Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Een bijzondere voorziening voor de versnelde uitvoering van werken tot versterking van enige dijkvakken langs de Rijn en zijn zijtakken en langs de bedijkte Maas, alsmede van werken tot aanleg van kaden langs de onbedijkte Maas en langs een gedeelte van de Rijksweg A2 (Deltawet grote rivieren) (24109).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Baarda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Reeds tijdens de wateroverlast en de bedreigingen in het rivierengebied in dit vroege voorjaar, is er brede aandacht voor gevraagd om in het belang van de vele betrokken burgers spoedig over te gaan tot de noodzakelijke versterking van rivierdijken en kaden en daarvoor zo nodig noodprocedures af te spreken en in werking te stellen. Het stemt tot voldoening dat het kabinet dit voortvarend heeft opgepakt en tot spoedige uitvoering wil brengen. De CDA-fractie stemt daarmee uiteraard in en wil dan ook gaarne meewerken aan bespoedigde besluitvorming. Eigenlijk kun je zeggen dat de motie-Eversdijk met terugwerkende kracht wordt uitgevoerd.

In de memorie van toelichting komt onder andere de vraag aan de orde of deze vorm van noodwetgeving noodzakelijk is. De conclusie is duidelijk, de wet is immers ingediend. Een adequate oplossing zou slechts kunnen worden bereikt, indien de wetgever zelf zou overgaan tot een buitenwerkingstelling van al die voorschriften op grond waarvan vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen of andere bestuursrechtelijke besluiten zijn vereist, zo lezen wij op blz. 3 van de memorie van toelichting. En daarbij moet dan gedacht worden aan met name besluiten krachtens de Waterstaatswet 1900, de Rivierenwet, de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Natuurbeschermingswet, de Ontgrondingenwet, de Boswet, de Woningwet, de Onteigeningswet en verder aan de betrokken verordeningen van provincies, gemeenten en waterschappen. Dat is nogal wat! En al die verschillende wetten en verordeningen staan een goede planning en onderlinge afstemming van de bestaande procedures in de weg. Hebben wij de wetgeving met alle bijbehorende procedures niet te ingewikkeld gemaakt, waardoor snel ingrijpen belemmerd wordt? Ook in dit geval zou het toch mogelijk moeten zijn om op basis van bestaande wetgeving snel in te grijpen en de nodige voorzieningen te treffen? Dat is zeker nodig nu de veiligheid van vele burgers in het geding is. De nieuwe wet op de waterkering zou het instrument kunnen zijn om tot een goede en werkbare procedure te komen, ook voor de uitvoering van rivierdijkverbeteringen. Wij dringen er bij de minister op aan, daar de nodige aandacht aan te besteden.

Vanmorgen hebben wij een brief gekregen van de Unie van waterschappen waarin de unie instemming betuigt met de voorgestelde procedure, maar waarin de unie er ook voor pleit, deze procedure als een uitzondering te beschouwen, zeker als het gaat om de goedkeuring van de plannen door gedeputeerde staten. De unie vraagt dan ook, overeenkomstig de motie-Van den Berg, die in de Tweede Kamer unaniem is aanvaard, dit als een uitzondering te beschouwen en er in de komende wet op de waterkering een ander regime voor te nemen.

Een punt dat ik nog wil noemen, is de kwestie van de onteigening. Wij vragen ons af of de onteigening wel goed is geregeld. Het is uiteraard een serieus probleem, waar het de direct belanghebbenden betreft. De rechter zal in die gevallen moeten toetsen of er een noodzaak is voor onteigening. Dan zal ook naar alternatieven moeten worden gekeken. Een van de alternatieven kan een inwendige versterking van de dijk zijn, waarbij een verbreding uiteraard niet noodzakelijk is. Dan is ook die onteigening niet noodzakelijk. Als dit alternatief niet extreem duurder is, dus als de kosten elkaar naderen, kan het betekenen dat de rechter besluit om de gevraagde onteigening af te wijzen. Hierover verneem ik graag het oordeel van de minister.

Zojuist hebben wij per fax een brief van het Nederlands juristencomité voor de mensenrechten gekregen. Ik weet niet of de minister deze brief ook heeft ontvangen. Als dat niet het geval is, stel ik het op prijs dat dit alsnog gebeurt. De NJCM stelt in de brief een punt aan de orde dat de bevoegdheden van het college van gedeputeerde staten betreft, namelijk een vrijwel onbeperkte beoordelingsvrijheid in het al of niet buiten toepassing verklaren van wettelijke voorschriften die naar de mening van het college een belemmering vormen voor de uitvoering. Deze bepalingen, die bij amendement door de Tweede Kamer zijn toegevoegd aan het wetsvoorstel, geven in een rechtsstaat als de Nederlandse te denken, aldus de brief. In de brief staat: "De machtenscheiding in Nederland, zoals die ten grondslag ligt aan onze Grondwet, wordt daardoor op een hoogst curieuze manier inhoud gegeven. De uitvoerende macht bepaalt wanneer welke voorschriften van de wetgevende macht van toepassing zijn. Het wetsvoorstel bevat geen enkele inhoudelijke afbakening." Ook daarover verneem ik graag het oordeel van de minister.

Hierbij refereer ik nog aan een artikel in Trouw van vrijdag 7 april jongstleden, van de heer Tim Borman, wetgevingsjurist bij het ministerie van Justitie. De heer Borman heeft het artikel op persoonlijke titel geschreven, met als kop: "Twee stappen te ver in noodwet dijken". In het artikel plaatst hij kritische kanttekeningen bij de amendementen die in de Tweede Kamer zijn aanvaard. Dat is in de eerste plaats het amendement waar ik zojuist over sprak en waarin gedeputeerde staten wettelijke voorschriften buiten toepassing mogen laten. Dit zou volgens de auteur verder gaan dan het oorlogsrecht. Bovendien is er de fictieve vergunningverlening. Wij kennen de praktijk van de Woningwet. Ook daaraan zouden nog wel eens bezwaren kunnen kleven.

