Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 32, pagina 1307-1312 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 32, pagina 1307-1312 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Gemeentelijke herindeling in het samenwerkingsgebied 's-Hertogenbosch (23712).
(Zie vergadering van 29 mei 1995.)
De beraadslaging wordt hervat.
Staatssecretaris Van de Vondervoort:
Mijnheer de voorzitter! Centraal in de inbreng in eerste termijn van uw Kamer stonden twee vragen. In de eerste plaats was dat de vraag, of sprake is van een zich wijzigend herindelingsbeleid en, zo ja, welke consequenties dat heeft voor dit en voor toekomstige herindelingsvoorstellen. In de tweede plaats was dat de vraag, of het aanbrengen van wijzigingen, zoals in het voorliggende voorstel, zich verdraagt met de wet ARHI. Het lijkt mij goed, eerst op deze meer algemene en deels principiële kwesties in te gaan. Daarna zal ik de diverse concrete vragen beantwoorden.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de begroting van Binnenlandse Zaken in het vergaderjaar 1986-1987 en in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Gemeentelijke herindeling van de Midden-Betuwe, heeft de toenmalige regering het beleid met betrekking tot gemeentelijke herindelingen geschetst. Centraal in de overwegingen stond de opvatting, dat het met name de lokale overheid is, die een centrale rol in de bestuurlijke organisatie dient te hebben en te houden, juist door de functie die de gemeente ten opzichte van burgers en samenleving vervult. Knelpunten die een goede vervulling van die functie in de weg staan, moeten kunnen leiden tot herindeling van gemeenten. Knelpunten die toen in een niet-limitatieve opsomming zijn genoemd, hebben betrekking op juridisch-bestuurlijke, sociaal-geografische, financieel-economische en ruimtelijke problemen. Daarnaast zijn overwegingen genoemd die betrekking hebben op de kwetsbaarheid van gemeenten in hun bestuurlijke en ambtelijke mogelijkheden, en op de relatie met en de onderlinge afhankelijkheid van gemeenten ten opzichte van elkaar. In die tijd zijn inderdaad inwonersaantallen van 6000 tot 8000 genoemd als indicatoren voor het niet zelfstandig kunnen voortbestaan van gemeenten, omdat in die gevallen in de regel de kwetsbaarheid te groot werd geoordeeld.
Tegelijkertijd kan worden vastgesteld, dat ook toen die kwetsbaarheid één van de overwegingen was, op grond waarvan tot herindeling besloten zou kunnen worden. Ook andere knelpunten waren toen al nadrukkelijk in beeld. In de Tweede Kamer is bij de behandeling van het wetsvoorstel Herindeling Noord-Brabant-noordoost in de argumentatie bij de besluitvorming en in die besluitvorming zelf heel nadrukkelijk zichtbaar gemaakt, dat de Tweede Kamer een ruimere interpretatie van de beleidsuitgangspunten voor ogen stond dan de provincie Noord-Brabant en het kabinet in hun voorstellen hadden gegeven. Deze lijn is in de Eerste Kamer geaccepteerd en gevolgd.
Ik ben van mening dat op grond van de in 1986/1987 gegeven beleidsuitgangspunten en criteria een ruimere interpretatie mogelijk is. De Tweede Kamer heeft die lijn bij de behandeling van dit wetsvoorstel consistent doorgezet. Daarbij wil ik wel erkennen dat, gezien de omvang van het centraal stedelijk gebied dat hierbij betrokken is, makkelijk het beeld kan ontstaan dat dit iets geheel nieuws onder de zon is. Maar wanneer dit voorstel wordt gelegd naast eerder in de Tweede Kamer gegeven overwegingen en gedane uitspraken, kan dat beeld mijns inziens geen stand houden.
Ik roep niet zo heel makkelijk externe deskundigen te hulp in een kwestie, die op de eerste plaats tussen regering en Eerste en Tweede Kamer moet worden uitgediscussieerd, maar in dit verband is de commissie-Schampers toch illustratief. Deze commissie heeft als externe adviescommissie veel voorbereidend werk gedaan ten behoeve van de herindelingsvoorstellen in Noord-Brabant. Deze commissie heeft in haar taakopdracht nadrukkelijk vastgesteld, te blijven binnen de door de provincie Noord-Brabant en de rijksoverheid gegeven criteria en randvoorwaarden. Met inachtneming daarvan is "Schampers" tot het advies gekomen, dat Den Bosch en Rosmalen, en overigens ook Vught, samengevoegd zouden moeten worden.
