Noot 1 (zie blz. 893)
Interpellatievragen van het lid De Boer (GL) gericht tot
de Minister-President. (Ingediend 1 februari 1996)
De interpellatie vindt plaats op dinsdag 6 februari 1996,
aanvang 10.00 uur
1
Is het de Minister-President bekend dat in de Eerste Kamer een breed gedeelte
onvrede leeft over de wijze waarop sommige ingrijpende wetsvoorstellen, in
elk geval door deze Kamer moeten worden behandeld?
2
Beseft de Minister-President dat deze onvrede berust op de mening dat,
in elk geval de Eerste Kamer in dergelijke gevallen te weinig tijd krijgt
voor bestudering, raadpleging en verwerving van voldoende zicht op alle gevolgen
van deze ingrijpende wetsvoorstellen?
3
Met welke maatregelen denkt de Minister-President aan deze situatie een
eind te maken?
4
Wat is de ratio van het doorzetten door de regering van de behandeling
van wetsvoorstellen waartegen in alle betrokken maatschappelijke
geledingen sterk beargumenteerde bezwaren bestaan?
5
Klemt die vraag niet des te meer als tijdens de parlementaire behandeling
sterke twijfels rijzen over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel en de
haalbaarheid van de beoogde financiële doelstelling?
6
Past het wel in de paarse filosofie van de maatschappelijke dialoog om
een wet af te dwingen waarvoor geen ander draagvlak bestaat dan dat «het
indertijd is afgesproken»?
7
Waarom moet in zo'n situatie het regeerakkoord heilig verklaard worden?
8
Het regeerakkoord verhindert toch niet om het gezond verstand te gebruiken
en ook na de zomer van 1994 door te gaan met nadenken?
9
Kan de Minister-President, nadenkend over de afhandeling in de Eerste
Kamer van de PKB Schiphol, en de wetsvoorstellen inzake Ecotax en de Nabestaandenwet
en de behandeling van de Ziektewet (24 439) nauwkeurig aangeven op welke
wijze hij de coalitie-ondersteunende partijen in de Eerste Kamer wil en kan
houden aan de afspraken in het regeerakkoord?
10
Is de Minister-President van mening dat de Eerste Kamer geen huis van
herkansing behoort te zijn, maar dat zij een wetsvoorstel, zoals het er ligt,
behoort te toetsen op juridische kwaliteit, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid,
uitvoerbaarheid en effectiviteit?
11
Is het wel behoorlijk om, op de leden van de coalitiefracties die de gefundeerde
opvatting hebben dat een wetsvoorstel niet voldoet aan de in vraag 10 genoemde
toetsingscriteria, binnenskamers dan wel openlijk, grote politieke druk uit
te oefenen om dat wetsvoorstel toch te steunen?
12
Wil de Minister-President bevestigen dat alle leden
van de Eerste Kamer ook bij het wetsvoorstel WULBZ (24 439) de volledige
vrijheid hebben om na het wisselen van de verschillende argumentaties hun
stem te bepalen en vindt hij het gezien de rol en positie van de Eerste Kamer
niet beter daarbij politieke dreiging achterwege te laten?
13
Is de Minister-President van mening dat de legitimiteit van de Eerste
Kamer in gevaar kan komen als het kabinet deze ruimte niet geeft?