Aan de orde is:

het beleidsdebat inzake Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De voorzitter:

De sprekerslijst is iets korter uitgevallen dan normaal het geval is, maar zij is toch nog wat langer dan aangekondigd, want ook de heer Barendregt voeg ik er nog gaarne aan toe. Deze zal straks in ongeveer 20 minuten zijn oordeelsvorming proberen te formuleren.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Braks (CDA):

Voorzitter! Vandaag heeft het beleidsdebat plaats naar aanleiding van de begroting over het lopende jaar van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, een begroting die inmiddels administratief is vastgesteld.

Intussen is aan de Tweede Kamer de in het vooruitzicht gestelde Prioriteitennota voorgelegd, onder de sprekende titel: "Dynamiek en vernieuwing". Die nota is nog niet aan de overkant behandeld en dit betekent voor ons dat vandaag enige terughoudendheid geboden is. Misschien is dat ook de reden, waarom de participatie aan dit debat zo smal is. Toch vind ik het onbevredigend dat vandaag niet alle fracties aan het debat kunnen of willen deelnemen.

Als ik het wel heb, is het vandaag, afgezien van een kennismaking in de landbouwcommissie en de korte interventie zojuist, de eerste gelegenheid om met de nieuwe minister van Landbouw in dit huis van gedachten te wisselen. Daarom wil ik beginnen met hem van harte geluk te wensen met zijn benoeming. Het was een verrassende benoeming, maar bij de kabinetsformatie en in de Nederlandse politiek in het algemeen deden zich vorig jaar wel meer verrassingen voor. Ook wil ik niet nalaten vandaag waardering en dank uit te spreken aan het adres van de voorgangers van deze minister, die onder moeilijke omstandigheden mijn taak in het vorige kabinet moesten overnemen.

Een verheugend feit bij het aantreden van het nieuwe kabinet, mijnheer de voorzitter, was het geheel intact blijven van de beleidsverantwoordelijkheden van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dat was een goede start en ik spreek bij voorbaat de wens uit dat dit zo blijft. Voor een internationaal erkend groot landbouwland als Nederland met zijn alom gewaardeerde landbouwmodel is zo'n ministerie gewoon een "must".

Minder verheugend was bij het aantreden het budgettaire kader waarin het ministerie moest starten: een forse aanvullende financiële taakstelling, naast de budgettaire kortingen die al eerder waren opgelegd. De vrees werd uitgesproken of onder die omstandigheden de instrumenten van het ministerie ten behoeve van de uitvoering van het beleid nog wel zouden kunnen functioneren. Onze toekomstige collega, de toenmalige voorzitter van het landbouwschap, zou dan ook op die gronden het ministerschap geweigerd hebben. Het getuigt van verantwoordelijkheid van deze minister dat hij het wel aanvaard heeft.

Bij zijn aantreden sprak de minister de verwachting uit dat er nog meer middelen beschikbaar zouden kunnen komen. Inmiddels is de Prioriteitennota bekend, zij het dat die wel erg laat is. Jammer genoeg lekte een vroege versie uit, hetgeen aanleiding was voor veel vragen en nogal wat kritiek. De landbouw leeft met een erg onzeker perspectief en dan is het overheidsbeleid richtinggevend. Vandaar die onrust.

De nu verschenen nota geeft bij eerste lezing weinig houvast. Een goede beschrijving en analyse geeft zij wel, maar voor de rest is zij vaag over de werkelijke beleidsvoornemens. Ik kan er in ieder geval bij lezing maar moeilijk greep op krijgen. Waarschijnlijk komt dat ook doordat er onmiskenbaar gebruik is gemaakt van een erg optimistische toonzetting voor de sector. Het wordt dan moeilijk om er doorheen te prikken. Tegelijk wordt er wel erg veel aan de sector zelf overgelaten.

Mijnheer de voorzitter! Men moet het mij vergeven, maar ik heb altijd de neiging nieuwe beleidsvoornemens, gepresenteerd door het ministerie van LNV, te toetsen aan de regeringsbeslissingen in de LSN en het NBP die begin 1990 verschenen en door de Tweede Kamer werden overgenomen. Deze nota's bevatten het beleid voor de jaren negentig over het hele terrein van taken van het ministerie van LNV. Voor de landbouw werden beleid en instrumenten ontwikkeld die moeten leiden tot een duurzame, veilige en concurrerende landbouw in Nederland. Het NBP gaat uit van de ontwikkeling en instandhouding van de ecologische hoofdstructuur met een aantal verwante beleidsinstrumenten voor de bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap.

Die beleidsvoornemens gingen gepaard met een financieel plaatje met forse extra financiële middelen voor de begroting om vooral de aanvullende taken voor milieu- en natuurvoorwaarden te kunnen invullen. Wat is er sindsdien gebeurd en hoe kijkt de minister aan tegen de toen geformuleerde doelstellingen en instrumenten? Zijn de nu beschikbare financiële middelen toereikend om zo'n beleid vorm te geven en te realiseren?