De overwegingen die zijn gegeven voor het samenvoegen van Den Bosch en Rosmalen zijn de volgende. De inwoners van Den Bosch en Rosmalen maken deel uit van dezelfde stedelijke samenleving. De bevolking van beide gemeenten vormt in maatschappelijk, cultureel en sociaal-economisch opzicht een duidelijke eenheid. De groei van Rosmalen is vooral veroorzaakt door overloop uit Den Bosch, en de bevolking van Rosmalen bestaat voor een belangrijk deel uit personen die in Den Bosch werken. De nauwe relatie tussen beide gemeenten is uiterlijk waarneembaar nabij Hintham, waar de bebouwing van Rosmalen en Den Bosch in elkaar overlopen. Rosmalen en Den Bosch maken deel uit van het centraal stedelijk gebied. De huidige gemeentegrens tussen Den Bosch en Rosmalen bemoeilijkt een ontwikkeling van het stedelijk gebied als samenhangend geheel, en leidt tot onevenwichtigheid in maatschappelijk en financieel opzicht. Bewoners van Den Bosch en Rosmalen worden beperkt in hun mogelijkheden tot democratische invloed en controle op de ontwikkeling van het stedelijk gebied als geheel.
Vervolgens hebben gedeputeerde staten, aansluitend op de argumentatie van de commissie-Schampers en de rijkscriteria, voorgesteld om Den Bosch en Rosmalen samen te voegen. In het voorontwerp-herindelingsplan worden door gedeputeerde staten twee algemene elementen geformuleerd, die van toepassing zijn op de samenvoeging van Den Bosch en Rosmalen. In de eerste plaats is dat bijzondere aandacht voor gemeenten die in breed opzicht een functie vervullen voor een groter gebied dan de eigen gemeente. Deze gemeenten zijn trekkers voor regionale ontwikkelingen op velerlei gebied. Met name deze gemeenten dienen in overeenstemming met hun functie te beschikken over voldoende ruimte voor locaties voor woningbouw, bedrijfsterreinen en stedelijke voorzieningen, die op eigen grondgebied moeten kunnen worden gerealiseerd. Er dient een dusdanig draagvlak te zijn, dat zij hun stedelijke functies in stand kunnen houden, dan wel kunnen versterken.
Een tweede overweging is, dat het lokaal bestuur in stedelijke gebieden voldoende armslag moet hebben. Bij de behartiging van primaire stedelijke functies behoort het bestuur niet voortdurend te worden geconfronteerd met verbrokkelde bevoegdheden over verscheidene autonome gemeenten, die uiteraard allereerst hun eigen lokale belangen hebben te verdedigen. De huidige gemeentegrenzen zijn in veel stedelijke gebieden oorzaak van een institutioneel gebrek aan slagvaardig bestuur voor zaken die het stedelijk gebied als geheel raken. Indien tussen centrum en randgemeenten sprake is van een zo sterke verwevenheid van belangen en bevoegdheden, en indien de bebouwing van gemeenten reeds nu in elkaar overloopt, dan wel het ontstaan van een aaneengesloten bebouwd gebied in de nabije toekomst is te voorzien, moet worden bezien of een ook op zichzelf goed functionerende randgemeente moet worden samengevoegd met de centrumgemeente. Tot zover het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Dat provinciale staten van Noord-Brabant vervolgens de keuze van het college van GS om op grond van deze argumenten Rosmalen en Den Bosch samen te voegen niet hebben gevolgd, is mijns inziens eerder een illustratie van de Brabantse politieke verhoudingen dan dat het als bewijs kan worden aangevoerd voor het niet binnen de criteria passen van het aan de orde zijnde voorstel. Overigens heeft op 21 juni 1993 in provinciale staten van Noord-Brabant een beleidsdebat over bestuurlijke vernieuwing plaatsgevonden. Provinciale staten hebben een motie aangenomen waarin zij uitspreken:
- dat de grote stedelijke gemeenten in Noord-Brabant over de nodige ruimte behoren te beschikken om voor langere tijd – namelijk 25 jaar – aan hun taken te kunnen voldoen, onder andere op het gebied van wonen, werken, strategische functies en voorzieningen;
- dat in het landelijk gebied krachtige, onderling evenwichtige gemeenten noodzakelijk zijn, die de belangen van het landelijk gebied op een evenwichtige wijze kunnen behartigen en tevens in staat zijn tot een vruchtbaar samenspel met de verstedelijkte gemeenten;
- dat de kleine centrumgemeenten, indien noodzakelijk, een logische opschaling ondergaan met meer betekenis dan tot dusver in de desbetreffende voorstellen het geval is geweest;
- dat overigens een beperkt aantal gemeenten moet ontstaan die als partners in de regio met elkaar kunnen functioneren;
- en dat met inachtneming daarvan het gemeentelijk herindelingsbeleid moet worden bijgesteld en dat de voorstellen van gedeputeerde staten daaraan zullen worden getoetst.
