Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van de prestatiebeurs, de vorm van de toelage en de leeftijd waarop aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs ontstaat (24094).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Kuiper (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie is de bewindsman en zijn medewerkers erkentelijk voor de snelle en uitvoerige wijze waarop in twee instanties geantwoord is op de vragen uit deze Kamer. Dat laat onverlet onze ernstige bezwaren tegen het geforceerde tempo waarin de behandeling van dit wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs plaatsvindt en de omstandigheid dat de voorlichting over deze wet, zij het onder voorbehoud van goedkeuring onzerzijds, enkele weken geleden reeds gestart is. Wij beseffen dat dit gedoogd is door deze Kamer als zodanig, maar hechten er juist daarom aan te stipuleren dat zulks telkens onder aantekening van ons ernstig bezwaar is geschied.

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben laten blijken met zeer gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel en verwezen daartoe ook naar onze inbreng in het plenaire beleidsdebat op 7 en 14 maart 1995. Weliswaar zijn er sindsdien in de Tweede Kamer enkele wijzigingen aangebracht, die soms een verbetering inhouden, een andere keer echter weer nieuwe problemen oproepen. Onze fundamentele bezwaren zijn echter niet weggenomen. Gezien de fase waarin de behandeling van het wetsvoorstel zich thans bevindt, zullen wij ons met name concentreren op inhoudelijke gevolgen van de tot nu toe gevolgde procedure en op problemen die zullen ontstaan voor studenten en hun ouders, respectievelijk voor de betrokken onderwijsinstellingen, soms ten gevolge van de aard van bepaalde maatregelen, soms ten gevolge van het voorgenomen geforceerde tijdpad.

Wij hebben benadrukt dat in het algemeen het invoeren van een prestatie-element in het stelsel van studiefinanciering voor de CDA-fractie op zichzelf bespreekbaar is. Zij acht echter hetgeen nu voorligt, een dergelijk fundamentele wijziging in het stelsel dat zij van mening is, dat over de modaliteit ervan – er blijken ten minste vijf mogelijke modellen in omloop te zijn – de oordelen van de relevante organisaties en instellingen beschikbaar hadden dienen te zijn, opdat de Tweede Kamer daarover een open discussie had kunnen voeren. Wij constateren daarentegen dat in een vroeg stadium, aan het einde van 1994, een keuze voor één model is gedaan en dat daarna aan de IB-groep de opdracht is gegeven een en ander uit te werken. Dientengevolge werd de materiële speelruimte voor de Tweede Kamer voor amendering zeer beperkt, en werden ook randvoorwaarden geformuleerd voor de voorlichting aan betrokkenen omtrent invoering per 1 september 1995, die een materieel keurslijf vormden voor de gehele parlementaire behandeling.

In dit verband ervaart de CDA-fractie het ook als een ernstig bezwaar, dat zo spoedig na de invoering van het wetsvoorstel Student op eigen benen (STOEB), waarbij de oorspronkelijke systematiek van de WSF intact bleef, thans een zeer fundamentele wijziging in het stelsel van studiefinanciering wordt voorgesteld, waarbij deze systematiek wordt omgedraaid. Wij tekenen daarbij aan dat op zichzelf bezien ook een verhoging van de normen van de tempobeurs bespreekbaar was. Maar wij houden staande dat juist het samenstel van maatregelen in dit wetsvoorstel een niet gewenst, contra-produktief effect zal genereren, zeker als dit model van de prestatielening/beurs wordt gecombineerd met een terugbrenging van de C+1-formule tot de C-formule en de afschaffing van het overgangsrecht AKW 18-plus.

Ten slotte menen wij, zoals wij reeds stelden, dat een in het volgende jaar te voeren discussie, zoals door de minister in het vooruitzicht gesteld, onvermijdelijk als "mosterd na de maaltijd" zal fungeren, gezien de onomkeerbaarheden die door dit wetsvoorstel geschapen zullen worden. Wij achten op zichzelf de aanduiding van "no regret" daarvoor in zekere zin ironisch, want het hangt natuurlijk maar van het perspectief af van waaruit die spijt al of niet geformuleerd wordt. De CDA-fractie staat, gezien het voorafgaande, op het standpunt dat de voor 1996 voorziene fundamentele discussie thans had moeten plaatsvinden, waarna volgend jaar een gefundeerd, evenwichtig wetsvoorstel behandeld had kunnen worden, waarvoor een breed draagvlak had kunnen worden gevonden. Daarom herhalen wij onze suggestie, de invoering van dit wetsvoorstel een jaar uit te stellen en die tijd te gebruiken voor een fundamentele gedachtenwisseling, die zo nodig tot bijstelling van de wet kan leiden.

De bewindsman heeft daarop in zijn nota naar aanleiding van het verslag negatief gereageerd, onder andere met een verwijzing naar de budgettaire gevolgen. Wij betreuren dat en wij zouden gaarne van alle andere fracties in dit huis vernemen hoe zij over deze suggestie denken. Te overwegen valt, een dergelijke suggestie in een motie neer te leggen.

Mijnheer de voorzitter! Wij willen thans ingaan op enkele hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Allereerst is dat de omzetting van de tempobeurs in de prestatiebeurs. Op de pagina's 13 en 14 van zijn nota naar aanleiding van het nader verslag zet de bewindsman uiteen wat zijns inziens de meerwaarde is van de laatste, de prestatiebeurs met diplomamodel, boven de eerste, de tempobeurs. Maar waarom heeft de bewindsman dan nog in het najaar van 1994, een half jaar geleden, de verantwoordelijkheid genomen voor de verdediging en invoering van het wetsvoorstel Student op eigen benen, STOEB, waarbij de tempobeurs juist werd ingevoerd, terwijl hij nu het argument van de meerwaarde van een ander systeem zwaarder laat wegen? En vindt hij het voorts niet onzorgvuldig tegenover de instellingen van hoger onderwijs om hen binnen één jaar met een nieuw systeem te confronteren, met alle gevolgen van dien, waaronder het een aantal jaren moeten administreren van twee typen voortgangscontrole? Is overigens een nadeel van het diplomamodel niet, dat een pas ingevoerd systeem van voortgangscontrole, de tempobeurs, dat zijn gunstige effecten op studeerbaarheid èn studiediscipline zou kunnen gaan afwerpen – daarvoor zijn dus twee partijen nodig: docenten èn studenten – nu binnen een jaar voor de nieuwe cohorten weer wordt afgeschaft? Het moet ons in ieder geval van het hart dat de snelle opvolging van beide systemen niet van consistent beleid getuigt van dezelfde bewindsman maar ook niet van het kabinet, want beide wetsvoorstellen zijn onder het huidige kabinet tot stand gekomen dan wel ingediend.

Wij zouden daaraan willen toevoegen dat wat de bewindsman als voordeel van het diplomamodel aanvoert, namelijk het behalen van een herkenbare kwalificatie aan het eind van de studie, ons toch wat abstract en mager voorkomt. Steekt hier niet een wat mechanistisch mensbeeld achter, dat ervan uitgaat dat mensen in jaar x een weloverwogen beslissing zullen nemen, om nadeel in het jaar x+4, en ver daarna, te vermijden? Naar mijn mening is die gedachtengang minder toepasselijk op 18-jarigen, die juist met hun studiekeuze in een beslissende maar onzekere fase van de ontwikkeling van hun identiteit verkeren. Een tempobeurs en/of een relatief dan wel nog een ander model van de prestatiebeurs zouden hier wel eens een betere functie kunnen hebben uit een oogpunt van continue studiebegeleiding. Maar dit type afwegingen zou natuurlijk een meer fundamentele discussie vergen, die helaas ten hoogste op het departement, maar niet in de Staten-Generaal, althans niet ten volle, gevoerd is.

Hoe dat ook zij, de combinatie van dit diplomamodel, dat wil zeggen de omzetting van de huidige voorwaardelijke beurs in een voorwaardelijke lening van de beurs, met het terugbrengen van de aldus geamendeerde basisbeurs van C+1 tot C, achten wij in het zojuist aangegeven verband bepaald contra-produktief. Een diplomamodel, of een andere vorm van prestatiebeurs, met de huidige C+1-formule zou voor ons meer bespreekbaar zijn geweest, omdat daarin meer rekening kan worden gehouden met de variatie van 18-jarigen in deze fase van hun identiteitsontwikkeling, die zich natuurlijk nooit helemaal in een schema van vier jaar, ook al is het in beginsel studeerbaar, laat persen. Gaarne verneem ik van de bewindsman of hij dit punt ooit overwogen heeft, en zo ja, op welke wijze hij dat heeft gedaan.

Een wat los staand maar wel fundamenteel punt, betreft de afschaffing van het overgangsrecht met betrekking tot de AKW 18-plus regeling. Het is goed om nog eens terug te halen, waarom deze regeling in 1986 in het leven is geroepen. Bij de introductie van de WSF werden de fondsen voor kinderbijslag van 18-plussers voor het leeuwedeel overgeheveld van Sociale Zaken naar O&W en vormden deze een voorname financieringsbron van de WSF. Maar wat gebeurde er nu met de kinderbijslag voor 18- tot 21-jarigen die niet aan een instelling gingen studeren waarvan de studenten WSF-gerechtigd waren? Uit een oogpunt van gelijke rechten en/of gewekte verwachtingen werd een overgangsrecht ingesteld voor allen die vóór de inwerkingtreding van de WSF geboren waren en dat recht zou zich dus tot in de volgende eeuw uitstrekken. Thans wordt dit, na een overgangsjaar, afgeschaft. Wij hebben de bewindsman gevraagd wat daarvan de gevolgen zijn voor de 37.000 kinderen, hun ouders en de instellingen waaraan zij zouden willen studeren. Zijn antwoord is op een aantal punten inderdaad verhelderend, maar anders dan de minister kunnen wij niet geloven dat er geen bepaalde categorieën studenten en instellingen zijn, die hiervan geen ernstige schade zullen ondervinden. Wij denken dan vooral aan kinderen van niet of minder bemiddelde ouders, die om goede redenen kiezen voor een niet-WSF-gerechtigde instelling, die tot nu toe recht hadden op kinderbijslag en die krachtens hun financiële situatie geen zinnig beroep kunnen doen op een substantiële aftrekpost in de fiscale sfeer. Onze concrete vraag aan de minister luidt, wanneer hij de resultaten van het in de, unaniem door de Tweede Kamer aangenomen, motie-De Vries gevraagde onderzoek naar schadelijke effecten voor studenten en instellingen aan de beide Kamers hoopt toe te zenden. Vervolgens vragen wij hem om, indien daartoe gronden aanwezig zijn, in beginsel bereid is voor kinderen van niet of minder bemiddelde ouders, eventueel in overleg met Sociale Zaken, een fonds in te stellen waaruit gedurende de oorspronkelijk bedoelde overgangsperiode bepaalde bedragen ter beschikking gesteld worden, teneinde op dit punt soelaas te bieden. Uiteraard zullen daartoe nadere voorwaarden geformuleerd moeten worden.

Mijnheer de voorzitter! De fractie van het CDA maakt zich ondanks uiteindelijk geruststellende verklaringen van de IBG te Groningen en de politieke garanties van de minister, ernstige zorgen over uitvoering en invoering van deze wetswijziging. Aan de randvoorwaarden van voorlichting vanaf april jongstleden kon, dankzij de besliste houding van de Tweede Kamer, in ieder geval niet voldaan worden. Het bureau Berenschot stelde in zijn "double check" dat onder andere hierdoor de politieke aanvaardbaarheid van de wet in het geding kwam. Het is aan ons, als deel van het politieke orgaan (de wetgevende macht), om te beslissen of dat een ernstige zaak is of niet. Een en ander blijkt trouwens ook uit het feit dat nogal wat nieuwe studenten reeds bericht ontvangen hebben, dat zij een tempobeurs toegekend hebben gekregen. Naar aanleiding daarvan heeft het advocatenkantoor De Brauw, Blackstone en Westbroek zich namens de LSVB op 29 mei jongstleden tot de minister gericht met een sommatie, de wet, indien aangenomen, niet in het kalenderjaar 1995 in te voeren, zo nodig gevolgd door een kort geding. Hierbij wordt verwezen naar precedenten uit 1990, het afschaffen van de TS-21-plus en 1991, het instellen van de "zevenentwintigjaarsmaatregel". De rechtsgrond wordt gezocht in de schending van het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Wij vernemen graag van de minister hoe hij zal reageren op deze sommatie en op de dreiging met een kort geding. In ieder geval is hiermee een mechanisme op gang gebracht waardoor verwarring en onzekerheid bij WSF-gerechtigden zullen toenemen. Wij maken ons ook vanuit dat oogpunt ernstig zorgen over de uit- en invoerbaarheid van deze wet.

Voorzitter! Ik kom tot mijn voorlopige conclusie. Voor de fractie van het CDA is een aantal achtergronden en elementen van dit wetsvoorstel bespreekbaar. Echter, de wijze waarop tot nu toe al dan niet gediscussieerd is over deze materie en het geforceerde tempo waarin een en ander ingevoerd zou moeten worden, doen ons ertoe besluiten om onverminderd een kritische houding aan te nemen, hoewel wij natuurlijk met grote belangstelling naar de reactie van de minister op onze vragen en opmerkingen en die van andere fracties zullen luisteren. Wij zullen het antwoord in onze overwegingen betrekken. In ieder geval staat onze suggestie om invoering van deze wet, mocht zij worden aangenomen, voor een jaar uit te stellen en in de tussentijd tot eventuele bijstellingen te komen. Het spijt ons, dat een inhoudelijke discussie – waaraan wij graag deelnemen – over de toekomst van de WSF in een dergelijk keurslijf wordt geperst. Wij kunnen voorlopig tot geen andere conclusie komen dan dat daarbij het regeerakkoord en de budgettaire gevolgen daarvan toch een hoofdfactor zijn van dat geforceerde tempo.

De heer Ginjaar (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De leden van de fractie van de VVD willen graag aan de minister maar meer nog aan zijn medewerkers hun waardering betuigen voor de snelle beantwoording van de vragen, een beantwoording die veel inspanning en energie gevergd zal hebben gezien de korte tijd die beschikbaar was.

Ik moet echter constateren, dat die waardering zich niet aanstonds vertaalt naar een hartelijke bejegening van het wetsvoorstel zelve. Vele vragen over invoering en technische uitvoering blijven bestaan, ook na de uitvoerige gedachtenwisseling in de Tweede Kamer en na de schriftelijke voorbereiding van dit debat. In feite is een grondige analyse van de consequenties niet wel mogelijk. Nu is dat natuurlijk altijd het geval bij het invoeren van een dergelijk systeem. Dat was ook in vroegere jaren zo, maar toch zijn wij van mening dat de analyse wel wat grondiger had kunnen en moeten zijn. Tegen de achtergrond van de uitvoerige gedachtenwisseling zal ik mij beperken tot een drietal onderwerpen, te weten de opportuniteit en de ratio van het voorstel, de inhoudelijke aspecten en de invoering en de uitvoering, waarna nog enkele kleinere puntjes zullen volgen.

Bij de behandeling van de STOEB-wet verklaarde mijn fractie, dat met die wet toch wel een eindpunt was bereikt en dat een verdere wijziging een fundamentele discussie zou behoeven. De minister beaamde dat en was het ook met de VVD-fractie eens, dat rust op het studiefinancieringsfront noodzakelijk was. Later zwakte hij deze stellingname bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel af door te stellen, dat hij niet had willen zeggen dat er niets mocht gebeuren. In elk geval, kort na de behandeling van de STOEB-wet was er een notitie met vijf modellen voor een prestatiebeurs. De VVD-fractie betreurt het, dat geen behoorlijke maatschappelijke discussie over deze modellen heeft plaatsgevonden en dat dientengevolge voor de politieke discussie slechts één model werd gepresenteerd, waardoor een politieke afweging niet mogelijk was. De afweging is door de minister gemaakt maar de afweging tussen de modellen in de Staten-Generaal – meer in het bijzonder in de Tweede Kamer – was niet mogelijk. Als wij het geheel overzien, kan mijn fractie in feite niet anders doen dan concluderen, dat de ratio van het voorliggende wetsvoorstel een budgettaire is.

In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de minister op onze vragen over opportuniteit en ratio, dat het niet mogelijk is om de beantwoording van dit soort vragen geheel los te zien van de budgettaire gegevenheden. "Dit geldt te meer in een situatie waarin het regeerakkoord op de terreinen van studiefinanciering en hoger onderwijs een zeer duidelijke budgettaire taakstelling bevat." Wij voelen ons bij dit genuanceerde antwoord van de minister bevestigd in onze stellingname, dat de ratio van het wetsvoorstel een budgettaire is. En dat is nu precies waar het om gaat: die budgettaire taakstelling van ca. 1 mld. op ca. 4 mld. Het kabinet wil de eerder vastgestelde STOEB-bedragen niet aantasten en kiest dan een andere systematiek in het stelsel, ogenschijnlijk spiegelbeeldig en dus een eenvoudige wijziging, maar bij nader inzien door de verdere invulling van deze prestatiebeurs gecompliceerd en onoverzichtelijk in de uitwerking.

De VVD-fractie staat in wezen welwillend tegenover de gedachte van een prestatiebeurs, laat daar op zichzelf geen twijfel over bestaan. Het gaat haar echter om de invulling en – zoals gezegd – om het feit, dat over die vijf modellen geen fundamentele discussie heeft plaatsgevonden. De minister zegt, dat in elk toekomstig studiefinancieringsmodel een prestatiebeurs aanwezig zal zijn en dat het huidige model geen hypotheek legt op de discussie daarover. Maar wat bedoelt de minister daarmee? Zegt hij daarmee impliciet, dat die andere vier modellen die hij nu heeft afgewezen alsnog ter discussie kunnen worden gesteld of aan welke andere modellen denkt de minister nog meer? Of refereert hij aan de door het kabinet geopperde gedachte, dat de basisbeurs op langere termijn zou kunnen verdwijnen omdat door de invoering van leningen de basisbeurs voor de zelfstandigheid van studenten immers niet meer nodig zou zijn? Hier is dan sprake van een wel zeer fundamentele wijziging in het denken over het studiefinancieringsstelsel, in vergelijking met de oorspronkelijke doelstelling, te weten de brede toegankelijkheid.

De minister stelt, dat bij dit voorstel van een dergelijke fundamentele wijziging nog geen sprake is. Op zichzelf is die stellingname begrijpelijk, want anders zou dit voorstel immers vooruitlopen op de komende discussie. De VVD-fractie deelt die mening echter niet. Zij is van mening dat het wetsvoorstel meer inhoudt dan het aanscherpen van de condities van het studiefinancieringsstelsel. De beurs wordt een lening, die omgezet kan worden in een beurs. Het ijkpuntensysteem wordt ingrijpend gewijzigd en de cursusduur wordt de maximale beursduur.

Opvallend in de discussie is daarbij hoe de minister zo snel na de invoering van de tempobeurs, die door velen als een te rigide systeem werd gekenmerkt, thans de prestatiebeurs aanprijst als een model dat de instellingen meer flexibiliteit moet geven bij de inrichting van de onderwijsprogrammering. En dat zonder dat sprake is van een grondige evaluatie van de effecten van de tempobeurs.

Het gelijkstellen van de studiefinancieringsduur aan de nominale cursusduur is van principiële betekenis. Dit wil immers zeggen dat de minister uitgaat van een principiële slaagkans van 100%, terwijl in de praktijk slechts een gering gedeelte inderdaad de studie in vier jaar volbrengt. Gemiddeld is dat nog altijd meer dan vijf jaar. Hoewel de VVD-fractie in principe niet afwijzend staat tegenover de verkorting van de gemiddelde studieduur, vindt zij het thans ingezette middel erg rigide en ongenuanceerd. In feite betekent dit een eenzijdig door de minister, of beter de wetgever, opgelegde norm voor afstuderen. Op welke gedachtengang is die norm eigenlijk gebaseerd? Hebben overwegingen over de intelligentie en capaciteiten van studenten daarbij een rol gespeeld? De VVD-fractie zou graag andere argumenten horen dan dat hieruit een bijdrage aan de verkorting van de studieduur is te verwachten. Hoe staat het met de invloed op de extra-curriculaire activiteiten, toch niet het minste onderdeel als het gaat om de vorming van jonge mensen? Het benutten van "human resources" is meer dan in zo kort mogelijke tijd een opleiding afronden. Bovendien kunnen opleidingen nu eenmaal niet over een kam worden geschoren en zeker niet over die van vier jaar. De VVD-fractie heeft vorige week bij de behandeling van het wetsvoorstel over de verlenging van de studieduur van de technische opleidingen haar overwegende bezwaren tegen deze gedachte nog eens duidelijk uiteengezet.

De minister stelt dat de maatregelen op het gebied van studeerbaarheid en kwaliteit moeten bijdragen tot het verkorten van de studieduur. Het komt op ons vaak over alsof deze beide begrippen door velen als een panacee voor alle kwalen worden gezien. Er komt natuurlijk wel een grens aan de effecten van de resultaten bij de toepassing van deze begrippen. Bovendien omvatten die begrippen een grote hoeveelheid aspecten:

  • - onderwijskundig: tentamens versus leerstof, herkansing, onderwijsvorm en didactische kwalificatie van de docenten;

  • - infrastructuur: bibliotheek, computers, leermiddelen, enzovoort.

De VVD-fractie is ervan overtuigd dat instellingen al zeer veel inspanningen leveren. Er zal altijd wel wat te wensen overblijven. Wij zijn dan ook zeer benieuwd naar het rapport van de stuurgroep onder leiding van de minister, dat op 28 juni aanstaande zal verschijnen. Kunnen de voorziene maatregelen uit dat rapport inderdaad zodanig per 1 september geëffectueerd zijn dat de theoretische slaagkans dichterbij de realiteit komt, ervan uitgaande dat de inhoud en het niveau van de opleidingen uiteraard niet worden verminderd?

De VVD-fractie vermag ook na het antwoord van de minister niet inzien hoe de oorspronkelijk voorziene functies van oriëntatie, verwijzing en selectie gehandhaafd kunnen blijven, zeker niet als de norm tot 70% verhoogd zou worden. In feite blijft alleen de laatste functie over, de selectie. Laten wij dat dan ook duidelijk stellen. Bij discussies heeft de minister steeds aangegeven de normen in het kader van de tempobeurs te laag te vinden. In feite worden de normen tot twee absolute ijkpunten teruggebracht: aan het begin en aan het einde. Dit maakt natuurlijk de voortgang in de jaren na de propaedeuse en de controle daarop essentieel naast de veel genoemde studeerbaarheid. Kan de minister aangeven hoe naar zijn mening de instellingen moeten omgaan met die voortgangscontrole? Dit is ook van belang, omdat de minister als een van de overwegingen tegen het relatieve model noemt dat dit veel meer administratie meebrengt. Een model om tot een geregelde en effectieve voortgangs controle te komen brengt nu eenmaal veel administratie mee, ook al gebeurt dat buiten het kader van de huidige prestatiebeurs. Bij het diplomamodel is er minder interferentie met de studeerprogrammering. Bij dit laatste zet de VVD-fractie een groot vraagteken. Programmering en voortgangscontrole dienen hand in hand te gaan.

Over de invoerbaarheid is al veel gesproken. De VVD-fractie blijft moeite houden met het verschil tussen interne en externe toets. Natuurlijk, de minister zegt terecht dat het nooit de bedoeling kan zijn om informatie te onthouden. De interne toets omvat een maximalisatie van knelpunten en dient voor onderhandelingen. Bij dit laatste rijzen dan onmiddellijk vragen. Wat zijn bijvoorbeeld de consequenties voor het systeem en voor de inhoud, indien bij onderhandelingen blijkt dat bepaalde verlangens niet gehonoreerd worden? Het vervelende van deze geschiedenis is natuurlijk dat bij de jongste brief van de IBG onmiddellijk de vraag opkomt welke de inhoud zou zijn geweest als de brief intern was. Wat betekent het dat de minister in de schriftelijke voorbereiding van dit debat heeft herhaald dat hij een politieke garantie geeft? Wat is de peildatum? Betekent het overschrijden van het criterium dat de minister politieke consequenties trekt? Ik meen dat er duidelijkheid moet zijn over het begrip "politieke garantie".

De VVD-fractie vroeg naar de negatieve consequenties van de toegankelijkheid in relatie tot de sociaal-economische status. Het antwoord van de minister komt erop neer dat hij op grond van een aantal statistische gegevens uit voorgaande jaren denkt dat het wel zal meevallen, mede op grond van de handhaving van de aanvullende beurs en de aflossing naar draagkracht. Opvallend is dat de minister hierbij het inkomen van de ouders als criterium voor de sociaal-economische status hanteert, terwijl toch algemeen opleiding, beroep en inkomen als criteria worden gehanteerd. Het gaat mij erom dat kinderen uit milieus met een lagere sociaal-economische status waarschijnlijk niet zo gewend zijn met die nieuwe systematiek van leningen om te gaan. In het IOO-rapport over het financieringsarrangement in het hoger onderwijs staat heel duidelijk een conclusie vermeld uit het desbetreffende onderzoek. Er blijken aanzienlijke verschillen te zijn tussen studenten uit verschillende sociaal-economische milieus. Dat betekent voor studenten uit lagere milieus dat de toegankelijkheid afneemt bij een gedeeltelijke omzetting van beurzen in leningen. Dat heeft heel duidelijk te maken met het begrip "sociaal-economische status". Nogmaals, dat is meer dan alleen het inkomen van de ouders. Mij dunkt dat dit aspect toch tenminste bij de discussie en zeker ook bij de evaluatie moet worden betrokken.

De AKW-overgangsproblematiek is onderwerp geweest van vele gedachtenwisselingen in de Tweede Kamer en ook in dit huis. Zojuist nog heeft collega Kuiper erover gesproken. Het geheel overziende vraagt de VVD-fractie zich af wat nu feitelijk de ratio is van de afschaffing van het overgangsrecht, anders dan een budgettaire. Als je kijkt naar de systematiek van het studiefinancieringsstelsel – de heer Kuiper refereerde nog aan de invoering, ook van de overgangsregeling – naar de STOEB-systematiek en naar de systematiek die nu voorligt, dan kan de conclusie toch niet anders zijn dan dat die maatregel tot afschaffing niet past in het onderhavige voorstel. De maatregel zou in feite ook niet genomen moeten worden. Mijn fractie vraagt zich ook af hoe het allemaal begrotingstechnisch in elkaar zit. Wij denken dat de minister nog maar eens met zijn collega van Financiën moet praten om na te gaan of hij hier niet tot een ander arrangement zou kunnen komen.

Op de valreep zijn wij door middel van een brief van de voorzitter van het UAF, tevens president van de KNAW, nog attent gemaakt op de positie van de "vluchtelingen-studenten". Juist het feit dat de studieresultaten gelijk zijn aan die van Nederlandse studenten maar de initiële prestatiecurve niet, treft deze studenten onevenredig zwaar in de propaedeuse-fase. Welke mogelijkheden ziet de minister om met deze bijzondere omstandigheden rekening te houden?

Voorzitter! Ten slotte zijn wij zeer benieuwd naar het antwoord van de minister op de vragen van de heer Kuiper over de sommatie en een mogelijk kort geding. Het zal u bovendien duidelijk zijn dat wij het antwoord van de minister met bijzonder grote belangstelling afwachten.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik voer in dit debat ook het woord namens de fracties van SGP en GPV.

Ik wil een opmerking vooraf maken, die in zekere zin aansluit bij de opmerking van de heer Kuiper. Ik heb op andere plaatsen bezwaar aangetekend tegen de snelle procedure die bij de behandeling van dit wetsvoorstel wordt gevolgd, wat ik ook hier in het openbaar nog eens wil zeggen. Daardoor is het voor ons niet mogelijk geweest, verantwoord aan de tweede schriftelijke ronde mee te doen.

Mijnheer de voorzitter! Al geruime tijd mag ik aan een aantal universiteiten colleges geven in de reformatorische wijsbegeerte. Deze colleges maken geen deel uit van enig verplicht curriculum, en dus worden deze colleges als keuzecolleges – dus wel gehonoreerd – meestal gevolgd door zeer gemotiveerde en voor het grootste deel zeer gekwalificeerde en betrokken studenten. Het zijn studenten die willen nadenken over de grondslagen van de wetenschap, over de vooronderstellingen van de wetenschap, en die willen studeren op de relatie tussen religie, wetenschap en technologie. Zij willen zich, kortom, oriënteren in onze cultuur. Deze studenten willen verder kijken dan hun studieprogramma breed is. Echter, met alle veranderingen in het hoger onderwijs vraag ik me wel eens af, hoe lang dit soort gemotiveerde studenten nog in staat zullen zijn om zich breder te ontwikkelen, door vakken buiten hun studieprogramma te volgen, door vormende activiteiten in het verenigingsleven of door een combinatie van beide. Ik vraag me dat in het bijzonder af, nu de invoering van de prestatiebeurs op stapel staat. Want het valt te voorzien dat met de invoering van deze beurs een ander studieklimaat zal ontstaan. Hoe korter de studietijd, hoe efficiënter er wordt gestudeerd, hoe beter en financieel aantrekkelijker het voor de student is. Hoe de minister het ook presenteert, de maximale druk om hoe dan ook binnen zes jaar, onder ongunstige financiële voorwaarden een diploma te behalen, heeft gevolgen voor het wetenschappelijk klimaat, temeer omdat de ongunstige financiële voorwaarden vele studenten zullen dwingen, bijbaantjes te nemen.

Het gaat mij daarbij natuurlijk niet om het aantal studenten dat colleges in de reformatorische wijsbegeerte volgt, maar veel meer om de mogelijkheid voor studenten om vakken buiten het eigen programma te volgen, om stage te lopen of om zich bijvoorbeeld in het verenigingsleven te vormen, om zich breed academisch en cultureel te ontwikkelen. Dat is zo hoog nodig in een complexe maatschappij als de onze. Ik voer natuurlijk ook geen pleidooi voor het herstel van de mogelijkheid om er een onverantwoordelijke "vrijheid/blijheid"-mentaliteit op na te houden, want onverantwoordelijk studiegedrag is de afgelopen jaren terecht bestreden. Studietijden van tien jaar waren geen uitzondering en daar is terecht een einde aan gemaakt. Maar nu het voorstel om een prestatiebeurs in te voeren voor ons ligt, is het zeer de vraag of dit middel adequaat en ter zake is om onverantwoordelijk studiegedrag te voorkomen. Want is de tempobeurs niet het aangewezen middel daarvoor? Dat is toch de prikkel om studenten voortgang te laten maken, waarbij ze nog enige vrijheid en een eigen verantwoordelijkheid wordt gegeven, en waarbij nog enig verzet mogelijk is tegen het opkomend "barbarisme van het specialisme" (Ortèga y Gasset)? De minister wil toch niet beweren dat iemand onverantwoordelijk is, wanneer diegene altijd aan de temponorm heeft voldaan en door omstandigheden zijn diploma net niet binnen zes jaar behaalt? Zo iemand kan nu toch niet met een enorme schuldenlast worden opgezadeld, enkel en alleen vanwege het feit dat hij bijvoorbeeld twee vakken niet heeft gehaald? Of is de minister nu van oordeel dat het middel van de tempobeurs gefaald heeft? Dat de tempobeurs niet het goede instrument was om onverantwoordelijkheid van studenten tegen te gaan? Elke evaluatie daarvan ontbreekt.

