Noot 1 (zie blz. 15)

Brief van BUMA/Stemra aan de leden van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer

Mijne dames, heren,

Graag vraag ik aandacht voor het volgende.

Met betrekking tot wetsvoorstel 23 812 ter implementatie van de EG-richtlijn betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten worden in het navolgende een aantal punten naar voren gebracht die naar onze mening tijdens de vervolgbehandeling van het wetsvoorstel nadere aandacht behoeven. Het gaat voornamelijk om vragen van uitleg die wellicht tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zouden kunnen komen.

Herleving van rechten betreffende werken van niet EU-onderdanen

A. Dit punt betreft de uitleg van het "nationale wetgeving" van artikel 51 lid 1. In artikel 51 lid 1 van het wetsvoorstel staat dat de in deze wet voorziene beschermingstermijnen van toepassing zijn op werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lid-staat van de Europese Unie beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht. De betekenis van het begrip "nationale wetgeving" blijkt niet duidelijk. Ter toelichting het volgende: Een werk van Nederlandse oorsprong is in Nederland beschermd op grond van de Auteurswet 1912. Daarentegen is een werk van buitenlandse oorsprong in Nederland beschermd omdat in internationaal verband is afgesproken dat de Nederlandse Auteurswet van toepassing is op die werken. De bescherming van buitenlandse werken vloeit dus niet direct voort uit de Nederlandse Auteurswet, maar is af te leiden uit de multilaterale afspraken (Berner Conventie (BC)) en Universele Auteursrecht Conventie (UAC) die in dit verband gemaakt zijn.

De inhoud van het begrip «nationale wetgeving» van artikel 51 lid 1 is niet geheel duidelijk omdat het op meerdere manieren kan worden uitgelegd. Zo is een enge uitleg mogelijk, die ertoe zou leiden dat artikel 51 lid 1 alleen betrekking heeft op die werken die direct op grond van de nationale wetgeving zijn beschermd (werken van nationale oorsprong). Ook is een ruimte uitleg denkbaar, in die zin dat de nieuwe beschermingstermijnen bovendien gelden voor werken op wie de nationale wetgeving van toepassing is via de werking van de BC of de UAC (buitenlandse werken).

De uitleg van het begrip "nationale wetgeving" is van belang om de vraag te kunnen beantwoorden of het recht op een werk van een auteur die onderdaan is van een ander land dan een EU-lid-staat zal herleven op grond van artikel 51 lid 1. Wordt aan dit begrip namelijk de hiervoor omschreven enge uitleg gegeven, dan zullen in principe slecht werken van Europese oorsprong kunnen herleven omdat alleen die werken op 1 juli 1995 beschermd worden door de nationale wetgeving. (Een Spaans werk in Spanje, een Nederlands werk in Nederland etc.) Het volgende voorbeeld ter illustratie:

In de USA geldt voor veel werken een beschermingsduur van 75 jaar na de eerste publikatie. Het komt dan ook voor dat een Amerikaans werk in de USA nog beschermd is maar in Nederland niet meer omdat hier tot nu toe slecht een beschermingsduur van 50 jaar na de dood van de maker gold. Daarentegen kan dat werk in Frankrijk nog wel bescherming genieten, omdat daar voor bepaalde categorieën werken een langere beschermingstermijn geldt dan in Nederland. Dit leidt ertoe dat bepaalde Amerikaanse werken op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Nederlandse bepalingen betreffende de duur op grond van de regels van de Berner Conventie (BC) nog beschermd zijn in Frankrijk, maar niet meer in Nederland. Een goed voorbeeld daarvan is het oeuvre van de Amerikaanse componist George Gershwin. Zou het begrip «nationale wetgeving» in de bovenbedoelde enge zin worden uitgelegd, dan zou dat ertoe leiden dat ook ná de inwerkingtreding van de wet in Nederland de werken van Gershwin in Nederland onbeschermd blijven, terwijl de werken in Frankrijk wel bescherming genieten.