Voorzitter! In de latere voorstellen van provinciale staten van Noord-Brabant is ook zichtbaar dat zij in hun interpretatie van landelijke en provinciale criteria iets verder gaan dan bij noordoost en ook bij Den Bosch en omgeving het geval was.
De argumenten van de commissie-Schampers en van het college van GS in Noord-Brabant met betrekking tot de samenvoeging van Den Bosch en Rosmalen kan ik delen. Nader uitgewerkt en gespecificeerd, maar ook genuanceerd in hun toepassing op sterk verstedelijkte gebieden, op gemeenten met een regionale centrumfunctie en meer landelijke gemeenten, zal dat in de toegezegde notitie over herindelingsbeleid aan de orde komen, opdat ook de reikwijdte van de interpretaties en een aantal aanvullingen met betrekking tot het herindelingsbeleid in relatie tot de notitie Vernieuwing bestuurlijke organisatie als meer expliciet beleidskader voor gemeentelijke herindelingen kunnen fungeren. Dit geldt dan uiteraard niet alleen voor Noord-Brabant.
Het wetsvoorstel inzake de herindeling van Den Bosch en omgeving is onder de politieke verantwoordelijkheid van mijn ambtsvoorganger en het vorige kabinet ingediend bij de Tweede Kamer. Ik heb, alles afwegend, de conclusie getrokken dat, gezien het zeer lange voortraject van dit wetsvoorstel en het stadium van besluitvorming waarin het zich bij mij aantreden bevond, afwikkeling van het wetsvoorstel bestuurlijk de meest verantwoorde oplossing was. Ik heb er dan ook niet voor gekozen om, op grond van de mij voor ogen staande ruime interpretatie van de herindelingscriteria aangevuld met overwegingen van algemeen VBO-beleid, het wetsvoorstel te wijzigen. In de nota van wijziging heb ik dan ook slechts die voorstellen opgenomen waarvan op grond van de inbreng van de Tweede Kamer duidelijk was, dat in meerderheid een wijziging werd voorgestaan. Het zal uit mijn betoog tot nu toe hopelijk duidelijk zijn geworden dat de door de Tweede Kamer gewenste wijzigingen passen in het door mij voorgestane beleid. Een volledige toetsing – waar ik weloverwogen niet voor heb gekozen – zou overigens meer wijzigingen te zien hebben gegeven.
Voorzitter! Ik rond het eerste deel van mijn betoog af met een enkele opmerking over de wet ARHI. Net zo goed als er interpretatieruimte is bij het beleid inzake de criteria voor herindelingen is er interpretatieruimte bij het begrip "terughoudende toetsing". Het is de wetgever zelf die daaraan inhoud geeft. Nog even los van de vraag of de wetgever zich terughoudende toetsing zou moeten opleggen bij het maken van wetsvoorstellen, past het mijns inziens zelfs bij een terughoudende toetsing om te beoordelen of het beoogde beleid in voldoende mate in de voorstellen tot uitdrukking is gebracht. In de Tweede Kamer en vervolgens in het kabinet is geoordeeld, dat dit niet het geval is. Dan ligt een wijziging in de rede. Dat neemt niet weg dat de huidige procedure voor betrokken gemeenten gemakkelijk de situatie kan opleveren waarin eerst gedeputeerde staten, daarna provinciale staten, kabinet en Kamers verschillende oordelen kunnen geven. Ik erken dat het niet bevorderlijk is voor het herindelingsproces en beraad mij dan ook op de procedure en de mogelijke consequenties voor de wet ARHI, zoals ik ook in de memorie van antwoord al heb aangegeven.