Mijnheer de voorzitter! De tempobeurs maant tot spoed. Zij laat de student een mate van vrijheid en verantwoordelijkheid, maar de prestatiebeurs is een benauwd keurslijf. Daarmee bestrijd ik de stelling van de minister dat er geen principieel verschil is tussen de prestatiebeurs en de tempobeurs, zoals hij op pagina 10 van de gestencilde versie van de memorie van antwoord aangeeft. De minister voert dan als argumenten aan dat, als studenten hun studie afronden, de hoogte van de schuld en de afbetalingsregeling hetzelfde zijn, zowel onder het regime van de tempobeurs als onder dat van de prestatiebeurs. Het komt me voor dat de minister meer op zoek is gegaan naar de overeenkomsten tussen beide beurzen, dan dat hij ingaat op het principiële verschil in het karakter van de beide beurzen. De minister heeft met zijn keuze voor de prestatiebeurs gekozen voor het diplomamodel, waarbij alle consequenties van eventuele calamiteiten bij de student worden gelegd. Het invoeren van zo'n diplomamodel is niet op een democratische, maar op een zeer technocratische wijze gebeurd. De parlementaire discussie daarover wordt onmogelijk gemaakt, zoals ook de heer Ginjaar duidelijk maakte. Bovendien heeft de prestatiebeurs het karakter van een keurslijf. Ergens na het eerste jaar passeert de student het "point of no return" en weet dat hem nog maar één ding te doen staat: hoe dan ook het vereiste aantal punten halen. Dit is toch principieel anders dan een tempobeurs die per jaar toetst en afrekent en waarbij studenten nog halverwege hun koers kunnen verleggen. Zo kan maar moeilijk gesteld worden dat de prestatiebeurs studenten zou bewegen om zich te bezinnen op de aansluiting tussen eigen motivatie en capaciteiten en studiekeuzen, zoals de minister stelt in de memorie van antwoord. Deze bezinning is nu alleen toegestaan vòòr de studie en na het eerste jaar; daarna moet er koste wat de studie kost afgestudeerd worden, eigen motivatie en capaciteiten ten spijt. In plaats van bezinning over aansluiting tussen eigen motivatie en capaciteiten enerzijds en de studiekeuze anderzijds, valt te vrezen dat de prestatiebeurs studenten veel meer zal stimuleren om zich te bezinnen op de aansluiting tussen de studiekeuze en hun eigen financiële situatie. Daarbij komt nog dat de C+1-formule wordt teruggebracht naar de C-formule, zodat dit voorstel onmogelijk in het verlengde van de tempobeurs kan worden gezien. Wellicht kan de minister ingaan op de principiële verschillen tussen tempobeurs en prestatiebeurs.

Een ander punt is het tijdstip waarop de invoering van de prestatiebeurs wordt voorgesteld. In de schriftelijke voorbereiding heb ik er al op gewezen dat het niet logisch is dat eerst de invoering van de prestatiebeurs wordt voorgesteld, en dat pas later duidelijk zal worden of de studieprogramma's studeerbaar zijn, hoe het stelsel van het hoger onderwijs eruit zal zien en hoe de studiefinanciering zal worden vormgegeven. De minister heeft op dit punt in de memorie van antwoord niet kunnen overtuigen, en ik blijf dus bij mijn oordeel dat de werkwijze onlogisch is. In werkelijkheid is er maar één drijfveer en dat is de budgettaire taakstelling van deze minister. Zo worden studenten in een keurslijf gedwongen, alleen al omdat de minister sinds de coalitie-afspraken van deze zomer ook in een financieel keurslijf zit. En met een financieel keurslijf blijft er weinig ruimte over voor toegankelijk en kwalitatief sterk onderwijs en voor studenten voor wie vrijheid en verantwoordelijkheid nog iets betekenen.

Wat de tijdplanning betreft, heb ik enige zorg over de voorlichting. Deze is pas laat op gang gekomen. Ik vraag de minister, hoe die voorlichting verloopt, en of hij van oordeel is dat er nu duidelijkheid is in het onderwijsveld over de instelling van het wetenschappelijk onderwijs. Hoe zit het met de toezegging aan die studenten, dat zij een tempobeurs krijgen, zonder vermelding dat ze straks mogelijk gecorrigeerd worden met hun prestatiebeurs? Hoe zit het verder met de studeerbaarheid, waarover de minister in de nadere memorie van antwoord spreekt aan het adres van de VVD-fractie? Daarin zegt de minister dat studenten coulant zullen worden behandeld als zij een beroep doen op een situatie, waarbij de studeerbaarheid van de universiteiten in het geding is. Verder zegt de minister dat de financiële consequenties daarvan bij de universiteiten zullen worden neergelegd. Het is de vraag of de praktijk deze rechtlijnige redenering toestaat, te meer daar ook de universiteiten, zoals de minister ongetwijfeld weet, meer dan eens afhankelijk zijn van instellingen, bedrijven en organisaties waar het gaat om het ter beschikking stellen van stageperiodes. Ik ken heel wat studenten die van de universiteit de gelegenheid krijgen om op tijd stages te volgen. Het probleem is echter dat de instellingen buiten de universiteit dit op dat ogenblik niet toelaten. Ik vermoed dat dit een geweldig conflict zal opleveren tussen de universiteiten, de instellingen, en de Informatiebank in Groningen en dus de minister. Is de minister zich wel voldoende bewust van deze consequenties?

Kan de minister de Kamer informeren over de actuele stand van zaken met betrekking tot de studentenaantallen? Hoe zijn die aantallen in vergelijking met voorgaande jaren? Blijkt daar al niet grote onzekerheid uit? Zou de minister het algemene beeld kunnen nuanceren naar de verschillende universiteiten en studierichtingen? Zijn er universiteiten en studierichtingen die veel minder aanmeldingen hebben dan normaal? Kan de minister daarvan een globaal overzicht geven?

Dan kom ik te spreken over de afschaffing van het overgangsrecht AKW 18-plus. Deze afschaffing heeft nogal wat gevolgen voor een fors aantal personen. Deze studenten hebben zich ingeschreven bij niet bekostigde instellingen. Zij zijn er daarbij van uitgegaan dat zij of hun ouders recht hebben op drievoudige kinderbijslag. Nu wordt halverwege hun studie de toelage teruggebracht naar eenderde van wat zij eerst ontvingen. Dat heeft betekenis voor de inkomenspositie van deze studenten en die van hun ouders. Hoe staat het wat dat betreft met de rechtszekerheid? Wordt die niet aangetast? Bovendien wordt hun het voordeel van de buitengewone-lastenaftrek niet gegund. Deze maatregel overvalt de desbetreffende studenten halverwege hun studie. Daarom wil ik de aandacht van de minister op deze groep vestigen. Zou de minister alsnog willen overwegen om ook deze groep het recht op buitengewone-lastenaftrek te geven? Zo kan de pijn die met deze afschaffing gepaard gaat enigszins verzacht worden. In de nadere memorie van antwoord wordt een schatting gegeven, waaruit blijkt dat het aantal niet zo groot is, maar als het om de aantasting van de rechtszekerheid gaat, dan is het aantal al gauw te groot.

Los van de afschaffing van het overgangsrecht AKW 18-plus blijven de gevolgen van de invoering van de prestatiebeurs groot. Het gaat dan om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en om het wetenschappelijk studieklimaat. Er is nu sprake van onduidelijkheid voor de studenten. De onderwijsinstellingen hebben tot nu toe gezwegen. Ik ben bang, als deze wet is aangenomen, dat de protesten van de onderwijsinstellingen wel zullen volgen. Hoe kun je studeerbaarheid en kwaliteit bevorderen binnen dit strakke keurslijf? Ik ben dan ook van mening dat de prikkel van de prestatiebeurs overbodig is en dat dit de financiële last van de minister op oneigenlijke wijze verlicht. Het stemgedrag van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV zal dan ook overeenkomen met dit negatieve oordeel. Daarover wil ik in deze eerste termijn geen enkele onzekerheid laten bestaan.

Tot slot nog een paar aanvullende opmerkingen over de suggestie van de heer Kuiper om, als dit wetsvoorstel onverhoopt toch wordt aanvaard, bij de minister te pleiten voor uitstel van de invoering voor één jaar, zodat eventueel tot tussentijdse bijstellingen kan worden gekomen. Die suggestie onderstreep ik van harte.

Wat betreft het verhaal van de heer Ginjaar vraagt één punt bijzondere aandacht. De heer Ginjaar heeft de minister gevraagd wat politieke garantie betekent. Ik denk dat de invoering van de prestatiebeurs op zo'n korte termijn bijna onmogelijk gestroomlijnd kan verlopen. Ik signaleer dus dreigende wolken wat betreft de politieke situatie waarin deze minister zich bevindt. Ik ben dus zeer benieuwd naar zijn antwoord op de vragen van de heer Ginjaar over de politieke garantie.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Voorzitter! Een tijdje geleden las ik een interview met een president van een Strafkamer. Deze nam afscheid. De man werd gevraagd hoe hij omging met het opleggen van soms zware gevangenisstraffen aan mensen. Na een paar rationele overwegingen genoemd te hebben, zei hij: "En dan zorg ik er altijd voor zo een straf op te leggen dat ik rustig kan slapen." Ik denk dat dit een eerlijke uitspraak is, die opgaat voor iedereen met een grote verantwoordelijkheid, zoals de minister van OCW. Hoe zit het met de nachtrust van deze minister?

De problemen op zijn terrein zijn niet gering. De verantwoordelijkheid weegt zwaar. Wie het dossier, opgesteld door het zo perfect werkende Centraal informatiepunt van de Eerste Kamer – ik hecht eraan om dit te zeggen bij mijn laatste verhaal – van achter naar voren doorleest, slaat de schrik om het hart. Trouwens, van voor naar achter is het ook al geen geruststellend verhaal, omdat het begint met het zeer negatieve advies van de Raad van State van 13 februari. De Raad van State voorziet grote problemen bij de uitvoering, vooral omdat de wet Student Op Eigen Benen net is ingevoerd. Het dossier-Prestatiebeurs eindigt met het rapport van het bureau Berenschot van 18 april. Wij zijn dan twee maanden verder en wij staan vlak vóór de openbare behandeling van het wetsvoorstel. Dit bureau kreeg op 12 april de opdracht van de minister om advies uit te brengen over een advies. Pasen viel daarin, dus dat komt neer op drie werkdagen. Waarom is er zo lang gewacht?

Berenschot moest bekijken of het advies van Van Eykelenburg, de hoofddirecteur van de IB-groep, over de uitvoeringstoets klopte. De minister heeft op 14 december, op hetzelfde moment dat het wetsontwerp naar de Raad van State ging, de IB-groep om advies over de uitvoering gevraagd. Hij kreeg op 15 februari, tegelijk met het advies van de Raad van State, antwoord. Is dit toeval? De overeenkomst tussen beide adviezen is frappant. Ook Van Eykelenburg schetst een groot aantal, schier onoverkomelijke uitvoeringsproblemen. Toch krijgt de minister groen licht van de IB-groep, maar dan wel onder hun voorwaarden. Deze houden onder andere in dat de wijzigingen in juli in het computersysteem moeten worden opgenomen. Dan zijn ze in feite onomkeerbaar. Er is geen fall-backscenario. De voorlichting moet in april starten, ook al is de parlementaire behandeling nog gaande.

Voorzitter! De huid blijkt verkocht, voordat de beer geschoten is. Het bureau Berenschot kan in drie dagen tijd niet veel anders doen dan met enige verbazing vaststellen dat de conclusie dat de wet uitvoerbaar is haaks staat op het voorgaande. Berenschot verklaart deze paradox door erop te wijzen dat het advies van de IB-groep moet worden gezien als een stap in een onderhandelingsproces. Het moet de minister ervan overtuigen dat extra geld en menskracht nodig zijn. En dat is gelukt. De lucht is dus geklaard. De uitvoeringsproblemen zijn van de baan.

Toch blijft er een onaangenaam gevoel over. De hier kort geschetste gang van zaken vertoont grote gelijkenis met de situatie, waarin de minister van Sociale Zaken zich bevindt met betrekking tot de wijzigingen in de sociale-zekerheidswetgeving. Daar is het de Sociale Verzekeringsbank die alarm slaat, maar men gaat daar, met een monopoliepositie, toch door de bocht, mits er geld bij wordt gelegd. Begrotingstechnisch wordt dat onder een andere post geboekt. Dus is de bezuiniging die het wetsvoorstel beoogt, gehaald. Onze vragen aan de minister zijn: Om welk bedrag gaat het? Welk percentage aan uitvoeringskosten is er berekend? Waarom is er geen terugvalscenario opgesteld? Waarom is de IB-groep niet eerder bij wetgevingsproces betrokken? Waarom is Berenschot zo laat ingeschakeld? Dit is een complex van vragen over een onduidelijk proces. Het is één van de taken van de Eerste Kamer om ervoor te zorgen dat deze onderhandelingsprocessen controleerbaar zijn. Het gaat erom dat het primaat bij de politiek ligt. Daar streeft de regering naar en daarom zijn al die adviesorganen op de tocht gezet. Berenschot onderstreept dit. Ik citeer: "De aanvaardbaarheid van de consequenties is vanzelfsprekend van invloed op de uitvoerbaarheid, maar vergt eerder een politieke dan een operationele beoordeling." Zijn de politieke consequenties aanvaardbaar?

Voorzitter! Deze vraag brengt ons in het hart van de zaak. Wij praten vandaag over een wet die uitvoering geeft aan een politiek besluit; een besluit neergelegd in het regeerakkoord. De politieke steun voor de prestatiebeurs is overigens breder dan alleen de coalitiepartijen. Ook de CDA-fractie heeft zich voor het principe van de prestatiebeurs uitgesproken, maar heeft vooral bezwaar tegen het diplomamodel en tegen het tempo van invoering.

De heer Kuiper (CDA):

Onze instemming geldt niet het principe van de prestatiebeurs, maar wel het invoeren van prestatie-elementen in de studiefinanciering. Daarbij dienen de verschillende modellen onderwerp van discussie te zijn.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

De haast waarmee dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer wordt gejaagd, heeft bij alle partijen irritatie gewekt. Haast staat op gespannen voet met zorgvuldigheid. En de Eerste Kamer dient de zorgvuldigheid van wetgeving te bewaken. Daar staat tegenover dat deze geprikkeldheid ons eindoordeel over de wet niet mag vertroebelen. Of de wet gedragen wordt door het veld is onduidelijk nu er slechts informeel overleg is geweest. Het protest komt niet zozeer van de instellingen, maar vooral van de studentenbonden. Het ISO heeft in een heldere notitie de bezwaren tegen de wet op een rijtje gezet. Als uitgangspunt worden de criteria voor goede wetgeving gekozen, zoals neergelegd in de nota Zicht op wetgeving. Voldoet de wet aan criteria van rechtmatigheid, doeltreffendheid, evenredigheid, consistentie, uitvoerbaarheid en helderheid? De wetgever krijgt van het ISO op alle punten een onvoldoende. Op het punt van de uitvoerbaarheid en de helderheid – en daardoor de doeltreffendheid – delen wij deze twijfels. De hiervoor geciteerde adviezen hebben onze ongerustheid over de uitvoerbaarheid niet weggenomen. Dit wordt anders nu de minister zich met nadruk garant heeft gesteld. Deze garantie legt een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de minister. Daarop willen wij hem aanspreken.

Voorzitter! Voor alle duidelijkheid: de fractie van D66 steunt de invoering van de prestatiebeurs, ook op dit moment. Zij staat achter de dragende gedachte om prestatie te belonen in plaats van falen te straffen. Mijn fractie heeft oog voor de budgettaire noodzaak tot harde ingrepen. Maar, voorzitter, dit mag niet leiden onzorgvuldige wetgeving. Concreet betekent dit dat de wet uitvoerbaar moet zijn en de inhoud van de wet duidelijk moet zijn voor de betrokkenen: studenten en hun ouders. De minister heeft zich, gezien de ernstige twijfels op deze twee punten, persoonlijk garant gesteld. De grens ligt kennelijk bij de overschrijding van de foutmarge in de periode september 1995 tot maart 1996 van 1%, volgens de vastgestelde accountantsnorm. Is dat juist? Maar wat gebeurt er als deze grens onverhoopt toch overschreden wordt? De minister is hier onduidelijk over. In zijn antwoord op pagina 18 van de nota naar aanleiding van het verslag op een vraag van de fractie van GroenLinks verwijst hij naar zijn antwoord op een gelijkluidende vraag van de CDA-fractie op pagina 4. Daar verwijst hij echter weer naar pagina 11 en 12 van de memorie van antwoord. Dat was een hoop geblader gedurende de paar vrije dagen voor deze bijeenkomst. In de laatste passage staat dat hij zich politiek garant stelt. Wat wordt daar nu precies onder verstaan? Daar willen wij graag een helder antwoord op. De minister lijkt ontwijkend gedrag te vertonen in de beantwoording in de stukken. Elders schrijft de minister dat hij zich tot het uiterste zal inspannen, maar dat mag je toch altijd van een minister verwachten? Daar zijn wij niet kapot van. Het gaat om een prestatiebeurs. Juristen maken onderscheid tussen een inspanningsverplichting en een resultaatverplichting. In het diplomamodel van de prestatiebeurs gaat het om een resultaatverplichting. Wij verwachten in dit kader van deze minister ook een resultaatverplichting.

Voorzitter! Tot nu toe heb ik mij geconcentreerd op het eerste ijkpunt, de wetstechnische bezwaren. Ik kom nu toe aan de inhoudelijke kant van dit wetsvoorstel: de effecten op de kwaliteit van het onderwijs en de motivatie van studenten. Deze vormen voor ons het tweede ijkpunt. Gezien de vraagstelling in de schriftelijke ronde zal het de minister niet verbazen dat mijn fractie zich ernstig zorgen maakt over de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs. De minister geeft geen duidelijk antwoord op onze vragen. Hij schat de zaak optimistischer in en verwijst naar het rapport van de commissie-Wijnen en de functioneringsgesprekken met medewerkers, die op dit moment overal gehouden schijnen te worden. De ervaring wijst helaas uit dat het huidige instrumentarium – functioneringsgesprekken en studentenevaluaties – absoluut te kort schiet om de gewenste ombuiging in de richting van hooggekwalificeerd onderwijs te bereiken. Zolang men prioriteit geeft aan onderzoek en in de rechtspositieregeling de duur van het dienstverband boven talent gesteld blijft, zal het niet lukken. Wij hebben naar de te verwachten effecten gevraagd. Er zullen ongetwijfeld minder studenten op de universiteiten komen. Dit zal tot vergaande reorganisaties leiden. Zonder goede instrumenten is het gevaar groot dat de kwaliteit alleen maar achteruit gaat. Het rapport van de commissie-Wijnen "Te doen of niet te doen" stamt al uit 1992. Het heeft absoluut geen slagkracht. Het is een vrijblijvend rapport dat in de bureauladen ligt. Daar zullen wij het niet van moeten hebben.

Behalve dit veronderstelde effect op de studeerbaarheid berust het wetsvoorstel op nog een aantal veronderstellingen. Zo zou de wet studenten stimuleren. Het tegenovergestelde effect is waarschijnlijker, nu de functie van het propaedeuse jaar als keuzejaar vrijwel geheel verdwijnt en de studenten leningen moeten sluiten, wat drempelverhogend kan werken. Wat betekent deze schuldenopbouw? Welke maatschappelijke effecten gaan hiervan uit? Nu al zijn er 315.000 jonge mensen met een langlopende studieschuld. Waarom ontbreekt dit gegeven in de overigens zo uitvoerige kamerstukken? Daarin wuift de minister de bezwaren weg. Ach, we weten het niet, zo zegt hij en constateert verheugd dat een dalend aantal – namelijk 40% – gebruik maakt van de leenmogelijkheid. De studentenbond wijst op een onderzoek van het EIT. Volgens dit onderzoek zou dit "ondergebruik" te maken hebben met onzekerheid over de toekomst. Juist de sociaal zwakkere groepen, de lagere inkomensgroepen, zullen meer problemen hebben met het aangaan van schulden.

Voorzitter! Gezien deze open vragen is het van groot belang dat deze veronderstellingen bij de evaluatie van de wet worden betrokken. Eigenlijk zou de STOEB ook geëvalueerd moeten worden. Aan de hand daarvan moet bekeken worden op welke wijze wij de zaak in moeten richten. De minister heeft erop gewezen dat wij eigenlijk in een keurslijf geperst zijn en dat wij bezig zijn, te sleutelen aan een rijdende trein. De wet heeft dan ook een ad hoc-karakter. Wij willen graag een klip en klaar antwoord van de minister. Hij wekt aan de ene kant de indruk dat het om een principieel wetsvoorstel gaat met een bewust gekozen andere systematiek, die als het ware een cultuuromslag inhoudt. Aan de andere kant stelt hij dat deze wet slechts een tijdelijk karakter heeft en opnieuw ter discussie staat bij de fundamentele herijking van het wetenschappelijk onderwijs. Mijn fractie opteert voor de laatste invulling van de wet. Kan de minister hierover zijn standpunt geven?

Voordat ik afrond, noem ik een betrekkelijk ondergeschikt punt dat ons in eerste instantie is ontgaan. Het betreft de regeling die is getroffen voor studenten die door ziekte niet in staat zijn de norm te halen. Artikel 17e, lid 4, bepaalt dat bij 80% arbeidsongeschiktheid de lening wordt omgezet in een beurs. Waarom is gekozen voor het arbeidsongeschiktheidscriterium? Dit heeft meer te maken met de arbeidsmarkt dan met ziek zijn. Hoe wordt de arbeidsmarkt in dit geval gedefinieerd? Bestaat deze uit het in staat zijn in de collegezaal te zitten? Hoe kan een student dit recht effectueren? De memorie van toelichting was bijzonder summier op dit punt. Wie voert die toetsing uit? Wie is bijvoorbeeld de bedrijfsgeneeskundige die bij zo'n toetsing wordt betrokken? Is dat de studentenarts? Geldt er een hardheidsclausule voor zieke studenten die duidelijk buiten hun schuld gedupeerd worden en niet onder de definitie van arbeidsongeschiktheid vallen of de 80% net niet halen?

Voorzitter! Ik rond af. Onze fractie steunt in principe het wetsvoorstel, mits de minister ondubbelzinnige garanties geeft op de twee genoemde cruciale punten. Het eerste punt betreft de uitvoerbaarheid en de kenbaarheid voor de burgers van het wetsvoorstel. Het tweede punt betreft de status. De wet wordt opnieuw ter discussie gesteld aan de hand van de uitkomsten van een evaluatiestudie. Naar ik hoop zal dan op een meer zinnige wijze over het wetenschappelijk onderwijs worden gedebatteerd.

De heer Kuiper (CDA):

Wat vindt mevrouw De Savornin Lohman van mijn suggestie, mocht de wet aangenomen worden, de minister te vragen om de invoering ervan een jaar uit te stellen?

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Voordat ik hierop antwoord, wil ik eerst horen wat de minister te zeggen heeft naar aanleiding van de geuite kritiekpunten.

De heer Schuurman (RPF):

Ik wil een opmerking maken naar aanleiding van de laatste opmerking van mevrouw De Savornin Lohman. Zij vraagt of bij een fundamentele herijking deze prestatiebeurs opnieuw aan de orde kan komen. Is dat niet in strijd met wat de minister ons duidelijk verzekerd heeft in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord, waarin hij stelde dat de prestatiebeurs past binnen dat toekomstig stelsel?

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Ja, aan de ene kant wel, maar op andere plaatsen heeft hij duidelijk gezegd dat dit een stap is in een ontwikkeling die nog lang niet voleindigd is. Hoe dat er precies gaat uitzien is nog niet bekend. Dat kan betekenen dat deze wet niet een dwingend kader is bij de herijking die in de loop van volgend jaar gaat plaatsvinden. Daar wil ik graag de minister over horen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Eens was de universiteit de Alma Mater, de milde moeder die haar kinderen tot wasdom bracht in geestelijke ontwikkeling, wetenschappelijk onderzoek, persoonlijke groei, maatschappelijk inzicht en verantwoordelijkheidsbesef. Dit culturele erfgoed is nu wel ongeveer definitief bijgezet in het onderwijsmausoleum en deze minister geniet de twijfelachtige eer als voornaamste grafdelver van die kennelijk niet meer houdbare dame de geschiedenis in te gaan. Onder zijn verantwoordelijkheid is de wijze almoeder getransformeerd tot een pinnige schooljuf, die meer en meer gedwongen wordt om verdieping en inzicht te vervangen door meetlat en stampwerk.

Tot vorige zomer kon de minister – als hij onze instemming met zijn beleid moest ontberen – doorgaans nog wel rekenen op een prettige grondtoon in de gedachtenwisseling met onze fractie. De minister stelt terecht veel prijs op een goed discussieniveau en een beschaafde conversatie. Met hoofse gebaren en zoetgevooisde complimenterende zinnen probeert hij de daarvoor zo gevoelige senaat voor zich en zijn denkbeelden te winnen. Persoonlijk zal dat voorlopig nog wel blijven lukken, maar wat zijn denkbeelden en werkwijze betreft is hij erin geslaagd de tot nu toe nog steeds aanwezige goodwill bij mijn fractie volledig te verspelen. Sterker nog, het "optimisme van de wil" waarvan de minister niet moe wordt blijk te geven, begint mij gaandeweg steeds meer tegen te staan. Onder de jas van blijmoedige opgewektheid ontwaar ik meer en meer een eigengereide betweterigheid. De minister heeft altijd gelijk. En al die bezorgde vragenstellers – de Raad van State, Berenschot, onderwijsspecialisten, de media, de studenten, bijna de helft van de Tweede en Eerste Kamer – zien het verkeerd, maken zich onterecht zorgen en begrijpen niet wat de minister wil, kan en moet. Ook al ontbreken de minister nogal eens de harde argumenten, toch vraagt hij al die critici er maar op te vertrouwen dat het goed komt. Ik, minister, sta garant en dat moet toch genoeg zijn. Helaas, minister, dat is niet genoeg. Als het veld, de media en bijna de helft van het parlement onoverkomelijke bezwaren hebben tegen gang en inhoud van een wetsvoorstel, dan zou dat toch aan het denken moeten zetten in plaats van regeringsfracties onder de knoet van de budgetafspraken uit het regeerakkoord te dwingen contrecoeur en overhaast deze wet in het Staatsblad te tillen. Wat dat betreft heeft de lenigheid van D66 mij verbaasd. Als deze partij geen deel had uitgemaakt van de regering, zou er een volledig ander verhaal over dit wetsvoorstel uit haar mond zijn gekomen dan vandaag is gebeurd. Nota bene de garantie die de minister wil geven wordt het knikpunt om voor te stemmen.

Wat houdt die garantie nu eigenlijk in? Op onze vraag om nu eens in gewone taal te zeggen wat hij exact bedoelt met die garantie, geeft de minister, weliswaar in gewone taal, geen feitelijk antwoord. Gevraagd is:

a. Wilt u de normering van de 1%-toets volgens de gewone accountantsregels exact omschrijven en schriftelijk aan ons meedelen?

b. Wilt u de termijn waarin die overschrijding niet mag plaatsvinden concentreren op de belangrijkste invoeringsperiode, te weten 1 september 1995 tot 1 maart 1996?

c. Betekent de garantie dat u uw ontslag indient als de norm in die periode wordt overschreden op enig moment?

Naar aanleiding van a. heb ik niets ontvangen. Als antwoord mogen wij dan lezen: de norm is bekend, over de periode zeg ik niets en ik ga ervan uit dat de foutenmarge niet wordt overschreden.

Voorzitter! Met een dergelijk in ontwijkende taal opgesteld garantiebewijs zou ik nog geen keukenmixer kopen. Dit is geen garantie. Het is ook geen antwoord op de gestelde vragen. Dit non-antwoord is helaas een beetje symptomatisch voor de luchtige manier waarop de minister langs feitelijke kwesties heenfietst. Dat bevalt mij niet. Als het parlement vragen stelt, behoort de minister gewoon antwoorden te geven en geen vage omtrekkende bewegingen te maken.

De minister zal straks in zijn beantwoording ongetwijfeld zeggen dat de perceptie en benadering van de fractie van GroenLinks hem toch wel heel bijzonder spijten en ondertussen hoor ik hem denken: ach, van die vier stemmen tegen zal ik verder niet wakker liggen. Zo gaat dat. Maar als de schijn niet bedriegt, zou die tegenstand deze week wel eens op kunnen lopen tot 35 stemmen en dan begint het toch een beetje spannender te worden. Dan zijn er nog maar drie senatoren uit de regeringsfracties nodig die hun rug durven rechten tegenover een wetsvoorstel dat procedureel en inhoudelijk de door dit huis gebruikelijk aan te leggen toets der redelijke kritiek niet kan doorstaan. Dan verkeert de minister in grote moeilijkheden. Die moeilijkheden heeft hij overigens zelf veroorzaakt door bij het aantreden van dit kabinet zijn handtekening te zetten onder een nieuwe en forse bezuinigingsdoelstelling voor het hoger onderwijs, zonder die op dat moment te kunnen invullen en te onderbouwen. Ik hoef de gênante vertoning van de warme zomer van 1994 niet uitvoerig in herinnering te roepen. De minister zal er in slechte nachten nog wel eens zwetend van wakker liggen.

Als gevolg van de onvoldoend doordachte handtekening wordt nu dit wetsvoorstel door de senaat gejaagd, waarbij geen enkele ruimte meer bestaat voor een zorgvuldige gang van zaken, laat staan voor een behoorlijke inhoudelijke discussie. Onder de budgettaire druk lapt de meerderheid van dit huis alle hier geldende afspraken over de behandeling van ingrijpende en gecompliceerde wetsvoorstellen aan zijn laars en dwingt de meerderheid regering en Kamer tot ongekend haastwerk, wat een behoorlijke discussie, de mogelijkheid om alle verstrekte informatie te wegen en extern te toetsen en mijn humeur niet ten goede komt. Tegen het eerste heb ik bezwaar; het laatste is natuurlijk alleen voor mijzelf en mijn directe omgeving van enig belang.

Mij ontbrak de tijd om mijn bijdrage aan dit debat systematisch te ordenen in procedurele en inhoudelijke punten, hoofd- en bijzaken. Wat ik kwijt wil stel ik dus tamelijk willekeurig aan de orde. Ik volg daarin overigens de beantwoording van de regering, die in het adembenemende tempo van dit wetgevingstraject ook niet meer is toegekomen aan ordening en systematiek.

Alle waardering overigens voor het vele werk dat de medewerkers van de minister in zeer korte tijd verzet hebben. Nogal wat ambtenaren zullen knarsetandend hun Hemelvaart in rook hebben zien opgaan.

Ik zou over de nu ontstane situatie rond de studiefinanciering, zonder dat iemand dat zou opvallen, een pagina kunnen voorlezen uit de Handelingen van de Eerste Kamer van 27 september 1994. Toen behandelden wij hier de STOEB. Mijn bijdrage in dat debat zou helaas naadloos passen op het nu aan de orde zijnde wetsvoorstel. Eén passage uit eigen werk wil ik, omdat deze naar nu blijkt een nogal voorspellend karakter had, ophalen.

"Kernvraag is ook of de minister vandaag kan garanderen dat rond deze voorstellen" – er wordt bedoeld de toekomstige voorstellen – "niet dezelfde jakkerige situatie ontstaat als die welke wij al een paar keer hebben meegemaakt, namelijk dat pas op het allerlaatste moment of zelfs nog later bekend wordt wat de definitieve situatie zal worden. Dan moeten er weer foldertjes met voorbehouden worden gedrukt en dan weten de studenten weer niet waar zij aan toe zijn. Wij zouden nu toch moeten kunnen plannen, dat een jaar van tevoren voor ouders en studenten helderheid wordt verschaft over welke situatie zij ingaan als men overweegt te gaan studeren."