In de stukken staat dat ook de Europese Commissie, ingevolge de Europese MER-richtlijn, nog een reactie op het wetsvoorstel moet geven. Is deze reactie al ontvangen en, zo ja, wat betekent dit voor de uitvoering van de werken? Binnen een tijdsbestek van nog geen twee jaar moet veel gebeuren. Ik neem aan dat daarvoor reeds een werkprogramma aanwezig is. Hoe staat het overigens met de planvoorbereiding en de aanbestedingen? Kortom, wanneer gaat de schop de grond in en wordt begonnen met de daadwerkelijke uitvoering?

Blijkens een bericht in de Leeuwarder Courant van 6 april jongstleden heeft de hoogleraar milieukunde prof. dr. P. Nienhuis tijdens een symposium in Nijmegen over internationaal beleid en beheer van de grote rivieren gesteld dat hoog water steeds vaker zal voorkomen, enerzijds doordat het klimaat sneller verandert dan tot nu toe werd aangenomen, anderzijds doordat de rivierlopen door menselijk ingrijpen zodanig zijn veranderd dat het water veel te snel naar de zeemondingen stroomt. Prof. Nienhuis is van mening dat echte oplossingen voor de recente watersnood niet liggen in het verhogen en verzwaren van de dijken, maar in het internationaal aanpakken van de stroomgebieden van Rijn, Maas en Schelde. Wil de minister hier eens nader op ingaan en met name aangeven wat de Nederlandse inbreng is bij het internationaal overleg?

Bij de schriftelijke voorbereiding is namens mijn fractie gevraagd om een nadere toelichting op de financiering van de kade-aanleg langs de onbedijkte Maas. Ik zeg de regering hartelijk dank voor de vlotte beantwoording van onze vragen. In het gegeven antwoord wordt aangegeven dat het bedrag van 100 mln. een maximering is van de rijksbijdrage in de kosten van kadevoorzieningen. Gesteld wordt dat voor genoemd bedrag in ieder geval de kaden, zoals geadviseerd door de commissie-Boertien II, aangelegd kunnen worden, alsmede enkele tijdelijke voorzieningen op specifieke knelpunten. Maar waar zijn de berekeningen op gebaseerd die hebben geleid tot een maximale bijdrage van 100 mln.? Er is immers nog geen bestek met begrotingen en er zijn nog geen aanbestedingen gehouden. Mochten nadere berekeningen en aanbestedingen uitwijzen dat er in Limburg meer geld nodig is dan in eerste instantie werd voorzien, is de regering dan bereid tot nader overleg met de betrokken provinciale en regionale instanties, met als inzet om tot een oplossing van de dan ontstane financiële problemen te komen?

Mijn fractie heeft met instemming kennis genomen van het standpunt van de regering, zoals aangegeven op blz. 13 van de nota naar aanleiding van het verslag (gedrukt stuk, nr. 7), dat uitgangspunt bij de uitvoering van het Deltaplan grote rivieren is dat de financiën geen probleem zullen mogen vormen. Wij vertrouwen erop dat dit ook geldt voor de noodzakelijke projecten die nu nog niet in de programma's zijn opgenomen. Gedacht wordt daarbij aan de Millingse Bandijk, de kade in Tuindorp en de landbouwbedrijven in de riviergebieden, zoals de winterbedden.

Hoe is overigens de financiering precies geregeld? Welke fondsen worden aangeboord? Gaat de financiering via de begroting van Verkeer en Waterstaat of wordt de financiering ten laste gebracht van een vergroting van het financieringstekort?

De CDA-fractie heeft waardering voor de snelle besluitvorming en zij hoopt dat deze zal worden gevolgd door een snelle daadwerkelijke uitvoering. Wij zullen onze steun aan dit wetsvoorstel dan ook niet onthouden.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De verleiding is groot om bij dit wetsvoorstel nog eens uitgebreid in te gaan op de oorzaken van de recente wateroverlast in het boven- en middenrivierengebied. Wat mij daarbij opvalt is dat veel is gesproken over ingrepen in het buitenlandse deel van de bekkens van Rijn en Maas, maar dat zo weinig is gezegd over de gevolgen van menselijk ingrijpen in het Nederlandse kustgebied. De deltawerken en in het bijzonder de waterkering in de Oosterschelde hebben waarschijnlijk tot ingrijpende veranderingen in de kustmorfologie geleid. De voordelta bij Walcheren is daar een voorbeeld van. Maar het is alleszins mogelijk dat dit soort werken door toenemende opslibbing de afvoer van het rivierwater naar de zee vertraagt. Verhoging van het rivierbed en een toenemende kans op dijkdoorbraak is dan het gevolg.

Ik neem aan, dat ook dit aspect bij de aanstaande behandeling van de wet op de waterkering verder aan de orde zal komen en ik heb er begrip voor dat de discussie over dit soort onderwerpen tot dan wordt verdaagd.

Bij de behandeling van de wet op de waterkering zou eigenlijk ook de kennelijke ontoereikendheid van de huidige wetgeving om in situaties als deze te voorzien, aan de orde moeten komen. Het begrip "dringend en dreigend gevaar", dat in de waterstaatwetgeving wordt gehanteerd, past kennelijk niet op de bijna-ramp, die we kort geleden hebben meegemaakt. De "bijzondere voorziening" die we hier nu behandelen, vult dat gat niet op. Kan de minister ons meedelen wat zij voor ogen heeft om dit structurele gebrek te herstellen?

Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling in de Tweede Kamer is als meest principiële punt de verschuiving naar de provincie van de bevoegdheid om plannen voor dijkvakken, kaden, enzovoorts vast te stellen, aan de orde geweest. Het Tweede-Kamerlid Van den Berg slikte deze verschuiving als noodoplossing, maar hij verzette zich heftig tegen een blijvende aanslag op de subsidiaire bevoegdheden van de waterschapsbesturen. In de toekomst zou daar de besluitvorming over zulke plannen weer geconcentreerd moeten worden. Hij wist een meerderheid van de Tweede Kamer achter de motie van deze strekking te krijgen. Ik zeg uitdrukkelijk dat wij niet gelukkig zijn met deze uitspraak van de Tweede Kamer en wij vragen ons af, of de minister van Verkeer en Waterstaat dit niet te gemakkelijk over zich heen heeft laten komen. Zij wees er op, dat ook de procedure in de tweede fase, dus na 1996, een versnelde zal zijn en zij vroeg zich in eerste instantie af of de keuze voor de zogenoemde structurele oplossing, die van de heer Van den Berg, wel de goede zou zijn. Uit haar reactie, in eerste instantie, krijgen wij de indruk, dat het op zijn minst prematuur zou zijn om dat nu al vast te leggen. Naar ons oordeel had de Tweede Kamer er verstandig aan gedaan, te wachten tot de behandeling van het wetsvoorstel op de waterkering. Dan immers zal deze vermindering van subsidiariteit ten principale aan de orde dienen te komen.

Wij herinneren er aan, dat in het recente verleden de vertragingen in het vaststellen van dijkverzwaringsplannen in het betreffende gebied, behalve door financiële factoren, mede toe te schrijven zijn aan een te starre opstelling van bepaalde waterschapsbesturen. In het benedenrivierengebied werden deze problemen veelal opgelost door het tussenschakelen van een speciale en zeer inventieve projectgroep van Rijkswaterstaat. Deze trouble shooters, in de letterlijke zin van het woord, slaagden er herhaaldelijk in, tegenstellingen te overbruggen en voor elke partij aanvaardbare oplossingen geaccepteerd te krijgen.

De andere verdeling van bestuurlijke en financile verantwoordelijkheden tussen het Rijk enerzijds en provincies respectievelijk waterschappen anderzijds gaf kennelijk geen ruimte voor tussenkomst van zo'n groep trouble shooters in het gebied waar we nu over spreken: het midden- en bovenrivierengebied in Nederland. Juist omdat die ruimte er kennelijk niet is, moet er alles aan gelegen zijn om de verdeling van bevoegdheden zo in te richten, dat situaties van ergernis en conflict zo weinig mogelijk kunnen ontstaan. Voor ons staat geenszins vast, dat de regeling van het verleden, van concentratie van bevoegdheden bij de waterschappen, hiervoor de beste is. Misschien is verminderde subsidiariteit wel beter voor besluiten, die zo veel mogelijk draagkracht onder de bevolking moeten verwerven. Wat ons betreft is de weg die door de motie Van den Berg lijkt te zijn afgesneden, nog open voor debat. Wij horen graag van de minister of zij het met onze conclusie eens is.

Mijnheer de voorzitter! De onteigening in algemeen belang blijft een zwak punt. Het ogenblikkelijk in bezit nemen van onroerende zaken kan, als ik het goed heb, in gerechtelijke procedures 20 tot 26 maanden tegengehouden worden. Het instrument van vervroegde onteigening, waarover in de Tweede Kamer is gesproken, biedt kennelijk, gehoord het antwoord van de minister, geen soelaas. De kans is groot, dat de rechter de onteigening afwijst in de gevallen waarin andere technische oplossingen mogelijk zijn, ook als die meer of zelfs veel meer geld kosten. Collega Baarda heeft hier ook op gewezen. Het komt mij voor dat hetzelfde geldt wanneer de bescherming tegen het water gecombineerd wordt met natuurplannen, zoals dat van "Levende rivieren". Wij maken ons daar ernstige zorgen over. Heeft de minister zich er al een voorstelling van gemaakt hoe in zo'n doemscenario, met zeer lange en tot soms niet-aanvaardbare oplossingen leidende onteigeningsprocedures, in concreto gereageerd kan worden?

Voorzitter! Bij de behandeling in de Tweede Kamer is de Eerste Kamer één keer uitdrukkelijk genoemd. Dat gebeurde naar aanleiding van een amendement-Blauw. Gedeputeerde staten kunnen bij het vaststellen van hun plannen bepalen, dat wettelijke voorschriften krachtens welke vergunningen, ontheffingen en dergelijke vereist zijn, buiten toepassing blijven. De minister van Verkeer en Waterstaat betoogde, dat een uiterste poging was gedaan om alle buiten werking te stellen procedures vast te leggen, maar dat er best iets vergeten zou kunnen zijn. Ze had dan ook niet veel bezwaren tegen de "vangnetbepaling" van het amendement-Blauw. Voorzitter! Deze extra bevoegdheid voor gedeputeerde staten is gevaarlijk. Niemand kan garanderen, dat er in voorkomende gevallen niet ook oneigenlijk gebruik van zou kunnen worden gemaakt. Collega Baarda gaf enkele citaten die deze ongerustheid nog onderstrepen. Je weet eigenlijk niet waar je aan begint. Gezien het grote belang van dit wetsvoorstel zullen we wel over dit bezwaar heen moeten stappen, maar eigenlijk kan dit niet door de beugel.

Curieus is nu, dat de minister een toevoeging aan het amendement suggereerde – die suggestie werd door de Tweede Kamer overgenomen – om problemen in de Eerste Kamer te voorkomen. Die toevoeging luidt: Deze bevoegdheid – dus de bevoegdheid van gedeputeerde staten – geldt niet indien het buiten toepassing laten van een wettelijk voorschrift in strijd zou komen met de Grondwet of enige internationaalrechtelijke verplichting.

Maar alleen de wetgever of de rechter kan toch over zo'n eventuele strijdigheid oordelen? Waarom wordt dan de suggestie gewekt dat gedeputeerde staten hierover ook iets te beslissen zouden hebben? Betekent dit, dat zonder deze toevoeging die door de minister werd gesuggereerd en door de Kamer werd overgenomen, gedeputeerde staten wettelijke voorschriften buiten werking zouden kunnen stellen, zelfs als dat strijdig zou zijn met Grondwet of verdragen? Wij gaan ervan uit, dat dit ten principale niet mogelijk is, ook niet bij dit type wetgeving. Is die toevoeging dan niet overbodig?