Voorzitter! Ik ga nu in op de meer concrete vragen en opmerkingen. Ik hoop dat ik op de meer algemene vragen over het herindelingsbeleid, zoals mevrouw Ermen en anderen die hebben gesteld, in voldoende mate ben ingegaan. Ter voorkoming van misverstanden in dit verband nog een korte reactie op het betoog van mevrouw Van der Wiel. Zij citeerde prof. Hoogerwerf bij zijn afscheid van de universiteit van Twente. Dit citaat luidde: "Opmerkelijk is de voorkeur voor grootschaligheid die zich van vele politici, wellicht bij gebrek aan idealen, heeft meester gemaakt." Uit de context waarin mevrouw Van der Wiel dit citaat plaatste, zou kunnen worden afgeleid dat ook mij die schoen zou passen. Als zij dat zo heeft bedoeld, is er wat mij betreft sprake van een misverstand. Grootschaligheid is niet mijn ideaal. Het gaat mij om sterke gemeenten die aanspreekbaar zijn op zaken die burgers direct aangaan. Het vergroten van bepaalde gemeenten kan de uitkomst zijn van de nadere uitwerking van dit uitgangspunt, maar is zeker niet een vooropgezet doel. Grootschaligheid is trouwens niet in alle omstandigheden met dezelfde inwonersaantallen of vierkante kilometers te definiëren. Het vergroten van gemeenten kan er in stedelijke en landelijke gebieden zeer verschillend uitzien, en dat moet vooral ook zo blijven. Herindeling is een middel en geen doel. Daarom moet ook in stedelijke gebieden steeds zorgvuldig worden afgewogen of samenvoeging van een rand- met een centrumgemeente het beoogde doel dichterbij kan brengen. In de discussies over en rond Breda en Tilburg bijvoorbeeld wordt die nuance naar mijn mening door sommigen te weinig aangebracht.
In antwoord op vragen van onder anderen de heer Talsma kan ik meedelen dat ik nog geen beslissingen hierover heb genomen. Op dit moment wordt nog een aantal gemeenten door mij gehoord en daarna maak ik de balans op. In de planning is voorzien dat voor het zomerreces een wetsvoorstel aan de Raad van State kan worden aangeboden. Dit geldt ook voor de discussie over Heusden, Vlijmen en Drunen, waar mevrouw Ermen naar gevraagd heeft. Ik heb inmiddels met de gemeentebesturen van deze gemeenten en van Den Bosch overleg gevoerd. Dit had ik ook al aangekondigd. Op basis van de uitkomst van het door de provincie Noord-Brabant gehouden onderzoek en de uitkomst van de informatieve gesprekken met de betrokken gemeenten, beraad ik mij momenteel op een definitief voorstel. Ik kan daarover in dit stadium geen mededelingen doen anders dan dat ik hieraan in hetzelfde wetsvoorstel inzake Brabant aandacht zal besteden.
Mevrouw Ermen heeft gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de ambtelijke reorganisatie in verband met Den Bosch en Rosmalen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de betrokken gemeenten. Ik moet op afstand oordelen. Gevraagd en ongevraagd, komt er overigens wel informatie mijn kant op. Ik heb de indruk dat er weliswaar af en toe lastige kwesties zijn op te lossen, maar dat voor beide gemeenten geldt dat er constructief en loyaal wordt gewerkt aan de opbouw van een nieuwe, samengevoegde ambtelijke organisatie.
