U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Besluit van de raad van de gemeente Amsterdam tot wijziging van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam in verband met het voorzien in een basisregeling voor heel Amsterdam (Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling)

De gemeenteraad van Gemeente Amsterdam,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 juni 2024,

gelet op: 

  • a.

    artikel 2.4 van de Omgevingswet, dat bepaalt dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen;

  • b.

    artikel 16.30 en artikel 16.23, eerste lid, Omgevingswet, die bepalen dat: 

    • 1.

      op de voorbereiding van een omgevingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, met dien verstande dat een ieder een zienswijze bij de gemeenteraad mag indienen omtrent het ontwerp wijzigingsbesluit;

    • 2.

      de artikelen 3:43 tot en met 3:45 en afdeling 3.7 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn op een omgevingsplan; 

  • c.

    Artikel 16.78, eerste lid, Omgevingswet, dat bepaalt dat een wijziging van een omgevingsplan in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekend gemaakt.

  • d.

    het Verslag informatiebijeenkomsten voorontwerp basisregeling omgevingsplan (bijlage 1), opgesteld naar aanleiding van de participatiebijeenkomsten met betrekking tot de voorontwerpwijziging Omgevingsplan Amsterdam (Omgevingsplan Amsterdam, Basisregeling) (hierna: voorontwerp eerste wijziging omgevingsplan);

  • e.

    de inspraakreacties en vooroverlegreacties die zijn ingediend naar aanleiding van de terinzagelegging van het voorontwerp eerste wijziging omgevingsplan, opgenomen en van een reactie voorzien in de ‘Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties voorontwerpwijziging Omgevingsplan Amsterdam (Omgevingsplan Amsterdam, Basisregeling)’ (bijlage 2);

  • f.

    de adviezen van de dagelijks besturen van de stadsdelen en het stadsgebied die zijn ingediend naar aanleiding van de terinzagelegging van de voorontwerp eerste wijziging omgevingsplan, opgenomen en van een reactie voorzien in de ‘Nota van reactie Stadsdelen en stadsgebied voorontwerpwijziging Omgevingsplan Amsterdam (Omgevingsplan Amsterdam, Basisregeling)’ (bijlage 3)';

  • g.

    de binnengekomen zienswijzen en de beantwoording daarvan, zoals opgenomen als bijlage bij de Nota van beantwoording zienswijzen (bijlage 4);

  • h.

    de wijzigingen die ten opzichte van het ontwerpbesluit zijn aangebracht, zoals opgenomen in de Nota van wijzigingen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling (bijlage 8);

Besluit;

Artikel I Wijziging omgevingsplan conform de wijzigingen zoals opgenomen in Bijlage A

het Omgevingsplan gemeente Amsterdam te wijzigen, conform de wijzigingen zoals opgenomen in Bijlage A;

Artikel II Intrekken Hemelwaterverordening

de Hemelwaterverordening Amsterdam, inmiddels van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan, in te trekken;

Artikel III Inwerkingtredig

dat dit besluit in werking treedt vier weken na bekendmaking ervan;

Artikel IV Aanhaaltitel

dat dit besluit van de raad van de gemeente Amsterdam tot wijziging van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam in verband met het voorzien van een basisregeling voor heel Amsterdam wordt aangehaald als Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling. 

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van de Gemeente Amsterdam, in vergadering op 18 september 2024.

De plaatsvervangend voorzitter

Kune Burgers

De raadsgriffier

Jolien Houtman

 

 

Tegen het wijzigingsbesluit kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dat kan gedurende de beroepstermijn die loopt van3 oktober tot en met 13 november 2024. Het beroep dient te worden gericht aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor het op andere wijze dan schriftelijk instellen van beroep, wordt verwezen naar de website van de Raad van State. 

Een belanghebbende kan altijd beroep instellen, ook als hij geen zienswijzen heeft ingediend op het ontwerpwijzigingsbesluit. Een niet-belanghebbende kan ook beroep instellen als hij:

- een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan heeft ingediend; of

- geen zienswijze heeft ingediend en kan aantonen dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om zienswijzen in te dienen; of

- beroep wil instellen tegen wijzigingen die de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan heeft aangebracht.

Het wijzigingsbesluit treedt in werking op de dag waarop 4 weken zijn verstreken sinds de dag waarop de gemeente het besluit bekend heeft gemaakt. Dat is op donderdag 31 oktober 2024. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking. Dat betekent dat het wijzigingsbesluit, ook al is er beroep ingesteld, in werking treedt. 

Degene die beroep heeft ingesteld kan de Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak verzoeken om met het oog op onverwijlde spoed een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek dient geadresseerd te worden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ter attentie van de Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak, postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.

Onder de Omgevingswet heeft een verzoek om voorlopige voorziening géén schorsende werking. Dat betekent dat het indienen van een voorlopige voorziening er niet automatisch voor zorgt dat een omgevingsplan voorlopig niet uitgevoerd kan worden. Dat gebeurt pas als de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk toewijst.

Bijlage A Bijlage bij artikel I

A

Het Lichaam wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

HOOFDSTUK Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

  • 2.

    Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.2 Oogmerk van de regels

De regels in dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, tenzij uit de regels van dit omgevingsplan volgt dat het oogmerk is beperkt. 

Artikel 1.3 Geografisch werkingsgebied van de regels, overzicht van informatieobjecten

  • 1.

    De regels in dit omgevingsplan gelden binnen het gehele grondgebied van de gemeente Amsterdam, tenzij in de regels is bepaald of uit de regels volgt dat het geografisch werkingsgebied is beperkt.

  • 2.

    Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat een overzicht van informatieobjecten.  

Artikel 1.4 Normadressaat

Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald, wordt aan de regels over activiteiten in dit omgevingsplan voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 1.5 Algemene gegevens bij melding en informatieplicht

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, anders dan in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift, worden die ondertekend en voorzien van: 

  • a.

    een beschrijving van de activiteit, waarop het verstrekken van de gegevens en bescheiden betrekking heeft;

  • b.

    de naam, adres en telefoonnummer van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    als de gegevens en bescheiden worden ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde;

  • d.

    als de gegevens en bescheiden elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de aanvrager of de gemachtigde;

  • e.

    het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; 

  • f.

    een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en

  • g.

    de dagtekening.

HOOFDSTUK 2

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 3

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 4

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 5

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 6

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 7

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 8

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 9

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 10

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 11

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 2 GEBRUIKSDOEL VAN GRONDEN EN BOUWWERKEN, REGELS OVER GEBRUIK

Afdeling 2.1 ALGEMEEN

Artikel 2.1 Toepassingsbereik
Artikel 2.2 Meet- en rekenregels

Afdeling 2.2 ALGEMEEN VERBOD GRONDEN EN BOUWWERKEN TE GEBRUIKEN IN STRIJD MET REGELS OVER GEBRUIK

Artikel 2.3 Vangnetbepaling strijdig gebruik
  • 1.

    Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 3.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming en de daarop betrekking hebbende regels over gebruik, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 3, voor zover die van toepassing zijn.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, waarbij het  ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de daarin opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 3, voor zover die van toepassing zijn.

  • 4.

    In aanvulling op het tweede lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, zonder dat daarbij het  ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de daarin opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken.

  • 5.

    Tot een gebruik dat in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven gebruiksdoel, bedoeld in het eerste lid, behoort in elk geval het inrichten en/of gebruiken van gronden en bouwwerken voor: 

    • a.

      groenvoorzieningen en waterpartijen;

    • b.

      nutsvoorzieningen;

    • c.

      ontsluitingsinfrastructuur ten behoeve van het gebruiksdoel;

    • d.

      het voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Afdeling 2.3 GEBRUIKSDOELEN VAN GRONDEN EN BOUWWERKEN, TOEGESTAAN GEBRUIK EN REGELS OVER DAT GEBRUIK

Paragraaf 2.3.1 Wonen
Subparagraaf 2.3.1.1 Algemene regels over wonen

Artikel 2.4 Toepassingsbereik 

Artikel 2.5 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen', toegestaan gebruik

  • 1.

    De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen' hebben als gebruiksdoel wonen, en mogen worden gebruikt ten behoeve van wonen

  • 2.

    Een ander gebruik van woonruimte dan voor wonen is uitsluitend toegestaan voor zover dit in deze paragraaf is aangegeven en met inachtneming van de daarvoor geldende regels.

Artikel 2.6 Omvang en situering van wonen

Artikel 2.7 Specifieke regels over het gebruik van het bij een woonruimte behorend erf

  • 1.

    Onverminderd artikel 3.5 is het verboden een bij een woonruimte behorend bijgebouw te gebruiken voor bewoning. 

  • 2.

    In aanvulling op artikel 3.5 is het verboden een motorrijtuig op het bij een woonruimte behorend gebouwerf te parkeren, tenzij dit plaatsvindt: 

    • a.

      binnen een bouwwerk dat klaarblijkelijk is bedoeld voor het parkeren van een motorrijtuig; of 

    • b.

      buiten een daartoe klaarblijkelijk bedoeld bouwwerk, voor zover de bestaande inrichting van de openbare ruimte en de aansluiting van het erf op de openbare weg hieraan niet in de weg staan.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'parkeren op eigen terrein niet toegestaan' is, in afwijking van het tweede lid, onder b, het stallen van een motorrijtuig op het bij een woonruimte behorend erf, ongeacht de bestaande inrichting van de openbare ruimte en de aansluiting van het erf op de openbare weg, niet toegestaan.

  • 4.

    Het in het tweede lid opgenomen verbod is niet van toepassing op een motorrijtuig op twee wielen of op een gehandicaptenvoertuig, bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Artikel 2.8 Het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis 

  • 1.

    Het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis is toegestaan, maar uitsluitend voor zover: 

    • a.

      het gebruik van de woonruimte en het erf ten behoeve van bewoning overheersend blijft; en

    • b.

      het beroep of bedrijf aan huis door de bewoner zelf wordt uitgeoefend. 

  • 2.

    Het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis dat gepaard gaat met geluidhinder of geurhinder is niet toegestaan.

  • 3.

    Het uitoefenen van bedrijfsmatige seksuele dienstverlening is niet toegestaan.

  • 4.

    Op degene die een beroep of bedrijf aan huis uitoefent berust de bijzondere zorgplicht datgene in het werk te stellen wat redelijkerwijze kan worden verlangd om hinder op de woonomgeving als gevolg van de uitoefening van het beroep of bedrijf aan huis te voorkomen. 

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen over de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis om onaanvaardbare hinder voor het woon- en leefklimaat tegen te gaan. 

Artikel 2.9 Beperkende regel over waar short stay is toegestaan 

Het gebruik van woonruimte voor short stay is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'short stay toegestaan'.

Artikel 2.10 Garageboxen

  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'garagebox’ geldt dat uitsluitend een of meer garageboxen zijn toegestaan.

  • 2.

    Het gebruik van de in het eerste lid bedoelde garagebox voor bewoning is niet toegestaan.

Subparagraaf 2.3.1.2 Regels over specifieke woonvormen en doelgroepen

Artikel 2.11 Locaties aangewezen voor bedrijfswoningen

Artikel 2.12 Locaties aangewezen voor studentenhuisvesting

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend studentenwoningen’ mag woonruimte uitsluitend worden gebruikt als studentenwoning.

Artikel 2.13 Locaties aangewezen voor zorgwoningen

Ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning' mag woonruimte uitsluitend worden gebruikt als zorgwoning.  

Artikel 2.14 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.15 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.16 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.17 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.18 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.1.3 Regels over activiteiten waarvoor een vergunningplicht op grond van  de Huisvestingsverordening geldt 

Artikel 2.19 Het gebruik van woonruimte of bijbehorende opstallen voor Bed and Breakfast

Artikel 2.20 Kamerverhuur

Artikel 2.21 Woningvorming

Het is verboden een woonruimte te verbouwen tot twee of meer woonruimten, tenzij daarvoor de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde woningvormingsvergunning is verleend.

Paragraaf 2.3.2 Maatschappelijke dienstverlening 
Subparagraaf 2.3.2.1 Algemene regels over maatschappelijke dienstverlening

Artikel 2.22 Toepassingsbereik 

Artikel 2.23 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening', toegestaan gebruik

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' hebben als gebruiksdoel maatschappelijke dienstverlening, en mogen worden gebruikt ten behoeve van het bieden van maatschappelijke dienstverlening

Artikel 2.24 Omvang en situering van maatschappelijke dienstverlening

Subparagraaf 2.3.2.2 Regels over specifieke vormen van maatschappelijke dienstverlening

Artikel 2.25 Kinderopvang

Artikel 2.26 Onderwijs 

Artikel 2.27 Ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare instellingen

  • 1.

    Het bieden van medische zorgverlening in een ziekenhuis of universitair medisch centrum is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ziekenhuis toegestaan'.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. 

Artikel 2.28 Verpleeghuizen en verzorgingshuizen

Artikel 2.29 Overige instellingen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied

Artikel 2.30 Kinderboerderijen

Een kinderboerderij is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kinderboerderij'.

Artikel 2.31 Begraafplaatsen

Een begraafplaats is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'begraafplaats toegestaan'.

Artikel 2.32 Crematoria

Een crematorium is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'crematorium toegestaan'. 

Artikel 2.33 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.34 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.35 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.36 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.37 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.2.3 Locaties waar uitsluitend specifieke vormen van maatschappelijke dienstverlening zijn toegestaan

Artikel 2.38 Beperking ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend school(werk)tuin'

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend school(werk)tuin' is maatschappelijke dienstverlening uitsluitend in de vorm van een school(werk)tuin toegestaan. 

Artikel 2.39 Beperking ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend kinderboerderij'

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend kinderboerderij' is maatschappelijke dienstverlening uitsluitend in de vorm van een kinderboerderij toegestaan. 

Paragraaf 2.3.3 Zakelijke en administratieve dienstverlening (kantoor)
Artikel 2.40 Toepassingsbereik 
Artikel 2.41 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening', toegestaan gebruik 
  • 1.

    De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening' hebben als gebruiksdoel zakelijke en administratieve dienstverlening, en mogen worden gebruikt ten behoeve van zakelijke en administratieve dienstverlening.

  • 2.

    Voor zover sprake is van dienstverlening met een meer dan ondergeschikte baliefunctie of met overwegend rechtstreeks contact met de klant, is sprake van consumentgerichte dienstverlening als bedoeld in paragraaf 2.3.4, en is dit gebruik niet in overeenstemming met het in het eerste lid bedoelde gebruiksdoel. 

Artikel 2.42 Omvang en situering van zakelijke en administratieve dienstverlening
Artikel 2.43 Beperkingen met betrekking tot baliefuncties
Artikel 2.44 Aanbieden aan derden van vergader- en congresfaciliteiten
  • 1.

    Het aanbieden van faciliteiten aan derden voor het houden van vergaderingen en congressen is toegestaan voor zover dit ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van zakelijke en administratieve dienstverlening.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte verhuurbare vergader- en congresfaciliteiten' is de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve het aanbieden aan derden van faciliteiten voor het houden van vergaderingen en congressen mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde.

Artikel 2.45 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.46 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.47 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.48 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.4 Detailhandel
Subparagraaf 2.3.4.1 Algemene regels over detailhandel 

Artikel 2.49 Toepassingsbereik 

Artikel 2.50 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel' hebben als gebruiksdoel detailhandel en mogen worden gebruikt voor detailhandel.

Artikel 2.51 Omvang en situering van detailhandel

Artikel 2.52 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.53 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.4.2 Vormen van detailhandel die uitsluitend zijn toegestaan op aangewezen locaties

Artikel 2.54 Beperkende regel over waar loketverkoop is toegestaan

De uitoefening van loketverkoop is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'loketverkoop toegestaan'. 

Artikel 2.55 Beperkende regel over waar sekswinkels zijn toegestaan

Een sekswinkel is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'sekswinkel toegestaan'. 

Artikel 2.56 Beperkende regel over waar een verkooppunt motorbrandstoffen is toegestaan

Artikel 2.57 Beperkende regel over waar smartshops, headshops, seedshops, growshops en naar de aard daarmee vergelijkebare vormen van detailhandel zijn toegestaan

Een smartshop, headshop, seedshop, growshop en naar de aard daarmee vergelijkebare vormen van detailhandel zijn niet toegestaan, met uitzondering van:

  • a.

    smartshops ter plaatse van de aanduiding 'smartshop';

  • b.

    headshops ter plaatse van de aanduiding 'headshop';

  • c.

    seedshops ter plaatse van de aanduiding 'seedshop'; 

  • d.

    growshops ter plaatse van de aanduiding 'growshop'.

Subparagraaf 2.3.4.3 Regels over supermarkten

Artikel 2.58 Beperkende regels over waar supermarkten en mini-supermarkten zijn toegestaan

Artikel 2.59 Locaties waar uitsluitend een supermarkt is toegestaan

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend supermarkt toegestaan' is detailhandel alleen in de vorm van een supermarkt toegestaan. 

Artikel 2.60 Omvang en situering van supermarkten

Artikel 2.61 Omvang en situering van mini-supermarkten

Subparagraaf 2.3.4.4 Locaties waar uitsluitend specifieke vormen van detailhandel zijn toegestaan

Artikel 2.62 Locaties bedoeld voor grootschalige detailhandelsvestigingen en perifere detailhandel 

Artikel 2.63 Locaties waar uitsluitend een afhaaldepot van goederen is toegestaan

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend afhaaldepot goederen' is uitsluitend het leveren aan de consument van elders of elektronisch aangekochte goederen toegestaan.

Subparagraaf 2.3.4.5 Gebiedsspecifieke beperkingen met betrekking tot detailhandel [gereserveerd]

Artikel 2.64 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.65 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.66 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.67 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.68 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.5 Consumentgerichte dienstverlening
Artikel 2.69 Toepassingsbereik 
Artikel 2.70 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening' hebben als gebruiksdoel consumentgerichte dienstverlening en mogen worden gebruikt voor consumentgerichte dienstverlening.

Artikel 2.71 Omvang en situering van consumentgerichte dienstverlening
Artikel 2.72 Beperkende regel over waar geldwisselkantoren zijn toegestaan

Een geldwisselkantoren is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'geldwisselkantoor’.

Artikel 2.73 Beperkende regel over waar telefoneerinrichtingen en belhuizen zijn toegestaan

Een telefoneerinrichting of belhuis is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'telefoneerinrichting'.

Artikel 2.74 Beperkende regel over waar internetcafés zijn toegestaan

Een internetcafé is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'internetcafé'. 

Artikel 2.75 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.76 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.77 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.78 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.79 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.6 Bedrijf (industrie, ambacht, groothandel, opslag en transport)
Subparagraaf 2.3.6.1 Algemene regels over bedrijven

Artikel 2.80 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf'.

  • 2.

    Deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf'. 

  • 3.

    In deze paragraaf wordt onder bedrijf verstaan een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig produceren, bewerken, verwerken, herstellen, opslaan, verhuren, distributie van en groothandel in goederen.

  • 4.

    Onder bedrijf wordt niet verstaan het verhuren van goederen aan in hoofdzaak consumenten. In dat geval is sprake van detailhandel.

  • 5.

    In deze paragraaf wordt onder Lijst van bedrijfsactiviteiten verstaan de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage VI.

Artikel 2.81 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf' hebben als gebruiksdoel bedrijf mogen worden gebruikt voor de uitoefening van bedrijf.

Artikel 2.82 Regels over omvang en situering bedrijf

Subparagraaf 2.3.6.2 Toegestane bedrijven in verband met milieuhinder

Artikel 2.83 Toegestane bedrijven: milieuhindercategorieën

Ter plaatse van de aanduiding 'maximale milieuhindercategorie' zijn bedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen in een milieuhindercategorie die gelijk of lager is dan de ter plaatse van de aanduiding bepaalde maximale milieuhindercategorie.

Artikel 2.84 Toegestane bedrijven: functiemenging

Ter plaatse van de aanduiding 'functiemenging' zijn de volgende bedrijven en bedrijfsactiviteiten toegestaan: 

  • a.

    vervaardigen van kleding en toebehoren, anders dan het bewerken of verven van leer, met een maximum bruto-vloeroppervlakte van 200m2

  • b.

    drukken en kopiëren, anders dan drukkerijen van dagbladen en drukkerijen met vlak of rotatie-diepdruk; 

  • c.

    grafisch afwerken en andere grafische activiteiten waaronder reproductie en zetten;

  • d.

    binderijen;

  • e.

    vervaardigen van glas, aardewerk, cement-, kalk- en gipsproducten, voor zover het vermogen van elektrische ovens gezamenlijk minder dan 40kW bedraagt; 

  • f.

    vervaardigen van medische en optische apparaten en instrumenten, met inbegrip van reparatiewerkzaamheden;

  • g.

    stofferen van meubels met een maximum bruto-vloeroppervlakte van 200 m2;

  • h.

    vervaardigen van sierraden en dergelijke;

  • i.

    aannemersbedrijven met werkplaats, timmerwerkfabrieken (inclusief vervaardiging overige artikelen van hout) en meubelmakerijen met een maximum bruto-vloeroppervlakte van  200 m2;

  • j.

    bekleden van het interieur van auto’s; 

  • k.

    repareren van goederen ten behoeve van particulieren, anders dan auto's, motorfietsen en gemotoriseerde vaartuigen;

  • l.

    ontwikkelen van foto's en films;

  • m.

    vervaardigen van producten van metaal (exclusief machines/transportmiddelen) in een gesloten gebouw, met een maximum bruto-vloeroppervlakte van 200 m2

Artikel 2.85 Toestaan bedrijven met maatwerkvoorschrift

  • 1.

    In afwijking van artikel 2.83 of 2.84 kan per maatwerkvoorschrift op verzoek of ambtshalve een bedrijf op een locatie worden toegestaan indien dat bedrijf niet meer geluid, geur en stof uitstoot dan bedrijven die op grond van artikel 2.83, respectievelijk artikel 2.84 op die locatie zijn toegestaan.

  • 2.

    Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de voorgenomen activiteit;

    • b.

      een beschrijving van de te verwachten uitstoot van geluid, geur en stof; en

    • c.

      een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen om de uitstoot van geluid, geur en stof in de omgeving te beperken. 

  • 3.

    Om te borgen dat er wordt voldaan aan het eerste lid kan het bevoegd gezag in het maatwerkvoorschrift onder meer: 

    • a.

      het treffen van maatregelen of voorzieningen verplichten;

    • b.

      aan de bedrijfsactiviteit beperkingen stellen; 

    • c.

      aanwijzingen geven. 

Artikel 2.86 Bestaande bedrijven: eerbiedigende werking

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.83 en 2.84 zijn ook bedrijven toegestaan die in bijlage VII zijn opgenomen.  

Subparagraaf 2.3.6.3 Vormen van bedrijf die uitsluitend zijn toegestaan op aangewezen locaties

Artikel 2.87 Beperkende regel over waar risicobedrijven zijn toegestaan

  • 1.

    Bedrijven waar een activiteit plaatsvindt die in Bijlage VII t/m X bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'risicobedrijf toegestaan'.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      windturbines;

    • b.

      bedrijven waar een gasdrukregel- en meetstation staat, voor zover:

      • 1.

        de afstanden genoemd in tabel 4.421 van het Besluit activiteiten leefomgeving op het eigen terrein van het bedrijf blijven; en

      • 2.

        er wordt geen andere activiteit uitgevoerd die in Bijlage VII t/m X bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen

    • c.

      bedrijven waar een propaantank staat, voor zover: 

      • 1.

        de afstanden genoemd in tabel 4.899 van het Besluit activiteiten leefomgeving en in Tabel A.7 van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving op het eigen terrein van het bedrijf blijven; en

      • 2.

        er wordt geen andere activiteit uitgevoerd die in Bijlage VII t/m X bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen. 

Artikel 2.88 Beperkende regel over waar activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken zijn toegestaan

Bedrijven die activiteiten uitoefenen die in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen als activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken'. 

Artikel 2.89 Beperkende regel over waar datacenters zijn toegestaan

  • 1.

    Een datacenter is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'datacenters toegestaan'. 

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximaal aansluitvermogen datacenter' is het maximale aansluitvermogen van een datacenter in megavoltampère de daar bepaalde waarde.

  • 3.

    Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag nadere voorwaarden stellen met betrekking tot de volgende onderwerpen:

    • a.

      ruimtelijke kwaliteit en inpassing; 

    • b.

      multifunctioneel ruimtegebruik;

    • c.

      energie;

    • d.

      watergebruik;

    • e.

      restwarmte; 

    • f.

      monitoring. 

Artikel 2.90 Beperkende regel over waar windturbines zijn toegestaan

Een windturbine is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'windturbine toegestaan'. 

Artikel 2.91 Beperkende regel over waar complexe bedrijven zijn toegestaan

Bedrijven die milieubelastende activiteiten uitoefenen die in Afdeling 3.3 ('Complexe bedrijven') van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'complexe bedrijven toegestaan'.

Artikel 2.92 Beperkende regel over waar Rie-bedrijven zijn toegestaan

Bedrijven die in bijlage 1 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334) zijn aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'Rie-bedrijven toegestaan'. 

Subparagraaf 2.3.6.4 Locaties waar uitsluitend specifieke vormen van bedrijf zijn toegestaan

Artikel 2.93 Locaties bedoeld voor havengebonden bedrijven 

Ter plaatse van de aanduiding 'havengebonden bedrijf' zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die voor aan- en/of afvoer van goederen mede afhankelijk zijn van het vervoer over water. 

Artikel 2.94 Locaties bedoeld voor windturbines

Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend windturbine toegestaan' zijn uitsluitend windturbines toegestaan. 

Artikel 2.95 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.96 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.97 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.98 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.99 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.7 Culturele voorziening
Artikel 2.100 Toepassingsbereik 
Artikel 2.101 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerpen ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' hebben als gebruiksdoel culturele voorziening, en mogen worden gebruikt ten behoeve van een culturele voorziening

Artikel 2.102 Omvang en situering van culturele voorzieningen
Artikel 2.103 Beperkende regel over waar theaters en concertzalen zijn toegestaan

Een theater of concertzaal is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'theater en concertzaal toegestaan'. 

Artikel 2.104 Beperkende regel over waar musea en expositieruimten zijn toegestaan

Een museum of expositieruimte is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'museum en expositieruimte toegestaan'. 

Artikel 2.105 Beperkende regel over waar bioscopen en filmhuizen zijn toegestaan

Een bioscoop of filmhuis is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bioscoop en filmhuis toegestaan'. 

Artikel 2.106 Beperkende regel over waar debatcentra zijn toegestaan

Een debatcentrum is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'debatcentrum toegestaan'. 

Artikel 2.107 Waar culturele horeca met toepassing van subparagraaf [PM]  kan worden toegestaan [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 2.108 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.109 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.110 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.111 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.112 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.8 Hotel
Artikel 2.113 Toepassingsbereik 
Artikel 2.114 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel' hebben als gebruiksdoel hotel en mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een hotel.

Artikel 2.115 Omvang en situering van hotels
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte hotel' is de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van hotel mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin hotel is toegestaan' is het exploiteren van een hotel uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. 

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal hotelkamers' is het maximum aantal hotelkamers de daar bepaalde waarde.

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bedden' is het maximum aantal slaapplaatsen dat in het hotel is toegestaan de daar bepaalde waarde.

  • 5.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bedden per kamer' is het maximum aantal slaapplaatsen dat per hotelkamer is toegestaan de daar bepaalde waarde.

Artikel 2.116 Bijbehorende faciliteiten uitsluitend voor hotelgasten
  • 1.

    Bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten mogen uitsluitend door hotelgasten worden gebruikt.  

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'bijbehorende hotelfaciliteiten ook voor niet-hotelgasten' geldt dat bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten ook door niet-hotelgasten mogen worden gebruikt. 

  • 3.

    Het aanbieden van faciliteiten aan derden voor het houden van vergaderingen en congressen is toegestaan voor zover dit ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van hotel.

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte verhuurbare vergader- en congresfaciliteiten' is de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve het aanbieden van faciliteiten voor het houden van vergaderingen en congressen mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde.

Artikel 2.117 Verboden gebruik bijbehorende gronden en bouwwerken
  • 1.

    Onverminderd artikel 3.5 is het verboden de bij een hotel behorende gronden en bijbehorende bouwwerken te gebruiken voor:

    • a.

      het aanbieden van faciliteiten ten behoeve van overnachten; 

    • b.

      bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten en vergader- en congresfaciliteiten.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het gebruik van gronden als horecaterras voor hotelgasten, tenzij artikel 3.5, derde lid van toepassing is.  

Artikel 2.118 Mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Het bevoegd gezag kan, voor zover zij die nodig acht ter voorkoming van onaanvaardbare overlast op de omgeving, een maatwerkvoorschrift stellen over:

    • a.

      het gebruik van bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten door niet-hotelgasten;

    • b.

      het gebruik van bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten.

  • 2.

    Een maatwerkvoorschrift over het gebruik van bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten kan inhouden een verbod om bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten te gebruiken.

Artikel 2.119 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.120 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.121 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.122 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.123 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.9 Sportvoorziening
Artikel 2.124 Toepassingsbereik 
Artikel 2.125 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' hebben als gebruiksdoel sportvoorziening en mogen worden gebruikt als sportvoorziening

Artikel 2.126 Omvang en situering van sportvoorzieningen
Artikel 2.127 Beperkende regel over waar maneges zijn toegestaan
Artikel 2.128 Beperkende regel over waar kunstijsbanen zijn toegestaan

Een kunstijsbaan is alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kunstijsbaan toegestaan'.

Artikel 2.129 Beperkende regel over waar sportscholen en fitnesscentra zijn toegestaan

Sportscholen en fitnesscentra zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'sportschool toegestaan'.

Artikel 2.130 Beperkende regel over waar zwembaden zijn toegestaan
  • 1.

    Zwembaden zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'zwembad toegestaan'.

  • 2.

    Onder een zwembad wordt in deze paragraaf verstaan een al dan niet overdekte voorziening voor het lesgeven in zwemmen, de zwemsport en het recreatief zwemmen.

  • 3.

    Niet-overdekte zwembaden zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'niet-overdekt zwembad toegestaan'.

Artikel 2.131 Locaties bedoeld voor watersport-gerelateerde faciliteiten

Ter plaatse van de aanduiding 'watersportvoorzieningen' zijn geen andere sportvoorzieningen dan watersport-gerelateerde faciliteiten toegestaan.

Artikel 2.132 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.133 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.134 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.135 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.136 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.10 Faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak 
Artikel 2.137 Toepassingsbereik 
Artikel 2.138 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak' hebben als gebruiksdoel ontspanning en vermaak en mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak.

Artikel 2.139 Omvang en situering van faciliteiten op het gebied van ontspanning en vermaak
Artikel 2.140 Beperkende regel over waar faciliteiten op het gebied van spel en vermaak zijn toegestaan

Een faciliteit gericht op spel en vermaak is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'spel en vermaak toegestaan'. 

Artikel 2.141 Beperkende regel over waar kartbanen zijn toegestaan

Een kartbaan is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kartbaan toegestaan'.  

Artikel 2.142 Beperkende regel over waar dierentuinen zijn toegestaan

Een dierentuin is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'dierentuin toegestaan'.  

Artikel 2.143 Beperkende regel over waar speelautomatenhallen zijn toegestaan

Een speelautomatenhal is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'speelautomatenhal toegestaan'.

Artikel 2.144 Beperkende regel over waar casino's zijn toegestaan

Een casino is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'casino toegestaan'.

Artikel 2.145 Beperkende regel over waar wellness is toegestaan

Een wellness is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wellness toegestaan'.

Artikel 2.146 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.147 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.148 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.149 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.150 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.11 Seks en erotiek
Subparagraaf 2.3.11.1 Prostitutiebedrijf

Artikel 2.151 Toepassingsbereik

Artikel 2.152 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf' hebben als gebruiksdoel prostitutiebedrijf en mogen worden gebruikt voor een prostitutiebedrijf.

Artikel 2.153 Beperkende regel over waar raamprostitutie is toegestaan

Artikel 2.154 Omvang en situering prostitutiebedrijf 

  • 1.

    Het exploiteren van een prostitutiebedrijf is uitsluitend toegestaan in een hoofdgebouw. Op het eventueel bij het hoofdgebouw behorend erf en in de daarop aanwezige erfbebouwing is, in afwijking van artikel 3.5, eerste lid, een bedrijfsmatig gebruik voor een prostitutiebedrijf niet toegestaan.   

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin een prostitutiebedrijf is toegestaan' is een prostitutiebedrijf uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. 

  • 3.

    De bestaande bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van het exploiteren van een prostitutiebedrijf wordt gebruikt, mag niet worden vergroot:

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal prostitutieramen' is het maximum aantal ramen waar achter een prostituee zich presenteert het daar bepaalde aantal.

Artikel 2.155 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.156 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.157 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.11.2 Seksinrichting

Artikel 2.158 Toepassingsbereik

Artikel 2.159 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting' hebben als gebruiksdoel seksinrichting, en mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een seksinrichting.

Artikel 2.160 Omvang en situering seksinrichtingen 

  • 1.

    Het exploiteren van een seksinrichting is uitsluitend toegestaan in een hoofdgebouw. Op het eventueel bij het hoofdgebouw behorend erf en in de daarop aanwezige erfbebouwing is, in afwijking van artikel 3.5, eerste lid, een bedrijfsmatig gebruik voor een seksinrichting niet toegestaan.   

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin een seksinrichting is toegestaan' is het exploiteren van een seksinrichting uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. 

  • 3.

    De bestaande bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van het exploiteren van een seksinrichting wordt gebruikt, mag niet worden vergroot:

Artikel 2.161 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.162 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.163 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.12 Agrarisch bedrijf
Subparagraaf 2.3.12.1 Veehouderij en paardenfokkerij

Artikel 2.164 Toepassingsbereik 

Artikel 2.165 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij' hebben als gebruiksdoel veehouderij of paardenfokkerij en mogen worden gebruikt ten behoeve van het uitoefenen van een agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij of paardenfokkerij.

Artikel 2.166 Beperking met betrekking tot intensieve veehouderijen

De uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van een intensieve veehouderij is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', waarbij ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 2.167 Beperking met betrekking tot opslag

Opslag is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch bedrijfsperceel'.

Artikel 2.168 Beperking met betrekking tot paardenbakken

  • 1.

    Paardenbakken zijn uitsluitend toegestaan ten behoeve van het agrarisch bedrijf, en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch bedrijfsperceel'.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlak paardenbak' is de maximum bruto-vloeroppervlakte van de paardenbak de daar bepaalde waarde. 

Artikel 2.169 Beperking met betrekking tot de teelt van ruwvoedergewassen

De teelt van ruwvoedergewassen is toegestaan tot maximaal 10% van de gronden behorende bij een agrarisch bedrijf waarbij de gronden duurzaam in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering. Tot gronden die duurzaam in gebruik zijn behoren zowel de gronden die in eigendom zijn als gronden die langdurig via huur of pacht deel uitmaken van het bedrijf.

Artikel 2.170 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.171 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.172 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.12.2 Gewassenteelt in de open lucht

Artikel 2.173 Toepassingsbereik 

Artikel 2.174 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht' hebben als gebruiksdoel gewassenteelt in de open lucht, en mogen worden gebruikt voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf gericht op het telen van gewassen in de open lucht, niet zijnde bosbouw, sier- en fruitteelt. 

Artikel 2.175 Beperking met betrekking tot opslag

Opslag is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch bedrijfsperceel'. 

Artikel 2.176 Beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen 

Het aanbrengen en aangebracht houden van teeltondersteunende voorzieningen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’.

Artikel 2.177 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.178 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.179 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.12.3 Glastuinbouw

Artikel 2.180 Toepassingsbereik 

Artikel 2.181 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw', toegestaan gebruik 

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw' hebben als gebruiksdoel glastuinbouw, en mogen worden gebruikt voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf in de vorm van glastuinbouw. 

Artikel 2.182 Beperking met betrekking tot kassen

Een kas is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kas toegestaan'.

Artikel 2.183 Beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen 

Het aanbrengen en aangebracht houden van teeltondersteunende voorzieningen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’.

Artikel 2.184 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.185 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.186 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.13 Water
Artikel 2.187 Toepassingsbereik
Artikel 2.188 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water', toegestaan gebruik 
  • 1.

    De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' hebben als gebruiksdoel waterberging, waterhuishouding en het realiseren, in stand houden en gebruiken van watervoorzieningen, waaronder in ieder geval worden begrepen sloten, vijvers, vaarten, kanalen, grachten, plassen, waterwegen en overige waterpartijen.

  • 2.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' in elk geval bedoeld voor het realiseren van de volgende voorzieningen, bouwwerken en andere werken:

    • a.

      bruggen;

    • b.

      beschoeiingen, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken;

    • c.

      groenvoorzieningen van ondergeschikte omvang;

    • d.

      nutsvoorzieningen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen;

    • e.

      waterstaatkundige werken.

  • 3.

    Bij het realiseren van de in het tweede lid bedoelde voorzieningen, bouwwerken en andere werken worden de bepalingen zoals elders in dit omgevingsplan gesteld, voor zover die op de desbetreffende activiteiten van toepassing zijn, in acht genomen.  

  • 4.

    Gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.189 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.190 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.191 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.192 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.193 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.14 Verkeer
Subparagraaf 2.3.14.1 Algemene regels over het gebruiksdoel verkeer

Artikel 2.194 Toepassingsbereik

Artikel 2.195 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer', toegestaan gebruik 

  • 1.

    De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' hebben als gebruiksdoel het realiseren, in stand houden en gebruiken van wegen, stationsvoorzieningen, spoorwegen, metrolijnen, trambanen, woonerven, parkeervoorzieningen, voet- en fietspaden en pleinen.

  • 2.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' in elk geval bedoeld voor het realiseren van de volgende voorzieningen, bouwwerken en andere werken:

    • a.

      bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken, alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen;

    • b.

      beschoeiingen, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare ondergeschikte werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken;

    • c.

      groenvoorzieningen en watervoorzieningen;

    • d.

      nutsvoorzieningen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

  • 3.

    Bij het realiseren van de in het tweede lid bedoelde voorzieningen, bouwwerken en andere werken worden de bepalingen zoals elders in dit omgevingsplan gesteld, voor zover die op de desbetreffende activiteiten van toepassing zijn, in acht genomen.  

  • 4.

    Gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.196 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.197 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.198 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.199 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.200 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 2.3.14.2 Aanvullende regels over waar wegen en spoorwegen zijn toegestaan

Artikel 2.201 Beperkende regels over wegen

  • 1.

    Een rijbaan is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'weg toegestaan'.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, of als een maximumsnelheid geldt van 30km/u.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal rijstroken' bedraagt het maximum aantal rijstroken dat is toegestaan de daar bepaalde waarde. 

Artikel 2.202 Beperkende regels over spoorwegen

Spoorwegen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'spoorweg toegestaan'.

Artikel 2.203 Beperkende regels over tram- en metrolijnen

Artikel 2.204 Vergunningplicht voor het aanleggen of wijzigen van gemeentewegen en waterschapswegen

Onverminderd deze subparagraaf is op het aanleggen of het wijzigen van een gemeenteweg, een waterschapsweg of een lokale spoorweg en op het wijzigen van het gebruik van een lokale spoorweg hoofdstuk 7 onverkort van toepassing. 

Subparagraaf 2.3.14.3 Aanvullende regels over publiektoegankelijke parkeervoorzieningen en fietsstalling

Artikel 2.205 Publiektoegankelijke parkeervoorzieningen

Artikel 2.206 Publiektoegankelijke fietsstalling

Paragraaf 2.3.15 Groen
Artikel 2.207 Toepassingsbereik
Artikel 2.208 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen', toegestaan gebruik 
  • 1.

    De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen' heeft als gebruiksdoel het realiseren, in stand houden en gebruiken van groenvoorzieningen in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende waterpartijen.

  • 2.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen' mede bedoeld voor het realiseren van de volgende voorzieningen, bouwwerken en andere werken:

    • a.

      voet- en fietspaden, speelplekken en speelvoorzieningen, straatmeubilair, objecten van beeldende kunst, en overige naar aard en omvang ondergeschikte bouwwerken en verhardingen;

    • b.

      faciliteiten en bouwwerken in de openbare ruimte ten behoeve buitensportactiviteiten, zoals skateboarden, panna, freestyle footbal en urban sport parcours;

    • c.

      vijvers, sloten, waterlopen, waterwegen en overige waterpartijen met bijbehorende beschoeiingen, (aanleg)steigers, bruggen en daarmee vergelijkbare naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken die zich verdragen met het in het tweede lid, gestelde doel; 

    • d.

      nutsvoorzieningen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen;

    • e.

      waterstaatkundige werken.

  • 3.

    Bij het realiseren van de in het tweede lid bedoelde voorzieningen, bouwwerken en andere werken worden de bepalingen zoals elders in dit omgevingsplan gesteld, voor zover die op de desbetreffende activiteiten van toepassing zijn, in acht genomen.  

  • 4.

    Gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.209 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.210 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.211 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.212 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.213 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.16 Hoogspanningsverbinding
Artikel 2.215 Gebruiksdoel bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV' hebben als gebruiksdoel een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 220kV en hoger, en mogen worden gebruikt voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 220kV en hoger, met inbegrip van de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen.

Artikel 2.216 Gebruiksdoel ondergrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ondergrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV' hebben als gebruiksdoel een ondergrondse hoogspanningsverbinding van 220kV en hoger, en mogen worden gebruikt voor een ondergrondse hoogspanningsverbinding van 220kV en hoger, met inbegrip van de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen.

Artikel 2.217 Gebruiksdoel bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van 110 kV of 150 kV

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV' hebben als gebruiksdoel een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV, en mogen worden gebruikt voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV, met inbegrip van de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen.

Artikel 2.218 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.219 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.220 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.17 Buisleiding met gevaarlijke stoffen
Artikel 2.221 Toepassingsbereik en oogmerk
Artikel 2.222 Gebruiksdoel van locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen'

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen' hebben als gebruiksdoel buisleiding gevaarlijke stoffen, en mogen worden gebruikt als tracé van een buisleiding met gevaarlijke stoffen.  

Artikel 2.223 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.224 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.225 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.226 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.18 Ambulante handel, anders dan venten 
Artikel 2.227 Toepassingsbereik
Artikel 2.228 Gebruiksdoel van gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel'

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel' hebben als gebruiksdoel ambulante handel, en mogen worden gebruikt ten behoeve van ambulante handel.

Artikel 2.229 Maatwerkvoorschriften

Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen over de uitoefening van ambulante handel om onaanvaardbare hinder voor het woon- en leefklimaat tegen te gaan.

Artikel 2.230 Waar markten zijn toegestaan 
Artikel 2.231 Waar staan- of ligplaatsen ambulante handel buiten de markt zijn toegestaan 

Ambulante handel vanaf een staan- of ligplaats ambulante handel is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt'. 

Artikel 2.232 Maximum aantal marktplaatsen, staan- of ligplaatsen buiten de markt
Artikel 2.233 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.234 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.235 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.19 Volkstuinpark
Artikel 2.236 Toepassingsbereik van de regels over 'volkstuinpark'
Artikel 2.237 Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark'

De gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark' hebben als gebruiksdoel volkstuinpark en mogen worden gebruikt ten behoeve van een volkstuinpark.  

Artikel 2.238 Gebruik van een gebouw als verenigingsgebouw

Het gebruik van een gebouw voor ontmoeting en administratie is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'verenigingsgebouw'.

Artikel 2.239 Gebruik van een gebouw als gemeenschappelijk gebouw

Het gebruik van een gebouw voor stalling en opslag van gemeenschappelijke machines en voorraden is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'gemeenschappelijk gebouw'.

Artikel 2.240 Beperking met betrekking tot overnachten
  • 1.

    Overnachten is uitsluitend toegestaan op de eigen volkstuin. 

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'overnachten niet toegestaan' is overnachten niet toegestaan.

Artikel 2.241 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.242 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 2.243 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.20 Horecazaak [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.21 Darkstore [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.22 Evenementenlocaties en gebouwen, bedoeld voor het houden van evenementen [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.23 Kampeerterrein en vakantiepark [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 2.3.24 Vergader- en congresfaciliteit [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 3 OVERIGE REGELS OVER HET GEBRUIK VAN GRONDEN EN BOUWWERKEN

Afdeling 3.1 ALGEMEEN

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

De regels in dit hoofdstuk hebben betrekking op het gebruik van gronden en bouwwerken.

Artikel 3.2 Meet- en rekenregels

Afdeling 3.2 ALGEMENE REGELS VAN RUIMTELIJKE AARD OVER GEBRUIK VAN GRONDEN EN BOUWWERKEN

Paragraaf 3.2.1 Algemeen
Artikel 3.3 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken.