De rode draad in de beleidsopvattingen van de minister is, zoals ik het ervaar, nog meer marktgericht, terwijl de LSN ook al een sterk marktgeoriënteerd karakter droeg.

Mijnheer de voorzitter! Waar ligt de grens? In de eerste plaats ligt die bij het inkomen van de boer! Wij weten immers uit ervaring dat een nogal sterk liberaal marktbeleid dodelijk is voor de duurzaamheid van de landbouw. Volledige concurrentie brengt zoveel onzekerheid met zich mee, dat een boer niet meer in de toekomst wil en kan investeren. We weten uit het verleden dat ook in Nederland vooral uit de bodemgebonden produktiesectoren felle weerstand kan komen als men nog verdergaande prijsdalingen aankondigt.

Die grens ligt echter niet alleen bij het inkomen van de boer, want in hoeverre is zo'n benadering onder de huidige omstandigheden ook nog realistisch voor de Europese Unie? Het belangrijkste landbouwpolitieke instrument voor de Nederlandse landbouw is immers het markt- en prijsbeleid van de EG; een grote verworvenheid die met veel politiek en diplomatiek kunst- en vliegwerk in de jaren zestig binnen de EG werd gerealiseerd? Nederland heeft daarin onder leiding van Mansholt met overtuiging een vitale rol gespeeld. Het is van levensbelang dat dit intact blijft. Er is op het scherp van de snede gestreden voor een drietal beginselen die toegepast moeten worden bij de uitwerking van het markt- en prijsbeleid van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat, mede op basis van die beginselen, een grote vlucht heeft genomen en uitgegroeid is tot de meest voortgeschreden integratiesector in de EG, ook politiek.

De beginselen betroffen in de eerste plaats het vrije verkeer van goederen, ook voor landbouwprodukten. Wij ervaren dat nu als een vanzelfsprekendheid maar dat was aan het begin van de discussies over het te vormen beleid in de EG geenszins het geval. Met grote hardnekkigheid hebben de traditionele importlanden, aanvankelijk het Verenigd Koninkrijk maar eenmaal gestart met de zes, ook de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland, zich tegen zo'n vrijhandelsregime verzet. Alleen vanwege compensatie-afspraken en door een hechte samenwerking tussen Nederland en Frankrijk is het gelukt om ook voor landbouwprodukten vrij handelsverkeer af te spreken. Dat zou anders uitgevallen zijn wanneer Duitsland zijn zin had gekregen; dan hadden we voor de landbouw in de EG genoegen moeten nemen met bilaterale, kwantitatieve handelsbeperkingen die elk jaar over en weer zouden moeten worden afgesproken. Wij kunnen het vrije verkeer van goederen voor de totale landbouw, vooral voor Nederland, niet hoog genoeg schatten.

Een tweede beginsel was de gemeenschapspreferentie ten opzichte van derde landen. Wij verwierven daarmee een voorkeur voor de afzet van onze produkten boven de produkten van derde landen. Maar via het stelsel van heffingen en restituties werden de contacten met de wereldmarkt wel onderhouden.

Het derde, en naar mijn mening het meest vitale principe van het gemeenschapskader van het landbouwbeleid is de financiële solidariteit. Niet de nationale schatkist maar het Europese fonds draagt de financiële verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk. Dat heeft een enorme binding opgeleverd in het politieke instrument van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

De Nederlandse opstelling om deze principes te realiseren binnen de EG heeft altijd brede politieke steun gehad in het Nederlandse parlement. Ik herhaal nog eens dat traditionele importlanden als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk zich altijd hebben verzet en eigenlijk doen zij dat tot op de dag van vandaag nog. Uit het oogpunt van hun belang is dat natuurlijk ook wel verklaarbaar. Frankrijk werd, na aanvankelijke aarzelingen omdat hun fundamentele geloof in de EG van kanttekeningen was voorzien, een sterke bondgenoot van Nederland.

Waarom, voorzitter, geef ik deze beschrijving die al enige tijd historie is? Ik denk dat dit nog steeds uitermate relevant is omdat hiermee de fundamenten voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn uitgesproken. Ik doe dat ook, omdat ik me ernstige zorgen maak over een in Nederland opkomende discussie, waarbij het woord renationalisatie voortdurend centraal staat. Ook in de Prioriteitennota wordt er gewag van gemaakt. Weliswaar wordt er dan alleen gesproken over de renationalisatie van de gemeenschappelijke financiering, daarbij de indruk wekkend dat de rest wel overeind zal blijven. Maar dat is natuurlijk niet zo! Nederland graaft met deze benadering naar mijn stellige overtuiging voor de toekomst zijn eigen graf. Door het terugvallen op nationale financieringsinstrumenten zullen onherroepelijk andere, al dan niet handelsbelemmeringen worden opgeworpen.