De heer Talsma heeft de samenvoeging van Den Bosch en Rosmalen willekeurig genoemd, onder verwijzing naar het advies van de commissie-Van Splunder. Ik hoop in mijn algemene antwoord te hebben aangegeven dat dit naar mijn oordeel niet willekeurig is gebeurd, maar misschien is het goed, nog even in te gaan op dit advies. De commissie-Van Splunder heeft indertijd geen bezwaar tegen de procedure vastgesteld. Zij heeft overwegend bezwaar gehad tegen de motivering van het herindelingsplan wat betreft de grenswijzigingen Rosmalen-noord en Hintham en heeft dat inconsistent en onevenredig genoemd. Kortom, de commissie heeft geoordeeld dat er ontoereikend is gemotiveerd en onvoldoende draagkrachtig. Mijn ambtsvoorganger, die daar gezien de opvattingen van het vorige kabinet met betrekking tot gemeentelijke herindelingen toch absoluut als zorgvuldig in kan worden beoordeeld, heeft toen gezegd: anders dan de commissie-Van Splunder ben ik van oordeel dat gedeputeerde staten in redelijkheid tot dit voorstel hebben kunnen komen. Op grond van de argumenten en de gevolgde procedure meen ik dat dit een terecht oordeel van mijn ambtsvoorganger was.
Mevrouw Ermen heeft ten aanzien van de samenvoeging van Esch, Haren en Helvoirt nog enige uitleg gevraagd over hetgeen in de memorie van antwoord heeft gestaan wat betreft Drunen en Udenhout. Zij meende dat mogelijk was bedoeld Drunen en Heusden. Dat is niet het geval. Ik heb in de memorie van antwoord willen aangeven dat ik slechts bereid was om over de grens van het herindelingsgebied te kijken als in het voortraject van de herindeling sprake zou zijn van een grensoverschrijdende relatie. Een dergelijke relatie is mij met betrekking tot de nieuwe gemeente Haren ten opzichte van de buurgemeenten Drunen en Udenhout niet gebleken. Ik heb hiermee aangesloten bij een vraag van de leden van de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer, die in de nota naar aanleiding van het verslag vroegen waarom een keuze voor de te vormen gemeente, die het beheer zou krijgen over het natuurgebied tussen Helvoirt, Udenhout en Drunen – de Loonse en Drunense duinen – negatief was uitgevallen.
Mevrouw Van der Wiel heeft gevraagd waarom gekozen is voor de samenvoeging van Boxtel en Liempde en niet voor Sint-Oedenrode en Liempde. Met haar 4000 inwoners is de landelijke gemeente Liempde te klein om zelfstandig te kunnen voortbestaan. Daarom stelden gedeputeerde staten voor de gemeente Liempde samen te voegen met Boxtel. Argumenten voor een combinatie met Boxtel zijn kort samengevat de volgende. Met een samenvoeging van Liempde met Boxtel wordt een regionale centrumgemeente versterkt, zodat de centrumgemeente in staat wordt gesteld grote investeringen te doen die naar de mening van gedeputeerde staten ten nauwste samenhangen met de regionale functie van Boxtel. Een ander argument is de overwegende oriëntatie van de bevolking van Liempde op Boxtel en de geringe afstand tussen de beide hoofdkernen. Daarnaast heeft de gemeente Boxtel veel ervaring met het beheer van natuurgebieden. De argumenten voor de combinatie Boxtel/Liempde liggen op zichzelf dichtbij die van Liempde/Sint-Oedenrode. In beide gevallen wordt de zwakke positie van Liempde versterkt. Het is in de gegeven situatie dan ook op zijn plaats de positie van de mogelijke partners in de overwegingen te betrekken. In het geval Liempde overgaat naar het op grotere afstand liggende Sint-Oedenrode wordt daarmee een plattelandsgemeente versterkt waarvoor deze versterking, gezien de haar opgedragen taken, niet strikt noodzakelijk is. Wordt Liempde daarentegen bij Boxtel gevoegd, dan wordt daarmee een regionale centrumgemeente versterkt. Bij deze gemeente, die bijvoorbeeld na Den Bosch de belangrijkste werkgelegenheidsfunctie in de regio vervult, past een dergelijke versterking zeer goed bij de uitgangspunten van het wetsvoorstel.
