Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 18, pagina 813-815 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 18, pagina 813-815 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen) (23944).
De beraadslaging wordt geopend.
Voorzitter: Talsma
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter! Ik wil drie regelingen met de minister bespreken. De onderwijs- en examenregeling, de overgangsregeling en de afstudeerregeling, van het betreffende wetsvoorstel natuurlijk.
Eerst de onderwijs- en examenregeling. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door het kamerlid Van Gelder een amendement ingediend om de onderwijs- en examenregeling onder het instemmingsrecht te brengen, amendement nr. 8. Dit amendement is overgenomen. Later is dit amendement gewijzigd en zijn de delen a tot en met d van artikel 7.13, lid 2, uitgezonderd. Dat was het amendement nr. 10. In de toelichting bij deze wijziging wordt uitgelegd dat het voorkeur verdient de delen a tot en met d landelijk en uniform te regelen en dat ze daarom niet onder het instemmingsrecht per instelling gebracht hoeven te worden. In de nadere memorie van antwoord, behandeling Eerste Kamer, stellen de ministers dat het aan de hogeschool is om binnen de betreffende beleidskaders en regelingen de inhoud van de opleiding en bijbehorende eindtermen alsmede de inrichting van de praktische oefeningen te bepalen. Deel a van het betreffende artikel gaat over de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens en deel c over de inrichting van stages en andere praktische oefeningen. Dus de delen a en c worden niet uniform en landelijk geregeld, maar gedecentraliseerd naar de hogescholen binnen beleidskaders en regelingen. Amendement 10 ging ervan uit dat deze delen landelijk en uniform geregeld zouden worden. Nu blijkt dat niet het geval, dus zouden deze delen volgens amendement nr. 8, dat is overgenomen, onder het instemmingsrecht moeten vallen.
Vervolgens staat er: "De verantwoordelijkheid voor het kwaliteitsniveau dient eenduidig te zijn belegd; een oneigenlijke situatie zou ontstaan, indien studenten het niveau mogen meebepalen waarop zij zelf getentamineerd en geëxamineerd zullen worden." Het eerste deel van deze zin is nogal cryptisch. Ik kan er tenminste geen brood van bakken. Het tweede deel is duidelijk, maar daar is GroenLinks het niet mee eens. Blijkbaar andere partijen ook niet, want hierover is in de Tweede Kamer een amendement ingediend en door de minister overgenomen. Bovendien geldt het instemmingsrecht niet alleen voor studenten, maar ook voor het personeel. Bij een maximaal draagvlak op instellingsniveau is de kans op een goede uitvoering toch het grootst. Kan de minister een tekstuitleg geven? Slaat deze tekst op deel b van artikel 7.13, lid 2? Daarin wordt namelijk geregeld de doelstellingen en eindtermen van het opleidingsprogramma. Of is b in de beantwoording helemaal niet terug te vinden en slaat die tekst op het geheel van de onderwijs- en examenregeling? Het is in ieder geval behoorlijk onduidelijk. Als deel b landelijk en uniform wordt geregeld, dan is er voor dat deel niets aan de hand; dan is dat in overeenstemming met amendement nr. 10. Maar wordt het niet landelijk en uniform geregeld, wordt dat aan de instelling overgelaten, maar vindt de minister dat dit niet onder het instemmingsrecht hoort, dan is er een probleem. In dat geval wordt geen uitvoering gegeven aan een aangenomen amendement.
Omtrent de studielast (deel d) – en ik ga ervan uit dat dat ook geldt voor de daarvan deel uitmakende onderdelen – stelt de minister dat dit landelijk en uniform zal worden geregeld in het HOOP. Is er trouwens een garantie dat dat ook gebeurt? Als ik het dus allemaal goed heb begrepen, is alleen deel d terecht uitgezonderd van instemmingsrecht, want dat wordt landelijk en uniform geregeld. De delen a en c zouden niet in amendement nr. 10 zijn uitgezonderd als het standpunt van de minister zoals nu verwoord in de nadere memorie van antwoord indertijd bij de Tweede Kamer bekend was geweest. En b moet de minister mij nog uitleggen.
