Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Een bijzondere voorziening voor de versnelde uitvoering van werken tot versterking van enige dijkvakken langs de Rijn en zijn zijtakken en langs de bedijkte Maas, alsmede van werken tot aanleg van kaden langs de onbedijkte Maas en langs een gedeelte van de Rijksweg A2 (Deltawet grote rivieren) (24109).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister De Boer:

Voorzitter! De minister van Verkeer en Waterstaat is helaas verhinderd om bij dit debat aanwezig te zijn. Derhalve beantwoord ik de gestelde vragen ook als minister van Verkeer en Waterstaat ad interim. In eerste instantie dank ik de geachte afgevaardigden voor de complimenten die zij geuit hebben ten aanzien van de voortvarendheid waarmee deze wet ter hand is genomen. Ik ben ook heel blij dat men er begrip voor heeft getoond dat deze wet, die toch het karakter van een noodwet heeft, ontworpen moest worden. Ik ga graag in op een aantal principiële vragen. Die principiële vragen hebben onder andere te maken met zaken die in het wetsvoorstel zijn opgenomen na behandeling in de Tweede Kamer. De vragen hebben echter ook te maken met de wet op zichzelf.

In de Deltawet hebben wij getracht zoveel mogelijk problemen te vermijden die de realisering van alle mogelijke waterstaatkundige werken in met name Limburg en Gelderland zouden kunnen vertragen. Het is duidelijk dat de bestaande wetgeving, met name de artikelen in de Wet op de ruimtelijke ordening en in de Onteigeningswet ons onvoldoende mogelijkheden gaven om met de terminologie "dringend en dreigend gevaar" om te gaan. Met een aantal artikelen zouden wij wel uit de voeten kunnen in dit soort zaken, maar als het erop aan komt is het toch te vaag geformuleerd.

Voordat ik inga op de gestelde vragen, wil ik een principieel onderwerp behandelen. De heer Pitstra stelde aan de orde dat het buitengewoon pijnlijk was dat een aantal mensen die wij kunnen categoriseren als dijkbeschermers op een onheuse manier benaderd zijn, zelfs agressief benaderd zijn. Hij merkte terecht op dat de ministers van Verkeer en Waterstaat en van VROM zich daar niet schuldig aan gemaakt hebben. Hij vroeg echter ook of er wel voldoende uitspraken waren gedaan om de mensen het gevoel te geven dat zij politieke steun kregen. Wij hebben, mede namens een aantal kabinetsleden, onze afkeuring hierover uitgesproken. Het is mogelijk dat die uitspraken niet duidelijk naar buiten zijn gekomen. Daarom wil ik ons standpunt hier nog eens benadrukken.

De heer Zijlstra heeft gesproken over de oorzaak van de ramp. Hij moet van mij aannemen dat zelfs ik soms een aantal ambtenaren moet napraten. Als mij gezegd wordt dat de problemen met het water niet zozeer te maken hadden met de Deltawerken als wel met andere zaken, dan accepteer ik dat. Ik weet wel heel zeker dat de problemen in ieder geval voor een groot deel veroorzaakt zijn door fysieke ingrepen in het stroomgebied, door het bouwen van huizen, parkeerterreinen en dergelijke. Een oorzaak was ook het feit dat het waterbergend vermogen van de rivier aanmerkelijk verkleind is. Ook het klimaat heeft een niet geringe rol hierin gespeeld. Kortom, het is een conglomeraat van oorzaken. Wij hebben daarmee rekening te houden. Dat zullen wij in de komende periode ook moeten doen.

De heer Baarda heeft geïnformeerd naar de bestuurlijke constructie in het vervolgtraject op de Deltawet grote rivieren, die vorm zou moeten krijgen in een nota van wijziging op de wet op de waterkering. Hij heeft geciteerd uit een brief van de Unie van waterschappen aan de Eerste Kamer, waarin de unie het standpunt inneemt dat de doorbreking van de bestaande bestuurlijke structuur en de verdeling van de verantwoordelijkheden op het gebied van de waterkeringszorg niet langer moet duren dan nodig is voor de uitvoering van de Deltawet.

Kortom, de situatie van de verdeling tussen GS en de waterschappen is voor dit moment akkoord, maar in de toekomst moeten we hier voorzichtig mee zijn.

Ook de heer Zijlstra heeft dit onderwerp genoemd. Hij heeft hierbij, evenals anderen, ernstige twijfels geuit over de strekking van de motie-Van den Berg. Hij vindt deze motie prematuur, zeker als het zou betekenen dat voor de regering daarmee bepaalde andere oplossingen dan die welke de Unie van waterschappen voorstaat, zouden zijn afgesneden.