Mevrouw Van der Wiel oordeelde ook dat Schijndel niet erg versterkt uit de herindelingsstrijd is gekomen. Schijndel is een gemeente met ongeveer 22.000 inwoners en zij heeft een subregionale functie. Een voorstel dat van het begin af aan door mij voorbereid was, had er mogelijk voor deze gemeente anders uitgezien. Maar ik acht, gezien de overwegingen die ik in het begin gaf en met inachtneming van de provinciale verantwoordelijkheid, de positie van deze gemeente aanvaardbaar.
De heren Postma, Holdijk, Pitstra en Talsma zijn ingegaan op de keuze met betrekking tot Berlicum. Waarom wordt Berlicum opgeheven? Allereerst heeft de Tweede Kamer bij de behandeling van het herindelingsvoorstel voor Noord-Brabant-noordoost in een motie over Berlicum aangegeven dat naar de mening van de meerderheid van de Tweede Kamer de zelfstandige positie van Berlicum nadrukkelijk diende te worden betrokken bij een samenvoeging Heesch, Nistelrode en Heeswijk-Dinther. Na een nader onderzoek hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant noch mijn ambtsvoorganger het indertijd noodzakelijk geacht om op de zelfstandigheid van Berlicum in te gaan. De motie van de Tweede Kamer sloot aan bij mijn visie over de gewenste schaal van gemeenten, waarbij gemeenten in staat zijn de naar hun aard lokale taken zoveel mogelijk zelfstandig te vervullen, onafhankelijk van regionale samenwerkingsvormen.
Nadat een meerderheid van de Tweede Kamer in het verslag had aangegeven dat de zelfstandigheid van Berlicum niet langer gewenst was, heb ik gemeend de samenvoeging van Berlicum en Sint-Michielsgestel te moeten voorstellen. De leden van de fractie van de VVD vroegen mij daarbij waarom er voor een plotselinge samenvoeging met Sint-Michielsgestel is gekozen. Los van de suggesties die de leden van de fracties van VVD en D66 in de Tweede Kamer voor deze samenvoeging deden, is deze variant in 1993 ook voorwerp van onderzoek geweest van mijn ambtsvoorganger. Zij heeft destijds diverse samenvoegingsvarianten voor Berlicum verkend en daartoe onder meer overleg gevoerd met de gemeenten Den Dungen en Sint-Michielsgestel. Ik meen dan ook dat de op dit punt gemaakte afweging een verantwoorde is.
De heer Talsma heeft gevraagd waarom niet het gebied ten noorden van het afwateringskanaal gekozen is voor ruimtelijke uitbreiding van Den Bosch. Hij vroeg zich af waarom niet gekozen is voor de westelijke of noordwestelijke richting in plaats van voor de uitbreiding van Den Bosch in de richting van Rosmalen-noord. De ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden en ontwikkelingsrichtingen van Den Bosch zijn vastgesteld in het provinciale streekplan van juli 1992 en zijn later uitgewerkt in het Uitwerkingsplan stadsregio Den Bosch van december 1994. De bevoegdheid om de ruimtelijke inrichting van een gebied vast te stellen berust bij de provincie. In het recent vastgestelde uitwerkingsplan Den Bosch heeft het provinciebestuur gekozen voor verstedelijkingslocaties in Rosmalen-noord en Empel. Het hele gebied ten noorden van het afwateringskanaal, dus niet alleen het natuurreservaat de Moerputte, is natuurkerngebied. Met de bestemming van dit gebied tot natuurkerngebied wordt een duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur en verbetering van de milieu-omstandigheden beoogd. In een dergelijk gebied mag niet gebouwd worden. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van het provinciebestuur om ook in het centraal stedelijk gebied groenvoorzieningen mogelijk te maken of in stand te houden. Dit natuurkerngebied draagt in het centraal stedelijk gebied bij tot de kwaliteit van het wonen en werken.
Het gebied ten noorden van Vlijmen en ten noordoosten van Haarsteeg vormt geen zoekruimte voor grote woonwijken en bedrijventerreinen. Wel hebben deze gemeenten binnen de stadsregio een taak bij de opvang van bijzondere woon- en werkfuncties die weinig ruimte vragen en vervullen zij een belangrijke functie voor openluchtrecreatie. In het gebied ten noorden van Vlijmen is daarnaast nog sprake van enige concentratie van glastuinbouw. Het grenst aan een concentratiegebied voor glastuinbouw in het streekplan. Ook in het uitwerkingsplan Den Bosch is het gebied aangewezen als ontwikkelingslocatie voor glastuinbouw en tevens vollegronds groenteteelt. Ik meen dat ook deze overwegingen ertoe leiden dat de afweging zoals hier gemaakt de voorkeur verdient boven andere.