Paragraaf 3.2.2 Inrichten en gebruik van bij een hoofdgebouw behorend erf en erfbebouwing
Artikel 3.4 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 
Artikel 3.5 Inrichting en gebruik van het bij een hoofdgebouw behorend erf, erfbebouwing
  • 1.

    Het gebruik van het bij een hoofdgebouw behorend erf is in overeenstemming met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel.  

  • 2.

    Onder het gebruik van een bij een hoofdgebouw behorend erf dat in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel wordt verstaan een inrichting en gebruik op een wijze die naar algemene maatstaven als een normale inrichting en gebruik van het bijbehorende erf wordt beschouwd.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'tuin' geldt, in afwijking van het tweede lid, dat een bedrijfsmatig gebruik van het bijbehorend erf niet is toegestaan. Onder bedrijfsmatig gebruik wordt in ieder geval begrepen het gebruik voor opslag.

Paragraaf 3.2.3 Parkeernormering voor auto’s en normering voor fietsstalling 
Subparagraaf 3.2.3.1 Parkeernormering auto's 

Artikel 3.6 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Artikel 3.7 Van toepassing zijnde parkeernormen

  • 1.

    Voor de toepassing van deze subparagraaf zijn de geldende parkeernormen over het aantal parkeerplaatsen voor auto’s dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken feitelijk op eigen terrein beschikbaar is en moet blijven ten behoeve van dat gebruik de normen zoals opgenomen in bijlage IV.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'A-locatie (parkeernormering)' gelden de in bijlage IV aangegeven normen voor een A-locatie.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'B-B-locatie (parkeernormering)' gelden de in bijlage IV aangegeven normen voor een B-locatie.

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'C-locatie (parkeernormering)' gelden de in bijlage IV aangegeven normen voor een C-locatie.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid geldt ter plaatse van de aanduiding 'aantal autoparkeerplaatsen' de daar bepaalde waarde als norm voor het aantal parkeerplaatsen dat op eigen terrein feitelijk beschikbaar moet zijn. 

Artikel 3.8 Geen aanpassingsplicht voor legaal bestaande situaties

Voor een legaal bestaande situatie geldt dat bij ongewijzigd gebruik van gronden en bouwwerken het aantal parkeerplaatsen dat feitelijk aanwezig is op het moment dat deze subparagraaf in werking treedt niet in overeenstemming hoeft te worden gebracht met de normen als bedoeld in artikel 3.7.

Artikel 3.9 Regels bij het binnenplans wijzigen van bestaand gebruik

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3 is het verboden het bestaand gebruik te wijzigen naar een andere vorm van gebruik, wanneer het aantal feitelijk beschikbare parkeerplaatsen op eigen terrein niet in overeenstemming is of wordt gebracht met de voor het nieuwe gebruik geldende parkeernorm. 

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt alleen voor zover het gaat om een van de volgende wijzigingen: 

    • a.

      een wijziging van wonen naar een ander gebruik dan wonen;

    • b.

      een wijziging van zakelijke en administratieve dienstverlening naar een ander gebruik dan zakelijke en administratieve dienstverlening;

    • c.

      een wijziging van een vorm van gebruik, niet zijnde wonen of zakelijke en administratieve dienstverlening, naar wonen of zakelijke en administratieve dienstverlening.

Artikel 3.10 Regels over het wijzigen van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein

  • 1.

    Het is verboden het aantal parkeerplaatsen, dat op eigen terrein feitelijk beschikbaar is, te wijzigen.

  • 2.

    Het is eerste lid is niet van toepassing als: 

    • a.

      het aantal parkeerplaatsen dat feitelijk beschikbaar komt op eigen terrein passend wordt of blijft binnen de voor het legaal bestaand gebruik geldende parkeernorm; 

    • b.

      het aantal parkeerplaatsen dat feitelijk beschikbaar komt op eigen terrein meer aansluit bij de voor het legaal bestaand gebruik geldende parkeernorm. 

  • 3.

    De uitzondering, bedoeld in het tweede lid, geldt niet ter plaatse van de aanduiding 'aantal autoparkeerplaatsen'. Daar dient het aantal parkeerplaatsen dat op eigen terrein feitelijk beschikbaar is te blijven voldoen aan de daar bepaalde waarde.

Artikel 3.11 Maatwerkvoorschrift met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen waarmee kan worden afgeweken van artikel 3.9  en artikel 3.10, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a.

      op andere wijze in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien; 

    • b.

      sprake is van een legaal bestaand gebouw of van legaal bestaande gebouwde parkeervoorzieningen en het voldoen aan de parkeernorm op overwegende bezwaren stuit; of 

    • c.

      het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend:

      • 1.

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw; 

      • 2.

        een te verwachten meer of minder dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers.

  • 2.

    Aan het in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschrift kunnen de voorschriften worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. 

  • 3.

    Bij een verzoek tot het geven van een maatwerkvoorschrift worden in elk geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      het planologisch gebruik dat plaatsvindt en de omvang daarvan, en het aantal feitelijk beschikbare parkeerplaatsen dat daarbij op eigen terrein aanwezig is;

    • b.

      een omschrijving van de beoogde wijziging waarop verzoek tot het geven van een maatwerkvoorschrift betrekking heeft; en 

    • c.

      een motivering van het verzoek. 

Subparagraaf 3.2.3.2 Normering fietsstalling

Artikel 3.12 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Artikel 3.13 Van toepassing zijnde normen voor fietsstalling

  • 1.

    Voor de toepassing van deze subparagraaf zijn de geldende fietsstallingsnormen over het aantal plaatsen voor fietsstalling dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken minimaal feitelijk beschikbaar moet zijn ten behoeve van dat gebruik de normen zoals opgenomen in bijlage V.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'Zone 1: hoge stallingsnorm fiets' gelden de bijlage V aangegeven normen voor Zone 1: hoog fietsgebruik.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'Zone 2: gemiddelde stallingsnorm fiets' gelden de in bijlage V aangegeven normen voor Zone 2: gemiddeld fietsgebruik.

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'Zone 3: lage stallingsnorm fiets' gelden de in bijlage V aangegeven normen voor  Zone 3: laag fietsgebruik.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid geldt ter plaatse van de aanduiding 'minimum aantal fietsstallingsplaatsen' de daar bepaalde waarde als norm voor het minimum aantal plaatsen voor fietsstalling dat op eigen terrein feitelijk beschikbaar moet zijn. 

Artikel 3.14 Geen aanpassingsplicht voor legaal bestaande situaties

Voor een legaal bestaande situatie geldt dat bij een ongewijzigd gebruik van gronden en bouwwerken het aantal plaatsen voor fietsstalling dat feitelijk aanwezig is op het moment dat deze subparagraaf in werking treedt, niet in overeenstemming hoeft te worden gebracht met de normen, bedoeld in artikel 3.13.

Artikel 3.15 Regels bij het binnenplans wijzigen van bestaand gebruik

In aanvulling op artikel 2.3 is het verboden het bestaand gebruik te wijzigen naar een andere vorm van gebruik, wanneer het aantal feitelijk beschikbare plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein niet in overeenstemming is of wordt gebracht met de voor het nieuwe gebruik geldende fietsstallingsnorm.

Artikel 3.16 Regels over het wijzigen van het aantal plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein  

Het is verboden het aantal feitelijk beschikbare plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein te verminderen, tenzij voldaan blijft worden aan de minimum norm, bedoeld in artikel 3.13.

Artikel 3.17 Maatwerkvoorschrift met betrekking tot het aantal fietsstallingsplaatsen

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen waarmee wordt afgeweken van artikel 3.15 voor zover sprake is van een wijziging van gebruik naar een andere vorm van gebruik, niet zijnde wonen, en naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a.

      op andere wijze in voldoende mate in stallingsgelegenheid wordt voorzien; 

    • b.

      het  redelijkerwijs onmogelijk is om fietsstalling op eigen terrein te realiseren; of

    • c.

      de impact van de stallingsbehoefte op de openbare ruimte klein is. 

  • 2.

    Aan het in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschrift kunnen de voorschriften worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal plaatsen voor fietsstalling te waarborgen.

  • 3.

    Bij een verzoek tot het geven van een maatwerkvoorschrift worden in elk geval de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      het planologisch gebruik dat plaatsvindt  en de omvang daarvan, en het aantal feitelijk beschikbare plaatsen voor fietsstalling dat daarbij aanwezig is;

    • b.

      een omschrijving van de beoogde wijziging waarop het verzoek tot het geven van een maatwerkvoorschrift betrekking heeft; en

    • c.

      een motivering van het verzoek.

Paragraaf 3.2.4 Ondergeschikt kantoorgebruik
Artikel 3.18 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 
Artikel 3.19 Ondergeschikt kantoorgebruik
  • 1.

    Het inrichten en in gebruik te nemen van bedrijfsruimte voor ondergeschikt kantoorgebruik is toegestaan, maar uitsluitend onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      het gaat om niet-zelfstandige kantoorruimte die ondersteunend is aan de eigen bedrijfsuitoefening; en 

    • b.

      tot een maximum van 30% kantoorvloer per bedrijf, gerekend over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen.

  • 2.

    Het percentage kantoorvloer wordt bepaald over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Ruimten voor algemeen gebruik zoals gangen, toiletruimten, trappenhuizen, verblijfsruimte en dergelijke worden naar evenredigheid toegekend aan de ondergeschikte kantoorruimte en overige bedrijfsruimte, waarbij de verdeling op basis van vierkante meters plaatsvindt.

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'afwijkend maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer' geldt in afwijking van het eerste lid, onder b, als maximum percentage kantoorvloer per bedrijf de daar bepaalde waarde, gerekend over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen. 

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'uitzondering maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer' is het in het eerste lid, onder b, genoemde maximum percentage niet van toepassing op bedrijven die zich uitsluitend of overwegend bezighouden met opslag in de open lucht.

Paragraaf 3.2.5 Ondergeschikte detailhandel
Artikel 3.20 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 
Artikel 3.21 Ondergeschikte detailhandel
  • 1.

    Op een locatie waar gelet op afdeling 2.3 detailhandel niet is toegestaan, is het uitoefenen van ondergeschikte vormen van detailhandel toegestaan, maar uitsluitend als:  

    • a.

      de uitoefening van ondergeschikte detailhandel plaatsvindt binnen een ambachtelijk bedrijfconsumentgerichte dienstverlening, alcoholvrije horeca of een culturele instelling;

    • b.

      het assortiment ligt in het verlengde van de onder a bedoelde bedrijfsuitoefening; en

    • c.

      het gaat om maximaal 20% van de bruto-vloeroppervlakte van het onder a bedoelde bedrijf, tot een maximum van 50 m2.

  • 2.

    De omvang van de ondergeschikte detailhandel wordt bepaald door het deel van het bruto-vloeroppervlak van een gebouw dat daadwerkelijk wordt gebruikt voor verkoopdoeleinden.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan over het eerste lid een maatwerkvoorschrift geven en daarbij afwijken van het eerste lid, onder c, maar uitsluitend als:

    • a.

      de omvang van de niet-zelfstandige detailhandel ondergeschikt blijft aan de in het eerste lid bedoelde bedrijfsuitoefening; en

    • b.

      het voldoen aan het bepaalde in het eerste lid door bijzondere omstandigheden niet op overwegende bezwaren stuit.

  • 4.

    Bij een aanvraag om een maatwerkvoorschrift wordt inzicht gegeven in: 

    • a.

      de beoogde aard en omvang van de niet-zelfstandige detailhandel en de aard en omvang van de gehele bedrijfsuitoefening;

    • b.

      de bijzondere omstandigheden, bedoeld in het derde lid, onder b.

Paragraaf 3.2.6 Het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een geluidgevoelige functie
Artikel 3.22 Geografisch werkingsgebied
Artikel 3.23 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een:

    • a.

      woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b.

      onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan,

    uitsluitend voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3

  • 2.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder geluid uitsluitend verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 3.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf blijft een beoordeling voor de geluidbronsoort Industrieterreinen buiten toepassing voor zover het gaat om industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 2.11a of 2.12a van de Omgevingswet zijn vastgesteld. 

  • 4.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als de wijziging van gebruik reeds betrokken is bij een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, of een verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Artikel 3.24 Meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.

Artikel 3.25 Waar waarden gelden

De waarden voor het geluid gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw:  op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van

    dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.

Artikel 3.26 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het gebruik van een gebouw te wijzigen naar een:

  • a.

    woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • b.

    onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan.

Artikel 3.27 Beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, wordt alleen verleend als:

  • a.

    het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3; en

  • b.

    het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.

Artikel 3.28 Wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde
  • 1.

    Van een aanvaardbaar geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw is in elk geval sprake als het geluid op de gevel niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.28:

    Tabel 3.28: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per bronsoort

    Geluidbronsoort

    Grenswaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    50 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    53 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

     
  • 2.

    Artikel 5.78t, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.   

  • 3.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.28 gelezen voor «Lden»: »Lde».

  • 4.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.28 gelezen voor «Lden»: «Lday».

Artikel 3.29 Overschrijding van de standaardwaarde
  • 1.

    Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 3.28 bedoelde standaardwaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als: 

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

    • b.

      de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.29:

    Tabel 3.29: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per bronsoort

    Geluidbronsoort

    Grenswaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    60 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    70 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    65 Lden

    Industrieterreinen

    55 Lden

    45 Lnight

     
  • 2.

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3.

    Als de aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen, gelet op het bepaalde in het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn, is sprake van een aanvaardbare geluidbelasting als elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 3.28, is berekend. 

  • 4.

    Als de aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen gelet op het bepaalde in het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn en niet elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 3.28, is berekend, kan sprake zijn van een aanvaardbare geluidbelasting als: 

    • a.

      elke afzonderlijke woning beschikt over een bijna-geluidluwe gevel; en

    • b.

      zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

  • 5.

    Artikel 5.78u, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.   

  • 6.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.29 gelezen voor «Lden»: »Lde».

  • 7.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.29 gelezen voor «Lden»: «Lday».

Artikel 3.30 Belang van een geluidluwe gevel

Bij de toepassing van artikel 3.29 wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken. 

Artikel 3.31 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid
  • 1.

    Bij de toepassing van artikel 3.29 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

  • 2.

    Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a.

      voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of

      industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b.

      voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende

      geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour

      van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een

      luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid

      door luchtvaart;

    • c.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een

      industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en

    • d.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een

      militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein. 

  • 3.

    Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.32 Bepalen van gezamenlijk geluid

Bij de toepassing van artikel 3.29 wordt het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, vastgelegd. 

Artikel 3.33 Vergunningvoorschriften
  • 1.

    Aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder. 

  • 2.

    Voor zover de in het eerste lid bedoelde voorschriften betrekking hebben op het nemen van bouwkundige maatregelen, waarvoor op grond van hoofdstuk 4 een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt, dan is hoofdstuk 4 op het verrichten van die omgevingsplanactiviteit bouwwerken onverkort van toepassing. 

Artikel 3.34 Aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, wordt een rapport verstrekt:

  • a.

    waaruit de mate van geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw blijkt; en 

  • b.

    waarin, indien nodig in verband met een overschrijding van de standaardwaarde, inzicht wordt gegeven in de maatregelen die worden genomen met het oog op de bescherming van de gezondheid.

Paragraaf 3.2.7 Huisvesting in verband met mantelzorg
Artikel 3.35 Vergunningplicht huisvesting in verband met mantelzorg in een bestaand bouwwerk
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bestaand bouwwerk te gebruiken voor huisvesting in verband met mantelzorg. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een gebouw voor het moment dat dit artikel in werking is getreden rechtmatig is gebouwd en in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg. 

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'huisvesting mantelzorg toegestaan'. 

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen', voor zover huisvesting in verband met mantelzorg op grond van het nog geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is toegestaan. 

Artikel 3.36 Beoordelingsregels
  • 1.

    De in artikel 3.35, eerste lid, bedoelde omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      het gebouw rechtmatig is gebouwd;

    • b.

      het geluid op het gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is; en

    • c.

      het gebruik van het bestaande bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg niet leidt tot beperkingen bij de bestaande uitoefening van milieubelastende activiteiten, bedoeld in afdeling 9.2

  • 2.

    Op de aanvraag en de beoordeling of het geluid op het gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is, is paragraaf 3.2.6 van overeenkomstige toepassing, zij het dat de in in artikel 3.35, eerste lid, bedoelde omgevingsvergunning niet wordt geweigerd wegens strijd met artikel 2.3, eerste of tweede lid. 

  • 3.

    De in artikel 3.35, eerste lid, bedoelde omgevingsvergunning wordt in afwijking van het eerste lid geweigerd als de activiteit wordt verricht:   

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' wordt de in artikel 3.35, eerste lid, bedoelde omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid geweigerd als de activiteit wordt verricht:   

    • a.

      op een locatie waar de activiteit op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding;

    • b.

      op een locatie binnen een afstand als bedoeld in: 

      • 1.

        artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is; 

      • 2.

        artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

      • 3.

        artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 4.

        artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 5.

        artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 6.

        artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 7.

        artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 8.

        artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 9.

        artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 10.

        artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 11.

        artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 12.

        artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

      • 13.

        artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of 

      • 14.

        artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; of

    • c.

      op een locatie binnen een afstand als bedoeld in: 

      • 1.

        artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

      • 2.

        bijlage VIII, onder A en B het Besluit kwaliteit leefomgeving;

      • 3.

        artikel 4.1051, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel van toepassing is; of

      • 4.

        bijlage IX, onder A tot en met C bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.37 Aanvraagvereisten
  • 1.

    Op een aanvraag voor een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, is artikel 3.34 van overeenkomstige toepassing. 

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid wordt bij de aanvraag om omgevingsvergunning een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur verstrekt, waaruit de behoefte aan mantelzorg blijkt.

Paragraaf 3.2.8 Het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof
Artikel 3.38 Vergunningplicht voor het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof 

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de leiding, de druk of de vervoerde stof te wijzigen voor zover de wijziging leidt tot een wijziging van het aandachtsgebied bedoeld in artikel 5.12 en 5.13 Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.39 Beoordelingsregel omgevingsvergunning buisleiding gevaarlijke stoffen 
  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.38, wordt alleen verleend als de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen met een buisleiding met gevaarlijke stoffen te voorkomen en de eventuele gevolgen van ongevallen voor de omgeving te beperken.

  • 2.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door de buisleiding voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied, voor zover dat gebied niet is gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid.

  • 3.

    Op de beoordeling, bedoeld in het tweede lid zijn de artikelen 5.12 en 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Bij het beoordelen van de aanvraag om de omgevingsvergunning wordt rekening gehouden met het advies van de veiligheidsregio.

Artikel 3.40 Aanvraagvereisten 
  • 1.

    Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.38 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de voorgenomen wijziging; en

    • b.

      de resultaten van de berekeningen van:

      • 1.

        de afstand vanaf de buisleiding tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is; en

      • 2.

        de afstand voor het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2.

    Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied is artikel 4.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 3.41 Vergunningvoorschriften

Met het oog op het in artikel 2.221, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.38, voorschriften worden verbonden tot het beschermen van de fysieke leefomgeving van de buisleiding.

Paragraaf 3.2.9 Wijzigen gebruik van ambachtelijke bedrijven
Artikel 3.42 Geografisch werkingsgebied, toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'vergunningplicht bij wijziging ambachtelijk bedrijf'.  

  • 2.

    Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'ambachtelijk bedrijf'. 

  • 3.

    Deze paragraaf is van toepassing op het wijzigen van een legaal bestaand gebruik als ambachtelijk bedrijf naar een ander gebruik, uitsluitend voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3

  • 4.

    Deze paragraaf heeft het doel een divers functieaanbod te garanderen en ambachtelijke bedrijven te behouden in centrumgebieden waar de druk op de leefbaarheid groot is. 

Artikel 3.43 Vergunningplicht wijziging ambachtelijke bedrijf naar ander gebruik

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het bestaand gebruik te wijzigen van een ambachtelijk bedrijf naar ander gebruik. 

Artikel 3.44 Beoordelingsregel

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

  • a.

    de beoogd ander gebruik niet in strijd is met artikel 2.3; en

  • b.

    het beoogd ander gebruik bijdraagt aan een divers en lokaal aanbod aan voorzieningen, passend bij het karakter van het gebied. 

Artikel 3.45 Aanvraagvereiste

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.43het tweede lid wordt in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

  • a.

    een beschrijving van het bestaande gebruik;

  • b.

    een beschrijving van de voorgenomen gebruik; 

  • c.

    een onderbouwing in welke mate het voorgenomen gebruik bijdraagt aan het aanbod aan voorzieningen als bedoeld in artikel 3.44, onder b.

Paragraaf 3.2.10 Beperkingen voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico 
Artikel 3.46 Geografisch werkingsgebied en oogmerk
  • 1.

    Deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'.

  • 2.

    Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'. 

  • 3.

    De regels in deze paragraaf zijn gesteld om kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare gebouwen te beschermen.

Artikel 3.47 Verbod gebruik kwetsbaar gebouw
  • 1.

    Het is verboden om een gebouw te gebruiken als een kwetsbaar gebouw. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor kwetsbare gebouwen die functionele binding hebben met de activiteit waarvoor de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico' is opgenomen.

Artikel 3.48 Vergunningplicht wijziging naar beperkt kwetsbaar gebouw
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      het wijzigen van het gebruik van een gebouw of een deel van een gebouw dat geen kwetsbaar, beperkt kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw is naar een gebruik als beperkt kwetsbaar gebouw; 

    • b.

      het wijzigen van het gebruik van een beperkt kwetsbaar gebouw naar een andere beperkt kwetsbare gebruiksfunctie waardoor het aantal aanwezige personen toeneemt.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een beperkt kwetsbaar gebouw dat functionele binding heeft met de activiteit waarvoor de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico' is opgenomen.

Artikel 3.49 Beoordelingsregels
  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, wordt alleen verleend als: 

    • a.

      de wijziging naar een beperkt kwetsbaar gebouw niet in strijd is met artikel 2.3;

    • b.

      zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen dit rechtvaardigen; 

    • c.

      alle redelijke maatregelen om de gevolgen van een ramp te bestrijden zijn getroffen; en

    • d.

      er zijn voldoende mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen in geval van een ramp bij de activiteit met het beperkingengebied. 

  • 2.

    Bij het beoordelen van de aanvraag om de omgevingsvergunning wordt rekening gehouden met het advies van de veiligheidsregio.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid geldt dat de omgevingsvergunning niet wordt verleend indien het beperkt kwetsbare gebouw geheel of gedeeltelijk staat ter plaatse van de aanduiding 'plaatsgebonden risico 10-5 windturbineplaatsgebonden risico 10-5 windturbine'.

Artikel 3.50 Vergunningvoorschriften 

Aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van beperkt kwetsbare gebouwen.

Artikel 3.51 Aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, voor het toelaten van een beperkt kwetsbaar gebouw worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen voor de realisatie van het beperkt kwetsbare gebouw of  het gebruik van de gronden;

  • b.

    alle redelijke maatregelen die worden getroffen om de gevolgen van een ramp te bestrijden; en

  • c.

    gegevens over de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen in geval van een ramp bij de activiteit met het beperkingengebied.

Paragraaf 3.2.11 Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied vuurwerk [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 3.2.12 Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied ontplofbare stoffen [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 3.2.13 Ondergeschikte horeca-activiteiten [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 3.2.14 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 4 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN

Afdeling 4.1 ALGEMEEN

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op het verrichten van:

Artikel 4.2 Meet en rekenregels
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' zijn de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op de ruimtelijke regels over bouwwerken in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

  • 2.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: 

    • a.

      afstanden loodrecht; 

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en 

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven. 

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

  • 4.

    Op het bepalen van de bruto-vloeroppervlakte is NEN 2580 van toepassing. 

  • 5.

    Als in een regel een norm is gegeven die geldt ter plaatse van een aanduiding geldt de betreffende norm per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

  • 6.

    Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.

[Red: Artikel 22.5 verplaatst van paragraaf 22.2.2 naar afdeling 4.1. ]

Artikel 22.5 4.3 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
  • 1.

    Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:

    • a.

      de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

    • b.

      het straatpeil is uitgezet.

  • 2.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over het eerste lid, waarmee kan worden afgeweken van het eerste lid.

Artikel 4.4 Overgangsrecht met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is. 

  • 2.

    Het eerste lid is van toepassing:

    • a.

       als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en 

    • b.

      als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 4.5 Overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Artikel 4.13, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Afdeling 4.2 OMGEVINGSPLANACTIVITEIT BOUWWERKEN

Paragraaf 4.2.1 Algemeen 
Artikel 4.6 Toepassingsbereik

Afdeling 4.2 is van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Paragraaf 4.2.2 Vergunningplicht voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk 
Artikel 4.7 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verrichten. 

Artikel 4.8 Algemene beoordelingsregel

De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning die in paragraaf 4.2.4 zijn gesteld.

Artikel 4.9 Algemene aanvraagvereisten omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

  • a.

    een opgave van de bouwkosten; 

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft; 

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto-vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft; 

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop: 

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak; 

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde; 

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten; 

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en 

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk; 

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen; en

  • f.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld.

Paragraaf 4.2.3 Bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, ruimtelijke regels over bouwwerken onverkort van toepassing 
Artikel 4.10 Toepassingsbereik
  • 1.

    In deze paragraaf worden bouwwerken aangewezen waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, niet van toepassing is.

  • 2.

    Op bouwwerken waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, niet van toepassing is, is artikel 5.6 onverkort van toepassing.

Artikel 4.11 Algemene afbakeningseisen
  • 1.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2.

    Bij de toepassing van deze paragraaf neemt het aantal woningen niet toe ten opzichte van het maximum aantal dat in het omgevingsplan is bepaald of, wanneer het maximum aantal woningen niet in het omgevingsplan is bepaald, passen de woningen voor wat betreft situering en omvang binnen het omgevingsplan.

Artikel 4.12 Uitzondering op de vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken, ruimtelijke regels over bouwwerken onverkort van toepassing 
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 4.7, geldt niet voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken als die activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 

      • 1.

        op de grond staand; 

      • 2.

        gelegen in achtererfgebied; 

      • 3.

        op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied; 

      • 4.

        niet hoger dan 5 m; 

      • 5.

        de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en 

      • 6.

        niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte; 

    • b.

      een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 

      • 1.

        op de grond staand; 

      • 2.

        niet hoger dan 5 m; en 

      • 3.

        de oppervlakte niet meer dan 70 m2

    • c.

      een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 

      • 1.

        regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.24 zijn, gelet op artikel 4.26, niet van toepassing; 

      • 2.

        voorzien van een plat dak; 

      • 3.

        gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m; 

      • 4.

        onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet; 

      • 5.

        bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en 

      • 6.

        zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak; 

    • d.

      een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1.

        niet hoger dan 4 m; en 

      • 2.

        alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens; 

    • e.

      een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien; 

    • f.

      een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 

      • 1.

        hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m; 

      • 2.

        op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en 

      • 3.

        achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied; 

    • g.

      een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om: 

      • 1.

        een silo; of 

      • 2.

        een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m; 

    • h.

      een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of

    • i.

      een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 

      • 1.

        geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte; 

      • 2.

        geen uitbreiding van het bouwvolume; 

      • 3.

        geen toename van de bouwhoogte; en 

      • 4.

        geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen;

    • j.

      een tuinhuis, kas of berging ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: volkstuinpark’;

    • k.

      gewoon onderhoud in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd. 

  • 2.

    Het eerste lid laat onverlet dat bij een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die betrekking heeft op een bouwwerk, bedoeld in het eerste lid, voldaan moet worden aan artikel 5.6.

Artikel 4.13 Vanwege cultureel erfgoed geldende beperking op artikel 4.12, vergunningplicht artikel 4.7 van toepassing 
  • 1.

    Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 4.12, eerste lid, niet van toepassing, met uitzondering van het bepaalde onder k.

  • 2.

    Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 4.12, eerste lid, niet van toepassing, met uitzondering van het bepaalde in de aanhef en onder d tot en met i, van dat artikel.

  • 3.

    Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de aanduiding 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' of 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is gegeven, is artikel 4.12, eerste lid, alleen van toepassing voor zover het gaat om: 

    • a.

      inpandige wijzigingen; 

    • b.

      een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; 

    • c.

      een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of 

    • d.

      een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' is artikel 4.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, niet van toepassing als in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan voor de locatie waarop de omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt verricht, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. 

  • 5.

    Het vierde lid is niet van toepassing als het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.

Artikel 4.14 Bij strijd met ruimtelijke regels over bouwwerken geldt artikel 4.12 niet, vergunningplicht artikel 4.7 van toepassing 

Artikel 4.12 is uitsluitend van toepassing voor zover een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in overeenstemming is met artikel 5.6

Paragraaf 4.2.4 Beoordelingsregels, vergunningvoorschriften en aanvraagvereisten
Subparagraaf 4.2.4.1 Algemeen

Artikel 4.15 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.

Subparagraaf 4.2.4.2 Beoordeling ruimtelijke regels over bouwwerken, afwijkmogelijkheden

Subsubparagraaf 4.2.4.2.1 Toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken

Artikel 4.16 Beoordelingsregel met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 5.6.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt niet geweigerd op grond van het eerste lid, voor zover de omgevingsplanactiviteit bouwwerken passend is binnen: 

    • a.

      een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken; of 

    • b.

      een onder oud recht verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken. 

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geweigerd op grond van het eerste lid, als:

    • a.

      in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels; en

    • b.

      het bevoegd gezag, gelet op artikel 22.281, van oordeel is dat de vergunning met toepassing van de onder a bedoelde regels kan worden verleend. 

  • 4.

    In afwijking van de voorgaande leden wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

    • a.

      een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

    • b.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

    • c.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

Artikel 4.17 Specifieke beoordelingsregels bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing beschermd dorps- of stadsgezicht

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.16 wordt een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is: 

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of 

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden. 

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een in voorbereiding zijnde wijziging van het omgevingsplan respectievelijk een in voorbereiding zijnde wijziging van het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

[Red: Artikel 22.32 verplaatst van subparagraaf 22.2.7.2 naar subsubparagraaf 4.2.4.2.1. ]

Artikel 22.32 4.18 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

  • 1.

    In afwijking van artikel artikel 22.29, eerste lid4.16, aanhef en onder a eerste lid, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Subsubparagraaf 4.2.4.2.2 Algemene mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken

Artikel 4.19 Algemene mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken 

Als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in strijd is met de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6, en een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken om die reden zou moeten worden geweigerd, kan die omgevingsvergunning in afwijking van artikel 4.16, eerste lid, toch worden verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op: 

  • a.

    een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover dat vanwege artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving niet vergunningvrij is toegestaan;

  • b.

    een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.12, voor zover daarop vanwege artikel 4.14 of artikel 4.13 de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, van toepassing is;

  • c.

    een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits: 

    • 1.

      voor zover gelegen binnen de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • I.

        niet hoger dan 5 meter; 

      • II.

        de oppervlakte niet meer dan 500 m2; en

    • 2.

      voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • I.

        niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

      • II.

        de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

  • d.

    een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2.29, onder p, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat niet voldoet aan de in dat artikel genoemde eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      niet hoger dan 6 m; en

    • 2.

      oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • e.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      niet hoger dan 10 m; en

    • 2.

      de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • f.

    een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

  • g.

    een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m; 

  • h.

    een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;

  • i.

    een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;

  • j.

    het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied:

  • k.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, straatmeubilair, vrijstaande muren, keermuren, trapconstructies, bebouwing ten behoeve van al dan niet ondergrondse afvalopslag, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken, voor zover die niet reeds op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn toegestaan;

  • l.

    overschrijdingen van het bouwvlak, voor zover die in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de overschrijding van het bouwvlak niet meer bedraagt dan 1 meter;

  • m.

    overschrijdingen van het bouwvlak ten behoeve van bordessen, erkers, galerijen, buitentrappen, pothuizen en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen ter hoogte van de eerste bouwlaag, mits de overschrijding van het bouwvlak niet meer dan 3 meter bedraagt;

  • n.

    overschrijdingen van het bouwvlak ten behoeve van luifels, erkers en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen vanaf de tweede bouwlaag, mits de overschrijding van het bouwvlak niet meer dan 3 meter bedraagt;

  • o.

    overschrijdingen van het bouwvlak ten behoeve van hijsinrichtingen voor zover deze de vrije doorgang van het verkeer niet belemmeren, en mits de overschrijding van het bouwvlak niet meer dan 2 meter bedraagt;

  • p.

    overschrijdingen van de maximum bouwhoogte ten behoeve van dakopbouwen, hijsinrichtingen, trappenhuizen, liftinstallaties en andere technische installaties, schoorstenen, andere vergelijkbare bouwwerken en ondergeschikte delen van gebouwen, mits de overschrijding ten opzichte van de maximum bouwhoogte, bedoeld in de artikel 5.17, niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gerealiseerd op tenminste een aan de hoogteoverschrijding gelijke afstand van elke dakrand.

Artikel 4.20 Beoordelingsregels van toepassing op artikel 4.19

  • 1.

    Aan artikel 4.19 wordt alleen toepassing gegeven als: 

    • a.

      de activiteit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat; 

    • b.

      door de activiteit de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de locatie en de omgeving daarvan niet onevenredig wordt aangetast;

    • c.

      het belang van het behoud van cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet; 

    • d.

      de activiteit, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, niet plaatsvindt op een locatie als bedoeld in artikel 5.11

    • e.

      de activiteit, voor zover die leidt tot een overschrijding van de maximum bouwhoogtes zoals die zijn bepaald in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, in overeenstemming is met:

      • 1.

        een door de verantwoordelijke minister afgegeven verklaring van geen bezwaar bij overschrijding van de toegestane bouwhoogte zoals bepaald in artikel 2.2.2 van dat besluit; of;

      • 2.

        een door de Inspectie Leefomgeving en Transport afgegeven advies bij overschrijding van de toegestane bouwhoogte zoals bepaald in artikel 2.2.2a van dat besluit;

    • f.

      de activiteit, voor zover die leidt tot een overschrijding van de maximum bouwhoogtes zoals die is bepaald in artikel 4.109, onder f, van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2022, in overeenstemming is met door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar; en

    • g.

      het gebruik van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming is met artikel 2.3.

  • 2.

    Aan artikel 4.19, aanhef en onder c, wordt geen toepassing gegeven als sprake is van strijd met een instructieregel, gesteld in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of in de provinciale omgevingsverordening.  

  • 3.

    Bij de toepassing van artikel 4.19, wordt rekening gehouden met het belang van het voorkomen van hittestress, het behoud van groen, en het rainproof maken Amsterdam. 

Artikel 4.21 Voorschriften

Bij toepassing van artikel 4.19 kunnen aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met het oog op de bescherming van de in artikel 4.20 bedoelde belangen voorschriften worden verbonden.

Artikel 4.22 Aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat slechts vergund kan worden met toepassing van artikel 4.19, worden die gegevens verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn om de beoordeling, bedoeld in artikel 4.20, te kunnen doen. 

Artikel 4.23 Overige beoordelingsregels onverkort van toepassing, uitzonderingen

  • 1.

    Bij toepassing van artikel 4.19 zijn de overige in paragraaf 4.2.4 opgenomen beoordelingsregels onverkort van toepassing.

  • 2.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk bedoeld in artikel 4.19, eerste lid, onder a of b, blijven in afwijking van het eerste lid de beoordelingsregels genoemd in de subparagrafen 4.2.4.3 tot en met 4.2.4.7 buiten toepassing. 

Subparagraaf 4.2.4.3 Uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk

Artikel 4.24 Beoordelingsregel met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend.

  • 3.

    Of sprake is van onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in het eerste lid wordt beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.

  • 4.

    Voor zover nog geen beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn vastgesteld, wordt de vraag of sprake is van onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in het eerste lid beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 4.25 Vergunningvoorschriften met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het in artikel 4.24, eerste lid, genoemde belang. 

Artikel 4.26 Gebieden en bouwwerken waarvoor geen regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken gelden

Voor zover in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.24 , derde lid, of in de welstandsnota, bedoeld in artikel 4.24, vierde lid, gebieden of categorieën van bouwwerken zijn aangewezen waarvoor geen regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken gelden dan wel geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, dan wordt het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop dit van toepassing is geacht geen onaanvaardbare afbreuk te doen aan een goede omgevingskwaliteit.   

Artikel 4.27 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling van het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt voor de toetsing aan de regels over het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, beoordeeld volgens de criteria, bedoeld in artikel 4.24, tenzij artikel 4.26 van toepassing is: 

  • a.

    tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past; 

  • b.

    principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk; 

  • c.

    kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en 

  • d.

    een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.

Subparagraaf 4.2.4.4 Bodemgevoelige gebouwen op een bodemgevoelige locatie

Artikel 4.28 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is alleen van toepassing voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

  • 2.

    Onder sanerende maatregel wordt in subparagraaf 4.2.4.4 verstaan:

    • a.

      sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of de regels in paragraaf 9.4.2; of

    • b.

      sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdeel a.

Artikel 4.29 Beoordelingsregels met betrekking tot bodemgevoelige gebouwen op bodemgevoelige locatie 

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, alleen verleend als: 

    • a.

      de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem:

      • 1.

        niet wordt overschreden; of 

      • 2.

        wordt overschreden en het aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt getroffen; en

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat:

      • 1.

        er  geen verontreiniging van de bodem is die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw; of

      • 2.

        er een verontreiniging van de bodem is anders dan bedoeld in onderdeel a, aanhef en onder 2, die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw, maar aannemelijk is dat met een of meer maatregelen de bodem of het gebouw geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.

  • 2.

    Van het overschrijden van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is sprake als:

    • a.

      voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • b.

      bij de aanwezigheid van PFAS in meer dan 25 m3  bodemvolume een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

      • 1.

        59 µg/kg ds bij PFOS; 

      • 2.

        60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

      • 3.

        59 µg/kg ds bij overige PFAS.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem bij 25m3 of minder bodemvolume als asbest aanwezig is en de gemeten concentratie hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem als lood aanwezig is en:

    • a.

      de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie meer dan 370 mg/kg ds is ongeacht het bodemvolume; en

    • b.

      het gaat om een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school. 

Artikel 4.30 Vergunningvoorschriften met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: uitvoering sanering

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarop artikel 4.29, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van toepassing is, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat voordat het bodemgevoelige gebouw, of een gedeelte daarvan, in gebruik wordt genomen:

  • a.

    een sanerende maatregel is genomen; en

  • b.

    het bevoegd gezag ten minste een week voor het in gebruik nemen wordt geïnformeerd over de manier waarop de sanerende maatregel is genomen.

 

Artikel 4.31 Vergunningvoorschrift met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: bodem of gebouw alsnog geschikt maken

  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarop artikel 4.29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van toepassing is, kan in ieder geval het voorschrift worden verbonden dat:

    • a.

      voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht;

    • b.

      een dampdichte laag wordt aangebracht;

    • c.

      een afdeklaag wordt aangebracht; of

    • d.

      de grond wordt ontgraven.

  • 2.

    Als aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie een voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt verbonden, wordt ook het voorschrift verbonden dat ten minste een week voordat het bodemgevoelige gebouw of een gedeelte daarvan in gebruik wordt genomen het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de manier waarop de maatregelen zijn genomen.

Artikel 4.32 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie

  • 1.

    Als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de resultaten van onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en 

    • b.

      als de waarde toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.29, tweede tot en met vijfde lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende maatregel wordt getroffen.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid, onder a, wordt bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw-of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is verricht overeenkomstig NEN 5897 voor zover sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid, onder a, wordt ter plaatse van de aanduiding 'uitgebreid bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw' een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd, ongeacht de resultaten van het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a Besluit activiteiten leefomgeving. 

  • 4.

    Het derde lid is niet van toepassing op een tijdelijk bouwwerk indien uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een verkennend onderzoek als bedoeld in het derde lid niet rechtvaardigen.

  • 5.

    De resultaten van een bodemonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

Subparagraaf 4.2.4.5 Parkeernormering voor auto’s en normering voor fietsstalling 

Subsubparagraaf 4.2.4.5.1 Parkeernormering auto's 

Artikel 4.33 Beoordelingsregel met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen voor auto's

Artikel 4.34 Mogelijkheid om met een vergunningvoorschrift af te wijken van de van toepassing zijnde parkeernormen

  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden verbonden waarmee kan worden afgeweken van artikel 4.33 indien naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a.

      op andere wijze in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien; 

    • b.

      sprake is van een legaal bestaand gebouw of van legaal bestaande gebouwde parkeervoorzieningen en het voldoen aan de parkeernorm op overwegende bezwaren stuit; of 

    • c.

      het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend:

      • 1.

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw; 

      • 2.

        een te verwachten meer of minder dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers.

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen de voorschriften verbonden worden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. 

Artikel 4.35 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling normering autoparkeerplaatsen

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden gegevens en bescheiden verstrekt over de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein. 

  • 2.

    Bij een verzoek dat betrekking heeft op het aan de vergunning verbinden van voorschriften als bedoeld in artikel 4.34, eerste lid, bevat de aanvraag tevens een motivering van specifiek dat verzoek. 

Subsubparagraaf 4.2.4.5.2 Normering fietsstalling

Artikel 4.36 Beoordelingsregel met betrekking tot het aantal stallingsplaatsen voor fietsen

Artikel 4.37 Mogelijkheid om met een vergunningvoorschrift af te wijken van de van toepassing zijnde normen voor fietsstalling

  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden verbonden waarmee kan worden afgeweken van artikel 4.36 indien naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a.

      het  redelijkerwijs onmogelijk is om fietsstalling op eigen terrein te realiseren; en

    • b.

      de impact van de stallingsbehoefte op de openbare ruimte klein is.  

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen de voorschriften verbonden worden die nodig zijn om het behoud van een minimum aantal fietsstallingsplaatsen te waarborgen.

Artikel 4.38 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling normering fietsstalling

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden gegevens en bescheiden verstrekt over de inrichting van parkeervoorzieningen en fietsstalling op het eigen terrein. 

  • 2.

    Bij een verzoek dat betrekking heeft op het aan de vergunning verbinden van voorschriften als bedoeld in artikel 4.34, eerste lid, of artikel 4.37, eerste lid, bevat de aanvraag tevens een motivering van specifiek dat verzoek. 

Subparagraaf 4.2.4.6 Windhinder en windgevaar

Artikel 4.39  Beoordelingsregel windhinder en windgevaar bij hoogbouw (30 meter of hoger)

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bouwwerk van 30 meter of hoger wordt alleen verleend als het bouwwerk niet leidt tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar. 

  • 2.

    Of bij een voorgenomen bouwwerk van 30 meter of hoger sprake is van een onaanvaardbare windhinder of windgevaar wordt beoordeeld aan de hand van onderzoek waaruit blijkt in welke mate windhinder of windgevaar als gevolg van de beoogde bebouwing zal optreden. Op dit onderzoek is NEN 8100 van toepassing.

  • 3.

    Bij het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt in elk geval betrokken: 

    • a.

      de bebouwing die op het moment van de aanvraag in de directe omgeving van de beoogde bebouwing aanwezig is; en

    • b.

      in de directe omgeving van de beoogde bebouwing te realiseren toekomstige bebouwing, waarvoor op het moment van de aanvraag reeds een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is aangevraagd of verleend.

  • 4.

    Als er in de directe omgeving van het nieuw te bouwen bouwwerk ontwikkelingen zijn te verwachten waarvoor weliswaar nog geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is aangevraagd, maar waarvan dit op korte termijn is te verwachten, kan het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stellen dat ook die ontwikkelingen worden betrokken in het onderzoek.

Artikel 4.40 Beoordelingsregel windhinder of windgevaar bij laagbouw (lager dan 30 meter)

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bouwwerk lager dan 30 meter wordt geweigerd als er bij het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat de voorgenomen bebouwing zal leiden tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar, waarbij het bevoegd gezag zich baseert op: 

    • a.

      de kenmerken en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de omvang van de voorgenomen bebouwing en de omgeving ter plaatse; en

    • b.

      eerdere windhinderonderzoeken op of in de nabijheid van de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, of de feitelijk bekende windhindersituatie ter plaatse.

  • 2.

    Als een redelijk vermoeden bestaat dat de voorgenomen bebouwing zal leiden tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar, dan wordt dit aan de aanvrager meegedeeld, waarbij deze in de gelegenheid wordt gesteld binnen een daarbij te stellen redelijke termijn onderzoek te overleggen waaruit blijkt in welke mate windhinder of windgevaar als gevolg van de bebouwing zal optreden. 

  • 3.

    Op het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, is artikel 4.39, tweede tot en met het vierde lid, van overeenkomstige toepassing, zij het dat een maatwerkvoorschrift, bedoeld in artikel 4.39, vierde lid, direct bij de mededeling, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld.  