De motie-Van den Berg, mijnheer de voorzitter, spreekt uit dat voor deze in de periode 1997-2000 uit te voeren projecten de planvaststellingsbevoegdheid in het kader van de geïntegreerde procedure dient te worden toegekend aan de waterschappen, conform de bestaande bestuurlijke organisatie van de waterstaatszorg. Ik kan hier enkele algemene opmerkingen over maken.

De door het IPO en de Unie van waterschappen gezamenlijk opgestelde model-voorbereidingsprocedure, zoals die voor de onder de Deltawet grote rivieren vallende projecten zal worden gehanteerd, zal in beginsel ook voor de projecten, vallende onder de wet op de waterkering kunnen worden gevolgd. Ook in de geïntegreerde wettelijke vaststellingsprocedure, op te nemen in de wet op de waterkering, zullen GS een centrale coördinerende rol hebben te vervullen, zowel richting gemeenten en waterschappen als richting eventuele andere betrokken instanties. Onverminderd hun rol, ook in de voorbereidingsprocedure, zullen GS hun gewicht moeten kunnen doen gelden bij ontbreken van consensus tussen betrokken overheden, waaronder de provincie zelf, over eventuele na de voorbereidingsprocedure resterende of nieuw opgekomen punten.

Het is duidelijk dat in de constellatie meer aan de hand is dan bij de normale goedkeuringsprocedure voor de dijkverbeteringsplannen, zoals nu geregeld in de Waterstaatswet 1900 en in de ontwerp-wet op de waterkering. Dit hoeft op zich niet direct uit te sluiten dat het uiteindelijke dijkverbeteringsplan wordt vastgesteld door het waterschapsbestuur.

Het betekent aan de andere kant wel dat de motie-Van den Berg slechts op genuanceerde wijze uitvoerbaar zou zijn. Zo wordt gedacht aan de mogelijkheid dat GS bij verschil van mening tussen GS en waterschapsbestuur aan het waterschapsbestuur een bindende aanwijzing geven tot aanpassing of aanvulling van het plan op zeer korte termijn. Het waterschapsbestuur is verplicht overeenkomstig die aanwijzing het plan aan te passen, waarna GS kunnen goedkeuren. In deze opzet wordt dus de motie ten principale uitgevoerd, maar is er aanvullend instrumentarium voor GS om op korte termijn knopen te kunnen doorhakken.

Bij het voorgaande past wel het nodige voorbehoud. Tenslotte is het overleg, in de eerste plaats tussen de betrokken departementen, over dit punt nog gaande. De bedoeling is wel dat de ministerraad in mei aanstaande een besluit neemt over het ontwerp voor de bedoelde nota van wijziging op het voorstel van wet op de waterkering.

Voorzitter! Ik kom bij de vangnetbepaling. Deze bepaling staat aan GS toe om af te wijken van wettelijke bepalingen die aan de dijkversterking in de weg staan. De heren Baarda, Zijlstra, Pitstra en Veling hebben hier opmerkingen over gemaakt. Het kan van belang zijn als in de betrokken regeling niet de mogelijkheid is opgenomen van de bepaling ontheffing te verlenen, of er op een andere in de wet aangegeven manier van af te wijken. In die gevallen geldt artikel 2 van de Deltawet grote rivieren. Er kan de vereiste toestemming worden gegeven door de vaststelling van het dijkversterkingsplan.

Het in Trouw naar voren gebrachte bezwaar houdt in dat deze bevoegdheid veel te ver gaat uit rechtsstatelijk oogpunt. In het recht voor buitengewone omstandigheden komt soortgelijke bevoegdheid voor. Die is echter met meer waarborgen omgeven. De aanbeveling in Trouw om met deze bevoegdheid terughoudend om te springen, vinden wij absoluut terecht. Als GS dat niet doen, zou het risico van vernietiging van zo'n besluit in beroep wel eens buitengewoon groot kunnen zijn. Die bevoegdheid is, ook al gezien de zeer grote steun die er in de Tweede Kamer voor bestond, niet te vuur en te zwaard bestreden. Er is van uitgegaan dat GS de bevoegdheid zeer zorgvuldig zullen hanteren, niet alleen vanwege het risico van vernietiging van een besluit in beroep, maar vooral juist omdat het om zo'n zeer vergaande bevoegdheid gaat.

Stel dat zo'n bepaling niet zou zijn opgenomen en dat zich onverwacht een geval voordoet waarin een bepaling als hier bedoeld de uitvoering van een dijkversterkingsplan onaanvaardbaar zou belemmeren. Als met het opzij zetten van die bepaling de rechtsstaat zou worden aangetast of wezenlijke belangen onaanvaardbaar zouden worden geschaad, zullen GS zich ongetwijfeld van het gebruik van deze bevoegdheid onthouden. Niemand zal hen dat ook kwalijk nemen. Het hoort ook zo. Is het zo dat het om een bepaling gaat waarbij zo'n aantasting volstrekt niet aan de orde is, dan zou de wetgever wellicht verweten kunnen worden dat hij niet de mogelijkheid tot doorbreking van die bepaling heeft geschapen. Dit is een soort boemerangeffect. Het ene risico tegen het andere afwegend, heeft het vertrouwen in de wijsheid van GS het gewonnen. Ik weet dat dat vertrouwen in GS terecht is.