Wat heeft de minister daarbij overigens gedacht? In welke gevallen zou zo'n strijdigheid met de Grondwet of verdragen kunnen ontstaan? En als de minister dat niet kan aangeven, waar praten we dan eigenlijk over? We wachten met belangstelling ook het antwoord op deze vraag af.

De heer Hilarides (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Op 10 februari jongstleden kondigden de ministers van Verkeer en Waterstaat en van VROM het voornemen aan, te komen tot versnelde dijkversterking. Het voor ons liggende wetsvoorstel dient ertoe dat in april van dit jaar met de uitvoering van de versterking van de meest bedreigde dijkvakken en kaden kan worden begonnen.

Mijn fractie heeft kennis genomen van dit wetsvoorstel en zij heeft met genoegen geconstateerd dat de regering erin is geslaagd, in goed overleg met de daarvoor in aanmerking komende provincies, gemeenten en waterschappen, binnen een tijdsbestek van twee maanden het zover te krijgen dat nog deze maand met de werkzaamheden kan worden gestart. Als het moet, kan het dus snel. Mijn fractie heeft waardering voor deze snelheid van handelen.

Alles is eraan gelegen, dat de dijken in het rivierengebied versneld worden verbeterd om daarmee de veiligheid van mens en dier in de nabije toekomst zo goed mogelijk te kunnen garanderen. Het gaat hierbij om een kerntaak van de overheid van de eerste orde. Het veiligheidsaspect moet op de eerste plaats komen.

Velen zullen zich de vraag stellen: hoe heeft het zover kunnen komen, dat een beroep moest worden gedaan op de nu aan de orde zijnde noodwetgeving? Mijn fractie is van oordeel, dat de schuldvraag in dezen weinig zinvol is. Gedane zaken nemen geen keer.

Veeleer is het de bestuurscultuur in ons land, die gebaseerd is op een zo democratisch mogelijk besluitvormingsproces met veel te lange procedures, die deze situaties tot gevolg heeft gehad met als resultaat dat men in het besluitvormingsproces is blijven steken. Een en ander heeft tot gevolg, dat het wetsvoorstel dat er nu ligt onontbeerlijk is om binnen twee jaar de meest bedreigde dijkvakken te kunnen versterken.

De wet heeft een beperkte werkingsduur, zodat het van belang is ook te kijken wat er verder qua wetgeving nog moet gebeuren om het gehele dijkverzwaringsproject te kunnen afronden voor het jaar 2000, zoals de minister van Verkeer en Waterstaat onlangs heeft meegedeeld. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel aan de overzijde is hierop ook uitdrukkelijk gewezen. Wellicht verdient het aanbeveling, aansluiting te vinden bij de ophanden zijnde wet op de waterkering. Nu is namelijk gebleken dat de bestaande wetgeving inzake de waterstaat en de ruimtelijke ordening onvoldoende soelaas biedt om in noodsituaties handelend te kunnen optreden. Ook vorige sprekers hebben hier reeds op gewezen. Met name met het begrip "dringend en dreigend gevaar", dat in de huidige wetgeving voorkomt, kunnen we blijkbaar niet uit de voeten. Toch is het van belang dat de waterstaatwetgeving juist wel een oplossing te bieden heeft voor dergelijke noodsituaties. Mijn fractie zou het op prijs stellen indien de minister nadere mededelingen kon doen over het zo nodige vervolgtraject.

Mijnheer de voorzitter! Ten slotte wil ik nog een tweetal opmerkingen van geheel andere aard maken. Allereerst wil ik iets zeggen over het aanbestedingstraject en de Brusselse regelgeving. Bij de beantwoording van vragen dienaangaande in de Tweede Kamer is de minister betrekkelijk vaag gebleven. Men verwacht voorshands geen problemen. Het kan toch niet zo zijn, dat wij ons tot het uiterste inspannen, ook wat wetgeving betreft, om handelend op te treden en dat EG-richtlijnen roet in het eten kunnen gooien. Kan de minister hierop nog nader ingaan?

Als laatste punt komt aan bod het financiële kader, een niet onbelangrijk onderwerp bij wetgeving inzake majeure investeringen. Mijn fractie gaat ervan uit, dat er volledige overeenstemming is tussen Rijk, provincies en waterschappen over het gehele financiële pakket. Kan de minister dit bevestigen?

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben hier toch te maken met bijzondere wetgeving. De regering is erin geslaagd in snel tempo een wetsvoorstel te presenteren om de versnelde uitvoering van de meest bedreigde dijkvakken in het rivierengebied te verbeteren. In zo'n situatie moet ook sprake zijn van een evenwichtige belangenafweging. Ook aan die eis voldoet naar het oordeel van mijn fractie dit wetsvoorstel.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie zal dit wetsvoorstel steunen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! De fractie van GroenLinks kan instemmen met het doel van deze noodwetgeving. Door dit wetsvoorstel kan 145 km van de meest urgente dijkvakken versneld worden versterkt en is voor het jaar 2000 het totale dijkversterkingsproject gerealiseerd. Het is op zichzelf prima dat allerlei procedures worden gestroomlijnd en parallel worden geschakeld. De milieubeweging is akkoord gegaan met het terzijde stellen van de MER-procedure, maar zij heeft van de regering de toezegging gekregen, dat zij aan de bel kan trekken als dat nodig is.

In het verleden heeft onze fractie zich bij de behandeling van dit onderwerp altijd zeer kritisch opgesteld. Ons doel was natuurlijk niet om het veilig maken van de dijken te vertragen, maar om de bulldozerplannen die in Brakel werden uitgevoerd, te verhinderen. Ook door de actiegroepen is altijd gezegd dat het een schande is, dat aan de onveilige stukken dijk niet sneller iets werd gedaan en dat het onderhoud, door onvoldoende financile middelen van de rijksoverheid, werd verwaarloosd. Er moest in de Tweede Kamer de motie-Eversdijk – die werd trouwens unaniem gesteund – aan te pas komen om de regering te dwingen tot het maken van voortgang.