Artikel 4.41 Vergunningvoorschriften met betrekking tot windhinder en windgevaar

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op:

  • a.

    het nemen van windhinder beperkende maatregel in, op, aan of bij de bebouwing; en

  • b.

    de vormgeving van bovengrondse bebouwing.

Artikel 4.42 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling windhinder en windgevaar

Als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk waarvoor een beoordeling op windhinder moet plaatsvinden worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: de onderzoeken, bedoeld in artikel 4.39 en artikel 4.40.

Subparagraaf 4.2.4.7 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden 

Artikel 4.43 Geografisch werkingsgebied

  • 1.

    Deze subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk'. 

  • 2.

    Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk'.  

Artikel 4.44 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is alleen van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen, in stand houden en gebruiken van een geluidgevoelig gebouw.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder geluid uitsluitend verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 3.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf blijft een beoordeling van het geluid van de geluidbronsoort Industrieterreinen buiten toepassing voor zover het gaat om geluid van industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 2.11a of 2.12a van de Omgevingswet zijn vastgesteld. 

Artikel 4.45 Meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.

Artikel 4.46 Waar waarden gelden

De waarden voor het geluid gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw:  op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van

    dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.

Artikel 4.47 Beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken geluidgevoelig gebouw 

De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.

Artikel 4.48 Geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde

  • 1.

    Het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw is aanvaardbaar als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 4.48

    Tabel 4.48: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoort

    Standaardwaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    50 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    53 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

     
  • 2.

    Artikel 5.78t, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 4.48 gelezen voor «Lden»: »Lde».

  • 4.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 4.48 gelezen voor «Lden»: «Lday».

Artikel 4.49 Overschrijding van de standaardwaarde

  • 1.

    Wanneer het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 4.48 bedoelde standaardwaarde, kan het geluid aanvaardbaar zijn als: 

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

    • b.

      de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op het geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 4.49.

    Tabel 4.49: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoort

    Grenswaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    60 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    70 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    65 Lden

    Industrieterreinen

    55 Lden

    45 Lnight

     
  • 2.

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3.

    Als de aanvraag betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen gelet op het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn, is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 4.48, is berekend. 

  • 4.

    Als de aanvraag betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen gelet op het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn, en niet elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 4.48, is berekend, kan sprake zijn van een aanvaardbare geluidbelasting als:

    • a.

      elke afzonderlijke woning beschikt over een bijna-geluidluwe gevel; en

    • b.

      zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

  • 5.

    Artikel 5.78u, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.   

  • 6.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 4.49 gelezen voor «Lden»: »Lde».

  • 7.

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 4.49 gelezen voor «Lden»: «Lday».

Artikel 4.50 Overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten

  • 1.

    Dit artikel is alleen van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid bij zeehavengebonden activiteiten'. 

  • 2.

    Wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein waarop zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de openlucht worden verricht, hoger is dan de in artikel 4.49, eerste lid, onder c, bedoelde grenswaardwaarde, kan het geluid aanvaardbaar zijn als:

    • a.

      deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving

    • b.

      het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en 

    • c.

      het gebouw wordt toegelaten: 

      • 1.

        in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan bestaand gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie;

      • 2.

        aansluitend op een op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan bestaand aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en als alleen sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of 

      • 3.

        in een gebied dat wordt getransformeerd. 

  • 3.

    Artikel 4.49, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 4.51 Overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen

  • 1.

    Wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 4.49, eerste lid, onder c, bedoelde grenswaarde, kan de geluidbelasting aanvaardbaar zijn als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:

    • a.

      bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of 

    • b.

      borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.

  • 2.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in elk geval het voorschrift verbonden dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. 

  • 3.

    Artikel 4.49, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 4.52 Overschrijding grenswaarde – maatregelen

  • 1.

    De artikelen 4.50 en 4.51 worden alleen toegepast als: 

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, onder c, te voldoen; en 

    • b.

      de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. 

  • 2.

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 4.53 Belang van een geluidluwe gevel

  • 1.

    Bij de toepassing van artikel 4.49 wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken. 

  • 2.

    Bij de toepassing van de artikelen 4.50 en 4.51 wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 4.54 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid

  • 1.

    Bij de toepassing van de artikelen 4.494.50 en 4.51 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

  • 2.

    Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a.

      voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of

      industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b.

      voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de gelden de geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid

      door luchtvaart;

    • c.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en

    • d.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS, dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.

  • 3.

    Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.55 Bepalen van gezamenlijk geluid

Bij de toepassing van de artikelen 4.494.50 en 4.51 wordt het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken vastgelegd. 

Artikel 4.56 Vergunningvoorschriften

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen een onaanvaardbare mate van geluid op het geluidgevoelig gebouw. 

Artikel 4.57 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling geluidgevoelige gebouwen

Als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied, wordt een rapport verstrekt:

  • a.

    waaruit de mate van geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw blijkt; en 

  • b.

    waarin, indien nodig in verband met een overschrijding van de standaardwaarde, inzicht wordt gegeven in de maatregelen die worden genomen met het oog op de bescherming van de gezondheid.

Subparagraaf 4.2.4.8 Grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen

Artikel 4.58 Geografisch werkingsgebied

Artikel 4.59 Toepassingsbereik en oogmerk

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover de activiteit betrekking heeft op het bouwen van een ondergronds gebouw.

  • 2.

    De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving als gevolg van het bouwen en in stand houden van een ondergronds gebouw.  

Artikel 4.60 Begripsbepalingen, specifiek van toepassing op deze subparagraaf

  • 1.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf wordt onder peil verstaan:

    • a.

      voor gebouwen direct grenzend aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;

    • b.

      voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang tot het perceel waar het gebouw zich op bevindt.

  • 2.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf wordt onder deklaag verstaan: de bovenste bodemlaag die in de laatste ca. 10.000 jaar is ontstaan en die tevens de ophooglaag bevat die door de mens is aangebracht voor bijvoorbeeld woningbouw.

  • 3.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf wordt onder geohydrologisch rapport verstaan: het resultaat van een geohydrologisch onderzoek neergelegd in een rapport met daarin de eigenschappen en kenmerken van het grondwatersysteem op een bepaalde locatie. In het geohydrologisch rapport worden in ieder geval in beeld gebracht:

    • a.

      de bodemopbouw;

    • b.

      de doorlatendheid (k-waarde) van de bodem;

    • c.

      de grondwaterfluctuatie;

    • d.

      de grondwaterstroming;

    • e.

      de gevolgen voor het grondwatersysteem door de voorgenomen activiteit;

    • f.

      de mitigerende maatregelen om grondwaterneutraal te kunnen bouwen; en

    • g.

      voor de ondergrondse bouwwerken in de gebieden zoals aangewezen in de aanvraagvereisten: een geotechnisch onderdeel in het geohydrologisch onderzoek, waarin het risico op opbarsten en/of de deklaag zijn onderzocht.

  • 4.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf wordt onder grondwaterneutraal bouwen verstaan: het bouwen van een ondergronds gebouw waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop het ondergronds gebouwis geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waar mogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico's op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast.

  • 5.

    Bij de toepassing van deze subparagraaf wordt onder ontwateringsdiepte verstaan: de maaiveldhoogte in meters ten opzichte van NAP minus de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in meters ten opzichte van NAP.

Artikel 4.61 Meet- en rekenregels

  • 1.

    De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt berekend: 

    • a.

      bij een meetfrequentie van twee keer per maand over het gemiddelde van de drie hoogste grondwaterstanden in een hydrologisch jaar (1 april tot en met 31 maart) waarbij deze jaargemiddelden weer over een periode van 8 jaar worden gemiddeld; 

    • b.

      door middel van hoogfrequente metingen (minimaal 1 meting per dag) waarbij de 93,75ste percentiel wordt berekend over minimaal 3 (kalender)jaren; of 

    • c.

      door middel van laagfrequente metingen (minimaal vijf maal per jaar) waarbij het gemiddelde van de twee hoogste metingen per 2 (kalender)jaren over 10 jaar wordt gemiddeld.

  • 2.

    De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) wordt berekend: 

    • a.

      bij een meetfrequentie van twee keer per maand over het gemiddelde van de drie laagste grondwaterstanden in een hydrologisch jaar (1 april tot en met 31 maart) waarbij deze jaargemiddelden weer over een periode van 8 jaar worden gemiddeld;

    • b.

      door middel van hoogfrequente metingen (minimaal 1 meting per dag) waarbij de 6,25ste percentiel wordt berekend over minimaal 3 (kalender)jaren; of

    • c.

      door middel van laagfrequente metingen (minimaal vijf maal per jaar) waarbij het gemiddelde van de twee laagste metingen per 2 (kalender)jaren over 10 jaar wordt gemiddeld.

Artikel 4.62 Beoordelingsregel met betrekking tot grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een ondergronds gebouw, alleen verleend, als de activiteit niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. 

  • 2.

    Van onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving is sprake als:

    • a.

      de gemiddelde grondwaterstroming (debiet) op de grenzen van het perceel waarop het ondergronds gebouw is geprojecteerd met meer dan 5% verandert door de aanleg van  het ondergronds gebouw; 

    • b.

      op de grenzen van het perceel waarop het ondergronds gebouw is geprojecteerd de gemiddelde grondwaterstand meer dan 0,05 m verandert of de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) meer dan 0,02 m stijgt of de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) meer dan 0,02 m daalt;

    • c.

      risico’s op opbarsten van de deklaag of welvorming zich voordoen; of

    • d.

      er een deklaag resteert van minder dan 1,5 m dikte vanwege de risico’s op opbarsten en welvorming. 

  • 3.

    Het tweede lid, onder a en b, is niet van toepassing indien de ontwateringsdiepte op de grenzen van het perceel waarop het ondergronds gebouw is geprojecteerd kleiner is dan 0,90 m en vergroting van de ontwateringsdiepte door een lagere gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) mogelijk is, mits op de grenzen van het perceel waarop het ondergronds gebouw is geprojecteerd voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • 4.

    Of een ondergronds gebouw leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving wordt beoordeeld: 

    • a.

      voor ondergrondse gebouwen met een totale bruto-vloeroppervlakte van maximaal 300 m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter: aan de hand van de Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam;

    • b.

      voor ondergrondse gebouwen met een totale bruto-vloeroppervlakte van meer dan 300 m2 of een bouwdiepte van meer dan 4 meter: op basis van een geohydrologisch onderzoek.

Artikel 4.63 Vergunningvoorschriften met betrekking tot grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. 

Artikel 4.64 Aanvraagvereisten met betrekking bouwwerken, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a

  • 1.

    Bij om aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a, worden op een detailtekening op schaal de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      peil aan straatzijde in m NAP;

    • b.

      maaiveldniveau achterzijde in m NAP;

    • c.

      gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) op de grenzen van het perceel in m NAP;

    • d.

      onderkant bestaand ophoogzand in m NAP;

    • e.

      diepte ondergronds gebouw (niveau onderkant vloer) in m NAP;

    • f.

      diepte ondergronds gebouw (onder peil) in m;

    • g.

      oppervlak ondergronds gebouw in m2;

    • h.

      dwarsdoorsnedes ondergronds gebouw. 

  • 2.

    Zo nodig worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a, tevens de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een detailtekening op schaal, met daarop aangegeven:

      • 1.

        dikte grondverbetering (minimaal 0,20 m) in m;

      • 2.

        geometrie grondverbetering;

      • 3.

        doorlatendheid grondverbetering onder vloer of naast ondergronds gebouw in m/dag;

      • 4.

        geometrie en uitvoeringswijze (reparerend) getrokken damwanden;

      • 5.

        geometrie gaten in damwanden: diameter, aantal, hart op hart-afstand, aanlegdiepte bovenkant gat in m NAP, cumulatief oppervlak;

      • 6.

        geometrie vulling cannelures: doorlatendheid, niveau boven- en onderkant in m NAP, aantal cannelures dat gevuld wordt;

      • 7.

        geometrie verticale grondverbetering kolommen: doorlatendheid, niveau boven- en onderkant in m NAP, lengte x breedte x hoogte;

      • 8.

        geometrie intreevoorzieningen;

      • 9.

        geometrie buizen/bypass: diameter, aantal, cumulatief oppervlak;

      • 10.

        buizen/bypass: locatie en specificatie van inspectie-/onderhoudsputten;

      • 11.

        breedte tussen ondergrondse gebouwen in m;

      • 12.

        locatie hulpmiddelen die achterblijven (werkvloer, plinten, damwanden, etc.);

    • b.

      een onderhoudsplan, tenzij de maatregel onderhoudsvrij is. Het onderhoudsplan beschrijft welke onderhoudsvoorzieningen worden aangelegd, hoe en wanneer het onderhoud plaatsvindt en indien van toepassing het functioneren van de maatregel in de tijd. 

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt ter plaatse van de aanduiding 'aanvraagvereiste kelder (standstill)' bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a, ongeacht de omvang van het ondergronds gebouw, een geohydrologisch onderzoek verstrekt. Artikel 4.65 is op dat geohydrologisch onderzoek van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a, worden ter plaatse van de aanduiding 'aanvraagvereiste kelder (opbarstbeheersmaatregelen)' tevens de volgende (geotechnische) gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een detailtekening op schaal, met daarop aangegeven:

      • 1.

        afmetingen en ontgravingsniveau van de bouwput;

      • 2.

        wijze van ontgraving: in een damwandkuip, in bekisting of in open ontgraving;

      • 3.

        grondwaterstand- en stijghoogtewaarnemingen in de betreffende zandlagen, inclusief het eerste watervoerende pakket (pleistocene zandlaag);

      • 4.

        bodemopbouw tot in het eerste watervoerende pakket (pleistocene zandlaag);

      • 5.

        diepe mechanische boringen en/of sonderingen op het perceel van het ondergronds gebouw;

      • 6.

        bepaling van het volumiek gewicht per bodemlaag;

    • b.

      evenwichtsberekeningen, uitgevoerd volgens de rekenmethodiek in paragraaf 10.2 (bezwijken door opdrijven) uit NEN 9997-1+C2:2017, “Geotechnisch ontwerp van constructies - Deel 1: Algemene regels” (Eurocode 7 [EC7-NL]), inclusief een veiligheidsfactor voor de rekenwaarde van de neerwaartse gronddruk van 0,9 (NEN9997-1+C2:2017 Tabel A.15 - Partiële factoren op belastingen);

    • c.

      een beschrijving en berekening van beheersmaatregelen (spanningsbemaling, aanpassing ontgraving etc.).

Artikel 4.65 Aanvraagvereisten met betrekking bouwwerken, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder b

  • 1.

    Bij om aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder b, wordt een geohydrologisch onderzoek verstrekt waarin de grondwatereffecten van het ondergronds gebouw op de omgeving naar het oordeel van het college in voldoende mate zijn vastgesteld.

  • 2.

    Bij het in het eerste lid bedoelde geohydrologisch onderzoek worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      tekening(en) en dwarsdoorsnedes op schaal met huidige en toekomstige bouwwerken (bovengronds 

      en ondergronds);

    • b.

      een beschrijving en tekening dimensies huidige en toekomstige bouwwerken, bovengronds en 

      ondergronds (lengte en breedte in m, oppervlak in m2, diepte in m NAP en diepte in m ten opzichte van peil); 

    • c.

      peil aan straatzijde (zie begrip peil) in m NAP;

    • d.

      onderkant bestaand ophoogzand in m NAP;

    • e.

      ligging huidige en toekomstige perceelsgrenzen;

    • f.

      een beschrijving van de lokale bodemopbouw;

    • g.

      boorbeschrijvingen en/of sonderingen op en rond het te bebouwen perceel;

    • h.

      gehanteerde grondwaterstandgegevens en hieruit afgeleide GLG, Gemiddelde Grondwaterstand en 

      GHG-waarden en gradiënten;

    • i.

      gehanteerde stijghoogtes in het eerste watervoerend pakket;    

    • j.

      een beschrijving van gebruik van damwanden tijdens en na de bouw;

    • k.

      bij de berekeningen gehanteerde bodemparameters en randvoorwaarden (doorlatendheid van de 

      bodem, grondwateraanvulling uit neerslag, oppervlaktewaterpeilen, vaste grondwaterstanden en 

      stijghoogtes);

    • l.

      berekende hoeveelheid grondwater die gemiddeld in de huidige situatie in de zandige ophooglaag 

      onder het perceel doorstroomt;

    • m.

      berekende hoeveelheid grondwater die gemiddeld in de toekomstige situatie (met ondergronds 

      bouwwerk) in de zandige ophooglaag onder het perceel doorstroomt;

    • n.

      mate van afwijking van grondwaterstroom (debiet) in de toekomstige situatie op eigen perceel van de 

      huidige grondwaterstroom;

    • o.

      een beschrijving van de mitigerende maatregelen en berekening van het effect van deze maatregelen op 

      de GLG, Gemiddelde Grondwaterstand en GHG op de grenzen van het perceel bij:

      • 1.

        het huidige klimaat;

      • 2.

        het klimaat van 2050 (KNMI klimaatscenario Wh2050);

    • p.

      een tekening en dwarsdoorsnedes van de mitigerende maatregel;

    • q.

      een onderhoudsplan, tenzij de maatregel onderhoudsvrij is. Het onderhoudsplan beschrijft welke 

      onderhoudsvoorzieningen worden aangelegd, hoe en wanneer het onderhoud plaatsvindt en indien 

      van toepassing het functioneren van de maatregel in de tijd.  

  • 3.

    Bij om aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten behoeve van een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder b, worden zo nodig in een geohydrologisch onderzoek tevens de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      maaiveldniveau achterzijde in m NAP;

    • b.

      aanwezigheid van polderriolen;

    • c.

      dikte, geometrie en doorlatendheid van de grondverbetering onder vloer of naast ondergronds gebouw;

    • d.

      geometrie gaten in damwanden: diameter, aantal, h.o.h.-afstand, aanlegdiepte bovenkant gat in m NAP, cumulatief oppervlak;

    • e.

      geometrie vulling cannelures: doorlatendheid, niveau boven- en onderkant in m NAP, aantal cannelures dat gevuld wordt;

    • f.

      geometrie verticale grondverbetering kolommen: doorlatendheid, niveau boven- en onderkant in m NAP, lengte x breedte x hoogte;

    • g.

      geometrie intreevoorzieningen;

    • h.

      geometrie buizen/bypass: diameter, aantal, cumulatief oppervlak;

    • i.

      buizen/bypass: locatie en specificatie van inspectie-/onderhoudsputten;

    • j.

      breedte tussen ondergrondse gebouwen;

    • k.

      locatie hulpmiddelen die achterblijven (werkvloer, plinten, damwanden, en dergelijke).

  • 4.

    In het geotechnisch onderdeel van het in het eerste lid bedoelde geohydrologisch onderzoek worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      afmetingen en ontgravingsniveau van de bouwput;

    • b.

      wijze van ontgraving: in een damwandkuip, in bekisting of in open ontgraving;

    • c.

      stijghoogtewaarnemingen in de betreffende zandlagen, inclusief het eerste watervoerende pakket (pleistocene zandlaag);

    • d.

      bodemopbouw tot in het eerste watervoerende pakket (pleistocene zandlaag);

    • e.

      diepe mechanische boringen en/of sonderingen op het perceel van het ondergronds gebouw;

    • f.

      bepaling van het volumiek gewicht per bodemlaag;

    • g.

      evenwichtsberekeningen, uitgevoerd volgens de rekenmethodiek in paragraaf 10.2 (bezwijken door opdrijven) uit NEN 9997-1+C2:2017, “Geotechnisch ontwerp van constructies - Deel 1: Algemene regels” (Eurocode 7 [EC7-NL]), inclusief een veiligheidsfactor voor de rekenwaarde van de neerwaartse gronddruk van 0,9 (NEN9997-1+C2:2017 Tabel A.15 - Partiële factoren op belastingen);

    • h.

      beschrijving en berekening van beheersmaatregelen (spanningsbemaling, aanpassing ontgraving etc.);

    • i.

      uitvoeringswijze bij (reparerend) trekken van damwanden;

    • j.

      beschrijving met lokale boringen/sonderingen die aantoont dat minimaal 1,5 m deklaag resteert onder de vloer van het ondergronds gebouw. 

Subparagraaf 4.2.4.9 Beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico

Artikel 4.66 Geografisch werkingsgebied

  • 1.

    Deze subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'.

  • 2.

    Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'.  

Artikel 4.67 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is alleen van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover:

Artikel 4.68 Beoordelingsregels met betrekking tot beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als: 

    • a.

      zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen dit rechtvaardigen; 

    • b.

      alle redelijke maatregelen om de gevolgen van een ramp te bestrijden zijn getroffen; en

    • c.

      er voldoende mogelijkheden zijn voor personen om zich in veiligheid te brengen in geval van een ramp bij de activiteit met het beperkingengebied. 

  • 2.

    Bij het beoordelen van de aanvraag om de vergunning wordt rekening gehouden met het advies van de veiligheidsregio.

  • 3.

    De omgevingsvergunning wordt in elk geval geweigerd als het beperkt kwetsbare gebouw geheel of gedeeltelijk staat ter plaatse van de aanduiding 'plaatsgebonden risico 10-5 windturbine'.

Artikel 4.69 Vergunningvoorschriften met betrekking tot beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico

Aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van beperkt kwetsbare gebouwen.

Artikel 4.70 Aanvraagvereisten in verband met de beoordeling van beperkt kwetsbare gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die betrekking heeft op een beperkt kwetsbaar gebouw ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico' worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de zwaarwegende gewichtige economische of maatschappelijke redenen voor de realisatie van het beperkt kwetsbare gebouw of het gebruik van de gronden; 

  • b.

    alle redelijke maatregelen die worden getroffen om de gevolgen van een ramp te bestrijden; en

  • c.

    de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen in geval van een ramp

Subparagraaf 4.2.4.10 Zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied vuurwerk [gereserveerd]

Artikel 4.71 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.72 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.73 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.74 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.75 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.76 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 4.2.4.11 Zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied ontplofbare stoffen [gereserveerd]

Artikel 4.77 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.78 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.79 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.80 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.81 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.82 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 4.2.4.12 Bouwen ter plaatse van de aanduiding aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen' 

Artikel 4.83 Geografisch werkingsgebied en oogmerk 

Artikel 4.84 Beoordelingsregel, vergunningvoorschriften

  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de veiligheid van de in artikel 4.83, tweede lid bedoelde buisleiding niet wordt geschaad.

  • 2.

    Voordat wordt besloten over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wint het bevoegd gezag schriftelijk of elektronisch advies in bij de beheerder van de in het tweede lid bedoelde buisleiding over de vraag of door de voorgenomen omgevingsplanactiviteit bouwwerken de veiligheid van de buisleiding wordt geschaad en welke voorschriften indien nodig kunnen worden gesteld ter voorkoming daarvan.

  • 3.

    Met het oog op de waarborging van de veiligheid van de in het tweede lid bedoelde buisleiding kunnen aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voorschriften worden verbonden.

Artikel 4.85 Aanvraagvereisten 

Als deze subparagraaf van toepassing is, worden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aard, omvang en effecten van het bouwwerk;

  • b.

    de specifieke locatie waar het bouwwerk wordt gerealiseerd;

  • c.

    de functie of het beoogd gebruik van het bouwwerk;

  • d.

    de afmetingen van het werk of de omvang van de werkzaamheid;

  • e.

    de te gebruiken materialen;

  • f.

    in hoeverre sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie;

  • g.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het uitvoeren van het bouwwerk.

Subparagraaf 4.2.4.13 Toets aan overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Artikel 4.86 Toets aan overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken 

De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met: 

Subparagraaf 4.2.4.14 Overige vergunningvoorschriften en aanvraagvereisten

Artikel 4.87 Vergunningvoorschriften met betrekking tot de situering van vluchtwegen

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen tevens voorschriften worden verbonden met betrekking tot de situering van vluchtwegen, voor zover uitvoering ervan redelijkerwijze mogelijk is en dit blijkens een advies van de Veiligheidsregio nodig is ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken. 

Artikel 4.88 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling hemelwaterberging

  • 1.

    Als de aanvraag om omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk waarop paragraaf 4.4.2 van toepassing is, dan worden de gegevens en bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat aan dat onderdeel wordt voldaan. 

  • 2.

    De gegevens en bescheiden betreffen in ieder geval:

    • a.

      een overzichtstekening en een profieltekening met maatvoering en hoogtes op schaal, welke aangeeft wat de verschillende dakoppervlakken en locatie van de te treffen maatregelen zijn;

    • b.

      een systeembeschrijving, in de vorm van tekst of een schematische weergave, welke aangeeft hoe de verschillende dakoppervlakken worden verbonden met de maatregelen voor hemelwaterverwerking; en

    • c.

      een totaalberekening welke aantoont hoe de hemelwaterbergingseis wordt behaald door het opgeven van de toe te passen producten onder vermelding van fabricaat en model en/of materiaal, zoals grind- of grondsoort.

Artikel 4.89 Overgangsbepaling: vergunningvoorschriften over archeologische monumentenzorg 

  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' geldt dat als dat in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften kunnen worden verbonden.

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot: 

    • a.

      het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden; 

    • b.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet; 

    • c.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en 

    • d.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet. 

Artikel 4.90 Overige gegevens en bescheiden

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de overige gegevens en bescheiden verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor toetsing aan dit omgevingsplan. 

Afdeling 4.3 OMGEVINGSPLANACTIVITEIT SLOPEN

Paragraaf 4.3.1 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit slopen ter plaatse van beschermd stads- of dorpsgezicht 
Artikel 4.91 Toepassingsbereik en oogmerk
Artikel 4.92 Uitgestelde toepassing

Deze paragraaf wordt toegepast met ingang van de dag dat artikel 21 van de Erfgoedverordening Amsterdam vervalt. 

Artikel 4.93 Vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht te verrichten.  

  • 2.

    Voor zover de activiteit betrekking heeft op het gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk, geldt het in het eerste lid bedoelde verbod uitsluitend voor zover het afbreken betrekking heeft op delen van de gevel en de dakvorm die zijn gericht naar openbaar toegankelijk gebied, waaronder mede worden begrepen wegen en paden bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.  

Artikel 4.94 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Het verbod, bedoeld in artikel 4.93, geldt niet als de omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht was toegestaan voor het van kracht worden van deze paragraaf en reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van deze paragraaf.

Artikel 4.95 Beoordelingsregels
  • 1.

    De in artikel 4.93 bedoelde omgevingsvergunning wordt alleen geweigerd als, gelet op de beeldbepalende waarde van het bouwwerk of de onderdelen daarvan, de omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht naar het oordeel van burgemeester en wethouders leidt tot een onevenredige aantasting van het belang, genoemd in artikel 4.91, derde lid.

  • 2.

    Van een onevenredige aantasting van het in artikel 4.91, het derde lid, genoemde belang kan in elk geval sprake zijn als naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het af te breken bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 4.96 Advies gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam
  • 1.

    De gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam, bedoeld in 17.9 van de Omgevingswet, wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht

  • 2.

    Op de advisering van de gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam is de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) onverkort van toepassing. 

Artikel 4.97 Aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht worden, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag, de volgende gegevens en bescheiden:

  • a.

    een nadere bepaling van de cultuurhistorische waarde van het te slopen bouwwerk of onderdelen daarvan aan de hand van een bouwhistorische opname;

  • b.

    gegevens waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. 

Artikel 4.98 Vergunningvoorschriften

Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het beschermen van het in artikel 4.91, het derde lid, genoemde belang.

Paragraaf 4.3.2 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit slopen geluidwerende eerstelijnsbebouwing [gereserveerd]
Artikel 4.99 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.100 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.101 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.102 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.103 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.104 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.105 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.106 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 4.107 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 4.4 OVERIGE REGELS OVER BOUWWERKEN EN ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN

Paragraaf 4.4.1 Repressief toezicht op het uiterlijk van bouwwerken met het oog op een goede omgevingskwaliteit
Artikel 4.108 Repressief toezicht op het uiterlijk van bouwwerken met het oog op een goede omgevingskwaliteit
  • 1.

    Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet: 

    • a.

      een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en 

    • b.

      een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om: 

    • a.

      een aangewezen gebied of bouwwerk als bedoeld in artikel 4.26;

    • b.

      een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

  • 3.

    Totdat beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn vastgesteld, geldt overeenkomstig artikel 4.114 Invoeringswet Omgevingswet de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als de beleidsregels, bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 4.109 Maatwerkvoorschriften

Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen over artikel 4.108.

Paragraaf 4.4.2 Hemelwaterafvoer bij bouwwerken
Artikel 4.110 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw, ongeacht of daarvoor de vergunning geldt, bedoeld in artikel 4.7

  • 2.

    Deze paragraaf is van toepassing op: 

    • a.

      nieuwe gebouwen;

    • b.

      bestaande gebouwen indien na 11 mei 2021:

      • 1.

        een ingrijpende renovatie als bedoeld in het artikel 5.20, vijfde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is uitgevoerd of wordt uitgevoerd;

      • 2.

        aan het gebouw één of meer bouwlagen, een kelder of een souterrain is toegevoegd of wordt toegevoegd; of

      • 3.

        het bebouwde oppervlak is uitgebreid of wordt uitgebreid. 

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid is deze paragraaf niet van toepassing op gebouwen waarvoor:

    • a.

      voor 11 mei 2021 een omgevingsvergunning voor bouwen is aangevraagd; of 

    • b.

      voor 22 juni 2021 selectieprocedures voor gronduitgifte zijn gestart of overeenkomsten zijn aangegaan waaruit de intentie tot (her)ontwikkeling van een gebouw blijkt.

Artikel 4.111 Begripsbepaling
  • 1.

    Bij de toepassing van paragraaf 4.4.2 wordt onder centraal besturingssysteem verstaan: een systeem dat op basis van actuele neerslagvoorspellingen, de vulling van de hemelwaterberging en de condities van het stedelijk watersysteem, de lediging van de hemelwaterberging regelt. 

  • 2.

    Bij de toepassing van paragraaf 4.4.2 wordt onder groen dak verstaan: een doelbewust hoofdzakelijk met planten begroeid dak.

  • 3.

    Bij de toepassing van paragraaf 4.4.2 wordt onder hergebruiksysteem verstaan: een systeem waarmee het opgevangen hemelwater wordt hergebruikt voor andere dan drinkwater toepassingen.

  • 4.

    Bij de toepassing van paragraaf 4.4.2 wordt onder verhard oppervlak verstaan: oppervlak voorzien van verhardingen (o.a. daken, wegen, verharde terreinen, etc.), zodanig dat hemelwater van dit oppervlak niet in de bodem kan infiltreren.

Artikel 4.112 Verbod op lozen zonder waterberging
  • 1.

    Het is verboden om vanaf een gebouw hemelwater in het openbaar riool of op de openbare ruimte, anders dan het oppervlaktewater, te lozen, tenzij een hemelwaterberging is aangebracht en in stand wordt gehouden.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor zover een bestaand gebouw als bedoeld in artikel 4.110, tweede lid, onder b, onderdeel 1 of 2, niet bestand is tegen het aanbrengen van een hemelwaterberging op dat gebouw en er rond dat bestaande gebouw geen of onvoldoende oppervlak aanwezig is om in hemelwaterberging te voorzien. 

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid geldt niet voor tijdelijke gebouwen, met een instandhoudingstermijn van maximaal 10 jaar, mits:

    • a.

      geen toename ontstaat van het al aanwezige verhard oppervlak; of 

    • b.

      het tijdelijke gebouw niet bestand is tegen het aanbrengen van een hemelwaterberging op dat gebouw en er rond het tijdelijke gebouw geen of onvoldoende oppervlak aanwezig is om in hemelwaterberging te voorzien; of

    • c.

      sprake is van een bouwkeet. 

Artikel 4.113 Vereisten hemelwaterberging
  • 1.

    Een hemelwaterberging als bedoeld in artikel 4.112:

    • a.

      heeft ten minste een capaciteit van 60 liter per m2 bebouwd oppervlak;

    • b.

      loost maximaal 1 liter per m2 bebouwd oppervlak per uur op een openbaar riool; en

    • c.

      is na 60 uur leeg.

  • 2.

    Een hemelwaterberging met hergebruiksysteem: 

    • a.

      heeft ten minste een capaciteit van 105 liter per m2 bebouwd oppervlak; 

    • b.

      loost maximaal 1 liter per m2 bebouwd oppervlak per uur op een openbaar riool; 

    • c.

      is na 70 uur voor ten minste 33% leeg en na 14 dagen voor ten miste 66%; en

    • d.

      leegt het restant op basis van het gebruik van het hergebruiksysteem. 

  • 3.

    Voor een waterberging met een centraal besturingssysteem geldt alleen het vereiste uit het eerste lid, onder a. 

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een gebouw dat zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden gebouwd mits het is voorzien van een groen dak met een minimale waterbergingscapaciteit van 30 liter per m2

  • 5.

    In geval van uitbreiding van het bebouwd oppervlak van een bestaand gebouw als bedoeld in artikel 4.110, eerste lid onder b, onderdeel 3, wordt bij de toepassing van dit artikel onder bebouwd oppervlak het bebouwd oppervlak van de uitbreiding verstaan.

  • 6.

    Het geborgen hemelwater wordt in de ondergrond geïnfiltreerd. Als dat niet of maar deels mogelijk is, kan in het openbare riool worden geloosd.

  • 7.

    Het hemelwater dat na toepassing van het eerste, tweede of derde lid niet kan worden geborgen, kan worden geloosd in het openbare riool of op de openbare ruimte.

Afdeling 4.5 AANWIJZINGEN VOORSCHRIFTENGEBIEDEN, BEDOELD IN PARAGRAAF 4.2.14 VAN HET BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING

Artikel 4.114 Aanwijzing brandvoorschriftengebied

Ter plaatse van de aanduiding 'brandvoorschriftengebied' geldt dat de gronden zijn aangewezen als brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.115 Aanwijzing explosievoorschriftengebied

Ter plaatse van de aanduiding 'explosievoorschriftengebied' geldt dat de gronden zijn aangewezen als explosievoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Hoofdstuk 5 RUIMTELIJKE REGELS OVER BOUWWERKEN

Afdeling 5.1 ALGEMEEN

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken en bevat regels over bouwwerken.  

Artikel 5.2 Beperking geografisch toepassingsbereik (overgangsbepaling)

Afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 zijn uitsluitend van toepassing ter plaatse van de aanduiding ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen

Artikel 5.3 Meet- en rekenregels

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende meet- en rekenbepalingen gehanteerd: 

  • a.

    de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: 

    • 1.

      afstanden loodrecht; 

    • 2.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en 

    • 3.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven;

  • b.

    voor de toepassing van onderdeel a wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is;

  • c.

    de bruto-vloeroppervlakte van een bouwwerk: met toepassing van NEN 2580;

  • d.

    de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

  • e.

    de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil of, wanneer dat in de regels is bepaald, vanaf N.A.P., tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

  • f.

    de verticale bouwdiepte van een gebouw: vanaf het peil tot aan de onderzijde van de onderste bouwlaag;

  • g.

    als in een regel een norm is gegeven die geldt ter plaatse van een aanduiding, dan geldt de betreffende norm per afzonderlijk aanduidingsvlak;

  • h.

    de ashoogte van een windturbine: vanaf het peil tot aan het hart van de rotor-as van de windturbine;

  • i.

    de tiphoogte van een windturbine: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van de wiek van de windturbine.

Artikel 5.4 Voorrangsbepaling met betrekking tot meet- en rekenbepalingen tijdelijk deel omgevingsplan

Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' zijn de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op de ruimtelijke regels over bouwwerken in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Artikel 5.5 Overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Artikel 5.10, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Afdeling 5.2 ALGEMEEN VERBOD BOUWWERKEN TE BOUWEN, IN STAND TE HOUDEN EN TE GEBRUIKEN IN STRIJD MET RUITMELIJKE REGELS OVER BOUWWERKEN

Artikel 5.6 Vangnetbepaling ruimtelijke regels bouwwerken 
  • 1.

    Het is verboden een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dit hoofdstuk opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' geldt in afwijking van het eerste lid dat het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken en het gebruik daarvan.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste en tweede lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld  en in werking is getreden verboden een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de daarin opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken en het gebruik daarvan.

Afdeling 5.3 BOUWWERKEN DIE IN BEGINSEL OVERAL ZIJN TOEGESTAAN

Artikel 5.7 Algemene afbakeningseisen
  • 1.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2.

    Bij de toepassing van deze paragraaf neemt het aantal woningen niet toe ten opzichte van het maximum aantal dat in het omgevingsplan is bepaald of, wanneer het maximum aantal woningen niet in het omgevingsplan is bepaald, passen de woningen voor wat betreft situering en omvang binnen het omgevingsplan. 

Artikel 5.8 Bouwwerken die ruimtelijk zijn toegestaan 

Ongeacht het bepaalde in afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 zijn de volgende bouwwerken toegestaan: 

  • a.

    een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als voldaan wordt aan de volgende eisen: 

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      gelegen in het achtererfgebied;

    • 3.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;

    • 4.

      de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; 

    • 5.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

    • 6.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 

      • I.

        5 m; 

      • II.

        0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en 

      • III.

        het hoofdgebouw; 

    • 7.

      voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • I.

        als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en 

      • II.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw; 

    • 8.

      de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan: 

      • I.

        bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied; 

      • II.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2 , vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en 

      • III.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2 , vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en 

    • 9.

      uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan: 

      • I.

        een woonwagen; 

      • II.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of 

      • III.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden; 

  • b.

    een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      hoger dan 1m maar niet hoger dan 2m;

    • 2.

      op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat; en

    • 3.

      achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 5.9 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 5.8, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 5.8, onder a, onder 7, onder ii, van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 5.10 Beperkingen vanwege cultureel erfgoed
  • 1.

    Artikel 5.8 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht: 

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is. 

  • 3.

    Het tweede lid is van toepassing:

    • a.

       als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en 

    • b.

      als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 5.11 Beperkingen vanwege externe veiligheid
  • 1.

    Artikel 5.8, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' is artikel 5.8 , aanhef en onder a, niet van toepassing als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      op een locatie waar de activiteit op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding;

    • b.

      op een locatie binnen een afstand als bedoeld in: 

      • 1.

        artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is; 

      • 2.

        artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

      • 3.

        artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 4.

        artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 5.

        artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 6.

        artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 7.

        artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 8.

        artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 9.

        artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 10.

        artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 11.

        artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; 

      • 12.

        artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

      • 13.

        artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of 

      • 14.

        artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; of

    • c.

      op een locatie binnen een afstand als bedoeld in: 

      • 1.

        artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

      • 2.

        bijlage VIII, onder A en B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

      • 3.

        artikel 4.1051, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel van toepassing is; of

      • 4.

        bijlage IX, onder A tot en met C bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 5.12 Beperkingen op aangewezen locaties
  • 1.

    Artikel 5.8, aanhef en onder a, is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'beperkingen erfbebouwing'. 

  • 2.

    Artikel 5.8, aanhef en onder a, is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen'. 

  • 3.

    Ter plaatse van een in de Omgevingsregeling aangewezen reserveringsgebied voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 5.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is artikel 4.12 niet van toepassing. 

Artikel 5.13 Beperkingen vanwege strijdigheid met tijdelijk deel omgevingsplan

Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' is artikel 5.8, aanhef en onder a, niet van toepassing, voor zover in het daar geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, of uit de daarin opgenomen regels volgt, dat de gronden niet dienen te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het voorheen geldende Besluit omgevingsrecht. 

Afdeling 5.4 GEBRUIK VAN BOUWWERKEN

Artikel 5.14 Bouwwerken uitsluitend toegestaan ten behoeve van het gebruiksdoel 

Bouwwerken mogen uitsluitend worden gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met:  

  • a.

    een ter plaatse geldend gebruiksdoel als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid;

  • b.

    de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid; 

  • c.

    een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit om af te wijken van de regels over gebruik, bedoeld in artikel 2.3;

  • d.

    een verleende omgevingsvergunning om af te wijken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Afdeling 5.5 GEBOUWEN

Artikel 5.15 Waar bovengrondse gebouwen zijn toegestaan 
  • 1.

    Een bovengronds gebouw is, tenzij elders anders is bepaald, uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bestaande bordessen, erkers, galerijen, luifels, buitentrappen, pothuizen en balkons en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, voor zover die legaal zijn gerealiseerd. Deze mogen in stand worden gehouden en binnen de bestaande afmetingen worden vernieuwd. 

Artikel 5.16 Waar ondergrondse gebouwen zijn toegestaan en tot welke verticale bouwdiepte
  • 1.

    Een ondergronds gebouw is uitsluitend toegestaan voor zover het een legaal gebouwd bestaand ondergronds gebouw betreft, met de bestaande omvang en bestaande verticale bouwdiepte ervan als maximum omvang en maximum verticale bouwdiepte.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid zijn ondergrondse gebouwen ook toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ondergronds gebouw toegestaan'. 

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwdiepte ondergronds gebouw' geldt in aanvulling op het tweede lid als maximum verticale bouwdiepte de daar bepaalde waarde in meters. 

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte ondergronds gebouw' geldt in aanvulling op het tweede lid als maximum oppervlakte van een ondergronds gebouw de daar bepaalde waarde. 

Artikel 5.17 Bouwhoogte van gebouwen
  • 1.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald, is voor een bovengronds gebouw de bestaande bouwhoogte ervan de maximum bouwhoogte. 

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw' de maximum bouwhoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw t.o.v. NAP' de maximum bouwhoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde, gemeten ten opzichte NAP;

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'minimum bouwhoogte gebouw' is de minimum bouwhoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde.

Artikel 5.18 Goothoogte van gebouwen
  • 1.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald, is voor een legaal gebouwd bestaand gebouw de bestaande goothoogte de goothoogte.  

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte' de maximum goothoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde.

Artikel 5.19 Minimale hoogte van de eerste bouwlaag
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'minimum hoogte eerste bouwlaag' is de minimale hoogte van de eerste bouwlaag, gemeten vanaf de vloer van de eerste bouwlaag tot aan de bovenkant vloer van de tweede bouwlaag, in meters de daar bepaalde waarde.

  • 2.

    Indien de vloer van de eerste verdieping onder het aangrenzend maaiveld ligt, wordt in afwijking van het eerste lid gemeten vanaf aangrenzende maaiveld tot aan de bovenkant vloer van de tweede bouwlaag.

Artikel 5.20 Voorgeschreven gevelrooilijn
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'voorgeschreven rooilijn' geldt voor bovengrondse gebouwen dat de gevel aan de zijde ter plaatse van de aanduiding 'rooilijn' in die lijn dient te staan.  

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'voorgeschreven rooilijn (minimum %)' geldt voor bovengrondse gebouwen dat de gevel aan de zijde ter plaatse van de aanduiding 'rooilijn' voor minimaal het daar bepaalde percentage in die lijn dient te staan.

Artikel 5.21 Bebouwd oppervlak (percentage)
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'minimum bebouwingspercentage' is het minimum bebouwingspercentagevan bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' is het maximum bebouwingspercentage van bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde.

Artikel 5.22 Bebouwd oppervlak (m2)
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'minimum bebouwd oppervlak' is het minimum bebouwd oppervlak van bovengrondse gebouwen in vierkante meters de daar bepaalde waarde.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak' is het maximum bebouwd oppervlak van bovengrondse gebouwen in vierkante meters de daar bepaalde waarde.

Artikel 5.23 Bruto-vloeroppervlakte bebouwing (m2)
Artikel 5.24 Tuinhuizen, kassen en bergingen op volkstuinparken
  • 1.

    In afwijking van artikel 5.15 geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark' dat per volkstuin één tuinhuis, één kas en één berging is toegestaan.

  • 2.

    In afwijking van artikel 5.17 gelden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark' voor de in het eerste lid bedoelde gebouwen de volgende maximum bouwhoogtes:

    • a.

      voor een tuinhuis: 3,5 meter;

    • b.

      voor een kas: 2,5 meter;

    • c.

      voor een berging: 3 meter. 

  • 3.

    Ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark' is het maximum bebouwd oppervlak per volkstuin:

    • a.

      voor een tuinhuis: tien procent van het oppervlak van de volkstuin; 

    • b.

      voor een kas: vier procent van het oppervlak van de volkstuin; 

    • c.

      voor een berging: twee procent van het oppervlak van de volkstuin. 

  • 4.

    Ter plaatse van de aanduiding 'nutstuinpark' geldt in afwijking van het eerste lid dat tuinhuizen niet zijn toegestaan.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid is het maximum bebouwd oppervlak per nutstuin:

    • a.

      voor een kas: zes procent van het oppervlak van de volkstuin; 

    • b.

      voor een berging: drie procent van het oppervlak van de volkstuin.