De heer Zijlstra (PvdA):

Voorzitter! Wellicht ter vermijding van een tweede termijn: Dit probleem komt natuurlijk voor het zomerreces weer op de Tweede Kamer af en hier in de Eerste Kamer in de herfst, als de zaken voor de periode 1997-2000 geregeld moeten worden. Ik zou zeer ernstig in overweging willen geven om ervoor te zorgen dat wij geen herhaling van zetten krijgen en dat de staatsrechtelijke bezwaren die, door ons althans, nu schoorvoetend worden geaccepteerd, niet nog eens tot een mogelijk verschil van mening en zelfs confrontatie leiden.

Minister De Boer:

Vindt u het goed, mijnheer Zijlstra, dat ik uw opmerkingen meeneem? Ik heb begrepen wat u heeft gezegd. Deze bezwaren zijn door een aantal anderen ook geformuleerd. Tussen nu en de zomer zijn we ook weer een aantal ervaringen rijker. Het zou kunnen zijn dat we op basis van de ervaringen en van hetgeen u zegt, de zaken nog eens bekijken. Ik wil op dit ogenblik echter nog geen duidelijke uitspraak doen.

Ik ga nu over naar de brief van het Nederlands juristencomité, waaraan de heer Baarda gerefereerd heeft. Er zouden geen criteria zijn voor de toepassing van het artikel. De tekst van het artikel zegt dat het artikel alleen mag worden gebruikt als de betrokken bepaling de uitvoering van het werk zo belemmert dat het volstrekt noodzakelijk wordt geacht om die bepaling buiten toepassing te laten. Dat is een heel zwaar criterium dat ook door de rechter kan worden getoetst. Dat geeft dus toch een basis voor een stukje zekerheid. Met deze gezien de omstandigheden aanvaardbare inbreuk op het primaat van de wetgever wordt het belang om veilig te kunnen wonen, zoveel mogelijk gediend.

Ik kom vervolgens bij de opmerking van de heer Zijlstra in relatie tot de Grondwet en de opmerkingen die mijn collega Jorritsma hierover gemaakt heeft. De heer Zijlstra sprak over de toevoeging aan de vangnetbepaling, over strijd met de Grondwet en de internationale verplichtingen. Hij vroeg zich af of deze toevoeging niet overbodig is, waarbij hij tevens vroeg over welke voorbeelden het kon gaan.

Bij de discussie in de Tweede Kamer ontstond gedurende de beraadslaging twijfel over de vraag of de breed geformuleerde bevoegdheid van GS zou kunnen betekenen dat de wet aan GS bevoegdheden toekent die de Grondwet en verdragen te buiten gaan. Zo bezien zou de wet in strijd komen met de Grondwet als niet de beperking van de tweede volzin was aangebracht.

Een andere opvatting is dat, welke bevoegdheden de wet ook aan GS toekent, GS zich altijd aan de Grondwet en aan verdragen moeten houden. Dat is de opinie die de heer Zijlstra ongetwijfeld aanhangt. Wat er ook van deze discussie zij, ik zie de toevoeging, ook al zou deze niet per se noodzakelijk zijn als een belangrijk signaal aan GS dat hun bevoegdheden niet onbeperkt zijn. Dat zal ook sporen met de eerder uitgesproken woorden van de heer Zijlstra. Voorbeelden hieromtrent zijn dat GS niet kunnen afwijken van de Europese regelgeving over aanbestedingen. Wat de Grondwet betreft kunnen GS bijvoorbeeld besluiten van gemeenten niet aan preventief toezicht onderwerpen aangezien dit in strijd zou komen met artikel 132.

Door de heren Baarda, Hilarides en Veling zijn enkele opmerkingen gemaakt die te maken hebben met de structurele oplossing van de wetgeving bij dit soort zaken. De heer Baarda heeft gevraagd of de wet op de waterkering een instrument zou kunnen zijn om goede en werkbare procedures te bewerkstelligen. De heer Hilarides heeft ook om een structurele oplossing gevraagd in aansluiting op de wet op de waterkering. De heer Veling vroeg om lessen voor vormgeving in de toekomstige regeling op het gebied van de ruimtelijke ordening en van verkeer en waterstaat.

Op dit moment wordt zowel op het ministerie van VROM als op het ministerie van Verkeer en Waterstaat heel hard gewerkt aan de voorbereiding van een wettelijke regeling voor de zogenaamde tweede tranche van de dijkversterking. Het voortouw ligt natuurlijk in eerste instantie bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het gaat daarbij om de dijkversterkingen die gerealiseerd moeten worden in de jaren 1997 tot 2000. Voor de regering staat vast dat wetgeving geboden is om aanzienlijke versnelling te bewerkstelligen van de procedures die doorlopen moeten worden voordat de dijkversterkingen feitelijk kunnen beginnen.