Natuurlijk kan niet alles bij het oude blijven. De totale uitgaven van de EG en van het gemeenschappelijk landbouwbeleid lopen heel hoog op, te hoog. Dat hebben we eerder meegemaakt. Ook in de jaren tachtig zijn ten behoeve van de beheersing van de uitgaven en de beheersing van de produktie die zich vertaalde in onaanvaardbare overschotten, forse bijstellingen doorgevoerd. Het meest aansprekend was de introductie van produktiedoelstellingen in meer sectoren dan suiker alleen – daar heeft men reeds sinds het eind van de jaren zestig met produktiequota gewerkt – en de introductie van de superheffing in de zuivelsector. Maar ook de braakligregeling en het prijsmechanisme bij granen, oliehoudende zaden en aardappelzetmeel zijn gericht op produktiebeheersing. Wij hebben aan de introductie van deze maatregelen, na aanvankelijke aarzeling, constructief meegewerkt, omdat hiermee de basisbeginselen van het markt- en prijsbeleid in stand bleven. Ook toen dreigden in de discussie over de noodzaak van verdergaande prijsdalingen renationalisatietendensen in sommige lidstaten de overhand te krijgen. Juist een land als Nederland, met zijn sterk gespecialiseerde, marktgeoriënteerde landbouwproduktie, moet ernstig waken tegen introductie van internationale belemmeringen in de handel, maar ook in de produktie.

Ook kwantitatieve afspraken in het kader van het GATT kunnen een relatief sterk op de internationale handel gericht land als Nederland specifiek treffen, zoals het geval is met de Nederlandse zuivel in de afspraken over de zuivelexport. Hoe kijkt de minister aan tegen de uitwerking voor de Nederlandse zuivel? Is er op dit moment een zodanige afspraak, dat we mogen verwachten dat het in ieder geval een soepele en flexibele introductie zal krijgen? En hoe zal de nogal agressieve produktie- en exportpolitiek van de VS uitwerken op de markten van de EU? Wil hij daarbij ook de FAO-publikatie in de Volkskrant van 8 april betrekken, die concludeert dat Afrika er bij het vrijmaken van markten erg bekaaid vanaf komt?

Tijdens de laatste GATT-onderhandelingen, het proces op weg naar de conclusies, besloten buitenstaanders tot radicale veranderingen in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het ging niet alleen om buitenstaanders van de ministers van landbouw binnen de Gemeenschap maar ook die uit het buitenland. Ik doel daarbij met name op de enorme druk van de Verenigde Staten. De McSharry-voorstellen werden hals over kop aanvaard. In plaats van prijsbescherming ten behoeve van de inkomensvorming in de landbouw, werden er inkomenstoeslagen geïntroduceerd voor een aantal bodemgebonden sectoren: granen, oliehoudende zaden, etcetera. De basisbeginselen van het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid bleven echter overeind. De overschotten verdwenen en de totale uitgaven bleven binnen de budgettaire bodem – plafonds – van 1988, ondanks het feit dat nu de steun via de schatkist loopt, terwijl voorheen de consument een goed deel betaalde via hogere prijzen. Men kan de vraag stellen of de directe inkomenstoeslagen nog wel helemaal ten dienste staan van het markt- en prijsbeleid. Onmiskenbaar gelden ook sociale, regionale, natuur- en milieu-overwegingen een rol bij het introduceren van deze nogal sterk op het beschermen van het platteland gerichte subsidies. Men zou daarover kunnen discussiëren en de vraag stellen in hoeverre die beleidsdoelstellingen, die verweven zijn met het inkomenstoeslagenbeleid, nog gemeenschappelijk gefinancierd moeten worden. Ook de afspraken over de toetreding van de Scandinavische landen bevatten dit soort elementen en daar blijft een goed deel van de regionale steuntoeslagen nog nationaal gefinancierd. Daarmee hangt ook de vraag samen in hoeverre nationale additionele voorwaarden gesteld kunnen en mogen worden aan het verstrekken van inkomenstoeslagen. Voor Nederland wordt die discussie nog maar in de marge gevoerd, in tegenstelling tot andere landen waar de regionale verschillen zich veel manifester voordoen. Wat betreft Nederland heb ik de indruk, dat men of door onvoorzichtigheid of door onwetendheid te sterk de renationalisatie van de financiering benadrukt in de richting van de financiering van het markt- en prijsbeleid. Uitlatingen van de minister van Financiën en ook in de overigens vandaag niet direct aan de orde zijnde Prioriteitennota laten daar naar mijn mening geen twijfel over bestaan. Ik zou daarover vandaag graag zoveel mogelijk duidelijkheid verkrijgen. Als het gaat over een aanpassing van de financieringsmechanismen, kan dit geen betrekking hebben op dat gedeelte van de financiering dat het markt- en prijsbeleid betreft.