  • 6.

    In afwijking van het tweede tot en met vierde lid is voor een tuinhuis, een kas of een berging, die op het moment van inwerkingtreding van dit artikel feitelijk is gerealiseerd, de gerealiseerde bouwhoogte en oppervlakte ervan de maximum bouwhoogte en oppervlakte.

Artikel 5.25 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.26 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.27 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.28 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.29 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.30 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.31 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.32 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.33 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.34 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.35 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 5.6 BOUWWERKEN GEEN GEBOUWEN ZIJNDE

Artikel 5.36 Bouwwerken geen gebouwen zijnde (algemeen)
  • 1.

    Tenzij elders anders is bepaald, bedraagt de maximum bouwhoogte van een bouwwerk geen gebouw zijnde 1 meter. 

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'afwijkende maximum bouwhoogte bouwwerken geen gebouw zijnde' is, in afwijking van het eerste lid, de maximum bouwhoogte van een bouwwerk geen gebouw zijnde de daar bepaalde waarde. 

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid zijn bouwwerken geen gebouwen zijnde ter plaatse van de aanduiding 'bouwwerken geen gebouw zijnde niet toegestaan' niet toegestaan, met uitzondering van bestaande bouwwerken geen gebouwen zijnde, voor zover die legaal zijn gebouwd. 

Artikel 5.37 Artistieke kunstwerken

Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte artistiek bouwwerk' is een artistiek kunstwerk toegestaan met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. 

Artikel 5.38 Infrastructurele en waterbouwkundige kunstwerken

Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte infrastructureel kunstwerk' is een infrastructureel en waterbouwkundig kunstwerk toegestaan met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. 

Artikel 5.39 Erfafscheidingen

In afwijking van artikel 5.8, onder b, geldt ter plaatse van de aanduiding 'afwijkende hoogte erfafscheiding' als maximum bouwhoogte van een erf- of perceelafscheiding de daar bepaalde waarde. 

Artikel 5.40 Specifieke bouwwerken op sportterreinen
  • 1.

    Lichtmasten op sportterreinen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum hoogte lichtmast', met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde.

  • 2.

    Ballenvangers, duckouts, doelen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitgezonderd tribunes, die nodig zijn voor de sportbeoefening zijn op sportterreinen toegestaan in een omvang die naar algemene maatstaven gebruikelijk is.

Artikel 5.41 Bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van hoogspanningsverbindingen
Artikel 5.42 Bruggen [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 5.43 Vlaggenmasten [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 5.44 Aanlegsteigers [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 5.45 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.46 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.47 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.48 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.49 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.50 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.51 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.52 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.53 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.54 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.55 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.56 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.57 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 5.7 BIJZONDERE BOUWWERKEN

Artikel 5.58 Windturbines
  • 1.

    In afwijking van artikel 5.15 zijn windturbines ter plaatse van de aanduiding 'windturbine toegestaan'. Windturbines zijn uitsluitend daar toegestaan.

  • 2.

    Ter plaatse van de aanduiding 'maximum ashoogte windturbine' is een windturbine toegestaan met als maximum ashoogte de daar bepaalde waarde. 

  • 3.

    De maximum tiphoogte van een windturbine is de ter plaatse van de aanduiding 'maximum tiphoogte windturbine' bepaalde waarde.

Artikel 5.59 Tribunes

In afwijking van artikel 5.15 is een tribune toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte tribune', met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. Een tribune is uitsluitend daar toegestaan. 

Artikel 5.60 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.61 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.62 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.63 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.64 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.65 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.66 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.67 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.68 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.69 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.70 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.71 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.72 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 5.73 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 5.8 OVERIGE REGELS OVER BOUWWERKEN

Artikel 5.74 Voorgeschreven hoogte onderdoorgang

Ter plaatse van de aanduiding 'minimum hoogte onderdoorgang' mogen de gronden tot een hoogte van de daar bepaalde waarde niet worden bebouwd, met uitzondering van de voor de hoger opgaande bebouwing benodigde ondersteuningsconstructies.

Artikel 5.75 Voorgeschreven ontsluiting autoparkeervoorziening

Ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting parkeervoorziening' geldt dat een ontsluiting van een auto- of fietsparkeervoorziening uitsluitend is toegestaan ter plaatse van deze aanduiding.

Artikel 5.76 Aanwijzing niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen

Hoofdstuk 6 AANLEGACTIVITEITEN (HET UITVOEREN VAN EEN WERK, GEEN BOUWWERK ZIJNDE, OF VAN EEN WERKZAAMHEID)

Afdeling 6.1 ALGEMEEN

Artikel 6.1 Toepassingsbereik
  • 1.

    Dit hoofdstuk heeft betrekking op het verrichten van een aanlegactiviteit.

  • 2.

    Onverminderd afdeling 4.2 is dit hoofdstuk onverkort van toepassing op de aangewezen activiteiten als die plaatsvinden in het kader van het realiseren van een bouwwerk. 

Afdeling 6.2 VERGUNNINGPLICHTIGE AANLEGACTIVITEITEN TER PLAATSE VAN DE AANDUIDING 'BESCHERMINGSZONE ARCHEOLOGIE

Artikel 6.2 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit het verstoren van de bodem door: 

    • a.

      het uitvoeren van grondbewerkingen onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, ontgraven, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden; 

    • b.

      het aanbrengen van drainage;

    • c.

      het aanleggen en verbreden van wateren;

    • d.

      het wijzigen van het waterpeil; 

    • e.

      het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;

    • f.

      het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  • 2.

    Deze afdeling geldt ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone archeologie'.

  • 3.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische vindplaatsen.

Artikel 6.3 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone archeologie' is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone te verrichten. 

Artikel 6.4 Uitzonderingen op de vergunningplicht
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.3, geldt niet als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.3, geldt niet als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.3, geldt niet als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlak vergunningvrije bodemverstoring', en het oppervlak van de bodemverstoring niet groter is dan de daar in vierkante meters bepaalde waarde.

  • 4.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.3, geldt niet als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding 'maximum diepte vergunningvrije bodemverstoring', en de bodemverstoring niet dieper gaat dan de daar in meters bepaalde waarde.   

Artikel 6.5 Beoordelingsregel

Een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone wordt alleen verleend als het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, bedoeld in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zich daartegen niet verzet.  

Artikel 6.6 Aanvraagvereisten
  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone wordt een archeologisch rapport verstrekt dat voldoet aan de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld.  

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het college reeds over voldoende informatie beschikt om de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate vast te stellen, en dit schriftelijk aan de aanvrager is medegedeeld. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone wordt deze schriftelijke mededeling verstrekt.

Artikel 6.7 Vergunningvoorschriften
  • 1.

    Met het oog op het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische vindplaatsen kunnen aan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone voorschriften worden verbonden. 

  • 2.

    Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid kan in elk geval inhouden: 

    • a.

      de verplichting tot het doen van aanvullend archeologisch onderzoek; 

    • b.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische vindplaatsen fysiek worden behouden; 

    • c.

      de verplichting tot het indienen van een programma van eisen, met betrekking tot het onder a en b gestelde;

    • d.

      de verplichting dat pas begonnen wordt met aanvullend archeologisch onderzoek, bedoeld onder a, nadat het college het programma van eisen, bedoeld onder c, heeft vastgesteld. 

  • 3.

    Als aan de vergunning het voorschrift is verbonden tot het doen van aanvullend archeologisch onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt aan de vergunning tevens het voorschrift verbonden dat het college tijdens het aanvullend archeologisch onderzoek aanwijzingen kan geven over de uitvoering van het archeologisch onderzoek, en dat de aanwijzingen van het college in acht worden genomen.

Afdeling 6.3 VERGUNNINGPLICHTIGE AANLEGACTIVITEITEN TER PLAATSE VAN DE AANDUIDING 'BESCHERMINGSZONE BOVENGRONDSE HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN'

Artikel 6.8 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit: 

    • a.

      het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur, niet zijnde bouwwerken, hoger dan vijf meter;

    • b.

      het opslaan van stoffen die brandgevaarlijk zijn; 

    • c.

      het aanbrengen van hoogopgaande of diepwortelende beplanting en bomen; 

    • d.

      het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging.

  • 2.

    Deze afdeling geldt ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen'.

  • 3.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierbij gaat het om de functionaliteit van de verbinding en daarmee de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening.

Artikel 6.9 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen' is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding te verrichten. 

Artikel 6.10 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Het verbod, bedoeld in artikel 6.9, geldt niet als:

  • a.

     de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen; 

  • b.

    de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Artikel 6.11 Beoordelingsregels

Een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding wordt alleen verleend indien het belang, bedoeld in artikel 6.8, derde lid, zich daartegen niet verzet.  

Artikel 6.12 Aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de voorgenomen activiteiten en de effecten van de activiteiten op het functioneren van de hoogspanningsverbinding; 

  • b.

    de specifieke locatie waar het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd;

  • c.

    de afmetingen van het werk of de omvang van de werkzaamheid; en

  • d.

    de te gebruiken materialen.

Artikel 6.13 Advies netbeheerder

Voordat wordt besloten over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding wint het bevoegd gezag schriftelijk of elektronisch advies in bij de beheerder van het hoogspanningsnetwerk over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteit het belang, bedoeld in artikel 6.8, derde lid, niet onevenredig wordt geschaad en welke voorwaarden indien nodig kunnen worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.14 Vergunningvoorschriften

Met het oog op het belang, bedoeld in artikel 6.8, derde lid, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding voorschriften worden verbonden. 

Afdeling 6.4 VERGUNNINGPLICHTIGE AANLEGACTIVITEITEN TER PLAATSE VAN DE AANDUIDING 'BESCHERMINGSZONE ONDERGRONDSE HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN'

Artikel 6.15 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit: 

    • a.

      het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;

    • b.

      het aanbrengen van verhardingen, wegen en paden;

    • c.

      het indrijven van voorwerpen in de bodem;

    • d.

      het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en andere waterpartijen;

    • e.

      het uitvoeren van grondbewerkingen, zoals ontgronden, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen,  mengen en ophogen van gronden; 

    • f.

      het opslaan van goederen, (brandbare)stoffen en/of materialen.

  • 2.

    Deze afdeling geldt ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding'.

  • 3.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van het doelmatig en veilig functioneren  van ondergrondse hoogspanningsverbindingen.

Artikel 6.16 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding' is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding te verrichten.

Artikel 6.17 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Het verbod, bedoeld in artikel 6.16, geldt niet als:

  • a.

    de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen; 

  • b.

    de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel, of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde of verleende vergunning;

  • c.

    graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken

Artikel 6.18 Beoordelingsregels

Een omgevingsvergunning voor een  wordt alleen verleend indien het belang, bedoeld in artikel 6.15, derde lid, zich daartegen niet verzet.

Artikel 6.19 Aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de voorgenomen activiteiten en de effecten van de activiteiten op het functioneren van de hoogspanningsverbinding; 

  • b.

    de specifieke locatie waar het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd;

  • c.

    de afmetingen van het werk of de omvang van de werkzaamheid; en

  • d.

    de te gebruiken materialen.

Artikel 6.20 Advies netbeheerder

Voordat wordt besloten over een aanvraag om een  omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding wint het bevoegd gezag schriftelijk of elektronisch advies in bij de beheerder van het hoogspanningsnetwerk over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteiten het belang, bedoeld in artikel 6.15, derde lid, niet onevenredig wordt geschaad en welke voorwaarden indien nodig kunnen worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.21 Vergunningvoorschriften

Met het oog op het belang, bedoeld in artikel 6.15, derde lid, kunnen aan een  omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding voorschriften worden verbonden.

Afdeling 6.5 VERGUNNINGPLICHTIGE AANLEGACTIVITEITEN TER PLAATSE VAN DE AANDUIDING 'BELEMMERINGENGEBIED BUISLEIDING GEVAARLIJKE STOFFEN'

Artikel 6.22 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:

    • a.

      het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

    • b.

      het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;

    • c.

      het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

    • d.

      het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen;

    • e.

      het indrijven van voorwerpen in de bodem.

  • 2.

    Deze afdeling geldt ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen'.

  • 3.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de veiligheid, integriteit en de werking van een buisleiding met gevaarlijke stoffen.

Artikel 6.23 Vergunningplicht voor het verrichten van activiteiten bij een buisleiding met gevaarlijke stoffen

Ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen' is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen te verrichten.

Artikel 6.24 Uitzondering op de vergunningplicht

Het verbod, bedoeld in artikel 6.23, geldt niet voor:

  • a.

    graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten; en

  • b.

    werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden die in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde of verleende vergunning.

Artikel 6.25 Beoordelingsregel

Een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen wordt alleen verleend als door de in 6.22, eerste lid genoemde activiteiten de veiligheid, integriteit en werking van de leiding niet wordt geschaad.

Artikel 6.26 Aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aard, omvang en effecten van het werk of de werkzaamheid;

  • b.

    de specifieke locatie waar het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd;

  • c.

    de afmetingen van het werk of de omvang van de werkzaamheid;

  • d.

    de te gebruiken materialen;

  • e.

    in hoeverre sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie;

  • f.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het uitvoeren van het werk of de werkzaamheid.

Artikel 6.27 Advies leidingbeheerder 

Voordat wordt besloten over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen wint het bevoegd gezag schriftelijk of elektronisch advies in bij de beheerder van de buisleiding over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteiten het belang, bedoeld in artikel 6.22, derde lid, niet wordt geschaad en welke voorwaarden indien nodig kunnen worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.28 Vergunningvoorschriften

Met het oog op het in artikel 6.22, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen  voorschriften worden verbonden.

Afdeling 6.6 VERGUNNINGPLICHTIGE AANLEGACTIVITEITEN TER PLAATSE VAN DE AANDUIDINGEN 'RIJKSBESCHERMD STADS- OF DORPSGEZICHT EN GEMEENTELIJK BESCHERMD STADS- OF DORPSGEZICHT'

Artikel 6.29 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit het herinrichten of anderszins wijzigingen aanbrengen in de inrichting van het openbaar toegankelijke gebied waaronder wordt verstaan het:

    • a.

      veranderen van bestaande wegprofielen door verbreden, verleggen, verharden van wegen en paden en/of wijziging van bestratingsmateriaal;

    • b.

      veranderen van bestaande dijken, kaden en andere historische hoogteverschillen door ontgronden, verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van gronden en/of wijziging van bestratingsmateriaal; 

    • c.

      veranderen van bestaande groenstructuren door verwijderen en verleggen van groenvoorzieningen, anders dan bij wijze van verzorging;

    • d.

      veranderen van bestaande waterstructuren door graven en/of dempen van waterlopen en waterpartijen.

  • 2.

    Deze afdeling is van toepassing ter plaatse van de gronden met de aanduiding 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' en de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht'.

  • 3.

    Deze afdeling stelt regels met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde.

  • 4.

    Deze afdeling is ook van toepassing op gronden die met toepassing van hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening Amsterdam als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen, zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is gegeven. 

Artikel 6.30 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan  

Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' blijven de regels in deze afdeling buiten toepassing voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een aanlegvergunningplicht ter bescherming van beschermd stads- of dorpsgezicht bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.   

Artikel 6.31 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Ter plaatse van de aanduiding 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' en de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht te verrichten.

Artikel 6.32 Uitzonderingen op de vergunningplicht
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.31, geldt niet als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.31, geldt niet als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Artikel 6.33 Beoordelingsregels

Een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht wordt alleen verleend als activiteit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht.

Artikel 6.34 Aanvraagvereisten
  • 1.

    In of bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht worden, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het stads- of dorpsgezicht;

    • b.

      een situatietekening voorzien van een noordpijl, met de exacte locatie en omvang van de activiteit; 

    • c.

      plattegronden en doorsnedetekeningen met bestaande en nieuwe situatie waarbij de verschillen/ ingrepen duidelijk gemarkeerd zijn, inclusief hun exacte locatie en omvang.

  • 2.

    Tekeningen, bedoeld in dit artikel, hebben een schaal die niet kleiner is dan: 

    • a.

      1:2000, als het gaat om een situatietekening; 

    • b.

      1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en 

    • c.

      1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 6.35 Vergunningvoorschriften

Met het oog op het in artikel 6.29, derde lid, bedoelde belang kunnen aan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften worden verbonden.

Hoofdstuk 7 HET AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN EEN GEMEENTEWEG, WATERSCHAPSWEG OF LOKALE SPOORWEG, OF HET WIJZIGEN VAN GEBRUIK VAN EEN LOKALE SPOORWEG (GELUIDSBEOORDELING)

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

  • 1.

    Dit hoofdstuk is van toepassing op het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen als gevolg van:

    • a.

      de aanleg of wijziging van verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verwachte verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde;

    • b.

      de aanleg of wijziging van lokale spoorwegen, voor zover die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en

    • c.

      de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel. 

  • 3.

    Dit hoofdstuk geldt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. 

  • 4.

    In afwijking van het derde lid geldt dit hoofdstuk ook ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen.

Artikel 7.2 Meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.

Artikel 7.3 Waar waarden gelden

De waarden voor het geluid gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw:  op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van

    dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.

Artikel 7.4 Vergunningplicht voor het aanleggen of wijzigingen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of het gebruik van een lokale spoorweg

Het is verboden zonder omgevingsvergunning: 

  • a.

    een verharde gemeenteweg of waterschapsweg aan te leggen;

  • b.

    een verharde gemeenteweg of waterschapsweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:

    • 1.

      het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m; 

    • 2.

      het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m; 

    • 3.

      een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;

    • 4.

      het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of 

    • 5.

      het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg. 

  • c.

    een lokale spoorweg aan te leggen; 

  • d.

    een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:

    • 1.

      het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m; 

    • 2.

      het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m; 

    • 3.

      een toename van het aantal sporen;

    • 4.

      het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of 

    • 5.

      het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg; of

  • e.

    het gebruik van een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:

    • 1.

      het verhogen van de maximumrijsnelheid;

    • 2.

      het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of

    • 3.

      het verhogen van de treinintensiteit, waaronder in elk geval ook wordt verstaan de intensiteit van (snel)tram of metro.

Artikel 7.5 Beoordelingsregels 

  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 7.4, wordt alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.3; en

    • b.

      het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.

  • 2.

    De beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, heeft uitsluitend betrekking op een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt, of vanwege de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg komt te liggen, in het geluidaandachtsgebied van de weg of lokale spoorweg waarop de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft. 

  • 3.

    Bij de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is blijft buiten beschouwing: 

    • a.

      het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • b.

      het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.

Artikel 7.6 Omgevingsplanactiviteit (spoor)weg aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde

  • 1.

    Het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen is aanvaardbaar als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 7.6.

    Tabel 7.6: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoort

    Standaardwaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    50 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    53 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

     
  • 2.

    Artikel 5.78m, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.7 Wijziging van een (spoor)weg en wijziging gebruik ook aanvaardbaar als het geluid niet toeneemt

Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft op een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of een lokale spoorweg, is het geluid ook aanvaardbaar als het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen na de wijziging niet hoger zal zijn dan het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging.

Artikel 7.8 Overschrijding van de standaardwaarde of toename

  • 1.

    Wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 7.6 of de heersende waarde, bedoeld in artikel 7.7, kan het geluid aanvaardbaar zijn als: 

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden te voldoen;

    • b.

      de overschrijding van de hoogste van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 7.8, zoals opgenomen in het tweede lid.

    Tabel 7.8: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoort

    Grenswaarde

    Provinciale wegen en rijkswegen

    65 Lden

    Gemeentewegen en waterschapswegen

    70 Lden

    Lokale spoorwegen en hoofdspoorwegen

    70 Lden

    Industrieterreinen

    60 Lden

    50 Lnight

     
  • 2.

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3.

    Artikel 5.78n, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.9 Overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen

  • 1.

    Dit artikel is alleen van toepassing ter plaatse van de aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen'.

  • 2.

    Wanneer het geluid op een gevel van een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 7.8, eerste lid, onder c, kan het geluid aanvaardbaar zijn wanneer zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

Artikel 7.10 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid

  • 1.

    Bij de toepassing van de artikel 7.8 en 7.9 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

  • 2.

    Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a.

      voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b.

      voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;

    • c.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een

      militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein. 

  • 3.

    Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 7.11 Bepalen van gezamenlijk geluid

Bij de toepassing van artikel 7.8 en 7.9 wordt het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 7.4, vastgelegd. 

Artikel 7.12 Vergunningvoorschriften

Aan een in artikel 7.4 bedoelde omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen. 

Artikel 7.13 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit (spoor)weg

Bij een aanvraag om een in artikel 7.4 bedoelde omgevingsvergunning worden in elk geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een akoestisch onderzoek naar: 

    • 1.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden; 

    • 2.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken; 

    • 3.

      het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen; 

    • 4.

      de doeltreffendheid van de in aanmerking komende geluidbeperkende maatregelen  om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, bedoeld in artikel 7.6, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging; 

  • b.

    een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; 

  • c.

    een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 7.6, of toeneemt ten opzichte van de heersende waarde bedoeld in artikel 7.7, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • d.

    bij een aanvraag waarop artikel 7.9 van toepassing is: een beschrijving van de zwaarwegende belangen waarop een beroep wordt gedaan. 

Hoofdstuk 8 KOSTENVERHAAL 

Afdeling 8.1 Algemeen

Artikel 8.1 Kostenverhaalsbijdrage

Bij de aanvraag van een beschikking ten behoeve van het betalen van een kostenverhaalsbijdrage als bedoeld in art. 13.18 Omgevingswet worden de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • b.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto-vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een situatietekening, plattegronden, gevels en doorsneden van de bestaande toestand en de nieuwe toestand; en

  • d.

    gegevens en bescheiden welke samenhangen met de toetsing aan de regels voor het kostenverhaalsgebied.

Afdeling 8.2 Kostenverhaalsgebieden met een tijdvak [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Afdeling 8.3 Kostenverhaalsgebieden zonder tijdvak [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 9 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN

Afdeling 9.1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 9.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op milieubelastende activiteiten. 

Artikel 9.2 Voorrangsbepaling
  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.

  • 2.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan anders bepaald, zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:

    • a.

      een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk wordt.

Artikel 9.3 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van veiligheid;

  • b.

    het beschermen van de gezondheid;

  • c.

    het beschermen van het milieu, waaronder:

    • 1.

      het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • 2.

      het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;

    • 3.

      een doelmatig beheer van afvalstoffen;

    • 4.

      het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder; en

  • d.

    het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.

Artikel 9.4 Specifieke zorgplicht

Degene die een milieubelastende activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 9.3, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. 

Artikel 9.5 Maatwerk
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over dit hoofdstuk. 

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van dit hoofdstuk, tenzij elders in dit hoofdstuk anders bepaald. Van de artikelen 9.39.4 en 9.12 kan niet worden afgeweken.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen bedoeld in artikel 9.3.

  • 4.

    Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift wordt rekening gehouden met  het belang van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 

Artikel 9.6 Gegevens op verzoek
  • 1.

    Op verzoek van het bevoegd gezag worden de gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      die nodig zijn om te beoordelen of kan worden voldaan aan de regels in dit hoofdstuk, waaronder een beschrijving van de aard en omvang van de activiteiten en processen en een situatieschets van de activiteit en de lozingspunten; 

    • b.

      die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 9.7  Informeren bij ongewoon voorval
  • 1.

    Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid geldt niet voor ongewone voorvallen bij:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen, met uitzondering van activiteiten waarop afdeling 9.2 van toepassing is.

Artikel 9.8 Zelfstandige informatieplicht bij aanvraag omgevingsvergunning Bal-mba
  • 1.

    Als een aanvraag wordt ingediend voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 Besluit activiteiten leefomgeving wordt informatie verstrekt over de gevolgen van de activiteit op het gebied van geluid, geur en trilling en de maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen om deze gevolgen te voorkomen of beperken.

  • 2.

    De verstrekte informatie is voldoende om de beoordeling of wordt voldaan aan de regels van dit hoofdstuk, bedoeld in artikel 8.9, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, te kunnen maken.

  • 3.

    De informatie wordt gelijktijdig met het indienen van de aanvraag verstrekt aan het bevoegd gezag dat beslist op de aanvraag.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op informatie die verstrekt moet worden op grond van artikel 7.27 van de Omgevingsregeling.

Artikel 9.9 gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 9.2 MILIEUREGELS, ANDERS DAN LOZEN OF BODEMBEHEER

Paragraaf 9.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 9.10 Toepassingsbereik
  • 1.

    Afdeling 9.2 is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.1, met uitzondering van: 

    • a.

      activiteiten bij wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      een evenement:

      • 1.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening;

      • 2.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen; of

      • 3.

        dat geen festiviteit of ander evenement is als bedoeld in artikel 9.539.54 of 9.55

    • f.

      bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;

    • g.

      lozingen;

    • h.

      graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen; en

    • i.

      milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen en op alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

      • 1.

        rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

      • 2.

        elkaar functioneel ondersteunen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onder a, is afdeling 9.2 wel van toepassing op het exploiteren van een beroep of bedrijf aan huis, tenzij het uitoefenen ervan uitsluitend uit administratieve werkzaamheden bestaat, en op andere activiteiten met een bedrijfsmatige omvang. 

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, is artikel 9.203 van overeenkomstige toepassing voor zover propaan of propeen in een opslagtank wordt opgeslagen bij wonen.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, onder i, is artikel 9.205 van overeenkomstige toepassing op milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen.

Artikel 9.11 Gelijkstelling industrieterrein Wet geluidhinder

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld ook verstaan een op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds heeft vastgesteld, respectievelijk op grond van artikel 2.12, derde lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds hebben vastgesteld rondom dat industrieterrein, en dat besluit in werking is getreden.

Artikel 9.12 Concretisering specifieke zorgplicht 
  • 1.

    De plicht, bedoeld in artikel 9.4 houdt met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 9.10 in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd; 

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; 

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 2.

    De plicht, bedoeld in artikel 9.4, houdt in ieder geval ook in dat:

    • a.

      de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; 

    • b.

      de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.13 Bebouwingscontour geur [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 9.14 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.15 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.16 gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.2.2 Activiteit-overstijgende milieuaspecten
Subparagraaf 9.2.2.1 Energiebesparing [gereserveerd]

Artikel 9.17 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.18 Gereserveerd 

[Gereserveerd]

Artikel 9.19 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.20 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.21 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.22 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.2.2 Zwerfafval

Artikel 9.23 Opruimen zwerfafval 

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.

Artikel 9.24 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.2.3 Geluid

Subsubparagraaf 9.2.2.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 9.25 Toepassingsbereik

Subparagraaf 9.2.2.3 is van toepassing op het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 9.10, met uitzondering van: 

  • a.

    het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg, voor zover met dat geluid het geluidproductieplafond met toepassing van artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving reeds is gewijzigd;

  • c.

    windturbines;

  • d.

    bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.

Artikel 9.26 Meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit 

Onverminderd artikel 9.10 worden voor de toepassing van subparagraaf 9.2.2.3 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die: 

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of 

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 9.27 Gegevens en bescheiden op industrieterrein met geluidproductieplafonds

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 9.28, of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 3.

    Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt. 

  • 4.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende geluidbronnen en transportbewegingen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die   is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit. 

  • 5.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 9.28 Onderzoek en toezenden rapport

  • 1.

    In ieder geval in de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:

    • a.

      als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken aan motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;

    • b.

      als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • c.

      bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;

    • d.

      bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken; 

    • e.

      bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren; 

    • f.

      bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m; en

    • g.

      als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat: 

      • 1.

        in enige ruimte op de locatie waar de activiteit wordt verricht, het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

        • I.

          70 dB(A), als die ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen; of

        • II.

          80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder I; of

      • 2.

        in de buitenlucht of op een open terrein muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 2.

    Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. 

  • 3.

    Uit het rapport van het geluidonderzoek blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen wat de geluidbelasting is en of daarmee aan de waarden, bedoeld in dit Omgevingsplan of de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift wordt voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden worden overschreden en wanneer deze worden getroffen.

  • 4.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit als bedoeld in lid 1 wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in dit artikel, verstrekt aan het bevoegd gezag. 

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing als artikel 9.8 van toepassing is.

Artikel 9.29 Onderzoek op verzoek

  • 1.

    De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag kan voorschrijven dat een geluidonderzoek wordt verricht. 

  • 2.

    In het maatwerkvoorschrift wordt aangegeven binnen welke termijn het rapport van het geluidonderzoek wordt verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het rapport van het onderzoek bevat de informatie bedoeld in artikel 9.28,  derde lid.

Artikel 9.30 Verstrekken gegevens bij gewijzigde uitvoering van een activiteit 

  • 1.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit als bedoeld in artikel 9.28 op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij activiteiten ten aanzien waarvan op grond van artikel 9.29 onderzoek is verzocht.

Artikel 9.31 Buiten beschouwing laten van geluidbronnen

  • 1.

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in deze subparagraaf, blijft buiten beschouwing:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;

    • b.

      onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.

    • c.

      het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden.

  • 2.

    Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in subsubparagraaf 9.2.2.3.2 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of

    • b.

      het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

Artikel 9.32 Maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

  • 1.

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in deze subparagraaf, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing. 

  • 2.

    Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:

    • a.

      de periode waarin het stomen van grond plaatsvindt;

    • b.

      de locatie waarop de installatie wordt opgesteld; en

    • c.

      het aanbrengen van geluidbeperkende voorzieningen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 9.33 Meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze subparagraaf, is afdeling 6.2 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 9.34 Vergunningplicht voor elektro- of verbrandingsmotoren en transformatoren

  • 1.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c van het Besluit kwaliteit leefomgeving te verrichten buiten een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafons als omgevingswaarden zijn vastgesteld. 

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien: 

    • a.

      het geluid door die activiteit op 50 meter afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht niet hoger is dan de waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) bedoeld in tabel 9.42.a; en

    • b.

      er geen significante geluidhinder wordt veroorzaakt op of in een geluidgevoelig gebouw. Hierbij wordt in ieder geval rekening gehouden met onderdeel 9.2.2.3.2 van dit omgevingsplan en paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 9.35 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.36 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.2.3.2 Geluidregels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen

Artikel 9.37 Toepassingsbereik

  • 1.

    Subsubparagraaf 9.2.2.3.2 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is subsubparagraaf 9.2.2.3.2 niet van toepassing: 

    • a.

      op of in een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar; 

    • c.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 3.

    Voor de toepassing van subsubparagraaf 9.2.2.3.2 wordt als niet-geluidgevoelige gevel ook aangemerkt:

    • a.

      bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd; 

    • b.

      een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid.

Artikel 9.38 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.37tweede lid, onder b, is subsubparagraaf 9.2.2.3.2 ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar: 

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of 

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.37 is deze subsubparagraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op en in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als: 

    • a.

      die activiteit die al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en is toegelaten op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of 

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; en 

    • b.

      het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of 

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 9.39 Waar waarden gelden

De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte. 

Artikel 9.40 Functionele binding 

De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 9.41 Voormalige functionele binding geluid

  • 1.

    De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid op of in een geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de aanduiding 'voormalige functionele binding - geluid' voor zover het gaat om geluid door een activiteit die eerder met dat geluidgevoelig gebouw functioneel verbonden was.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid zijn bij een agrarische activiteit de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden.

Artikel 9.42 Reguliere waarde

  • 1.

    Het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw is niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 9.42.a.

    Tabel 9.42.a waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten 

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    -

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    -

    65 dB(A)

    65 dB(A)

     
  • 2.

    Het geluid door een activiteit in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, is niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 9.42.b. 

    Tabel 9.42.b waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- en aanpandig geluidgevoelig gebouw

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    45 dB(A)

    45 dB(A)

     

Artikel 9.43 Maximaal geluidniveau binnen in- en aanpandige woning in de avondperiode – eerbiedigende werking

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit die rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.42, tweede lid is het maximaal geluidniveau LAmax in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw veroorzaakt door andere piekgeluiden dan aandrijfgeluid van transportmiddelen niet hoger dan 50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00.

Artikel 9.44 Maximaal geluidniveau op geluidgevoelige gebouwen in dagperiode bij aangewezen activiteiten

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op:

    • a.

      afvalpunten;

    • b.

      handelingen met metaalschroot en autowrakken;

    • c.

      onderhoud, reparatie en bouw van schepen;

    • d.

      steigerverhuurbedrijven.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.42, eerste lid is het maximaal geluidniveau LAmax  op een geluidgevoelig gebouw door een activiteit tussen 07.00 - 19.00 uur niet hoger dan 70 dB(A).

  • 3.

    Het in het tweede lid genoemde maximale geluidniveau is niet van toepassing op laad- en losactiviteiten.

Artikel 9.45 Maximaal geluidniveau in in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen in dagperiode bij aangewezen activiteiten

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op:

    • a.

      detailhandel;

    • b.

      sportscholen;

    • c.

      onderhoud en reparatie van gemotoriseerde voertuigen.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.42, tweede lid is het maximaal geluidniveau LAmax  in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw door een activiteit tussen 07.00 - 19.00 uur niet hoger dan 55 dB(A).

  • 3.

    Het in het tweede lid genoemde maximale geluidniveau is niet van toepassing op laad- en losactiviteiten.

Artikel 9.46 Waarde aangewezen bedrijventerreinen

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 9.42, eerste lid, geldt dat het geluid door een activiteit die wordt verricht ter plaatse van de aanduiding 'bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde' op een geluidgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde', niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 9.46

    Tabel 9.46 waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten op een aangewezen bedrijventerrein

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    55 dB(A) 

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    75 dB(A)

    75 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    -

    70 dB(A)

    70 dB(A)

     
  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid geldt dat het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 9.46

Artikel 9.47 Waarde agrarisch gebied 

  • 1.

    Ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm' geldt in afwijking van het bepaalde in artikel 9.42, eerste lid dat het geluid door een activiteit die ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm' wordt verricht, op een geluidgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm' niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 9.47.

    Tabel 9.47 waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten in agrarisch gebied

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur 

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten 

    45 dB(A) 

    40 dB(A) 

    35 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    -

    65 dB(A)

    65 dB(A)

     
  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid geldt op een locatie anders dan ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm' dat het geluid door een activiteit, waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, op een geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 9.47.

  • 3.

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van: 

    • a.

      het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • b.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur.

Artikel 9.48 Waarde agrarisch gebied - eerbiedigende werking

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.47, eerste lid, in samenhang met tabel 9.47, eerste rij, en het tweede lid van dat artikel, is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, en die rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad, op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde bedoeld in tabel 9.48.a, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

    Tabel 9.48.a waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door bestaande agrarische activiteiten 

     

    06.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur 

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten 

    45 dB(A)

    40 dB(A) 

    35 dB(A)

     
  • 2.

    In afwijking van artikel 9.47, eerste lid, in samenhang met tabel 9.47, derde rij, is het maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden dan aandrijfgeluid van transportmiddelen bij een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, en die rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad, op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan 70 dB(A) tussen 6.00 en 7.00, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

  • 3.

    In afwijking van artikel 9.42, tweede lid, in samenhang met tabel 9.42.b, eerste rij, is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT  door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, en die rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde bedoeld in tabel 9.48.b, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

    Tabel 9.48.b waarde voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een bestaande agrarische activiteit 

     

    06.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur 

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten 

    35 dB(A)

    30 dB(A) 

    25 dB(A)

     
  • 4.

    In afwijking van artikel 9.42, tweede lid, in samenhang met tabel 9.42.b, derde rij, en in afwijking van artikel 9.43, is het maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden dan aandrijfgeluid van transportmiddelen bij een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, en die rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde bedoeld in tabel 9.48.c, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

    Tabel 9.48.c waarde voor maximaal geluidniveau in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een bestaande agrarische activiteit 

     

    06.00 - 07.00

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur 

    22.00 - 06.00 uur

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    55 dB(A)

    50 dB(A) 

    45 dB(A)

     
  • 5.

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het tweede en vierde lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van: 

    • a.

      het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • b.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur.

Artikel 9.49 Waarde bestaande tankstations

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.42 is het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken aan motorvoertuigen van derden dat rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad, op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 9.49, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

    Tabel 9.49 waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden

     

    07.00 -21.00 uur

    21.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    70 dB(A)

    65 dB(A)

     
  • 2.

    De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.

Artikel 9.50 Waarde industrieterrein

Als een activiteit wordt verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in artikel 9.42, eerste lid, en artikel 9.49, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. 

Artikel 9.51 Waarde woonschepen

  • 1.

    Voor een woonschip ter plaatse van de aanduiding 'woonschip - afwijkende geluidsnorm' is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden bedoeld in artikel 9.42, eerste lid, artikel 9.47 en 9.49, eerste lid.

  • 2.

    Voor zover de aanduiding 'woonschip - afwijkende geluidsnorm' ontbreekt, is het eerste lid eveneens van toepassing als de locatie van het woonschip voor 1 juli 2012:

    • a.

      voor een woonschip was bestemd; of

    • b.

      in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en voor 1 juli 2022 voor een woonschip was bestemd.  

Artikel 9.52 Maatwerkvoorschrift voor niet-representatief geluid 

  • 1.

    De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 9.42 tot en met 9.51, bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten, anders dan festiviteiten of andere evenementen bedoeld in artikel 9.54 en 9.55, andere waarden kan vaststellen. 

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.25 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift activiteiten aanwijzen waarop de waarden, bedoeld in de artikelen 9.42 tot en met 9.51 niet van toepassing zijn.  

  • 3.

    Bij de toepassing van het eerste en het tweede lid, kan het bevoegd gezag in ieder geval voorschriften stellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.

Artikel 9.53 Uitzondering geluidwaarden op Koningsdag

De waarden als bedoeld in de artikelen 9.42 tot en met 9.51 zijn niet van toepassing op Koningsdag binnen horeca-, sport- of recreatiebedrijven. 

Artikel 9.54 Maatwerkvoorschrift voor festiviteiten bij horeca

  • 1.

    Met een maatwerkvoorschrift kan van de waarden als bedoeld in artikelen 9.42 tot en met 9.51 worden afgeweken voor ten hoogste twee dagen of delen van dagen per kalenderjaar ten behoeve van incidentele festiviteiten en andere evenementen binnen een horecabedrijf. Een festiviteit of ander evenement die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

  • 2.

    De aanvraag om een maatwerkvoorschrift kan geweigerd worden indien de naleving van regelgeving door het exploitant  met betrekking tot de betreffende horecazaak hiertoe aanleiding geeft. 

  • 3.

    Bij een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tweede lid worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de aard en omvang van de voorgenomen festiviteit of ander evenement;

    • b.

      de datum en het tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of ander evenement zal beginnen; 

    • c.

      de datum en het tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of ander evenement zal eindigen.

  • 4.

    In het maatwerkvoorschrift kunnen voorschriften gesteld worden die nodig zijn met het oog op het in stand houden van een goede leefomgevingskwaliteit.

Artikel 9.55 Maatwerkvoorschrift voor festiviteiten bij sport- en recreatiebedrijven 

  • 1.

    Met een maatwerkvoorschrift kan van de waarden als bedoeld in artikelen 9.42 tot en met 9.51 worden afgeweken voor ten hoogste twaalf dagen of delen van dagen per kalenderjaar ten behoeve van incidentele festiviteiten of andere evenementen binnen een sport- of recreatiebedrijf. Een festiviteit of ander evenement die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift wordt uitsluitend gesteld voor zover dit geen onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat in de omgeving, waarbij in ieder geval de volgende omstandigheden kunnen worden betrokken:

    • a.

      aard en omvang van de festiviteit;

    • b.

      aard, omvang en situering van de locatie waar de festiviteit of ander evenement plaats vind; 

    • c.

      plaatselijke omstandigheden;

    • d.

      cumulatie met andere festiviteiten en evenementen;

    • e.

      eventueel eerder veroorzaakte overlast.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tweede lid worden  de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de aard en omvang van de voorgenomen festiviteit of ander evenement;

    • b.

      de datum en het tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of ander evenement zal beginnen; 

    • c.

      de datum en het tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of ander evenement zal eindigen.

  • 4.

    Als er een redelijk vermoeden bestaat dat de festiviteit waarvoor een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tweede lid wordt aangevraagd, ernstige geluidhinder voor de omgeving zal veroorzaken, dan wordt de aanvrager binnen een daarbij te stellen redelijke termijn in de gelegenheid gesteld om akoestische informatie te verstrekken waaruit blijkt in welke mate geluidhinder zal optreden en welke maatregelen worden en kunnen worden getroffen om de geluidhinder te beperken.

  • 5.

    In het maatwerkvoorschrift kunnen voorschriften gesteld worden die nodig zijn met het oog op het in stand houden van een goede leefomgevingskwaliteit.

Artikel 9.56 Voorrangsbepaling festiviteiten

De artikelen 9.53 tot en met 9.55 blijven buiten toepassing zolang artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening nog niet is komen te vervallen. 

Artikel 9.57 Geluid en bedrijfswoningen van derden - overgangsrecht

Voor een activiteit waarop artikel 22.69 van dit omgevingsplan, zoals dat op grond van het Invoeringsbesluit Omgevingswet op 1 januari 2024 van toepassing was geworden, blijft dat artikel gelden gedurende drie jaar vanaf het in werking treden van dit artikel, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 9.58 Onversterkte muziek - overgangsrecht

Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in subparagraaf 9.2.2.3 blijft het geluid van het ten gehore brengen van onversterkte muziek buiten beschouwing gedurende drie jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel voor zover het ten gehore brengen van onversterkte muziek deel uitmaakte van een activiteit op het moment dat dit artikel in werking trad.

Artikel 9.59 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.60 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.61 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.62 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.63 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.64 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.2.3.3 Geluidregels ter beheersing van geluidemissie (reservering)

Artikel 9.65 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.66 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.67 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.68 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.69 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.70 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.71 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.72 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.2.4 Trillingen

Artikel 9.73 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit als bedoeld in artikel 9.10 in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op een locatie is toegelaten. 

  • 2.

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit als bedoeld in het eerste lid: 

    • a.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en 

    • b.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. 

Artikel 9.74 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

In afwijking van artikel 9.73, tweede lid, onder b, is deze subparagraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar: 

  • a.

    in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of 

  • b.

    in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. 

Artikel 9.75 Meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Voor de toepassing van deze subparagraaf worden als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die: 

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of 

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen. 

Artikel 9.76 Functionele binding

De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. 

Artikel 9.77 Voormalige functionele binding trilling 

  • 1.

    De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw ter plaatse van de aanduiding 'voormalige functionele binding - trilling' voor zover het gaat om trilling door een activiteit die eerder met dat trillinggevoelig gebouw functioneel verbonden was. 

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid zijn bij een agrarische activiteit de waarden voor trilling niet van toepassing op of in een trillinggevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden.

Artikel 9.78 Waarden voor continue trillingen

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 9.78

    Tabel 9.78 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    Waarden 

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

     
  • 2.

    Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 9.78

Artikel 9.79 Waarden voor herhaald voorkomende trillingen 

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 9.79

    Tabel 9.79 Waarde voor herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    Waarden 

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,2

    0,2

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,8

    0,4

    A3 trillingssterkte Vper

    0,1

    0,1

     
  • 2.

    Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 9.79.

Artikel 9.80 Meet- en rekenbepalingen 

Op het bepalen van trillingen als bedoeld in deze paragraaf is afdeling 6.2 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 9.81 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.82 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.2.5 Geur

Subsubparagraaf 9.2.2.5.1 Algemene geurregels ter bescherming van geurgevoelige gebouwen

Artikel 9.83 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op de geur door een activiteit als bedoeld in artikel 9.10 op een geurgevoelig gebouw

Artikel 9.84 Geurgevoelige gebouwen

Onder een geurgevoelig gebouw wordt verstaan:

  • a.

    een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met een:

    • 1.

      woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • 2.

      onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • 3.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • 4.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • b.

    een ander gebouw dat op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat volgens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze, wordt gebruikt. 

Artikel 9.85 Voorkomen of beperken van geurhinder

  • 1.

    Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

  • 2.

    De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag, indien het redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder, in een maatwerkvoorschrift kan voorschrijven dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. Het rapport bevat ook een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels om geurhinder te beperken.

  • 3.

    Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder kan, voor zover relevant, onder meer rekening worden gehouden met de volgende aspecten:

    • a.

      de bestaande toetsingskaders, waaronder provinciaal en gemeentelijke beleid;

    • b.

      de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;

    • c.

      de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;

    • d.

      de historie van de betreffende activiteit en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;

    • e.

      de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit, en

    • f.

      de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.

  • 4.

    De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift:

    • a.

      geuremissiewaarden kan vaststellen;

    • b.

      kan bepalen dat geur een bepaalde waarde ter plaatse van geurgevoelige gebouwen niet overschrijdt, of

    • c.

      kan bepalen dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

  • 5.

    Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder als bedoeld in dit artikel worden ten aanzien van activiteiten als bedoeld in subparagraaf 9.2.3.1 de daarin genoemde waarden en afstanden in acht genomen. 

Artikel 9.86 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.87 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.2.5.2 Geurregels ter beheersing van geuremissie [gereserveerd]

Artikel 9.88 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.89 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.90 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.91 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.92 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.93 (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.94 Meet- en rekenvoorschrift [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.2.3 Regels voor specifieke activiteiten
Subparagraaf 9.2.3.1 Specifieke geurregels voor aangewezen agrarische activiteiten

Subsubparagraaf 9.2.3.1.1 Algemene bepalingen 

Artikel 9.95 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door de volgende activiteiten:

    • a.

      het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony´s voor het berijden in een dierenverblijf als bedoeld in subsubparagraaf  9.2.3.1.2; en

    • b.

      overige agrarische activiteiten als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.1.3.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten.

Artikel 9.96 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.95, tweede lid, is deze subparagraaf ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet; of 

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de wet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.95, eerste lid, is deze subparagraaf niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de wet.

Artikel 9.97 Waar waarden en tot waar afstanden gelden

De waarden en de afstanden, bedoeld in deze subparagraaf gelden:

  • a.

    als het gaat om een geurgevoelig gebouw: op of tot de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en 

  • c.

     in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.

Artikel 9.98 Functionele binding 

Deze subparagraaf is niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw als het geurgevoelig gebouw een functionele binding heeft met die activiteit. 

Artikel 9.99 Voormalige functionele binding geur

  • 1.

    Bij een activiteit bedoeld in artikel 9.95 is deze subparagraaf niet van toepassing op een geurgevoelig gebouw ter plaatse van de aanduiding 'voormalige functionele binding - geur' voor zover het gaat om geur veroorzaakt door een activiteit die eerder met dat geurgevoelig gebouw functioneel verbonden was.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing bij een activiteit bedoeld in artikel 9.95 op of in een geurgevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden.

Artikel 9.100 Maatwerk vanwege cumulatie

De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag in afwijking van de waarden en afstanden als bedoeld in deze subparagraaf andere waarden en afstanden kan vaststellen vanwege cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

Artikel 9.101 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.102 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.1.2 Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Artikel 9.103 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het in een dierenverblijf houden van: 

    • a.

      landbouwhuisdieren; en

    • b.

      paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 9.104 Vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze subsubparagraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.105 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

  • 1.

    De geur op een geurgevoelig gebouw ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur' en daarbuiten door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, is niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 9.105

    Tabel 9.105 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw 

    Waarde

    Gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    2,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur' 

    8,0 ouE/m3

     
  • 2.

    Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is afdeling 6.2 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 9.106 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden 

  • 1.

    Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 9.105, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 9.105, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: 

    • a.

      het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en 

    • b.

      de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen. 

  • 2.

    Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:

    • a.

      een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b.

      de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 9.105, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 9.107 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige gebouwen 

Artikel 9.105, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 9.107, tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a.

    een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b.

    een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met  een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c.

    een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;

    • 2.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en

    • 3.

      in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten;

  • d.

    een geurgevoelig gebouw dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 9.107 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

100 m

Gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

50 m

 

Artikel 9.108 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

De afstand bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.108.

Tabel 9.108 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

Geurgevoelig gebouw

Afstand

Gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

100 m

Gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

50 m

 

Artikel 9.109 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

  • 1.

    Artikel 9.108 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan aan de afstanden bedoeld in tabel 9.109.

    Tabel 9.109 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden – bestaande rechtmatige situatie

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    50 m

    Gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    25 m

     

Artikel 9.110 Landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf 

  • 1.

    Onverminderd de artikelen 9.105 tot en met 9.109 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.110.

    Tabel 9.110 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    50 m

    Gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    25 m

     
  • 2.

    In afwijking van artikel 9.104 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 9.111 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 9.110, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

  • a.

    die afstand niet afnemen; 

  • b.

    de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toenemen; en

  • c.

    het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.

Artikel 9.112 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 9.110, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:

  • a.

    die afstand niet afnemen; en

  • b.

    het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.

Artikel 9.113 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.114 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.1.3 Geur door andere aangewezen agrarische activiteiten

Artikel 9.115 Opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van: 

    • a.

      vaste mest die afkomstig is van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden; 

    • b.

      champost; of 

    • c.

      dikke fractie. 

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;

    • b.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek; en

    • c.

      het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand bij het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.115.

    Tabel 9.115 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    50 m

     

Artikel 9.116 Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand bij het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.116.

    Tabel 9.116 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong 

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘bebouwingscontour geur'

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de aanduiding ‘bebouwingscontour geur’

    50 m

     

Artikel 9.117 Opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen:

    • a.

      bij een veehouderij als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving of bij een loonwerkbedrijf als bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      bij andere activiteiten als er sprake is van: 

      • 1.

        het opslaan van kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3 ; of

      • 2.

        het opslaan van vaste bijvoedermiddelen volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.117.

    Tabel 9.117 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

     

Artikel 9.118 Opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder mestbassin tevens een mestkelder verstaan die niet onder een dierenverblijf ligt. 

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin,  vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.118.

    Tabel 9.118 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin

    Opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin

    Afstand

     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving 

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving 

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

     

Artikel 9.119 Voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.119.

    Tabel 9.119 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur’

    50 m

     

Artikel 9.120 Composteren of opslaan van groenafval: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 9.120.

    Tabel 9.120 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de aanduiding 'bebouwingscontour geur'

    50 m

     

Artikel 9.121 Overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 9.115, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 9.116, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 9.117, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 9.120, als:

    • a.

      het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;

    • b.

      de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 9.115, derde lid, 9.116, tweede lid, 9.117, derde lid, of 9.120, derde lid; en

    • c.

      verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2.

    Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 9.118, eerste lid, als:

    • a.

      de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 9.118, eerste lid, en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 9.118, tweede lid;

    • b.

      het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en

    • c.

      verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3.

    In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 9.115, derde lid, 9.116, tweede lid, 9.117, derde lid, 9.118, tweede lid, of 9.120, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet af.

Artikel 9.122 Opslaan vaste mest – overig

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van anders dan landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing:

    • a.

      op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op een locatie; en

    • b.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest:

    • a.

      in een afgesloten voorziening opgeslagen en minimaal eens per twee weken afgevoerd; of

    • b.

      opgeslagen op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig gebouw.

Artikel 9.123 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.124 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.125 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.2 Milieuregels bij houden van dieren en telen van gewassen, anders dan geur

Subsubparagraaf 9.2.3.2.1 Opslaan van vaste mest

Artikel 9.126 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing:

    • a.

      op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op een plek; en

    • b.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 9.127 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.126 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten.

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.128 Bodem: opslag

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

    • a.

      op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of

    • b.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

  • 2.

    Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

    • a.

      in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;

    • b.

      in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of

    • c.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 9.129 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 9.130 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.2.2 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 9.131 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; of

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 9.132 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.131 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.133 Bodem: bodembeschermende voorziening

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 9.134 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 9.135 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.2.3 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

Artikel 9.136 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 9.137 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.136 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:

      • 1.

        gegevens over het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;

      • 2.

        een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en

      • 3.

        een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • e.

      per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:

      • 1.

        een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en

      • 2.

        een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en

    • f.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.138 Bodem: bodembeschermende voorziening 

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.

Artikel 9.139 Bodem: logboek 

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 9.140 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.3 Activiteiten m.b.t. voedingsmiddelen

Subsubparagraaf 9.2.3.3.1 Niet-industriële voedselbereiding

Artikel 9.141 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met: 

    • a.

      keukenapparatuur;

    • b.

      grootkeukenapparatuur;

    • c.

      een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • d.

      een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kW.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht. 

Artikel 9.142 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.141 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen, waaronder in ieder geval de maximale verwerkingscapaciteit;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; 

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten; 

      • 4.

        de ligging van de emissiepunten naar de buitenlucht; 

    • c.

      een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 aangegeven waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 9.143 Geur

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd: 

    • a.

      ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b.

      geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2.

    Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing: 

    • a.

      op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en

    • b.

      als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

Artikel 9.144 Niet-industriële voedselbereiding - overgangsrecht geur

  • 1.

    Artikel 9.143 is gedurende drie jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel niet van toepassing als:

    • a.

      het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare; en

    • b.

      die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht direct voorafgaan aan de inwerkingtreding van dit artikel. 

  • 2.

    Artikel 9.143 is gedurende drie jaar vanaf het in werking treden van dit artikel niet van toepassing als:

    • a.

      voor die activiteit voor 1 januari 2008 voorschriften golden op grond van een onherroepelijke vergunning of één van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

    • b.

      de activiteit destijds voldeed aan deze voorschriften; en

    • c.

      de activiteit sinds 1 januari 2008 niet is gewijzigd zodanig dat de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw toenam.

Artikel 9.145 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.146 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.147 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.148 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.3.2 Voedingsmiddelenindustrie 

Artikel 9.149 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit bij de voedingsmiddelenindustrie, als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Artikel 9.150 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit 

  • 1.

    Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 9.149 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.

  • 2.

    Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Bij het stellen van het maatwerkvoorschrift is artikel 9.85 van overeenkomstige toepassing. In het maatwerkschrift kunnen voorschriften worden opgenomen om een aanvaardbaar geurklimaat te borgen.

Artikel 9.151 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 9.149, wordt aan het bevoegd gezag een onderbouwing verstrekt hoe voldaan kan worden aan het bepaalde in artikel 9.150.

  • 2.

    Indien de activiteit wijzigt en door de wijziging een afwijking ontstaat van de situatie die is beschreven in de onderbouwing bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt de gewijzigde onderbouwing verstrekt aan het bevoegd gezag. 

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, indien onvoldoende aannemelijk is dat aan artikel 9.150 wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd.

  • 4.

    Een geuronderzoek als bedoeld in het derde lid wordt uitgevoerd overeenkomstig NTA 9065.

Artikel 9.152 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.3.3 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen

Artikel 9.153 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op:

    • a.

      het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

    • b.

      het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

    • c.

      het uitsnijden van vis; of

    • d.

      het uitsnijden en pekelen van organen.

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 9.154 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.153 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

       informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven: 

      • 1.

        de grenzen van het terrein; 

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten; 

      • 4.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten;

    • c.

      een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.155 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:

  • a.

    wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en

  • b.

    worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • 1.

      ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • 2.

      geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie. 

Artikel 9.156 Geur slachten van dieren - overgangsrecht

Artikel 9.155 is gedurende drie jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel niet van toepassing op een activiteit als: 

  • a.

    voor die activiteit voor 1 januari 2008 voorschriften golden op grond van een onherroepelijke vergunning of één van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • b.

    de activiteit destijds voldeed aan deze voorschriften; en

  • c.

    de activiteit sinds 1 januari 2008 niet is gewijzigd zodanig dat de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw toenam.

Artikel 9.157 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening. 

Artikel 9.158 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 9.159 Bodem: eindonderzoek bodem

  • 1.

    Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen. 

  • 2.

    Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.

  • 3.

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 9.160 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan; 

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein; 

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 9.161 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.162 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

  • 1.

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. 

  • 2.

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 9.163 Informeren: herstelwerkzaamheden

  • 1.

    Het bevoegd gezag wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, geïnformeerd over de begindatum. 

  • 2.

    Het bevoegd gezag wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum. 

Artikel 9.164 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen. 

Artikel 9.165 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.4 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

Subsubparagraaf 9.2.3.4.1 Geluid door windturbines

Artikel 9.166 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine op een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is deze subsubparagraaf niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is deze subsubparagraaf niet van toepassing:

    • a.

      op of in een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • c.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 4.

    Voor de toepassing van deze subsubparagraaf wordt als niet-geluidgevoelige gevel ook aangemerkt:

    • a.

      bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd;

    • b.

      een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid.

Artikel 9.167 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.166derde lid, onder b, is deze subsubparagraaf is ook van toepassing op het geluid door een windturbine op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.166 is deze subsubparagraaf niet van toepassing op het geluid door een windturbine op en in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:

    • a.

      die activiteit die al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en is toegelaten op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • b.

      het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 9.168 Schakelbepaling

De artikelen 9.26 en 9.39 tot en met 9.41 zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 9.169 Geluid: waarden windturbines 

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.

Artikel 9.170 Registratie gegevens windturbines 

  • 1.

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en

    • b.

      de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.

  • 2.

    De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 9.171 Onderzoek en toezenden rapport

  • 1.

    Er wordt een geluidonderzoek verricht.

  • 2.

    Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen wat de geluidbelasting is en of wordt voldaan aan:

    • a.

      de waarden, bedoeld in artikel 9.169; of

    • b.

      de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

  • 3.

    In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden worden overschreden en wanneer deze worden getroffen.

  • 4.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit als bedoeld in 9.166 wordt het rapport van een geluidonderzoek, verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 5.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.172 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 9.169, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 9.173 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.174 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.175 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.4.2 Slagschaduw en lichtschittering door een windturbine

Artikel 9.176 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:

    • a.

      die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      die lichtschittering veroorzaakt. 

  • 2.

    Deze subsubparagraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3.

    Deze subsubparagraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 9.177 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.176, tweede lid, is deze subsubparagraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.176, eerste lid, is deze subsubparagraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar dat mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 9.178 Slagschaduw: stilstandvoorziening 

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.

  • 2.

    De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine: 

    • a.

      tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b.

      tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 9.179 Slagschaduw: functionele binding 

Artikel 9.178 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die windturbine.

Artikel 9.180 Slagschaduw: voormalige functionele binding 

  • 1.

    Artikel 9.178 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine bij een activiteit in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw ter plaatse van de aanduiding 'voormalige functionele binding - slagschaduw' voor zover het gaat om slagschaduw door een windturbine bij een activiteit die eerder met dat slagschaduwgevoelig gebouw functioneel verbonden was.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid is bij een agrarische activiteit artikel 9.178 niet van toepassing op of in een slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden.

Artikel 9.181 Lichtschittering: beperken van reflectie 

Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.

Artikel 9.182 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.

Artikel 9.183 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.184 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.5 Exploiteren van een zuiveringtechnisch werk [gereserveerd]

Artikel 9.185 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.186 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.187 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.188 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.189 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.190 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.191 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.192 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.193 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.194 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.195 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.196 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.197 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.198 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.199 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.200 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.201 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.202 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.6 Activiteiten met risico voor de omgeving

Artikel 9.203 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l en met een maximum van 13 m3

  • 2.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, onder e en g, 8.10a en 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing. 

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:

      • 1.

        de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;

      • 2.

        de grootte in kubieke meters; en

      • 3.

        een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;

    • b.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:

      • 1.

        de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;

      • 2.

        als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;

      • 3.

        als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

      • 4.

        een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en

    • c.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:

      • 1.

        de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;

      • 2.

        de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en

      • 3.

        de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.

Artikel 9.204 Omgevingsvergunning tanken met LPG

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.

  • 2.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, onder e en g, 8.10a en 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks dat aanwezig is;

    • b.

      de coördinaten van:

      • 1.

        het vulpunt;

      • 2.

        de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3.

        de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4.

        de bovengrondse opslagtank; en

      • 5.

        de tankzuil;

    • c.

      het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e.

      een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.

Artikel 9.205 Verbod start activiteit met risico

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit die: 

    • a.

      in bijlage VII, onderdeel A, B of E bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen; en

    • b.

      die conform die bijlage een brand- of explosieaandachtsgebied heeft. 

  • 2.

    Het verrichten van een nieuwe activiteit of wijzigen van een bestaande activiteit is uitsluitend toegestaan indien: 

    • a.

      het brand- en explosieaandachtsgebied van de activiteit past in een aangewezen brand-, respectievelijk explosievoorschriftengebied; of

    • b.

      ter plaatse van het brand- en explosieaandachtsgebied van de activiteit is afgezien van het aanwijzen van een voorschriftengebied op grond van artikel 5.14, derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 9.206 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.7 Overige activiteiten

Subsubparagraaf 9.2.3.7.1 In werking hebben van een acculader 

Artikel 9.207 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat. 

Artikel 9.208 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 9.209 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening 

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Subsubparagraaf 9.2.3.7.2 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht 

Artikel 9.210 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast. 

Artikel 9.211 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.210 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de terreinverlichting;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; 

      • 2.

        de ligging en de hoogte van de terreinverlichting;

    • c.

      een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.212 Licht, maatwerkvoorschriften 

  • 1.

    Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld: 

    • a.

      tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en 

    • b.

      als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op Koningsdag.

  • 3.

    Met een maatwerkvoorschrift kan ten hoogste twaalf dagen per kalenderjaar afgeweken worden van het bepaalde in het eerste lid voor de viering van incidentele festiviteiten en activiteiten. 

  • 4.

    Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het derde lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

  • 5.

    Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid wordt uitsluitend gesteld voor zover dit geen onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat in de omgeving, waarbij in ieder geval de volgende omstandigheden kunnen worden betrokken:

    • a.

      aard en omvang van de festiviteit of activiteit;

    • b.

      aard, omvang en situering van de locatie waar de festiviteit of activiteit plaats vind; 

    • c.

      plaatselijke omstandigheden;

    • d.

      cumulatie met andere festiviteiten en evenementen;

    • e.

      eventueel eerder veroorzaakte overlast.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan in het maatwerkvoorschrift voorschriften opnemen die naar hun oordeel nodig zijn met het oog op het in stand houden van een goede leefomgevingskwaliteit.

  • 7.

    Bij een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de datum en tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of activiteit zal beginnen;

    • b.

      de datum en tijdstip waarop de voorgenomen festiviteit of activiteit zal eindigen.

  • 8.

    De leden 2 tot en met 7 blijven buiten toepassing zolang artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 nog niet is komen te vervallen. 

Artikel 9.213 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 9.2.3.7.3 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage 

Artikel 9.214 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.

Artikel 9.215 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven: 

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen; 

    • c.

      een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.216 Lucht en geur: afvoeren emissies

Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:

  • a.

    worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

  • b.

    wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en

  • c.

    bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

Artikel 9.217 Lucht en geur parkeergarage - overgangsrecht

Artikel 9.216 is gedurende drie jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel niet van toepassing op een activiteit als:

  • a.

    voor die activiteit voor 1 januari 2008 voorschriften golden op grond van een onherroepelijke vergunning of één van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • b.

    de activiteit destijds voldeed aan deze voorschriften; en

  • c.

    de activiteit sinds 1 januari 2008 niet is gewijzigd zodanig dat de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw toenam.

Artikel 9.218 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.8 Overige vergunningplichtige activiteiten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels 

Artikel 9.219 Vergunningplicht verwerken polyesterhars 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen. 

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.

  • 3.

    De omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Artikel 9.220 Vergunningplicht gesloten bodemenergiesysteem 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:

    • a.

      in een interferentiegebied dat is aangewezen in dit omgevingsplan of bij gemeentelijke verordening of omgevingsverordening; of 

    • b.

      met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer. 

  • 2.

    De omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt alleen verleend als:

    • a.

      het bodemenergiesysteem geen interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van een van de systemen kan worden geschaad; en

    • b.

      er geen sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;

    • b.

      de coördinaten van het middelpunt en de buitenrand van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld; 

    • c.

      gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;

    • d.

      een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;

    • e.

      informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en

    • f.

      de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.

Artikel 9.221 Vergunningplicht kweken van maden van vliegende insecten

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een aanduiding van het soort maden dat wordt gekweekt;

    • b.

      het aantal maden dat ten hoogste zal worden gehouden;

    • c.

      een beschrijving van de voorziening waarin de maden worden gehouden; en

    • d.

      de maatregelen die worden getroffen om hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 9.222 Vergunningplicht antihagelkanonnen 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies; 

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en 

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 9.223 Vergunningplicht biologische agens 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia; 

    • b.

      informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en 

    • c.

      een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

Artikel 9.224 Vergunningplicht genetisch gemodificeerde organismen 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, te verrichten. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of 

    • b.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of artikel 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:

      • 1.

        waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is; 

      • 2.

        waarop inperkingsniveau III van toepassing is; en

    • b.

      een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

Artikel 9.225 Vergunningplicht opslaan dierlijke meststoffen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      drijfmest, digestaat of dunne fractie op te slaan in een of meer mestbassins en mestkelders die niet onder een dierenverblijf of voormalige dierenverblijf zijn gelegen, met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3; of

    • b.

      meer dan 600 m3 vaste mest op te slaan. 

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins en mestkelders; en

    • b.

      het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.

Artikel 9.226 Vergunningplicht buitenschietbanen en militaire springterreinen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een buitenschietbaan of een militair springterrein op een militair terrein te exploiteren. 

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het exploiteren van een buitenschietbaan verstaan het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:

    • a.

      civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten, anders dan traditioneel schieten bedoeld in artikel 9.231; of

    • b.

      militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 9.227 Beoordelingsregels omgevingsvergunningen milieu 

  • 1.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in deze subparagraaf, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op artikel 9.219 en artikel 9.220

Artikel 9.228 Vergunningvoorschriften

Met een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 9.39.4 en 9.12.

Artikel 9.229 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.2.3.9 Overige activiteiten: meldingsplicht

Artikel 9.230 Melding recreatieve visvijver

  • 1.

    Het is verboden om een recreatieve visvijver te exploiteren zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden. 

  • 2.

    De melding bevat: 

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 3.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan

    overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 9.231 Melding traditioneel schieten

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

  • 2.

    Het is verboden om de activiteit bedoeld in het eerste lid te verrichten zonder dit ten minste acht weken voor het begin ervan te melden. 

  • 3.

    De melding bevat: 

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen; en

      • 3.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en 

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 4.

    Ten minste acht weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan

    overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 9.232 gereserveerd

[Gereserveerd]

Afdeling 9.3 LOZEN OP HET RIOOL EN OP OF IN DE BODEM

Paragraaf 9.3.1 Lozen bij wonen
Artikel 9.233 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen bij wonen.

Artikel 9.234 Concretisering oogmerken
  • 1.

    Bij het lozen wordt onder het beschermen van het milieu bedoeld in artikel 9.3 in het bijzonder ook verstaan het doelmatig beheer van afvalwater, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • a.

      het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • b.

      het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

    • d.

      het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk; of

    • e.

      het voorkomen en beperken van verontreiniging van het grondwater.

  • 2.

    De zorgplicht bedoeld in artikel 9.4 ziet ook op de belangen bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9.235 Lozen van huishoudelijk afvalwater
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer.

  • 2.

    Huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk.

  • 3.

    Huishoudelijk afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning huishoudelijk afvalwater te lozen op of in de bodem.

  • 5.

    Een omgevingsvergunning voor het lozen op de bodem als bedoeld in het vierde lid wordt uitsluitend verleend als het redelijkerwijs niet mogelijk is om aan te sluiten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd via een particuliere zuiveringsvoorziening die het water voldoende zuivert.

  • 6.

    Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in het vierde lid worden voorschriften verbonden ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 9.3 en 9.234.

  • 7.

    Bij de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het vierde lid wordt informatie verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten. 

Artikel 9.236 Verbod lozen bij voedselrestvermaling

Huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer dat voedselresten bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 9.237 Lozen van huishoudelijk afvalwater: eerbiedigende werking
  • 1.

    In afwijking van artikel 9.235 kan huishoudelijk afvalwater worden geloosd op of in de bodem als de lozing rechtmatig plaatsvond op het moment dat dit artikel in werking trad, mits de lozing naar aard en omvang niet verschilt van de lozing zoals deze op dat moment plaatsvond.

  • 2.

    Bij een lozing als bedoeld in het eerste lid wordt het afvalwater geleid door een septictank:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of 

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd. 

Artikel 9.238 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.239 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.240 gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.3.2 Lozen anders dan bij wonen
Subparagraaf 9.3.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 9.241 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het lozen anders dan bij wonen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op het lozen bij het exploiteren van een beroep of bedrijf aan huis, tenzij het uitoefenen ervan uitsluitend uit administratieve werkzaamheden bestaat, en op andere activiteiten met een bedrijfsmatige omvang.

  • 3.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als het lozen onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen.

Artikel 9.242 Concretisering oogmerken

  • 1.

    Bij het lozen wordt onder het beschermen van het milieu bedoeld in artikel 9.3 in het bijzonder ook verstaan het doelmatig beheer van afvalwater, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • a.

      het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • b.

      het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

    • d.

      het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk; of

    • e.

      het voorkomen en beperken van verontreiniging van het grondwater.

  • 2.

    De zorgplicht bedoeld in artikel 9.4 ziet ook op de belangen bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9.243 Nadere concretisering specifieke zorgplicht 

  • 1.

    Bij het lozen houdt de plicht, bedoeld in artikel 9.4, in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd doelmatig kan worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.244 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.245 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.3.2.2 Vangnetvergunningplichten lozen op of in de bodem of in schoonwaterriool

Artikel 9.246 Vergunningplicht lozen op of in de bodem 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze paragraaf is toegestaan.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op: 

    • a.

      het lozen op of in de bodem bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of

    • b.

      het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld. 

  • 3.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 9.247 Vergunningplicht lozen in schoonwaterriool 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze paragraaf is toegestaan.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen op of in de bodem een schoonwaterriool bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving

  • 3.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Subparagraaf 9.3.2.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater, anders dan bij wonen

Artikel 9.248 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer.

Artikel 9.249 Lozen van huishoudelijk afvalwater - anders dan wonen

  • 1.

    Huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9.247 wordt huishoudelijk afvalwater niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 3.

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.246 voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op de bodem wordt uitsluitend verleend als het redelijkerwijs niet mogelijk is om aan te sluiten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd via een particuliere zuiveringsvoorziening die het water voldoende zuivert.

  • 4.

    Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in het derde lid worden voorschriften verbonden te bescherming van de bodem en de belangen genoemd in artikel 9.3 en 9.242.

  • 5.

    Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in het derde lid wordt informatie verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in de voorgaande artikelleden kan huishoudelijk afvalwater vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet in de bodem worden geloosd.

Artikel 9.250 Lozen van huishoudelijk afvalwater bij volkstuinparken

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.249 kan huishoudelijk afvalwater worden geloosd op of in de bodem als de lozing plaats vindt in een volkstuinpark waar geen vuilwaterriool aanwezig is. 

  • 2.

    Bij een lozing als bedoeld in het eerste lid wordt het afvalwater geleid door een septictank: 

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 9.251 Verbod lozen bij voedselrestvermaling 

Huishoudelijk afvalwater dat voedselresten bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 9.252 Lozen van huishoudelijk afvalwater, anders dan wonen: eerbiedigende werking

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.249 kan huishoudelijk afvalwater worden geloosd op of in de bodem als de lozing rechtmatig plaatsvond op het moment dat dit artikel in werking trad, mits de lozing naar aard en omvang niet verschilt van de lozing zoals deze op dat moment plaatsvond.

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.252.

    Tabel 9.252 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik     

    30 mg/l     

    60 mg/l 

    Chemisch zuurstofverbruik     

    150 mg/l 

    300 mg/l 

    Onopgeloste stoffen  

    30 mg/l 

    60 mg/l 

     
  • 4.

    Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het derde lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of 

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 9.253 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.

Artikel 9.254 gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 9.255 gereserveerd

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.3.2.4 Lozen van grondwater bij ontwatering 

Artikel 9.256 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.257 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.256 worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      a. de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin en de duur van de lozing.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet als het lozen niet langer dan 48 uur duurt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 12 weken.

Artikel 9.258 Lozen van grondwater bij ontwatering 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op of in de bodem of in een riool.

  • 2.

    Het water bedoeld in het eerste lid wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als lozen in een schoonwaterriool, op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4.

    Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.

  • 5.

    Het lozen op een riool vindt plaats via een doelmatige en op het te lozen debiet gedimensioneerde bezinkinstallatie.

  • 6.

    Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 12 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.

Artikel 9.259 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. 

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en

    • b.

      voor ijzerverbindingen NEN-EN-ISO 17294-2.

Subparagraaf 9.3.2.5 Lozen van grondwater bij sanering

Artikel 9.260 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:

  • a.

    een bodemsanering of grondwatersanering;

  • b.

    een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering.

Artikel 9.261 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.260, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin en de duur van de lozing.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.262 Lozen van grondwater bij saneringen 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.262, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 9.262 Emissiegrenswaarden

    Stof

    in μg/l of mg/l 

    Naftaleen  

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik 

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l 

     
  • 4.

    Het lozen op een riool vindt plaats via een doelmatige en op het te lozen debiet gedimensioneerde bezinkinstallatie.

  • 5.

    Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

Artikel 9.263 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. 

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing: 

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • h.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • i.

      voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;

    • j.

      voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-EN-ISO 15923-1;

    • k.

      voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;

    • l.

      voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;

    • m.

      voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;

    • n.

      voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;

    • o.

      voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;

    • p.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • q.

      voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;

    • r.

      voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;

    • s.

      voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;

    • t.

      voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en

    • u.

      voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

Subparagraaf 9.3.2.6 Lozen van afvloeiend hemelwater niet afkomstig van een bodembeschermende voorziening 

Artikel 9.264 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat: 

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; 

  • b.

    geen drainagewater is als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en 

  • c.

    geen afvalwater van een kas is als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit.

Artikel 9.265 Gegevens en bescheiden rijkswegen en provinciale wegen 

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozing.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.266 Lozen van afvloeiend hemelwater 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool, of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. 

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd. 

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater, afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is. 

  • 5.

    Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

Subparagraaf 9.3.2.7 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

Artikel 9.267 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. 

Artikel 9.268 Onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een riool of op of in de bodem geloosd, tenzij het lozen betreft als bedoeld in het tweede lid.

  • 2.

    Afvalwater, afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd, kan worden geloosd op of in de bodem of in een riool.

Subparagraaf 9.3.2.8 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen 

Artikel 9.269 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.

Artikel 9.270 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze subparagraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair; 

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en 

  • n.

    vlakglas.

Artikel 9.271 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.269, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de opgeslagen goederen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozing.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.272 Lozen bij opslaan van inerte goederen 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een riool.

  • 2.

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is. 

  • 3.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een riool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4.

    Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

Artikel 9.273 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 9.274 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute uitlogende goederen 

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Subparagraaf 9.3.2.9 Lozen bij schoonmaken van drinkwaterleidingen 

Artikel 9.275  Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet  of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit. 

Artikel 9.276 Schoonmaken drinkwaterleidingen  

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. 

  • 2.

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is. 

  • 3.

    Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast. 

  • 4.

    Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 9.3.2.10 Lozen bij calamiteitenoefeningen 

Artikel 9.277 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening. 

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Artikel 9.278 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.277, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de aard en omvang van de calamiteitenoefening; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozing. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.279 Lozen bij calamiteitenoefeningen 

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een riool.

Subparagraaf 9.3.2.11 Lozen van koelwater 

Artikel 9.280 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 9.281 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.280, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de berekening van de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozing. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.282 Lozen van koelwater 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool, of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. 

  • 3.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 9.3.2.12 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater 

Artikel 9.283 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en

  • b.

    een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 9.284 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel 

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 9.285 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen 

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk  rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Subparagraaf 9.3.2.13 Lozen van afvalwater bij het maken van betonmortel 

Artikel 9.286 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd bij het maken van betonmortel indien paragraaf 4.8 Betoncentrale van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is. 

Artikel 9.287 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.286 worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de lozingsroute; 

    • b.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de lozing. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.288 Lozen van afvalwater 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een riool. 

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.288, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 9.288 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

     
  • 3.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 9.289 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. 

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing: 

    • a.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en

    • b.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Subparagraaf 9.3.2.14 Lozen van afvalwater bij het uitwassen van beton

Artikel 9.290 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton indien paragraaf 4.9 Vormgeven betonproducten van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is.

Artikel 9.291 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozing, bedoeld in artikel 9.290 worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.292 Lozen van afvalwater

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool. 

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 9.293 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Subparagraaf 9.3.2.15 Lozen bij het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal 

Artikel 9.294 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. 

  • 2.

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op digitaal afdrukken. 

Artikel 9.295 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.294 worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en 

      • 2.

        de plaats van de lozingspunten; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.296 Lozen van afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver. 

  • 4.

    Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster. 

Artikel 9.297 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.

Subparagraaf 9.3.2.16 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen 

Artikel 9.298 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen indien paragraaf 4.70 Spelen biologisch geteelde gewassen, 4.72 Sorteren van biologisch geteeld fruit, 4.77 Drainagewater of spoelwater van filters bij grondgebonden teelt in een kas of 4.79 Lozen afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is.

Artikel 9.299 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de artikelen 9.301 en 9.303, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; 

    • b.

      de plaats van de lozingspunten; en 

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de lozing. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.300 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen 

  • 1.

    In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater, afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool. 

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 9.301 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit 

  • 1.

    In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater, afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool. 

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster. 

  • 3.

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.

Artikel 9.302 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas 

In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving, hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. 

Artikel 9.303 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw 

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 9.304 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Subparagraaf 9.3.2.17 Lozen bij opslaan van vaste mest

Artikel 9.305 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van vaste mest als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.1.

Artikel 9.306 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9.127 worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de ligging van de bedrijfsriolering;

    • b.

      op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

    • c.

      of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

    • d.

      op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.307 Lozen van afvalwater: lozingsroute 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem. 

  • 2.

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een riool.

Subparagraaf 9.3.2.18 Lozen bij opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 9.308 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.2

Artikel 9.309 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9.132 worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de ligging van de bedrijfsriolering;

    • b.

      op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

    • c.

      of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; 

    • d.

      op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen; en

    • e.

      gegevens over de lozingsroutes. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.310 Lozing van afvalwater: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem. 

  • 2.

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een riool.

Artikel 9.311 Lozen van afvalwater: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als: 

    • a.

      het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; 

    • b.

      het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

  • 2.

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een riool.

Subparagraaf 9.3.2.19 Lozen bij fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels 

Artikel 9.312 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.3.

Artikel 9.313 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9.137 worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de ligging van de bedrijfsriolering;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.314 Lozen van afvalwater: lozingsroute en emissiegrenswaarde 

  • 1.

    Met het oog op de doelmatige verwijdering van afvalwater kan het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd op het vuilwaterriool.

  • 2.

    Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3.

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

Artikel 9.315 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd. 

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. 

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Subparagraaf 9.3.2.20 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding 

Artikel 9.316 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.3.1.

Artikel 9.317 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9.142 worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de ligging van de bedrijfsriolering;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de lozing wordt verricht.

Artikel 9.318 Lozen van afvalwater: lozingsroute en vetafscheider

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen op het vuilwaterriool worden geloosd.

  • 2.

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

  • 3.

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door: 

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of 

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.

  • 4.

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Artikel 9.319 Verbod lozen bij voedselrestvermaling 

Afvalwater dat voedselresten bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen wordt niet geloosd.

Subparagraaf 9.3.2.21 Lozen bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen 

Artikel 9.320 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.3.3

Artikel 9.321 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    In aanvulling op artikel 9.154 worden de volgende gegevens verstrekt: 

    • a.

      de ligging van de bedrijfsriolering;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten. 

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.322 Lozen van afvalwater: lozingsroute en zuivering  

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats. 

  • 2.

    Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:

    • a.

      het bewerken van dierlijke bijproducten; of

    • b.

      het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 9.320 is uitgevoerd. 

  • 3.

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

  • 4.

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of

    • c.

      een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd. 

  • 5.

    In afwijking van NEN-EN 1825-1en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. 

  • 6.

    Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.

Subparagraaf 9.3.2.22 Lozen bij het wassen van motorvoertuigen 

Artikel 9.323 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.

  • 2.

    Deze subparagraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 9.324 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 9.323 worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 9.325 Opvangen van afvalwater 

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

  • 2.

    Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst. 

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

Artikel 9.326 Lozen van afvalwater 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het uitwendig wassen van motorvoertuigen op het vuilwaterriool worden geloosd.

  • 2.

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 3.

    Het lozen op of in de bodem is uitsluitend toegestaan als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

  • 4.

    Voor het afvalwater dat wordt geloosd op het vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, en de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen is 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 5.

    In afwijking van het tweede lid mag het afvalwater voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een slibvangput en olieafscheider:

    • a.

      die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of

    • b.

      die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 9.327 Meet- en rekenbepalingen 

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Subparagraaf 9.3.2.23 Lozen van brijn

Artikel 9.328 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars. 

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op:

    • a.

      het lozen van dit afvalwater bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover hierover regels zijn gesteld in dat Besluit; 

    • b.

      het lozen van dit afvalwater op of in de bodem voor zover in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening hieraan voorschriften zijn gebonden. 

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op een lozing die voor de gelding van dit artikel rechtmatig plaatsvond. 

Artikel 9.329 Vergunningplicht lozen brijn

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater als bedoeld in artikel 9.328 te lozen op of in de bodem of in een riool.

  • 2.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      de samenstelling van het afvalwater.

Afdeling 9.4 BODEMBEHEER EN ACTIVITEITEN IN EN OP DE BODEM

Paragraaf 9.4.1 Graven
Subparagraaf 9.4.1.1 Kleinschalig graven

Subsubparagraaf 9.4.1.1.1 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 9.330 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als het bodemvolume waarin wordt gegraven niet meer is dan 25 m3.

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie; 

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en 

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op: 

    • a.

      het graven in de waterbodem; 

    • b.

      het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of

    • c.

      het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1m3 in overige situaties mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.

  • 4.

    In deze subsubparagraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; 

    • c.

      partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en

    • d.

      afdeklaag: een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming.

Artikel 9.331 Gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit

  • 1.

    Als het gaat om afvoer van grond of als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag, worden ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 9.330, aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; 

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; 

    • c.

      de verwachte duur ervan; en

    • d.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding bedoeld in artikel 9.339 gaan verrichten. 

  • 2.

    Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het vooronderzoek bodem ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 3.

    Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:

    • a.

      PDF-formaat; en

    • b.

      ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

  • 4.

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 9.332 van toepassing.

Artikel 9.332 Gegevens en bescheiden na de activiteit in geval van spoedreparatie

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie gelegen ter plaatse van de aanduiding 'informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur' worden, als sprake is van afvoer van grond, aan het bevoegd gezag, onverwijld na beëindiging van de activiteit gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de begrenzing van de activiteit; 

  • b.

    de data waarop de activiteit is verricht; en

  • c.

    de aanleiding en het doel van de activiteit.

Artikel 9.333 Voorafgaand bodemonderzoek

  • 1.

    Voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 9.330, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid wordt als het gaat om graven in de bodem op een locatie ter plaatse van de aanduiding 'verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven' voorafgaand aan het verrichten van de activiteit een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. 

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek. 

  • 4.

    Het tweede lid geldt niet voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

  • 5.

    Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. 

Artikel 9.334 Gescheiden houden grond

  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en civieltechnisch scheidbare grondsoorten zoveel mogelijk gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 9.335 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 9.331, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 9.336 Tijdelijk uitnemen van grond

  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond teruggebracht in de bodem in hetzelfde ontgravingsprofiel.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:

    • a.

      een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit worden overschreden voor de in tabel 9.336 opgenomen mobiele stoffen; of

    • b.

      bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

      • 1.

        59 µg/kg ds bij PFOS;

      • 2.

        60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

      • 3.

        59 µg/kg ds bij overige PFAS.

    Tabel 9.336 Lijst met mobiele stoffen 

    1

    Aromatische verbindingen:

    1.1

    Benzeen

    1.2

    Ethylbenzeen

    1.3

    Tolueen

    1.4

    Xylenen (som)

    2

    Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    2.1

    monochlooretheen (vinylchloride)

    2.2

    dichloormethaan

    2.3

    1,1-dichloorethaan

    2.4

    1,2-dichloorethaan

    2.5

    1,1-dichlooretheen

    2.6

    1,2-dichlooretheen (som)

    2.7

    dichloorpropanen (som)

    2.8

    trichloormethaan (chloroform)

    2.9

    1,1,1-trichloorethaan

    2.10

    1,1,2-trichloorethaan

    2.11

    trichlooretheen (tri)

    2.12

    tetrachloormethaan (tetra)

    2.13

    tetrachlooretheen (per)

    3

    Overige stoffen:

    3.1

    Minerale olie

     
  • 4.

    Het derde lid, aanhef en onder a geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen.

Artikel 9.337 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 9.338 Afzetting graaflocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond een hekwerk geplaatst dan wel op andere wijze geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden. 

Artikel 9.339 Milieukundige begeleiding bij dieper graven dan afdeklaag

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Artikel 9.340 Kwaliteitsborging uitvoeren kleinschalig graven

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt het graven uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000, als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Subsubparagraaf 9.4.1.1.2 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 9.341 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, als het bodemvolume waarin wordt gegraven niet meer is dan 25 m3.

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook: 

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie; 

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op: 

    • a.

      het graven in de waterbodem; 

    • b.

      het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of

    • c.

      het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.

  • 4.

    In deze subsubparagraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    • c.

      partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 9.342 Voorafgaand bodemonderzoek

  • 1.

    Voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 9.341, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid wordt als het gaat om graven in de bodem op een locatie ter plaatse van de aanduiding 'verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven' een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving, ook als op grond van een vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenkling bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek. In dat geval gelden de regels van subsubparagraaf 9.4.1.1.1.

  • 4.

    Het tweede lid geldt niet voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

  • 5.

    Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 9.343 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

  • 1.

    Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het voorafgaand vooronderzoek ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 2.

    Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:

    • a.

      a. PDF-formaat; en

    • b.

      ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

  • 3.

    Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 9.344 Gegevens en bescheiden na de activiteit in geval van spoedreparatie

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie ter plaatse van de aanduiding 'informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur' worden aan het bevoegd gezag, onverwijld na beëindiging van de spoedreparatie, gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de begrenzing van de activiteit;

  • b.

    de data waarop de activiteit is verricht; en

  • c.

    de aanleiding en het doel van de activiteit. 

Artikel 9.345 Gegevens en bescheiden beschikbaar op locatie

De onderzoeken, bedoeld in artikel 9.343, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 9.346 Gescheiden houden grond

  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en civieltechnisch scheidbare grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 9.347 Tijdelijk uitnemen van grond

  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem. 

  • 2.

    In afwijking van het eerst lid  wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal. 

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

    • a.

      59 µg/kg ds bij PFOS;

    • b.

      60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

    • c.

      59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Artikel 9.348 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond 

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Subparagraaf 9.4.1.2 Graven, anders dan kleinschalig graven

Subsubparagraaf 9.4.1.2.1 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, anders dan kleinschalig graven

Artikel 9.349 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze subsubparagraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

  • 2.

    In deze subsubparagraaf wordt verstaan onder: 

    • a.

      grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    • b.

      partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 9.350 Afzetting graaflocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond een hekwerk geplaatst dan wel op andere wijze geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.

Artikel 9.351 Voorafgaand bodemonderzoek

  • 1.

    Als het gaat om het graven in de bodem ter plaatse van de aanduiding 'verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven', wordt in aanvulling op artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een verkennend bodemonderzoek als bedoel in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

Artikel 9.352 Informeren bij actuele risico's 

Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover onverwijld geïnformeerd.

Artikel 9.353 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor het begin van het graven het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 9.351, verstrekt.

  • 2.

    De onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.351, worden verstrekt in:

    • a.

      PDF-formaat; en

    • b.

      ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 9.354 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1225, tweede lid, artikel 4.1226, eerste en tweede lid, en artikel 4.1227, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.351 zijn beschikbaar tijdens het uitvoeren van de activiteit. 

Artikel 9.355 Gescheiden houden van verschillende grondsoorten

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in aanvulling op artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving, civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden ook indien het licht verontreinigde grond betreft.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 9.356 Geen mobiele verontreiniging terugplaatsen

  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt in afwijking van artikel 4.1230a, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:

    • a.

      een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit als bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving worden overschreden voor de in tabel 9.356 opgenomen mobiele stoffen; of

    • b.

      bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarden zonder bodemtypecorrectie: 

      • 1.

        59 ug/kg ds bij PFOS; 

      • 2.

        60 ug/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of 

      • 3.

        59 ug/kg ds bij overige PFAS.

    Tabel  9.356 Lijst met mobiele stoffen 

    1

    Aromatische verbindingen:

    1.1

    Benzeen

    1.2

    Ethylbenzeen

    1.3

    Tolueen

    1.4

    Xylenen (som)

    2

    Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    2.1

    monochlooretheen (vinylchloride)

    2.2

    dichloormethaan

    2.3

    1,1-dichloorethaan

    2.4

    1,2-dichloorethaan

    2.5

    1,1-dichlooretheen

    2.6

    1,2-dichlooretheen (som)

    2.7

    dichloorpropanen (som)

    2.8

    trichloormethaan (chloroform)

    2.9

    1,1,1-trichloorethaan

    2.10

    1,1,2-trichloorethaan

    2.11

    trichlooretheen (tri)

    2.12

    tetrachloormethaan (tetra)

    2.13

    tetrachlooretheen (per)

    3

    Overige stoffen:

    3.1

    Minerale olie

     
  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de mobiele stoffen niet worden overschreden.