Die aanzienlijke bekorting van de procedures zou naar ons gevoelen op de volgende wijze kunnen plaatsvinden. Een heel belangrijk element is het verplicht parallel schakelen van procedures. Mevrouw Tiesinga heeft zoëven ook daaraan gerefereerd. Er wordt zeer veel tijdwinst geboekt als de procedures met betrekking tot de dijkversterkingsplannen, de ruimtelijke-ordeningsprocedures en de diverse vergunningprocedures tegelijk met de MER-procedure worden doorlopen. Wat mij betreft, worden de MER-procedures geïntegreerd in de andere planvormen. Dat is een eerste element van een in voorbereiding zijnde wettelijke regeling.

Een tweede punt is dat er een overheidsinstantie wordt aangewezen die is belast met de coördinatie van het hele proces en in dat verband ook over coördinerende bevoegdheden beschikt. Tot die bevoegdheden reken ik ook dat die instantie bij blijvend meningsverschil over de uitoefening van bepaalde bestuurlijke bevoegdheden met andere overheden kan spreken, ja hen zelfs kan overrulen.

Een derde punt is dat er korte termijnen moeten worden gesteld aan de bestuursorganen die beslissingen moeten nemen en aan de rechter die uitspraak moet doen als beroep is ingesteld.

Een vierde punt is dat in het verlengde van hetgeen ik zojuist heb gezegd over die verplichte parallelschakeling van procedures er in de sfeer van de rechtsbescherming concentratie van rechtsbescherming moet plaatsvinden door gevoegde behandeling van alle beroepszaken tegen besluiten die nodig zijn voor de versterking van het betrokken dijkvak. Ter bekorting van de totale doorlooptijd zal ook één rechter moeten worden aangewezen die in eerste en enige instantie is aangewezen voor de berechting van geschillen.

Een vijfde en laatste punt van de regeling die nodig is om de vaart erin te houden, blijft de onteigening. Wij hebben het plan om de duur van de administratieve fase van onteigening die nu ongeveer 14 maanden duurt aanzienlijk te bekorten tot ongeveer 3 maanden. De heer Zijlstra sprak al over een eventueel doemscenario.

Met het samenspel van de zojuist genoemde wettelijke voorzieningen in combinatie met een aantal organisatorische voorzieningen hopen wij te bereiken dat het totaal van de procedures qua looptijd zo wordt bekort dat de dijkversterkingsprojecten inderdaad in het jaar 2000 kunnen worden afgerond.

Er is gevraagd naar de oplossing van de hoogwaterproblematiek. De heren Baarda en Veling hebben naar een reactie gevraagd op de zienswijze van prof. Nienhuis dat er vaker sprake zal zijn van hoogwaterstanden. Oplossingen zouden niet alleen gevonden moeten worden in het verhogen van dijken, maar in internationaal aanpakken van de stroomgebieden. Ik kan hierop antwoorden dat een eenduidige oplossing voor de wateroverlast niet bestaat. Vele oorzaken maken vele oplossingen nodig. Het is mijn overtuiging dat een oplossing gevonden moet worden in aanpassing van het stroomgebied, in aanpassing van het menselijk gedrag in het overstromingsgebied en zo nodig in het versterken van waterkeringen. De uitkomst van de studie van de commissie-Boertien II voor de Maas is een voorbeeld van zo'n samengestelde oplossing. Ik kom straks terug op de Internationale Rijncommissie.

Er wordt niets opgelost zonder financiën. Derhalve heeft de heer Hilarides gevraagd of er nu volledige overeenstemming is met de Unie van waterschappen en het IPO over de financiën. Ik kan aangeven dat met Unie en IPO volledige overeenstemming bestaat, met uitzondering van één punt van verschil van inzicht met het IPO. Discussiepunt is het moment waarop de betaling door het Rijk aan het IPO zou moeten plaatsvinden. Het Rijk is van mening dat betaling moet corresponderen met het uitgavenritme van het IPO. Dat zijn zaken waarop wij elkaar moeten kunnen vinden.

De heer Baarda heeft gevraagd naar de financiering van de rijksbijdrage. In de aanstaande Kaderbrief waarover de ministerraad binnenkort zal vergaderen, zal worden aangegeven op welke wijze via de begroting van Verkeer en Waterstaat een en ander precies zal worden geregeld.