Ik vrees dat het belangrijkste motief gelegen is in het feit dat Nederland netto-ontvanger uit Brussel is geweest en nu, door het veranderde systeem, nettobetaler is geworden als gevolg van het gewijzigde systeem van inkomenssteun in de landbouw. Natuurlijk is het van belang dat de totale uitgaven voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid zo laag mogelijk blijven, maar de discussie die leidt tot renationalisatie van de uitgaven is sterk overtrokken en roept in de EU ook ernstige vragen op over de werkelijke betekenis van de Nederlandse Europese gezindheid.

Met de introductie van het systeem van inkomenstoeslagen verandert er sociaal economisch immers weinig. Het argument voor een gemeenschappelijke financiering van het markt- en prijsbeleid blijft immers onverkort van kracht. Wel veranderen de kostenstromingen en de boekhoudkundige verantwoording. Liepen de vergoedingen voor exportrestituties vroeger vooral via Nederland door zijn handelsfunctie, nu worden de inkomenstoeslagen rechtstreeks aan de producenten in andere lidstaten, vooral Frankrijk, betaald. Vroeger kwam het geld ook in Frankrijk terecht – ook al lijkt dat nu niet het geval – omdat de Nederlandse handelaren de voorwaarde hadden minimumprijzen aan de boeren in Frankrijk te respecteren. Sociaal-economisch verandert er dus niet zo veel, de boekhoudkundige verantwoording wel. Maar ook de wijziging in de boekhoudkundige verantwoording levert vele voordelen op. Er hoeft immers geen voorschot meer uit de Nederlandse schatkist betaald te worden en de overheid loopt niet langer het risico om de voorschotten niet terugbetaald te krijgen als er bij de afrekening bij het FEOGA problemen ontstaan over het overleggen van origine- en bestemmingscertificaten. Geen geringe zaak, ook politiek niet, naar het oordeel van het publiek over de werking van het systeem. Er is dan ook weinig begrip in de EU voor de Nederlandse opstelling. Daar wordt ons steeds onder ogen gebracht, dat Nederland nog heel gelukkig mag zijn dat de McSharry-toeslagen nog maar partieel worden toegepast. Immers, de dierlijke sector en meer in het bijzonder de grote zuivelsector van Nederland worden nog voor een goed deel via prijsbescherming rechtstreeks door de consument gefinancierd, die meteen hogere prijzen moeten betalen. Als dat nog zou veranderen, zou er voor Nederland een geheel ander plaatje tevoorschijn komen. Het zou veel meer geld via de schatkist vragen, want dan zouden wij deze steunbedragen rechtstreeks moeten financieren. De flinke uitkeringen in Nederland zouden dan ook niet achterwege blijven, waardoor het netto-betaaleffect of het ontvangsteffect een heel ander aanzicht zou hebben. In het buitenland weet men dat. Het roept hier en daar wat irritatie op, ook in Nederland. Ik wijs op de uitlatingen van de voormalige staatssecretaris Dankert. De heer Stokkers, vertegenwoordiger van het Nederlandse landbouwbedrijfsleven, maakte recentelijk in "Oogst" gewag van grote zorg, dat er een specifieke afroming van de quota zou plaatshebben voor die landen, die op grond van historische prestaties een vrij groot aandeel hebben. Ook de Europese commissaris voor Landbouw Fischler heeft in het openbaar zijn bedenkingen geuit tegen deze opstelling van Nederland. In de wandelgangen is het natuurlijk een publiek geheim. Hoe denkt Nederland werkelijk bondgenoten te vinden om inderdaad de noodzakelijke afspraken te maken?

Het belangrijkste probleem van de te hoge uitgaven in de EU is veel meer gelegen in de bijzonder grote uitbreiding van de laatste jaren van de solidariteitsfondsen. Zij zijn goed bedoeld, maar er worden zaken uit gefinancierd die onzes inziens toch beter nationaal kunnen worden aangepakt. Het gaat erom, regionale achterstandssituaties weg te werken. Dat is op zichzelf een goede zaak. Maar in veel lidstaten bestaan er grote regionale verschillen binnen de landsgrenzen. Daar heeft vanuit de binnenlandse verantwoordelijkheid nauwelijks solidariteitsoverheveling plaats. Nu laat men dat aan de gemeenschap over, met het gevolg dat sommige lidstaten grote sommen voor hun achtergebleven regio's ontvangen en dat andere lidstaten weinig of niets krijgen – er wordt met kunst en vliegwerk wat geprobeerd voor Flevoland – terwijl zij zelf zorg hebben gedragen voor een homogene structuur.