Subsubparagraaf 9.4.1.2.2 Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, anders dan kleinschalig graven

Artikel 9.357 Toepassingsbereik

  • 1.

     Deze subsubparagraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In deze subsubparagraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het besluit bodemkwaliteit; en

    • b.

      partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 9.358 Voorafgaand bodemonderzoek

  • 1.

    Als het gaat om het graven in de bodem ter plaatse van de aanduiding 'verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven', wordt in aanvulling op artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een verkennend bodemonderzoek als bedoel in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

Artikel 9.359 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste een week voor het begin van het graven de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.358, verstrekt.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet als alleen sprake is van een vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    De onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt in:

    • a.

      PDF-formaat; en

    • b.

      ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 9.360 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en artikel 9.358, zijn beschikbaar tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 9.361 Gescheiden houden verschillende grondsoorten

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving, civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 9.362 Geen grond met PFAS terugplaatsen

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt In afwijking van artikel 4.1222a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

  • a.

    59 µg/kg ds bij PFOS;

  • b.

    60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

  • c.

    59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Paragraaf 9.4.2 Saneren
Artikel 9.363 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder: 

    • a.

      grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; 

    • b.

      baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en 

    • c.

      waarde toelaatbare kwaliteit bodem: de waarde zoals omschreven in artikel 4.29, tweede tot en met vierde lid;

    • d.

      gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie: lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 9.364 Verwijderen verontreiniging met vluchtige stoffen 
  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem vindt in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw het saneren van de bodem alleen plaats volgens de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om de aanwezigheid van een verontreiniging met vluchtige stoffen boven de waarde toelaatbare kwaliteit op de locatie van het gebouw.

  • 2.

    Onder vluchtige stoffen wordt verstaan de in tabel 9.364 opgenomen vluchtige stoffen.

    Tabel 9.364 Lijst met vluchtige stoffen

    1

    Aromatische verbindingen:

    1.1

    Benzeen

    1.2

    Ethylbenzeen

    1.3

    Tolueen

    1.4

    Xylenen (som)

    2

    Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    2.1

    monochlooretheen (vinylchloride)

    2.2

    dichloormethaan

    2.3

    1,1-dichloorethaan

    2.4

    1,2-dichloorethaan

    2.5

    1,1-dichlooretheen

    2.6

    1,2-dichlooretheen (som)

    2.7

    dichloorpropanen (som)

    2.8

    trichloormethaan (chloroform)

    2.9

    1,1,1-trichloorethaan

    2.10

    1,1,2-trichloorethaan

    2.11

    trichlooretheen (tri)

    2.12

    tetrachloormethaan (tetra)

    2.13

    tetrachlooretheen (per)

     
  • 3.

    De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 9.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag kan toestaan dat de verontreiniging met vluchtige stoffen, bedoeld in het eerste lid, niet volledig wordt verwijderd, als volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet kan worden gevraagd door: 

    • a.

      fysieke belemmeringen in de bodem; of

    • b.

      de grote diepte van de verontreiniging.

Artikel 9.365 Geen mobiele verontreiniging herschikken
  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt in afwijking van artikel 4.1241, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, grond niet herschikt onder een afdeklaag als:

    • a.

      een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt overschreden voor de in tabel 9.365 opgenomen mobiele stoffen; of

    • b.

      bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

      • 1.

        59 µg/kg ds bij PFOS;

      • 2.

        60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

      • 3.

        59 µg/kg ds bij overige PFAS.

    Tabel 9.365 Lijst met mobiele stoffen 

    1

    Aromatische verbindingen:

    1.1

    Benzeen

    1.2

    Ethylbenzeen

    1.3

    Tolueen

    1.4

    Xylenen (som)

    2

    Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    2.1

    monochlooretheen (vinylchloride)

    2.2

    dichloormethaan

    2.3

    1,1-dichloorethaan

    2.4

    1,2-dichloorethaan

    2.5

    1,1-dichlooretheen

    2.6

    1,2-dichlooretheen (som)

    2.7

    dichloorpropanen (som)

    2.8

    trichloormethaan (chloroform)

    2.9

    1,1,1-trichloorethaan

    2.10

    1,1,2-trichloorethaan

    2.11

    trichlooretheen (tri)

    2.12

    tetrachloormethaan (tetra)

    2.13

    tetrachlooretheen (per)

    3

    Overige stoffen:

    3.1

    Minerale olie

     
  • 2.

     Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor deze mobiele stoffen.

Artikel 9.366 Terugsaneerwaarden gelijk aan gebiedsspecifieke kwaliteitseisen toepassen grond

Als op de locatie waar de sanering plaatsvindt een gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie van toepassing is wordt in afwijking van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof niet meer voorkomt in een concentratie die hoger is dan die gebiedsspecifieke waarde.

Paragraaf 9.4.3 Toepassen van bouwstoffen [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.4.4 Toepassen van grond of baggerspecie [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.4.5 Overige bepalingen met betrekking tot bodembeheer
Subparagraaf 9.4.5.1 Nazorg na saneren van de bodem of bij een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem 

Artikel 9.367 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf geldt voor nazorg voor de volgende maatregelen: 

  • a.

    een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een afdeklaag op grond van een maatwerkvoorschrift over artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem; of

  • b.

    tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen bij een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem als bedoeld in artikel 19.9c van de Omgevingswet.

Artikel 9.368 Nazorg na afloop van saneren van de bodem en bij toevalvondst

  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de gesaneerde locatie treft de noodzakelijke maatregelen voor het voor onbepaalde tijd in stand houden, het onderhouden of het vervangen van de afdeklaag.

  • 2.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de locatie waar tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen houdt de tijdelijke beschermingsmaatregelen in stand, zo lang de onaanvaardbare risico's voor de gezondheid door blootstelling aan de verontreiniging bestaan.

Subparagraaf 9.4.5.2 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico  (ernst, niet-spoedlocatie)

Artikel 9.369 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 9.370 Bodem: omgaan met ernstige bodemverontreiniging bij uitvoeren activiteit

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 9.369, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

Hoofdstuk 10 MONUMENTEN EN ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT MONUMENTEN

Afdeling 10.1 Gemeentelijke monumenten

Artikel 10.1 Toepassingsbereik en oogmerk
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op: 

  • 2.

    Deze afdeling is opgenomen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

  • 3.

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.  

  • 4.

    Het derde lid is van toepassing:

    • a.

       als het gaat om een aangewezen gemeentelijk monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en 

    • b.

      als het gaat om een gemeentelijk monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 10.2 Gedeeltelijk uitgestelde toepassing

Deze afdeling wordt toegepast met ingang van de dag dat hoofdstuk 3 van de Erfgoedverordening Amsterdam vervalt, met uitzondering van artikel 10.11 tot en met 10.16 die vanaf inwerkingtreding van deze afdeling van toepassing zijn op een aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Erfgoedverordening Amsterdam. 

Artikel 10.3 Aangewezen gemeentelijke monumenten
  • 1.

    Als gemeentelijk monument is aangewezen elk monument ter plaatse van de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. 

  • 2.

    Als gemeentelijk monument is ook aangewezen het monument waarop het bepaalde in artikel 10.1, derde en vierde lid van toepassing is. 

Artikel 10.4 Specifieke zorgplicht

Degene die een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten verricht of een andere activiteit verricht die een gemeentelijk monument of voorbeschermd gemeentelijk monument betreft, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een gemeentelijk monument of voorbeschermd gemeentelijk monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 10.5 Maatwerkvoorschriften

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 10.4

Artikel 10.6 Vergunningplicht voor het verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten te verrichten voor zover die activiteit inhoudt het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10.7 Activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument waarvoor de in artikel 11.5 bedoelde vergunningplicht niet geldt
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 10.6, geldt niet voor een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten als de activiteit betrekking heeft op: 

    • a.

      noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd; of

    • b.

      inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. 

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in artikel 10.6, geldt niet voor een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten voor zover de activiteit betrekking heeft op een gemeentelijk monument dat als begraafplaats in gebruik is, als de activiteit plaatsvindt met inachtneming van de monumentale waarden, en betrekking heeft op:

    • a.

      het plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

    • b.

      het doen van begravingen of asbijzettingen; of

    • c.

      het ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als rijksmonument.

Artikel 10.8 Advies gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam
  • 1.

    De gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam, bedoeld in 17.9 van de Omgevingswet, wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in 10.6

  • 2.

    Op de advisering van de gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam is de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) onverkort van toepassing. 

Artikel 10.9 Beoordelingsregels
  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.6 wordt alleen verleend als het belang van het behoud van cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.6 wordt rekening gehouden met de volgende beginselen: 

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten; 

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten; en

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden.

Artikel 10.10 Vergunningvoorschriften

Aan de in artikel 10.6 bedoelde omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die nodig zijn in het belang van het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 10.11 Aanvraagvereisten algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.6 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

     het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument; 

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en 

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument. 

Artikel 10.12 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het slopen van een gemeentelijk monument, niet zijnde een archeologisch monument 
  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 10.11 worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop: 

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en 

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen: 

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie; 

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: 

        • I.

          plattegronden; 

        • II.

          doorsneden; 

        • III.

          gevelaanzichten; of 

        • IV.

          een dakaanzicht; en 

      • 3.

        slooptekeningen; en 

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie; 

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld; 

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of 

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten. 

Artikel 10.13 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het verplaatsen van een gemeentelijk monument, niet zijnde een archeologisch monument
  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 10.11 worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; 

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing: 

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; 

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en 

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie; 

    • c.

      de volgende tekeningen: 

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie; 

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: 

        • I.

          plattegronden; 

        • II.

          doorsneden; 

        • III.

          gevelaanzichten; of 

        • IV.

          een dakaanzicht; en 

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: 

        • I.

          plattegronden; 

        • II.

          doorsneden; 

        • III.

          gevelaanzichten; of 

        • IV.

          een dakaanzicht; 

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en 

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving; 

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld; 

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten; 

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of 

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 10.14 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 10.11 worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit: 

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en 

      • 2.

        detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht; 

    • b.

      de volgende tekeningen: 

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie; 

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: 

        • I.

          plattegronden; 

        • II.

          doorsneden; 

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht; 

      • 3.

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen; 

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: 

        • I.

          plattegronden; 

        • II.

          doorsneden; 

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht; en 

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en 

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met: 

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en 

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal. 

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie; 

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld; 

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; 

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten; 

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; 

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of 

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie. 

Artikel 10.15 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het door gebruik ontsieren of in gevaar brengen van een monument

Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 10.11 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 10.16 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 10.12 tot en met 10.14 
  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 10.12 tot en met 10.14 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan: 

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening; 

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening; 

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en 

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht. 

  • 2.

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3.

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4.

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens: 

    • a.

      balklagen: 

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en 

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen; 

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden; 

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden. 

Afdeling 10.2 Provinciale monumenten: regels opgenomen vanwege instructieregels provinciale omgevingsverordening

Artikel 10.17 Toepassingsbereik 

Deze afdeling is van toepassing op provinciale monumenten en op activiteiten die een provinciaal monument betreffen. 

Artikel 10.18 Zorgplicht provinciaal monument

Degene die een activiteit die een provinciaal monument betreft verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 10.19 Verboden activiteiten

Op locaties die in de provinciale omgevingsverordening zijn aangewezen als provinciaal monument is het verboden:

  • a.

    het daar aanwezige monument te beschadigen of te vernielen; of

  • b.

    aan het daar aanwezige monument onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 10.20 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten

Op locaties die in de provinciale omgevingsverordening zijn aangewezen als provinciaal monument is het verboden zonder omgevingsvergunning het daar aanwezige monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of te wijzigen, te herstellen of te gebruiken waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10.21 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 10.20, geldt niet voor een activiteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:

    • a.

      noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd; of

    • b.

      alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in artikel 10.20, geldt niet voor een activiteit met betrekking tot een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, voor zover het gaat om:

    • a.

      een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm; of

    • b.

      het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.

Artikel 10.22 Aanvraagvereisten
  • 1.

    De artikelen 10.11 tot en met 10.16 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.20.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.20 worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, tevens de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van: 

      • 1.

        de omvang in vierkante meters; en 

      • 2.

        de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld; 

    • b.

      een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit; 

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld; 

    • d.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving; 

    • e.

      als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek; 

    • f.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en 

    • g.

      voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 3.

    Bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid worden zo nodig de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld; 

    • b.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt; 

    • c.

      detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen: 

      • 1.

        de exacte locatie;

      • 2.

        de omvang; en 

      • 3.

        de diepte ten opzichte van het maaiveld; 

    • d.

      voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit: 

      • 1.

        een bestek met bijbehorende tekeningen; of 

      • 2.

        een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen; 

    • e.

      als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of 

    • f.

      als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

  • 4.

    Tekeningen, bedoeld in het tweede en derde lid, hebben een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:2000, als het gaat om een topografische kaart; 

    • b.

      1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en 

    • c.

      1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 10.23 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
  • 1.

    De omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.20 wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning worden verleend als de activiteit in het belang is van de waterveiligheid, mits er geen reële alternatieven zijn en wordt aangetoond dat de beschadiging van het monument zo minimaal mogelijk is.

  • 3.

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten;

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

    • d.

      het conserveren en in stand houden van monumenten waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, bij voorkeur in situ.

Artikel 10.24 Voorschriften omgevingsvergunning

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 10.20  worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regel, bedoeld in artikel 10.23. Daarbij geldt dat:

  • a.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie;

  • b.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die inhouden een plicht tot:

    • 1.

      het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • 2.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • 3.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • 4.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet;

  • c.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de fundering of riolering van een monument, in ieder geval het voorschrift aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden dat voorafgaand aan de werkzaamheden archeologisch onderzoek wordt verricht.

Artikel 10.25 Aanwijzing adviseurs
  • 1.

    Gedeputeerde Staten zijn adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 11.19.

  • 2.

    De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 11.19 en het college van burgemeester en wethouders voor die aanvraag bevoegd gezag is.

  • 3.

    Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.

HOOFDSTUK Hoofdstuk 17 11 VELLEN VAN EEN HOUTOPSTAND [GERESERVEERD VOOR INTEGRATIE BOMENVERORDENING]

[Gereserveerd]

Artikel 11.1 Aanwijzing bebouwingscontour houtkap [gereserveerd]

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 12

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 18 12 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 13 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 14

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 19 14 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 15

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 20 15 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 16

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 16 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 17 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 18 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 19 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 21 20 GERESERVEERD

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 21 OVERIGE VANWEGE INSTRUCTIEREGELS AANGEWEZEN LOCATIES

Artikel 21.1 Aanwijzing beperkingengebied lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s [gereserveerd]

[Gereserveerd]

Artikel 21.2 Aanwijzing risicogebied externe veiligheid

Ter plaatse van de aanduiding 'risicogebied externe veiligheid' geldt dat de gronden zijn aangewezen als risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Artikel 21.3 Aanwijzing bebouwingscontour jacht [gereserveerd]

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK Hoofdstuk 22 ACTIVITEITEN ['BRUIDSSCHAT' VAN HET RIJK] 

AFDELING Afdeling 22.1 ALGEMEEN

Artikel 22.1 Voorrangsbepaling
  • 1.

    De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2.

    De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:

    • a.

      een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten [vervangen door artikel 4.4, artikel 5.10, tweede en derde lid, en artikel 10.1, derde en vierde lid

[Vervallen]

  • 1.

    Voor de toepassing van de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.

  • 2.

    Het eerste lid is van toepassing:

    • a.

      als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en

    • b.

      als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

De artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten [vervangen door artikel 4.5 en artikel 5.5]

[Vervallen]

AFDELING Afdeling 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN

§ Paragraaf 22.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.

§ Paragraaf 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil [vervangen door artikel 4.3]

[Vervallen]

Artikel 22.6 Vervallen

[Vervallen]

§ Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
Artikel 22.7 Repressief welstand
  • 1.

    Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:

    • a.

      een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en

    • b.

      een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Artikel 22.7 Repressief welstand [vervangen door artikel 4.108]

[Vervallen]

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:

    • a.

      artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:

    • a.

      het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2.

    Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

  • 3.

    Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

  • 4.

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.

  • 2.

    De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.

  • 3.

    Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:

    • a.

      heeft geen vernauwing in de stroomrichting;

    • b.

      heeft een vloeiend beloop;

    • c.

      is waterdicht;

    • d.

      heeft een voldoende inwendige middellijn; en

    • e.

      bevat geen beer- of rottingput.

  • 4.

    Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:

    • a.

      als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;

    • b.

      als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en

    • c.

      of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.

  • 2.

    De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 3.

    De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • d.

      als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3.

    Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:

    • a.

      een breedte van ten minste 4,5 m;

    • b.

      een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

    • c.

      een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m; en

    • d.

      een doeltreffende afwatering.

  • 4.

    Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 5.

    Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1.

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of

    • d.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.

  • 3.

    De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 4.

    Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 5.

    Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

§ Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:

    • a.

      wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en

    • b.

      wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
  • 1.

    Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2.

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

§ Paragraaf 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
  • 1.

    Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b.

      de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • 1.

        de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

      • 2.

        de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding; en

      • 3.

        geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen; en

    • c.

      de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b.

      brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;

    • c.

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d.

      gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e.

      dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en

    • f.

      brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.

  • 4.

    Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.

    Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen

    ADR-klasse1 ADR-klasse1

    Omschrijving

    Verpakkingsgroep

    Toegestane maximum hoeveelheid

    2

    UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

    Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)

    n.v.t.

    50 kg

    3

    Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

    II

    25 liter

    3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

    Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

    III

    50 liter

    4.1, 4.2, 4.3

    4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

    4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

    4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

    II en III

    50 kg

    5.1

    Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

    II en III

    50 liter

    5.2

    Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide

    n.v.t.

    1 liter

    • 1

      Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171). Terug naar link van noot.

    1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).

     

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
  • 1.

    De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2.

    Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 3.

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

§ Paragraaf 22.2.6 Cultureel erfgoed
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
  • 1.

    Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.

§ Paragraaf 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken 
§ Subparagraaf 22.2.7.1 Algemene bepalingen 

Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen

  • 1.

    De artikelen 22.27 en 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2.

    Bij de toepassing van de artikelen 22.27 en 22.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, of 22.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.24 Meetbepalingen

  • 1.

    Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht;

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen [vervangen door artikel 4.11 en artikel 5.7]

[Vervallen]

Artikel 22.24 Meetbepalingen [vervangen door artikel 4.2, tweede en derde lid, en artikel 5.3, onder a en b]

[Vervallen]

Artikel 22.25 Mantelzorg [vervangen door onderdeel 3.2.7]

[Vervallen]

Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

§ Subparagraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken 

Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken [vervangen door artikel 4.7]

[Vervallen]

Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing [vervangen door artikel 4.12]

[Vervallen]

Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:

  • a.

    een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      gelegen in achtererfgebied;

    • 3.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;

    • 4.

      niet hoger dan 5 m;

    • 5.

      de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en

    • 6.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • b.

    een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      niet hoger dan 5 m; en

    • 3.

      de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • c.

    een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

    • 2.

      voorzien van een plat dak;

    • 3.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    • 4.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    • 5.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    • 6.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • d.

    een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      niet hoger dan 4 m; en

    • 2.

      alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • e.

    een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;

  • f.

    een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

    • 2.

      op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

    • 3.

      achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;

  • g.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:

    • 1.

      een silo; of

    • 2.

      een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • h.

    een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of

  • i.

    een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

    • 2.

      geen uitbreiding van het bouwvolume; en

    • 3.

      geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed [vervangen door artikel 4.13]

[Vervallen]

  • 1.

    Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 22.27 niet van toepassing.

  • 2.

    Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.

  • 3.

    Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:

    • a.

      inpandige wijzigingen;

    • b.

      een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;

    • c.

      een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of

    • d.

      een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

  • 4.

    Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:

    • a.

      het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of

    • b.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen [vervangen door artikel 4.16, onderdeel 4.2.4.3 en onderdeel 4.2.4.4]

[Vervallen]

  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;

    • b.

      het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:

      • 1.

        de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of

      • 2.

        bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a.

      het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie [vervangen met onderdeel 4.2.4.4]

[Vervallen]

  • 1.

    De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3.

    Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit [vervangen met onderdeel 4.2.4.4]

[Vervallen]

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht [vervangen door artikel 4.18]

[Vervallen]

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht [vervangen door artikel 4.17]

[Vervallen]

  • 1.

    In afwijking van artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken [vervangen door artikel 4.89]

[Vervallen]

  • 1.

    Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.

  • 2.

    Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken [vervangen met aanvraagvereisten in artikel 4.9 en onderdeel 4.2.4]

[Vervallen]

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h.

    voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;

  • j.

    als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:

    • 1.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • 2.

      als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

  • k.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

§ Subparagraaf 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan [vervangen door artikel 5.8]

[Vervallen]

Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:

  • a.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • i.

        5 m;

      • ii.

        0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • iii.

        het hoofdgebouw;

    • 2.

      voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • i.

        als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en

      • ii.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;

    • 3.

      de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:

      • i.

        bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;

      • ii.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en

      • iii.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en

    • 4.

      uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:

      • i.

        een woonwagen;

      • ii.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of

      • iii.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • b.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 22.27, onder f; en

  • c.

    het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen [eerste lid vervangen door artikel 5.9, tweede lid vervallen]

[Vervallen]

  • 1.

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 22.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 22.36, onder a, onder 3, gestelde eisen de volgende eisen:

    • a.

      in zijn geheel of in delen verplaatsbaar;

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 100 m2; en

    • c.

      buiten de bebouwde kom.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed [vervangen door artikel 5.10]

[Vervallen]

Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of

  • b.

    op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid [vervangen door artikel 5.11]

[Vervallen]

Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

  • b.

    op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of

  • c.

    op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:

    • 1.

      artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;

    • 2.

      artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 3.

      artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 4.

      artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 5.

      artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 6.

      artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 7.

      artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 8.

      artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 9.

      artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 10.

      artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 11.

      artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 12.

      artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of

    • 13.

      artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.

§ Paragraaf 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken 
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken [vervangen door artikel 23.7vijfde lid]

[Vervallen]

Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.

AFDELING Afdeling 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN MET VERGUNNINGPLICHT O.G.V. HET BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING

§ Paragraaf 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.vergunningplichtig is aangewezen en op alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

    • a.

      rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

    • b.

      elkaar functioneel ondersteunen.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      een evenement:

      • 1.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;

      • 2.

        dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of

      • 3.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening;

    • f.

      het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • g.

      bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.

  • 4.

    Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.

  • 2.

    Afdeling 9.1 en 9.4 zijn eveneens van toepassing op activiteiten als bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 22.42 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • b.

    het beschermen van de gezondheid; en

  • c.

    het beschermen van het milieu, waaronder:

    • 1.

      het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • 2.

      het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; en

    • 3.

      een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 22.43 Normadressaat

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 22.42, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3.

    De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:

    • a.

      de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; en

    • b.

      de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 4.

    Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 22.4422.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 22.42.

  • 4.

    Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
  • 1.

    Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

§ Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing [gereserveerd]
Artikel 22.51 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.17]

[Vervallen]

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen 

[Vervallen]

  • 1.

    Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b.

      als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of

    • c.

      op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3.

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.

  • 4.

    Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.

Artikel 22.52a 22.53 Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht 

[Vervallen]

  • 1.

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.

  • 2.

    Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, artikel 22.52 niet van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Artikel 22.53 22.54 Afval: zwerfvuil

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.

§ Paragraaf 22.3.4 Geluid
§ Subparagraaf 22.3.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.54 22.55 Toepassingsbereik

  • 1.

    Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:

    • a.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en

    • c.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 3.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:

    • a.

      het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • b.

      spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.

  • 4.

    Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:

    • a.

      een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen van meer dan 1,5 kW, met uitzondering van elektromotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder; of

    • b.

      een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 130 kW.

Artikel 22.55 22.56 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

  • 1.

    In afwijking van artikel 22.55artikel 22.54, tweede lid lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 22.54artikel 22.55 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:

    • a.

      de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • b.

      het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.56 22.57 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.57 22.58 Geluid: waar waarden gelden

De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 22.58 22.59 Geluid: functionele binding

De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.59 22.60 Geluid: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.

Artikel 22.60 22.61 Geluid: onderzoek

  • 1.

    In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:

    • a.

      als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;

    • b.

      bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • d.

      bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;

    • e.

      bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;

    • f.

      bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;

    • g.

      bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;

    • h.

      bij een buitenschietbaan als bedoeld in artikel artikel 22.7922.82; en

    • i.

      als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:

      • 1.

        in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

        • i.

          70 dB(A), als die ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen; of

        • ii.

          80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder i; of

      • 2.

        in de buitenlucht of op een open terrein muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 2.

    Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.

  • 3.

    Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.

  • 4.

    Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:

    • a.

      de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.4.2, 22.3.4.3 en 22.3.4.4; of

    • b.

      de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.

Artikel 22.61 22.62 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel artikel 22.6022.61, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.61a 22.63 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan: 

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;.

  • 3.

    Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 22.61artikel 22.62 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 4.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 5.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

§ Subparagraaf 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 22.62 22.64 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.

Artikel 22.62a 22.65 (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.63 22.66 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.

    Tabel 22.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.

    Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    65 dB(A)

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.

    Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4.

    De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.

Artikel 22.64 22.67 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation 

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.66artikel 22.63, eerstederde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.

    Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden

     

    07.00 – 21.00 uur

    21.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2.

    De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.

Artikel 22.65 22.68 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.66artikel 22.63, eerste lid lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.

    Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    35 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.66artikel 22.63, derde lid lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.

    Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.

     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3.

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.66 22.69 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.66artikel 22.63, eerste lid lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.

    Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 22.66artikel 22.63, derde lid lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.

    Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3.

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het laden en lossen in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.67 22.70 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

  • 1.

    Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel artikel 22.6322.66, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

  • 2.

    Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 22.68artikelen 22.65, eerste lid lid, en  22.6922.66, eerste lid lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

Artikel 22.68 22.71 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikelen artikelen 22.63, eerste lid22.66,  22.64, eerste lid lid,  22.6722.65, eerste lid  lid, 22.68eerste lid en  22.6922.66, eerste lid lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:

  • a.

    voor een woonschip was bestemd; of

  • b.

    in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en:

    • 1.

      voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd; of

    • 2.

      de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in dit omgevingsplan is toegelaten.

Artikel 22.69 22.72 Geluid: eerbiedigende werking

  • 1.

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.

  • 2.

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.

Artikel 22.70 22.73 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

  • 1.

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69artikelen 22.66 tot en met 22.7122.72 en 22.74, blijft buiten beschouwing:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;

    • b.

      het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • c.

      het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;

    • d.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;

    • e.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;

    • f.

      het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • g.

      het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;

    • h.

      het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;

    • i.

      het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en

    • j.

      het traditioneel schieten, bedoeld in paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

  • 2.

    Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.67artikelen 22.66 tot en met 22.6922.70 en 22.72, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of

    • b.

      het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 3.

    De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in de artikelen artikelen 22.63 tot en met 22.6922.66 tot en met 22.72, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:

    • a.

      voor die activiteit het in die periode geldende maximale geluidniveau (LAmax) niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b.

      het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 m van het motorvoertuig niet hoger is dan 65dB(A).

Artikel 22.71 22.74 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikelen 22.66artikelen 22.63, eerste lid lid, en  22.6722.64, eerste lid lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.72 22.75 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

  • 1.

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen artikelen 22.63 tot en met 22.6922.66 tot en met 22.72, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

  • 2.

    Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:

    • a.

      de periode waarin het stomen van grond plaatsvindt;

    • b.

      de locatie waarop de installatie wordt opgesteld; en

    • c.

      het aanbrengen van geluidbeperkende voorzieningen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.73 22.76 Geluid: festiviteiten

  • 1.

    De waarden, bedoeld in de in artikelen artikelen 22.63 tot en met 22.7122.66 tot en met 22.74, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a.

      festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en

    • b.

      andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2.

    Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 22.74 22.77 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ Subparagraaf 22.3.4.3 Geluid door windturbines

Artikel 22.75 22.78 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.

  • 2.

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.76 22.79 Geluid: waarden windturbines

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.

Artikel 22.77 22.80 Registratie gegevens windturbines

  • 1.

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en

    • b.

      de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.

  • 2.

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.78 22.81 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 22.76, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ Subparagraaf 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 22.79 22.82 Toepassingsbereik 

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:

    • a.

      civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b.

      militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.

Artikel 22.80 22.83 Geluid: waarden buitenschietbanen 

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 22.79artikel 22.82 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.

Artikel 22.81 22.84 Registratie gegevens buitenschietbanen

  • 1.

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan; en

    • b.

      voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in onderdeel 4.4.1 van bijlage XXVII bij de Omgevingsregeling, de gebruikte wapens en verschoten munitie.

  • 2.

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.82 22.85 Geluid: meet- en rekenbepalingen 

Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel artikel 22.8022.83, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.83 22.86 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:

    • a.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en

    • b.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.84 22.87 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In afwijking van artikel 22.86artikel 22.83, tweede lid lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

  • a.

    in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

  • b.

    in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.85 22.88 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.86 22.89 Trillingen: functionele binding 

De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.87 22.90 Trillingen: voormalige functionele binding 

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.

Artikel 22.88 22.91 Trillingen: waarden voor continue trillingen
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.

  • 2.

    Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.

    Tabel 22.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    waarden

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

Artikel 22.89 22.92 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.6 Geur
§ Subparagraaf 22.3.6.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.90 22.93 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.91 22.94 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

  • 1.

    In afwijking van artikel 22.93artikel 22.90, tweede lid lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 22.93artikel 22.90, eerste lid lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.92 22.95 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:

  • a.

    als het gaat om een geurgevoelig object: op of tot de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en

  • c.

    in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.

Artikel 22.93 22.96 Geur: functionele binding

De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.

Artikel 22.94 22.97 Geur: voormalige functionele binding

Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in paragraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.

Artikel 22.95 22.98 Geur: cumulatie

Bij de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

§ Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Artikel 22.96 22.99 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:

    • a.

      landbouwhuisdieren; en

    • b.

      paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.97 22.100 Geur vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.98 22.101 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.

    Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

    Geurgevoelig object

    Waarde

    Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    14,0 ouE/m3

  • 2.

    Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 22.99 22.102 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden 

  • 1.

    Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 22.101artikel 22.98, eerste lid lid, mag, in afwijking van artikel artikel 22.9822.101, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

    • a.

      het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en

    • b.

      de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen.

  • 2.

    Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:

    • a.

      een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b.

      de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel artikel 22.9622.99, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 22.100 22.103 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

Artikel 22.101 Artikel 22.98, eerste lid  lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:

  • a.

    een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b.

    een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c.

    een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;

    • 2.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en

    • 3.

      in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • d.

    een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 22.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.101 22.104 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.

Tabel 22.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

Geurgevoelig object

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.102 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

  • 1.

    Artikel 22.101 Artikel 22.104 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 22.103 22.106 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf 

  • 1.

    Onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102artikelen 22.101 tot en met 22.105 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.

    Tabel 22.3.13 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

    Geurgevoelig object

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwde kom

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwde kom

    25 m

  • 2.

    In afwijking van artikel 22.97artikel 22.100 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 22.104 22.107 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel artikel 22.10322.106, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

  • a.

    die afstand niet afnemen;

  • b.

    de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toenemen; en

  • c.

    het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.

Artikel 22.105 22.108 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf 

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.106artikel 22.103, eerste lid lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:

  • a.

    die afstand niet afnemen; en

  • b.

    het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.

§ Subparagraaf 22.3.6.3

[Vervallen]

Artikel 22.106 22.109

[Vervallen]

Artikel 22.107 22.110

[Vervallen]

Artikel 22.108 22.111

[Vervallen]

Artikel 22.109 22.112

[Vervallen]

Artikel 22.110 22.113

[Vervallen]

Artikel 22.111 22.114

[Vervallen]

Artikel 22.112 22.115

[Vervallen]

Artikel 22.113 22.116

[Vervallen]

§ Subparagraaf 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 22.114 22.117 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      vaste mest die afkomstig is van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden;

    • b.

      champost; of

    • c.

      dikke fractie.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;

    • b.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek; en

    • c.

      het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17.

    Tabel 22.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.115 22.118 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.

    Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.116 22.119 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; en

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.

    Tabel 22.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

Artikel 22.117 22.120 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.

  • 2.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.

    Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot geurgevoelig gevoelig object

     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 22.118 22.121 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

[Vervallen]

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.

    Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.119 22.122 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand 

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

  • 3.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.

    Tabel 22.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.120 22.123 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking 

§ Subparagraaf 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

Artikel 22.121 22.124 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.122 22.125 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.

    Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    1 ouE/m3

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.

    Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    3,5 ouE/m3

  • 3.

    Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 22.123 22.126 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden, bedoeld in artikel 22.125artikel 22.122, eerste lid lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:

  • a.

    op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn gebouwd; of

  • b.

    in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

Artikel 22.124 22.127 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikelen 22.125artikelen 22.122, tweede lid lid, en  22.12322.126, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 22.125artikel 22.122, eerste lid lid, niet worden overschreden.

§ Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer 
§ Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikel 22.125 22.128 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.367]

[Vervallen]

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 22.126 22.129 Nazorg na afloop van saneren van de bodem [vervangen door artikel 9.368]

[Vervallen]

  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

§ Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit 

Artikel 22.127 22.130 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.330]

[Vervallen]

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:

    • a.

      locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of

    • b.

      locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:

      • 1.

        een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 22.128 22.131 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit [vervangen door artikel 9.331]

[Vervallen]

  • 1.

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur ervan.

  • 2.

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 22.129 22.132 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond [vervangen door artikel 9.337]

[Vervallen]

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 22.130 22.133 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven [vervangen door artikel 9.339]

[Vervallen]

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

§ Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico 

Artikel 22.131 22.134 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.369]

[Vervallen]

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 22.132 22.135 Bodem: mitigerende maatregelen [vervangen door artikel 9.370]

[Vervallen]

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

§ Subparagraaf 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen [was niet van toepassing op Amsterdam]

[Gereserveerd]

Artikel 22.136 Vervallen

[Vervallen]

§ Paragraaf 22.3.8 Afvalwaterbeheer
§ Subparagraaf 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 22.137 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:

  • a.

    een bodemsanering of grondwatersanering;

  • b.

    een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering; en

  • c.

    ontwatering.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden 

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.137, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.26, gemeten in een steekmonster.

  • 4.

    Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

    Tabel 22.3.26 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering 

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.

  • 4.

    Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.

  • 5.

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • h.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • i.

      voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;

    • j.

      voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;

    • k.

      voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;

    • l.

      voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;

    • m.

      voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;

    • n.

      voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;

    • o.

      voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;

    • p.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • q.

      voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;

    • r.

      voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;

    • s.

      voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;

    • t.

      voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en

    • u.

      voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

§ Subparagraaf 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b.

    geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c.

    geen afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a.

      afkomstig is van wonen; of

    • b.

      al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5.

    Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

§ Subparagraaf 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.

    Tabel 22.3.27 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 4.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.

§ Subparagraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater

Artikel 22.151 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.280]

[Vervallen]

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden [vervangen door artikel 9.281]

[Vervallen]

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.153 Koelwater [vervangen door artikel 9.282]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.

  • 2.

    Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

§ Subparagraaf 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

§ Subparagraaf 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de opgeslagen goederen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2.

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4.

    Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 5.

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

§ Subparagraaf 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en

  • b.

    een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

§ Subparagraaf 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.

  • 4.

    Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.

§ Subparagraaf 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 22.167 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.167, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de activiteit; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

§ Paragraaf 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 22.170 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de artikelen 22.174 en 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de lozingsroute;

    • b.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.179 Water
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 22.3.28 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

  • 3.

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en

    • b.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

§ Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.183 Water
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2.

    Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

§ Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 22.188 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a.

      digitaal afdrukken; en

    • b.

      ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij wonen.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.190 Water
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.

  • 4.

    Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.

§ Paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 22.192 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.323]

[Vervallen]

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en

    • b.

      op wassen van motorvoertuigen bij wonen.

Artikel 22.193 Bodem [vervangen door artikel 9.325]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

  • 2.

    Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

Artikel 22.194 Water [vervangen door artikel 9.326]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

  • 3.

    Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

    • a.

      volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of

    • b.

      die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen [vervangen door artikel 9.327]

[Vervallen]

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 22.196 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:

    • a.

      keukenapparatuur;

    • b.

      grootkeukenapparatuur;

    • c.

      een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • d.

      een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kW.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.196 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.198 Water
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2.

    Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.

  • 3.

    Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4.

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.

  • 5.

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Artikel 22.199 Geur
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a.

      ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b.

      geleid door een ontgeuringsinstallatie.

  • 2.

    Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en

    • b.

      als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.

  • 4.

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

§ Paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 22.200 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.149]

[Vervallen]

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit [vervangen door artikel 9.150]

[Vervallen]

  • 1.

    Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.

  • 2.

    Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.

§ Paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen. 
Artikel 22.202 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.153 en artikel 9.320]

[Vervallen]

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a.

      het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

    • b.

      het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

    • c.

      het uitsnijden van vis; of

    • d.

      het uitsnijden en pekelen van organen.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden [vervangen door artikel 9.154 en artikel 9.321]

[Vervallen]

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten; en

      • 6.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering [vervangen door artikel 9.322]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.

  • 2.

    Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:

    • a.

      het bewerken van dierlijke bijproducten; of

    • b.

      het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 is uitgevoerd.

  • 3.

    Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 4.

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of

    • c.

      een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5.

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 6.

    Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder [vervangen door artikel 9.155]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:

    • a.

      wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en

    • b.

      worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1.

        ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2.

        geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2.

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening [vervangen door artikel 9.157]

[Vervallen]

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening [vervangen door artikel 9.158]

[Vervallen]

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem [vervangen door artikel 9.159]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2.

    Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.

  • 3.

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem [vervangen door artikel 9.160]

[Vervallen]

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit [vervangen door artikel 9.161]

[Vervallen]

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit [vervangen door artikel 9.162]

[Vervallen]

  • 1.

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2.

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden [vervangen door artikel 9.163]

[Vervallen]

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen [vervangen door artikel 9.164]

[Vervallen]

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

§ Paragraaf 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:

    • a.

      die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      die lichtschittering veroorzaakt.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3.

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1.

    In afwijking van artikel 22.214tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 22.214eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.

  • 2.

    De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a.

      tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b.

      tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Artikel 22.216 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit is artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie

Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.

Artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

§ Paragraaf 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten; en

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
  • 1.

    Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:

    • a.

      worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

    • b.

      wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en

    • c.

      bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

  • 2.

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

§ Paragraaf 22.3.21 Traditioneel schieten
Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.227 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen; en

      • 3.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

  • 2.

    De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in artikel 22.229, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1.

    Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2.

    Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1.

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2.

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de begindatum.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de einddatum.

§ Paragraaf 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.239 Licht
  • 1.

    Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:

    • a.

      tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b.

      als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a.

      de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b.

      de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of

    • c.

      door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3.

    Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

§ Paragraaf 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en

    • b.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.240 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.242 Bodem: opslag
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

    • a.

      op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of

    • b.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

  • 2.

    Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

    • a.

      in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;

    • b.

      in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of

    • c.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2.

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Artikel 22.245 Geur
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:

    • a.

      in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of

    • b.

      op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.

§ Paragraaf 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; of

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      gegevens over de lozingsroutes; en

    • e.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2.

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:

    • a.

      het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en

    • b.

      het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

  • 2.

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

§ Paragraaf 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 22.252 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:

      • 1.

        gegevens over het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;

      • 2.

        een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en

      • 3.

        een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • e.

      per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:

      • 1.

        een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en

      • 2.

        een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en

    • f.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

  • 2.

    Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ Paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten 
Artikel 22.258 Toepassingsbereik [vervangen door artikel 9.203 en artikel 9.204

[Vervallen]

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars [vervangen door artikel 9.219]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.

  • 3.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem [vervangen door artikel 9.220]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:

    • a.

      in een interferentiegebied dat is aangewezen in dit omgevingsplan of bij gemeentelijke verordening of omgevingsverordening; of

    • b.

      met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;

    • b.

      de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;

    • c.

      gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;

    • d.

      een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;

    • e.

      informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en

    • f.

      de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.

  • 3.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      het bodemenergiesysteem geen interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van een van de systemen kan worden geschaad; en

    • b.

      er geen sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten [vervangen door artikel 9.221]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een aanduiding van het soort maden dat wordt gekweekt;

    • b.

      het aantal maden dat ten hoogste zal worden gehouden;

    • c.

      een beschrijving van de voorziening waarin de maden worden gehouden; en

    • d.

      de maatregelen die worden getroffen om hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen [vervangen door artikel 9.203]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:

      • 1.

        de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;

      • 2.

        de grootte in kubieke meters; en

      • 3.

        een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;

    • b.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:

      • 1.

        de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;

      • 2.

        als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;

      • 3.

        als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

      • 4.

        een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en

    • c.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:

      • 1.

        de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;

      • 2.

        de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en

      • 3.

        de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG [vervangen door artikel 9.204]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks dat aanwezig is;

    • b.

      de coördinaten van:

      • 1.

        het vulpunt;

      • 2.

        de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3.

        de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4.

        de bovengrondse opslagtank; en

      • 5.

        de tankzuil;

    • c.

      het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e.

      een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen [vervangen door artikel 9.222]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologische agens [vervangen door artikel 9.223]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;

    • b.

      informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en

    • c.

      een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen [vervangen door artikel 9.224]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of

    • b.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:

      • 1.

        waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is;

      • 2.

        waarop inperkingsniveau III van toepassing is; en

    • b.

      een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen [vervangen door artikel 9.225]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      drijfmest, digestaat of dunne fractie op te slaan in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3; of

    • b.

      meer dan 600 m3 vaste mest op te slaan.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins; en

    • b.

      het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem [vervangen door artikel 9.246]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • c.

      het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool [vervangen door artikel 9.247]

[Vervallen]

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen; of

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten [vervangen door de artikelen 9.2039.2049.2279.246, en 9.247]

[Vervallen]

Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.261 tot en met 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

AFDELING Afdeling 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS

Artikel 22.271 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:

    • a.

      aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of

    • b.

      het een rijksweg, provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.

  • 2.

    Deze afdeling geldt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen'. 

Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:

    • a.

      deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;

    • b.

      een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;

    • c.

      de snelheid wordt verlaagd;

    • d.

      een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;

    • e.

      de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of

    • f.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1.

        niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;

      • 2.

        als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of

      • 3.

        als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:

    • a.

      de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;

    • b.

      spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;

    • c.

      spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;

    • d.

      de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of

    • e.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1.

        niet meer dan 3 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan de heersende waarde; en

      • 2.

        niet meer dan 63 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.

Artikel 22.273 Aandachtsgebied
  • 1.

    Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 22.272eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:

    • a.

      binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; en

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m; en

    • b.

      buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; en

      • 3.

        voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.

  • 2.

    Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 22.272eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:

    • a.

      voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; en

    • b.

      voor een andere spoorweg: 100 m.

  • 3.

    Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.

  • 4.

    Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.

Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.272eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een akoestisch onderzoek naar:

    • 1.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;

    • 2.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

    • 3.

      het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;

    • 4.

      de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;

  • b.

    een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en

  • c.

    een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.

Artikel 22.276 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:

  • a.

    maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder a, onder 4, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en

  • b.

    maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder c, worden getroffen.

AFDELING Afdeling 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN

§ Paragraaf 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:

  • a.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

  • b.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of

  • c.

    bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht

  • 3.

    De omgevingsvergunning wordt ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

    • a.

      een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

    • b.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

    • c.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.

  • 2.

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ Paragraaf 22.5.2 Aanvraagvereisten
§ Subparagraaf 22.5.2.1 Algemene bepalingen.

Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:

  • a.

    het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;

  • b.

    artikel 22.280 van dit omgevingsplan;

  • c.

    een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of

  • d.

    artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

§ Subparagraaf 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de te gebruiken materialen;

    • b.

      de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

    • c.

      de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.

  • 2.

    Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

§ Subparagraaf 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan

Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b.

      een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

      • 1.

        de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

      • 2.

        de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

      • 3.

        de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

      • 4.

        de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

      • 5.

        het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.

  • 2.

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.

§ Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen [vervangen door artikel 10.11]

[Vervallen]

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument [vervallen]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:

      • 1.

        de omvang in vierkante meters; en

      • 2.

        de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;

    • e.

      als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;

    • f.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en

    • g.

      voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;

    • b.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;

    • c.

      detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:

      • 1.

        de exacte locatie;

      • 2.

        de omvang; en

      • 3.

        de diepte ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:

      • 1.

        een bestek met bijbehorende tekeningen; of

      • 2.

        een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • e.

      als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of

    • f.

      als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288 [vervallen]

[Vervallen]

Tekeningen als bedoeld in artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:

  • a.

    1:2000, als het gaat om een topografische kaart;

  • b.

    1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en

  • c.

    1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument [vervangen door artikel 10.12]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument [vervangen door artikel 10.13]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen [vervangen door artikel 10.14]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

      • 3

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen [vervangen door artikel 10.15]

[Vervallen]

Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292 [vervangen door artikel 10.16]

[Vervallen]

  • 1.

    Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2.

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3.

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4.

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument [vervangen door artikel 10.1, eerste lid]

[Vervallen]

De artikelen 22.287 tot en met 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.

Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht 

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2.

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. 

  • 2.

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld. 

Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;

  • b.

    de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;

  • c.

    de te gebruiken materialen; en

  • d.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.

Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aard en de werking van de signalering; en

  • b.

    twee waarschuwingsadressen, inclusief telefoonnummers en namen van contactpersonen.

Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

  • 2.

    Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de soort houtopstand;

    • b.

      de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;

    • c.

      de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en

    • d.

      de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.

Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal en de afmetingen van de reclame;

    • b.

      de hoogte van de reclame, gemeten vanaf het maaiveld tot de onderkant;

    • c.

      de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting; en

    • d.

      de tekst van de reclame.

  • 2.

    Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.

Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard van de roerende zaken; en

    • b.

      de omvang van de opslag van de roerende zaken.

  • 2.

    Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.

§ Subparagraaf 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2.

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

§ Paragraaf 22.5.3 Voorschriften
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

    • a.

      het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • b.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • c.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • d.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

Hoofdstuk 23 ALGEMEEN OVERGANGSRECHT

Artikel 23.1 Toepassingsbereik

  • 1.

    Dit hoofdstuk bevat algemene bepalingen over overgangsrecht. 

  • 2.

    Van dit hoofdstuk kan elders in dit omgevingsplan met specifieke overgangsrechtelijke bepalingen worden afgeweken. In dat geval is dat specifieke overgangsrecht van toepassing.  

Artikel 23.2 Overgangsrecht met betrekking tot verleende vergunningen, ontheffingen, maatwerkvoorschriften en andere genomen besluiten 

  • 1.

    Een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift, of een ander besluit dat genomen is op grond van een gemeentelijke verordening die is vervangen door dit omgevingsplan, blijft gelden, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift verleend of gesteld op grond van dit omgevingsplan blijft ook na wijziging van de daarop betrekking hebbende regels in dit omgevingsplan gelden, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 23.3 Overgangsrecht met betrekking tot een aanvraag om een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift of ander besluit

  • 1.

    Op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan wordt de beslissing genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat de regels over die activiteit worden toegepast zoals die op grond van het omgevingsplan golden op het moment van de aanvraag, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, en er ook geen voorbeschermingsregels van toepassing waren.

Artikel 23.4 Overgangsrecht met betrekking tot meldingen en kennisgevingen 

  • 1.

    Als op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, dient de melding of kennisgeving uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de verplichting te zijn gedaan, tenzij elders in dit omgevingsplan een andere termijn is gesteld.   

  • 2.

    Als eerder op grond van een gemeentelijke verordening een meldingsplicht of informatieplicht gold, en die verplichting is opgegaan in dit omgevingsplan, dan geldt een eerdere melding of kennisgeving op grond van die verordening als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.  

  • 3.

    Als eerder op grond van een gemeentelijke verordening een vergunningplicht of een ontheffingsmogelijkheid gold, en die verplichting of mogelijkheid is als meldingsplicht of informatieplicht opgegaan in dit omgevingsplan, dan geldt de aanvraag van een verleende vergunning of ontheffing als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.    

Artikel 23.5 Overgangsrecht met betrekking tot een nieuwe vergunningplicht

  • 1.

    Als een activiteit voor de inwerkingtreding van een wijziging van dit omgevingsplan zonder ontheffing of vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht, en als gevolg van een wijziging van het omgevingsplan een vergunningplicht gaat gelden, dan geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die nieuwe vergunningplicht een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht. 

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.

Artikel 23.6 Overgangsrecht met betrekking tot het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten

  • 1.

    In afwijking van artikel 23.5, eerste lid, geldt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, als dat gebruik gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 2.3, mag worden voortgezet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, voor zover met die wijziging van afdeling 2.3 expliciet is voorzien in een verbod om zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een bepaalde activiteit te verrichten. In dat geval is artikel 23.5 onverkort van toepassing. 

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat voorafgaand aan wijziging van dit omgevingsplan reeds in strijd was met de voorheen geldende regels over gebruik in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan.

  • 4.

    Het is verboden het strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen in een ander met het omgevingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.

  • 5.

    Indien het strijdig gebruik, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde wijziging voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

  • 6.

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten, opgenomen in een TAM-omgevingsplan.

Artikel 23.7 Overgangsrecht met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken als bedoeld in artikel 5.6, eerste en derde lid

  • 1.

    Een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

    • a.

      in stand worden gehouden, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand worden gehouden;

    • b.

      na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand worden gehouden, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

  • 2.

    Onder een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is, wordt in dit artikel tevens verstaan een bouwwerk dat in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen. 

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het eerste lid bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken instemmen met het vergroten van de inhoud van een bouwwerk, bedoeld in het eerste lid, met maximaal 10%.

  • 5.

    Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden. 

Artikel 23.8 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

  • 1.

    Op een bestuurlijke sanctie ter uitvoering of handhaving van regels in een gemeentelijke verordening die nadat het besluit is genomen zijn opgegaan in dit omgevingsplan, blijft het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a.

      de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b.

      de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

    • c.

      als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom: 

      • 1.

        de last volledig is uitgevoerd;

      • 2.

        de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • 3.

        de last is opgeheven.

  • 2.

    Op een bestuurlijke sanctie ter uitvoering of handhaving van regels in dit omgevingsplan, die nadat het besluit is genomen gewijzigd in werking zijn getreden, blijft het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a.

      de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b.

      de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

    • c.

      als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom: 

      • 1.

        de last volledig is uitgevoerd;

      • 2.

        de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • 3.

        de last is opgeheven.

HOOFDSTUK Hoofdstuk 23 24 SLOTBEPALINGEN

Artikel 23.1 24.1 (citeertitel) Citeertitel

Dit omgevingsplan wordt aangehaald als: Omgevingsplan gemeente Amsterdam.

B

Na het lichaam worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:

Bijlage I Begripsbepalingen

aanbouw

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarnaar in de regels wordt verwezen, en waarmee in samenhang met die regeltekst regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

aanlegactiviteit

omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, ongeacht of die werkzaamheden plaatsvinden in het kader van het realiseren van een bouwwerk.

aanlegactiviteit archeologische beschermingszone

aanlegactiviteit, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van dit omgevingsplan.

aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen

aanlegactiviteit, bedoeld in artikel 6.22, eerste lid, van dit omgevingsplan. 

aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht

aanlegactiviteit, bedoeld in artikel 6.29, eerste lid, van dit omgevingsplan. 

aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding

aanlegactiviteit, bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, van dit omgevingsplan.

aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding

aanlegactiviteit, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, van dit omgevingsplan. 

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

een cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, als bedrijventerrein bestemd gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein

agrarisch bedrijf

een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen.

ambachtelijk bedrijf

bedrijf dat goederen geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigt, bewerkt of herstelt naar ander gebruik.

ambulante handel

straathandel, uitgeoefend op een markt of op een staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt, niet zijnde venten.

AS SIKB 2000

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018.

bebouwingsgebied

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Bed and Breakfast

het tegen betaling in gebruik geven van:

  • a.

    een ruimte binnen een zelfstandige woonruimte voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte;

  • b.

    bij zelfstandige woonruimte behorende opstallen voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte.

bedrijfswoning

een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op het gebruiksdoel van een gebouw of terrein noodzakelijk is.

Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam

Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam zoals die is vastgesteld en bekendgemaakt door het college van burgemeester en wethouders, en geldt op het moment waarop een vergunningaanvraag wordt gedaan.

Besluit activiteiten leefomgeving

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.

Besluit bouwwerken leefomgeving

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over bouwwerken in de fysieke leefomgeving, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.

Besluit kwaliteit leefomgeving

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.

bestaande bouwhoogte

de bestaande bouwhoogte van elk afzonderlijk punt van het legaal gebouwd bestaand gebouw.   

bevoegd gezag

het college van burgemeester en wethouders, tenzij op grond van of krachtens de Omgevingswet een ander bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen.

bijgebouw

een op het bij een hoofdgebouw behorend erf gerealiseerd gebouw dat niet zoals een aanbouw of uitbouw in directe verbinding staat met het hoofdgebouw door bijvoorbeeld een opening of deur. 

bijna-geluidluwe gevel

een gevel waarop het berekende geluid niet hoger is dan de standaardwaarde plus daarbij opgeteld 3dB.

bijzondere bouwlagen

keldersouterrainkap of dakopbouw

bodemgevoelig gebouw

gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

bodemgevoelige locatie

gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

bouwlaag

doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond, en met uitsluiting van bijzondere bouwlagen.

bovengronds gebouw

gebouw of gedeelte van een gebouw, gelegen boven maaiveld.

BRL SIKB 2000

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013.

BRL SIKB 7000

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015

buisleiding met gevaarlijke stoffen

buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

buurtcentrum

voor publiek toegankelijk gebouw waar sociaal-culturele activiteiten worden gefaciliteerd en georganiseerd voor met name buurtbewoners.

casino

speelcasino als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen.

consumentgerichte dienstverlening

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met rechtstreeks contact aan consumenten, zoals bankfilialen met hoofdzakelijk een baliefunctie, reisbureaus, kappers, nagelstudio’s en naar de aard daarmee te vergelijken vormen van dienstverlening.

culturele voorziening

   

dagmarkt

markt die ten minste vier dagen per week wordt gehouden.

dakopbouw

een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok van het dak of een toevoeging aan een plat dak.

debatcentrum

voor publiek toegankelijke instelling die in hoofdzaak is gericht op het organiseren van debatten.

detailhandel

het bedrijfsmatig ter plekke te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van goederen aan consumenten. Onder detailhandel wordt niet verstaan een onderneming die in hoofdzaak is gericht op het ter plekke te koop aanbieden van ter plaatse bereide, voor directe consumptie bedoelde fastfoodproducten. 

Erfgoedverordening Amsterdam 

Erfgoedverordening van Amsterdam, vastgesteld door de gemeenteraad op 16 december 2015, gemeenteblad 2015, nr. 301/1388.

faciliteit gericht op spel en vermaak

bowlingbaan, minigolf, speelparadijs, gamehal, arcadehal, gelegenheid voor laser-gamen, escaperoom, biljart- en snookerzaal, speel- en spelvoorziening, activiteit gericht op belevingen, en naar de aard daarmee te vergelijken faciliteiten en voorzieningen, niet zijnde een elders in deze paragraaf of elders in deze afdeling specifiek genoemde voorziening of faciliteit.

faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak

faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak, uitsluitend zijnde een: 

garagebox

gebouw, in hoofdzaak bedoeld voor het stallen van vervoersmiddelen. 

gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG)

gemiddeld hoogste grondwaterstand, bedoeld in artikel 4.61, eerste lid. 

gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG)

gemiddeld hoogste grondwaterstand, bedoeld in artikel 4.61, tweede lid. 

geurgevoelig gebouw

een gebouw als bedoeld in artikel 9.84 van dit omgevingsplan. 

grootschalige detailhandelsvestiging

een detailhandelsvestiging met een winkelvloeroppervlak van minimaal 1.500 m2 per bedrijfsvestiging in één branche.

hotel

onderneming gericht op het bedrijfsmatig aanbieden van faciliteiten ten behoeve van overnachten voor recreatief of zakelijk verblijf in een gebouw, voor de duur van 1 dag tot en met 12 maanden, anders dan op een kampeerterrein of vakantiepark, met inbegrip van bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten en congresfaciliteiten. Onder een hotel wordt niet verstaan het gebruik van woonruimte of de daarbij behorende opstallen voor bed & breakfast, short stay of vakantieverhuur. 

Huisvestingsverordening 

Huisvestingsverordening Amsterdam 2020.

intensieve veehouderij

een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij.

ISO 11423-1

ISO 11423-1:1997: Water - Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden - Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997

kantoorvloer

een ruimte, die hoofdzakelijk is ingericht voor bureauwerkzaamheden

kap

bouwlaag waarvan de dakconstructie bestaat uit ten minste één hellend dakvlak. 

kas

bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen.

kelder

bouwlaag, waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,50 meter boven het gemiddeld aangrenzende straatpeil is gelegen.

kinderopvang

het bedrijfsmatig opvangen, verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, zoals dat plaatsvindt in een kindercentrum, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang, en naar de aard daarmee vergelijkbare activiteiten, niet zijnde opvang aan huis.

kunstijsbaan

een al dan niet overdekte voorziening voor het beoefenen van sport op kunstijs.

Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie

De kwaliteitsnorm zoals opgenomen in de landelijke richtlijn voor archeologisch onderzoek, bedoeld in artikel 5.5, onder b, van de Erfgoedwet.

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën: 

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

Landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren

lokale spoorweg

spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen.

loketverkoop

het verkopen van goederen of eetwaren vanuit de gevel van een gebouw gelegen aan de openbare weg. 

Luchthavenindelingbesluit Schiphol

Besluit van 26 november 2002 tot vaststelling van een luchthavenindelingbesluit voor de luchthaven Schiphol.

maatschappelijke dienstverlening

Het verlenen van publieksgerichte diensten of het bieden van voorzieningen op het gebied van educatie, onderwijs, welzijn, gezondheidszorg, en levensbeschouwing. Onder maatschappelijke dienstverlening vallen in elk geval:

  • a.

     instellingen gericht op het geven van basisonderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroeps en universitair onderwijs, en instellingen gericht op het geven van avondonderwijs; 

  • b.

    ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare medische centra; 

  • c.

    overige voorzieningen voor medische zorgverlening zoals huisartsenposten,  GGZ-instellingen, revalidatiecentra, tandartsen- of fysiotherapiepraktijken, dierenartspraktijken;

  • d.

    overige dienstverlening op het gebied van zorg en welzijn zoals een verpleeghuis, een verzorgingshuisconsultatiebureaus, apotheken, afkickklinieken, jeugdzorginstelling, dak- en thuislozenopvang, drugsopvang, asielzoekerscentra;

  • e.

    overige voorzieningen op het gebied van maatschappelijke dienstverlening zoals een buurtcentrum, bibliotheek, kinderopvangmuziek- en dansschool, oefenstudio, religieuze instelling en school(werk)tuin.  

manege

bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt.

mantelzorg

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

markt

markt, zoals bedoeld in de Marktverordening.

marktplaats

marktplaats, zoals bedoeld in de Marktverordening.

mini-supermarkt

een zelfbedieningswinkel waar hoofdzakelijk voedingsmiddelen, waaronder verse groente, brood en vlees (= dagelijkse goederen), persoonlijke verzorging en soms enige niet-dagelijkse (bijvoorbeeld huishoudelijke) artikelen worden verkocht, met een maximum winkelvloeroppervlak van 300 m2.

museum of expositieruimte

voor het publiek toegankelijke instelling waar materiële en immateriële getuigenissen van de mens en zijn omgeving op het gebied van kunst, cultuur, historie en techniek worden verzameld, bewaard, onderzocht en/of tentoongesteld, en waarbij  informatie wordt verstrekt voor studie, educatie en/of recreatie.

muziek- en dansschool

instelling gericht op het bieden van onderwijs, niet zijnde onderwijs als bedoeld in subparagraaf 2.3.2.1, in hoofdzaak gericht op muziek, dans en kleinkunst, en daarmee vergelijkbare instellingen.

NEN 5725

NEN 5725:2017: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017.

NEN 5740

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016. 

NEN 6090

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017.

NEN 6578

NEN 6578:2011: Water - Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011.

NEN 6589

NEN 6589:2005/C1:2010: Water - Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010.

NEN 6600-1

NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019

NEN 6965

NEN 6965:2005: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005

NEN 6966

NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006

NEN-EN 858-1/A1

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004.

NEN-EN 858-2

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003.

NEN-EN 872

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005.

NEN-EN 1825-1

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006.

NEN-EN 1825-2

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002.

NEN-EN 12566-1

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016.

NEN-EN 12673

NEN-EN 12673:1999: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999

NEN-EN 16693

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015.

NEN-EN-ISO 2813

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen - Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014.

NEN-EN-ISO 5667-3

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 9377-2

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000

NEN-EN-ISO 9562

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water - Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997

NEN-EN-ISO 10523

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water - Bepaling van de pH, versie 2012

NEN-EN-ISO 11885

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009.

NEN-EN-ISO 12846

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012.

NEN-EN-ISO 14403-1

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012

NEN-EN-ISO 14403-2

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012.

NEN-EN-ISO 15587-1

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002.

NEN-EN-ISO 15587-2

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002

NEN-EN-ISO 15680

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003.

NEN-EN-ISO 15682

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water - Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003

NEN-EN-ISO 17294-2

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016

NEN-EN-ISO 17852

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008

NEN-EN-ISO 17993

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004.

NEN-ISO 15705

NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik(ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003

NEN-ISO 15923-1

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013.

NTA 9065

NTA 9065:2012: Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur, versie 2012

nutstuin

(hoofdzakelijk) moestuin zonder tuinhuis van een lid van de vereniging van het volkstuinpark.

omgevingsplanactiviteit (spoor)weg

activiteit, bedoeld in artikel 7.4, onder a tot en met e, van dit omgevingsplan.

omgevingsplanactiviteit bouwwerken

omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. 

omgevingsplanactiviteit culturele horeca

een niet zelfstandige horeca-activiteit die plaatsvindt binnen een culturele instelling en daarvan onderdeel is.

omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten

omgevingsplanactiviteit bestaande uit het verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument.

omgevingsplanactiviteit slopen

omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk.

omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht

omgevingsplanactiviteit slopen binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Omgevingsregeling

regeling van 21 november 2019, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.

omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken 

omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, bedoeld in artikel 4.7 van dit omgevingsplan. 

ondergronds gebouw

onder het maaiveld gelegen gebouw of een gedeelte van een gebouw, zoals een kelder, souterrain of parkeerkelder, voor zover de onderkant van de vloer van de betreffende bouwlaag dieper is gelegen dan 0,5 meter onder het peil, uitgezonderd funderingsconstructies.

onzelfstandige woonruimte

woonruimte welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, zoals een keuken en sanitaire voorzieningen.

overige instellingen met een gezondheidszorgfunctie

instellingen met een gezondheidszorgfunctie, bedoeld in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover die niet vallen onder artikel 2.27 en artikel 2.28 van dit omgevingsplan.

paardenfokkerij

een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden.

peil

in dit omgevingsplan wordt onder peil verstaan:

  • a.

    voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;

  • b.

    voor bouwwerken op gronden met bestemming 'verkeer - railverkeer', met uitzondering van viaducten en duikers: de hoogte van de spoorstaaf;

  • c.

    voor bouwwerken op het perron: de hoogte van het perron;

  • d.

    als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;

  • e.

    in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;

perifere detailhandel

een detailhandelsvestiging die vooral volumineuze artikelen (goederen) verkoopt, uitsluitend voor zover het betreft detailhandel in auto's, boten, caravans en tenten, op het gebied van woninginrichting, waaronder de verkoop van keukens, badkamers en meubelen, en detailhandel in de vorm van doe-het-zelf bouwmarkten en tuincentra. 

periodieke markt

markt die gedurende maximaal 26 weken per kalenderjaar wordt gehouden.

prostitutie

het zich beschikbaar stellen om tegen vergoeding seksuele handelingen met een ander te verrichten.

prostitutiebedrijf

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie

raamprostitutiebedrijf 

een prostitutiebedrijf, waar het werven van klanten gebeurt door prostituees die zichtbaar zijn vanaf de weg. 

religieuze instelling

voor publiek toegankelijke instelling die het ter plaatse bijeenkomen faciliteert om een godsdienst of levensovertuiging te belijden of uit te oefenen.

rijbaan

elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden.

rijstrook

door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan van zodanige breedte dat bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen daarvan gebruik kunnen maken.

ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

ruimtelijk besluit of ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen.

ruwvoedergewassen

gewassen, zoals gras, maïs, voederbieten en luzerne, die in de volle grond worden geteeld en waarvan de opbrengst is bestemd als voer voor landbouwhuisdieren.

school(werk)tuin

het gebruik van tuinen, kassen en kwekerijen ten behoeve van educatie.

seksinrichting

inrichting zijnde een: 

  • a.

    seksautomatenhal: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar door middel van één of meer automaten voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven;

  • b.

    seksbioscoop: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar uitsluitend of hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur; of

  • c.

    sekstheater: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar ook anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven.

sekswinkel

een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar uitsluitend of hoofdzakelijk zaken van erotisch-pornografische aard aan particulieren worden verkocht of verhuurd.

short stay

het structureel aanbieden van een woning voor tijdelijke bewoning aan een huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een week en maximaal zes maanden. Voor het overige wordt de woning als woonruimte gebruikt. 

souterrain

bouwlaag waarvan de vloer onder het gemiddeld aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,50 meter boven het gemiddeld aangrenzende straatpeil is gelegen.

speelautomatenhal

speelautomatenhal als bedoeld in de Verordening kansspelautomaten en speelautomatenhallen Amsterdam.

sportvoorziening

   

  • a.

    terrein bedoeld voor de uitoefening van sport, zoals sportvelden en/of sportbanen, en de bijbehorende bouwwerken, zoals tribunes, dug-outs, lichtmasten en met verenigingsgebouwen, kantines, kleedkamers en andere naar de aard daarmee te vergelijken accommodaties; 

  • b.

    gebouw of gedeelte van een gebouw bedoeld voor de uitoefening van sport; en 

  • c.

    bouwwerk of andere faciliteit ten behoeve van de uitoefening van watersport in de openbare buitenruimte. 

staan- of ligplaats ambulante handel

plaats op of aan de openbare weg of het openbaar water buiten een markt, waarop de ambulante handel wordt uitgeoefend.

straatpeil

 

  • a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg

    ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het

    terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.

studentenwoning

woonruimte die door burgemeester en wethouders is erkend als studentenwoning en die wordt verhuurd met een huurovereenkomst waarin is bepaald dat de woonruimte na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan een student zal worden verhuurd (campuscontract als bedoeld in artikel 274d, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).

supermarkt

een zelfbedieningswinkel waar hoofdzakelijk voedingsmiddelen, waaronder verse groente, brood en vlees (= dagelijkse goederen), persoonlijke verzorging en soms enige niet-dagelijkse (bijvoorbeeld huishoudelijke) artikelen worden verkocht en waarbij het winkelvloeroppervlak meer dan 300 m2 bedraagt.

TAM-omgevingsplan

wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. 

teeltondersteunende voorzieningen

voorzieningen die toegepast worden om de teelt van groente, fruit, bomen of potplanten te bevorderen en te beschermen, zoals hagelnetten, stellingen en regenkappen en teeltondersteunende kassen.

theater of concertzaal

instelling gericht op het aanbieden van voorstellingen en op- en uitvoeringen van toneel, kleinkunst, circus, muziek, muziektheater, opera, en daarmee vergelijkbare activiteiten.

uitbouw

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee hij in functioneel opzicht verbonden is, en dat door de vorm als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw onderscheiden kan worden en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

venten

venten, bedoeld in de Verordening staan- en ligplaatsen buiten de markt en venten

verpleeghuis

voorziening voor veelal oudere maar ook jongere patiënten, die als gevolg van een of meer functiestoornissen (tijdelijk) niet meer zelfstandig kunnen functioneren en voortdurende verpleegkundige zorg behoeven in aansluiting op een medische behandeling.

verzorgingshuis

voorziening voor het bieden van uitgebreide zorg, ondersteuning en een beschutte woonomgeving, voor mensen die door ouderdom of ziekte niet meer zelfstandig kunnen wonen, ook niet met hulp van naasten, mantelzorg of thuiszorg. Hieronder wordt mede begrepen een hospice. 

volkstuin

tuin van een lid van een volkstuinpark op een volkstuinpark.

volkstuinpark

een complex van volkstuinen, nutstuinen, verenigingsgebouwen en gemeenschappelijke bouwwerken voor de leden van de vereniging of gebruikers van het volkstuinpark en gemeenschappelijke gronden.

watersport-gerelateerde faciliteit

voorziening die specifiek is bedoeld voor het beoefenen van sport op het water, met bijbehorende bouwwerken zoals steigers, opslag- of botenloods, clubhuis en kantine.

weekmarkt

markt die ten hoogste drie dagen per week wordt gehouden.

weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

wellness

een voorziening die is gericht op het aanbieden van faciliteiten voor ontspanning voor lichaam en geest in de vorm van combinaties van met name sauna, zwembaden, massageruimten, relaxruimten, zonnestudio's, of kapsalons.

wonen

het gebruik van woonruimte ten behoeve van bewoning, en het daaraan ondergeschikt zijnde gebruik van de bij de woonruimte behorende gronden en opstallen. 

woning

een zelfstandige woonruimte, of een geheel aan onzelfstandige woonruimten die onderdeel uitmaken van hetzelfde adres.

woonruimte

besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bedoeld of geschikt is voor bewoning door een huishouden.

zaalverhuur voor feesten en partijen

het op structurele basis tegen betaling of anders dan om niet beschikbaar stellen van ruimte binnen een horecazaak ten behoeve van feesten voor grotere groepen, al dan niet besloten of tegen entreegeld.

zakelijke en administratieve dienstverlening

een activiteit in de vorm van een onderneming of instelling die is gericht op dienstverlening op bestuurlijk, financieel, zakelijk, juridisch of administratief gebied, al dan niet met een daaraan ondergeschikt zijnde baliefunctie. 

zelfstandige woonruimte

woonruimte die een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte.

zorgwoning

woning of wooneenheid, bestemd voor verzorgd wonen, die niet via de reguliere woningdistributie beschikbaar komt, maar waarvan de bewoner(s) vanwege hun beperktere zelfredzaamheid vanaf aanvang van bewoning op basis van een ter zake van overheidswege gehanteerd systeem zijn geïndiceerd voor zorg, die beschikbaar is in de directe nabijheid van die woning of wooneenheid en welke zorg door die bewoner(s) ook daadwerkelijk wordt afgenomen.

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

A-locatie (parkeernormering)

/join/id/regdata/gm0363/2024/5fea7f74c2e04297b605d0dce41e8b63/nld@2024‑09‑25;12591980

aantal autoparkeerplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/06c3c571e4cf4565bf247c4d14556ba9/nld@2024‑09‑25;12591980

aantal woningen

/join/id/regdata/gm0363/2024/096bf14b478949da8da99b1f4d17933f/nld@2024‑09‑25;12591980

aanvraagvereiste kelder (opbarstbeheersmaatregelen)

/join/id/regdata/gm0363/2024/5108c049ffd74d6587bbf88d4cbd0e8f/nld@2024‑09‑25;12591980

aanvraagvereiste kelder (standstill)

/join/id/regdata/gm0363/2024/d1908c0408d74d90b09e553be591298a/nld@2024‑09‑25;12591980

activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken

/join/id/regdata/gm0363/2024/df07330dfb764bec88cf33882fa0bab6/nld@2024‑09‑25;12591980

afwijkend maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer

/join/id/regdata/gm0363/2024/3eefca9aef30451f839977c4d30669fe/nld@2024‑09‑25;12591980

afwijkende hoogte erfafscheiding

/join/id/regdata/gm0363/2024/61e388c949834bffbb1f68eda2accfce/nld@2024‑09‑25;12591980

afwijkende maximum bouwhoogte bouwwerken geen gebouw zijnde

/join/id/regdata/gm0363/2024/32bc580c8886478a8c7a02b0ad89d4c3/nld@2024‑09‑25;12591980

agrarisch bedrijfsperceel

/join/id/regdata/gm0363/2024/5317f3eb83224e22a1406b980eb206a1/nld@2024‑09‑25;12591980

agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm

/join/id/regdata/gm0363/2024/6f92811ae00144db903cf4efc6f7fb06/nld@2024‑09‑25;12591980

B-locatie

/join/id/regdata/gm0363/2024/c8f05090def7474091391d831d5918f2/nld@2024‑09‑25;12591980

baliefunctie uitgesloten

/join/id/regdata/gm0363/2024/985bc422683b4804b4a8a14f46f32140/nld@2024‑09‑25;12591980

baliefunctie uitsluitend op begane grond toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/a4573c5d8d2f405bafa85b8c9aede7b0/nld@2024‑09‑25;12591980

basisschool toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/4dbcadcf692042eb82380dde83aca903/nld@2024‑09‑25;12591980

bebouwingscontour geur

/join/id/regdata/gm0363/2024/99a0c15b66da456aa483fb9ad09befd9/nld@2024‑09‑25;12591980

Bed and Breakfast toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/aabbffee1a86480e831e62cc3eefdf0f/nld@2024‑09‑25;12591980

bedrijf op de begane grond

/join/id/regdata/gm0363/2024/8cf5317c60854c01b9b395be88eb5ac6/nld@2024‑09‑25;12591980

bedrijfswoning

/join/id/regdata/gm0363/2024/fd62ec8149774013b33c2530127b7f4f/nld@2024‑09‑25;12591980

bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde

/join/id/regdata/gm0363/2024/99e3c20d43ac48fcb95e74966981e0bf/nld@2024‑09‑25;12591980

begraafplaats toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/bad3145415414ba1a9bdad9a6ecc5d9e/nld@2024‑09‑25;12591980

belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

/join/id/regdata/gm0363/2024/f1180bfa9ddd443e83263f537f1a0f84/nld@2024‑09‑25;12591980

beperkingen erfbebouwing

/join/id/regdata/gm0363/2024/0461bf430af44db8bdd79798a191fd50/nld@2024‑09‑25;12591980

beperkingengebied plaatsgebonden risico

/join/id/regdata/gm0363/2024/4f5821e968ec403b95d4382934acdf56/nld@2024‑09‑25;12591980

beschermingszone archeologie

/join/id/regdata/gm0363/2024/24e285d708454795a562dac3ebc6b494/nld@2024‑09‑25;12591980

beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen

/join/id/regdata/gm0363/2024/519f23fa3df7444e97c171399d775dcf/nld@2024‑09‑25;12591980

beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding 150kV

/join/id/regdata/gm0363/2024/2395bfc6ce72468da580604502541422/nld@2024‑09‑25;12591980

bijbehorende hotelfaciliteiten ook voor niet-hotelgasten

/join/id/regdata/gm0363/2024/7bd6678e277f44edb689bd1038a76df9/nld@2024‑09‑25;12591980

bioscoop en filmhuis toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/6cd921036f794bc3904accb40cd3871d/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag met niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen

/join/id/regdata/gm0363/2024/56a3e921512d457881cb5bcade077ddf/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin consumentgerichte dienstverlening is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/67328d7f04d8406a9c7f853fe9919862/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin culturele voorzieningen zijn toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/890297b172094d5db98f886dbb52f468/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin detailhandel is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/76645949e9e542fea2ab43bd9d1a2c5b/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin een mini-supermarkt is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/a68504a4ad274a558695a908425fa23d/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin een prostitutiebedrijf is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/8265d0fbeed84983b8eefcf95d34656c/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin een seksinrichting is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/8def5ec6c75842c6a8c58e973cbcfc73/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin een supermarkt is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/65da0c882b2346d192210f91ef6d03cd/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin faciliteiten voor ontspanning en vermaak is

/join/id/regdata/gm0363/2024/e1f8c8a3c01b4bb090cb04127e1f09c5/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin hotel is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/58bc53555190485ba4305b6982b255f0/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin kinderopvang is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/d56c285320704d34841db80f218737ab/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin maatschappelijke dienstverlening is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/a5d1bda2f829441598ecd8d5de995785/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin sportvoorzieningen zijn toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/96080d75bdfa46728c81cbd29e2e161e/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin wonen is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/66aae12ff3884592b2d467bc24af0a24/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin wonen niet is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/053c2fe1bba1499fa3ff3d07e9d1906a/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwlaag waarin zakelijke en administratieve dienstverlening is toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/9b0b2244ea5f4200a426a552b192d97a/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwvlak

/join/id/regdata/gm0363/2024/a8f1b7d6c3384263b34dfe54e20ee27d/nld@2024‑09‑25;12591980

bouwwerken geen gebouw zijnde niet toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/74c2db1a5f6c4b7fb30f6afacb04da3d/nld@2024‑09‑25;12591980

bovengrondse metro toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/35fb0537184049b6aa74d1f6a166c7d2/nld@2024‑09‑25;12591980

brandvoorschriftengebied

/join/id/regdata/gm0363/2024/9408e050e6924b8f91e725e5b5d1c56f/nld@2024‑09‑25;12591980

C-locatie (parkeernormering)

/join/id/regdata/gm0363/2024/55647253b2b849b0957d679efbbf7d82/nld@2024‑09‑25;12591980

casino toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/37d7cf1ffa374b9b91510ce45a394888/nld@2024‑09‑25;12591980

civiel explosieaandachtsgebied

/join/id/regdata/gm0363/2024/0cbbebf84dce47a1bd7d741db42fe504/nld@2024‑09‑25;12591980

complexe bedrijven toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/8f1f077ba3e84d7a93b280fe119578b0/nld@2024‑09‑25;12591980

crematorium toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/5b4b57f1ee624ddf81c94f357adcd037/nld@2024‑09‑25;12591980

dagmarkt

/join/id/regdata/gm0363/2024/69281c26d9444c4fb66dea61c412101e/nld@2024‑09‑25;12591980

datacenters toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/7882dd20b27b4ce7a94441d54379f430/nld@2024‑09‑25;12591980

debatcentrum toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/db120551af2c46d5ac7e591bc67299a0/nld@2024‑09‑25;12591980

dierentuin toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/67a10c207e194dc6a9fbbe352a0dbb23/nld@2024‑09‑25;12591980

explosieaandachtsgebied vuurwerk

/join/id/regdata/gm0363/2024/4b120d7052334e69b5380f8d7cf11243/nld@2024‑09‑25;12591980

explosievoorschriftengebied

/join/id/regdata/gm0363/2024/6d8bc03ec05842eba2a5a7c0b6ff6148/nld@2024‑09‑25;12591980

functiemenging

/join/id/regdata/gm0363/2024/97865e0f318e4b98a4110b5365e8e695/nld@2024‑09‑25;12591980

garagebox

/join/id/regdata/gm0363/2024/79032264debd4a3087bace914e1c9835/nld@2024‑09‑25;12591980

gebouwde publiektoegankelijke parkeervoorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/28e00c1666504daeb7e5fb21c4c8d84d/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: ambulante handel

/join/id/regdata/gm0363/2024/f8df353de1794ad2a79b4ea7f1e5ea54/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: bedrijf

/join/id/regdata/gm0363/2024/9a36a44292fd4c5bbf2a80b70f1cbdbe/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV

/join/id/regdata/gm0363/2024/2db6ef505e694a75ab904bb0e9745080/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV

/join/id/regdata/gm0363/2024/52e8a21190e54e0ebe7ea6648610bc14/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen

/join/id/regdata/gm0363/2024/2822da2c52f140afad6ad3c57682aea0/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/35dbde0065824d7185e2cb24e7cf8c3f/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: culturele voorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/5cfea604101a42d28ddd9e8564aa9737/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: detailhandel

/join/id/regdata/gm0363/2024/7869253fe8ba4717b186a864abbd4176/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht

/join/id/regdata/gm0363/2024/e13002ea79b842e5b1d75bfd379fd91f/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: glastuinbouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/b890110cb2a9443a952914d16c66a065/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: groen

/join/id/regdata/gm0363/2024/9bc2aa4e9ed2473391a7911326b59afd/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: hotel

/join/id/regdata/gm0363/2024/e472372918664f0283d124dbd07fd597/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/87ddca9690b042e488bc13313ef23644/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: ondergrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV

/join/id/regdata/gm0363/2024/a7fcde6c7ba946c4afb76859148c06bf/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: ontspanning en vermaak

/join/id/regdata/gm0363/2024/ca0a2897bbd446259e8f6f6895f31d65/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: prostitutiebedrijf

/join/id/regdata/gm0363/2024/91f437d1fc484b6c8b9d0f31316c375e/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: seksinrichting

/join/id/regdata/gm0363/2024/1bbfc7594d08428f9c1937379e53f9d5/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: sportvoorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/da90b5262a504fdbab2641942de55322/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij

/join/id/regdata/gm0363/2024/77affb56444a4126a8c1633039bcb3cf/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: verkeer

/join/id/regdata/gm0363/2024/774133cd121848fd92b4facecd5d7dfb/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: volkstuinpark

/join/id/regdata/gm0363/2024/8f5785e41f934b88bcc80d9e46b3d87b/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: water

/join/id/regdata/gm0363/2024/9ccf70e492004693ade99b1da2c44458/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: wonen

/join/id/regdata/gm0363/2024/bd9e3dc2b7b445d38b76232c332bc147/nld@2024‑09‑25;12591980

gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/a0336b6745d64f4f8e7f8a9db5818075/nld@2024‑09‑25;12591980

geen geluidgevoelige ruimten

/join/id/regdata/gm0363/2024/6bb4a6093c664589ad5e50e086acb146/nld@2024‑09‑25;12591980

geldwisselkantoor

/join/id/regdata/gm0363/2024/3fb253c7fffd48dcb23383a381bb95d0/nld@2024‑09‑25;12591980

geluidgevoelig gebouw met niet-geluidgevoelige gevel

/join/id/regdata/gm0363/2024/3c904166ec944b9e8d4c8fe3c4cd94c8/nld@2024‑09‑25;12591980

gemeenschappelijk gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/622239f5fd674b06951579b2d2ef3099/nld@2024‑09‑25;12591980

gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

/join/id/regdata/gm0363/2024/70f87ae18ab74aae99d3fcbcf340501d/nld@2024‑09‑25;12591980

gemeentelijk monument

/join/id/regdata/gm0363/2024/9a9e3f5e4d3948d7a99ec157bd2db863/nld@2024‑09‑25;12591980

growshop

/join/id/regdata/gm0363/2024/faeb4929514d46dc88ea2a7ff898bc28/nld@2024‑09‑25;12591980

havengebonden bedrijf

/join/id/regdata/gm0363/2024/a7e980776f1d4513b9add497ed862df5/nld@2024‑09‑25;12591980

headshop

/join/id/regdata/gm0363/2024/fcd1adbe22394d0ca7bdc096b4544be4/nld@2024‑09‑25;12591980

hogeschool en universitair onderwijs toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/1fa142e7c67f4059a0012e6b35f2d074/nld@2024‑09‑25;12591980

huisvesting mantelzorg toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/8f62c1ff058a4b1bad2c4c32d53698c3/nld@2024‑09‑25;12591980

informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

/join/id/regdata/gm0363/2024/047f49c3631e4026b0b4dc258314fe96/nld@2024‑09‑25;12591980

intensieve veehouderij

/join/id/regdata/gm0363/2024/3ee4777d7c7944cf90784a31e1965b79/nld@2024‑09‑25;12591980

internetcafé

/join/id/regdata/gm0363/2024/867a53ee2f0f456fabbf5268dae1fea2/nld@2024‑09‑25;12591980

kartbaan toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/e36ac73c81124cf796142c9772923e21/nld@2024‑09‑25;12591980

kas toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/c8e79339254044ccbcfad3beba997cb0/nld@2024‑09‑25;12591980

kinderboerderij

/join/id/regdata/gm0363/2024/1ed487e3976f454397f4532a9d437ce4/nld@2024‑09‑25;12591980

kinderopvang toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/6e8f0309694a46db9501542641f05146/nld@2024‑09‑25;12591980

kunstijsbaan toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/708484c1afe64c239ff04f9999477851/nld@2024‑09‑25;12591980

loketverkoop toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/9637481718e94f6c89449417c1c4b0da/nld@2024‑09‑25;12591980

manege toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/b6a1372efcf54973ad5f6ad15db8445a/nld@2024‑09‑25;12591980

maximaal aansluitvermogen datacenter

/join/id/regdata/gm0363/2024/b812c118a7ed44cfaeb868765ab16c7f/nld@2024‑09‑25;12591980

maximale milieuhindercategorie

/join/id/regdata/gm0363/2024/a5d9df819b754e7d9acc4e5611c7b6ec/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal bedden

/join/id/regdata/gm0363/2024/8b15de35322549e39d82f39878cf1d34/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal bedden per kamer

/join/id/regdata/gm0363/2024/8a40ca9dcd4d41329c12760474a373ff/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal bezoekers culturele voorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/7f6bfb26e0ac4c1c84d8c92a6079a076/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal bezoekers faciliteiten voor ontspanning en vermaak

/join/id/regdata/gm0363/2024/d0ab5fe9c0f243d19049d29a6e554ed6/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal bezoekers sportvoorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/cd1fc1f5742d49aaa6d9e15948d1861b/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal hotelkamers

/join/id/regdata/gm0363/2024/060e12812ebd443b84d7e5386ec58b6c/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal kinderopvang

/join/id/regdata/gm0363/2024/64e390078f834801bef0c99fbac02760/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal marktplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/d061d9b344a8485f8f94bbda0c592425/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal onzelfstandige woonruimten

/join/id/regdata/gm0363/2024/590ed0e2fbb149d5819efea3b4483b60/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal prostitutieramen

/join/id/regdata/gm0363/2024/7f2e7e73b6ca4298b06fba5dedce1681/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal publiektoegankelijke parkeerplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/acf4bd70997446a7bfef47308e4f0852/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal rijstroken

/join/id/regdata/gm0363/2024/569f76f9534a4522a611afeab26b9105/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal staan- of ligplaatsen ambulante handel

/join/id/regdata/gm0363/2024/aa00a659aab44f779142dee096cae4cf/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum aantal supermarkten

/join/id/regdata/gm0363/2024/de1ea7169cc24920b4f7840a1417d487/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum ashoogte windturbine

/join/id/regdata/gm0363/2024/70303390ec36412caeb6d60069669a14/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bebouwd oppervlak

/join/id/regdata/gm0363/2024/6909c54bdb9348f58c4926c28d2dec54/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bebouwingspercentage

/join/id/regdata/gm0363/2024/2678139754dd4e3c865fe4922326373a/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwdiepte ondergronds gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/b2930e87da59426990092597967308e4/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwhoogte artistiek bouwwerk

/join/id/regdata/gm0363/2024/483977328a454438806abacbf1fbbe53/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwhoogte gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/859e3936ffa541a580f99e5f24b13be0/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwhoogte gebouw t.o.v. NAP

/join/id/regdata/gm0363/2024/12351b0b3bdf431dace25f9830b20eb1/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwhoogte infrastructureel kunstwerk

/join/id/regdata/gm0363/2024/bbf93ee3fd894e72b92e0e5443063e33/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bouwhoogte tribune

/join/id/regdata/gm0363/2024/65e270c8099c4a1ca19a60cc951efb46/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlak maatschappelijke dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/10b5710500a54aa396303abed507f1eb/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte bebouwing

/join/id/regdata/gm0363/2024/5d74fc35dcd045a18c598676ef688e6f/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte bedrijf

/join/id/regdata/gm0363/2024/6c94c21f71254136bf494011a8216eea/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte consumentgerichte dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/9af5d07bbfc44c0d8adf40314b3a7286/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte culturele voorzieningen

/join/id/regdata/gm0363/2024/8ecfdfa74e134ef7bf59fba89a0da707/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte detailhandel

/join/id/regdata/gm0363/2024/f6720689109f4e9e92a7725067f9a31a/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte faciliteiten voor ontspanning en vermaak

/join/id/regdata/gm0363/2024/e0b3ad879ece4d248ed05bf2168de123/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte gebouwen

/join/id/regdata/gm0363/2024/2086ae3b1e62425c847bbfd626d922f7/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte hotel

/join/id/regdata/gm0363/2024/48f82d09f66f41f09f28e899b49c0d2f/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte mini-supermarkt

/join/id/regdata/gm0363/2024/5cf479bb8f1a4f529bb09d90087dbe0a/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte sportvoorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/1beef812ce154b7e9914867320dba947/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte supermarkt

/join/id/regdata/gm0363/2024/d91e04c3ee64497aab16f7f75eaa3205/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte verhuurbare vergader- en congresfaciliteiten