Voorzitter! Ik vond het een absoluut dieptepunt, dat actiegroepen en de milieu- en de natuurbeweging als zondebokken werden gezien. Toen het waterpeil steeg, daalde bij sommigen het politieke peil. De ministers van Verkeer en Waterstaat en van VROM hebben zich hier gelukkig niet zo aan bezondigd en zij maakten de zeer heldere en praktische analyse, dat de belangrijkste oorzaak was gelegen in de enorme regenbuien en het tegelijk smelten van de sneeuw. Aan de minister wil ik de vraag stellen wat er eigenlijk gedaan is om de actievoerders die bedreigd zijn – soms werden zij zelfs gemolesteerd – en die niet eens meer naar huis durfden te gaan, te beschermen. Hierbij denk ik niet alleen aan de politie, maar ook aan politieke steun. Zijn op dit punt eigenlijk wel voldoende uitspraken gedaan? Trouw schreef in een artikel "Wie durft er nog te protesteren"? Is wel voldoende tegenwicht geboden?

De steun van GroenLinks voor deze noodwet – de Raad van State vond trouwens de term Deltawet misplaatst en stelde voor, de wet om te dopen tot Tijdelijke wet grote rivieren, een naam die ons ook wat beter had geleken – komt ook voort uit het gegeven, dat in de plannen nu expliciet lijkt te worden uitgegaan van de aanbevelingen van de commissie-Boertien. Via een amendement dat in de Tweede Kamer is ingediend is dit nu zelfs in de wettekst bepaald. Maar sprekend over dit uitgekiend ontwerpen, waarbij rekening gehouden moet worden met de zogenaamde NLC-waarden, de waarden van natuur, landschap en cultuur, komen we meteen toe aan opmerkingen over de grootste zorg en het grootste probleem dat onze fractie nog steeds heeft. Dat probleem betreft het antwoord op de vraag: maar gaat dat nu ook echt gebeuren of wordt er hoofdzakelijk lippendienst beleden? Die lippendienst was er ook al naar aanleiding van het werk van de commissie-Becht en later in verband met het werk van de commissie-Boertien. Nu is daarvan dus sprake bij deze wet. Welke spijkerharde garanties hebben we eigenlijk dat al die waterschappen "Boertien" hebben "geïnternaliseerd" en dat zij uit zichzelf enthousiast aan de slag gaan om naast het werken aan de veiligheid optimaal te zoeken naar het zoveel mogelijk realiseren van de NLC-waarden?

In de Tweede Kamer werden al signalen ontvangen van de natuur- en milieubeweging, die zich ongerust maakte over sommige waterschappen. Vooral de grote scheiding tussen de communicatiegroep en de projectgroep – daar ligt uiteindelijk de macht – was reden tot zorg. Door de minister werden toezeggingen gedaan waardoor een motie van GroenLinks kon worden ingetrokken. Ik vraag deze minister ook, hoe groot de voortgang is en of dit signaal van de wetgever bij de betrokken polderdistricten – genoemd worden onder andere Groot Maas en Waal, maar ook de Tieler- en Culemborgerwaarden – goed is overgekomen. Wat is ermee gebeurd? De laatste signalen die wij horen houden in, dat de communicatiegroep bij sommige waterschappen soms te weinig informatie uit de projectgroep ontvangt. Maar aangezien de eindverantwoordelijkheid voor de concrete beslissingen uiteindelijk bij de waterschappen en polderdistricten ligt, hebben we geen spijkerharde garanties dat die NLC-waarden maximaal worden gespaard. Zou het geen aanbeveling verdienen dat signalen en brieven aan de minister vanuit bijvoorbeeld communicatiegroepen zo nodig in het parlement, vooral aan de overzijde, besproken worden? Ik vraag nadrukkelijk om een reactie op dit procedurevoorstel.

Het is niet zo verwonderlijk dat het idee van een rijksdienst weer is opgekomen, waardoor de decentralisatie van dit beleid ongedaan wordt gemaakt. Ik heb me ook nooit aan de indruk kunnen onttrekken, dat de vorige minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw Maij, de decentralisatie ook heeft uitgevonden om zelf van het gezeur en de negatieve publiciteit rondom dit project af te zijn. Waarom wordt, nu we allen erkennen dat rivierdijkversterking een nationale zaak is, het roer niet omgegooid? Waarom wordt er inderdaad niet gekozen voor een rijksdienst – bijvoorbeeld Rijkswaterstaat – die volstrekt loyaal aan de regering en parlement regelmatig rapporteert over de voortgang, en er een eer in stelt om de NLC-waarden maximaal te sparen? De kritiek op de huidige meerlagigheid van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen snijdt in mijn ogen hout. Ik hoor graag een reactie van de minister.

Maar er is nog een belangrijk probleem waardoor uitgekiend ontwerpen misschien lippendienst wordt, en dat zijn de financiën. Hoewel ik nog steeds geen uitgebreid overzicht heb gezien wat het hele project kost en welke bedragen bij de waterschappen en provincies ter beschikking zijn, lijkt het duidelijk, dat betere oplossingen die bijvoorbeeld huizen kunnen laten staan en natuur kunnen sparen, soms wat duurder zullen zijn. De ijzeren plaat die dwars in de dijken wordt geboord – de heer Baarda noemde dat ook al – is zo'n voorbeeld. In veel situaties kan zo'n damwand maximaal recht doen aan de NLC-waarden. Technisch is daar ook nauwelijks kritiek op geleverd. GroenLinks staat dan ook op het standpunt, dat duurdere oplossingen niet zonder meer afgewezen mogen worden en dat er meer geld voor de rivierdijkversterkingen moet kunnen worden uitgetrokken. Behoud van landschap, natuur en cultuur mag van GroenLinks wat kosten. Het gevaar is nu, dat op decentraal niveau betere, en soms duurdere, oplossingen niet eens meer naar voren worden gebracht, omdat op landelijk niveau extra budget wordt uitgesloten. Ziet de minister dit gevaar ook? Kloppen de berekeningen van De Grooth in het Nederlands juristenblad van 3 maart 1995, waarin hij spreekt over 1,1 mld. extra kosten? Dat is dan 2800 mln. in plaats van 1700 mln., voor 30% dijkvak met damwanden.