De heer Baarda vroeg ook naar de achtergrond van de maximale rijksbijdrage van 100 mln. voor de kaden en de kwelwatervoorzieningen langs de onbedijkte Maas. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van 68 mln. voor de aanleg van kaden volgens het advies van de commissie-Boertien II en 35 mln. voor aanvullende voorzieningen voor de interimperiode tot het moment waarop de rivieraanpassingen gereed zijn. Het bedrag van 68 mln. is door de waterschappen aangegeven en berust grotendeels op een studie naar een kadeplan dat door de Grontmij begin jaren negentig in opdracht van de waterschappen is uitgevoerd. Het bedrag van 35 mln. is eveneens afkomstig van de waterschappen.

Het ligt niet voor de hand te verwachten dat de kosten van de kade-aanleg sterk van genoemde bedragen zal afwijken zolang geen nieuwe criteria voor het kadeontwerp gehanteerd zullen worden. In dit kader wijs ik erop dat het hanteren van de oorspronkelijke criteria naar mijn mening van groot belang is omdat alleen op die wijze invulling gegeven kan worden aan het advies van de commissie-Boertien om primair door de rivieraanpassing tot waterstandsverlaging te komen en aanvullend op de resterende knelpunten nog kaden aan te leggen. Als wij niet oppassen, wordt door een al te voortvarende kadeaanleg de door Boertien afgewezen strategie III, integrale kadeaanleg langs de Maas, gerealiseerd. De koppeling tussen natuurontwikkeling en hoogwaterbestrijding wordt daarmee onmogelijk gemaakt en wij vinden die toch buitengewoon noodzakelijk.

Op de vraag van de heer Baarda of er ook financiën zijn voor niet in het Deltaplan opgenomen projecten, moet ik zeggen dat de kosten voor het Deltaplan worden gedragen door waterschappen en provincies. Het Rijk stelt alleen een bijdrage beschikbaar voor de kaden langs de Maas en vergoedt aan de waterschappen geheel en aan de provincie voor 70% de extra rentekosten die gemoeid zijn met de versnelling van de investeringen. Er is dan ook geen sprake van extra rijksmiddelen voor de door de heer Baarda genoemde kade in Tuindorp en landbouwbedrijven in het overstromingsgebied van de Maas.

De Millingse Bandijk is een rijksdijk. Het spreekt vanzelf dat het Rijk daarom als waterkeringbeheerder voldoende geld vrijmaakt om deze dijk op korte termijn te versterken.

De heer Pitstra heeft een relatie gelegd tussen de knelpuntendiscussie van de Betuwelijn en hetgeen waarmee wij vandaag bezig zijn. Ik kan hem zeggen dat in het rapport van de commissie-Boertien I alle knelpunten op eenzelfde wijze geïnventariseerd zijn als bij de Betuwelijn. Dat betekent dat ook in de uitgekiende ontwerpen die nu gemaakt worden en voor een deel al gemaakt zijn met name geld is uitgetrokken om die knelpunten conform de visie van Boertien I uit te voeren. Na de decentralisatie van de rijksbijdrage waterkeringszorg maakt ook dit geld deel uit van de storting in het Provinciefonds.

Een aantal sprekers heeft erop gewezen dat de hoogwaterproblematiek voor een deel een internationaal probleem is. Ik kan meedelen dat zowel in het verlengde van de bijeenkomst in Arles, die inmiddels alweer is gevolgd door een bijeenkomst in Straatsburg, waar de Europese Commissie gelden ter beschikking heeft gesteld voor een aantal onderzoeken, als in het overleg binnen de internationale Rijncommissie en in het Europees overleg dat is geïnitieerd door collega Ritzen, thans wordt getracht om actieprogramma's op te stellen die zo snel mogelijk zicht geven op praktische resultaten. Wij moeten ons echter wel realiseren dat een internationale benadering, hoe noodzakelijk ook, niet van de ene dag op de andere tot stand komt. Het enthousiasme van een aantal collega's sterkt wel mijn vertrouwen dat zij zich ons probleem aantrekken en de noodzaak van een snelle aanpak daarvan onderkennen. De eerste ervaringen zijn echt positief.

De heer Hilarides heeft gevraagd naar de Europese aanbestedingsprocedure. Toepassing van een verkorte procedure, minimaal 25 dagen, is mogelijk indien er dringende redenen zijn. Het spreekt vanzelf dat daar in dit geval sprake van is; de deltawet met zo verstrekkende gevolgen getuigt daarvan. De procedure voorziet erin dat de aanbesteder, het waterschap, de dringende reden voor een verkorte procedure aangeeft. De Europese Commissie toetst de argumenten van het waterschap. Ik kan mij niet voorstellen dat de Europese Commissie een ander standpunt zou innemen dan de waterschappen.

Er is gevraagd wanneer de eerste schop in de grond gaat. Volgende week dinsdag zal mevrouw Jorritsma bij Ochten de eerste schop in de grond steken. Overigens hebben de waterschappen een nieuwe planning opgesteld en dus zal op korte termijn een nieuwe reeks van data bekend worden, maar volgende week begint het dus.