Ik meen mij te herinneren dat de minister indertijd bij deze passage instemmend zat te knikken. Dan heeft hij nu iets uit te leggen, zo lijkt mij. Nu we het toch over folders en voorbehouden hebben: waar baseert de minister eigenlijk zijn antwoord op dat de Eerste Kamer hem ruimte heeft gegeven om met de voorlichting van start te gaan? De toonzetting van de brief waar hij naar verwijst, kun je toch moeilijk instemmend noemen. Daar staan heel waarschuwende zinnen in. Ik heb de brief niet bij de hand, want dan had ik er uit geciteerd. Ik begrijp niet dat de minister op die brief baseerde dat de Eerste Kamer het wel goed vond dat hij dat foldertje liet drukken. Het lijkt mij dat daarin het tegendeel staat.

Een meer inhoudelijk kritiekpunt is de spanning die er bestaat tussen het per 1 september 1995 invoeren van de prestatiebeurs – dus het afrekenen van de student op het doorlopen van zijn studie conform de studieduur – terwijl zonneklaar is dat lang niet alle studieprogramma's op 1 september 1995 aan dit nieuwe prestatiesysteem zijn aangepast.

De minister legt in zijn antwoord op deze kritiek omstandig uit wat er op dit moment allemaal gebeurt om de studeerbaarheid – wat een term trouwens – te verbeteren. Wij ontkennen die inspanningen niet, sterker nog, wij hebben er waardering voor. Maar alweer gaat de minister voorbij aan de kern van de kritiek: per 1 september 1995 wordt wel het prestatiesysteem ingevoerd, maar de studieprogramma's zijn veelal nog niet aangepast, laat staan dat ze in de praktijk op hun feitelijke werkbaarheid zijn getoetst. De resultaten van al het gepraat over de studeerbaarheid moeten nog gerealiseerd worden, maar de minister wil studenten nu al afrekenen alsof die nieuwe werkwijze al bestaat. Dat is de kern van de kritiek. En de minister heeft op dat kernpunt nog steeds niet een behoorlijke reactie gegeven.

De rekening van de nog niet goed studeerbare programma's wordt eenzijdig, volledig en ook nog geheel onterecht bij de studenten gelegd. Als dat toevallig voor hun studieprogramma geldt, hebben ze pech gehad en moeten ze maar langer en meer lenen, is de eenvoudige filosofie. Wij maken daar ernstig bezwaar tegen.

De beantwoording van de vraag waarom zo snel gekozen is voor het diplomamodel en waarom de andere varianten in de parlementaire behandeling geen rol meer konden spelen, doet de minister ook al te gemakkelijk af. En passant heeft hij, geloof ik, gemakshalve maar aangenomen dat de studenten het eens waren met de keuze van dit model. Dat blijkt, gezien de brieven van de LSVB, dus niet zo te zijn. Ik teken bezwaar aan tegen het feit dat de minister het in zijn haast niet nodig heeft gevonden over de modelkeuze een goed beargumenteerde discussie te voeren met het veld en ook niet met het parlement, want dat kon niet meer.

Ook de vraag van mijn fractie wat de redenen waren dat de vertegenwoordigers van instellingen voor hoger onderwijs en de studentenorganisaties het overleg hebben afgebroken, wordt door de minister luchtigjes niet beantwoord. Zij vonden het continueren niet opportuun, schrijft de minister. Ja, dat snap ik. Maar de vraag was waarom; en wat hij eraan gedaan heeft om die vertrouwensbreuk te herstellen. Kennelijk niks dus. Het gaat wel over de studenten, hun studie en hun toekomst, maar de minister vindt het niet meer zo nodig om met hen on speaking terms te komen, althans, hij steekt er blijkbaar geen poot meer voor uit.

Een groot probleem acht mijn fractie dat bij de prestatiebeurs alle studenten die tussen de propaedeuse en het einddiploma hun studie om wat voor reden ook beëindigen, het volledig opgenomen bedrag aan studiefinanciering omgezet zien worden in een rentedragende lening. Op dit moment is dat meer dan een derde van het aantal binnenkomende studenten. Ook al is mijn fractie het er op zichzelf mee eens – ik wil dit best onderstrepen – dat je tegenover studiefinanciering ook een redelijke prestatie mag vragen, dit effect van deze nieuwe wet vinden wij te hard en maatschappelijk niet aanvaardbaar.

Een volgend onaanvaardbaar punt is in onze ogen het afschaffen van de overgangsregeling kinderbijslag 18-plus voor jongeren die studeren in het buitenland of aan niet erkende scholingsinstituten. Door tijdgebrek heb ik niet glashelder kunnen krijgen of deze maatregel nu met deze wetgeving wordt besloten of dat wij daar nog een nader wetsvoorstel over krijgen en of ook deze maatregel alleen geldt voor studenten die hun studie nu aanvangen. Als het laatste geldt, tot wanneer kunnen dan de huidige studenten die in het buitenland c.q. aan niet erkende instellingen studeren wel hun recht op kinderbijslag 18-plus doen gelden? Mocht de gehele kinderbijslag 18-plus per 1 september 1995 voor deze categorie worden afgeschaft, dan vindt mijn fractie dat uit het oogpunt van rechtszekerheid en studieplanning onverantwoord en qua tijdstip veel te laat.

Voorzitter! Voor de wijze waarop de minister het negatieve advies van de Raad van State naast zich neer heeft gelegd, heeft mijn fractie weinig goede woorden. Dat gezelschap moet de handelwijze en argumentatie van de bewindsman met hoog opgetrokken wenkbrauwen tot zich hebben genomen. Wij hebben dat instituut toch niet voor niets? Dan moet je toch met meer op het kleed komen dan wat de minister te berde brengt. En als een minister dat niet doet, moet het parlement zich toch ernstig afvragen wat er aan de hand is. Feitelijk moet zo'n negatief advies in mijn ogen door nadere maatregelen c.q. betere argumentatie goeddeels van tafel voordat je met een gerust hart je stem geeft aan een voorstel. Voor die noodzakelijke nadere discussie ontbrak de tijd en dus stomen we maar vrolijk verder.

De mistigheid rond het nu wel of niet verschuiven van budgetten naar latere jaren is door de beantwoording van de regering voor ons nog niet opgetrokken. Ik probeer het nog één keer. Nieuwe studenten krijgen de komende vier jaar merendeels een voorlopige lening. Halen ze hun diploma, dan wordt die lening omgezet in een beurs. Drukt dat geleende bedrag tussen 1995 en 1999 nu wel of niet op de begroting van Onderwijs of gaat het pas op die begroting drukken na omzetting van de lening in een beurs? Zo ja, dan wordt het budget toch verschoven tot over deze kabinetsperiode? Zo neen, wat gebeurt er dan precies?

Voorzitter! De op ons verzoek door de regering geproduceerde internationale vergelijking rond de studiefinanciering geeft niet de indruk dat wij nu zo geweldig vooroplopen met onze onderwijsfinanciën. Dat brengt ons opnieuw tot de tamelijk pregnante vraag of deze nieuwe bezuinigingsgolf in het hoger onderwijs eigenlijk wel nodig en wenselijk is. Kan de minister in enkele hoofdlijnen die noodzaak nog eens finaal voor ons vaststellen?

Enkele punten tot slot. Allereerst is er de onrust die nu al jaren rond het hoger onderwijs en met name de studiefinanciering heerst. Er valt door onderwijsinstellingen, studenten en hun ouders geen planning meer te maken. De minister heeft bij vorige wijzigingen een- en andermaal gezegd dat hij een periode van rust hoogstnodig vindt, ik moet nu zeggen "vond", naast een meer fundamentele discussie over een nieuw studiefinancieringsstelsel, waarvoor dan de benodigde tijd genomen zou kunnen worden. Vervolgens harkt de minister de eigen denklijn overhoop door ons nu te vroeg en te laat te confronteren met de prestatiebeurs.

Ik had ook willen citeren uit de bijdrage van collega Ginjaar uit zijn bijdrage aan de behandeling van de STOEB. Hij heeft dat zelf al met een zin gedaan: de STOEB zou een eindpunt moeten zijn. Ik citeer voor hem en voor ons allen nog twee zinnen, die ik wel frappant vond: "Verder knutselen kan niet zonder het systeem onderuit te halen" en "De vraag laat zich stellen of wij niet moeten nadenken over een totaal andere benadering". Conclusie van de heer Ginjaar was en, als ik hem goed heb begrepen, is: na de STOEB pas op de plaats, eerst evalueren van de tempobeurs, een cohortperiode rust en zekerheid en ondertussen een fundamentele discussie over een houdbaar toekomstig stelsel voeren. Ons lijkt dat een beter begaanbare weg dan die via het haasje-over-beleid dat de minister manifesteert. Op de VVD berust dan wel de verantwoordelijkheid een betere weg tot werkelijkheid te maken. Dat zou dan moeten inhouden dat de wet die wij nu behandelen niet moet worden aangehouden, c.q. in elk geval niet op 1 september 1995 in werking moet treden.

Over het gedoe van de interne, c.q. externe advisering is al genoeg gezegd. Die tweedeling bevalt ons overigens niet. Of de wet is zonder twijfel goed uitvoerbaar over drie maanden, of niet. Daar dient ondubbelzinnig over te worden geadviseerd. Die adviezen behoren gewoon openbaar te zijn en niet af te wijken van de interne advisering. Was is dat voor een dubbelheid? Wat zou het parlement niet mogen weten wat de minister wel krijgt te horen? Op basis van wiens werkelijkheid besluiten wij hier eigenlijk?

Ik sluit mij graag aan bij de vraag van de heer Ginjaar over de vluchtelingen-studenten.

Ten slotte kom ik tot de sommering namens LSVB onder de aankondiging van een kort geding. De lijn is duidelijk. Er zijn al veel beschikkingen afgegeven voor het studiejaar 1995-1996 op basis van de huidige wetgeving. De LSVB wijst daarbij op precedenten in vorige jaren. De minister doet voor de verandering weer eens luchtig en wijst op het standaardzinnetje: "als er iets verandert, krijg je bericht". Dat zinnetje slaat niet op veranderingen in de wetgeving, maar op wijzigingen in de persoonlijke gegevens. Zo wordt het al jaren gebruikt. De minister ziet een eventueel kort geding met vertrouwen tegemoet. Ik niet. Hoe denkt de minister de chaos het hoofd te bieden die ontstaan zou als de LSVB het kort geding zou winnen? Ik weet dat hij niet van hypotheses houdt, maar toch. In ieder geval lijkt het mij relevant de vraag beantwoord te krijgen of dit zelfvertrouwen ten aanzien van het kort geding ook onder de garantieregeling van de minister valt. Dan hebben wij in ieder geval helderheid over wat er gebeurt als de LSVB het kort geding wint.

Kortom, om tal van procedurele, technische, inhoudelijke en uitvoeringsredenen behoort dit wetsvoorstel niet te worden aangenomen. De minister heeft ons tot nu toe niet van het tegendeel kunnen overtuigen en dat is wel zijn taak.

Voorzitter: Tjeenk Willink

De heer Kassies (PvdA):

Voorzitter! Ik kan mij een aardiger taak voorstellen dan het behandelen van dit voorstel van wet en dat nog wel op de laatste zittingsdag van deze Kamer en tevens de laatste dag dat ik in dit verband meedoe.

Dit voorstel heeft een lange voorgeschiedenis gekend. Ik denk maar aan wat mijn eigen partij heeft verkondigd, om niet te zeggen beweerd als het gaat om studiefinanciering. Wij weten dat onze opvattingen sterk getekend worden door de ambiance van economische aard en van culturele aard. Zo gaat dat. Als er een oliecrisis komt, veranderen de opvattingen van de mensen over van alles, ook over wat de overheid te doen staat. Wij worden nu geconfronteerd met weer eens een verandering van opvattingen inzake studiefinanciering.

Wij zaten hier niet als er een ander regeerakkoord zou zijn gesloten. Intussen is dit regeerakkoord gesloten en is dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer aanvaard. Dat zijn voor ons belangrijke gegevens. De partijen die de formatiebesprekingen hebben gevoerd, hebben op een gegeven ogenblik rondgekeken. Ik stel mij voor hoe zoiets gaat. Ik zag mijn moeder dat altijd doen tegen het eind van de maand, zo in de geest van: wat is er nog, wat kan er nog en wat moet er nog? En dan volgde: o, wij hebben nog... De onderwijsbegroting is altijd al een dankbaar voorwerp van kritische beschouwing geweest. Op een gegeven moment is gezegd: de studiebeurzen moeten omlaag. Vervolgens werd de uitvoering ervan overgelaten aan de politici van de drie partijen.

Zo zitten wij vandaag met dit voorstel van wet. Het zou prettig zijn als het in de toekomst anders kon, maar mijn verwachtingen zijn wat dit betreft niet hoog gespannen. Wij hebben bovendien te maken met de "full speed" van het overleg over deze wet, eerst in de Tweede Kamer en nu in de Eerste Kamer. Het moet allemaal buitengewoon snel. Het is een spoedkwestie. Dit komt de behandeling natuurlijk niet ten goede. De minister heeft allerlei mogelijkheden om uitvoerig in te gaan op vragen, opmerkingen en bezwaren die naar voren zijn gebracht door deze Kamer. Dat is gebeurd in twee uitgebreide memories van antwoord. Wij hebben het veel moeilijker. Wij zijn werkelijk niet in staat om op zo korte termijn over zoveel onderwerpen, deze wet betreffende, ons standpunt te bepalen, onder meer aan de hand van informatie van derden.

Ik moet er onmiddellijk aan toevoegen dat de minister veel gedaan heeft, gesteund door zijn zeer ijverige staf, om commentaar te leveren op een aantal onzekerheden die bestonden. Hij heeft al tevoren, door ervaring wijs geworden, vragen gesteld aan "Groningen". De antwoorden heeft hij laten controleren door Berenschot. Als ik beide reacties lees, denk ik: het is kiele-kiele, met de hakken over de sloot. Maar met enige goede wil – en die is natuurlijk bij de ontwerper van dit wetsvoorstel in duidelijke mate aanwezig – kan je denken: dat lukt wel, dit keer zal het wel lukken en zullen wij niet voor vreemde problemen komen te staan. De minister voegt eraan toe: neem het maar van mij aan, ik sta garant voor, enz. Ik moet opmerken dat ons dat niet zoveel zegt. Daarbij gaat het niet om het al dan niet hebben van vertrouwen in de persoon van de heer Ritzen. Het gaat erom dat het een politieke uitspraak is waar wij niet zo erg veel mee kunnen. Misschien kan de minister er een toelichting op geven. Hij is immers niet alleen de heer Ritzen, maar hij is ook een politiek verantwoordelijk persoon.

Wij hebben dit wetsvoorstel bestudeerd en wij hebben nog wat vragen. Wat is bijvoorbeeld de positie van docenten die het aan het eind van de rit moeten beoordelen of de student zijn bul krijgt? Heel veel hangt dan af van het oordeel van de docenten. Wij vrezen dat daarmee een druk op docenten komt die niet, althans niet altijd, aanvaardbaar is. De minister zegt dat de docenten professionals zijn, die geen verkeerde oordelen gaan geven. Wij weten het nog niet zo zeker. Wij hebben zo hier en daar geïnformeerd bij universiteiten. Ik ben bij mij zelve eens te rade gegaan, vanuit een langdurige ervaring in het hoger beroepsonderwijs. Ik weet hoezeer op een gegeven ogenblik docenten achter hun studenten willen staan. Dat is heel begrijpelijk. Zij zijn wellicht geneigd vrolijker oordelen te geven dan eigenlijk verantwoord is.

Bovendien is het de vraag of dit wetsvoorstel niet wat onvoorziene consequenties zou kunnen hebben. Daarover kunnen wij geen duidelijke uitspraak doen, want wij weten het gewoon niet. Wij weten alleen dat dit soort ingrijpende veranderingen nogal eens tot gevolg hebben, dat dingen gebeuren waaraan niemand had gedacht. Dat geldt voor menigeen in de Kamer, voor ons ook. Het geldt vooral voor de toegankelijkheid van het onderwijs. Die toegankelijkheid is altijd uitgemaakt voor een hoeksteen van het onderwijs.

Uit mijn betoog kan opgemaakt worden, dat wij het moeilijk hebben met het wetsvoorstel. Wij neigen ertoe de minister het voordeel van de twijfel te gunnen. Wij hopen dat het de laatste keer is, maar weten tegelijkertijd dat het een vergeefse hoop is. Ook de opvattingen over het onderwijs en hetgeen de overheid aan het onderwijs hoort te doen zijn afhankelijk van de verdere ontwikkelingen, die wij niet kunnen voorzien. Wij horen in ieder geval graag een reactie van de minister op hetgeen wij te berde hebben gebracht.

De vergadering wordt van 16.45 uur tot 17.00 uur geschorst.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik ben deze keer de geachte afgevaardigden meer dan gewoon erkentelijk voor hetgeen zij hebben ingebracht. Het feit dat er een inbreng was, betekent dat het wetsvoorstel nu kan worden behandeld. Daarmee is er een reële kans op realisatie van het huidige wetsvoorstel. Immers, sommige kritiek van de geachte afgevaardigden kan onmiddellijk geëxtrapoleerd worden in die zin, dat bij wijze van spreken elke week vertraging de risico's voor een goede invoering vergroot. In dat kader heb ik eerder aangegeven, dat wat mij betreft de cruciale datum zo rondom de huidige ligt. Na deze datum zou het kabinet moeten vaststellen, dat invoering niet meer verantwoord was. Het komt dan niet aan op een of twee dagen, maar het weegt zwaar. Het weegt niet langer zwaar vanuit aspecten die eerder aan de orde zijn geweest, maar vooral vanuit het aspect van de voorlichting aan de toekomstige studenten. Het bureau Berenschot vestigde op dit punt de nadruk. Ik ben daarom erkentelijk dat ik hier kan reageren, ook op al hetgeen zeer kritisch van toon is. Veel van die kritiek kan ik mij goed voorstellen, maar desondanks meen ik dat het kabinet vol overtuiging de voorliggende voorstellen kan verdedigen.

Ik wil een aantal criteria hanteren. Een criterium is de algemene lijn van het wetsvoorstel. Een ander criterium is de uitvoerbaarheid, de wijze waarop een nieuwe generatie jonge mensen kennis neemt van de inrichting van onze welvaartsstaat en de wijze waarop de rijksoverheid functioneert. Daarmee mag in mijn ogen niks mis zijn, juist omdat het gaat over de relatie tussen burger en politiek. Die burger vervult in onze samenleving een cruciale functie, want je kunt nog altijd zeggen, dat het gaat om een generatie die de hoop van het vaderland is.

De heer Kassies was er het duidelijkst over dat het wetsvoorstel begon bij een budgettair probleem, bij een regeerakkoord dat grotere bezuinigingen kende dan ooit waren bedacht of aan de orde waren geweest in een regeerakkoord. Als je dat punt weglaat, praat je vrijwel in het luchtledige. Je moet als uitgangspunt nemen een regeerakkoord met omvangrijke bezuinigingen, die tot doel hebben te komen tot een ontwikkeling in onze samenleving waarbij een nog groter accent ligt op werkgelegenheid. Er moet een extra slag worden gemaakt, ik zou bijna zeggen: om een spiraal naar beneden definitief te doorbreken. In de afgelopen jaren is het aantal personen dat afhankelijk was van een uitkering in verhouding tot degenen die werken toegenomen. Ik wil niet zeggen dat dit ook gelukt is met het regeerakkoord, hoewel het percentage nu afneemt, in feite voor het eerst in 25 jaar. Dat heeft niet uitsluitend met het regeerakkoord te maken, maar ook met andere ontwikkelingen. De ontwikkeling in de afgelopen jaren was voor mij wel buitengewoon belangrijk als aangrijpingspunt voor zeer ingrijpende maatregelen.

Ik verdedig hier nu een van die zeer ingrijpende maatregelen. Het is natuurlijk niet de enige. Er is een totaal beeld, waarin ook die maatregelen ertoe leiden dat er ruimte wordt vrijgespeeld voor lastenverlichtingen waarmee doelstellingen van werkgelegenheid kunnen worden vervuld.

Maar dan is wat mij betreft vervolgens de vraag aan de orde, hoe je gelet op de doelstelling van uitbreiding van werkgelegenheid en van het vrijmaken van middelen daarvoor de voorgestelde maatregelen ook onderwijs-inhoudelijk kunt verdedigen. De heer De Boer heeft mij uitgedaagd tot een reactie op zijn opmerkingen hierover. Daar begin ik dan maar mee, en wel tegen de achtergrond van een uitspraak van een Canadese collega, Richard Bird, in een boek over de overheidsfinanciën. Over de tertiaire inkomensverdeling zegt hij: "Dogs wag tails and tails don't wag dogs." In de staart van het onderwijs is het probleem van de sociale doorstroming eigenlijk niet of nauwelijks oplosbaar. Sociale doorstroming, toegankelijkheid van het onderwijs, wordt gecreëerd in het basisonderwijs; dat is eigenlijk de hele kern van de gedachte daarachter, die ook het Sociaal en cultureel planbureau sinds het rapport Profijt van de overheid in 1977 naar voren heeft gebracht. Elke beweging waarmee, met handhaving van de toegankelijkheid, ook in de overgang van voortgezet onderwijs naar hoger onderwijs, de kosten van het onderwijs meer worden gelegd bij degenen die deze ook kunnen dragen, voor wie deze kosten geen belemmering voor deelname vormen, is een beweging waarbij die kosten vervolgens ook leiden tot verlichting van de belastingdruk bij degenen wier kinderen gemiddeld niet naar het hoger onderwijs gaan. Ik verdedig dus nog altijd het terugdringen van de uitgaven voor het hoger onderwijs, juist in de sfeer van de studiefinanciering, maar dan als een maatregel die ten goede komt aan een betere inkomensverdeling.

Ik vind dan ook dat de heer De Boer een zeer onduidelijke achtergrond van deze maatregelen geschetst heeft. Bij zijn opmerkingen over de uitvoerbaarheid enz. kan ik mij wel veel voorstellen, maar de lijn die hij aangeeft, getuigt niet van het nemen van verantwoordelijkheid. Als je bereid bent om verantwoordelijkheid te nemen, dan moet je ook durven staan voor maatregelen die tot het terugdringen van overheidsuitgaven leiden. Natuurlijk zal er veel protest zijn, want elke stap terug roept veel protest op. Maar ik voel mij er toch niet direct door aangesproken, als de heer De Boer aanvoert dat het veld ertegen is, evenals de media. Ik zie dit niet als belangrijke argumenten, omdat degenen die het betreft, daar niet gauw vóór zullen zijn, tenzij ze de zaak in bredere zin door een sociale bril bekijken.

De vraag van de toegankelijkheid als zodanig is wel van belang. De populatie van studenten in het hoger onderwijs is voor 75 à 80% afkomstig uit de hogere sociaal-economische groepen. De heer Ginjaar heeft mij in dit verband terecht gecorrigeerd in verband met het gebruik van het begrippenkader, maar je kunt op basis van dit gegeven niet zeggen dat wij de rest maar moeten vergeten. Nee, voor dat resterende deel moet de toegankelijkheid onverlet blijven.

Vervolgens rijst de vraag, in hoeverre je daarvoor je hand in het vuur zou kunnen steken. De toekomst voorspellen is natuurlijk altijd lastig, maar wij beschikken wel over het resultaat van verschillende studies. Ik heb het echt een groot genoegen gevonden om dit soort studies te kunnen verrichten, samen met Kodde en anderen. Er werd toen ook wel nota van genomen. Maar hoe dan ook, het resultaat van die studies was dat er duidelijk weinig risico's zijn bij "prijsverhoging" van het hoger onderwijs. Desondanks hebben wij in de afgelopen jaren gemeend, die risico's zoveel mogelijk te moeten vermijden. Daar hebben wij hier ook vaak over gediscussieerd. De prijselasticiteit van het hoger onderwijs is buitengewoon beperkt, dus wij mogen ervan uitgaan dat de deelname aan dit onderwijs niet of nauwelijks zal afnemen als gevolg van de voorgestelde maatregelen. Maar juist om risico's op dit punt te vermijden is de aanvullende beurs in de afgelopen jaren niet of nauwelijks veranderd. Dus in een periode waarin de koopkracht van degenen die uitsluitend op een basisbeurs zijn aangewezen, sterk is gedaald, is de koopkracht van degenen wier ouders een belastbaar inkomen tot ongeveer ƒ 65.000 hebben, nauwelijks gedaald.

Dat zal ook zo blijven, op één punt na. Voor degenen wier ouders een lager of middeninkomen hebben, geldt een prestatiebeurs die als lening wordt verstrekt. En de vraag is eigenlijk vooral, of dit specifieke lening-effect aanleiding zal geven tot het afnemen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor de groep waarover wij het nu in het bijzonder hebben. Ik heb in de Tweede Kamer aangegeven dat wij op dit punt de vinger aan de pols houden. Op basis van alle beschikbare gegevens, opgebouwd sinds het begin van de jaren tachtig, ga ik er niet van uit dat dit effect zal optreden, tenzij er sprake zou zijn van een lening die als een molensteen om de nek hangt. Dat geldt echter niet voor de leningen onder de studiefinanciering, want die behoeven alleen te worden terugbetaald als het budget het toelaat. Naarmate het latere inkomen hoger is, moet er een groter deel worden terugbetaald. En na vijftien jaar wordt de lening helemaal kwijtgescholden, dus het is een sociaal leningstelsel. Maar natuurlijk laat dit onverlet dat dit voorstel op de lange termijn tot een reductie van het beslag op studiefinanciering leidt.

Nu heb ik de passages over dit onderwerp die ik in eerdere instantie heb uitgesproken, nog eens nagelezen, want natuurlijk vraag je je af, in hoeverre er sprake is van persoonlijke continuïteit. In de Tweede Kamer heb ik in het verband van de STOEB uitgesproken dat ik niet hetzelfde zelfvertrouwen had, maar dat vooral de manier waarop er toen over de studiefinanciering werd gesproken, mij niet aansprak. In de periode rondom de verkiezingen gingen er voortdurend zeer grote getallen over tafel, terwijl toen duidelijk was dat de zaak slechts voor een beperkte groep ingrijpend zou zijn. In vergelijking met de toenmalige voorstellen gaat het nu overigens om een zeer weinig ingrijpende vorm, maar dat was vooral mijn kanttekening.

Verder heeft de heer Ginjaar toen over de opzet van de studiefinanciering gesproken als een echt eindpunt: veranderingen dienen zoveel mogelijk te worden uitgesloten. Ik heb daarvan gezegd dat ik dat graag met hem eens zou zijn, niet dat ik het met hem eens ben. Voorzitter, u kunt zich voorstellen dat je je woorden zorgvuldig kiest, als je in de Eerste Kamer spreekt. "Het is inderdaad belangrijk om rust in de studiefinanciering te brengen, maar dan zijn er wel enkele afwegingen vereist. Zolang de bezuinigingen op de uitgaven van de rijksoverheid doorgaan en zolang de onderwijsbegroting daarbij een rol speelt, is rust buitengewoon lastig te garanderen." Voorzitter! Ik heb dus absoluut niet gezegd dat men er gerust op zou kunnen rekenen dat dit voor mij als minister de laatste keer is. Ik vond dat ik zelfs als ik niet als minister zou terugkeren, anderen er niet mee kon belasten. Ik vond het een reële afweging en in die zin is het goed dat er continuïteit is bij het verdedigen van de STOEB-voorstellen en van de voorstellen die wij nu behandelen.

Een heel ingrijpend deel van de voorstellen is het nu definitief realiseren van een cursusduurbenadering in de studiefinanciering. Het zal de Kamer niet zijn ontgaan dat dit uitgangspunt in vrijwel alle landen in onze omgeving geldt, en wel als een 100%-norm. Ik voeg eraan toe dat dit leidt tot een ander soort onderwijs, waarbij ik de andere kant van het verhaal van de heren Ginjaar en Schuurman naar voren wil brengen, namelijk dat het onderwijs is dat tot een soort contract leidt, vooral een contract in hoofde, niet per se juridisch, tussen onderwijsgevenden en studenten. Het houdt in dat de student zich naar het programma richt en elke ochtend als het ware graag naar de collegezaal gaat en ook goed voorbereid is. En van de weeromstuit leidt dit tot een docent die weet dat hij goed beslagen ten ijs moet komen. Dit is toch een afwijking van de situatie die zich zeker een aantal jaren geleden nog voordeed. Docenten bereidden zich zeker in de beginperiode nog wel goed voor, maar vervolgens merkten ze dat er wel eens een groep studenten kwam luisteren met de krant in de hand en niet altijd zonder walkman. Ik wil dit beeld niet chargeren, maar dit beeld uit het verleden moet ook serieus worden genomen. Dit beeld hangt ook samen met de randvoorwaarden die wij schiepen rondom de studiefinanciering. Rondom de studiefinanciering was het signaal dat je helemaal niet binnen de cursusduur hoefde af te studeren. Sterker nog, dat je werd geacht, als je er een beetje goed over nadacht, om daar lang over te doen.

De heer Mertens (D66):

Als ik het mij goed herinner, waren de doorstroompercentages die indertijd in de planning in de nota Hoger onderwijs voor velen waren opgenomen, voor het vierde, vijfde en zesde jaar 20, 40 en 40. Als maar 20% van een heel cohort geacht werd het in vier jaar te halen, wijst dat erop dat er toch iets meer aan de hand moet zijn dan alleen een walkman op de kop.

Minister Ritzen:

Daarbij hebben wij ook te maken met een wezenlijke omslag in het denken. Die omslag is ook geleidelijk aan geaccepteerd. Die is feitelijk in 1992 bij de discussies over het HOOP al ingezet. Universiteiten en hogescholen voelen zich min of meer verantwoordelijk om degenen die hun propaedeuse hebben gehaald en zijn toegelaten tot de vervolgstudie, ook inderdaad tot het eindpunt te brengen.

De heer Kuiper (CDA):

Ik wil de bewindsman bijvallen. Er is inderdaad sinds lang geleden een hoop veranderd. Het vorige jaar bij de behandeling van de STOEB was het mijn overtuiging dat met de invoering van de tempobeurs de instrumenten gecreëerd werden om die ontwikkeling te bezegelen. Ik sta óók achter het verhaal van de minister, maar tot en met de STOEB. Ik hoop daar in tweede termijn nog op terug te komen.

Minister Ritzen:

Ik probeer de heer Kuiper nog een klein stapje verder mee te nemen. Hij zal mij dat niet euvel duiden, omdat dit ook het onderwerp is waar wij vandaag over spreken. Ik probeer dat ook vandaag te verdedigen. Ik zet het tegen de achtergrond van de cursusduur als uitgangspunt. Daarbij is in feite een vicieuze cirkel doorbroken. Je kunt niet zeggen dat eerst het een moet komen en daarna pas het ander. Ik heb natuurlijk sympathie voor de gedachte dat je de studeerbaarheid eerst zodanig moet veranderen en zodanig de cultuur moet beïnvloeden dat het ook mogelijk wordt en dat daarna pas het andere gedaan kan worden. Het een kan niet zonder het ander. Je hebt studenten nodig om de studeerbaarheid verder te ontwikkelen. Ik teken daarbij aan dat je op verschillende wijzen over de huidige situatie kunt denken. Ik heb in de Tweede Kamer een cijfer gegeven voor de gemiddelde studeerbaarheid. Ik vond dat het een 8 was. Als mij wordt gevraagd om dat te beargumenteren – en het blijft natuurlijk natte-vingerwerk – verwijs ik naar alle gegevens die wij hebben over vergelijkingen met het buitenland. Bij de technische universiteiten hebben wij dit het meest uitgewerkt. Die technische universiteiten zijn niet goed, die zijn uitstekend. Dat is nog de afgelopen weken voor twee studierichtingen, geodesie en civiele techniek, naar voren gebracht. Dit mogen wij dus ook goed wegen. In visitatiecommissies nemen meestal buitenlanders deel. Die zijn zeer enthousiast over ons onderwijs. Overigens niet altijd. Er zijn ook visitatiecommissies die het onvoldoende vinden en dat haalt dan natuurlijk de voorpagina's van de kranten. Dat hoort er ook bij. Maar dat is bij wijze van spreken, bijna paradoxaal, een aanduiding van het tegenovergestelde, omdat het gaat over de uitzonderingen.

