6de vergadering

Dinsdag 12 november 1996

13.30 uur

Voorzitter: Tjeenk Willink

Tegenwoordig zijn 70 leden, te weten:

Baarda, Batenburg, De Beer, Van den Berg, Bierman, De Boer, Boorsma, Braks, Van den Broek-Laman Trip, Cohen, Dees, Van Dijk, Van Eekelen, Eversdijk, Gelderblom-Lankhout, Van Gennip, Ginjaar, Glastra van Loon, Glasz, Van Graafeiland, Grol-Overling, De Haze Winkelman, Heijmans, Heijne Makkreel, Hendriks, Van Heukelum, Hirsch Ballin, Hofstede, Holdijk, Jaarsma, De Jager, Jurgens, Ketting, Korthals Altes, J. van Leeuwen, L.M. van Leeuwen, Linthorst, Lodewijks, Loudon, Luijten, Luimstra-Albeda, Michiels van Kessenich-Hoogendam, Pit, Le Poole, Postma, Rensema, Rongen, Roscam Abbing-Bos, Schoondergang-Horikx, Schuurman, Schuyer, Staal, Steenkamp, Stevens, Stoffelen, Talsma, Tjeenk Willink, Tuinstra, Varekamp, Ter Veld, Veling, Verbeek, Vrisekoop, Werner, Wiegel, De Wit, Wöltgens, Van de Zandschulp, Zijlstra en Zwerver,

en mevrouw Netelenbos, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van verhindering van de leden:

Pitstra, wegens verblijf buitenslands, ook de volgende week;

Grewel, wegens het bijwonen van een algemene vergadering van de Verenigde Naties, tot en met 26 november aanstaande.

Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst, die in de zaal ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

(Deze lijst is, met de lijst van besluiten, opgenomen aan het eind van deze editie.)

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Heijne Makkreel, omdat hij mij daarom gevraagd heeft wegens een persoonlijk feit.

De heer Heijne Makkreel:

Mijnheer de voorzitter! Artikel 84, tweede lid, van ons Reglement van orde bepaalt dat de leden zich richten tot de voorzitter. Ik wil dat thans in de meest uitgebreide betekenis van dit voorschrift doen. Dat is in zekere zin een wat hachelijke onderneming: iemand toespreken die zelf een grote reputatie heeft opgebouwd ten aanzien van de kwaliteit van de toespraken waarmee hij memorabele persoonlijke feiten van anderen pleegt te gedenken. Edoch, als er een de voorzitter zelf betreffend persoonlijk feit is dat de aandacht vraagt, zal een ander die taak op zich moeten nemen, en het is mij een eer dat namens de Kamer te mogen doen.

Het zal inmiddels eenieder duidelijk zijn dat ik het wil hebben over het doctoraat honoris causa in de sociale wetenschappen dat de Erasmus-Universiteit te Rotterdam u op vrijdag jongstleden heeft verleend. Een eredoctoraat is een tamelijk zeldzame en dus bijzondere en waardevolle onderscheiding. Aan die waarde wordt niets afgedaan door het onderscheid dat prof. Frijhoff in zijn aan uw erepromotie voorafgaande diesrede maakte tussen academische eer en wetenschappelijke prestaties.

Immers, blijkens de tekst van de uitnodiging tot bijwonen van de promotie is het doctoraat verleend "vanwege de zeldzame combinatie van praktisch politiek bezig zijn en reflectie van een hoog en stimulerend niveau op thema's die de kern raken van de (...) sociale wetenschappen". Uw promotor, prof. Ringeling, maakte in dat verband in zijn laudatio gewag van de combinatie van de rollen van speler en schouwer die in uw carrière te ontwaren is. Ik veroorloof mij uit die laudatio enkele korte en wellicht niet geheel letterlijke citaten: "Het prototype van de wetenschapsbeoefenaar is hij niet, daarvoor trekt de praktijk te veel", en: "de positie in de Eerste Kamer past hem beter". Deze motivering van de toekenning maakt duidelijk dat het door Frijhoff gemaakte onderscheid hier irrelevant is. Over de correctheid van de eerste constatering matig ik mij geen oordeel aan. Dat de in het tweede citaat begrepen constatering, afgezien van de vergrotende trap, correct is kunnen de leden van de Kamer uit eigen wetenschap bevestigen.

Daarmee is tevens het verband gelegd met de omstandigheid dat wij hier mede hebben mogen profiteren van de kwaliteiten die tot het toekennen van deze – ik herhaal het – zeldzame en waardevolle onderscheiding hebben geleid. VoorzitterDat maakt het des te meer gepast dat in de vergadering van de Kamer aan die toekenning enige aandacht wordt geschonken.

Weledelzeergeleerde heer, beste Herman! De Kamer verheugt zich over de erkenning van je verdiensten die besloten ligt in het eredoctoraat dat je ten deel is gevallen en prijst zichzelf gelukkig dat die verdiensten mede aan de Kamer ten goede komen. De Kamer wenst je met die erkenning van harte geluk.

(Applaus)

De voorzitter:

Dank u wel. Toen u begon over artikel 84, tweede lid, dacht ik: o jee, daar hebben Henk en ik vaker discussie over. Hij vindt dat ik te coulant ben ten aanzien van dat artikel, waarin staat dat de leden zich tot de voorzitter richten. Ik moet bekennen dat ik nu even wenste dat u zich niet tot de voorzitter had gericht. Maar ik ben tegelijkertijd u en de rest van de Kamer buitengewoon erkentelijk voor de gelukwensen aan mijn adres met het toekennen van het eredoctoraat door de Universiteit Rotterdam. Ik heb zo-even al aan enkele anderen gezegd dat ik nog altijd met enige verbazing en ook met enig ongemak naar die toekenning kijk, omdat ik ervan overtuigd ben dat de combinatie waarvoor het eredoctoraat is verleend, reflectie en praktisch bezig zijn, eigenlijk geen verdienste is maar bittere noodzaak in het openbaar bestuur van vandaag. Het is precies het openbaar bestuur dat mij altijd buitengewoon heeft geïnteresseerd en nog steeds interesseert en blijft fascineren. Ik dank de Kamer voor de mogelijkheid om zo nu en dan ook als voorzitter van deze Kamer daarvan blijk te geven en in zekere zin gepast misbruik te maken van dat voorzitterschap, zonder dat de Kamer mij tot nu toe ooit over de door mij ingenomen standpunten, die ook heel sterk persoonlijke standpunten zijn, heeft willen kapittelen. Dank voor deze felicitatie.

Aangezien voor verschillende verdragen die ter stilzwijgende goedkeuring zijn voorgelegd en voor algemene maatregelen van bestuur die zijn voorgehangen en gedrukt onder de nummers 23908 (R1519), 25043 en 25049 de termijn is verstreken, stel ik vast, dat voor wat deze Kamer betreft aan uitdrukkelijke goedkeuring van deze verdragen respectievelijk AMvB's geen behoefte bestaat.

Naar boven