De heer Pitstra heeft aandacht gevraagd voor de communicatiegroep en hij heeft gevraagd naar de samenwerking tussen de projectgroep en de communicatiegroep. In de projectgroep zitten overheden; in de communicatiegroep, vroeger adviesgroep geheten, zitten de overige belanghebbenden. Natuurlijk heeft elke groep een eigen verantwoordelijkheid, maar zij moeten wel communiceren. Collega Jorritsma heeft al in de Tweede Kamer gezegd dat dit punt geregeld onderwerp van overleg zal zijn in de stuurgroep deltaplan, opdat de zaken goed blijven lopen. Aan degenen die zitting hebben genomen in de communicatiegroep, hebben wij toegezegd dat zij bij voorkomende problemen contact met ons zouden kunnen opnemen. Wij willen de gang van zaken dus in de gaten blijven houden. Signalen dat er iets niet goed zou lopen, hebben ons tot nu toe niet bereikt en ik ga er dan ook van uit dat het op dit ogenblik goed loopt. Nogmaals, in eerste instantie zullen de communicatielijnen dus lopen van de communicatiegroep naar de projectgroep; als die er niet uitkomt, voert de lijn naar de stuurgroep en uiteindelijk zijn wij er nog.

De heer Baarda heeft gesproken over de MER-plicht. Een officiële reactie van de Europese commissie op de melding dat overeenkomstig het voorstel geen MER-plicht zal gelden voor de dijkversterkingen waarop de regeling betrekking heeft, is helaas nog niet ontvangen. Wel is daarover ambtelijk vooroverleg gepleegd. Naar de indruk van de betrokken ambtenaren bestaat er in Brussel begrip voor de regel. Hoe de Commissie zal besluiten moeten wij afwachten, maar ik ga ervan uit dat zij het niet kan maken om ons alsnog een MER op te dringen.

De heer Pitstra heeft gevraagd of het bouwen in de uiterwaarden gewoon doorgaat of dat er een restrictief beleid geldt. In Gelderland wordt gelukkig zelden of nooit in de uiterwaarden gebouwd. Wel zijn er plannen voor en daarover zijn wij nog met de provincie Gelderland in overleg. Dringender is het probleem van het bouwen in de winterbeddingen van de Maas, een typisch Limburgs probleem. In Limburg zijn geen dijken en dus ook geen uiterwaarden, maar wel winterbeddingen. De grens daarvan is niet heel duidelijk. Met het provinciaal bestuur van Limburg heb ik al ten tijde van de wateroverlast overleg gevoerd. Het provinciaal bestuur voert nu een interim-beleid; er wordt dus niets toegestaan en op korte termijn zullen wij nader met elkaar overleggen. Er zitten namelijk enkele problemen vast aan het verbieden van het bouwen in de winterbedding, bijvoorbeeld als er bestemmingsplannen zijn vastgesteld of bouwvergunningen zijn afgegeven. Kortom, dat is onderwerp van overleg.

Vele sprekers hebben gewezen op de beschouwing van prof. De Groot over onteigeningen. Het kabinet deelt niet de opvatting dat niet mag worden onteigend indien door een andere maar aanzienlijk duurdere oplossing onteigening kan worden vermeden. Het blijft een kwestie van afwegen; soms kan het wel, soms kan het niet. Uiteraard kan de rechter het resultaat van die afweging toetsen. Bij de in de deltawet voorziene inbezitneming zal de Raad van State de noodzaak toetsen in het kader van een beroep tegen het plan. Bovendien kan de gedupeerde burger later nog een kort geding aanspannen. In de definitieve regeling zal de onteigening een belangrijk element zijn. Het kabinet beraadt zich er nog op.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik had mijn vraag ook bij interruptie kunnen stellen, maar ik wilde de minister niet onderbreken.

De bevoegdheid van GS geldt niet indien het buiten toepassing laten van een wettelijk voorschrift in strijd zou komen met de Grondwet of enige internationaal-rechtelijke verplichting. Ik begrijp nu uit de uitleg van de minister dat dit voornamelijk bedoeld is als een schot voor de boeg van overijverige colleges van gedeputeerde staten. Als dat de bedoeling is, had het net zo goed in de memorie van toelichting kunnen staan.

Deze toevoeging is gesuggereerd door de minister van Verkeer en Waterstaat en toen door de Tweede Kamer overgenomen. Mijn vraag is nu: heeft er ook afstemming plaatsgevonden met de ministeries van Algemene Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Het restaurant lokt en de maag knort, maar de plicht roept. Dus toch nog enkele opmerkingen in tweede termijn.