De heer Kuiper (CDA):

Als ik de minister zo hoor – en ik kan het wel met hem eens zijn – zijn er eigenlijk geen nadere wettelijke instrumenten meer nodig om ervoor te zorgen dat die studeerbaarheid verbetert. De minister geeft al een 8. Uit dat oogpunt is deze wet dus niet nodig. Er zijn kennelijk andere belangen, bijvoorbeeld zuiver budgettaire belangen, die daartoe leiden.

Minister Ritzen:

Ook. Verder heet het een prestatiebeurs. Hieruit blijkt misschien toch een verschil van opvatting tussen de heer Kuiper en mij. De vraag is of een 8 genoeg is.

De heer Kuiper (CDA):

Een 8 is gemiddeld cum laude.

Minister Ritzen:

Maar is het genoeg? Waar wij het hoger onderwijs – de kennisintensiteit van de samenleving – zien als één van de kernpunten van onze comparatieve voordelen en onze competitieve kracht, denk ik dat voortdurend gestreefd moet worden naar verbetering. De randvoorwaarden moeten ook in dat opzicht worden veilig gesteld.

De heer Schuurman (RPF):

Wat is volgens de minister studeerbaarheid? Ik denk dat dit heel verschillend wordt ingevuld. Waarvoor is nu precies een 8 gegeven?

Minister Ritzen:

Dat is een goede vraag. Het is een woord dat geleidelijk is geïntroduceerd, ook enigszins uit verlegenheid. Het was een punt, maar wij konden er niet direct een naam aan geven.

Wij spreken in toenemende mate over een tweeledige benadering van studeerbaarheid. De ene benadering is in termen van kwantiteiten. Zijn er voldoende contacturen, waarbij ook wordt uitgedaagd en waarbij ook echte contacten kunnen bestaan tussen studenten en docenten? Is er voldoende samenhang in het programma? Is er voldoende afstemming op de praktijk? Zijn er voldoende praktijkimpulsen? Het gaat om een aantal kwantitatieve indicatoren waar wij procedureel, ook in de commissie Kwaliteit en studeerbaarheid, de gedachten over hebben laten gaan en waarvan wij ons realiseren dat het een verdere uitwerking vraagt als je dit precies in beeld wil brengen. Is er een onderwijsprogramma waarvan je kunt zeggen dat het voldoende is ingevuld?

De andere benadering is inderdaad die voldoende invulling. Dat zijn dus de kwalitatieve termen. Die kunnen vervolgens worden uitgewerkt in termen van oordelen van student, oordelen van de visitatiecommissies en oordelen van de inspecties in de periodes tussen de visitaties. Aan de ene kant is het lastig om het exact te omschrijven en tegelijkertijd bezig te zijn met die exacte omschrijving. Aan de andere kant heeft iedereen wel een gevoel wat studeerbaarheid inhoudt.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Maar als de minister rechten wil verbinden aan die studeerbaarheid, zoals in dit wetsvoorstel gebeurt, zal hij die toch exact moeten omschrijven.

Minister Ritzen:

De rechten zijn er niet in contractuele zin. Zij zullen vervolgens echter wel vorm moeten krijgen in studentenstatuten en daar misschien ook boven uit moeten gaan. Dat is ook één van de onderwerpen van gesprek in de commissie Kwaliteit en studeerbaarheid. Misschien moeten zij ook wettelijk worden vastgelegd. Het gaat wel om een omschrijving die zo precies is dat je je daar voor een bepaalde opleiding ook iets bij kunt voorstellen.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

U nam zojuist het woord "contract" in de mond.

Minister Ritzen:

Ik sprak over een contract in hoofde.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Dus meer als metafoor?

Minister Ritzen:

Ja.

De heer Schuurman (RPF):

Nog even over die studeerbaarheid. Je zou dit kunnen aangeven met objectieve criteria van de kant van de universiteit, beoordeling van de programma's, samenstelling van het programma en dan van buitenaf beoordeling door de visitatiecommissie en de inspectie. De minister noemde ook de beoordeling van de studenten. Maar de student zelf komt daarbij toch te weinig aan bod. De studenten moeten toch ook kunnen studeren binnen dat kader? Is de minister ervan overtuigd dat dit allemaal lukt? Ook dat hoort toch te vallen onder studeerbaarheid. Het zijn jonge mensen die net een belangrijke fase in hun leven hebben afgesloten en een nieuwe fase beginnen. Zij moeten zich oriënteren. Wie maar enigszins op de universiteit thuis is, weet dat dit voor een groot aantal studenten een behoorlijk probleem is, vooral in het eerste jaar.

Minister Ritzen:

Daar ben ik het volstrekt mee eens. Ik blijf ervan uitgaan, ook in reactie op wat de heer Ginjaar naar voren bracht – dit was overigens in de schriftelijke gedachtenwisseling ook aan de orde – dat die drie functies alle drie aan de orde blijven. Dat zijn de functies selectie, oriëntatie en verwijzing. Ik maak daar wel voortdurend een kanttekening bij. De fase waarin de studenten in dat eerste jaar binnenkomen, is een fase die een afscheid betekent van een bepaalde vorm van onderwijs, zoals VWO of HAVO, en het begin van een nieuwe vorm van onderwijs. Elke overgang, of het nu is van de ene onderwijssoort naar de andere, van onderwijs naar de arbeidsmarkt of vanuit thuis naar de basisschool, brengt in het algemeen nieuwe problemen met zich. Ik vind wel dat ook de instelling moet proberen om maximaal af te stemmen op die problemen. Ik vind dat je niet zo makkelijk mag zeggen dat daarmee tijd onnodig verloren gaat. Laat dat dan heel duidelijk bestempeld zijn als leertijd.

In dat opzicht ben ik vaak antagonistisch tegenover diegenen die zeggen: in zo'n eerste jaar moeten ze leren koken en met een vriendin of vriend omgaan, en zo zijn er allerhande combinaties. Dat vind ik, eerlijk gezegd, heel onbevredigend, want dan zijn dit wel heel dure kookcursussen. Daarvan zou ik zeggen: laten wij proberen dit wat in te perken en te begeleiden. Per slot van rekening is het altijd weer de gemiddelde belastingbetaler die het betaalt.

Ik zie daar overigens ook duidelijk ontwikkelingen. Ik zie dat universiteiten – het is iets van de afgelopen twee jaar – zich daar in toenemende mate op instellen. Neem bijvoorbeeld het zoeken naar kamers. Dat is iets dat aan studenten zelf wordt overgelaten. Daar moet je jezelf in redden, hetgeen tot studievertraging aanleiding kan geven. Je ziet dat een aantal universiteiten dit voor zichzelf zien als een mogelijkheid van profilering, in de zin van: wij begeleiden de aankomende eerstejaarsstudent goed; wij laten daaraan als het ware geen tijd verloren gaan.

Ik kom bij het tweede punt: zijn oriëntatie en verwijzing aan de ene kant en selectie aan de andere nu zo tegenstrijdig aan elkaar? Ik zou ervan willen uitgaan dat iemand die geen groot percentage – ik druk het maar even kwantitatief uit – van zijn programma haalt, niet echt kan zeggen dat hij zich heeft georiënteerd. Het kan zo zijn dat door een aantal omstandigheden al die vakken niet zijn gehaald, maar ten aanzien van de persoon die bij wijze van spreken niet aanwezig was op de tentamens in die vakken, kan ik mij niet zo goed voorstellen dat hij echt goed georiënteerd is. Ik zou derhalve die oriëntatie, selectie en verwijzing in elkaars verlengde willen zien. Overigens is in dit opzicht de verwijzingsfunctie er een die het allerlastigste is, omdat het verwijzing is naar iets dat per definitie niet in de eigen faculteit, in de eigen opleiding zit. Een aantal universiteiten profileren zich door dit wel in te voegen, bijvoorbeeld doordat men een brede propaedeuse tot stand brengt, wat dan ook die mogelijkheid biedt.

Voorzitter! Ik kom dan bij dat andere punt, waar de heren Ginjaar en Schuurman mij onmiddellijk aan hun kant vinden, te weten het belang van andere activiteiten, dan het studeren, voor de ontwikkeling. Ik heb in de Tweede Kamer zonder veel blikken of blozen gezegd wat ik al eerder in de HO-Kamer had gezegd en wat ik niet zo makkelijk doe, als het gaat over geld, namelijk dat waar er extra geld nodig zou zijn voor ook de afstudeerfondsen, wij dit zouden vrijmaken. Daar moet ik de opvatting bij noemen dat niet alle tijd die verloren gaat, tijd is die goed besteed is aan extra-curriculaire activiteiten met een maatschappelijke relevantie. Het is duidelijk dat niet iedereen die een jaar verliest, dat jaar heeft verloren met een bestuursfunctie of met een studiereis of iets van dien aard. Ja, soms wel met een reis, maar dan niet een studiereis.

Ik vind dat wij op onze huidige structuur in Nederland trots mogen zijn, in die zin dat de studenten heel veel zelf organiseren wat in andere landen door een medewerker gebeurt. Ik vind dat wij dat moeten behouden en daar ook de middelen voor moeten vrijhouden. Het gaat voor een belangrijk stuk om vrijhouden, want de afstudeerfondsen zijn helemaal niet zo mineur bedeeld; zij zijn echt redelijk bedeeld. Ik denk dat daar heel veel mee kan. Maar ik sta open voor een gesprek: geen blanco cheque, maar wel een gesprek over de verhoging van de afstudeerfondsen, wanneer daar een noodzaak voor zou bestaan.

Voorzitter! Een beetje oneigenlijk de onderwerpen aan elkaar verbindend, kom ik bij de heer De Boer, die zich afvroeg hoe het precies zat met de financiën. Het is inderdaad zo dat de leenbedragen niet op de begroting drukken; zij zijn niet gebudgetteerd. Er komt dus een tamelijk groot bedrag vrij, doordat er in eerste instantie sprake is van leningen en pas later van een omzetting in beurzen. Het is incidenteel een vrij groot bedrag dat daarmee vrijkomt. Vervolgens zit er in de prestatiebeurs, als financieel effect, vooral de verkorting van de duur van de studie en wellicht zijn er ook eventuele vraaguitvaleffecten, maar die zijn buitengewoon beperkt ingeschat.

De heer Kassies stelde daarbij een mijns inziens heel indringende vraag, namelijk hoe het nu gaat met de afrekenfase bij de prestatiebeurs. Je zou je dan kunnen voorstellen dat een student die bijna klaar is, maar nog net niet één vakje of twee vakjes heeft gehaald, bij de docent komt en zegt: jij bezorgt mij nu een schuld, als je niet dit of dat doet. Ik denk dat die situaties niet helemaal uitgesloten kunnen worden. De heer Kassies sprak volgens mij ook met kennis van zaken uit het verleden. De tegendruk is inmiddels wel erg groot geworden en dat betreft vooral de tegendruk van de visitatiecommissies.

Nog even los daarvan merk ik op dat het beeld zich ook voordoet bij de tempobeurs. Daarbij is misschien de vraag van de heer Kuiper aan de orde, inzake het verschil tussen tempobeurs en prestatiebeurs. Dat verschil is niet zo heel erg groot, zij het dat de prestatiebeurs duidelijk leunt op de opvatting dat je er wat voor moet doen: je zult eerst presteren en daarna je bedrag krijgen. Het tweede punt is dat de vormgeving een andere is. Over die vormgeving hebben een aantal geachte afgevaardigden gezegd dat zij daar eigenlijk moeite mee hadden, niet zozeer misschien met het resultaat, maar vooral met het proces.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Het tempo van de minister ligt, zoals gewoonlijk, hoog; ik wil nog even terug naar die schuifoperatie, die kennelijk niet zo mag heten, maar het wel is en daarom heb ik er ook expliciet naar gevraagd. Het betekent in feite dat de minister een groot deel van zijn bezuinigingen, zij het niet alles, realiseert doordat de leningen die nu uitbetaald gaan worden in het nieuwe systeem, niet op zijn begroting drukken. Over vier jaar, nadat dit kabinet en deze minister weg zijn, komt dat met onverminderde kracht terug. Dan wordt het omgezet in beurzen en gaat het wel op de begroting drukken. Daarmee is het toch een vooruitschuifoperatie? Waarom mogen wij dat niet zo noemen? Het gaat hier om het hierboven bedoelde deel; dat andere deel, zo geef ik toe, kan structureel geld opleveren, als je de studieduur verkort. Maar het deel dat de minister nu leent in plaats van het als beurs te geven en dat straks moet worden afgerekend, betreft een verschuivingsoperatie; daarmee wordt een volgend kabinet opgezadeld.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Er zit een element van juistheid in dit betoog, maar er zit ook een geheel ander stuk bij. De besluitvorming in het kabinet was een besluitvorming die over het hele traject ging. Ik heb het zelden meegemaakt dat er zo over het jaar 2005 en het jaar 2010 is gesproken. In de Tweede Kamer werd mij gevraagd om de begroting voor het jaar 2010 in hoofdlijnen te schetsen. Dat hebben wij keurig gedaan, maar het heeft toch iets merkwaardigs, in die zin dat je geacht wordt een zo verreikende blik te hebben. Ik ben er zeer erkentelijk voor dat men mij die toedicht. Wij hebben echter wel een totale besluitvorming en daarin zitten een aantal componenten.

Er zit de component in dat er na afloop van deze vier jaar middelen vrijvallen, doordat er sprake is van het gaan van C+1 naar C, dus van "cursusduur plus één" naar cursusduur. Voorts zit er een zeer beperkt vraaguitvaleffect in. Maar wat er vooral in zit, is dat de OV-jaarkaart in een ander licht wordt gebracht en verminderd wordt in omvang – overigens in een fasering. Oorspronkelijk betrof de OV-jaarkaart een relatief beperkt bedrag en inmiddels is dat een veel hoger bedrag geworden, ook door de gebruiksmogelijkheden die hij bood en de wijze waarop die gebruiksmogelijkheden zijn benut. Ten slotte zit er de stelselwijziging in, die leidt tot minder studentjaren.

Wij gaan er nog steeds van uit dat er in termen van deelname als het ware evenveel neuzen te zien zijn, dus dat de mensen vanuit het VWO nog steeds in dezelfde mate doorstromen, maar dat ze gemiddeld genomen korter in het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs verblijven. Daar zijn 60.000 tot 80.000 studentjaren mee gemoeid en dat is ook de inzet van de discussie rondom de stelselwijziging. Overigens zit daar ook een budgettaire kant aan, die vervolgens weer in samenhang moet worden gezien met de totale ontwikkeling van de samenleving en ook met de deelname van hoger opgeleiden aan het arbeidsproces. Zo is het plaatje gesloten.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat zijn allemaal de echte bezuinigingen, maar nu die schuifoperatie: daar zadelt u toch de volgende regering mee op? Dat is toch geen echte bezuiniging?

Minister Ritzen:

Nee, voorzitter, daar wordt niemand mee opgezadeld, doordat in die volgende periode de maatregelen die wij nu nemen, hun effect zullen hebben in termen van minder uitgaven.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat biedt voldoende dekking voor die schuifoperatie?

Minister Ritzen:

U kunt zich voorstellen dat de minister van Financiën daar met grote zorgvuldigheid naar gekeken heeft, en niet alleen hij...

De heer De Boer (GroenLinks):

En die heeft zijn vlaggetje erop gezet?

Minister Ritzen:

Ja.

Voorzitter! Het punt van de geringere deelname, het punt van mevrouw De Savornin Lohman, heb ik al beantwoord.

Dan is er nog het punt van de arbeidsongeschiktheid. Het is misschien goed om te verhelderen waar het hier om gaat: wie ziek is, kan aanspraak maken op een afstudeerfonds. Dat is iets dat nu al in de regelingen zit en waarbij er overigens niet een één-op-één-correspondentie hoeft te zijn. Het kan best zo zijn dat iemand bij wijze van spreken een maand ziek is, daardoor juist in een cruciale periode tentamens mist en daarom meer tijd krijgt van het afstudeerfonds dan die ene maand. Het kan ook zo zijn dat het korter wordt. In de meeste gevallen is het inmiddels zo dat afstudeerfondsen, of beheerders ervan, het daarheen leiden dat er afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de studievertraging wordt ingehaald. Maar dan komt er een student die zegt dat zijn ziekte zo ingrijpend is, dat hij sowieso na die ziekte niet meer aan de slag kan en dat hij geen perspectief meer heeft op arbeidsdeelname. Dat wordt gecheckt in termen van het arbeidsongeschiktheidscriterium. Die persoon, die toch al onder een aantal omstandigheden leeft die het niet gemakkelijker maken, moet niet met een schuld worden geconfronteerd. Als de keuring die geldt voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid, aangeeft dat de persoon 80% of meer arbeidsongeschikt is, dan hoeft hij niet terug te betalen.

De heer Kuiper (CDA):

Voorzitter! Ik wil hier een vraag over stellen. Iemand die drie à vier maanden de ziekte van Pfeiffer heeft, kan een beroep doen op een afstudeerfonds. Is dat afstudeerfonds gelijk aan wat vroeger de auditorenfondsen genoemd werden? Wordt dat op de een of andere manier gekoppeld, wanneer hij daardoor in zijn vijfde jaar zou komen, aan het al of niet omzetten van de voorwaardelijke lening in een gift of niet?

Minister Ritzen:

Wij hebben die vraag vrij uitvoerig in de Tweede Kamer doorgenomen. Er is geen verlenging van de periode waarover de termijn van zes jaar geldt, omdat de soort vertragingen die ertoe aanleiding geeft dat in C+2 het diploma nog niet is gehaald, niet relevant wordt geacht. Tenzij er wederom dringende omstandigheden voor zijn. Dan zou het afstudeerfonds de totale kosten voor zijn rekening moeten nemen.

De heer Kuiper (CDA):

Dat is op zichzelf boeiend. Tot nu toe ging zo'n auditorenfonds natuurlijk pas werken als de C+x-periode achter de rug was. Daar komen dus allerlei buitengewoon ingewikkelde constructies aan te pas. Iemand heeft bijvoorbeeld in zijn derde, vierde of tweede jaar de ziekte van Pfeiffer. Hij studeert 4,5 à 5 jaar. Voor de duur dat hij de ziekte van Pfeiffer had, kan hij geld uit een afstudeerfonds krijgen. Dat krijgt hij pas na de C+2-periode. Intussen zit hij al voor het vijfde jaar in een leningstelsel. Dat wordt een heel ingewikkelde boekhouding.

Minister Ritzen:

In de praktijk tot nu toe, liggen daar niet echt de problemen voor de afstudeerfondsen. Wij hebben dat in de afgelopen maanden ook uitvoerig verkend.

De heer Kuiper (CDA):

Maar u gaat nu de praktijk veranderen in de vorm van de nieuwe wet. Ik baseer mij nu op de regels van de nieuwe wet. Wij hebben het nu over de moeilijkheden die er in de praktijk kunnen ontstaan door deze wijzigingen. Overigens heeft u zojuist verklaard dat er vanuit een bepaald oogpunt eigenlijk heel weinig verschil is tussen de tempobeurs en de prestatiebeurs. U schept allemaal extra moeilijkheden door toch die veranderingen aan te brengen.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Je kunt niet beide hebben. Het is één van tweeën en dan is de huidige praktijk ook heel relevant. En ik dacht dat ik daarop werd aangegrepen. Desondanks heb ik in de Tweede Kamer aangegeven dat wij verder moeten werken aan het gezamenlijk tot stand brengen van ijkpunten voor de auditorenfondsen. Dat geldt in het bijzonder voor het HBO, waarvoor op een groot aantal punten nog geen auditorenfondsen zijn, dan wel de bereikbaarheid van die auditorenfondsen niet aanwezig is. Nogmaals, de gelijkenis tussen de tempobeurs en de prestatiebeurs is groot maar wij vonden het nodig om die extra stap te maken om het beeld te vergroten dat prestatiegerichtheid naast het investeren in jezelf en naast toegankelijkheid een belangrijk element is.

De heer Mertens (D66):

Voorzitter! Ik begrijp de discussie tussen de minister en de heer Kuiper niet helemaal. Op blz. 15 in de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij op een vraag van de VVD-fractie het antwoord gekregen dat de C+1+2-formule nu in feite wordt vervangen door de C+3. Er verandert dus niets. Ik begrijp niet goed hoe het auditorenfonds in die context geplaatst wordt. In de situatie die de heer Kuiper zojuist schetste, van de vier à vijf maanden durende ziekte van Pfeiffer, kan ik mij voorstellen dat er wel een probleem ontstaat bij het passeren van de grens van zes jaar. Maar ik begrijp dat er wat de financiering betreft, nog het hele zevende jaar mogelijk is. Wanneer komt nu het auditorenfonds om de hoek kijken?

Minister Ritzen:

Dat zevende jaar is een leenjaar. In ieder geval is dat voor een student niet een aantrekkelijke optie. Hij zal zich afvragen of dat leenjaar niet voorkomen kan worden, ook al omdat er een goede reden was. Gezien het feit dat hij/zij ziek was, zal hij daarvoor een andere aanspraak tot stand brengen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar een beroep op het auditorenfonds kan pas na zes jaar worden gedaan?

Minister Ritzen:

Nee, voorzitter, dat is niet het geval. Het gaat om de dubbele causaliteit – je moet èn een omstandigheid hebben èn je kunt die omstandigheid pas gebruiken als aanleiding voor een beroep op het auditorenfonds – maar die wordt in sommige steden nog wel gehanteerd maar in andere weer niet.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar iemand die een half jaar ziek is geweest, kan na vier jaar al een beroep doen op het auditorenfonds?

Minister Ritzen:

Ja, dat gebeurt in de praktijk nu al op veel plaatsen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Waarom heerst er dan bij mensen die in het onderwijs zitten, zo'n verwarring als het allemaal zo glashelder is? Legt u dat eens uit mijnheer Kuiper.

De heer Kuiper (CDA):

Het is nu in de praktijk misschien wel glashelder maar er ontstaat een nieuwe praktijk door nieuwe regels. De C+1+2 wordt bijvoorbeeld veranderd in C "puur". Daarna kun je alleen maar op basis van leningen doorstuderen en dat vijfde jaar is er niet. De vraag wat er met een student gebeurt, klemt dan des te meer wanneer hij bijvoorbeeld een half jaar de ziekte van Pfeiffer heeft. Er ontstaat in zo'n geval kennelijk een vrij krachtige casuïstiek.

Minister Ritzen:

Er zijn dus twee elementen. Hoe wordt er in het algemeen gefinancierd wanneer je de termijn van zes jaar, de meettermijn, niet overschrijdt en wanneer je die wel overschrijdt. In het eerste geval is er sprake van een vormgeving waarbij, naar ik aanneem, de dubbele causaliteit minder zal worden gehanteerd omdat die niet meer relevant is. In het tweede geval is er een andere aanspraak van toepassing op het afstudeerfonds. Maar in dat geval zal de zaak moeilijk zijn hard te maken: lag het nu precies aan die termijn of was je inderdaad twee jaar ziek. Dan heb je een ander soort aanspraak.

De heer Kuiper (CDA):

Voorzitter! Ik zal er zo mee ophouden maar ik heb nog een vraag. Het auditorenfonds geeft je geld, dat een equivalent is van de drie, vier, vijf of zes maanden waarin je de ziekte van Pfeiffer of iets anders hebt gehad. Wij hebben het hier over een stelsel waarin de voorwaardelijke lening van vier jaar voor een bepaald gedeelte omgezet wordt in een echte lening. Kan het geld dat je dan uit het auditorenfonds krijgt, weggestreept worden tegen dat half jaar waarin je voor een echte lening wordt aangeslagen? Of is dat een dubbele boekhouding?

Minister Ritzen:

Ik wil voor de volledigheid twee gevallen onderscheiden. In het eerste geval loopt iemand door ziekte een studievertraging op van een half jaar maar hij blijft binnen de zes jaar. Dat is een beperkt probleem dat vergoed wordt uit het auditorenfonds en dat hoeft niet per se in een 1:1-relatie. Ik gaf al aan dat het meer, maar ook minder kan zijn. Ik sta hier nu wel de regels voor de auditorenfondsen te dicteren, maar ik probeer in feite aan te geven hoe dit in de huidige praktijk werkt, hetgeen wij ook in een aantal ijkpunten willen neerleggen. In het tweede geval ben je ziek geweest en je loopt ook nog over de termijn van zes jaar heen. Je zult dan keihard moeten maken dat je door die ziekte over de termijn van zes jaar heel ging. Dat zal niet altijd even gemakkelijk zijn. Maar mocht dat het geval zijn, dan is daar ook weer een beroep op het auditorenfonds mogelijk.

De heer Schuurman (RPF):

Voorzitter! Ik ben blij dat ik het helemaal met de minister eens kan zijn over het auditorenfonds. Daar zitten voor mij ook niet de grootste problemen. Ik wil nog terugkomen op de vergelijking die hij trof tussen tempobeurs en prestatiebeurs. Zoals de minister dat ook deed in de memorie van antwoord aan de Kamer, gaat hij nu vooral in op de overeenkomsten. Gaat hij ook nog in op de duidelijke verschillen?

Minister Ritzen:

Ja, voorzitter, daar was ik aan toe omdat de heer Ginjaar daarover een aantal prikkelende opmerkingen maakte, terwijl ik juist hoopte dat daar de appeal in zat. Ik wist niet dat het zo snel in deze wereld kon gaan, maar toen de tempobeurs werd ingevoerd, heb ik alle bezwaren daartegen breed uitgemeten gehoord. Ik wil nu geen "jij-bak" maken, maar één van de grote bezwaren was nu juist dat er jaarlijks wordt gemeten. Dat betekende van allerhande gedoe. Voor de universiteiten was dat lastig omdat ze de cijfers over moesten leggen. Bovendien kon de student die zich het ene jaar te pletter had gewerkt het jaar erna geen aardige dingen ernaast doen. Hij had 150% van de punten gehaald en het jaar daarop moest hij toch zijn temponorm halen. Dat waren de twee redenen waarom wij een stapje terug hebben gezet. niet omdat het onuitvoerbaar was, maar omdat die bezwaren zijn blijven hangen. Overigens was het derde element het zwaarst, namelijk dat dit het studieprogramma mede zou beïnvloeden. Dat leidde inderdaad tot oplossingen voor specifieke problemen, die je niet in een studieprogramma zou hebben bedacht. Daarvoor is het dus een oplossing.

Dan rijst de vraag of dat ertoe moet leiden, dat studenten niet meer weten waar zij staan met hun voortgang, of niet de goede punten uit de studievoortgangscontrole – op een wat oneigenlijke wijze tot stand gebracht – moeten worden gehandhaafd. Universiteiten en hogescholen gaan dat nu in toenemende mate doen. Er was inderdaad heel weinig kritiek. De heer Kuiper zei, dat de kritiek wel zou komen nadat het wetsvoorstel is gepasseerd. Dat kan wel zo zijn, maar dat is niet de gebruikelijke dynamiek; meestal weet men toch zijn kritiek te formuleren op het moment waarop het onderwerp aan de orde is. Ik heb inderdaad de indruk, dat de universiteiten en hogescholen dit zien als een aanzienlijke verbetering ten aanzien van de tempobeurs, dat zij het kunnen delen en dat zij het kunnen uitvoeren. Sinds 28 februari is er overigens formeel contact. Men realiseert zich, dat studenten er recht op hebben om elk jaar hun studievoortgang te kunnen weten. We zullen ook zeker daarvoor weer de gesprekken met de universiteiten voeren. Het zijn autonome universiteiten, maar zij zijn wel gehouden aan een aantal punten van kwaliteit.

De heer De Boer (GroenLinks):

Is niet de voornaamste reden dat de universiteiten zich stil houden, dat de desastreuze bezuiniging die de minister het vorige jaar voor hen in petto had is afgewenteld en nu wordt afgewenteld op de studenten? De universiteiten houden dus wel degelijk hun hoofd, want als het verhaal terugkomt, gaan zij opnieuw in het circus. Dat lijkt mij een plausibeler verklaring dan dat ze zo gelukkig zijn met het systeem dat de minister nu uitdenkt.

Minister Ritzen:

Ik kan daar moeilijk over filosoferen. Elke verklaring kan er een zijn. Bij de verhoging van het collegegeld ging het natuurlijk wel om òf de instellingen òf de studenten. Hier is het nooit de bedoeling geweest om anders maar de instellingen deze bezuinigingen te laten opbrengen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar de instellingen worden nu wel gespaard en de studenten niet.

Minister Ritzen:

Maar dat zit dus niet in dit circuit, zo moet ik voor de duidelijkheid zeggen. Hier is nooit het scenario aan de orde geweest dat het via de instellingen moet gaan als dit bedrag niet wordt gerealiseerd. Overigens zou ik daar zeer zwaar tegenaan hikken, want dat betekent onmiddellijk een verlies aan kwaliteit van de studie voor studenten.

De heer Schuurman (RPF):

De minister suggereerde dat uit het informele overleg met de universiteiten zou zijn gebleken, dat zij het diplomamodel verkiezen boven de tempobeurs. Mag ik die conclusie trekken?

Minister Ritzen:

Neen, het ging mij om de uitvoerbaarheid, een van de punten in de toets van de Informatiebeheergroep. Men bracht naar voren, dat men nog niet had kunnen overleggen. Kort daarvoor had men kunnen overleggen.

De heer Schuurman (RPF):

Maar dan komt mijn vraag terug of dat het enige verschil is tussen tempobeurs en prestatiebeurs. Daar ging het namelijk over.

Minister Ritzen:

Ja, inderdaad. De medaille kent twee kanten. Het verschil zit hem in het feit, dat er minder toetsmomenten zijn en dat er dus ook minder informatie over de voortgang voor de student beschikbaar is.

De heer Schuurman (RPF):

Het grote verschil zit hem er toch in, dat de tempobeurs de student wel aanmoedigt, terwijl bij de prestatiebeurs de eindafrekening zo veel hoger is. De student wordt bovendien bij de prestatiebeurs vrij weinig eigen vrijheid en verantwoordelijkheid gelaten.

Minister Ritzen:

Daar zit precies de reden waarom wij voor die diplomabenadering hebben gekozen: juist om te bevorderen dat niet per jaar wordt gemeten, waardoor alles in het keurslijf van de jaarlijkse benadering wordt gebracht. Dat was juist ook het kritiekpunt bij de tempobeurs.

De heer Schuurman (RPF):

Maar u bent het toch wel met mij eens, dat de financiële consequenties van de prestatiebeurs vele keren groter zijn dan die van de tempobeurs.

Minister Ritzen:

Die zijn inderdaad drie keer groter!

De heer Schuurman (RPF):

Juist! Dat wilde ik graag nog eens horen.

Minister Ritzen:

Ik ben het daar volstrekt mee eens en het was ook een afweging, een afweging tussen enerzijds meer mogelijkheden voor sparen en voor inrichting van het studieprogramma maar anderzijds met het nadeel inderdaad, dat het als één bedrag ineens wordt aangeslagen.