Wij zien momenteel dan ook dat er investeringen met gemeenschapsgeld gefinancierd worden die de concurrentie verstoren en die uit een oogpunt van natuur, milieu en landschap, ook bij de desbetreffende organisaties, ernstige vragen oproepen. De indruk bestaat dat sommige lidstaten over zoveel middelen beschikken dat zij moeten zoeken naar bestedingen. Dit steekt schril af bij de voortdurende aanscherping van de voorwaarden waaraan ook de Nederlandse steunbedragen moeten voldoen. Aan de inkomenstoeslagen zouden meer randvoorwaarden gesteld moeten worden, evenals aan de braakligregelingen. Ook daar zie je renationalisatietendensen, omdat in de ene lidstaat wèl en in de andere lidstaat geen beperkingen worden doorgevoerd.

Wij roepen het zelf over ons heen door de gemeenschappelijke financiering aan de orde te stellen bij het markt- en prijsbeleid. Ook de recente berichten over het doorrekenen van de monetaire ontwikkelingen in de steunbedragen wijzen daarop. De sterke Nederlandse gulden betekent dan lagere bedragen voor Nederland, voor de boer. Wat is het oordeel van de minister over deze suggesties uit Brussel? En wanneer is er een aanpassing van de Nederlandse prijzen te verwachten als gevolg van de recente monetaire ontwikkelingen? Of is die niet te verwachten? Hoe is het oordeel van de minister daarover, met name als het gaat over het gevolg van de recente monetaire ontwikkelingen? De 5%-grens die daarvoor geldt, is toch gepasseerd. Ik verneem graag welke verwachtingen de minister hieromtrent heeft. Mijn grote vrees is dat Nederland geïsoleerd raakt als het gaat om de discussie over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Signalen wijzen daarop.

Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun belangen in die discussie eerder veilig gesteld. Dat is een complicerende factor. Bij de discussie over de solidariteitsfondsen en anderszins hebben deze landen afspraken kunnen bewerkstelligen om niet mee te betalen aan die compensatiebedragen. Daarmee zijn zij eigenlijk geen normale gesprekspartners meer als het gaat over een aantal aanpassingen van principiële aard in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit speelt ook sterk met het oog op de recente uitbreidingen en de gevolgen daarvan en in de toekomstige relaties met Oost- en Midden-Europa. Ik verneem van de minister graag hoe hij hier tegenaan kijkt, ook in het licht van de verlenging van het besluit eigen middelen, die binnenkort moet worden gerealiseerd. Daarbij spelen dergelijke uitzonderingssituaties een belangrijke rol.

Het is moeilijk om in dit tijdbestek de juiste toon te vinden. Ik zal de laatste zijn die dat ontkent. Daarom heb ik met groot plezier en veel instemming kennis genomen van het antwoord van de minister op een aantal gerichte vragen bij de voorbereiding van de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer. De minister zei toen:

"Nederland is het eens met de Europese Commissie dat een hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op korte termijn niet nodig is. De huidige problemen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn sinds enige tijd relatief beheersbaar geworden. Er zijn geen grote voorraden en spanningen met de handelspartners na het afsluiten van de GATT-onderhandelingen zijn zo goed als weggenomen. Tegen de achtergrond van een nieuwe uitbreiding van de Unie met een aantal landen uit Midden- en Oost-Europa, voorzien voor rond de eeuwwisseling, is een bezinning over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid echter beslist noodzakelijk. In de aanloop naar deze toetreding zal zeker intensief gediscussieerd worden over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Ik wil daarbij een stimulerende en initiërende rol spelen. Daarvoor is het nodig dat Nederland zijn contacten met andere lidstaten intensiveert en daarin ook bewust tijd en energie investeert."

Voorzitter! Ik ben zeer benieuwd hoe dat wordt aangepakt! Verder stelde de minister:

"Hoe de mogelijke aanpassingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid er na de toetreding van de Visegrad-landen Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije precies uit zullen zien, is nu nog moeilijk te zeggen. Nadere studie is nodig om de verschillende modaliteiten van toetreding en de gevolgen ervan voor de EU te analyseren. Dat zal zeker in EU-kader gebeuren, maar ook hier zal Nederland een actieve rol spelen. Het is de bedoeling om hiervoor op korte termijn een aantal scenario's uit te werken."

Voorzitter! Mijn vraag is wanneer wij die toegezegde scenario's onder ogen mogen krijgen. Het is van groot belang dat wij daarover een oordeel kunnen vormen.

Tot slot zei de minister:

"Hoe de aanpassingen van het beleid er ook uit mogen zien, voor Nederland blijft een goede werking van de interne markt en de gemeenschappelijke handelspolitiek een belangrijk uitgangspunt. Voorts moet het beleid op het gebied van landbouw en visserij goed uitvoerbaar en controleerbaar blijven."