Dan de overgangsregeling. In deze wet wordt geregeld dat de medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft op het bestuursreglement, het voornaamste document van een hogeschool. Dat reglement moet binnen één jaar na inwerkingtreding van de wet zijn vastgesteld. Om het instemmingsrecht op het bestuursreglement ook daadwerkelijk te kunnen uitoefenen, moet er een medezeggenschapsraad zijn met een medezeggenschapsreglement waarin dat instemmingsrecht is vastgelegd. Dat instemmingsrecht is niet geregeld in het huidige medezeggenschapsreglement. Er moet dus op korte termijn een nieuwe medezeggenschapsraad worden gekozen op een nieuw medezeggenschapsreglement. Het is niet waarschijnlijk dat die verkiezing op tijd zal zijn geregeld. Eerste reden: verkiezingen regelen is een heel karwei, kost tijd en menskracht en is ook nog duur, al gauw zo'n ƒ 30.000. En in de meeste gevallen zit die medezeggenschapsraad er pas enkele maanden. Dat die hele procedure op zo'n korte termijn herhaald zal worden is niet waarschijnlijk. Ik geef de tweede reden. Een nieuwe medezeggenschapsraad kan alleen worden gekozen op een nieuw medezeggenschapsreglement. Er moet dus eerst een nieuw medezeggenschapsreglement worden gemaakt door het instellingsbestuur. De meest waarschijnlijke gang van zaken is dat een bestuursreglement voor instemming wordt voorgelegd aan de oude medezeggenschapsraad. Maar, voorzitter, er bestaat geen enkel probleem als de minister nu uitspreekt dat door het aannemen van deze wet de bestaande medezeggenschapsraad instemmingsrecht krijgt op het bestuursreglement. Ik wacht met belangstelling op het antwoord van de minister.
Ten slotte de afstudeerregeling. Ook hierover wil GroenLinks meer duidelijkheid. Allereerst over het instemmingsrecht. Volgens de memorie van antwoord is er een intentie om de afstudeerregeling onder het instemmingsrecht te brengen. Hoe hard is die intentie? En wanneer wordt die omgezet in wetgeving? Wie komen er in aanmerking voor de afstudeerregeling? Duidelijk is dat leden van de medezeggenschapsraad en deelraad aanspraak kunnen maken op deze regeling. De leden van de opleidingscommissie vallen nog niet onder deze regeling. Wanneer wordt dat geregeld? Studenten die op landelijk niveau actief zijn vallen ook nog niet onder de afstudeerregeling. Wanneer wordt dàt geregeld? Heb ik het goed begrepen dat voor studenten die op landelijk niveau actief zijn, een rechtstreekse financiële ondersteuning komt?
Voorzitter! GroenLinks betreurt het dat ondanks een uitgebreide schriftelijke voorbereiding (twee rondes) zoveel onduidelijk is gebleven. De beantwoording is duidelijk te kort geschoten. Maar de Eerste Kamer kan toch geen wetsvoorstel aannemen, waarin deze zaken nog onduidelijk zijn?
Minister Ritzen:
Mijnheer de voorzitter! Ik stel het zeer op prijs dat mevrouw Schoondergang op een aantal punten nog verheldering heeft gevraagd. Dat geeft mij de mogelijkheid om een aantal kritische punten in het wetsvoorstel tegen het licht te houden. Ik hoop dat dit de fractie van GroenLinks zal kunnen overtuigen. Ik geef toe dat sprake is van spanningspunten. Het zijn geen gemakkelijke punten geweest in het overleg in de fase voorafgaande aan de indiening van het wetsvoorstel en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer.
Het gaat niet over de overgangsregeling. Artikel 10.20 bepaalt dat de zittende medezeggenschapsraad instemmingsrecht krijgt in het bestuursreglement de dag nadat dit wetsvoorstel in het Staatsblad verschijnt.
Ik kan ook een gemakkelijk antwoord geven op de vragen over de afstudeerregeling. Ik heb bij de Raad van State een wetsvoorstel om advies voorgelegd. Daarin is sprake van een filosofie, inhoudende instemmingsrecht in een bepaald kader. Het gaat dan over de vorm van de afstudeerregeling. Ik maak tegelijkertijd de aantekening, dat als er financiële consequenties aan de orde zijn, deze binnen de beschikbare budgetten moeten worden gedekt. Als wetgevers kunnen wij het ons niet veroorloven om er aanleiding toe te geven dat door het instemmingsrecht bepaalde financiële claims tot stand komen die niet in de begroting zijn gedekt. Het is een aantekening die ik voor de zorgvuldigheid en de volledigheid maakt. Ze doet verder niets af aan datgene wat in de nadere memorie van antwoord aan de orde is geweest, namelijk instemmingsrecht ten aanzien van de afstudeerregeling.