De heer Schuurman (RPF):

Maar dat betekent, dat het financiële keurslijf van nu – gezien de verplichtingen uit het regeerakkoord – natuurlijk wel worden afgewenteld op de studenten en hun toekomst.

Minister Ritzen:

We praten over andere keurslijven. De studievoortgangscontrole is vooraf gegaan aan de STOEB. In de STOEB zat een verhoging. Juist toen was het grote bezwaar, dat het een keurslijf was: per jaar moest je een bepaald percentage halen. Een groot aantal afgevaardigden heeft dat met grote voortvarendheid naar voren gebracht en ik was er zo van onder de indruk, dat ik dat heb betrokken bij de verdere ontwikkeling.

De heer Kuiper (CDA):

De minister heeft ons toen toch overtuigd, waardoor de meesten van ons voor die wet hebben gestemd. We zijn nu verbaasd over de omstandigheid, dat binnen een half jaar een totaal andere wet met een totaal ander systeem voorligt. Zo is het gegaan!

Minister Ritzen:

Het is geen half jaar geweest, want de tempobeurs heeft het afgelopen jaar gewerkt. Zij is ingevoerd in januari 1994.

De heer Schuurman (RPF):

1995!

Minister Ritzen:

Neen, want zij heeft voor het hele jaar 1994-1995 gegolden.

De heer Kuiper (CDA):

De STOEB is verdedigd en aangenomen in deze Kamer onder het nieuwe kabinet!

Minister Ritzen:

Maar de studievoortgangscontrole ging daaraan vooraf! De STOEB was een verhoging van de studievoortgangscontrolenormen van 25% naar 50%, overigens met ingang van het studiejaar 1995-1996.

De heer Kuiper (CDA):

En u heeft ons toen overtuigd. In ieder geval heeft mijn fractie voorgestemd.

Minister Ritzen:

Voorzitter! De benadering van een studievoortgangscontrole was naar mijn mening een stap in de goede richting. Daarbij blijft nog steeds het merkwaardige punt, dat je het eerst krijgt en dat het daarna wordt omgezet. Het prestatie-element speelde dus een kleinere rol in dat geheel.

Voorzitter! Ik ben al ingegaan op het wetenschappelijk klimaat op de universiteit naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Schuurman. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat dit toeneemt juist gezien tegen de achtergrond van de ervaringen in onze omgeving. We hebben nogal wat landen in onze omgeving, waar sprake is van dezelfde benadering.

De situatie van de vluchtelingen-studenten moet voortdurend in de gaten worden gehouden. We hebben daarover een regelmatig contact. Het gaat om studenten van een andere leeftijd dan degenen die normaal binnenkomen. We hebben internationaal een vrij goede regeling om gebruik te kunnen maken van studiefinanciering. Dat wordt ook algemeen erkend. Ik heb altijd het Universitair asielfonds gezien – en ik wil dat ook graag zo blijven zien – als een particulier fonds, dus geen overheidsregeling. Die spanning moet mijns inziens in stand blijven. Het afgelopen jaar heb ik daarvoor 1 mln. extra beschikbaar gesteld, maar ik wil het zo blijven doen dat het een particuliere regeling blijft. Het moet ook gedragen worden door de solidariteit met anderen en het moet niet uitsluitend als staatsregeling worden overgenomen. Dat geeft wel wat spanning in de gesprekken. De doelstelling van het Universitair asielfonds worden door mij echter volledig onderschreven.

Voorzitter! De heer Schuurman heeft een vraag gesteld over de effecten. Die kunnen wij van een prestatiebeurs überhaupt nog niet geven. In de Tweede Kamer ben ik uitvoerig ingegaan op de ontwikkeling van vooraanmelding en wij merken een afnemende belangstelling om zich van tevoren aan te melden zonder dat dit wordt vertaald in aanmeldingen. Met andere woorden: de verhouding tussen degenen die zich echt aanmelden en de vooraanmelding is aanzienlijk gestegen. Ik heb er wel bij gezegd dat er dit jaar een sterke verandering is. Het aantal vooraanmeldingen bij het WO is tussen 1989 en 1994 gedaald van 37.000 naar 30.000 en tussen 1994 en 1995 naar 26.000. Dat is een daling met 4000 in een jaar, wat relatief veel is. Het is onduidelijk welke conclusies je daaruit mag trekken. Komt dat door de prestatiebeurs? Worden studiekeuzes vertraagd? Past het in een algemenere tendens van vertraging van vooraanmelding? Past het in een tendens om het jaar te gebruiken om iets anders te doen? Dat is volstrekt onduidelijk, maar wij zullen het met grote nauwkeurigheid blijven volgen.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik kan u beloven dat ik in tweede termijn echt kort zal zijn. Deze hele procedure met de prestatiebeurs werkt blijkbaar wel selectief. Ik heb er ernstig bezwaar tegen dat het wetenschappelijk onderwijs selecteert op financiële criteria of financiële voornemens van de overheid. De minister weet wel dat ik in ander verband meer dan eens heb gepleit voor selectie aan de poort, dus die aantallen zeggen mij als zodanig niets. Ze zeggen mij wel dat dit nu gebeurt op grond van grote financiële consequenties voor de studenten. Dat vind ik een veeg teken. Die selectie moet ons te denken geven. Dat zou wel eens kunnen leiden tot veel verlies van kwaliteit voor studenten.

Minister Ritzen:

Deze conclusie is op zijn minst voorbarig, want wij weten absoluut niet hoeveel aanmeldingen er zullen zijn. Wij hebben jaren gezien met een sterke daling van het aantal vooraanmeldingen zonder dat het aantal aanmeldingen überhaupt daalde. Het is helemaal niet uitgesloten dat het dit jaar weer gebeurt.

Een daling kan ook te maken hebben met een groot aantal andere facetten. Ik vind dat wij eerst goed moeten onderzoeken wat de achtergronden zijn. Wat mij betreft, is vooral de toegankelijkheid een belangrijk punt. Ik doel op de mate waarin een daling van het aantal aanmeldingen, als die zich zou voordoen, voor bepaalde groeperingen significant verschillend is ten opzichte van andere groeperingen.

Ik ga over naar de AKW 18-plus. Ik heb er in de beantwoording van vragen geen enkel misverstand over laten bestaan dat er sprake is van een budgettaire benadering, die vervolgens wel goed verdedigbaar is. De beste verdediging die ik er nog altijd van kan geven, is: het is overgangsrecht. Verdediging van overgangsrecht in termen van de periode die daarvoor staat, lijkt mij altijd heel lastig. Heb je daar vier jaar voor, heb je daar 40 jaar voor? Het lijkt mij een nogal arbitraire keuze. Wij hebben ons natuurlijk nog eens ervan vergewist hoe in 1986 de keuze is gemaakt en welke inhoudelijke motieven werden gekozen voor de heel lange overgangsfase. Daar was geen enkel inhoudelijk motief bij. Het was alleen een kwestie van een politiek compromis. Er waren groeperingen die er überhaupt niet voor voelden om het af te schaffen; andere groeperingen voelden er wel voor. Toen is gekozen voor het compromis om het over een heel lange termijn uit te schuiven.

De heer Kuiper (CDA):

Maar wat hebben wij nu? Wanneer er een compromis wordt gesloten tussen verschillende posities, partijen en groeperingen, dan hebben al die posities, partijen en groeperingen daar hun, ook inhoudelijke, motieven voor. U kunt toch niet elk besluit dat de afgelopen 50 jaar in Nederland is genomen door welke coalitie of combinatie dan ook afdoen met: het was maar een compromis, het was arbitrair? Het geeft ons de gelegenheid om het te veranderen als het opportuun is. Als het werkelijk arbitrair is, staat u ook voor de mogelijkheid om het juist niet te veranderen.

Minister Ritzen:

Zeker, dat is natuurlijk een open afweging. Dat bestrijd ik ook helemaal niet. Ik reageerde op de opmerking dat het toch was afgesproken. Het denken mag toch niet stilstaan? Je mag die afspraak toch weer tegen het licht houden? Voor mij was vooral aan de orde wat de inhoudelijke reden van die afspraak was Ik kan er geen aantreffen. Ik hoor het ook nu niet.

De heer Kuiper (CDA):

Laat ik dan zeggen dat ik het gereconstrueerd heb voor u en voor de partijen die toen nagedacht hebben. Die inhoudelijke overweging is ongetwijfeld dat de fondsen uit de kinderbijslag voor de studiefinanciering werden gebruikt en dat een categorie die niet onder de nieuwe WSF zou vallen niettemin gedurende een heel lange overgangsperiode toch nog recht zou hebben op kinderbijslag. Dat is een heel duidelijke motivering die gewoon te reconstrueren valt en die toen ook ongetwijfeld gebruikt zal zijn. U beslist nu om dat zeer vervroegd af te schaffen. Het argument "het was overgangsrecht, dus ik mag het sowieso verkorten" vind ik persoonlijk geen geldig argument.

Minister Ritzen:

Die argumentatie zou op elk moment van toepassing zijn geweest. Ook bij het aflopen van het overgangsrecht zou de heer Kuiper waarschijnlijk met een motie gekomen: het moet niet worden afgeschaft, want de argumentatie geldt nog. Even los daarvan gaat het eigenlijk om de effecten die daarbij optreden. De vraag is of dat onoverkomelijke of lastige effecten zijn uit een oogpunt van doelstellingen van overheidsbeleid. Het ging toen niet meer om kinderbijslagdoelstellingen. Het ging in feite om doelstellingen ten aanzien van de toegankelijkheid van het onderwijs. Daarbij was sprake van een bredere definitie van "toegankelijkheid", waarbij studeren in het buitenland tot de mogelijkheden moest blijven behoren. Ook moest er sprake zijn van het kunnen deelnemen aan het leerlingwezen en aan een aantal vormen van onderwijs dat niet regulier wordt bekostigd en niet valt onder de wet op de onderwijsinstellingen, waarvoor ook studiefinanciering beschikbaar wordt gesteld. Wij hebben in de reacties op de vragen aangegeven dat er op alle fronten alternatieven bestaan, zij het dat ze vaak beperkter zijn. Studeren in het buitenland kan nog altijd in de huidige vorm, maar dan is er een andere benadering van toepassing, namelijk de fiscale aftrekmogelijkheid. Dat geldt overigens voor alle situaties.

Wat het leerlingwezen betreft, wat een grote factor in het geheel is, is vooral sprake van een combinatie: je moet toch bevorderen dat die leerlingen ook een leer/arbeidsovereenkomst krijgen en zo niet, dan moet je juist bevorderen dat die leerling in het kort middelbaar beroepsonderwijs komt. Een vrij grote groep leerlingen in het leerlingwezen, zo'n 20.000, maakt gebruik van kinderbijslag. Op een aantal punten moeten wij leerlingen ook tegen zichzelf beschermen, omdat er bijna altijd geen sprake is van een leer/arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat zij alleen het theoriedeel volgen en dus nooit een volwaardig diploma kunnen halen, behalve als het een korte opstapperiode zou zijn.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Mist de minister niet opnieuw de kwintessens van de discussie? Die overgangsregeling ging er toch om dat je een langdurig perspectief gaf: het loopt af, maar wie ermee te maken heeft kan nu op langere termijn plannen. Je weet wanneer het afloopt en tot die tijd ben je zeker van die voorziening. Daar haalt de minister nu opeens een forse streep doorheen uit budgettaire overwegingen. Zijn argument is: er zijn wel andere voorzieningen. Hij vergeet dan en passant dat die andere voorzieningen voor mensen met lagere inkomens veel slechter zijn dan voor mensen die veel verdienen. Mensen met lagere inkomens hebben niet zoveel aan de fiscale aftrek. Het gaat erom dat een langdurig perspectief wordt weggenomen dat met opzet in dat compromis was opgenomen. Daar geeft de minister geen argumentatie voor, behalve het budgettaire.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Natuurlijk is het een afweging, waarbij het budgettaire een grote rol speelt. Als ik dat niet voldoende heb benadrukt, wil ik dat alsnog doen. In antwoord op de vraag van de heer Ginjaar zeg ik: inderdaad, de voordelen van de afschaffing komen tot hun recht in de onderwijsbegroting. Dat was de constructie van het regeerakkoord: een miljard bezuinigen op de studiefinanciering, maar dan wel met het inverdieneffect van het afschaffen van de AKW 18-plus. Vervolgens gaat die afweging gepaard met de argumentatie over de toegankelijkheid. Wat de lagere inkomens betreft, is die toegankelijkheid op alle punten gegarandeerd. Er zijn alternatieven beschikbaar. Het is misschien wat gemakkelijk gezegd, maar ik zeg het met overtuiging omdat ik het al eerder heb gezegd: wij hadden bij wijze van spreken juist met de leerlingen in een eerdere fase in debat moeten gaan of zij wel zo goed af waren met de kinderbijslag. Dan gaat het vooral om leerlingen in het leerlingwezen en soms ook deelnemers aan de private opleidingen. Voor hen bestaan goede alternatieven in het leerlingwezen of in het middelbaar beroepsonderwijs.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Het overgangsrecht gaf studenten de mogelijkheid om een plan te maken voor een of zelfs meer jaren: maximaal drie jaar komen opleidingen voor. Zij hebben daarin dus een bepaalde rechtszekerheid gehad. De maatregel van de minister neemt deze rechtszekerheid van die studenten, die middenin hun opleiding zitten, voor een groot gedeelte weg. Wat gebeurt er met deze rechtsonzekerheid, die door dit wetsvoorstel de studenten wordt aangedaan? Ik meen dat wij in de Eerste Kamer hierop hebben te letten. Als de Eerste Kamer daaraan voorbij zou gaan, zitten wij wel helemaal op een verkeerd spoor.

Minister Ritzen:

Rechtsonzekerheid is er zeker niet, want diegenen die in het eerste kwartaal van 1995 al recht hadden op kinderbijslag, vallen onder een overgangsregeling. Die regeling gaat ervan uit dat er maximaal twee jaar een extra recht is voor diegenen die deelnamen aan het leerlingwezen, en maximaal drie jaar voor in het buitenland studerenden, of andere studerenden. Met andere woorden: er is een overgangsregeling, maar die is gebaseerd op eenmaal kinderbijslag. Dat is dus inderdaad wel een andere regeling dan de regeling die in de periode daaraan voorafgaand van toepassing was. Verder is de vraag aan de orde, wat er gebeurt als je van de overgangsregeling geen gebruik wilt maken. Dat kan in feite niet, anders dan door het laten uitschrijven voor een kortere of langere periode.

De heer Schuurman (RPF):

U vindt dus dat de rechtszekerheid van een student niet wordt aangetast als hem tweederde van zijn inkomsten, waarvan hij bij het maken van zijn plannen zeker kon zijn, wordt afgenomen door de overheid?

Minister Ritzen:

Nee. Hierbij vindt in een lopende procedure een verandering plaats, maar ik beschouw dit niet als een aantasting van de rechtszekerheid, vooral omdat er steeds alternatieven beschikbaar zijn, waarvan men goed gebruik kan maken.

De heer Schuurman (RPF):

In de nadere memorie van antwoord staat dat bepaalde instellingen in aanmerking zouden komen voor de Wet op de studiefinanciering. Dat geldt misschien wel voor een paar instellingen, maar lang niet voor alle opleidingen. Als ik u dat voorhoud, zou u zeggen dat u er nooit aan zult beginnen om al die opleidingen op die manier te financieren. Ik weet bij voorbaat dat dat niet gebeurt, omdat dit veel te veel zal gaan kosten, terwijl die opleidingen toch zullen willen blijven bestaan, om allerlei redenen die hier niet ter zake doen. Daarvoor hebben studenten gekozen, en terwijl ze midden in het proces zitten wordt het ze eigenlijk onmogelijk gemaakt, dat proces voort te zetten. Daar gaat het om! Wat er na drie of vier jaar gebeurt met de instellingen, is niet direct mijn zorg, hoewel ik dat wel spijtig vind. Dat zal ik u echter nooit verwijten, want dat had men kunnen weten. Maar de studenten, die er middenin zitten, hadden dit niet kunnen weten. Zij zullen dit daarom als een grote onrechtvaardigheid ervaren.

Minister Ritzen:

In de kinderbijslag is regelmatig sprake van bijstellingen. Dat kan alleen maar gaan over de zittende personen. In dat kader mag niemand zeggen, zich hierdoor overvallen te voelen. Er is sprake van het kunnen beëindigen van een studie of van het kunnen doorgaan met die studie, onder minder gunstige financiële condities.

De heer Kuiper vroeg, wanneer de uitkomsten van het onderzoek, zoals bedoeld in de motie van mevrouw De Vries, kunnen worden verwacht. Het onderzoek naar de effecten voor de instellingen kan pas starten als de gegevens over het vierde kwartaal van 1995, het kwartaal waarover de schoolverklaring moet worden ingeleverd, en het kwartaal waarin geen instroom meer mogelijk is, bekend zijn. Daar zullen we dus op moeten wachten. De uitkomsten zullen dus op zijn vroegst aan het eind van het eerste kwartaal van 1996 beschikbaar zijn.

De heer Kuiper (CDA):

Nu begrijp ik veel beter, waarom u veronderstelt dat uit het onderzoek geen schadelijke effecten zullen komen. De kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 1995 moet toch nog worden aangevraagd? Iedereen definieert toch weer per 1 september of kinderbijslag moet worden aangevraagd? Natuurlijk zullen ouders geanticipeerd hebben op het feit, dat deze zaak zal worden afgeschaft. Of ontbreekt mij technische informatie?

Minister Ritzen:

Wat u zegt, is juist.

De heer Kuiper (CDA):

Het onderzoek is dus – ik hoop dat u mij dat vergeeft – een verdwijntruc. Bekend is immers al dat de regeling zal veranderen, waardoor ook het gedrag zal veranderen, en dus zullen er geen problemen blijken. Wat wel interessant is, is natuurlijk hoe de studenteninstroom op die meestal één- tot tweejarige instellingen verloopt. In de motie staat dat die instellingen ook schade kunnen ondervinden. Ik heb in mijn verhaal met name de nadruk gelegd op kinderen van minder- en niet-bemiddelde ouders, die ook naar de vrije hogeschool, de evangelische hogeschool, het instituut voor automobiel (IVA) management, het Eurocollege of een pilotenschool gaan. Zij komen nu in de problemen, zodat zij niet naar die scholen gaan, tenzij u op mijn verzoek toezegt, daarvoor een fonds in te stellen.

Minister Ritzen:

We hebben bij deze kinderbijslagregeling als overgangsregeling een aanvullende regeling getroffen. Daarbij wil ik het laten. Het onderzoek waarom mevrouw De Vries in de Tweede Kamer vroeg, heeft betrekking op de ontwikkeling. Het gaat zowel over het vierde kwartaal van 1995, als over het vierde kwartaal van 1994. De heer Kuiper tekent hierbij terecht aan dat moet worden gekeken naar de ontwikkeling. Hij heeft gelijk dat in mijn antwoord te veel besloten lag dat maar eenmalig een bestandsopname zal worden opgenomen, zonder te kijken naar de ontwikkeling. In de motie wordt immers juist gevraagd, de ontwikkeling goed onder ogen te zien en te kijken waar wellicht, voor zover na te gaan, de studentenstroom die dan is verminderd, is terechtgekomen.

Mevrouw De Savornin Lohman vroeg, hoeveel extra geld beschikbaar is gekomen voor de IBG. Zij doelde op de onderhandelingsuitvoeringstoets, zoals we die ook bij alle voorgaande gelegenheden hebben gehad, wat altijd een kwestie is geweest van het aangeven van een aantal op te lossen problemen. Verder wordt daarin aangegeven dat die problemen wel zouden kunnen worden opgelost. De bedragen waar het om gaat zijn: 1995 2,1 mln., 1996 1,6 mln., 1997 1,2 mln. en vervolgens nihil. In totaal gaat het derhalve om 4,9 mln., benodigd voor de invoering van de prestatiebeurs, bij een totaalbedrag aan bezuinigingen op de studiefinanciering in de orde van grootte van 1 mld. Dat waren overigens niet de gevraagde bedragen; deze zijn niet voor de volle 100% toegekend. Het gaat wel om toekenningen die dicht in de buurt liggen. Daarin is overigens ook de uitbreiding opgenomen van het bestand aan werknemers bij de Informatiebeheergroep met 20 fulltime equivalenten, teneinde ook maximaal de voorlichting over de prestatiebeurs te kunnen invoeren.

Veel sprekers hebben gevraagd, wat politieke garantie nu precies inhoudt. Als ik het zo terughoor, besef ik inderdaad dat ik daarover meer duidelijkheid moet geven. Ik sluit om te beginnen aan bij datgene wat de heer Kassies naar voren bracht. Dat betekent veel, want zoiets zeg ik niet zomaar. Zoiets zeg je in een situatie, waarin je weet dat je daaraan gehouden wordt. Als ik garandeer dat de uitvoering goed verloopt, houdt dat in dat ik ervan uitga dat ik, als er problemen ontstaan, van welke aard dan ook, onmiddellijk in de Tweede Kamer ter verantwoording zal worden geroepen. Waar sprake is van min of meer objectieve criteria, zal de Tweede Kamer beoordelen in hoeverre die zijn gerealiseerd. Met nadruk heb ik geprobeerd, af te zijn van allerhande "als..., dan..."-scenario's, omdat niets aantrekkelijker zou zijn om daarop in te zoomen, en daaraan een maximale invulling te geven. Ik bedoel daarmee dat dit zijn eigen dynamiek met zich meebrengt. Mijn opvatting is dus dat, zodra ik dat heb gezegd, de Kamer nog meer wordt gelegitimeerd – dat kan zij natuurlijk sowieso doen – om aan te geven dat er een probleem is, waarvoor ik ter verantwoording zal worden geroepen en waarop ik zeer nauwkeurig zal worden afgerekend.

De heer Ginjaar (VVD):

Ik dacht dat het heel normaal was dat elke bewindspersoon op elk moment door de Staten-Generaal ter verantwoording kan worden geroepen. Dat betekent dat het begrip "politieke garantie" naar mijn overtuiging niet veel is, want dat is de normale gang van zaken. Het is geen extra element dat de minister toevoegt aan het verkeer tussen Staten-Generaal en bewindspersonen.

Minister Ritzen:

Formeel gezien niet, materieel gezien heel sterk. Het zal niemand zijn ontgaan dat die uitspraak is gedaan. Het zal ook een ieder duidelijk zijn dat, als de Staten-Generaal niet op dat idee zouden komen, anderen daarop zouden komen. Het is toch het in grotere mate dan te doen gebruikelijk je verantwoordelijk verklaren, wat er overigens altijd moet zijn. Het ging er hierbij om, het zelfvertrouwen van het kabinet aan te geven dat die uitvoering is gegarandeerd. Dat is de belangrijkste boodschap die daarin is neergelegd. Er is echter geen sprake van een automatisme in de zin van: "als..., dan...", hetgeen vervolgens op een weegschaal kan worden gelegd.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik heb expliciet gevraagd wat die garantie voorstelt als de minister geen helderheid geeft over de periode en over de voorwaarden. Wat koop je dan voor een garantie? Dan is het een algemene bewering! De minister denkt dat het goed komt, maar wij hebben onze twijfels. Dat blijft zo. De minister zegt dan: "Wees maar stil, ik garandeer dat het goed komt. Daar kunnen jullie mij aan houden." Ik vind echter dat de minister de garantie verder moet aanscherpen, in die zin dat hij aangeeft wat de periode is en aan welke normering wij hem kunnen houden. Wat is anders een goede uitvoering? Daar hoor ik niets over, maar dan stelt die garantie niets voor.

Minister Ritzen:

Dan zal ik de heer De Boer wat meer in handen geven. Ik hoop dat hij daarna het gevoel heeft dat hij ook meer in handen heeft.

Ik heb mijzelf ook afgevraagd hoe het moet. Welk soort foutenpercentage nemen wij daarbij? Wat is een fout in dit geheel? Gaat het bijvoorbeeld om een klacht bij de ombudsman? Hoe moeten wij het doen? Ik kon niet veel anders bedenken dan dat het zou moeten gaan over de accountantscontrole. Daarbij gaat het om een gevestigd, zeer objectief instituut. Op die manier kan voortdurend worden nagegaan hoe het loopt. De accountantscontrole leidt al of niet tot een goedkeurende verklaring. Soms is sprake van een goedkeurende verklaring op bepaalde onderdelen, terwijl voor andere onderdelen geen goedkeurende verklaring wordt afgegeven. De studiefinanciering heeft niet altijd een goedkeurende accountants verklaring gehad. Er is sprake geweest van een ontwikkeling waarbij die tot stand kwam. Wat mij betreft is dat echter een grens. De goedkeurende accountantsverklaring moet er blijven. Deze is gebaseerd op een foutenpercentage van 1 op jaarbasis. Ik kan mij voorstellen dat een aantal leden wat dat betreft zegt: Wacht even, dat percentage kun je over twee jaar uitsmeren. Ik ga echter niet uit van het foutenpercentage van 1. Ik ga ervan uit dat wij het huidige foutenpercentage niet overschrijden. Sterker nog, misschien kan dat percentage omlaag. Ik zeg toe dat ik de accountantsdienst zal vragen om maximaal te bevorderen dat de diverse tijdsperiodes in zijn rapportage zichtbaar worden. Dat is overigens niet gemakkelijk, want er wordt met afgesloten jaarcijfers gewerkt, die ook nog moeten worden "gevalideerd". Ik kan mij toch voorstellen dat men, zij het met enige moeite, een bepaalde differentiatie over het jaar heen kan aanbrengen. Als 1995, gezien de invoering per 1 augustus 1995, en 1996 er uitspringen, in die zin dat wat betreft het cursusjaar 1995-1996 sprake was van een hoger foutenpercentage dan wat betreft de rest, dan is het heel goed mogelijk om dit te reconstrueren. Met andere woorden, ik ga ervan uit dat de informatie voor iedereen helder en doorzichtig zal zijn.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat is niet het geval, want vervolgens ontstaat in de Tweede Kamer een uitvoerige interpretatiediscussie. Stel dat de accountantscontrole over 1995 uitwijst dat in de laatste vier maanden sprake was van een hoger foutenpercentage dan 1, nog afgezien van het feit dat men zich in accountantsrapporten in het algemeen niet op die manier uitdrukt. Ik ga er echter even van uit dat dit wel het geval is. Er wordt dus vastgesteld dat het de laatste vier maanden een rommeltje was en dat de invoering toch niet zo deugdelijk heeft plaatsgevonden als de minister veronderstelde. In de laatste vier maanden was dus sprake van een foutenpercentage van meer dan 1. Is dat het criterium?

Minister Ritzen:

Dat zou ik inderdaad als een criterium zien.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dan krijgt de minister dus moeilijkheden met de Tweede Kamer.

Minister Ritzen:

Dat neem ik aan. Ik ga er echter van uit dat het foutenpercentage over die periode niet van dien aard is. Dat is mijn benadering. Dat zelfvertrouwen spreek ik uit. Daarvoor geef ik een politieke garantie.

De heer De Boer (GroenLinks):

Prima, wij rekenen straks af. Wij controleren straks over de periode 1 september tot en met 31 december 1995.

Minister Ritzen:

Ik moet nog wel een aanvulling plegen. Ik maak namelijk wel graag een vergelijking met dezelfde periode van het voorgaande jaar. In die zin moet ik voorzichtig zijn in mijn aanduiding. Het kan zijn dat de fouten altijd in die periode worden gemaakt, maar misschien is dat juist niet het geval. Stel dat alle fouten normaliter in de eerste maanden van het jaar plaatsvinden, dan vind ik dat ik mijn norm wat hoger moet leggen. Ik moet er dus voor zorgen dat het foutenpercentage niet aanzienlijk toeneemt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik was juist zo blij dat er in dit debat althans op één punt wat helderheid ontstond. Nu gaat de minister echter direct weer schuiven. Daar schieten wij natuurlijk niets mee op!

Minister Ritzen:

Ik kom hier niet om iedereen onmiddellijk gelukkig te maken, ofschoon ik dat wel probeer.

De problemen die de heer Kuiper zag waar het gaat om twee verschillende stelsels naast elkaar, de tempobeurs en de prestatiebeurs, worden betrokken bij elk van de onderdelen van de uitvoering, ook bij de uitvoeringstoets.

Dan de folder over de voorlichting. Ik baseerde mij ter zake, dit in antwoord op een vraag van de heer De Boer, op de volgende opmerking van de griffier van de commissie, de heer Nieuwenhuizen: "De commissie is ten slotte van oordeel dat de beslissing van de minister, hoe deze ook moge luiden, de verantwoordelijkheid van de Eerste Kamer met betrekking tot de behandeling van wetsvoorstel 24094 onverlet laat." Ik was daar zeer gelukkig mee, alhoewel ik dit misschien wat ruim heb geïnterpreteerd, in die zin dat het onmogelijk zou zijn geweest om de voorlichting al eerder te starten. Dat zou het heel moeilijk hebben gemaakt om het wetsvoorstel hier te verdedigen.

De brief van het advocatenkantoor De Brauw, Blackstone en Westbroek heb ik ook ontvangen. Ik zal daarop laten antwoorden door het advocatenkantoor van de Landsadvocaat. De Landsadvocaat heeft aangegeven – dat kan zij verantwoorden – dat de brief geen aanleiding geeft om welke stap dan ook van onze kant te ondernemen. Met andere woorden, er wordt niet ingegaan op de uitnodiging om de invoering van het wetsvoorstel een jaar later te doen plaatsvinden. Natuurlijk kan verdere litigatie altijd plaatsvinden. De rechterlijke macht is in dat opzicht volledig onafhankelijk, maar die situatie is niet nieuw ten opzichte van situaties die zich op welk ander moment in welke andere setting dan ook hebben voorgedaan. Het is misschien wel goed om wat betreft de uitvoeringstoets aan te geven dat inmiddels sprake is van een terugvalscenario. Dat scenario is al vrij snel ontwikkeld. Dat is in feite het scenario dat er niets verandert.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik heb dat nog niet kunnen uitzoeken, vanwege de tijd, maar ik meen te hebben begrepen dat in 1990/1991 sprake was van dezelfde situatie ten aanzien van de 27-jarigenregeling die toen veranderde. Toen bleek het feit dat de beschikkingen in kort geding werden aangevochten, voor het ministerie aanleiding om af te zien van het invoeren van die regeling. Wat is het verschil tussen toen en nu? Waarom denkt de minister daar nu anders over?

Minister Ritzen:

Ik ben wat voorzichtig, omdat deze kwestie wellicht op enig moment ook tot een verdere procedure zou kunnen komen. Ik heb van de Landsadvocaat begrepen dat het grote verschil is dat de studenten toen al deelnamen, terwijl het nu gaat om aanspraken, gebaseerd op het nog niet gebruik maken van de studiefinanciering in de situatie waarin men nu verkeert. Dat is ook onmogelijk. Of je zit op de universiteit of op de hogeschool, waarbij sprake is van controle op de studievoortgang, of je studeert nog niet, maar dan krijg je een prestatiebeurs.

Ik heb ook al geantwoord op de vragen van mevrouw de Savornin Lohman over de opmerkingen van het ISO, want die zijn in feite al aan de orde gekomen.

Ten slotte kom ik aan de gekoppelde vragen van de heren De Boer en Kuiper. De heer De Boer vroeg zich af of ik ter zake heb geknikt. Dat staat natuurlijk niet in het verslag, maar ik heb toen inderdaad geknikt. Ik blijf dat met volle overtuiging verdedigen. Tegelijkertijd moet erkend worden dat er de laatste jaren sprake is geweest van nogal wat afwegingen tussen het ideaal en de druk om wijzigingen in de externe situatie aan te brengen. Deze wijzigingen waren inderdaad mede van budgettaire aard. Mijn reactie is dat wij nu toch meer naar een steady state toegaan.