Mijnheer de voorzitter! Dit klinkt allemaal zeer optimistisch. Maar wij hebben ernstige twijfels over de goede afloop van deze intenties sinds wij kennis genomen hebben van enkele opvattingen van de regering, meer in het bijzonder zoals deze zijn neergelegd in de Prioriteitennota. Een prioriteit voor lagere prijzen staat haaks op de opvattingen van de partners. Dat is niet nieuw. Ook vroeger zijn wij wel eens van een koude kermis thuisgekomen. De landbouwcommissie in het Europees Parlement komt nu al met een voorstel om de prijzen niet te verlagen, maar met 1% te verhogen. Ik wil niet nalaten om ook gewag te maken van onze ervaring met de nieuw gekozen president van Frankrijk, Jacques Chirac, uit de tijd dat hij de Franse minister van landbouw was. Die ervaring is geenszins aanleiding te veronderstellen dat hij de benadering van Nederland in casu de benadering die in de Prioriteitennota is vastgelegd straks zal ondersteunen, integendeel. Ik verneem graag hoe de minister, na de ervaringen die hij inmiddels heeft opgebouwd, hiernaar kijkt. Plaatst hij zich inderdaad buiten de Europese werkelijkheid, zoals voormalig staatssecretaris Dankert recentelijk nogal uitdrukkelijk verklaarde? Dit zijn niet mijn eigen termen. Ik citeer iemand die in Brussel in de afgelopen jaren veel gezag heeft ontwikkeld.

Het markt- en prijsbeleid is in deze situatie – ik blijf het herhalen – veruit het belangrijkste instrument. Het functioneert goed voor de Nederlandse omstandigheden, echter onder één voorwaarde: zolang onze concurrentiepositie sterk is. Wij hebben dan ook een sterke specialisatie gekend in onze produktie, juist om een sterke concurrentiepositie binnen die vrije Europese markt uit te kunnen buiten. Maar, zo vraag ik mij af, is onze concurrentiepositie nog wel zo sterk? In diverse publikaties wordt daaraan getwijfeld. Enerzijds is dat een taak van het bedrijfsleven zelf. Op dat punt ben ik het met de minister eens. Anderzijds heeft ook de Nederlandse overheid zich hiervoor altijd ingezet, door een gericht beleid ten behoeve van de structurele ontwikkelingen: de landinrichtingsdienst, het O en S-fonds en last but not least het kenniscentrum van het OVO-drieluik. Daaraan is binnen de beperkte nationale middelen in het verleden altijd voorrang gegeven boven additionele inkomensondersteuning. Dat heeft Nederland sterk gemaakt. Het is typisch dat dit in andere lidstaten anders gebeurde. Daar werd altijd voorrang gegeven aan de directe inkomensondersteuning. Op het punt van de structurele ontwikkeling en de concurrentiepositie had Nederland dan ook een voorsprong. Ik ben ervan overtuigd dat de Nederlandse benadering nog steeds de juiste is. De nu aangekondigde bezuinigingen en ombuigingen op deze beleidssectoren betekenen een forse kostenverzwaring voor de agrarische sector. Ik denk dan aan instrumenten als de privatisering, het doorvoeren van het profijtbeginsel in keuringskosten en de kwaliteitszorg. In andere landen wordt op deze terreinen de overheidssteun nu juist flink geïntensiveerd. Dat gebeurt zeker in landen die met ons concurreren, zoals Frankrijk. Ook de afzetkant werd bij structurele wijzigingen vroeger in Nederland niet vergeten. Ik noem de exportbevordering als hoofdpunt van beleid. Wil de minister daarmee doorgaan? En er werden sectorplannen ontwikkeld om de diverse sectoren te saneren en marktleiderschappen te bevorderen. In vele sectoren is dat aardig gelukt. Momenteel zijn er echter wezenlijke problemen in de vee- en vleessector. Hoe beoordeelt de minister de situatie en hoe kijkt hij aan tegen de recente saneringsmaatregelen in de slachterijen?

Bij de behandeling van de landbouwbegroting in de Tweede Kamer werd gezegd dat de omstandigheden gunstig waren, zo heb ik met plezier gelezen. In alle sectoren was de economische situatie redelijk, ook in de plantaardige sectoren, waar wij vroeger zo mee hebben moeten worstelen. Nu werd gezegd dat alleen de varkenssector nog problemen heeft. Is dat wel waar? Heeft de minister kennis genomen van de zeer slechte prijsontwikkelingen in de pluimveesector en in het bijzonder de eiersector? Heeft het ministerie enig inzicht in de vraag of dit structureel is, omdat het al zolang duurt en zo diep weggezakt is, dan wel tijdelijk?

De glastuinbouw, die toch al met de nodige moeilijke problemen kampt op de traditionele afzetmarkten, staat voortdurend voor aanpassingsopdrachten. Deze sector is ook groot geworden door nieuwe situaties altijd daadwerkelijk aan te pakken. Dat is voorbeeldig. Daarom moeten ontwikkelingsmogelijkheden niet belemmerd worden. Het is dan ook begrijpelijk dat er kritisch werd en wordt gereageerd op uitspraken over de toekomstige ruimte voor de ontwikkeling en het voortbestaan van het Westland. De zorg is er natuurlijk in gelegen dat door gebrek aan groeimogelijkheden de voordelen van de centrumfunctie van zo'n concentratie als het Westland aangetast kunnen worden. Kan de minister ons ook hier – ik heb uiteraard gelezen dat hij dat gisteravond al ter plekke heeft gedaan – geruststellen dat dit niet de bedoeling is van de regering?