Er is ook door ons vrij stevige kritiek geuit. De heer Zijlstra zei al dat het wetsvoorstel eigenlijk niet door de beugel kan. Ook mijn fractie heeft op een aantal punten kritiek geuit. Eerlijk gezegd vind ik dat die kritiek niet voldoende is gepareerd. Maar vanwege het belang van de zaak gaat het mijn fractie te ver om te dreigen met tegenstemmen om verdergaande toezeggingen af te dwingen. Vaak maken wij andere fracties daarover verwijten, maar het geldt nu ook voor ons zelf.

Op een aantal punten hebben wij nog geen antwoord gekregen. Ik loop ze nog even langs.

Ons hebben signalen bereikt die kennelijk nog niet bij de stuurgroep zijn aangekomen. Is het niet verstandig om die signalen ook in het parlement en vooral in de Tweede Kamer te bespreken?

Is het vanwege de vele lagen in de procedure niet verstandig een rijksdienst in het leven te roepen?

Op de vraag naar de extra kosten van het slaan van meer damwanden heeft de minister geantwoord dat die behandeld zijn in het rapport van de commissie-Boertien. Ik meen dat in dat rapport de kosten van damwanden niet precies voor allerlei dijkvakken zijn gekwantificeerd. Ik heb een berekening in een orde van grootte gemaakt. Als in 30% van de dijkvakken sprake is van damwanden, kost dat 1 mld. meer. Ik heb gevraagd of deze berekening klopt. Volgens mij is het een politieke keuze om dat naar voren te halen ter bescherming van de NLC-waarden. Ik heb niet de indruk dat dit heel expliciet in "Boertien" staat.

Ik heb nog een vraag gesteld over de zandige ondergrond en de prioriteitenstelling. Ik heb aangegeven dat deze vraag schriftelijk beantwoord mag worden. Misschien kan de minister aangeven dat dit ook gebeurt.

Er is nog de technisch-juridische kwestie van de Nederlandse juristen en het artikel in Trouw. Ik laat het er nu maar even bij zitten, want wij komen nu toch niet verder. Wel merk ik nog op dat het Nederlands juristencomité meent dat de bedoelde onteigening in strijd is met artikel 13 van het EVRM, omdat er bij onteigening altijd een beroep op de rechter mogelijk moet zijn. Ik begrijp dat de minister heeft gezegd dat dit ook altijd mogelijk is. Dus er is geen sprake van strijdigheid met het EVRM? Ik wil graag dat de minister hierop commentaar geeft.

In verband met het restrictieve beleid bij Tiel, Druten en Zaltbommel heb ik heel nadrukkelijk gezegd dat ik het onbestaanbaar vind, als daar gebouwd kan worden. De minister heeft gezegd dat daarover nog overleg met GS gevoerd wordt. Laat ik de minister dan aanmoedigen om op grond van haar verantwoordelijkheid voor de RO-portefeuille in dezen krachtig stelling te nemen en dit soort bouwplannen niet toe te staan.

Ik heb zojuist al wat opgemerkt over de projectgroep en de communicatiegroep. In de praktijk draait het er gewoon om of de waterschappen "Boertien" van harte willen uitvoeren dan wel de bereidheid daartoe hebben. Voor sommige waterschappen geldt dat ook; zij doen dat graag. Ik noem Dordrecht; daar is het prima gebeurd. Er zijn echter toch nog steeds een aantal waterschappen die het liever niet doen. Het is heel belangrijk dat er goed wordt nagedacht over de procedures om dat heel goed te sturen. Ik denk aan een beperkt aantal waterschappen die over grote stukken dijk gaan en die toch nog te weinig feeling hebben met de criteria van "Boertien". Ik vind het goed als dit zo nodig regelmatig in de Tweede Kamer aan de orde gesteld kan worden.

Minister De Boer:

Mijnheer de voorzitter! De heer Zijlstra heeft nogmaals gesproken over de bevoegdheid van GS in relatie tot de Grondwet. Ik ben niet bij de discussie in de Kamer geweest, maar als ik de teksten lees, kan ik de woorden van mijn collega niet anders dan als volgt interpreteren. De bevoegdheid van GS wordt behoorlijk opgerekt, maar alles heeft grenzen. Dit betekent dat GS de Grondwet nooit opzij kunnen zetten. Er zit verder niets achter. De heer Zijlstra vraagt of er overleg is geweest met Algemene Zaken dan wel met het ministerie van Justitie. Ik weet dat niet. Maar als ik mij in die situatie verplaats, kan ik mij voorstellen dat dit overleg er niet is geweest. Maar deze toevoeging is puur om aan te geven dat alles grenzen kent, dus ook de opgerekte bevoegdheid van GS. Nogmaals, er zit niets achter.