Anderen hebben zich afgevraagd waarom niet eerst het resultaat van de discussie wordt afgewacht. Voorzitter! Deze discussie zou dan zeer sterk gericht moeten zijn op de budgettaire kanten en wij willen dat juist niet. Wij willen de discussie niet belasten met de eis dat er een bepaald bedrag bezuinigd moet worden. Dit soort discussies is zeer lastig te voeren en uiteindelijk komen de zwartepieten allemaal terecht bij het kabinet. Daar is eigenlijk niets mis mee, want dan is sinterklaas ook niet ver weg. Deze discussies verlopen ook altijd zeer onbevredigend. Het is moeilijk om dan een knoop door te hakken, terwijl dat wel nodig is.

Ik zeg tegen de heer Kuiper dat een eventuele vertraging van de invoering met een jaar als een kleine ramp wordt ervaren. Daarmee wordt namelijk een belangrijk onderdeel van het regeerakkoord onderuitgehaald. De vormgeving daarvan was op een groot aantal punten verrassend. Veel mensen dachten toen zij het regeerakkoord lazen, dat de beurzen sterk omlaag zouden gaan. Dat is echter niet gebeurd. De hoogte van de gemengde studietoelage is niet veranderd. Wel is er sprake van korter studeren. Tegelijkertijd wordt er echter maximaal gebruik gemaakt van het prestatie-element. Bij vertraging komt dit allemaal op losse schroeven te staan. Dit zal tot een zeer moeizame discussie leiden in het brede geheel van het kabinetsbeleid.

De heer De Boer (GroenLinks):

De minister begon zijn bijdrage met het verwijt dat ik niet consistent was in mijn benadering. Ik heb echter niet de keus gemaakt om 18 mld. te bezuinigen. De minister doet het voorkomen alsof dit gegeven van buiten komt. De bezuiniging van 18 mld. is echter een bewuste keus van de minister geweest toen hij zijn handtekening onder het regeerakkoord zette. Daar is dit allemaal het gevolg van. Deze bezuiniging kan niet gepresenteerd worden als iets waar nu eenmaal niets aan te doen valt. Voorzitter! Ik maak die keus niet. Ik kies voor een hoger niveau van collectieve taken. Dat leidt tot een geheel andere benadering en tot geheel andere afwegingen. Wij moeten niet doen alsof de bezuiniging een gegeven is dat uit de hemel of waar ook vandaan op ons neerdaalt. Het is een bewuste keus van de minister en hij zadelt zichzelf met de problemen op.

Minister Ritzen:

Ik had inderdaad graag de heer De Boer medeplichtig gemaakt aan het regeerakkoord, maar dat viel niet geheel in de termen van de coalitie. Dit was echter niet mijn aangrijpingspunt. Dat was meer gelegen in het felle verzet van de heer De Boer tegen een bezuiniging op de studiefinanciering. Mijn beeld is dat een bezuiniging op de studiefinanciering zeer gunstig kan zijn in het kader van de tertiaire inkomensverdeling. Ik denk dat de partij van de heer De Boer ook wil bevorderen dat, wanneer de overheid optreedt, niet onevenredig veel van de voordelen terechtkomen bij groepen die het niet nodig hebben. Dat was mijn bedoeling met mijn opmerkingen aan het adres van de heer De Boer.

De vergadering wordt van 18.33 uur tot 20.15 uur geschorst.

De heer Kuiper (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Na de uitvoerige interruptiedebatten kan mijn bijdrage in tweede termijn kort zijn. Alle onderwerpen die daarin aan de orde zijn geweest, zal ik verder laten rusten. De minister begon zijn antwoord met het uitspreken van zijn erkentelijkheid jegens de Kamer omdat zij bereid was het wetsvoorstel op korte termijn in behandeling te nemen. Hij vond dat hiermee onze vrees dat er grote invoeringsproblemen zouden ontstaan, zo veel mogelijk weggenomen kon worden. Die vrees hadden wij overigens gemeenschappelijk.

De minister zal het mij niet euvel duiden dat ik mij op dat punt enigszins voelde als een speler in een spel, die een gedeelte van zijn eigen onafhankelijkheid verloren bleek te hebben door de analyse die een andere speler van zijn optreden gaf. Niettemin, mocht dit bijdragen tot het verwezenlijken van het doel van de bewindsman, dan kan ik een zekere onwillige bewondering niet onderdrukken.

De minister is ingegaan op alle hoofdpunten die naar voren zijn gebracht en daarvoor zeg ik hem dank. Hij zal het mij niet kwalijk nemen dat ik vind dat zijn antwoord volstrekt vanuit zijn eigen perspectief gegeven is. Een aantal onderdelen was hermetisch afgesloten. De tegenargumenten kwamen weinig aan bod. Dit is echter waarschijnlijk het lot van bewindslieden en andere betrokkenen in dit soort gedachtenwisselingen. Ook op die punten zijn voldoende argumenten gewisseld.

Ik kan mij aansluiten bij een groot aantal van de kritische overwegingen van de heer Ginjaar, de heer De Boer, mevrouw De Savornin Lohman, de heer Schuurman en ook bij het moedeloze gevoel dat de heer Kassies soms bekroop toen hij een schets van de situatie gaf. Ik wil hem oproepen, de moed niet op te geven, want de stemming vindt pas volgende week plaats.

De minister heeft uiteengezet dat de prestatiebeurs als diplomamodel een grote meerwaarde heeft boven de tempobeurs. Waarom heeft hij dan nog maar zeven maanden geleden in deze Kamer met zoveel overtuiging de tempobeurs verdedigd? Als politicoloog kan ik dat wel begrijpen, maar als volksvertegenwoordiger blijf ik bij mijn oordeel dat een zo snelle opeenvolging van zeer verschillende systemen met zeer verschillende effecten voor studenten en instellingen niet van een consistent beleid getuigt. Ik zal het woord "onafhankelijkheid" – met betrekking tot het veld, de universiteiten – dat ik zojuist ten tonele gevoerd heb, uitwerken. Mijns inziens heeft de heer De Boer enigszins gelijk als hij zegt dat de instellingen op het ogenblik niet reageren, omdat de tempobeurs veel administratie met zich bracht. Misschien heeft wat dat betreft het diplomamodel voor de instellingen voordelen. Dit ook tegen de achtergrond van een veel complexere discussie over afhankelijkheden, ook financiële afhankelijkheden van de instellingen voor hoger onderwijs sinds het regeerakkoord. Ik heb in mijn bijdrage benadrukt dat een voordeel van de tempobeurs, die natuurlijk een aantal bureaucratische nadelen heeft, is dat in ieder geval de studievoortgangscontrole geïnstitutionaliseerd is. Die controle dreigt te verdwijnen met het diplomamodel, omdat daar geen dringende reden meer voor aanwezig is. Ik ben het met de heer Schuurman eens dat het diplomamodel dan wel eens een boemerangwerking voor individuele studenten kan krijgen.

In eerste termijn heb ik gevraagd of er in dit kader uitgegaan wordt van een mechanisch mensbeeld, waarbij ervan uitgegaan wordt dat mensen in jaar X een weloverwogen beslissing zullen nemen om nadeel in het jaar X+4 en verder te vermijden. Daar is de minister niet echt op ingegaan en ik begrijp ook wel dat het moeilijk is om daar een duidelijk antwoord op te geven. Zelfs als er studeerbare vierjarenprogramma's zijn, kan individuele problematiek in een eerste jaar of het maken van scripties bij serieuze in beginsel hard werkende studenten ertoe leiden dat al heel snel buiten de oevers van de vier jaren getreden wordt. Daarom heb ik namens mijn fractie naar voren gebracht dat de invoering van een prestatiebeurs met een C+1-model voor ons bespreekbaar zou zijn. Dit tegen de achtergrond van de overtuiging dat heel wat maatregelen, die wij in de afgelopen vijf jaar genomen hebben om de oorspronkelijke WSF bij te stellen, al bijgedragen hebben tot een aanzienlijke verlaging van de gemiddelde studieduur. Ik vind dat de bewindsman op dat soort zaken niet echt inhoudelijk is ingegaan. Graag krijg ik hierop nog een reactie van zijn kant.

De heer Mertens (D66):

De heer Kuiper merkte op dat hij het om voor de hand liggende redenen zou betreuren als de studievoortgangscontrole zal vervallen, met name tijdens de doctoraalfase. In de nieuwe opzet vervalt de studievoortgangscontrole als formeel meetpunt. Niets weerhoudt echter de instellingen dan wel het middenniveau ervan om eigener beweging, bijvoorbeeld in schema's die juist de studeerbaarheid moeten bevorderen, die studievoortgangscontrole voort te zetten.

De heer Kuiper (CDA):

Ik ben het volstrekt met de heer Mertens eens. In die geest moet ook gehandeld worden indien deze wet aangenomen wordt. Nu had ik het echter over een afweging over twee modellen, waarbij het eerste model een half jaar geleden nog door deze Kamer aanvaard is en nu voor nieuwe cohorten weer afgeschaft wordt.

Ik heb ook geen duidelijk antwoord van de minister gekregen op mijn vraag over de positie van kinderen van niet bemiddelde of minder bemiddelde ouders die tot nu toe gebruik maakten van de AKW 18-plus-formule. Onder anderen de heer Schuurman sprak over de overgangsregeling voor degenen die nu dit soort één-, twee- of driejarige opleidingen volgen. Voor éénjarige opleidingen is er geen probleem in de ogen van de minister, maar voor de twee- en driejarige opleidingen wel. Daarvoor heeft hij een oplossing gevonden die een vermindering van de faciliteit inhoudt. Ik ging echter uit van het feit dat óók in de toekomst kinderen met goede redenen naar dat soort instellingen kunnen gaan, ook naar instellingen die een opleiding bieden die maar een jaar duurt – algemene propaedeutische jaren bijvoorbeeld – waarvoor geen WSF-financiering beschikbaar is. Ik ging er ook van uit dat kinderen van minder bemiddelde ouders zo'n opleiding kunnen volgen, terwijl de ouders geen gebruik maken van fiscale faciliteiten, omdat dat voor hen niet zinvol is. De minister heeft toegezegd dat er een vergelijking gemaakt wordt tussen het laatste kwartaal van 1994 en het laatste kwartaal van 1995 om te bezien naar welke instellingen kinderen gaan die gebruik maken van die regeling. Als dan blijkt dat er aanzienlijke verschillen in zijn, is de bewindsman dan bereid om te bezien of er in de toekomst bijdragen uit een aan bepaalde voorwaarden gebonden fonds gedaan kunnen worden aan kinderen die met goede redenen dat soort opleidingen willen volgen? Of wil de minister dat de systeemdwang van "alles zal WSF-gefinancierd zijn òf het zal niet zijn, tenzij de ouders het zelf kunnen betalen", de overhand zal krijgen? Dat kan namelijk de werkelijkheid worden!

Mijnheer de voorzitter! Ik kreeg een associatie met een zin uit het bijbelboek Koningen. Dat is een gedachtenwisseling tussen Rehabeam en de oudsten van het volk. Zoals men misschien wel weet, volgde Rehabeam Salomo op. Dan antwoordt Rehabeam, een jonge onverstandige koning: "Mijn vader heeft u met prikkelen geslagen; ik zal u met schorpioenen slaan." Naar mijn mening moet deze zin de verschillende partijen die in dit huis vertegenwoordigd zijn – de heer Kassies heeft er al aan herinnerd hoe zijn partij ooit tegenover deze materie stond – te denken geven. Ik wil dit verder ontdoen van de bijbelse meerwaarde die deze zin heeft. Het is gewoon een citaat, dat ik hier enigszins misbruik. Men hoeft zich daar niet erg bezwaard door te voelen. Er is echter de afgelopen tien jaar heel wat gebeurd. Het boeiende is natuurlijk dat het hier gaat om iemand die eerst de tempobeurs heeft ingevoerd en nu de prestatiebeurs invoert, zodat er ook van een zekere gematigde schizofrenie sprake zou kunnen zijn. Ik spreek de wens uit dat, wat ook de afloop van deze stemming zal zijn, dr. Jekyll and mr. Hyde wat dat betreft bij elkaar kunnen komen.

Dit alles terzijde. Ik wil één kernpunt naar voren brengen, namelijk dat een gemeenschappelijk punt in vele betogen vandaag is geweest dat in de gedachtenwisseling te weinig ruimte was voor het afwegen van verschillende modellen, ook als wij het eens waren over de invoering van prestatie-elementen in een nieuw systeem van studiefinanciering. Naar aanleiding daarvan wil ik een motie indienen. Mocht deze wet aangenomen worden – en ik hoop dat dat niet het geval zal zijn – dan hoop ik dat deze motie, mocht zij aangenomen worden, een oplossing kan bieden voor de problemen die de minister zeker zal krijgen als tot een overhaaste invoering van de wet wordt overgegaan. Dus wat dat betreft zouden wij twee vliegen in één klap kunnen slaan.

De voorzitter:

Door de leden Kuiper, Schuurman, Veling, De Boer en Pitstra wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in de gedachtenwisseling tot nu toe de alternatieve voorstellen voor de tempo-, respectievelijk de prestatiebeurs niet voldoende tegen elkaar afgewogen zijn;

verzoekt de regering de invoering van dit wetsvoorstel een jaar uit te stellen en dat jaar te gebruiken voor een fundamentele gedachtenwisseling, die zo nodig tot bijstelling van de wet kan leiden,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie krijgt nr. 261f (24094).

De heer Luteijn (VVD):

Voorzitter! Ik wil de heer Kuiper naar aanleiding van zijn laatste actie een vraag stellen. Ik begrijp dat hij een motie aan de Kamer voorlegt, terwijl hij de hoop heeft dat de wet wordt verworpen. Ik begrijp daaruit dat de heer Kuiper zal meewerken – hij heeft dat echter niet duidelijk gezegd – aan het verwerpen van de wet. Als dat onverhoopt niet gebeurt, hoopt hij dat de Kamer een motie zal aannemen die feitelijk op hetzelfde neerkomt.

De heer Kuiper (CDA):

Voorzitter! De positie van mijn fractie ten opzichte van deze wet heb ik, zij het impliciet, maar toch duidelijk, naar voren gebracht. De motie houdt in dat indien de wet wordt aangenomen er toch een nadere gedachtenwisseling kan plaatsvinden. Dit betekent dus niet dat dit precies hetzelfde effect zal hebben, want een en ander hangt af van de inhoud van de gedachtenwisseling. Ik ben overigens graag bereid om samen met de mede-indieners verder overleg met andere fracties te plegen over een eventuele bijstelling van deze motie.

De heer Luteijn (VVD):

Ik ga ervan uit dat de ingediende motie preludeert op het feit dat een wet een wet is. Het is dan wat merkwaardig als eerst wordt geprobeerd om die wet te doen verwerpen. Ik vind dat je dan consequent moet zijn. Ik vind het – ik zeg het voorzichtig – een merkwaardige motie van een partij die nog moet wennen aan haar oppositierol.

De heer Kuiper (CDA):

Ik denk dat ik één ding gemeen heb met vertegenwoordigers van andere fracties. Sommige fracties moeten – dat blijkt ook uit de gedachtenwisseling over deze wet – wennen aan de coalitie waarvan zij deel uitmaken en aan de dilemma's en keuzen waarvoor zij daardoor komen te staan.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn betoog in eerste termijn. Ik luister altijd met bewondering naar hem, als hij vol overtuiging zijn zaak verdedigt. Dat geldt zeker in dit geval, nu het gaat om de opleiding van de jongere generatie, die zo belangrijk is voor de toekomst. Ik kan mij echter af en toe toch niet aan de indruk onttrekken dat het debat soms wat schimmig is. Ik heb erover nagedacht op welke wijze ik dat het beste kan illustreren.

Ik stel mij voor dat het gezelschap dat hier aanwezig is een fijne wandeling buiten maakt, langs mooie landweggetjes. Op een gegeven moment staat het gezelschap stil en kijkt naar een mooi bloemetje, althans een bloemetje waarvan sommigen zeggen dat het mooi is. Tijdens de discussie over de schoonheid van het bloemetje zegt de aanvoerder – dat is in dit geval de minister – dat er ergens anders ook nog een mooi bloemetje staat. Hij leidt het gezelschap langs een zijpaadje het struikgewas in. De discussie op het zijpaadje gaat dan verder over dat andere bloemetje. Als het gezelschap dan weer op de hoofdweg komt, komt het tot de ontdekking dat het bloemetje waar het oorspronkelijk over ging, ver achter hen ligt en niet meer ter discussie staat.

De discussie maakt zo af en toe die indruk op mij. De minister is uitvoerig ingegaan op de uitgangspunten van het kabinet: werkgelegenheid en lastenverlichting. In het laatste geval speelt de onderwijsfinanciering een rol. De minister zegt dan ervan overtuigd te zijn dat de sociale doorstroming begint bij het basisonderwijs. Als er dus bezuinigd moet worden op de onderwijsfinanciering, moet dat ten laste van het hoger onderwijs. Dat staat al in de stukken en hij heeft nog eens herhaald.

Voorzitter! Tegelijkertijd zegt de minister in het vervolg van zijn betoog dat het hoger onderwijs toch wel een van de kernpunten is voor de toekomstige comparatieve kracht. Ik begrijp dat niet. Enerzijds wordt heel duidelijk gesteld dat de bezuiniging op het onderwijs moet worden ingevoerd bij het hoger onderwijs. Het invoeren daarvan gebeurt overigens op honorabele argumenten. Anderzijds zegt de minister dat hetzelfde hoger onderwijs een van de kernpunten voor comparatieve kracht is.

Hoe het ook zij, de budgettaire overwegingen spelen een heel duidelijke rol. Uit de vragen die wij in de schriftelijke voorbereiding en in eerste termijn hebben gesteld en ook uit de discussie van vanmiddag blijkt dat de hoogte van de bedragen van beurzen en leningen niet ter discussie staat, maar er moet wel bezuinigd worden. Dat kan gebeuren door het te lenen bedrag te verhogen, want dan is het een niet relevante uitgave op de rijksbegroting. Als wij vervolgens de criteria voor de omzetting van lening in beurs ook nog verhogen, leidt dat tot een bezuiniging die de studenten uiteindelijk zelf betalen, maar op langere termijn. De bedragen van beurs en lening worden dus niet verlaagd, maar de studenten worden later in het leven geconfronteerd met de consequenties van de bezuinigingen.

Ik ben toch van mening dat het een "schuifoperatie" is. Het boeiende daarvan is dat de budgettaire consequenties pas later blijken. De minister wijst erop dat de minister van Financiën het goed vindt. Men is een en ander over een reeks van jaren, tot ver in de volgende eeuw, nagegaan en het klopt allemaal. Is dit soms een aanzet tot het instellen – daarvan is al vaker sprake geweest – van een revolving fund voor de studiefinanciering? Als de minister dat in het achterhoofd heeft, is het erg nuttig als hij dat nu ook zegt.

Voorzitter! Ik heb bij de behandeling van de STOEB-wet inderdaad gezegd dat zij toch wel het einde van de gehele ontwikkeling was. De minister was het daarmee eens. Hij heeft gelijk als hij erop wijst dat hij toen het nodige voorbehoud heeft gemaakt, maar daar ging het mij in feite niet om. Hij heeft gezegd dat hij het daarmee best eens wilde zijn, maar dat hij een aantal voorbehouden had. Op het moment dat wij dat uitspraken, wist hij toch al dat er een studie werd uitgevoerd naar de vijf modellen? De minister had dan toch moeten zeggen dat hij op korte termijn met voorstellen voor een prestatiebeurs zou komen? Dat bedoelde ik.

Voorzitter! In de discussie over de toekomstige structuur van het stelsel, de studiefinanciering en de bekostiging van de universiteiten, hebben wij gesteld dat het beter is als eerst een volledige cohortperiode van de prestatiebeurs is verlopen. Ik heb van de minister geen antwoord gekregen op de vraag, waarom dat niet zou kunnen. In het kader van de gehele ontwikkeling van de studiefinanciering is het uitermate nuttig als er een volledige evaluatie van het stelsel van studiefinanciering tot nu toe op tafel ligt. Wij kunnen de zaak dan goed bekijken.

De cursusduur wordt gelijk aan de duur van de studiefinanciering. Wij hebben naar een inhoudelijke onderbouwing daarvan gevraagd. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet zo tevreden ben met het antwoord van de minister. Hij verwijst veelal naar het buitenland. Het is echter veel nuttiger om naar de Nederlandse situatie te kijken. Natuurlijk zijn er studies die misschien heel goed korter dan vier jaar kunnen duren, alhoewel je je dan moet afvragen of die niet beter kunnen worden ondergebracht bij het HBO. De inhoudelijke argumentatie om te komen tot een duur van de studiefinanciering gelijk aan de cursusduur heb ik feitelijk niet gehoord.

De heer Kuiper refereerde er reeds aan dat de voortgangscontrole in de gehele systematiek feitelijk verdwijnt of, beter gezegd, aan de instellingen zelf wordt overgelaten. Bij het instellen van de voortgangscontrole was er kritiek, maar dat is nog geen reden om de voortgangscontrole nu zonder meer overboord te zetten, zeker niet als de minister slechts administratieve, dus in feite financiële, overwegingen noemt. Het is bovendien ook niet juist, noch voor de instellingen, noch voor de studenten, om dat aan de instellingen over te laten. Ik heb het genoegen gehad om aan een universiteit te kunnen doceren. Het onderwijs aan die universiteit was voor vier jaar geprogrammeerd. Studenten konden er langer over doen en dat deden zij ook. Het onderwijs vond plaats via een strikte voortgangscontrole drie keer per jaar. Bovendien was het onderwijs strikt ingedeeld in modules van zes weken, zeven modules lang. Na elke module was er een bloktoets. Ik denk dat het uitermate illustratief voor de studenten was om dit te mogen meemaken. Natuurlijk werd er gemopperd over de grote druk die op het studieprogramma lag, maar het systeem werkte. Ik denk dat het terugbrengen van de studiefinancieringsduur tot de cursusduur niet zonder een dergelijk systeem van voortgangscontrole kan. Ik wil zelfs verder gaan. Ik denk dat het de verantwoordelijkheid is van de overheid en de instellingen om dat soort voortgangscontrolesystemen te handhaven. Dat is in het belang van de instellingen en vooral in het belang van de studenten.

In het systeem van de tempobeurs studeerden studenten niet direct af als zij klaar waren. Zij gingen soms nog een halfjaar een extra stage lopen, liefst in het buitenland of zij gingen aan een andere universiteit een aanvullende opleiding volgen, alles binnen het kader van de vigerende studiefinanciering. Ik vermag niet in te zien waarom dat niet zou moeten kunnen. Dat is zonder meer een verrijking van de universitair-wetenschappelijke opleiding. Als wij spreken over die comparatieve kracht – een andere term voor het gebruik van human resources – is het bestaan van dat soort mogelijkheden denk ik inhoudelijk uitermate belangrijk.

Voorzitter! De minister denkt dat de drie functies in de selectie aan de orde blijven en in elkaars verlengde liggen. Ik blijf dat met hem oneens. Ik meen dat een student een studieresultaat van 50% – in de toekomst 70% – als een zuiver selectiemoment beschouwt. Hij zal ervoor waken, naar een andere opleiding over te stappen. Binnen het ik zou haast zeggen keurslijf van de prestatiebeurs – daar bedoel ik mee: de cursusduur is studiefinancieringsduur – zal hij alles op alles zetten om zijn studie te vervolgen op straffe van nog grotere leningen.

Voorzitter! Dit brengt mij tot de toegankelijkheid. De minister heeft nogmaals betoogd dat het nieuwe systeem niet als een molensteen om de nek van studenten zal hangen. Toch blijft het voor mij de vraag in hoeverre het terugbetalen van mogelijk heel grote bedragen met name voor studenten uit wat dan heet de lagere SES-klassen geen beperking betekent in het denken over het aanvangen van een universitaire studie. Ik denk dat het wel gebeurt.

Voorzitter! Ik heb nog geen antwoord gehad op mijn vraag over de vluchtelingen-studenten. Ik begrijp uit de reactie van de minister dat daarop wel is geantwoord. Dan is dat antwoord mij ontgaan. Excuses daarvoor.

Wat de motie van de heer Kuiper betreft, zullen wij goed luisteren naar de reactie van de minister.

Mijn laatste opmerking heeft betrekking op de kwestie van de politieke garantie. Als ik de minister goed heb begrepen, heeft hij tot uitdrukking willen brengen dat hij. c.q. het kabinet ervan overtuigd is dat de invoering slaagt en dat, als dat niet mocht lukken, verantwoording in de Tweede Kamer kan worden afgelegd. Ik heb bij interruptie al gezegd dat dit voor ons niet betekent dat het begrip "politieke garantie" een meerwaarde heeft ten opzichte van de gebruikelijke verantwoordingsplicht van bewindslieden aan de Staten-Generaal. Laten wij even uitgaan van de situatie die collega De Boer heeft geschetst: september-december 1995. Ik wil er best de beperking aan toevoegen die de minister aanvoerde, namelijk de vergelijking met 1994. Als wij aannemen dat in januari 1996 de conclusie moet zijn dat er niets van klopt, betekent "politieke garantie" dan dat de minister politieke consequenties trekt uit het fenomeen dat er niets van klopt? En zo ja, welke zijn dat dan?

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister hartelijk voor de beantwoording van mijn bijdrage. Ik heb verschillende keren geïnterrumpeerd met de toezegging dat ik mijn tweede termijn kort zou houden. Ik zal dat inderdaad doen. Ik wil het over drie punten hebben.

Ik vind dat de universiteit met het diplomamodel gedegradeerd wordt tot een school, een hogeschool. De universiteit zal echter blijken nooit een school te kunnen zijn. Vanuit de geschiedenis zal de druk daarop niet toegestaan worden, lijkt mij, zodat wij in de toekomst veel problemen kunnen verwachten tussen de studenten en de universiteiten of de studenten en de Informatiserings bank en vervolgens tussen de minister en de universiteiten. Ondertussen zal de kwaliteit van de universiteit meer en meer afnemen.

Alleen al de aankondiging van de prestatiebeurs geeft minder vooraanmeldingen. Het aantal aanmeldingen neemt ook af. Ik heb bij interruptie gezegd: daarin zit een oneigenlijke selectie hetgeen ik sterk betreur. Geselecteerd dient te worden aan de universiteit op kwaliteiten van mensen en niet op grond van financiële overwegingen. Het laatste gebeurt al of niet terecht, want de minister heeft terecht gezegd dat studenten uit lagere inkomensgroepen de gewenste steun zullen kunnen blijven ontvangen, maar het werkt nu eenmaal zo. Dat heeft te maken met de manier waarop wij deze zaak behandelen.

Ik kom tot mijn derde punt. Ik wil eerst over dit punt een motie indienen, ondertekend door onder meer alle woordvoerders van de kant van de Kamer bij dit debat. Vervolgens wil ik een paar opmerkingen maken ter toelichting.

De voorzitter:

Door de leden Schuurman, Kuiper, Veling, De Boer, Pitstra, Ginjaar, Kassies en De Savornin Lohman wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het wetsvoorstel de afschaffing van het overgangsrecht AKW 18+ de rechtszekerheid voor studenten kan aantasten, die op grond van het ingevoerde systeem een (al of niet meerjarig) studieplan aan het uitvoeren zijn;

verzoekt de regering deze mogelijke rechtsonzekerheid zo nodig ongedaan te maken en daarvan verslag aan de Kamer te doen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie krijgt nr. 261e (24094).

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! U zult gemerkt hebben dat deze motie in niet al te sterke bewoording is geformuleerd. Daarvoor zijn allerlei redenen. Dat mag echter niet in mindering worden gebracht op de inhoud ervan. Ik herinner de minister aan het interruptiedebatje, waarin het ging over het overgangsrecht dat in 1986 is ingevoerd en op grond waarvan plannen zijn gemaakt voor een aantal studies. Plotseling wordt een verandering aangebracht die neerkomt op een inkomensvermindering tussen 60 en 70%. Ik heb gemerkt dat de minister daarvan ook een beetje schrok. Hij zei echter: dat kun je geen aantasting van rechtszekerheid noemen, omdat wij bijvoorbeeld ook wel bedragen van kinderbijslagen veranderen. Ik denk dat hij de grootste moeite zal hebben om aan te tonen dat dit met zulke forse percentages gaat. Natuurlijk gebeurt het wel en wordt altijd gezegd wanneer zoiets ingaat, maar een vermindering van 70% midden in een studiefase is voor een bepaalde categorie studenten zeer dramatisch. Vandaar, dat dit niet te vergelijken is met alle andere veranderingen die wel eens in financiële voorzieningen worden aangebracht. Dit is eigenlijk zo revolutionair, dat het tot grote onzekerheid bij studenten leidt. Daarmee is toch wel aangetoond, dat hun zekerheid en hun rechtszekerheid op losse schroeven komen te staan.

Ik zei zoëven dat de formulering vaag is. Dat heeft min of meer te maken met de procedure die wij hier volgen. De minister heeft zelf verzocht om een zo snel mogelijke behandeling. Hij heeft begrip voor onze problemen. Wanneer ik wat meer tijd had gehad, zou ik het meer hebben willen documenteren dan nu het geval is. Wij wilden graag nog tot een afhandeling komen voor de wisseling van de Kamer. Vandaar dat wij het in deze vorm hebben gegoten. Ik denk dat de toelichting voldoende duidelijk is om de inhoud van de motie eenduidig aan de minister over te brengen.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Voorzitter! Allereerst dank ik de minister voor de voortvarende beantwoording. Hij is vrij uitvoerig op een aantal kritiekpunten ingegaan. Ik zal dat niet doen. Ik heb er drie genomen waar ik nog even wat kanttekeningen bij plaats, om dan op de hoofdlijn uit te komen.

Over het studeerbaarheidsbegrip werd bij interruptie even gezegd, dat dit in feite een recht voor de studenten inhield. Uiteindelijk zei de minister dat wat die studeerbaarheid precies inhoudt erg vaag is. Ik stel daar tegenover dat je als je over rechten voor studenten spreekt en daar plichten tegenover stelt, ook een helder omschreven rechtsbegrip moet maken. Het is voor jonge mensen erg belangrijk dat die begrippen goed gebruikt worden en niet misbruikt worden. De minister zei uiteindelijk dat het iets in zijn achterhoofd, een soort metafoor, was. Ik neem aan dat hij daar een andere invulling aan wil geven.

Mijn tweede kanttekening betreft een punt dat heel erg springerig overkomt. De minister zegt dat het aantal inschrijvingen niet achteruit gaat en dat hij daarom geen antwoord behoeft te geven op onze vraag wat er gebeurt met de kwaliteit van de universiteiten als de instroom van studenten zo snel terugloopt en er gereorganiseerd moet worden met de bestaande middelen. Hij zegt ook dat de studenten zich niet laten afschrikken door grote leenschulden. Hij heeft daar een aantal studies en gegevens over. Hij zegt ook dat wij niet bang behoeven te zijn dat 20% of 30% het niet haalt, het gegeven van dit moment. Maar als eenzelfde aantal zich blijft inschrijven, zal toch weer 20% of 30% het niet halen. Zij blijven met een grote studieschuld zitten. Volgens de minister is dat niet zo, omdat er bij de inschrijving een soort zelfselectie zal zijn. Dat nu betekent naar ons idee, dat er minder inschrijvingen zullen zijn. Door dat heen en weer springen krijg je het gevoel, dat er wat ontweken wordt.