Overigens is deze vraag niet alleen relevant voor Amerikaanse werken, maar zal de situatie zich voor kunnen doen met betrekking tot werken uit alle andere landen dan lid-staten van de Europese Unie die een langere beschermingsduur dan de huidige Nederlandse duur kennen.

B. De betekenis van bilaterale verdragen.

1. Duitsland heeft in 1892 met de USA een bilateraal verdrag gesloten op basis waarvan de werken van Amerikaanse onderdanen de in Duitsland geldende beschermingstermijn genoten, ook al was de bescherming in de USA vervallen. Weliswaar heeft dit bilaterale verdrag sinds de toetreding van de USA tot de UAC nog maar een beperkte betekenis: het verdrag is op grond van artikel XIX van de UAC, derde zin nog relevant voor rechten op Amerikaanse werken die verworven zijn vóór de toetreding tot de UAC. Dit leidt ertoe dat bepaalde Amerikaanse werken nog beschermd kunnen zijn in Duitsland die in de rest van Europa al vrij zijn. Uit de tekst van het wetsvoorstel blijkt niet duidelijk of de bescherming op die werken in Nederland al dan niet zal herleven. Het is namelijk de vraag of voor deze werken de regel prevaleert die in het voorgestelde artikel 42 AW wordt neergelegd. Die bepaling houdt in dat werken waarvan de maker geen onderdaan is van een lid-staat van de EU (in dit geval de USA) niet langer beschermd zijn in Nederland als de bescherming in dat land van oorsprong is vervallen.

2. Engeland heeft met Indonesië een bilateraal verdrag gesloten, op basis waarvan Indonesische werken in Engeland bescherming genieten. Aangezien Indonesië noch lid is van de BC, noch van de Universele Auteursrecht Conventie (UAC) zijn Indonesische werken niet beschermd in andere landen van de Europese Unie. Uit het wetsvoorstel valt niet duidelijk af te leiden of artikel 51 lid 1 van het wetsvoorstel nu ook van toepassing op deze werken. Met andere woorden: zullen Indonesische werken die op grond van het bilaterale verdrag tussen Indonesië en Engeland beschermd zijn in Engeland, ook bescherming genieten in Nederland op grond van artikel 51 lid 1.

Artikel 51 lid 5; licentiecontracten

Een probleem van geheel andere orde betreft de uitleg van artikel 51 lid 5 van het wetsvoorstel. Dit artikellid bepaalt dat rechten die met de inwerkingtreding van de wet herleven of verlengd worden toekomen aan degene die de laatste rechthebbende zou zijn geweest als de herleving of de verlenging niet had plaatsgevonden.

Op pagina 59.3640 van het verslag van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer wordt de Minister geciteerd in de linker kolom, onderaan: "dat amendement gaat over de . . . aanwijzing aan wie herleefde of verlengde rechten toevallen, plus de dekking van de licentiehouders".

Hiermee kan naar onze mening niet bedoeld zijn dat licenties met betrekking tot werken die van kracht waren op het moment dat het auteursrecht op die werken verviel weer zullen gelden voor de periode dat het auteursrecht op die werken herleeft. Immers, de «herleefde» rechthebbende moet zijn rechten kunnen licentiëren onder voorwaarden die passen in de tijd waarin we nu leven. Waarschijnlijk heeft de Minister dan ook het oog gehad op de «verlengde» rechten, in die zin dat een licentie-overeenkomsten met betrekking tot een werk dat met de inwerkingtreding van de wet nog beschermd zal zijn ook geldt voor de periode van de verlengde bescherming.

Met het oog op een werkbare situatie na de inwerkingtreding van de wet is het van belang dat over bovenstaande punten duidelijkheid gecreëerd wordt. Mocht u overleg willen voeren, dan ben ik daartoe gaarne bereid.

Naar boven