Wat de afstudeerregeling betreft, is sprake van op vele fronten gemeenschappelijk optreden met studenten. Ik vind dat terug in de opvattingen die mevrouw Schoondergang naar voren heeft gebracht. Ik denk aan financiële ondersteuning van studenten die op landelijk niveau actief zijn. Hiervan gaat een belangrijke maatschappelijke waarde uit. Ik denk ook aan het laten vallen van leden van opleidingscommissies onder de regeling. Dat is de vervolgfase, nadat het wetsvoorstel met betrekking tot de herziening van de WHW op het punt van het studentenstatuut en de afstudeerregeling is aangenomen. In een algemene maatregel van bestuur moet verder uitwerking worden gegeven aan de groeperingen die onder die wet zullen vallen. De gedachten van mevrouw Schoondergang en die van het kabinet convergeren hier.
Ik kan mij voorstellen dat ter zake van de onderwijs- en examenregeling enige onhelderheid is ontstaan. Staatsrechtelijk is hier sprake van een bijzondere figuur. Ik heb in de Tweede Kamer kunnen spreken over amendement nr. 8. Amendement nr. 10 is naderhand ingediend en aangenomen. Met andere woorden: er is geen gedachtenwisseling geweest over dat amendement. Ik moet dus nu een amendement verdedigen – het kabinet heeft het overgenomen – zonder dat ik daarover een gedachtenwisseling heb gehad. Ik moet nu dus de positie van de Tweede Kamer, zoals ik vermoed dat die is ingenomen, verdedigen. In staatsrechtelijke zin hadden wij ook de positie kunnen innemen waarbij wij het er niet mee eens zouden zijn maar dat zou een nogal vèrgaande stap zijn geweest.
Bovendien gaat het niet zozeer om het amendement maar vooral om de toelichting daarop. Ik doel op amendement nr. 10 en op de term "landelijkheid" in relatie met de vormgeving. Ik heb mij afgevraagd wat de Tweede Kamer daarmee bedoeld zou kunnen hebben en ik geloof dat ik er een oplossing voor heb. Het betreft hier drie onderdelen van onderwijs- en examenregeling. Als ik zèlf een motivering had moeten geven waarom ik dat onderdeel van het amendement had kunnen overnemen, had ik een andere gekozen, namelijk de motivering die ik ook heb gegeven in de nadere memorie van antwoord: duidelijk moet zijn wie waarvoor verantwoordelijk is. Als studenten en personeel kunnen beslissen hoe de examen- en onderwijsreglementen eruit zien, als zij kunnen bepalen wat de doelstellingen en de eindtermen van het opleidingsprogramma zijn – ik doel nu op onderdeel b – óók wanneer het gaat over de inrichting van stages en andere praktische oefeningen, kom ik een moeilijke positie, zoals ook in relatie met de universiteiten gebeurt. Ik kan dan de instellingen niet meer aanspreken op de bereikte resultaten omdat immers die resultaten het gevolg zijn van afspraken die in overleg met partijen zijn gemaakt. Op grond van het definiëren van verantwoordelijkheden meen ik dat het amendement op stuk nr. 10, zoals door de Tweede Kamer aangenomen, tegemoet komt aan de ontwikkelingen in onze samenleving op het terrein van verantwoordelijkheden.
Hoe zou men hierin nu de term "landelijk" kunnen plaatsen? Voorzitter! Ik probeer hier de gedachtengang van de Tweede Kamer te volgen. Ik denk dat hier de interpretatie geldt dat het gaat over landelijke, algemene kwaliteitseisen ten aanzien van de drie onderdelen die in het amendement nr. 10 aan de orde komen. Deze zijn door de Tweede Kamer in feite uit een eerder ingediend amendement weggeamendeerd. Het betreft inhoud en opleiding en de daaraan verbonden examens, de inrichting van stages en andere praktische oefeningen en datgene wat geregeld is ten aanzien van doelstellingen en eindtermen van opleidingsprogramma's.