Een ander verschijnsel dat wij de laatste tijd voortdurend waarnemen, is dat met name in Duitsland Nederlandse landbouwprodukten op een indringende wijze in een erg kwaad daglicht worden gesteld. Op zulke momenten hebben de desbetreffende sectoren steun nodig van de overheid om de kwaliteit van de produkten te garanderen. Kan en wil de minister in voorkomende gevallen – op dit moment is de babyvoeding weer ter discussie – hierin het voortouw nemen? Ik meen dat de sector hierop rekent, maar ik zeg: kan en wil de minister.

Het landbouwkennissysteem is altijd een van de pijlers geweest van het Nederlandse landbouwmodel. Nu wij aan de vooravond staan van noodzakelijke technologische vernieuwingen en er nieuwe randvoorwaarden worden gesteld aan de produktie en verwerking, vraagt dat extra inspanningen. Toch wordt er fors gekort op de budgettaire inspanningen en wordt het profijtbeginsel meer en meer gehanteerd. Wij vrezen dat daardoor straks alleen de grote kapitaalkrachtige bedrijven en sectoren kunnen overleven. De overheidsopdracht was er toch vooral op gericht zoveel mogelijk mensen en ondernemingen in de land- en tuinbouw te ondersteunen en te doen overleven? Wij vrezen dat met het beleid van deze minister het persoonsgebonden familiale bedrijf op de tocht komt te staan. Wij zullen ons daartegen blijven verzetten, mede omdat de flexibele inzet van arbeid en kapitaal ook grote voordelen heeft voor de continuïteit voor zo'n type bedrijf. Grote, als vennootschappen geëxploiteerde bedrijven hebben nog geenszins bewezen op den duur te kunnen overleven.

In de Landbouwstructuurnota werd ruime aandacht geschonken aan de mogelijkheden en gevaren van de toepassing van de biotechnologie. Ik zou graag nader vernemen wat de regering daarover denkt. Eigenlijk vind ik daarover te weinig terug in de geschriften, ook in de Prioriteitennota, maar ik ben er op grond van eigen ervaring van overtuigd dat collega Schuurman hier straks nog wat anders over te zeggen heeft. Ik wil hem niet voor de voeten lopen, zoals ik dat vroeger ook niet deed. Ik wil eerst weten wat hij zegt. Ik heb zijn tekst nog niet gekregen. Het is overigens altijd een uitdaging geweest om op het scherp van de snede over die zaken met elkaar van gedachten te mogen wisselen. Ik zie dat met belangstelling tegemoet.

Bij een vorige behandeling van de landbouwbegroting in de Eerste Kamer heeft collega Van Gennip een uitvoerig exposé gegeven over plattelandsvernieuwing. Dat was een nieuw begrip eind jaren tachtig, toen de stadsvernieuwing zo prominent was en het platteland in moeilijkheden dreigde te geraken. Ik zou het prettig vinden om de daadwerkelijke invulling daarvan nog eens op een rijtje te zien. Nu is dat voor een gedeelte gebeurd in het vervolg op hetgeen daarover in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema groene ruimte is neergelegd, waarover de memorie van antwoord op dit moment in de Kamer ligt. Ik wil daarnaar verwijzen. Dat kan de minister wat mij betreft ook doen, omdat het straks nog aan de orde komt.

Wel ben ik zeer benieuwd naar het financiële plaatje tot 1998. Ik ben van mening dat dit belangrijk is, omdat het Rijk primair de verantwoordelijkheid draagt voor de realisatie van de economische hoofdstructuur. De lagere overheden zijn belast met de aanwijzing en uitvoering. De minister legt een nogal sterke nadruk op de noodzaak van grotere grondmobiliteit. Ik ben dat geheel met hem eens. Naar mijn mening wordt daarmee een groot knelpunt gesignaleerd, maar dat is niet nieuw. Ik ben dan ook benieuwd welke nieuwe instrumenten de minister in petto heeft om dat te bevorderen. Het is wat vreemd dat hij af wil van het produktiequotasysteem in de Europese Gemeenschap, want dat schept de meeste ruimte voor beschikbare grond. Bij vrije produktie heeft de landbouw nu eenmaal de neiging om alle beschikbare grond te blijven exploiteren. De minister wil daar op den duur van af, maar ik verwacht dat hij in de Europese Gemeenschap nog lang daarop zal moeten wachten.