Vergelijk dat nu eens met de Betuwelijn. Er is een lijst gemaakt van de knelpunten en van de kosten om deze op te lossen. De commissie-Hermans rekende een bedrag van 1,2 mld. uit. Zo wordt het een politieke keuze om dit bedrag wel of niet wat hoger of wat lager vast te stellen. Voor de rivierdijkversterkingen zouden we zo'n overzicht op prijs stellen. Een politiek debat daarover zou belangrijk kunnen worden. Is de minister in staat en bereid om ons dit overhandigen? En zo nee, is ze bereid dit te laten samenstellen?

Voorzitter! In onze procedure is de schriftelijke ronde in een noodtempo gehouden. De gedachte bij sommigen was, dat dan de spa eerder de grond in kon. Ik laat nu maar in het midden of dit echt zo is. Maar aangezien onze fractie dit tempo niet helemaal kon bijbenen, zal ik nu een aantal vragen stellen die wellicht als vrij technisch beschouwd kunnen worden. Ik heb er trouwens geen moeite mee als die schriftelijk beantwoord worden. In de eerste plaats gaat het om de criteria, waarmee de 145 kilometer zijn aangewezen. Eerst was de lijst korter, maar de overzijde heeft er nog het een en ander aan toegevoegd, waarbij de technische criteria werden aangevuld met wensen van omwonenden. Dat laat ik nu rusten. Mijn hamvraag is nu of de regering zeker weet of deze 145 kilometer rivierdijk ook werkelijk alle zwakke plekken bevat. We zijn nu allemaal via de videopresentaties op de hoogte van het "piping"-effect. Dit treedt vooral op waar de ondergrond niet uit stevige klei, maar uit zand bestaat. De vraag is gesteld, waarom in het verleden de waterschappen nooit de voorrang hebben gegeven aan die dijkvakken, waarvan het bekend was dat ze op een zandige, kwelgevoelige ondergrond liggen. De indruk is dat de schaardijken het eerst zijn aangepakt, terwijl die veel steviger waren. Klopt die indruk? Moet er bij een zandige ondergrond, vooral bij oude meanders van rivieren eronder, niet voor andere dijken worden gekozen? En wat is de reactie op de vraag of de prioriteitsstelling nu wel door deze zandige ondergrond is bepaald?

Een ander min of meer technisch punt is de prangende vraag of het nu werkelijk waar is, dat grote stukken dijkvak door het stijgende water sterk waren verweekt. Door sommigen is erop gewezen dat de dijken er al eeuwen liggen en sterk zijn ingeklonken, zodat er een behoorlijke kans was, dat de kern van de dijken nog steeds kurkdroog, en dus stabiel was. De verweking zou dus veel langzamer gaan. Is hier voldoende onderzoek naar verricht, en zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, komt dat onderzoek er nog? Behalve boormethoden zijn er ook geofysische meettechnieken voor mogelijk.

Een ander min of meer technisch punt is de hoogte van de vergoedingen bij onteigeningen. Ons hebben signalen bereikt, dat dit aspect in sommigen gevallen tot problemen leidt. Goedkope grond wordt onteigend tegen een lagere prijs, maar duurdere grond moet ervoor in de plaats gekocht worden. Voor de noodwet werd ƒ 5 per vierkante meter betaald, na de noodwet nog maar ƒ 1,35. Ook bij de sloop van dijkwoningen moeten bewoners te veel voor nieuwe bouwgrond betalen. Mensen die toch al gedupeerd zijn wordt, zo lijkt het, met de noodwet in de hand het vel over de oren getrokken. Is de minister bereid nog eens kritisch naar deze problematiek te kijken? Deelt ze ons uitgangspunt, dat in deze noodwetprocedure ten bate van een algemeen belang zodanig met eigenaren van grond en woningen omgegaan moet worden, dat deze niet benadeeld mogen worden?

Wat is de reactie van de minister op het eerder genoemde artikel van De Grooth, waarin hij stelt dat de grond voor onteigening vervalt, nu technisch sprake is van een alternatief, namelijk dat van de damwanden. Hetzelfde punt van de onteigening staat ook al in de brief van het Nederlands juristencomité. Dit zegt dat een en ander zelfs in strijd is met artikel 13 van het EVRM, en dat de noodzaak van een ruimere onteigeningsregeling dan artikel 73 nu reeds biedt, onvoldoende is aangetoond. Ook hierop zou ik een reactie op prijs stellen.

In Trouw van vrijdag jongstleden stond, op persoonlijke titel, een artikel van Tim Borman, een wetgevingsjurist, waarin ook GroenLinks stevig werd gekritiseerd. Op het eerste gezicht leek het mij dat hij gelijk had en dat de lobby van de Unie van waterschappen wat te haastig is gehonoreerd. Zou de regering op de twee hoofdpunten van kritiek in dat artikel – de fictieve termijn bij gedeputeerde staten leidt tot een wassen neus voor de inspraak en het buiten toepassing laten van voorschriften geeft nog meer bevoegdheden dan het oorlogsrecht – willen ingaan. Zou de minister verder willen aangeven, welke mogelijkheden er nog zijn om dit te corrigeren? Ook hierover heeft het Nederlands juristencomité een passage geschreven. "Artikel 2, tweede lid, bevat geen enkele nadere specificering van de wettelijke voorschriften, die mogelijkerwijs een belemmering kunnen vormen voor de uitvoering, evenmin als de toelichting bij het wetsvoorstel. Hierdoor wordt niet alleen grote rechtsonzekerheid geschapen, het biedt evenmin geen enkel normerend kader voor de bestuurlijke uitvoering". Het comité stelt de vraag of een dijk kan worden verzwaard met verontreinigd afvalslib. Het zou natuurlijk dwaas zijn als dat zou kunnen. Ook hierop zou ik een reactie op prijs stellen.