De heer Pitstra heeft gesproken over stevig kritiek uiten. Ik heb uit de eerste termijn afgeleid dat hier heel veel begrip is voor de wetgeving. De woorden "het kan eigenlijk niet door de beugel" van de heer Zijlstra sloegen met name op de vangnetbepaling. Welnu, daar ben ik op ingegaan. Op zichzelf is het ook terecht dat de Eerste Kamer daar buitengewoon kritisch naar kijkt. Als iets de taak van de Eerste Kamer is, is dit het wel. In de Tweede Kamer moet er vrij snel gehandeld worden. Het is goed dat de Eerste Kamer daar nog eens kritisch naar kijkt, in alle rust, zo wil ik eraan toevoegen.

Ik wil nog even rustig van gedachten wisselen over de problemen van de communicatiegroep. Met name met de natuur- en milieubeweging hebben wij afgesproken dat zij zitting nemen in de communicatiegroepen. Die zouden functioneren als een klankbordgroep, een adviesgroep, een meedenkgroep of welke naam men daar ook voor kan bedenken. Wanneer er problemen zouden zijn, zouden zij contact met ons opnemen. Daarom is uitdrukkelijk gevraagd. Dit hebben collega Jorritsma en ik ook toegezegd. Juist op grond van die toezegging is de natuurbeweging akkoord gegaan met deze hele constructie. Men heeft gezegd: oké, dan durven wij het aan. Tot nu toe hebben wij geen enkele klacht vernomen.

Maar gesteld dat er wel problemen zijn, dan kan ik mij heel goed voorstellen dat de leden van de communicatiegroep, allen goede bestuurders, zich in eerste instantie tot de communicatiegroep wenden om daar het probleem op te lossen en als dat niet lukt, tot de stuurgroep. Als dat niet lukt, komt men bij ons. Moeten wij dan onmiddellijk met dat soort zaken naar het parlement gaan? Dat is mijns inziens niet zo geschikt en het ligt niet voor de hand. Ik heb dan het gevoel dat het probleem steeds groter gemaakt wordt. Het kenmerk van het oplossen van een probleem is evenwel dat dit klein gehouden wordt; je probeert het in een vroeg stadium op te lossen. Ik ben zeker bereid om de Kamer van tijd tot tijd op de hoogte te stellen van de gang van zaken bij de communicatiegroepen en de projectgroep in het algemeen. Dit geldt ook voor mijn collega. Maar om de Kamer op de hoogte te stellen op het moment dat er problemen zijn, is niet helemaal volgens de manier waarop het moet. Maar misschien heeft de heer Pitstra dit niet bedoeld of misschien heb ik zijn woorden niet goed geïnterpreteerd.

Over de rijksdienst heb ik opgemerkt dat wij ons op het ogenblik buigen over bekorting van procedures voor de toekomst. Daarbij bekijken wij inderdaad de mogelijkheid om één overheidsinstantie aan te wijzen die belast is met de coördinatie van het hele proces en in dat verband over coördinerende bevoegdheden beschikt. Dat moet ook de instantie zijn die op enig moment de andere kan overrulen. Ik weet dat dit niet helemaal datgene is wat de heer Pitstra verwacht bij de rijksdienst, maar wij kunnen het er wel over eens zijn dat er één instantie coördineert en op een gegeven ogenblik een knoop kan doorhakken. Ik ben nog niet zo ver dat ik alles op het centrale niveau wil zetten.

De meer uitgebreide vragen over de damwand en de dijken met de zandige ondergronden wil ik graag schriftelijk beantwoorden. Ik neem zonder meer aan dat de heer Pitstra daar akkoord mee gaat.

Ik kan nog aangeven dat wij overleg voeren over woningplannen van een aantal gemeenten in het Gelderlandse. Op dit moment kan ik absoluut niet zeggen wat daarvan het resultaat is. Anders zou ik vooruit lopen op dit overleg. Op zichzelf heeft dit overleg een aantal haken en ogen.

Het NJCM concludeert dat artikel 5 van het wetsvoorstel in strijd is met artikel 13 van het EVRM, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aangezien in artikel 5 niet tot uitdrukking wordt gebracht dat er een recht bestaat op toegang tot de rechter, die de rechtmatigheid van de onteigening kan toetsen. Ik deel die zorg niet. Ondanks het feit dat dit niet in de wettekst tot uitdrukking gebracht wordt, bestaat er namelijk wel degelijk toegang tot de rechter. De burgerlijke rechter is immers ingevolge zijn restbevoegdheid, die gebaseerd is op artikel 112 van de Grondwet, door de uitsluiting van de administratieve rechtspraak bevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van een last tot inbezitneming. Dit sluit aan bij de algemene regeling waarbij de rechtspraak inzake onteigeningen is toebedeeld aan de burgerlijke rechter. Het argument dat dit niet deugdelijk in de tekst van het artikel tot uitdrukking komt, overtuigt mij er geenszins van dat dit in strijd is met het EVRM. De zaak is volstrekt juist geregeld.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 19.15 uur tot 20.45 uur geschorst.

Voorzitter: Heijne Makkreel

Naar boven