Voor de realisatie van de economische hoofdstructuur is een bedrag van 163 mln. uitgetrokken plus extra middelen uit het fonds voor economische structuurverbetering. Daaraan is toegevoegd: mits er een relatie is met verkeer en vervoer. Ik ben benieuwd hoe dat verder wordt uitgewerkt. Ik vraag of deze bedragen primair zijn bedoeld voor grondverwerving.

Opvallend is dat de landinrichting deze keer, zeker voor de korte termijn, minder ter discussie staat dan in het verleden. Ik ben daar blij mee. Deze dienst heeft immers een bijzondere bijdrage geleverd aan de herstructurering van de Nederlandse landbouw en de laatste decennia steeds meer taken vervuld met betrekking tot de inrichting van landschap, natuur en milieu. Aan die taken wordt nu het beheer van het water toegevoegd. Dat zijn belangrijke zaken, maar de uitvoeringsduur beloopt nog steeds ongeveer een generatie. Dat is te lang. De minister zegt dat zelf eigenlijk ook. Wat zijn zijn voornemens om de uitvoeringsduur daadwerkelijk te verkorten, ook al om de motivatie van de grondeigenaren en -gebruikers te kunnen blijven stimuleren? Daar zit een kentering in. Ik ben bang dat die kentering wordt gevoed door de plannen van de minister om deze eigenaren en gebruikers in toenemende mate met de lasten op te schepen.

Aan het begin van de jaren tachtig zijn de eerste milieumaatregelen getroffen voor de agrarische sector, zoals de noodmaatregelen met betrekking tot het verbod op bestrijdingsmiddelen. Dat ondervond op dat moment niet veel begrip, zeker niet in de agrarische sector. Er was geen draagvlak voor. Als je de situatie van tien jaar terug afzet tegen de huidige situatie, dan kunnen wij er toch niet omheen waardering uit te spreken voor de forse milieu-investeringen in de agrarische sector. De kwaliteit van de technische input is flink verbeterd: de samenstelling van het veevoer, de aard en de samenstelling van de bestrijdingsmiddelen, etcetera. Het aanvankelijke verzet tegen deze milieuvoorwaarden en de noodzaak van forse milieu-investeringen is omgebogen in een breed gedragen begrip. Er bestaat zonder meer een draagvlak. Ik vind dat zo verbazingwekkend dat ik het vandaag herhaal. Toch blijft de situatie onzeker wegens onduidelijkheden over de einddoelstellingen en te lange discussies over de verliesnormen en de instrumenten die gehanteerd zullen worden: komt er een mineralenboekhouding of niet? De sector wil duidelijkheid. Wij hopen dat dit kabinet snel duidelijkheid zal verschaffen. De in het vooruitzicht gestelde mestnotitie kan niet snel genoeg komen. Ook elders lijkt dit kabinet voortvarend. Ik denk aan Schiphol en aan de Betuwespoorlijn. Dat schept verplichtingen jegens de agrarische sector en het platteland. Dit kabinet zou zich zeer aan de landbouw verplichten als snel een aantal knelpunten daadwerkelijk en constructief werd opgelost.

Ik sluit mijn betoog af. Er is al bijna een jaar voorbij en de concrete resultaten zijn nog erg beperkt. De voornemens liggen er. Die situatie is te betreuren, omdat tegelijkertijd het beeld wordt overgebracht dat veel aan de sector zelf wordt overgelaten. Natuur en landschap krijgen terecht veel aandacht, maar wat betekent het in de praktijk? Bovendien is de indruk gevestigd dat die aandacht financieel ten koste gaat van de landbouw die toch het belangrijkste economische draagvlak in het platteland is, nog afgezien van de belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie en handel, die overigens ook door de minister uitvoerig wordt geprezen.

Het kernpunt is nog steeds het gebrek aan middelen bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, met name ten behoeve van de agrarische activiteiten. Er is sprake van een te grote taakstelling, waarbij duidelijk prioriteiten zijn gesteld voor natuur en landschap, hoezeer die zaken op zichzelf ook gemotiveerd zijn. Daardoor is het gewoon niet doenlijk de instrumenten van beleid adequaat te laten functioneren. Ik herhaal dat het getuigt van durf en verantwoordelijkheid van deze minister, dat hij de taak op zich heeft genomen. Het is tegelijkertijd een opdracht, de functies van het departement in stand te houden. Dat zal heel wat inspanningen vragen. Inmiddels zijn de voorbereidingen getroffen voor de opstelling van de begroting voor 1996. Wij hopen dat die de nodige duidelijkheid zal verschaffen. Tot op dit moment blijven wij grote zorgen koesteren over de daadwerkelijke prioriteit die dit kabinet aan de land- en tuinbouw geeft.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het is de bedoeling dat om ongeveer half vijf de herdenking van de heer Samkalden hier zal plaatsvinden in aanwezigheid van de minister-president. Na deze herdenking hervatten wij het beleidsdebat inzake Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De vergadering wordt van 16.25 uur tot 16.30 uur geschorst.

Voorzitter: Tjeenk Willink

Naar boven