Een tweede reden waarom minder studenten zullen afvallen is volgens de minister dat de kwaliteit van de opleidingen zal verbeteren. Een aantal collega's, ik denk aan de heren Kuiper en Ginjaar, hebben daar al behoorlijk wat kritische opmerkingen bij geplaatst. Het gaat niet vanzelf. Ik kom zelf ook uit de universitaire wereld. Het terugbrengen van het aantal studiejaren vergt langdurige processen, voordat je weer een evenwichtig onderwijsprogramma hebt. De voortgangscontrole is daarbij erg belangrijk.

Ik merk nu, dat het zeer verwarrend is dat de studenten verschillende prestatienormen opgelegd krijgen. Studenten zijn er heel onzeker over hoeveel punten zij zullen moeten hebben. Ik moet eerlijk zeggen, dat dit ook de neiging doet ontstaan om die studenten ter wille te zijn. Die elementen leiden uiteindelijk niet tot een verbetering van de kwaliteit. Ik wil de minister daar tegen waarschuwen.

De hoofdlijn is het gemakkelijkst op te pakken met de motie van de heer Kuiper. Als hij de voorgestelde tekst handhaaft, kan ik op voorhand wel zeggen dat de motie voor onze fractie onaanvaardbaar is. In feite komt die erop neer, dat het wetsvoorstel net zo goed kan worden teruggenomen. De hele gedachtenwisseling wordt dan weer geopend en dat is niet reëel. De heer Kuiper kan wel zeggen dat mijn partij onervaren is als regeringspartij, maar dan zou ik ook kunnen zeggen dat zijn partij onervaren is als oppositiepartij, hoe moeilijk het mij ook valt om dit te zeggen.

De minister is ingegaan op de vraag waar de politieke garantie uit bestaat. De heer Ginjaar heeft de vraag herhaald. Wat doet de minister als het mis gaat? Wij hadden die vraag al in eerste termijn gesteld. Het antwoord van de minister deed mij een beetje denken aan president Nixon. Dat was een van mijn eerste politieke gewaarwordingen in de jaren zeventig. Nixon zei bij de Watergate-affaire: ik ben verantwoordelijk en de schuldigen zullen worden gezocht. Ik dacht toen: dat is politiek; zo moet je het doen. Gaat de minister het nu ook zo doen? Waar bestaat die verantwoordelijkheid uit?

Het valt mij wat tegen dat de minister absoluut niet is ingegaan op de principiële vraag wat de duur van deze wet, die een lex dura is, zal zijn. Komt de wet aan de orde bij de fundamentele herijking van het hoger-onderwijsstelsel? De minister heeft er indirect iets over gezegd. In de nadere nota naar aanleiding van het verslag staat op blz. 1, dat de prestatiebeurs zeer waarschijnlijk in het nieuwe stelsel opgenomen zal worden. Daaruit leid ik af dat er over gediscussieerd gaat worden, maar dat de minister hoopt dat de ervaringen zo positief zijn, dat de prestatiebeurs erin opgenomen wordt. Dat punt en de evaluatie, al is het op korte termijn, van de ervaringen ermee zouden wij in het debat meegenomen willen zien. Het moet niet als fait accompli in het debat worden ingebracht.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Ik ben niet echt vrolijk geworden van de eerste termijn en de hoop daarop is toch een van de redenen waarom ik elke week naar Den Haag tijg. De minister doet het oppervlakkig bezien wel slim. Een enkele keer komt er een verhelderend antwoord, dat tot tevredenheid en soms zelfs tot nadenken stemt. Meestal zijn het halve antwoorden, die de kern van het probleem niet echt raken. De regeringsfracties, met uitzondering van de VVD, maken het hem daarbij ook wel heel gemakkelijk.

Ik heb geen antwoord gekregen op de stellingname dat de Alma Mater een schoolklas gaat worden en dat niet goed zal blijken te kunnen. Schuurman heeft daar ook over gevraagd.

De garantie leek in het interruptiedebatje even wat duidelijker te worden, maar toen de minister er echt over ging nadenken, deed hij weer heel veel water bij de klare wijn. Laat ik maar proberen duidelijkheid te verschaffen door de minister te vragen of hij het met mij eens is. Dan hebben wij dat in ieder geval geregeld.

Ik stel voor de duidelijkheid maar vast, dat als tussen 1 september 1995 en 31 december 1995 het foutenpercentage boven 1 stijgt, de minister daar politieke gevolgen aan verbindt en dus zijn ontslag indient. Als de minister dat bevestigt, is er weer een probleem de wereld uit.

Daar hoort nog een vraagje bij. Hij denkt natuurlijk van niet, maar als hij het kort geding dat er misschien komt toch verliest, valt dat dan ook onder de garantieregeling? Dan hebben wij dat ook gelijk beantwoord.

Ik heb geen antwoord gekregen op mijn vraag of het de minister niet te denken geeft dat er zo'n massale weerstand tegen het wetsvoorstel bestaat, zowel in het parlement als daarbuiten. Ik heb ook geen reactie gekregen op onze zogenaamde instemming met de folder en die vage zinnetjes in de beschikking die afgegeven wordt.

Dan de studeerbaarheid. De minister ziet kans om met een verbazingwekkende lenigheid elke keer de kern van de probleemstelling te vermijden. Ik ga het nog één keer proberen. Dat de studeerbaarheid moet toenemen, uitstekend. Dat er hard aan gewerkt wordt, erken ik. Dat het in de afgelopen jaren ook resultaten heeft afgeworpen, daar ben ik het mee eens. Maar het punt waar het om gaat, is dat die studeerbaarheid, dus het studieprogramma van alle opleidingen op alle universiteiten en in alle situaties in vier jaar kunnen afronden, niet per 1 september van dit jaar gegarandeerd is. Ja, zegt de minister, dat moet nu juist in die wisselwerking bevochten worden, daar doen we dit allemaal voor. Dat is heel leuk en aardig, maar de enige die erop afgerekend wordt als dat bevechten niet lukt, is de student. De universiteit heeft nergens last van. Ik vind het oneerlijk. Alle hoogleraren in dit gezelschap kunnen moeiteloos situaties opsommen waarin dit nog niet per 1 september gerealiseerd zal zijn, en daar worden de betreffende studenten wel op afgerekend. Die ervaren de nadelen en die zien na vier jaar de gevolgen ervan. Ik vind dit niet terecht, ik vind dat het niet kan. En dan kan de minister niet als verdediging aanvoeren dat het om het bevechten gaat. Bevechten? Ja, de groeten!

Ik heb ook nog gevraagd naar de echte reden van het mislukken van het overleg en van het achterwege blijven van inspanningen om het overleg te herstellen. Daar heb ik geen reactie op gekregen. Ik heb verder gevraagd naar de kwestie van het voortijdig beëindigen van een studie, waardoor een student met een grote studieschuld kan blijven zitten. Op het ogenblik geldt dat voor een derde van de studenten. Geen antwoord.De kinderbijslag is door de heer Schuurman voldoende behandeld, denk ik. Er is ook geen reactie gekomen op het betere scenario voor hoe het nu verder moet met de studiefinanciering dat de heer Ginjaar een- en andermaal uiteengezet heeft.

Voorzitter! Na deze behandeling van het wetsvoorstel blijft bij mij hangen dat de Kamer nu een wet zou aannemen waarvan door de jakkerige procedure absoluut niet alle consequenties en de rare, wellicht onbedoelde effecten te overzien zijn. De verhalen over de ellende die hiervan het gevolg kan zijn, zullen in de komende maanden weer in de krant staan, maar dan kunnen wij er niets aan doen. Ik noem als voorbeeld de discussie over de afstudeerfondsen en de dubbele causaliteit. De minister is niet in staat om duidelijk te maken hoe dit nu precies zal gaan. De heer Ginjaar sprak van schimmigheid; ik vind dat de minister in staat moet zijn, deze kwestie wel helder te maken. Ze moeten maar soepel omgaan met de dubbele causaliteit, roept de minister, dat gebeurt nu al op grote schaal. Dat klopt niet, zeggen de studenten na het debat van vanmiddag, want: A. het staat in de Wet op het hoger onderwijs; B. de regelgeving wordt in de meeste universiteitssteden gewoon toegepast; C. de minister overweegt niet, de dubbele causaliteit te schrappen, maar roept de universiteiten kennelijk op tot burgerlijke ongehoorzaamheid of zo iets. Ik vind dit niet helder en ik vind eerlijk gezegd ook dat dit niet kan. Wat wil de minister nu? En wat gebeurt er straks na de invoering van de prestatiebeurs precies met de afstudeerfondsen?

Ten slotte de opmerking van de minister dat ik te weinig blijk zou geven van het effect dat dit wetsvoorstel ruimte creëert om de positie van de minder bedeelden en de lagere inkomens te versterken. Ik heb dit echt met verbijstering aangehoord, want waar baseert de minister deze stellingname op? Kan hij voorbeelden geven van kabinetsbeleid waar dat uit zou blijken? Ik heb het in de afgelopen maanden niet kunnen ontdekken.

Mijn conclusie. Deze wet is een gevolg van het te gemakkelijk akkoord gaan van bijvoorbeeld de Partij van de Arbeid met een bezuiniging van 18 mld., van het tekenen door deze minister voor een bezuiniging van ca. 1,5 mld. in de sfeer van het hoger onderwijs en van een gebrek aan creativiteit om, als het dan al moet, de zaak beter te regelen dan met dit voorstel. Het zijn mijn keuzes niet, laat dat duidelijk zijn. GroenLinks kiest voor een hoger collectief taakniveau dan het consumptiemechanisme en de marktwerking waar dit kabinet, en sinds kort ook de Partij van de Arbeid, alle heil van verwacht. Probeer mij dan ook niet medeverantwoordelijk te maken voor slechte, overhaaste en ontijdige wetgeving. Zelfs een regeringspartij als de VVD heeft in feite in tweede termijn het wetsvoorstel met een keur van argumenten bestreden. Ik heb met genoegen naar collega Ginjaar geluisterd, alleen was zijn conclusie mij niet duidelijk, want wat betekent nu dat kritische verhaal? Ik zie zelf niet goed in hoe je na zo'n kritische bijdrage in tweede termijn nog steun aan een wetsvoorstel zou kunnen geven. Dan moet je wel ongelooflijk lenig zijn om de vereiste draaien te kunnen maken, dus ik zou graag de conclusie van de heer Ginjaar hebben gehoord. Maar wellicht komt die volgende week nog.

Als de procedure nergens op lijkt, als het veld ten onrechte niet betrokken is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel, als deze Kamer de gevolgen van dit voorstel met al zijn belangrijke consequenties absoluut niet kan overzien, dan behoort de senaat dit wetsvoorstel volgende week niet aan te nemen.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ook in tweede termijn dank ik de Kamer voor wat er naar voren is gebracht. Ik beluister nog steeds een ondertoon van kritiek, maar ik zal proberen om die kritiek vooral in een wat breder kader te plaatsen, waarbij ik enkele vragen alsnog zal beantwoorden. Ik meen dat ik in eerste termijn gezegd heb dat ik de kritische kanttekeningen op een groot aantal punten wel kan onderschrijven, maar dat ze zo sterk geïsoleerd zijn. Laten wij ze toch bezien in het totale kader. En het totale kader kan ik slechts schetsen op basis van de opvatting dat de collectieve uitgaven een stapje terug moeten, in het bijzonder om ruimte te maken voor lastenverlichting. En daarbij is de vraag aan de orde of dat op een goede wijze kan. Nogmaals, ik onderschrijf de kritische kanttekening voor een deel, maar ik merk wel op dat er in de inhoudelijke argumentatie zoveel andere aspecten aan de orde zijn dat je kunt zeggen dat er op een aantal onderdelen zeer positieve stappen worden gezet. Misschien kan ik dit het beste illustreren door een voor een op de gestelde vragen in te gaan. De opmerkingen laat ik maar even ter zijde, want ik denk dat ze niet in de eerste plaats gemaakt zijn om er meteen een reactie op te krijgen.

Ik begin met iets recht te zetten wat de heer Kuiper in eerste termijn niet volledig weergaf. De tempobeurs is ingevoerd na een beslissing van het parlement in juni 1993, dus het gaat daarbij echt om een veel langere periode. De heer Kuiper refereert steeds aan het verhogen van de norm voor de tempobeurs. Het is inderdaad geen eeuwen geleden dat die verhoging is doorgevoerd, er is sindsdien een relatief beperkte periode verstreken. Maar het beeld dat hij opriep, was dat wij in september nog over de tempobeurs spraken, terwijl wij nu alweer met het volgende aan de gang zijn. Ik beschouw mij zelf als voortvarend, maar zo voortvarend nu ook weer niet. Wij hebben overigens ook al wat ervaring met de tempobeurs en die bevestigt toch dat die op heel veel punten goed heeft kunnen werken, maar ze geeft ook wel aan dat er voortdurend frictie optreedt. De heer Mertens gaf per interruptie precies aan wat ik anders gezegd zou hebben: niets is natuurlijk beter dan dat studenten per jaar weten, hoe zij ervoor staan. Sterker nog, ik vind het zelfs ondenkbaar dat een student dat niet zou weten; dat heb ik ook als argument gebruikt voor de tempobeurs. Maar dat laat onverlet dat je daar niet tegelijkertijd op moet afrekenen, want dan treden er enkele nadelen op. En ook bij de tempobeurs houd ik staande dat het een afweging was, maar nu wij in een nieuwe fase terecht zijn gekomen waarin het prestatie-element een grote rol is gaan spelen, een keuze met voor- en nadelen, moeten wij erkennen dat de tempobeurs door dat afrekenen van jaar tot jaar een aantal nadelen had.

Laat ik meteen een punt aan de orde stellen dat ik in eerste termijn misschien te terloops heb behandeld. Een groot aantal geachte afgevaardigden is er nu weer op teruggekomen. Hebben wij die discussie over de vijf modellen tersluiks afgedaan? Absoluut niet. Er is een notitie uitgebracht. Die is naar de Tweede Kamer gestuurd. Er is alle ruimte geweest om daar politiek aandacht aan te besteden. Ik heb geen brief erbij gedaan of men het alstublieft niet wilde behandelen. Dat is ook niet het soort brieven waar de Kamer dan op reageert in de zin van "graag, meneer de minister". Er is geen enkele reden om hier aan te nemen dat er iets terloops of tersluiks is gegaan. Willens en wetens heeft de Tweede Kamer gezegd dat zij er geen behoefte aan had en dat zij graag uitgaat van de conclusies de minister trekt. Die conclusies waren inderdaad in eerste instantie gebaseerd op een zware inzet om met de studenten eruit te komen.

Het is aan alle kanten wel bekend dat mijn inzet er één was waarin ik tot het uiterste ben gegaan om de studenten daarin ook gebonden te houden. De heer De Boer weet dat ook. Ik denk dat niemand dat niet zou willen erkennen. Er is niemand die de opvatting zou kunnen hebben dat het gesprekken waren waarbij ik probeerde zo snel mogelijk de zaken te beëindigen. Ik had er ook een belang bij. Ik zeg dat maar in alle oprechtheid. Ik wilde precies dat waar de heer De Boer om vraagt, namelijk zoveel mogelijk commitment. Tegelijkertijd kon ik mij voorstellen dat de studenten zich daar liever niet aan committeerden. Dat was duidelijk het beeld. Misschien heb ik dat fout begrepen. Ik ben verschillende keren nagegaan of het een juist beeld was dat men zich er niet aan wilde commiteren. Als je je aan het één committeerde, committeerde je je ook aan de gedachte van de prestatiebeurs. Ik vind dat dus niet verwerpelijk. Ik heb daar verder ook geen adjectieven aan te verbinden. Ik vind het wel begrijpelijk. Ik vind dat dus ook geen verwijt naar wie dan ook. Het is geen verwijt aan de studenten, maar ook het kabinet mag niet verweten worden dat de studenten op een goed moment hebben gezegd dat zij het niet meer zagen zitten.

De heer De Boer heeft gevraagd wat ik heb gedaan om dit te herstellen. Wij hebben buitengewoon veel gedaan om dit te herstellen. Dat is op enig moment ook weer gelukt toen wij een fase verder waren en er de mogelijkheid was van een studeerbaarheidsfonds, dat vervolgens kon leiden tot een nieuw engagement van studenten in de discussie. In mijn ogen was dat ook een engagement waarin de studenten een evenwicht konden vinden in termen van betrokkenheid bij en reële zeggenschap, met tegelijkertijd ook het nemen van verantwoordelijkheid. Ik wil ook hier uitspreken dat ik de studenten daarvoor zeer waardeer. Ik zeg dit zo nadrukkelijk, omdat ook vaak het beeld ontstaat van de één tegen de ander. De studenten hebben misschien bezwaar tegen een aantal zaken die door het kabinet naar voren worden gebracht, maar daaruit moet niet de gedachte ontstaan dat het kabinet die gevoelens heeft in de tegenovergestelde richting. Integendeel, tot nu toe vind ik dat de studenten, met alle spanningen en problemen die zich hebben voorgedaan, zich zeer constructief hebben opgesteld.

De heer Mertens (D66):

Ik had nog een vraag aan de minister over de discussie in een eerdere fase.

Wat mij opvalt bij de tegenstelling tussen relatief model en diplomamodel, is dat de VVD-fractie terecht heeft gesteld, dat hier vooral de procesmatige argumentatie een rol heeft gespeeld: er zijn minder gegevens voor nodig en het kan de invoering per 1 september a.s. faciliteren. Blijft nu toch de mogelijkheid bestaan om bij die fundamentele discussie voor het andere model te kiezen? Persoonlijk ben ik ook gevoelig voor die vrijheid. Blijft die mogelijkheid fundamenteel open? Elders zegt de minister ook dat er voor dat relatieve model nog geen cijfers beschikbaar zijn en dat hij dus niet weet wat er uit de meerjarencijfers komt. Hoe open wordt de discussie over de komende jaren?

Minister Ritzen:

Het einde van mijn betoog zou luiden dat deze wet die discussie in alle openheid, natuurlijk gegeven de historie, mogelijk maakt. Deze wet zorgt ervoor dat één van de donkerste wolken die boven elke discussie hangt, namelijk dat er geld uit moet komen, weg is. In dat opzicht is de discussie volledig open. Er is geen budgettaire taakstelling aan verbonden. De discussie is in mijn ogen ook open ten aanzien van volstrekt andere ideeën en andere benaderingen. Wij moeten ons dan wel realiseren dat elke andere benadering die uiteindelijk wordt gekozen, ook moet worden gezet in het kader van veranderingskosten en alle energie die in veranderingen moet worden gestoken. Ik beschouw de discussie dus inderdaad als open.

Wie de brief van het kabinet goed leest, had misschien in eerste instantie de vraag waarom het kabinet dit nu eigenlijk doet, wetende dat deze in het debat zal worden betrokken. Het kabinet heeft daarvoor gekozen om aan te geven dat die brief besproken kan worden onder een budgettaire neutraliteit, dus niet met de gedachte dat er geld uit moet komen.

De heer Ginjaar (VVD):

De minister zei dat één van de argumenten om van de tempobeurs naar de prestatiebeurs over te gaan, het feit was dat studenten niet steeds op die voortgangscontrole afgerekend moeten worden. Ik weet niet of hij al klaar is met het begrip "voortgangscontrole", maar voor alle zekerheid vraag ik hem of hij nog ingaat op hetgeen ik heb gezegd. Ik heb gezegd dat een voortgangscontrole wel noodzakelijk is. Ik heb gevraagd welke maatregelen hij daarvoor denkt te nemen en, als additionele vraag, of dit systeem ook in de stelseldiscussie ter sprake zal komen.

Minister Ritzen:

Over dit punt heb ik in eerste termijn al gezegd, wat ik zojuist ook heb herhaald, dat ik ervan uitga dat een universiteit of hogeschool verplicht is om de voortgangsstatus aan te geven. Een student heeft er recht op om te weten waar hij staat.

Het controle-element houdt ook iets in van repercussies die verbonden zijn aan controles. Dat laten wij buiten beschouwing, in de zin dat er sprake is van enige zelfcontrole. Men moet voor zichzelf in de gaten houden of men achterligt en of men behoorlijk moet aanpoten om het in te halen. Dat was ook mijn gedachte bij het antwoord op uw vraag. Ik neem dit ook mee in het totaal van de studeerbaarheid.

De heer Ginjaar (VVD):

De additionele vraag was inderdaad of dit gebeurt. Er is dan sprake van een soort van voortgangsregistratie. Een volgende vraag is dan of de minister van plan is daarvoor bepaalde richtlijnen uit te vaardigen, zodat dit bij de instellingen van hoger onderwijs, met name de universiteiten, op een gelijksoortige manier gebeurt.

Minister Ritzen:

Wat mij betreft zou dat heel goed kunnen. Ik zou dit willen laten afhangen van de wijze waarop daarover door andere partijen wordt gedacht. Wij zijn inderdaad bezig in die werkgroep Kwaliteit en studeerbaarheid. Voor de student zit daar de aantrekkelijke kant aan dat men met de deelname daaraan ook de besteding van de middelen kan beïnvloeden. Die middelen zijn ook gebonden aan verbetering van de studeerbaarheid. Daarbij kunnen dus dit soort elementen worden ingebracht.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik wil nog even terug naar de zogenaamde budgettaire neutraliteit. Had de minister in april 1994 ooit kunnen vermoeden dat hij een handtekening zou zetten onder 1,5 mld. aan bezuinigingen op het onderwijs? Wat is die budgettaire neutraliteit waard? Het zijn wel afspraken binnen het kabinet, maar er kan natuurlijk van alles gebeuren waardoor zo'n toezegging dat er niet een nieuwe wolk van bezuinigingen op ons zal neerdalen, die dan vanuit de perceptie van het kabinet nodig is, uiteindelijk weinig betekent. En dat geldt zeker voor de periode na dit kabinet, hoe vroeg of maximaal laat dat ook moge zijn. Het komt er dus op neer dat het mij eigenlijk niets zegt.

Minister Ritzen:

Ik ben er intussen aan gewend dat je aan je woorden herinnerd wordt. Ik heb ze uitgesproken zoals ik het deed. Ik ben ook ingegaan op hetgeen waaraan ik herinnerd wilde worden bij het vorige debat. Ik wil daar ook graag aan herinnerd blijven worden. Zo wil ik er ook graag aan herinnerd blijven worden dat er in de brief staat dat een cohortbenadering wordt gevolgd en dat er een cohortgarantie is. Er staat dat wordt uitgegaan van een budgettaire neutraliteit, tenzij het dak invalt. En dat is dan de gebruikelijke aanduiding voor "onvermoede omstandigheden buiten beschouwing gelaten". Ik moet voortdurend onderkennen dat er elk jaar opnieuw sprake is van afwegingen. De termen waarin dit gegoten is, geven aan dat die afwegingen niet in een regulier kader plaatsvinden.

De heer De Boer (GroenLinks):

En dat kunt u niet eens meer garanderen voor een cohortperiode. U kunt het hooguit nog garanderen voor de resterende zittingsperiode van dit kabinet en die is drie jaar.

Minister Ritzen:

Ja, de heer De Boer heeft daar volledig gelijk in. Wat mij betreft geen misverstand daarover.

De heer Kuiper had het over een mechanistisch mensbeeld. Dat bestrijd ik, maar het is wel een mensbeeld dat gebaseerd is – dat is ook mijn verschil van inzicht met de heer De Boer – op opvattingen over het zelf verantwoordelijkheid nemen, ook door jonge mensen. Misschien kan het zo zijn dat die keuzes wat minder doordacht zijn gemaakt, maar dan is er de vraag: wie moet daar de financiële verantwoordelijkheid voor nemen? Moet dat de gemiddelde belastingbetaler zijn, met iets meer dan een modaal inkomen? Moet die worden aangeslagen voor de onverantwoorde keuze? Of moet dat degene zijn die deze keuze zelf maakt? Het is dan ook geen kwestie van een mechanistisch mensbeeld; het gaat om de vraag hoeveel verantwoordelijkheid je waar kunt leggen. Kun je jonge mensen daarmee opzadelen? Dan is toch de vraag wie die jonge mensen precies zijn. Het zijn over het algemeen diegenen die in een volgende generatie behoren tot hen die het beste af zijn. Wanneer dat niet het geval zou zijn en zij vervolgens komen te zitten met een lening, dan is die lening ook weer gerelateerd aan hun inkomen. Dat is een belangrijk punt om daarbij te noteren.

De heer Kuiper (CDA):

Voorzitter! Ik vervang het begrip "mechanistisch mensbeeld" door: een rationeel mensbeeld. Ik deel met de bewindsman de opvatting dat het om verantwoordelijke mensen gaat, mensen die verantwoordelijkheid moeten leren en moeten dragen. Mijn betoog had echter een wat bredere gedachtengang, uitgaande van de huidige situatie van de C+1-formule, die al afkomstig is uit een C+2-formule. Binnen de C+1-formule kan die verantwoordelijkheid voor zichzelf gedragen worden: ook wanneer er eens problemen in een eerste jaar ontstaan met een studiekeuze; ook wanneer er onverwachte dingen gebeuren en ook wanneer een gedeelte van de studie eens wat langer duurt. Dan is het voor mij nog niet zo dat die verantwoordelijkheid een keuze voor de formule-C inhoudt. Dat is op zichzelf natuurlijk arbitrair. Het kan ook C+1 zijn; daarin zit meer ruimte.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik kan dat niet helemaal ontkennen in abstracto, maar in concreto blijft toch die vraag staan, als je het even van de andere kant bekijkt. Ik geloof dat wij eigenlijk voortdurend praten over het feit dat het van C+1 naar C gaat. Ik denk dat ik geen enkel probleem zou hebben om de Kamer te overtuigen, dat wij niet zouden moeten verhogen van C naar C+1, als dat het geval zou zijn – dit, om het even om te draaien – want dan zou er gezegd worden: waar zijn wij nu mee bezig? Dat zijn immers de jongens en meisjes die al veel kansen hebben; daar gaat heel veel geld naartoe, en moet daar nu ook nog een +1 bij? Ik zeg dit even ter kenschetsing van de gedachtengang van de heer Kuiper. Dat is altijd ook het lastige: het stappen terug zetten. Ik kom straks nog terug bij het punt van de heer De Boer, waar hij zich afvraagt of je niet eerst de grond nog verder rijp moet maken.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! Begrijp ik het goed dat de minister zegt, dat je niet meer van C naar C+1 moet gaan, omdat de mensen die studeren, toch al zoveel kansen hebben? Het gaat toch om de capaciteiten van die mensen en de human resources zo goed mogelijk ten nutte te maken van de hele samenleving. Is dan het argument dat zij toch al zoveel kansen hebben, niet een oneigenlijk argument?

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik geloof niet dat dit een oneigenlijk element is, wanneer het gaat over mensen met veel kansen, ten aanzien van wie de overheid vervolgens een extra stap doet. Wat mij betreft is het beeld van de overheid nog altijd: de overheid is het schild voor de zwakkeren, voor diegenen die zonder die overheid niet die stap zouden kunnen maken en daar niet terecht zouden kunnen komen. Dat is voortdurend mijn punt in de discussie met de heer De Boer: wij spreken in feite over een meer gelijkmatig maken van de inkomensverdeling door een tertiair inkomenseffect dat denivellerend is, een stapje te verminderen. Natuurlijk hangt de vraag of dat lukt of niet lukt, ook af van de vraag in hoeverre de toegankelijkheid gewaarborgd is, in hoeverre hierdoor drempels ontstaan. De middelen die wij nu weghalen, zijn middelen die als het ware, in termen van inkomensverdelingsaspecten, terechtkomen bij mensen die over het algemeen méér dan anderhalf à tweemaal modaal hebben.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

In mijn tweede termijn is dit punt blijven liggen, voorzitter, maar het stond wel op mijn papiertje. Ik proef het hier ook weer heel duidelijk in de woorden van de minister, namelijk dat het een soort luxe is dat studenten zich in het eerste jaar nog aan het oriënteren zijn. Ik denk dat die beeldvorming verkeerd is; de minister sprak in dit verband ook van cursusjes koken. Het gaat juist om het je oriënteren in een heel nieuwe fase in je ontwikkeling als mens. Juist kinderen die dat niet van thuis hebben meegekregen, ook kinderen uit de provincie, kinderen die dan "meneer en mevrouw" – "juffrouw" was het vroeger – worden bij de universiteit, hebben daar moeite mee: dat gaat niet zo één, twee, drie. Bovendien heb ik altijd een lichte achterdocht gekoesterd voor mensen die op hun 17de al wisten dat zij rechter of dokter wilden worden.

Minister Ritzen:

Die laatste achterdocht kan ik niet wetenschappelijk bevestigen.

Wat het eerste punt betreft, moet ik misschien even de verschillende vragen met elkaar onderling in verbinding brengen. Het gaat dan ook over de vraag of de universiteit te veel een school wordt. Ik had daarbij intuïtief het gevoel: wat is er mis met een school? Een school kan uitstekend zijn en het is misschien goed om daar even bij stil te staan. De heer Ginjaar maakt het wat mij betreft ook makkelijk om daarop te antwoorden, want die zeven modules hoeven niet zeven modules te zijn waarbij aan één stuk door een leraar of een docent voor de klas staat, waarbij er vervolgens huiswerk wordt gemaakt. Het kan ook een vorm zijn van heel creatief dingen doen. Ik ken modules die bijvoorbeeld in andere systemen zitten, waarbij zo'n module ook een module creatief schrijven zou kunnen zijn. Het hoeft daarbij helemaal niet om een alfa- of gammavak te gaan; het kan ook in een bètavak zitten.

Voor mij is voortdurend het punt dat daar waar er sprake is van een instelling van leren, er wordt geleerd in een vorm waarin het niet uitsluitend uitgaat van het individu dat leert, maar waarin dit geschiedt in een wisselwerking met mensen waarvan wat te leren valt, of met materiaal waarvan wat te leren valt, maar dan wel altijd aangestuurd door mensen. Ik denk dat mensen toch altijd het meest wezenlijk zijn. Wat mij betreft is dat een opvatting die ik ook al die jaren hier heb verdedigd.

Ik vind dat er voortdurend sprake moet zijn van je afvragen bij een instelling, of de wijze van vormgeving van het onderwijs tegemoet komt aan het maximaal ontwikkelen van de talenten bij het individu dat deelneemt. Dat is een school of een universiteit: ook een bijzonder soort school, waarbij het abstractieniveau wat meer tot ontwikkeling wordt gebracht.

Daar sluit mijn opmerking bij aan, waarmee ik heb geprobeerd aan te geven wat volgens mij empirisch niet ontwijkbaar is, namelijk dat het feit dat er vaak tijd verloren gaat, te maken heeft met de studiefinanciering die groter is dan de cursusduur. De cursusduur is heel lastig te hanteren. De uitdaging is bij een universiteit of hogeschool vaak lastig te leggen, omdat die uitdaging niet onmiddellijk kan worden beantwoord, want er zijn zoveel andere aanlokkelijke perspectieven, in de zin van ook ander mogelijkheden om dingen te doen die vervolgens financieel door de overheid worden afgedekt. Dat is een beetje het probleem dat ik naar voren heb gebracht en waarbij je kunt zien dat de verkorting van de studieduur met één jaar er al toe heeft geleid, dat er wat meer verstrakking is gekomen en ook meer commitment in termen van verhoudingen tussen docenten en studenten. Je kunt daarbij ook onafwendbaar veronderstellen dat dit meer zal gebeuren, wanneer de cursusduur wordt gehanteerd.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! In de discussie ging de minister heel snel naar dit onderwerp over, terwijl ik nog in gedachten met de studiefinanciering bezig was. Ik zou daar nog een vraag over willen stellen naar aanleiding van een opmerking van de minister. Hij zei dat het streven is – dat vindt hij althans – om gelijkheid van inkomens te bewerkstelligen en dat het streven ook is om zwakken in de samenleving te beschermen. Met het laatste ben ik het in elk geval eens, maar het eerste is een politieke stellingname. Je kunt toch niet een studiefinancieringsstelsel gebruiken om gelijkheid van inkomens te gaan bevorderen? Dat is toch een oneigenlijk gebruik van een studiefinancieringsstelsel?