Zou de termijn van vier weken bij gedeputeerde staten geen problemen kunnen geven, als de plannen van de waterschappen, door welke oorzaak dan ook, worden opgepot en er acht à negen tegelijk worden ingediend, waardoor zorgvuldige weging in het gedrang komt? Ook zijn er vraagtekens of de termijnen van voor 2000 en 145 kilometer in twee jaar wel gehaald kunnen worden. Er moet nu acht keer zo snel gewerkt worden. In de Tweede Kamer is die vraag ook gesteld, maar een duidelijk antwoord heb ik nog niet gelezen. Kan de minister dat nu wel geven?

Misschien nog wel belangrijker dan deze technische maatregelen in het kader van deze noodwet is het aanpakken van de oorzaken van de wateroverlast en de bijna-ramp. Over de oorzaken van de klimaatverandering hoef ik na Berlijn niet veel meer te zeggen. Het is bekend dat GroenLinks de inzet van de minister mager, erg mager vond. Belangrijk is, dat er via de verklaring van Arles een werkgroep is samengesteld, die een studie verricht naar de maatregelen om het bovenstroomse retentievermogen van met name de Rijn te verhogen. Er wordt gesteld, dat Duitsland volop meewerkt. Wat zijn precies de termijnen en wanneer kunnen we de eerste maatregelen verwachten? Wordt het parlement van de tussentijdse resultaten op de hoogte gesteld? Ik vraag dat aan deze minister, die hierover gaat.

Uit de handelingen van de Tweede Kamer kon ik niet precies opmaken, wat er nu precies is toegezegd over het volbouwen van de uiterwaarden. Komt er een landelijk restrictief beleid, met een bouwverbod in de uiterwaarden? Heeft het kabinet hier al een besluit over genomen? Die bouwplannen bij Tiel, Druten en Zaltbommel worden nu toch wel ingetrokken? Het kan toch niet zo zijn, dat dit beleid gedecentraliseerd wordt, gezien de rijksverantwoordelijkheid? Het zou toch absurd zijn, nu er zoveel angst en woede is geweest als gevolg van deze waterdreiging, dat de risico's vervolgens worden vergroot vanwege korte-termijn-economische belangen? Het vrijgeven van het rivierengebied voor planologische ontwikkelingen wekt de indruk dat het veilig is en dat trekt weer nieuwe ontwikkeling aan. Met een consequent vol te houden restrictief rijksbeleid en bouwverboden, eventueel met aanwijzingsbevoegdheden, moet dit naar onze mening worden voorkomen. Delen de minister en het kabinet deze mening?

Ik kom tot een afronding. De fractie van GroenLinks werkt van harte mee aan deze noodwet, die door de wateroverlast en bijna-ramp is geforceerd. Hoewel wij smakelijk konden lachen om Freek de Jonge, die de ramp nogal relativeerde en die vooral wees op de ramp van het ontdooien van de Friki-kippen in de volgestouwde vrieskisten, hebben de gebeurtenissen in het rivierengebied ook GroenLinks gebracht tot steun aan deze noodwetgeving, waarbij wij kritische vragen uiteraard niet hebben geschuwd.

De heer Veling (GPV):

Voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de SGP en de RPF. Ook onze fracties steunen het wetsvoorstel dat voorligt.

De voorbereiding van grote werken, bijvoorbeeld het versterken van dijken, kan gemakkelijk oeverloos worden, zeker als de overheden het geld er slechts met pijn in het hart voor uittrekken. Het is daarom verheugend dat regering en parlement in staat zijn gebleken om snel een bedding te graven om de voortgang van de noodzakelijke voorzieningen mogelijk te maken. Ik blijf even bij dit beeld. De praktijk leert namelijk dat het uitgraven van een bedding stroomafwaarts soms problemen schept, doordat de afwatering dan overhaast plaatsvindt. Elders ontstaan dan weer nieuwe moeilijkheden. Ik ga de door anderen gestelde vragen niet opnieuw stellen, maar wij lopen natuurlijk langs het randje. Ik ben erg nieuwsgierig naar de taxatie van de minister van de toch serieuze problemen die zijn gesignaleerd, met name waar het gaat om de rechtsstatelijkheid van deze Deltawet.

Ik maak nog twee kanttekeningen bij de wet. Beide hebben betrekking op de wat ruimere context van de Deltawet. In de eerste plaats zou ik de vraag willen stellen of het voorliggende wetsvoorstel lessen bevat voor de vormgeving van de geldende regelingen op het terrein van Ruimtelijke Ordening en Verkeer en Waterstaat. In de memorie van toelichting wordt gemeld dat de wettelijk geregelde procedures voor besluiten en ook de procedures voor bezwaar en beroep onderling allerlei verschillen vertonen. Deze verschillen bemoeilijken bijvoorbeeld een geïntegreerde versnelling, wanneer daarvoor noodzaak bestaat. Daarom koos men liever voor een nieuwe wet dan voor het toepassen van noodbepalingen in bestaande wetten. Onze vraag is of in deze grote verscheidenheid een motief is gelegen om te denken aan een betere afstemming. Dan kan de discussie rond de huidige problemen en de oplossing daarvan mogelijk een verder strekkend voordeel hebben.