De heer Postma heeft opgemerkt dat artikel 20 van de herindelingswet in strijd is met artikel 23 van de Grondwet, omdat daarin wordt gesproken over stichtingsnormen voor basisscholen. Vergelijk artikel 56 van de Wet op het basisonderwijs, waarin wordt gesproken over stichtingsnormen voor gemeenten. In artikel 20 van het voorstel voor de herindelingswet is bepaald dat de minister van OCW op de wijze zoals aangegeven in de Wet op het basisonderwijs de stichtings- en opheffingsnormen voor scholen voor basisonderwijs voor de bij de herindelingswet betrokken gemeenten vaststelt. Op grond van artikel 56 van de WBO wordt een bijzondere school in het Plan van scholen opgenomen als aannemelijk is dat zij binnen en gedurende een aantal jaren zal voldoen aan de voor de gemeente geldende stichtingsnormen. In artikel 54 van de WBO wordt die norm ook op openbare scholen van toepassing verklaard.
Uit het voorgaande blijkt dat het in de WBO evenals in artikel 20 van de herindelingswet gaat om de stichtingsnorm voor de basisscholen in een gemeente. Het verschil tussen artikel 20 van de herindelingswet en artikel 56 van de WBO is dat alleen in het eerstgenoemde artikel expliciet is vermeld dat het een norm is voor basisscholen. Dat blijkt in de wet WBO reeds uit de context, zodat een afzonderlijke vermelding daarin niet nodig is.
In het antwoord op de schriftelijke vraag van de leden van de CDA-fractie is vermeld dat in de WBO kortheidshalve zowel voor het openbaar onderwijs als voor het bijzonder onderwijs wordt gesproken over stichtings- en opheffingsnormen. Dat is misschien een niet zo handige formulering, maar zoals uit het antwoord op de eerdere vragen moge blijken, wordt ook in de WBO voor het bijzonder onderwijs gesproken over stichtingsnormen, zie artikel 56. In artikel 107 van de WBO is vermeld dat de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd en een openbare school wordt opgeheven als het aantal leerlingen gedurende een aantal jaren minder heeft bedragen dan de opheffingsnorm. Ook de term "opheffingsnorm" wordt derhalve in de WBO zowel voor het bijzonder als het openbaar onderwijs gebruikt. Voorzitter! Ik meen daarmee dat de teksten over dit onderwerp in het wetsvoorstel en de toelichtingen daarop in voldoende mate recht doen aan zowel de Grondwet als de WBO. Ik meen dan ook dat het aan de orde zijnde voorstel gehandhaafd kan worden.
Voorzitter! Ik wil het in eerste termijn hierbij laten.
De heer Talsma (VVD):
Voorzitter! Ik heb aan het eind van mijn betoog de staatssecretaris gevraagd of zij bereid is, dit voorstel aan te houden tot na de behandeling in beide Kamers der Staten-Generaal van een notitie over de bestuurlijke herziening. Graag krijg ik nog antwoord op deze vraag.
Staatssecretaris Van de Vondervoort:
Voorzitter! Ik heb in mijn beantwoording aangegeven dat ik ervoor heb gekozen om ten aanzien van het wetsvoorstel Den Bosch en omgeving de bestuurlijke weg te vervolgen. Als er na mijn beantwoording in de Kamer behoefte bestaat aan uitstel, hoor ik dat in tweede termijn wel.
De voorzitter:
Er is gevraagd om een mogelijkheid voor beraad. Ik stel voor, aan dat verzoek te voldoen en de beraadslaging over dit wetsvoorstel te schorsen tot na afhandeling van wetsvoorstel 23817. Dit betekent dat het wetsvoorstel na de lunchpauze weer aan de orde zal zijn.
Daartoe wordt besloten.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 10.35 uur tot 11.00 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19941995-32-1307-1312.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.