Ik moet hieraan toevoegen dat ik het amendement ook verdedig tegen de achtergrond van de positie van de medezeggenschapsraden waar het gaat om grote verschillen van inzicht. Het voorliggende wetsvoorstel biedt weliswaar geen instemmingsrecht met betrekking tot deze zaken maar het biedt wèl de mogelijkheid van een nette procedure voor het oplossen van dergelijke conflicten. Elke MR die de indruk heeft dat een bestuur op een in zijn ogen onverantwoorde wijze omgaat met zaken, heeft volledig de mogelijkheid om in beroep te gaan. Deze procedure is nu geregeld op een wijze die in overeenstemming is met opvattingen die breed bij studenten en personeel leven, zoals gebleken is bij de verschillende gesprekken die vooraf zijn gegaan aan het tot stand brengen van dit wetsvoorstel.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn toezegging met betrekking tot de overgangsregeling. De bestaande MZR krijgt instemmingsrecht. Over de afstudeerregeling heb ik voorts nog een vraag. Daarvoor zal een AMvB verschijnen. Kan de minister hiervoor een termijn vermelden?
Ik blijf zitten met die drie delen van de examenregeling. Wat is in dit verband nu "landelijk"? Dat was toch volgens de toelichting de reden om vier zaken uit een overgenomen amendement te halen? Het verdiende de voorkeur om een en ander landelijk en uniform te regelen. De minister stelt in de memorie van antwoord dat het aan de hogeschool is om deze dingen te bepalen. Welnu, ik kan dat echt niet uniform en landelijk noemen. Ik vraag mij dan ook af wat de indiener van het amendement hiervan denkt. Ik voeg hieraan overigens toe dat ik hem even heb gebeld. Ik zie niet hoe deze zaken op elkaar kunnen worden gepast maar misschien is de minister zo soepel dat hij daarvoor wèl mogelijkheden ziet. Hij geeft wel aan dat er nu een nette procedure is om conflicten te beslechten maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om het verschil tussen de toelichting op het amendement en de reactie van de minister.
Minister Ritzen:
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigde voor haar bijdrage in tweede termijn, mede omdat ik vind dat deze bespreking een belangrijk onderdeel is van de wetsgeschiedenis.
Wat de gevraagde termijn betreft moet ik zeggen dat ik daarvan geen meester ben. Zo snel mogelijk na het verschijnen van het advies van de Raad van State zal ik een en ander aan de Tweede Kamer toezenden. Ik ga ervan uit dat er sprake zal zijn van een positief advies maar als het negatief uitpakt, zal ik na heroverweging al dan niet een gewijzigd voorstel indienen. Mijn eigen planning voorziet erin dat dit wetsvoorstel nog voor 1 juli door de Eerste Kamer is aanvaard. Het vormt immers een wezenlijk onderdeel van alle afspraken die zijn gemaakt rondom studeerbaarheid en kwaliteit, behorend bij de modernisering en de verdere ontwikkeling van ons universitaire bestel, waaraan ook de studenten een belangrijke bijdrage hebben geleverd.
De toelichting op het genoemde amendement is niet door mij gemaakt en er heeft geen gedachtenwisseling over kunnen plaatsvinden omdat het amendement werd ingediend nadat de beraadslaging in de Tweede Kamer had plaatsgevonden. Voorzitter! Mevrouw Schoondergang stelt terecht dat mijn benadering niet uitgaat van het landelijke en het uniforme. Die gaat uit van de verdeling van verantwoordelijkheden. Als ik tracht, een verbinding te leggen tussen de argumentatie die ik aanvoer om dit amendement te kunnen steunen en de toelichting bij het amendement, dient het mijns inziens te gaan om algemene kwaliteitseisen, te stellen aan het hoger onderwijs. Dat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de zinsnede in de toelichting: "Deze thema's worden bij voorkeur landelijk en uniform geregeld en laten geen ruimte voor een instemmingsrecht per instelling.". Ik kan in dit verband de term "regelen" slechts met de uiterste moeite interpreteren omdat hiermee de indruk wordt gewekt alsof er landelijk een wetsvoorstel zou komen waarin die aspecten zouden worden vastgelegd. Dat is misschien iets dat op langere termijn voorstelbaar zou zijn wanneer het hoger onderwijs-onderzoeksplan een bepaalde uitwerking zou krijgen. Echter, daarop wil ik niet vooruitlopen. Die uitwerking zou, in overeenstemming met wat in de SER is opgemerkt, leiden tot meer uniformering. Dat zou mijn uitleg niet zijn. Mijn uitleg zou zijn: het gaat om een landelijk kader; kwaliteit voorop; duidelijkheid met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19951996-18-813-815.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.