De tweede kanttekening beoogt een zekere relativering van de Deltawet. Met de Deltawet en met de uitvoering van de daarin vervatte plannen zijn we niet klaar. Sterker, dijkverzwaring is geen afdoende antwoord op de dreiging van watersnood langs de grote rivieren. Vorige week betoogde prof. Nienhuis tijdens het symposium "Integraal beleid en beheer voor grote rivieren" dat de waterproblemen het gevolg zijn van een complex van factoren. Ik baseer me daarbij op een verslag in het Reformatorisch Dagblad van 5 april. De heer Nienhuis noemt als factoren de groeiende hoeveelheden regen- en smeltwater, een te snelle afvoer van water in de bovenloop van rivieren en een vertraging in de benedenloop. Hij zegt dat er de laatste jaren terecht veel aandacht is voor het kwalitatieve waterbeheer, maar dat het nog ontbreekt aan, wat hij noemt, een offensief Europees plan "grote rivieren", met daarin twee actie-elementen: Het vergroten van het watervasthoudend vermogen bovenstrooms en het versnellen van de waterafvoer benedenstrooms in Nederland.

Hopelijk kan de impuls die is uitgegaan van de grote waterproblemen van de afgelopen winter, nog meer bewerken dan alleen een versnelling van de procedures voor het versterken van dijken, namelijk enerzijds de afstemming van regelingen en procedures en anderzijds planvorming, ook internationaal, om de problemen fundamenteel aan te pakken.

Mevrouw Tiesinga-Autsema (D66):

Voorzitter! Met grote belangstelling en met evenredige waardering heeft de fractie van D66 kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Dit houdt in dat in 1995 en in 1996 in totaal 140 kilometer aan dijken wordt versterkt. Voor de periode 1997-2000 staat dan nog 540 kilometer op het programma.

Bij de behandeling van de begroting van de minister van Verkeer en Waterstaat vorige maand in dit huis heb ik al gemeld dat wij er graag aan mee helpen om deze wet zo spoedig mogelijk in het Staatsblad te krijgen. Daarbij hadden wij een snelle, adequate en zorgvuldige aanpak van de rivierdijkversterking in de lijn van de commissie-Boertien voor ogen. Toen kende ik de wettekst nog niet. Nu dat wel het geval is, is die bereidheid van onze fractie er niet minder om geworden. Wij kunnen met dit wetsvoorstel instemmen.

De recente wateroverlast heeft niet alleen aangetoond dat waterstaatszorg in Nederland een hogere prioriteit verdient dan er tot dusverre aan werd toegekend, maar ook dat voor de snelle aanpak een bijzondere procedure is gerechtvaardigd. De grote voortvarendheid waarmee de regering in goed overleg met betrokkenen te werk is gegaan, vinden wij prijzenswaardig. Het gaat hier om een uitzonderlijke ingreep in het geldende recht. Voor noodgevallen, voorzitter, niet verder dan dat! Gevallen die daarbuiten vallen, vallen ook buiten de urgentieprocedure. Daarop zijn de normale procedures onverkort van toepassing. Dat moge duidelijk zijn. Ik hoop ook dat ik in dit huis niet op een herhaling van de discussie aan de overzijde over het verkiezingsprogramma van D66 op dit punt hoef te rekenen. Daarom geef ik ook meteen duidelijkheid inzake het standpunt van onze fractie over de vervolgfase. Ook wat dat betreft gaan wij ervan uit dat het voor de projecten na 1996 mogelijk is om de inspraak via parallelle procedures voldoende te waarborgen en om ook de MER binnen de tijdsplanning te laten plaatsvinden.

De heer Baarda verwees naar de motie op stuk nr. 21 die aan de overkant is ingediend. Hij zei daarover dat deze motie unaniem is aangenomen, maar ik moet daar een kleine correctie op aanbrengen. D66 heeft namelijk niet voor die motie gestemd. Onze fractie daar heeft daarbij aangegeven dat zij niet wilde vooruitlopen op het wetsvoorstel op de Waterkering, omdat zij het onjuist vond om, zonder inzicht te hebben in het nog te vormen kader, vooraf al uitspraken te doen over de organisatie en de bevoegdheden. Desalniette min ben ik erg benieuwd naar de antwoorden van de minister op de door de heer Baarda gestelde vragen naar aanleiding van de brief van de Unie van waterschappen. Ik ben ook benieuwd naar de antwoorden op de vragen die zijn opgeworpen in de brief van het Nederlands juristencomité voor de mensenrechten. Die brief bereikte ons net voor deze vergadering. In de brief wordt gesteld dat de bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het buiten toepassing verklaren van de wettelijke voorschriften zich niet verdraagt met de grondbeginselen van onze rechtsstaat, te meer omdat die bevoegdheid niet nader is gespecificeerd. Het tweede bezwaar dat in de brief naar voren is gebracht, luidt dat artikel 5 van de desbetreffende wet in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Vervolgens wordt gesteld dat de noodzaak van een ruimere onteigeningsregeling niet voldoende is aangetoond.

Dan nog een opmerking over de procedures. Wij gaan ervan uit dat de bewindslieden alle zorgvuldigheid zullen betrachten als het gaat om het van meet af aan actief betrekken van de natuur- en milieu-organisaties, belangengroeperingen en de burgers bij de planprocedures. Ik doel dan op een optimale communicatie tussen de projectgroepen en de adviesgroepen. Ik heb begrepen dat ook hiervoor een modus is gevonden, maar ik zou graag zien dat de minister dit nog een keer bevestigt.

Rest mij nog om alle betrokkenen, waaronder niet in de laatste plaats ook de waterschappen, te complimenteren met de wijze waarop zij hebben meegewerkt aan deze operatie. Daarmee – ik heb het dan over alle partijen – hebben zij hun verantwoordelijkheid tot uitdrukking gebracht voor de veiligheid van mens, dier en natuur in het rivierengebied. Ik spreek de hoop uit dat de plannen op de voorgenomen wijze en binnen het aangegeven tijdsbestek tot uitvoering kunnen worden gebracht.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij hervatten de beraadslaging over dit wetsvoorstel na de afhandeling van de wetsvoorstellen over de herinrichting van de Algemene bijstandswet. Die komen na de theepauze aan de orde.

De vergadering wordt van 15.25 uur tot 15.55 uur geschorst.

Naar boven