Minister Ritzen:

Wij zijn hier over en weer heel sterk in het omdraaien van redeneringen. Mijn redenering was dat je aan onbedoelde en, naar ik aanneem, ook onbewuste denivellerende effecten in de tertiaire inkomensverdeling geen boodschap hebt. Wanneer je kijkt naar de maatregelen zoals zij hier liggen en neerslaan, dan is dat niet een kwestie van inkomensbeleid, maar wel een kwestie van het ook rekening houden met het feit dat er onbedoelde denivellerende effecten zijn, waar volgens mij niemand in de samenleving van vindt dat je daarmee zou moeten doorgaan, anders dan dat het een lastige stap is, omdat het een stap terug is.

De heer De Boer (GroenLinks):

Die hele redenering over het gelijkstellen van de cursusduur met de studiefinanciering gaat toch ook op voor de tempobeurs? Daar heb je toch de prestatiebeurs niet voor nodig?

Minister Ritzen:

Dat is juist.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dus begrijp ik die hele noodzaak van de prestatiebeurs niet als dat het voornaamste motief is.

Minister Ritzen:

Dat is ook niet het voornaamste motief. Ik raak nu voortdurend in verschillende discussies. Een discussie binnen de prestatiebeurs gaat over C+1 naar C. Dat is in feite het meest prangende punt in het geheel.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat wordt nog veel prangender omdat die prestatiebeurs eraan gekoppeld is.

Minister Ritzen:

De prestatiebeurs als zodanig, additioneel, is in mijn ogen niet zo prangend. In de afweging heeft hij een aantal voor- en een aantal nadelen. De prestatiebeurs heeft het nadeel dat wanneer je niet goed oplet, je opgezadeld kunt worden met een aantal jaren lening. Maar tegelijkertijd heeft de prestatiebeurs het enorme voordeel dat je niet per jaar gebonden bent aan een afrekening. Je kunt punten sparen. Uitvoeringstechnisch is het aanzienlijk eenvoudiger en de onderwijsmethodologie hoeft zich er minder naar te richten.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! We gaan steeds van onderwerp naar onderwerp...

De voorzitter:

Vandaar dat ik eigenlijk de Kamer zou willen aanraden om het interrumperen wat te beperken zodat de minister enigszins een betoog kan houden. Nu krijgen we een collage, steeds onderbroken door verschillende interrupties. Op het antwoord van de minister aan de een, interrumpeert de ander weer vanuit zijn denkraam. Ik hoor nu al een paar keer dezelfde teksten zowel van de kamerleden als van de minister en dat waarschuwt mij dat het tijd wordt de minister de gelegenheid te geven om gewoon te antwoorden.

De heer Schuurman (RPF):

Maar dat risico loopt u met deze interruptie niet, voorzitter!

De voorzitter:

Dat zullen wij dan nu horen.

De heer Schuurman (RPF):

De minister legde de vraag in ons midden wat er tegen de universiteit als school is. In de Wet op het wetenschappelijk onderwijs worden enkele doelstellingen omschreven. Studenten worden geoefend in de wetenschap. Je zou kunnen zeggen dat dat schools is. Maar ze worden opgeleid tot zelfstandige beoefenaars van de wetenschap. De vrijheid en de creativiteit die ze daarvoor nodig hebben, wordt door een schools systeem onderdrukt. Dat is altijd in de universiteit aan de orde geweest. Daar komt nog bij dat de studenten inzicht moeten krijgen in de samenhang van de wetenschappen en in maatschappelijke en wetenschappelijke verantwoordelijkheid. Dat red je niet met een instelling die schools te werk gaat. Ik zeg niet dat er geen randvoorwaarden zouden moeten zijn, maar de prestatiebeurs met het diplomamodel maakt van de universiteit een school. Je kunt het dan meemaken dat een docent aan een student opdraagt om 2,5 bladzijde te lezen. De student zegt daarop dat het studeerbaar is, dat hij dat gedaan heeft en dat de docent werkelijk niets buiten die stof om mag vragen.

De voorzitter:

U heeft inderdaad gelijk. Dit was een andere tekst, maar het was eigenlijk geen interruptie.

Minister Ritzen:

En die tekst komt straks ook nog terug. Ik heb zelf maar één soort tekst en ik zal die steeds herhalen.

De heer Kuiper had een aantal opmerkingen over AKW 18-plus. Het gaat er natuurlijk ook om, de sluiproutes te sluiten, zoals de AKW 18-plus voor propaedeuses die elders worden gevolgd. Als je de benadering van de cursusduur kiest in de studiefinanciering voor het hoger onderwijs, dan kan ik mij heel goed voorstellen dat het buitengewoon aantrekkelijk wordt om allerhande sluiproutes te kiezen. Kinderen van minder bemiddelde ouders komen daar iets slechter mee uit omdat er sprake is van progressieve belastingheffing. Dat is de aard van het systeem.

De heer Kuiper heeft er heel terecht op gewezen dat wij 1994 en 1995 met elkaar moeten vergelijken om te kijken hoe het uitpakt. Ik heb in eerste termijn al aangegeven dat dit ook mijn wens is. Daarop vraagt hij mij of er een fonds komt. Ik ga ervan uit dat er zoveel alternatieven bestaan dat er geen enkele reden is om een fonds in te stellen. Wij zullen handelen naar bevind van zaken en kijken wat er aan de orde is. Ik zou niet goed kunnen beargumenteren waarom dit buiten de studiefinanciering met een fonds moet gebeuren.

De motie van de heer Kuiper is eigenlijk een stemverklaring om tegen te stemmen. De heer Luteijn heeft dat ook duidelijk verklaard. Er staat niets nieuws in de motie anders dan dat hij in zijn motie zegt dat wat in artikel XI van de wet staat, namelijk dat de wet op 1 september 1995 in werking treedt, niet moet gebeuren.

De heer De Boer begon bij de foutenmarge. Improviserend gaf ik aan, dat er sprake is van het goed bekijken van het seizoenspatroon daarin. De periode van het derde kwartaal moet gecorrigeerd worden aan de hand van het seizoenspatroon van andere jaren. In de pauze bleek voor mij ook, dat het seizoenspatroon inderdaad nadelig uitwerkt omdat het foutenpercentage in het derde en vierde kwartaal iets hoger ligt dan in het eerste en tweede kwartaal. Je moet dat zuiveren en vervolgens is die 1% dan nog steeds aan de orde. Ik zal die informatie ook aan de Tweede Kamer toezenden.

Hij vroeg ook of het kort geding eronder valt. Ik kan absoluut niet overzien wat zich zal voordoen als... Ik kan er ook geen conclusie aan verbinden. Van die 1% kan ik duidelijk zeggen dat het een probleem is als dat zich voordoet.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar met welke consequenties?

Minister Ritzen:

Ik kan dat absoluut niet overzien en dan wil ik er niet graag over spreken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar als de minister zich garant stelt en als hij de 1%-norm corrigeert voor seizoensinvloeden – van mij mag hij dat – en als hij daaraan getoetst wil worden, dan zouden verscheidene leden van deze Kamer willen horen wat die toetsing betekent. Verbindt hij daar, in staatsrechtelijke zin, gevolgen aan? Zegt hij dat als die norm, inclusief de seizoensinvloeden, overschreden wordt, voor hem het doek valt?

Minister Ritzen:

Voorzitter! In de eerste plaats moet ik zeggen dat het kabinet dit wetsvoorstel indient...

De heer De Boer (GroenLinks):

Oh, dan wordt het nog erger. Dan valt het doek voor het hele kabinet!

Minister Ritzen:

Ik kan mij voorstellen dat de heer De Boer er graag dergelijke gevolgen aan wil verbinden.

De heer De Boer (GroenLinks):

Nee, de heer De Boer wil alleen helderheid.

Minister Ritzen:

Die helderheid heb ik in eerste termijn gegeven.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat vinden wij dus niet. Dat is een probleem.

Minister Ritzen:

Maar het is toch zo helder en zo klaar als een klontje?

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar als diverse fracties het niet helder vinden, dan is het dus voor deze Kamer niet helder. Hoe helder u het zelf ook vindt.

Minister Ritzen:

Maar het is gewoon Nederlands.

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar het is niet helder.

Minister Ritzen:

En het is helder Nederlands. De tekst is compleet. Ik zal het nog eens herhalen. Het gaat over twee zinnen. 1. Met de garantie geeft het kabinet aan, dat het zich volledig committeert aan en ervan uitgaat dat die invoering probleemloos kan verlopen. 2. Het is een materiële toezegging. Formeel heeft de heer Ginjaar volledig gelijk. Elke minister van het kabinet, inclusief de minister-president met de hele ploeg tegelijk, kan worden opgeroepen om verantwoording af te leggen. Maar materieel is er, ook met het criterium dat gegeven is, alle aanleiding om dat snel te activeren.

De heer Luteijn (VVD):

Voorzitter! Ik heb niet zoveel geïnterrumpeerd bij deze moeilijke materie. Ik wil wel constateren dat het misschien wat te gemakkelijk is om over het kabinet te praten. Ik concludeer dat hier een specifieke onderwijswet ligt, waarbij de eerste verantwoordelijkheid binnen het totale kabinetsbeleid toch bij de minister van Onderwijs ligt. De wijze waarop hij dat nu hier en ook in de Tweede Kamer heeft geformuleerd, is voor mij zeer helder. Als het straks een puinhoop wordt, zal er zeer intensief intern beraad plaatsvinden, hetgeen naar mijn mening consequenties moet hebben. Mocht blijken dat werkelijk de hele uitvoering niet loopt op een wijze die een beetje verantwoord is – ik ga daar niet van uit – dan heeft ook de Kamer een eigen verantwoordelijkheid. Ik mag niet over mijn graf heen regeren op dat punt, maar zelfs een regeringsfractie zal dan ongetwijfeld die verantwoordelijkheid nemen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Ik ben niet verantwoordelijk voor al deze mistigheid. De minister is gaan praten over het kabinet. Hij is in de Tweede Kamer begonnen met een garantie. Wij hebben hier een beetje helderder gekregen wat die garantie inhoudt; niet finaal natuurlijk want dan komen er weer slagen om de arm. Opeens staat dan het hele kabinet garant. Dat is een nieuw fenomeen. Vervolgens zegt de heer Luteijn: ho, ho, dat is niet de bedoeling.

Minister Ritzen:

Ik denk dat ik opvatting die de heer Luteijn naar voren bracht in zijn laatste zin, namelijk dat dan juist de Kamer, het parlement, aan zet is, door mij in eerste termijn nadrukkelijk is onderschreven.

De heer Luteijn (VVD):

Het zou mij, deze minister zo langzamerhand kennend, zeer van hem tegenvallen als hij het zover zou laten komen dat de Kamer van haar verantwoordelijkheid gebruik moet maken!

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Nu voel ik mij gedwongen om dat te herhalen: er komt dus geen probleem met de invoering. Dat heb ik al enkele malen gezegd.

Voorzitter! De heer De Boer heeft enerzijds een bijzondere waardering voor de universiteiten, maar anderzijds onderschat hij de universiteiten en hogescholen door te zeggen dat het een probleem is voor de student en niet voor de instelling als het fout gaat met de realisering van de studeerbaarheid op een wijze, waarop de studenten redelijkerwijze ook binnen de cursusduur kunnen afstuderen. Ook hierbij geldt formeel "ja", maar materieel weten we toch precies hoe het werkt. De universiteiten zijn er volstrekt van doordrongen, dat men zich hiervoor tot het uiterste moet inzetten. Soms heb ik met de universiteiten en hogescholen ook wel een beetje te doen omdat zij in zekere zin nogal worden belast met veranderingen die moeten plaatsvinden. Ik wijs in dit verband op cursusduur+1. De overgang naar cursusduur betekent een behoorlijke opgave. Er is echter geen enkele reden om te veronderstellen, dat daar cynisch over wordt gedaan of dat men dat terzijde legt. Integendeel. Alle indicaties wijzen erop, dat men dat ook als zijn probleem ervaart. Voor zover dat niet zo wordt ervaren door de universiteiten en de hogescholen, is het natuurlijk een probleem van de overheid die daarin ook haar weg moet vinden.

Het afbreken van de opleiding door de studenten, waardoor een schuld kan worden opgebouwd, is een wezenlijk element in het diplomamodel, anders dan in het relatieve model. Je moet er namelijk van uitgaan, dat de waarde van een opleiding uiteindelijk in het diploma tot haar recht komt. Met andere woorden: diplomagerichtheid is daarin essentieel. Ik heb in de Tweede Kamer al gezegd, dat ik er toch van uitga dat mensen, voordat zij na de propaedeuse doorstromen, zich even afvragen of zij inderdaad in die studierichting willen afstuderen. Het zal natuurlijk een extra effect zijn. Als zij een aantal jaren studeren en voor de vraag staan of zij het derde jaar doorgaan, zal het feit dat die twee jaar als "schuld" meespelen uiteraard een rol spelen, tenzij men dat op een andere wijze weer weet goed te maken.

De heer De Boer zei, dat wij de effecten niet kunnen overzien. Ik bestrijd dat; de effecten zijn goed te overzien, maar juist weer in de parameters die zich in de toekomst voordoen. De toekomst is nooit 100% voorspelbaar.

Ik heb niet veel toe te voegen aan hetgeen ik eerder naar voren heb gebracht over de afstudeerfondsen. Ik heb nog even gecheckt of inderdaad in de WHW staat, dat er een dubbele causaliteit is. Dat is niet het geval. In de WHW staan randvoorwaarden over de afstudeerfondsen. De dubbele causaliteit komt in het gebruik aan de orde. Wel wil ik nadrukkelijk aangeven, dat ik graag met de studenten zoek naar ijkpunten voor de verschillende afstudeerregelingen. Dat is ook een onderwerp van het traject Kwaliteit en studeerbaarheid. Alle partijen zijn het erover eens, dat wij die ijkpunten ook in de wet moeten verankeren opdat afwijkingen in de praktijk kunnen worden tegengegaan.

De heer Ginjaar heeft mijns inziens een beetje gelijk als hij zegt, dat wij in zo'n mooie wei stonden en ik hen meenam naar een volgende. Ik neem u graag mee naar een volgende wei met de vraag of wij in de overheidsuitgaven met minder toekunnen. De tweede vraag is of die wei er aantrekkelijk uitziet. Ik wil niet per se zeggen, dat die wei op alle fronten nu mooier is. Daarvoor moeten afwegingen gemaakt worden. Ik probeer echter aan te geven, dat het ook een mooie wei is. Ik zou het daarom niet meteen willen zetten in de sfeer van goed, beter, best.

Voorzitter! Ik vond het heel interessant, dat de heer Ginjaar sprak over de comparatieve kracht van het hoger onderwijs. Wij zijn het daarover eens, maar waar zit de comparatieve kracht: in de studiefinanciering of in het hoger onderwijs. De studiefinanciering is wat mij betreft de basis waarop iedereen kan deelnemen maar de kracht van het hoger onderwijs zit hem in de opleiding die wordt geboden. Ik blijf erbij, dat deze benadering paradoxaal genoeg wel eens meer kracht tot stand kan brengen omdat zij kan leiden tot een aanvulling van of een andere dimensie in die benadering, waardoor de relaties kunnen verstrakken.

Daarbij rijst de vraag hoe het met het totale budget zit. Het budget voor het WO stijgt dus iets. De wachtgelden vormen een bedreiging, maar aangezien het aantal studenten in de afgelopen jaren uitsluitend door demografische oorzaken iets is gedaald terwijl het budget hetzelfde is gebleven, is er sprake van een kleine stijging van het budget per student. Het zal de heer Ginjaar niet zijn ontgaan, dat wij juist in de stelselwijziging een groot aantal studentjaren minder veronderstellen door de daling van de gemiddelde cursusduur, terwijl wij het budget veel minder laten dalen. In de vooruitzichten voor de langere termijn is er daardoor sprake van een behoorlijk substantiële stijging van het budget per student. Dat betekent, dat de onderwijscondities de komende jaren zeker niet verslechteren.

De heer Ginjaar gaf aan, dat studenten later in het leven geconfronteerd kunnen worden met schulden. Ik geloof, dat zij zich dat zelf ook goed realiseren. Dat heeft ook te maken met de onderbenutting van leningen. Eerst moest je, als je een aanvullende beurs had, lenen voordat je kon krijgen. In 1991 heeft het vorige kabinet daar een einde aan gemaakt. Je hoefde dus niet meer per se te lenen. Toen bleek, dat het leenvolume ook sterk daalde. Daaruit valt op te maken, dat mensen ook graag hun eigen leningen beperkt willen houden, ondanks het feit dat het sociale leningen zijn die je niet hoeft terug te betalen als je dat niet kunt. De schuldposities van studenten zullen inderdaad, gemiddeld genomen, iets toenemen. Ik draai het weer even om; ik zeg dit maar weer even voor de volledigheid: met een hoge opleiding heb je aanzienlijk meer inkomen. Nog altijd is de beste vorm van investeren, veel beter dan in welk beursfonds dan ook, investeren in jezelf met een hoge opleiding. Dat rendement zal inderdaad dus iets worden afgeroomd; je betaalt iets daarvan terug aan de samenleving en dus aan de andere belastingbetaler.

Voorzitter! Er is zeker sprake van omzetting van uitgaven in leningen, maar in de loop der tijd zullen de bezuinigingen reëel zijn ingevuld. Dat gebeurt in de eerste plaats door de verandering van C+1 naar C en vervolgens met een aantal zaken, in het bijzonder met de verkorting van de gemiddelde cursusduur. Dan zijn de twee lijnen van de stelselwijziging en de studiefinanciering bij elkaar gebracht. Het is niet de bedoeling een revolving fund in te richten. Dat gaat ervan uit, dat het geleende bedrag ook weer wordt teruggestort. Niet alles wordt teruggestort. Er is een sociaal risico en dat is weer een onderdeel van de begroting.

De heer Ginjaar vond de vergelijking met het buitenland in verband met de verkorting van de studieduur beperkt. Ik ben dat met hem eens. Als in het buitenland iets kan, wil dat niet automatisch zeggen dat het in Nederland ook zou kunnen. Maar ook hierbij is de andere kant belangrijk: wat is er zo bijzonder aan Nederland en kan dat leiden tot een extra waardering van het Nederlandse hoger onderwijs? Die relatie kan je niet leggen. Het Nederlandse systeem van studiefinanciering in het verleden kan niet worden gezien als de belangrijkste factor waardoor het Nederlandse hoger onderwijs zo goed functioneerde. Ik draai de redenering maar weer even om.

Voorzitter! Er is een vraag gesteld over een halfjaartje buitenland. Ik wil nogmaals vaststellen, dat de tijd die nu verloren gaat niet de tijd is die zo effectief wordt benut. De gemiddelde studieduur is zo'n 1100 uur brutotijd per jaar, inclusief koffie drinken en het smeren van een boterham. Er is dus nog ontzettend veel ruimte tot 1600 uur. Daar ligt dus de eerste vraag. Het is veel te gemakkelijk om te zeggen: die student heeft tijd verloren, want die zat in een bestuur, die ging naar het buitenland iets effectiefs doen of die was iets bijzonders aan het doen. Ik zeg er onmiddellijk bij dat wij ruimte maken voor bijzondere extra dingen. Wat het buitenland betreft, is er overigens nogal wat ruimte. Het wordt goed benut in de Erasmusfondsen. Wij doen ook nogal wat extra dingen. Zo hebben wij onlangs de Japanbeurzen beschikbaar gesteld. Ik kan mij heel goed voorstellen dat ook meer particulier initiatief gericht zou zijn op additionele beurzen voor bijzonder presterende studenten.

De heer Ginjaar sprak over minder keuze voor andere opleidingen. Daarin ben ik het geheel met hem eens. Wanneer je een andere opleiding wilt kiezen, moet je daar zelf een bedrag voor betalen. Het nieuwe systeem hoeft dus niet als een molensteen om de nek te hangen. De heer Ginjaar vroeg of dat zou werken als een drempel. Hij luistert met één oor. Ik ben ervan overtuigd dat hij het heel snel met mij eens is dat het niet werkt als een extra drempel. Die is genoteerd.

In eerste termijn heb ik in verband met de vluchtelingen-studenten gesproken over voortdurende spanning. Het is een particulier fonds; het moet ook echt een particulier fonds blijven. Het is niet de bedoeling dat een particuliere instelling rekeningen uitschrijft en vervolgens meteen een stempel erop zet: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, betalen. Dat vind ik niet de spanning. Wel hebben wij het budget dat de overheid beschikbaar stelt de afgelopen jaren verdubbeld. Ik ben echt in voor een gesprek, maar ik vind dat het gesprek moet uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen. Wij hebben er een goed debat over. Ik vind het ook wel erg gemakkelijk om steeds brieven te sturen naar de Eerste en Tweede Kamer. Dat staat ze natuurlijk vrij, maar het doet een beetje afbreuk aan de eigen verantwoordelijkheid om zelf daarvoor fondsen te verwerven. Zoals ik in eerste termijn zei, lijkt het mij niet voor de hand te liggen om daarvoor zelf een fonds te creëren. Ik vind dat het juist heel goed past in de algemene benadering van de eigen verantwoordelijkheid.

Voorzitter! De heer Schuurman had drie punten. Het diplomamodel maakt de universiteit tot school. Wij hebben er al over gesproken. Ik bedoelde vooral het negatieve beeld weg te nemen van "school" en ook van "schools". In toenemende mate spreken wij over de tweede fase voortgezet onderwijs, maar overal vinden wij dat iedereen moet leren leren. De term "schools" mag bijna nergens meer van toepassing zijn, als die een pejoratieve connotatie zou hebben. Daarop heb ik gereageerd.

Ik heb ook gesproken over de rechtszekerheid. Er is inderdaad sprake van een daling van 70%, maar het ligt hier wel anders, omdat er overal alternatieven bestaan. Met andere woorden, er zijn heel veel mogelijkheden om op andere wijze daaraan tegemoet te komen. Dat is wezenlijk anders dan heel veel andere situaties.

De heer Schuurman sprak over een oneigenlijke selectie door een te hoge studieschuld. Daardoor zou een drempel ontstaan. Wij hebben geen enkele aanwijzing in die richting. In een oud onderzoek uit de Verenigde Staten, als ik het goed heb uit 1963, wordt aangegeven dat er sprake is van andere reacties van verschillende inkomensgroepen op in het algemeen de hoogte van de studiefinanciering. Het gaat dan over de hoogte. Dat is ook steeds het argument geweest om het systeem van de basisbeurs plus aanvullende beurs in stand te houden. Wij hebben dus geen echte aanwijzingen dat schulden een rol spelen.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De minister heeft wel indirect iets gezegd over de motie, maar niet direct. Is de motie acceptabel voor hem?

Minister Ritzen:

Ik zou aanneming van de motie toch ontraden vanwege de sterke achtergrond. Het staat niet in de considerans, maar er wordt wel gesproken over "deze mogelijke rechtsonzekerheid". Het kabinet gaat niet uit van een rechtsonzekerheid; het vindt dat het geen rechtsonzekerheid is. Wij hebben het overal gehad in de sociale zekerheid, niet alleen in de kinderbijslag, maar ook op andere fronten. Wij hebben het ook gehad bij STOEB. Wij hebben de inkomens van studenten verlaagd, terwijl zij studeerden. Dat is geen kwestie van rechtsonzekerheid, maar van aanpassing van het systeem.

De heer Schuurman (RPF):

Maar een aanpassing van een systeem met meer dan 70% in sommige gevallen is toch zo zeldzaam; daar kunt u geen tweede voorbeeld van geven.

Minister Ritzen:

Ik heb aangegeven dat er ook geen voorbeeld is te geven waarbij onmiddellijk een alternatief bestaat, soms waarschijnlijk door gebrek aan informatie op een aantal punten zelfs een beter alternatief. Er zijn nu op zijn minst drie alternatieven. Het eerste alternatief is de studiefinanciering. Het tweede is de mogelijkheid om gebruik te maken van de belastingaftrek. Het derde is de leer/arbeidsovereenkomst. Van de desbetreffende 37.000 personen zijn er 20.000 in het leerlingwezen betrokken. De leer/arbeidsovereenkomst moet duidelijk worden beschouwd als wezenlijk om de studie te kunnen voltooien. Ik denk dat gebrek aan informatie daar een grote rol speelt.

De heer Schuurman (RPF):

Maar het gaat juist om het eerste punt. Zij kunnen vaak geen gebruik maken van de studiefinanciering, tenzij de minister zegt: zij moeten hun huidige studie gewoon afbreken en naar een instelling met studiefinanciering gaan. De minister zal niet per de invoering van deze wet de niet gesubsidieerde instellingen ineens deze studiefinanciering geven.

De voorzitter:

Ik heb het idee dat wij deze argumentatie bijna letterlijk in eerste termijn hebben gewisseld. Het lijkt mij goed om die niet te herhalen.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik ga ervan uit dat de motie op geen enkele wijze een novelle of iets van dien aard inhoudt. Dat zou het verwerpen van het voorstel betekenen. De motie houdt in dat hier een studie naar wordt gedaan en dat naar bevind van zaken wordt gehandeld.

Mevrouw De Savornin Lohman sprak erover dat de studeerbaarheid nog vaag is. Wij weten allemaal eigenlijk wel wat wij eronder verstaan, maar het is inderdaad niet zo eenvoudig om het vervolgens spijkerhard vast te leggen. Dat willen wij wel doen, maar dan liefst zoveel mogelijk per opleiding en niet algemeen, want dan blijft het op een heel hoog abstractieniveau hangen. Dat wordt ontwikkeld; wij zijn er nadrukkelijk mee bezig. U kunt ervan verzekerd zijn dat juist de studenten daarin een drijvende kracht zijn. Zij vinden mij ook steeds aan hun kant.

Wat gebeurt er met de universiteiten bij de daling van de studentenaantallen? Het zal zich zeker voordoen dat er minder inschrijvingen zijn door het korter studeren. De budgetreeksen worden daarvoor echter niet gekort. Wel moeten wij steeds kijken naar het evenwicht tussen het HBO en het WO. Voorlopig is er evenwel in de budgetreeksen sprake van een vast budget. Ik zei al eerder dat het budget per student in het WO toeneemt: er is een vast budget, maar er zijn minder studenten door demografische ontwikkelingen. Daaruit kunnen niet echt problemen voortvloeien. Zoals de universiteiten nu aangeven, is hun grote probleem dat het budget wel erg wordt "uitgehold" door een grotere toename van wachtgelden dan in eerste instantie was verwacht. Wij proberen samen met de universiteiten te onderzoeken waar dat aan ligt en hoe zij dat zelf kunnen tegengaan.

Waaruit bestaat die verantwoordelijkheid? De vergelijking met Nixon spreekt mij overigens absoluut niet aan. Ik heb eerder aangegeven wat de gedachte van het kabinet daarbij was.

Mevrouw De Savornin Lohman sprak over de duur van deze wet, de lex dura. Komt deze wet aan de orde bij de herijking? Ik heb al aangegeven dat, naarmate er minder sprake is van budgettaire dreigingen, er meer sprake is van een open debat. Een heleboel verschillende elementen zullen ongetwijfeld in dat debat aan de orde komen. Veranderingskosten zijn als zodanig altijd een element in de bestuurlijke afweging. Met andere woorden, ook aan het eind van dat debat zal de huidige situatie zeker mede een rol spelen.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Voorzitter! Wij overwegen toch een motie op dit punt in te dienen, omdat de minister er aldoor onduidelijk over is of deze wet de harde randvoorwaarden geeft – jammer, je mag veel debatteren, maar dit zijn de randvoorwaarden en daar houd je je aan – dan wel of dit kader ook onderdeel van de discussie uitmaakt. Dan kan aan de hand van de informatie die wij ondertussen hebben over de prestatiebeurs opnieuw worden bekeken welk model het beste is.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik zeg nadrukkelijk dat punt 2 daarbij aan de orde is. Er zullen zeker ook heel andere alternatieven aan de orde zijn. Ik ben ervan overtuigd dat er gedachten zullen komen over een academicusfonds; dingen die volstrekt afwijken van wat er nu voorligt. Er zullen tientallen verschillende gedachten aan de orde komen. Wij hebben juist de ruimte en ook de rust willen creëren om die discussie in volle bewustzijn te kunnen voeren zonder budgettaire dreigingen om vervolgens een punt te kunnen zetten achter de ontwikkeling van de studiefinanciering. Ik zeg niets geks, als ik beweer dat ik ervan overtuigd ben dat wat er nu ligt, een belangrijke basis zal vormen voor de verdere toekomst. Maar ik houd op dat punt onmiddellijk op, omdat ik wel meteen wil aangeven dat er ruimte voor discussie is.

Mevrouw De Savornin Lohman (D66):

Ik noem nog even de andere heikele punten, zoals de functie van het propaedeusejaar, de operationalisering van de drie elementen daarin, de ziekteregeling, het afhaken na vijf maanden van dat propaedeusejaar enzovoorts. U vindt dat al die segmenten onderdeel van de discussie zijn. Dat is duidelijk.

Minister Ritzen:

Zeker. Dat betekent dus ook dat evaluatie en beoordeling erbij betrokken kunnen zijn, ofschoon ik niet anders kan dan formeel te zeggen dat we wel willen proberen, het komend jaar die discussie te voeren. Dan is er natuurlijk nog niet veel aan evaluatie en beoordeling. Maar ik kan mij ook voorstellen dat dat juist één van de resultaten is van het debat.

Voorzitter! Ik hoop dat de geachte afgevaardigden toch enigszins zijn meegesleept door mijn beantwoording en hun kritiek kunnen plaatsen in het totale afwegingskader van het kabinet. Anders wordt het kabinet in feite weer teruggeplaatst voor eenzelfde afweging die, voor zover ik dat kan overzien, niet tot mooie resultaten zal leiden.

De voorzitter:

De heer Kuiper heeft om een korte schorsing gevraagd, voor nader overleg.

De heer Kuiper (CDA):

Ik heb dat inderdaad gedaan, want ik was benieuwd naar de reactie van enkele partijen op mijn motie. Ook bij andere leden bleek overigens behoefte te bestaan aan overleg. Het was dus een kwestie van courtoisie, wie het u zou vragen.

De vergadering wordt van 22.05 uur tot 22.20 uur geschorst.

De voorzitter:

Is er naar aanleiding van de schorsing nog behoefte aan een nadere uiteenzetting?

De heer Kuiper (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik denk dat alles wat gezegd zal moeten worden, volgende week bij de stemverklaringen gezegd kan worden.

De heer De Boer (GroenLinks):

Op één ding na: ik was bijna vergeten, om een hoofdelijke stemming te vragen. Dat wil ik bij dezen doen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week dinsdag, 6 juni 1995, hoofdelijk over dit wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Tenzij er nog onverwachte omstandigheden optreden, zal de vergadering op 6 juni aanvangen om 10.45 uur. De stemmingen zullen voor de lunchpauze plaatsvinden.

Sluiting 22.22 uur

Naar boven