/join/id/regdata/gm0363/2024/de1bfaf9fdb240d1958424533182cc28/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte wonen

/join/id/regdata/gm0363/2024/f360563b6ae446c08c3f90c0e6acf46e/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum bruto-vloeroppervlakte zakelijke en administratieve dienstverlening

/join/id/regdata/gm0363/2024/151752e4f63945699b83cf3041416939/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum goothoogte

/join/id/regdata/gm0363/2024/f9fd561f785d444d94680c18a4b73150/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum hoogte hoogspanningsmast

/join/id/regdata/gm0363/2024/96bb0efb80a442d980497485885b18e7/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum hoogte lichtmast

/join/id/regdata/gm0363/2024/b200fa632c9048c784b89ec1320a409e/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum oppervlak paardenbak

/join/id/regdata/gm0363/2024/915870b4d31e4a22adaa155b34590459/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum oppervlakte ondergronds gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/60bb6be9e651402e8ae8652bef2a2cde/nld@2024‑09‑25;12591980

maximum tiphoogte windturbine

/join/id/regdata/gm0363/2024/c63b7a6244d3476aa521ad47c8d0ea6d/nld@2024‑09‑25;12591980

middelbaar beroepsonderwijs toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/f604b17c2699401fa7eac8289b9e87c8/nld@2024‑09‑25;12591980

mini-supermarkt toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/7b043a7086ad49de8c43ecaa5ceabe53/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum aantal fietsstallingsplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/afe48388999048c490a22097763c58b3/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum aantal onzelfstandige woonruimten

/join/id/regdata/gm0363/2024/a4618528bb394bd09e91bc13ddcc3de9/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum aantal publiektoegankelijke fietsstallingsplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/8175cd48deb44bf8bf07157a67134702/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum aantal publiektoegankelijke parkeerplaatsen

/join/id/regdata/gm0363/2024/e197b2e3829f4c8f9982563d9622c49d/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum bebouwd oppervlak

/join/id/regdata/gm0363/2024/2f6497189ce14a74b853d76f5cd289cb/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum bebouwingspercentage

/join/id/regdata/gm0363/2024/2922872a3261402daf03c1ebabc0f4cd/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum bouwhoogte gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/56acf0e1c48341749756e25dfa205a74/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum bruto-vloeroppervlakte bebouwing

/join/id/regdata/gm0363/2024/ba4f96794972408b99199d136ca56cc2/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum bruto-vloeroppervlakte gebouwen

/join/id/regdata/gm0363/2024/a1ecd67875e64a04880e173857565908/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum hoogte eerste bouwlaag

/join/id/regdata/gm0363/2024/e5db8417364e45e193a73af791e91b2b/nld@2024‑09‑25;12591980

minimum hoogte onderdoorgang

/join/id/regdata/gm0363/2024/6d836a02b103444ab4586f65f1381d28/nld@2024‑09‑25;12591980

mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid bij zeehavengebonden activiteiten

/join/id/regdata/gm0363/2024/88ce1bb8352e43ad8d198e87ba0b6a4e/nld@2024‑09‑25;12591980

museum en expositieruimte toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/c00747192f604350b0510d3cadec1786/nld@2024‑09‑25;12591980

nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk

/join/id/regdata/gm0363/2024/b9e014586e654d7f8bea75954c1f46a3/nld@2024‑09‑25;12591980

nadere afweging geluid bij gebruikswijziging noodzakelijk

/join/id/regdata/gm0363/2024/3622c719a30b41cebd4867c27c9af865/nld@2024‑09‑25;12591980

niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen

/join/id/regdata/gm0363/2024/578f5a40f019495ebd05aab38054bc2e/nld@2024‑09‑25;12591980

niet-overdekt zwembad toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/bb7dc71b98d44253983a0c4d35947c1f/nld@2024‑09‑25;12591980

niet-overdekte paardenbak toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/457575204bf04534834fa5a68981b030/nld@2024‑09‑25;12591980

nutstuinpark

/join/id/regdata/gm0363/2024/80a080db65124fb7aec7bad70db67be6/nld@2024‑09‑25;12591980

ondergronds gebouw toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/544d019ba061485391f1fa5332218e47/nld@2024‑09‑25;12591980

ondergrondse metro toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/9a590a5228c144dcadec2e218bd34b00/nld@2024‑09‑25;12591980

ontsluiting parkeervoorziening

/join/id/regdata/gm0363/2024/19faaa7e49124c21a1fe9e62e416770c/nld@2024‑09‑25;12591980

onzelfstandige woonruimte toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/7aeabeb1967145f4b6a9bbce828ba0d3/nld@2024‑09‑25;12591980

overige instellingen met gezondheidszorgfunctie met bedgebied toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/af54831bdf8f46a8bf04dc966e5bc652/nld@2024‑09‑25;12591980

overnachten niet toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/53102a7a78104c40b50794135b9bb664/nld@2024‑09‑25;12591980

parkeerterrein

/join/id/regdata/gm0363/2024/c3983764c9c24856b6112b24d301b6d5/nld@2024‑09‑25;12591980

parkeren op eigen terrein niet toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/764ca63afc0e484bab58fb14d296f319/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo prostitutiebedrijf 1

/join/id/regdata/gm0363/2024/cf5dfbd2e61b4d51b546d8865d54f9c8/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo prostitutiebedrijf 2

/join/id/regdata/gm0363/2024/a8cd50c7a51b4f6e982b110ebc17a539/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo prostitutiebedrijf 3

/join/id/regdata/gm0363/2024/b9c2a4aae40645c98c1b30d379dfa9c7/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo seksinrichting 1

/join/id/regdata/gm0363/2024/323a0f5e63a94c1fa1cf61a6e361cd1c/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo seksinrichting 2

/join/id/regdata/gm0363/2024/f4d79b26430f49dbb0c1bc640b62e6e1/nld@2024‑09‑25;12591980

peildatum bvo seksinrichting 3

/join/id/regdata/gm0363/2024/918301c481e44f3bac789bcfce857668/nld@2024‑09‑25;12591980

periodieke markt

/join/id/regdata/gm0363/2024/1f3183e822fb496b89a82c9b7c2a796e/nld@2024‑09‑25;12591980

plaatsgebonden risico 10-5 windturbine

/join/id/regdata/gm0363/2024/22cb42048910493bb9f98e60e5202f05/nld@2024‑09‑25;12591980

publiektoegankelijke (brom)fietsstalling

/join/id/regdata/gm0363/2024/390e86f6e2cc4c6d965bb7338503b58b/nld@2024‑09‑25;12591980

raamprostitutiebedrijf toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/64467e79b00f4fc69b492a464575ff9d/nld@2024‑09‑25;12591980

Rie-bedrijven toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/2722953cf8694fc3879c61a96edabb9d/nld@2024‑09‑25;12591980

rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

/join/id/regdata/gm0363/2024/3a753034d4f44c84b3c29167515d5b56/nld@2024‑09‑25;12591980

risicobedrijf toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/4eaef29b32d040fd86796769708f2060/nld@2024‑09‑25;12591980

risicogebied externe veiligheid

/join/id/regdata/gm0363/2024/dd5e76f613644f8d875aacddd7acea0c/nld@2024‑09‑25;12591980

rooilijn

/join/id/regdata/gm0363/2024/14452d9dad2e46f49942fbec0cb5652b/nld@2024‑09‑25;12591980

ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen

/join/id/regdata/gm0363/2024/46b13a6470aa4e178431220b193c5bdf/nld@2024‑09‑25;12591980

ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen

/join/id/regdata/gm0363/2024/b98b443889514292aa60e2daaf454e30/nld@2024‑09‑25;12591980

seedshop

/join/id/regdata/gm0363/2024/f64b64c459c5424ebaa5c65bf002e371/nld@2024‑09‑25;12591980

sekswinkel toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/33fe177d5ef94e058a3b869c54c373d6/nld@2024‑09‑25;12591980

short stay toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/784f848e1a0c4b07a7feeae300945da8/nld@2024‑09‑25;12591980

smartshop

/join/id/regdata/gm0363/2024/bd86d41bd48b468897c69fc085521b64/nld@2024‑09‑25;12591980

speelautomatenhal toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/860d9a4161924f69a1431a55a670a934/nld@2024‑09‑25;12591980

spel en vermaak toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/5a2bf94296e744b4a87e4ea7c5457184/nld@2024‑09‑25;12591980

spoorweg toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/e309c810ed0e4d50b52fcd9ea8c583c9/nld@2024‑09‑25;12591980

sportschool toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/ade8295a055946a0aa4a3d69ccfdf6e5/nld@2024‑09‑25;12591980

staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt

/join/id/regdata/gm0363/2024/41ae2e0e271c4d8281a002598514754e/nld@2024‑09‑25;12591980

supermarkt toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/620dc0efea534ca4b1a101dcd8c771e6/nld@2024‑09‑25;12591980

telefoneerinrichting

/join/id/regdata/gm0363/2024/368d4379830f43a8a86ded83fcfb545c/nld@2024‑09‑25;12591980

theater en concertzaal toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/89fb04b1b6824b7b97118dcd109706b7/nld@2024‑09‑25;12591980

tram toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/6edeb6ee709a4aac9988ea51f849279d/nld@2024‑09‑25;12591980

tuin

/join/id/regdata/gm0363/2024/150dcfc596c44283932c23ce0c174474/nld@2024‑09‑25;12591980

twee bedrijfswoningen toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/3cf91f0e7be34d119246731bb3181a18/nld@2024‑09‑25;12591980

uitgebreid bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/b0bfe3415c9b4a7fb7b4337928d212f2/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend ABC-goederen

/join/id/regdata/gm0363/2024/111f8f0f1c074896ba8cc49464aac525/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend afhaaldepot goederen

/join/id/regdata/gm0363/2024/8feabfb850e843ae810e9dd43e80f5b8/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend bouwmarkt

/join/id/regdata/gm0363/2024/e732338e5f7a44e1befc8019909a5b82/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend grootschalige detailhandel

/join/id/regdata/gm0363/2024/cd86aa0be8414a8895d5ca831d845575/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend kinderboerderij

/join/id/regdata/gm0363/2024/5d2513a1524c4d4e82f566aead54e5e7/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend kinderopvang zonder bedgebied toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/339bd4047eea4532ab6077fa6f968382/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend perifere detailhandel

/join/id/regdata/gm0363/2024/b857c651efcc4da6b7b480c368ad21f3/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend school(werk)tuin

/join/id/regdata/gm0363/2024/b8b77e3957154c0f86a7027860a33a25/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend studentenwoningen

/join/id/regdata/gm0363/2024/1d08d8c2969c4b95b4565b0251d57c4c/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend supermarkt toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/627876bdc82946cdaec22e8623934b1e/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend tuincentrum

/join/id/regdata/gm0363/2024/e18d5aa07c5e4b79833240521c731751/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend windturbine toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/7f5e5fea1be947618b4db77996ea0f53/nld@2024‑09‑25;12591980

uitsluitend woninginrichting

/join/id/regdata/gm0363/2024/ded22bfe093943b28f5df79bcf998044/nld@2024‑09‑25;12591980

uitzondering maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer

/join/id/regdata/gm0363/2024/e911344e54d1409699d9463dd6546457/nld@2024‑09‑25;12591980

verenigingsgebouw

/join/id/regdata/gm0363/2024/83bcb5d91dbe4af7a5bd5ed5ce4df723/nld@2024‑09‑25;12591980

vergunningplicht bij wijziging ambachtelijk bedrijf

/join/id/regdata/gm0363/2024/e26123bf32b047cab10350ad1f0df622/nld@2024‑09‑25;12591980

verkoop LPG toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/47ae2f6ed5bf4234aab0f2d530e96d85/nld@2024‑09‑25;12591980

verkooppunt motorbrandstoffen toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/7648125de737466d939bb7db3df4cc4c/nld@2024‑09‑25;12591980

verpleeghuis of verzorgingshuis toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/468d2ab053b54f2390fe81942195add2/nld@2024‑09‑25;12591980

verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven

/join/id/regdata/gm0363/2024/a09bdda99a0e456cb192c1b7f75ea292/nld@2024‑09‑25;12591980

verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven

/join/id/regdata/gm0363/2024/4b063da5b41f4ebe9fb36a6054bd4b8d/nld@2024‑09‑25;12591980

voorgeschreven rooilijn

/join/id/regdata/gm0363/2024/f3a9dd2ae2e64dc5bc4dabc1686ac067/nld@2024‑09‑25;12591980

voorgeschreven rooilijn (minimum %)

/join/id/regdata/gm0363/2024/8e1ad71a7c5642efbc7a54cb79f874d9/nld@2024‑09‑25;12591980

voormalige functionele binding - geluid

/join/id/regdata/gm0363/2024/70c8d916e0c84c65878470cebc66c9d2/nld@2024‑09‑25;12591980

voormalige functionele binding - geur

/join/id/regdata/gm0363/2024/4dbdd9316e0141f88e59d1c9a6c45981/nld@2024‑09‑25;12591980

voormalige functionele binding - slagschaduw

/join/id/regdata/gm0363/2024/8afebd6676bb426080110b4c335c72c4/nld@2024‑09‑25;12591980

voormalige functionele binding - trilling

/join/id/regdata/gm0363/2024/435fab2ebccf4e46a46e24cba90459bc/nld@2024‑09‑25;12591980

voortgezet onderwijs toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/aec256ab8616447aaeb70b8e331ddabb/nld@2024‑09‑25;12591980

vrijwaringsgebied ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

/join/id/regdata/gm0363/2024/34a605e93bd14ee3bc5fb6f00f070896/nld@2024‑09‑25;12591980

vrijwaringsgebied vuurwerk

/join/id/regdata/gm0363/2024/3ae2f90379dd4e20b8c1a2ceba71edca/nld@2024‑09‑25;12591980

watersportvoorzieningen

/join/id/regdata/gm0363/2024/840839c5e31540b0875533dc60362d72/nld@2024‑09‑25;12591980

weekmarkt

/join/id/regdata/gm0363/2024/298881acc2e94d319246aa697cd8298e/nld@2024‑09‑25;12591980

weg toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/4c70d1af1a8745bca7dae3f2d5becfa1/nld@2024‑09‑25;12591980

wellness toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/97473188793b4681b22b7a5ce522733b/nld@2024‑09‑25;12591980

windturbine toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/94e4656a04ea436a9ac76c4eae95be89/nld@2024‑09‑25;12591980

woonschip - afwijkende geluidsnorm

/join/id/regdata/gm0363/2024/270127bbec214155898fb9816e8aba7e/nld@2024‑09‑25;12591980

ziekenhuis toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/1e820b3b041f4bbb847946c0bccd131e/nld@2024‑09‑25;12591980

Zone 1: hoge stallingsnorm fiets

/join/id/regdata/gm0363/2024/2e0c95a3f93742f2a89228136788021b/nld@2024‑09‑25;12591980

Zone 2: gemiddelde stallingsnorm fiets

/join/id/regdata/gm0363/2024/1d1307cc877c47d2a769d28a8c7794d8/nld@2024‑09‑25;12591980

Zone 3: lage stallingsnorm fiets

/join/id/regdata/gm0363/2024/74f0152fdb75470f988c022c66c95e8d/nld@2024‑09‑25;12591980

zorgwoning

/join/id/regdata/gm0363/2024/99867d9738bc49519f4e70e23c86462f/nld@2024‑09‑25;12591980

zwembad toegestaan

/join/id/regdata/gm0363/2024/9ecc40b6c6cb4621b8c6185bf0f7c07f/nld@2024‑09‑25;12591980

C

Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE Bijlage I III BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN Begripsbepalingen behorend bij artikel 1.1vierde lid, van dit omgevingsplan

Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:

aansluitafstand:

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

AS SIKB 2000:

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;

bebouwingsgebied:

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

BRL SIKB 2000:

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;

BRL SIKB 7000:

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;

concentratiegebied geurhinder en veehouderij:

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

distributienet voor warmte:

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

geurgevoelig object:
  • a.

    gebouw:

    • 1.

      dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;

    • 2.

      dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en

    • 3.

      dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of

  • b.

    geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;

gezoneerd industrieterrein:

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

ISO 11423-1:

ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

NEN 5725:

NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;

NEN 5740:

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;

NEN 6090:

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6578:

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6589:

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6965:

NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1/A1:

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2:

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1:

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2:

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 12673:

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693:

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813:

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1:

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2:

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562:

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523:

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1:

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2:

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913:

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

straatpeil:
  • a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

warmteplan:

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

D

Na bijlage I worden vijf bijlagen ingevoegd, luidende:

Bijlage IV Parkeernormering voor auto's

1 Parkeernormering voor auto's

Parkeernormering voor auto's

Bijlage V Normering fietsstalling 

1 Normering fietsstalling 

Normering fietsstalling

Bijlage VI Lijst van bedrijfsactiviteiten

1 Lijst van bedrijfsactiviteiten

 

OMSCHRIJVING

 CATEGORIE

LANDBOUW EN DAARMEE SAMENHANGENDE ACTVITITEITEN

 

Loonbedrijven, plantsoenendiensten, hoveniersbedijven e.d. 

 

- algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m²

3.1

- algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o.<= 500 m² 

2

- plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven: b.o. > 500 m²

3.1

- plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven: b.o. <= 500 m²

2

 

 

VISSERIJ- EN VISTEELTBEDRIJVEN

 

Zeevisserijbedrijven

3.2

Binnenvisserijbedrijven

3.1

Vis- en schaaldierkwekerijen

 

- oester-, mossel- en schelpenteeltbedrijven

3.2

- visteeltbedrijven

3.1

 

 

AARDOLIE- EN AARDGASWINNING

 

Aardolie- en aardgaswinning:

 

- aardoliewinputten

4.1

- aardgaswinning incl. gasbeh.inst.: < 10.000.000 N m3/d

5.1

- aardgaswinning incl. gasbeh.inst.: >= 10.000.000 N m3/d

5.2

 

 

WINNING VAN ZAND, GRIND, KLEI, ZOUT, E.D.

 

Steen-, grit- en krijtmalerijen (open lucht):

 

- algemeen

4.1

- steenbrekerijen

5.2

Zoutwinningbedrijven

3.2

Mergel- en overige delfstoffenwinningbedrijven

5.1

 

 

VERVAARDIGING VAN VOEDINGSMIDDELEN EN DRANKEN

 

Slachterijen en overige vleesverwerking:

 

- slachterijen en pluimveeslachterijen

3.2

- vetsmelterijen

5.2

- bewerkingsinrichting van darmen en vleesafval

4.2

- vleeswaren- en vleesconservenfabrieken: p.o. > 1000 m²

3.2

- vleeswaren- en vleesconservenfabrieken: p.o. <= 1000 m²

3.1

- vleeswaren- en vleesconservenfabrieken: p.o. <= 200 m²

3.1

- loonslachterijen

3.1

- vervaardiging van snacks en vervaardiging van kant-en-klaar-maaltijden met p.o. < 2.000 m² 

3.1

Visverwerkingsbedrijven:

 

- drogen

5.2

- conserveren

4.1

- roken

4.2

- verwerken anderszins: p.o.> 1000 m²

4.2

- verwerken anderszins: p.o. <= 1000 m²

3.2

- verwerken anderszins: p.o. <= 300 m²

3.1

Aardappelprodukten fabrieken:

 

- vervaardiging van aardappelproducten

4.2

- vervaardiging van snacks met p.o. < 2.000 m²

3.1

Groente- en fruitconservenfabrieken:

 

- jam

3.2

- groente algemeen

3.2

- met koolsoorten

3.2

- met drogerijen

4.2

- met uienconservering (zoutinleggerij)

4.2

Vervaardiging van ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten:

 

- p.c. < 250.000 t/j

4.1

- p.c. >= 250.000 t/j

4.2

Raffinage van plantaardige en dierlijke oliën en vetten:

 

- p.c. < 250.000 t/j

4.1

- p.c. >= 250.000 t/j

4.2

Margarinefabrieken:

 

- p.c. < 250.000 t/j

4.1

- p.c. >= 250.000 t/j

4.2

Zuivelprodukten fabrieken:

 

- gedroogde produkten, p.c. >= 1,5 t/u

5.1

- geconcentreerde produkten, verdamp. cap. >=20 t/u

5.1

- melkprodukten fabrieken v.c. < 55.000 t/j

3.2

- melkprodukten fabrieken v.c. >= 55.000 t/j

4.2

- overige zuivelprodukten fabrieken

4.2

Consumptie-ijsfabrieken: p.o. > 200 m²

3.2

- consumptie-ijsfabrieken: p.o. <= 200 m²

2

Meelfabrieken: 

 

- p.c. >= 500 t/u

4.2

- p.c. < 500 t/u

4.1

Grutterswarenfabrieken

4.1

Zetmeelfabrieken:

 

- p.c. < 10 t/u

4.1

- p.c. >= 10 t/u

4.2

Veevoerfabrieken:

 

- destructiebedrijven

5.2

- beender-, veren-, vis-, en vleesmeelfabriek

5.2

- drogerijen (gras, pulp, groenvoeder, veevoeder) cap. < 10 t/u water

4.2

- drogerijen (gras, pulp, groenvoeder, veevoeder) cap. >= 10 t/u water

5.2

- mengvoeder, p.c. < 100 t/u

4.1

- mengvoeder, p.c. >= 100 t/u

4.2

Vervaardiging van voer voor huisdieren

4.1

Broodfabrieken, brood- en banketbakkerijen:

 

- v.c. < 7500 kg meel/week, bij gebruik van charge-ovens

2

- v.c. >= 7500 kg meel/week

3.2

Banket, biscuit- en koekfabrieken

3.2

Suikerfabrieken:

 

- v.c. < 2.500 t/j

5.1

- v.c. >= 2.500 t/j

5.3

Verwerking cacaobonen en vervaardiging chocolade- en suikerwerk:

 

- Cacao- en chocoladefabrieken: p.o. > 2.000 m²

5.1

- cacao- en chocoladefabrieken vervaardigen van chocoladewerken met p.o. < 2.000 m²

3.2

- cacao- en chocoladefabrieken vervaardigen van chocoladewerken met p.o. <= 200 m²

2

- Suikerwerkfabrieken met suiker branden

4.2

- Suikerwerkfabrieken zonder suiker branden: p.o. > 200 m²

3.2

- suikerwerkfabrieken zonder suiker branden: p.o. <= 200 m²

2

Deegwarenfabrieken

3.1

Koffiebranderijen en theepakkerijen:

 

- koffiebranderijen

5.1

- theepakkerijen

3.2

Vervaardiging van azijn, specerijen en kruiden

4.1

Vervaardiging van overige voedingsmiddelen

4.1

Bakkerijgrondstoffenfabrieken

4.1

Soep- en soeparomafabrieken:

 

- zonder poederdrogen

3.2

- met poederdrogen

4.2

Bakmeel- en puddingpoederfabrieken

4.1

Destilleerderijen en likeurstokerijen

4.2

Vervaardiging van ethylalcohol door gisting:

 

- p.c. < 5.000 t/j

4.1

- p.c. >= 5.000 t/j

4.2

Vervaardiging van wijn, cider e.d.

2

Bierbrouwerijen

4.2

Mouterijen

4.2

Mineraalwater- en frisdrankfabrieken

3.2

 

 

VERWERKING VAN TABAK

 

Tabakverwerkende industrie

4.1

 

 

VERVAARDIGING VAN TEXTIEL

 

Bewerken en spinnen van textielvezels

3.2

Weven van textiel:

 

- aantal weefgetouwen < 50

3.2

- aantal weefgetouwen >= 50

4.2

Textielveredelingsbedrijven

3.1

Vervaardiging van textielwaren

3.1

Tapijt-, kokos- en vloermattenfabrieken

4.1

Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen en artikelen

3.1

 

 

VERVAARDIGING VAN KLEDING; BEREIDEN EN VERVEN VAN BONT

 

Vervaardiging kleding van leer

3.1

Vervaardiging van kleding en -toebehoren (excl. van leer)

2

Bereiden en verven van bont; vervaardiging van artikelen van bont

3.1

 

 

VERVAARDIGING VAN LEER EN LEDERWAREN (EXCL. KLEDING)

 

Lederfabrieken

4.2

Lederwarenfabrieken (excl. kleding en schoeisel)

3.1

Schoenenfabrieken

3.1

 

 

HOUTINDUSTRIE EN VERVAARDIGING ARTIKELEN VAN HOUT, RIET, KURK E.D.

 

Houtzagerijen

3.2

Houtconserveringsbedrijven:

 

- met creosootolie

4.1

- met zoutoplossingen

3.1

Fineer- en plaatmaterialenfabrieken

3.2

Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout

3.2

Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout, p.o. < 200 m2

3.1

Kurkwaren-, riet- en vlechtwerkfabrieken

2

 

 

VERVAARDIGING VAN PAPIER, KARTON EN PAPIER- EN KARTONWAREN

 

Vervaardiging van pulp

4.1

Papier- en kartonfabrieken:

 

- p.c. < 3 t/u

3.1

- p.c. 3 - 15 t/u

4.1

- p.c. >= 15 t/u

4.2

Papier- en kartonwarenfabrieken

3.2

Golfkartonfabrieken:

 

- p.c. < 3 t/u

3.2

- p.c. >= 3 t/u

4.1

 

 

UITGEVERIJEN, DRUKKERIJEN EN REPRODUKTIE VAN OPGENOMEN MEDIA

 

Drukkerijen van dagbladen

3.2

Drukkerijen (vlak- en rotatie-diepdrukkerijen)

3.2

Kleine drukkerijen

2

Grafische afwerking

1

Binderijen

2

Grafische reproduktie en zetten

2

Overige grafische aktiviteiten

2

Reproduktiebedrijven opgenomen media

1

 

 

AARDOLIE-/STEENKOOLVERWERK. IND.; BEWERKING SPLIJT-/KWEEKSTOFFEN

 

Cokesfabrieken

5.3

Aardolieraffinaderijen

6

Smeeroliën- en vettenfabrieken

3.2

Recyclingbedrijven voor afgewerkte olie

4.2

Aardolieproduktenfabrieken n.e.g.

4.2

Splijt- en kweekstoffenbewerkingsbedrijven

6

 

 

VERVAARDIGING VAN CHEMISCHE PRODUKTEN

 

Vervaardiging van industriële gassen:

 

- luchtscheidingsinstallatie v.c. >= 10 t/d lucht

5.2

- overige gassenfabrieken, niet explosief

5.1

- overige gassenfabrieken, explosief

5.1

Kleur- en verfstoffenfabrieken

4.1

Anorg. chemische grondstoffenfabrieken:

 

- niet vallend onder "post-Seveso-richtlijn"

4.2

- vallend onder "post-Seveso-richtlijn"

5.2

Organ. chemische grondstoffenfabrieken:

 

- niet vallend onder "post-Seveso-richtlijn"

4.2

- vallend onder "post-Seveso-richtlijn"

5.3

Methanolfabrieken:

 

- p.c. < 100.000 t/j

4.1

- p.c. >= 100.000 t/j

4.2

Vetzuren en alkanolenfabrieken (niet synth.):

 

- p.c. < 50.000 t/j

4.2

- p.c. >= 50.000 t/j

5.1

Kunstmeststoffenfabrieken

5.1

Kunstharsenfabrieken e.d.

5.2

Landbouwchemicaliënfabrieken:

 

- fabricage

5.3

- formulering en afvullen

5.1

Verf, lak en vernisfabrieken

4.2

Farmaceutische grondstoffenfabrieken:

 

- p.c. < 1.000 t/j

4.2

- p.c. >= 1.000 t/j

5.1

Farmaceutische produktenfabrieken:

 

- formulering en afvullen geneesmiddelen

3.1

- verbandmiddelenfabrieken

2

Zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken

4.2

Parfumerie- en cosmeticafabrieken

4.2

Kruit-, vuurwerk-, en springstoffenfabrieken

5.3

Lijm- en plakmiddelenfabrieken:

 

- zonder dierlijke grondstoffen

3.2

- met dierlijke grondstoffen

5.1

Fotochemische produktenfabrieken

3.2

Chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken

3.1

Overige chemische produktenfabrieken n.e.g.

4.1

Kunstmatige synthetische garen- en vezelfabrieken

4.2

 

 

VERVAARDIGING VAN PRODUKTEN VAN RUBBER EN KUNSTSTOF

 

Rubberbandenfabrieken

4.2

Loopvlakvernieuwingsbedrijven:

 

- vloeropp. < 100 m2

3.1

- vloeropp. >= 100 m2

4.1

Rubber-artikelenfabrieken

3.2

Kunststofverwerkende bedrijven:

 

- zonder fenolharsen

4.1

- met fenolharsen

4.2

- productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen

3.1

 

 

VERVAARDIGING VAN GLAS, AARDEWERK, CEMENT-, KALK- EN GIPSPRODUKTEN

 

Glasfabrieken:

 

- glas en glasprodukten, p.c. < 5.000 t/j

3.2

- glas en glasprodukten, p.c. >= 5.000 t/j

4.2

- glaswol en glasvezels, p.c.< 5.000 t/j

4.2

- glaswol en glasvezels, p.c. >= 5.000 t/j

5.1

Glasbewerkingsbedrijven

3.1

Aardewerkfabrieken:

 

- vermogen elektrische ovens totaal < 40 kW

2

- vermogen elektrische ovens totaal >= 40 kW

3.2

Baksteen en baksteenelementenfabrieken

4.1

Dakpannenfabrieken

4.1

Cementfabrieken:

 

- p.c. < 100.000 t/j

5.1

- p.c. >= 100.000 t/j

5.3

Kalkfabrieken:

 

- p.c. < 100.000 t/j

4.1

- p.c. >= 100.000 t/j

5.1

Gipsfabrieken:

 

- p.c. < 100.000 t/j

4.1

- p.c. >= 100.000 t/j

5.1

Betonwarenfabrieken:

 

- zonder persen, triltafels en bekistingtrille

4.1

- met persen, triltafels of bekistingtrillers, p.c. < 100 t/d

4.2

- met persen, triltafels of bekistingtrillers, p.c. >= 100 t/d

5.2

Kalkzandsteenfabrieken:

 

- p.c. < 100.000 t/j

3.2

- p.c. >= 100.000 t/j

4.2

Mineraalgebonden bouwplatenfabrieken

3.2

Betonmortelcentrales:

 

- p.c. < 100 t/u

3.2

- p.c. >= 100 t/u

4.2

Vervaardiging van produkten van beton, (vezel)cement en gips:

 

- p.c. < 100 t/d

3.2

- p.c. >= 100 t/d

4.2

Natuursteenbewerkingsbedrijven:

 

- zonder breken, zeven en drogen: p.o. > 2.000 m²

3.2

- zonder breken, zeven en drogen: p.o. <= 2.000 m²

3.1

- met breken, zeven of drogen,   v.c. < 100.000 t/j

4.2

- met breken, zeven of drogen,   v.c. >= 100.000 t/j

5.2

Slijp- en polijstmiddelen fabrieken

3.1

Bitumineuze materialenfabrieken:

 

- p.c. < 100 t/u

4.2

- p.c. >= 100 t/u

5.1

Isolatiematerialenfabrieken (excl. glaswol):

 

- steenwol, p.c. >= 5.000 t/j

4.2

- overige isolatiematerialen

4.1

Minerale produktenfabrieken n.e.g.

3.2

Asfaltcentrales: p.c.< 100 ton/uur

4.1

- asfaltcentrales, p.c. >= 100 ton/uur

4.2

 

 

VERVAARDIGING VAN METALEN

 

Ruwijzer- en staalfabrieken:

 

- p.c. < 1.000 t/j

5.2

- p.c. >= 1.000 t/j

6

IJzeren- en stalenbuizenfabrieken:

 

- p.o. < 2.000 m2

5.1

- p.o. >= 2.000 m2

5.3

Draadtrekkerijen, koudbandwalserijen en profielzetterijen:

 

- p.o. < 2.000 m2

4.2

- p.o. >= 2.000 m2

5.2

Non-ferro-metaalfabrieken:

 

- p.c. < 1.000 t/j

4.2

- p.c. >= 1.000 t/j

5.2

Non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.:

 

- p.o. < 2.000 m2

5.1

- p.o. >= 2.000 m2

5.3

IJzer- en staalgieterijen/ -smelterijen:

 

- p.c. < 4.000 t/j

4.2

- p.c. >= 4.000 t/j

5.1

Non-ferro-metaalgieterijen/ -smelterijen:

 

- p.c. < 4.000 t/j

4.2

- p.c. >= 4.000 t/j

5.1

 

 

VERVAARD. EN REPARATIE VAN PRODUKTEN VAN METAAL (EXCL. MACH./TRANSPORTMIDD.)

 

Constructiewerkplaatsen

 

- gesloten gebouw

3.2

- gesloten gebouw, p.o. < 200 m2

3.1

- in open lucht, p.o. < 2.000 m2

4.1

- in open lucht, p.o. >= 2.000 m2

4.2

Tank- en reservoirbouwbedrijven:

 

- p.o. < 2.000 m2

4.2

- p.o. >= 2.000 m2

5.1

Vervaardiging van verwarmingsketels, radiatoren en stoomketels

4.1

Stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

4.1

Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.

3.2

Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d., p.o. < 200 m2

3.1

Metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:

 

- algemeen

3.2

- stralen

4.1

- metaalharden

3.2

- lakspuiten en moffelen

3.2

- scoperen (opspuiten van zink)

3.2

- thermisch verzinken

3.2

- thermisch vertinnen

3.2

- mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten)

3.2

- anodiseren, eloxeren

3.2

- chemische oppervlaktebehandeling

3.2

- emailleren

3.2

- galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen ed)

3.2

Overige metaalbewerkende industrie

3.2

Overige metaalbewerkende industrie, inpandig, p.o. <200m2

3.1

Grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken:

 

- p.o. < 2.000 m2

4.1

- p.o. >= 2.000 m2

5.1

Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.

3.2

Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.; inpandig, p.o. <200 m2 

3.1

 

 

VERVAARDIGING VAN MACHINES EN APPARATEN

 

Machine- en apparatenfabrieken incl. reparatie:

 

- p.o. < 2.000 m2

3.2

- p.o. >= 2.000 m2

4.1

- met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

4.2

 

 

VERVAARDIGING VAN KANTOORMACHINES EN COMPUTERS

 

Kantoormachines- en computerfabrieken incl. reparatie

2

 

 

VERVAARDIGING VAN OVER. ELEKTR. MACHINES, APPARATEN EN BENODIGDH.

 

Elektromotoren- en generatorenfabrieken incl. reparatie

4.1

Schakel- en installatiemateriaalfabrieken

4.1

Elektrische draad- en kabelfabrieken

4.1

Accumulatoren- en batterijenfabrieken

3.2

Lampenfabrieken

4.2

Elektrotechnische industrie n.e.g.

2

Koolelektrodenfabrieken

6

 

 

VERVAARDIGING VAN AUDIO-, VIDEO-, TELECOM-APPARATEN EN -BENODIGDH.

 

Vervaardiging van audio-, video- en telecom-apparatuur e.d. incl. reparatie

3.1

Fabrieken voor gedrukte bedrading

3.1

 

 

VERVAARDIGING VAN MEDISCHE EN OPTISCHE APPARATEN EN INSTRUMENTEN

 

Fabrieken voor medische en optische apparaten en instrumenten e.d. incl. reparatie

2

 

 

VERVAARDIGING VAN AUTO'S, AANHANGWAGENS EN OPLEGGERS

 

Autofabrieken en assemblagebedrijven

 

- p.o. < 10.000 m2

4.1

- p.o. >= 10.000 m2

4.2

Carrosseriefabrieken

4.1

Aanhangwagen- en opleggerfabrieken

4.1

Auto-onderdelenfabrieken

3.2

 

 

VERVAARDIGING VAN TRANSPORTMIDDELEN (EXCL. AUTO'S, AANHANGWAGENS)

 

Scheepsbouw- en reparatiebedrijven:

 

- houten schepen

3.1

- kunststof schepen

3.2

- metalen schepen < 25 m

4.1

- metalen schepen >= 25m en/of proefdraaien motoren >= 1 MW

5.1

Scheepssloperijen

5.2

Wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen:

 

- algemeen

3.2

- met proefdraaien van verbrandingsmotoren >= 1 MW

4.2

Vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven:

 

- zonder proefdraaien motoren

4.1

- met proefdraaien motoren

5.3

Rijwiel- en motorrijwielfabrieken

3.2

Transportmiddelenindustrie n.e.g.

3.2

 

 

VERVAARDIGING VAN MEUBELS EN OVERIGE GOEDEREN N.E.G.

 

Meubelfabrieken

3.2

Meubelstoffeerderijen b.o. < 200 m2

1

Fabricage van munten, sieraden e.d.

2

Muziekinstrumentenfabrieken

2

Sportartikelenfabrieken

3.1

Speelgoedartikelenfabrieken

3.1

Sociale werkvoorziening

2

Vervaardiging van overige goederen n.e.g.

3.1

 

 

VOORBEREIDING TOT RECYCLING

 

Metaal- en autoschredders

5.1

Puinbrekerijen en -malerijen:

 

- v.c. < 100.000 t/j

4.2

- v.c. >= 100.000 t/j

5.2

Rubberregeneratiebedrijven

4.2

Afvalscheidingsinstallaties

4.2

 

 

PRODUKTIE EN DISTRIB. VAN STROOM, AARDGAS, STOOM EN WARM WATER

 

Elektriciteitsproduktiebedrijven (electrisch vermogen >= 50 MWe)

 

- kolengestookt (incl. meestook biomassa), thermisch vermogen > 75 MWth

5.2

- oliegestookt, thermisch vermogen > 75 MWth

5.1

- gasgestookt (incl. bijstook biomassa), thermisch vermogen > 75 MWth,in

5.1

- kerncentrales met koeltorens

6

- warmte-kracht-installaties (gas), thermisch vermogen > 75 MWth

5.1

bio-energieinstallaties electrisch vermogen < 50 MWe:

 

- covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie

3.2

- vergisting, verbranding en vergassing van overige biomassa

3.2

Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen:

 

- < 10 MVA

2

- 10 - 100 MVA

3.1

- 100 - 200 MVA

3.2

- 200 - 1000 MVA

4.2

- >= 1000 MVA

5.1

Gasdistributiebedrijven:

 

- gascompressorstations vermogen < 100 MW

4.2

- gascompressorstations vermogen >= 100 MW

5.1

- gas: reduceer-, compressor-, meet- en regelinst. Cat. A

1

- gasdrukregel- en meetruimten (kasten en gebouwen), cat. B en C

2

- gasontvang- en -verdeelstations, cat. D

3.1

Warmtevoorzieningsinstallaties, gasgestookt:

 

- stadsverwarming

3.2

- blokverwarming

2

windmolens:

 

- wiekdiameter 20 m

3.2

- wiekdiameter 30 m

4.1

- wiekdiameter 50 m

4.2

 

 

WINNING EN DITRIBUTIE VAN WATER

 

Waterwinning-/ bereiding- bedrijven:

 

- met chloorgas

5.3

- bereiding met chloorbleekloog e.d. en/of straling

3.1

Waterdistributiebedrijven met pompvermogen:

 

- < 1 MW

2

- 1 - 15 MW

3.2

- >= 15 MW

4.2

 

 

BOUWNIJVERHEID

 

Bouwbedrijven algemeen: b.o. > 2.000 m²

3.2

- bouwbedrijven algemeen: b.o. <= 2.000 m²

3.1

Aannemersbedrijven met werkplaats: b.o. > 1000 m²

3.1

- aannemersbedrijven met werkplaats: b.o.< 1000 m²

2

 

 

GROOTHANDEL/REPARATIE VAN AUTO'S, MOTORFIETSEN

 

Groothandel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven

2

Groothandel in vrachtauto's (incl. import en reparatie)

3.2

Autoplaatwerkerijen

3.2

Autobeklederijen

1

Autospuitinrichtingen

3.1

Autowasserijen

2

Groothandel in auto- en motorfietsonderdelen en -accessoires

2

 

 

OVERIG GROOTHANDEL EN HANDELSBEMIDDELING

 

Grth in akkerbouwprodukten en veevoeders

3.1

Grth in akkerbouwprodukten en veevoeders met een verwerkingscapaciteit van 500 ton/uur of meer

4.2

Grth in bloemen en planten

2

Grth in levende dieren

3.2

Grth in huiden, vellen en leder

3.1

Grth in ruwe tabak, groenten, fruit en consumptie-aardappelen

3.1

Grth in vlees, vleeswaren, zuivelprodukten, eieren, spijsoliën

3.1

Grth in dranken

2

Grth in tabaksprodukten

2

Grth in suiker, chocolade en suikerwerk

2

Grth in koffie, thee, cacao en specerijen

2

Grth in overige voedings- en genotmiddelen

2

Grth in overige consumentenartikelen

2

Grth in vuurwerk en munitie:

 

- consumentenvuurwerk, verpakt, opslag < 10 ton

2

- consumentenvuurwerk, verpakt, opslag 10 tot 50 ton

3.1

- professioneel vuurwerk, netto expl. massa per bewaarplaats < 750 kg (en > 25 kg theatervuurwerk)

5.1

- professioneel vuurwerk, netto expl. massa per bewaarplaats 750 kg tot 6 ton

5.3

- munitie

2

Grth in vaste brandstoffen:

 

- klein, lokaal verzorgingsgebied

3.1

- kolenterminal, opslag opp. >= 2.000 m2

5.1

Grth in vloeibare en gasvormige brandstoffen:

 

- vloeistoffen, o.c. < 100.000 m3

4.1

- vloeistoffen, o.c. >= 100.000 m3

5.1

- tot vloeistof verdichte gassen

4.2

Grth minerale olieprodukten (excl. brandstoffen)

3.2

Grth in metaalertsen:

 

- opslag opp. < 2.000 m2

4.2

- opslag opp. >= 2.000 m2

5.2

Grth in metalen en -halffabrikaten

3.2

Grth in hout en bouwmaterialen:

 

- algemeen: b.o. > 2000 m²

3.1

- algemeen: b.o. <= 2000 m²

2

zand en grind:

 

- algemeen: b.o. > 200 m²

3.2

- algemeen: b.o. <= 200 m² 

2

Grth in ijzer- en metaalwaren en verwarmingsapparatuur:

 

- algemeen: b.o. > 2.000 m²

3.1

- algemeen: b.o. < = 2.000 m²

2

Grth in chemische produkten

3.2

Grth in kunstmeststoffen

2

Grth in overige intermediaire goederen

2

Autosloperijen: b.o. > 1000 m²

3.2

- autosloperijen: b.o. <= 1000 m²

3.1

Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1000 m²

3.2

- overige groothandel in afval en schroot: b.o. <= 1000 m²

3.1

Grth in machines en apparaten:

 

- machines voor de bouwnijverheid

3.2

- overige

3.1

Overige grth (bedrijfsmeubels, emballage, vakbenodigdheden e.d.

2

 

 

VERVOER OVER LAND

 

Bus-, tram- en metroremises

3.2

Taxibedrijven (anders dan kantoor)

2

Touringcarbedrijven (anders dan kantoor)

3.2

Goederenwegvervoerbedrijven (zonder schoonmaken tanks): b.o. > 1000 m²

3.2

- Goederenwegvervoerbedrijven (zonder schoonmaken tanks) b.o. <= 1000 m²

3.1

Pomp- en compressorstations van pijpleidingen

2

 

 

BEDRIJVEN T.B.V. HET VERVOER

 

Laad-, los- en overslagbedrijven t.b.v. zeeschepen:

 

- containers

5.1

- stukgoederen

4.2

- ertsen, mineralen e.d., opslagopp. >= 2.000 m2

5.3

- granen of meelsoorten, v.c. >= 500 t/u

5.1

- steenkool, opslagopp. >= 2.000 m2

5.2

- olie, LPG, e.d.

5.3

- tankercleaning

4.2

Laad-, los- en overslagbedrijven t.b.v. binnenvaart:

 

- containers

4.2

- tankercleaning

4.2

- stukgoederen

3.2

- ertsen, mineralen, e.d., opslagopp. < 2.000 m²

4.2

- ersten, mineralen, e.d., opslagopp. >= 2.000 m²

5.2

- granen of meelsoorten , v.c. < 500 t/u

4.2

- granen of meelsoorten, v.c. >= 500 t/u

5.1

- steenkool, opslagopp. < 2.000 m2

4.2

- steenkool, opslagopp. >= 2.000 m2

5.1

- olie, LPG, e.d.

5.2

Distributiecentra, pak- en koelhuizen

3.1

Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)

2

Stalling van vrachtwagens (met koelinstallaties)

3.2

 

 

VERHUUR VAN TRANSPORTMIDDELEN, MACHINES, ANDERE ROERENDE GOEDEREN, ANDERS DAN AAN CONSUMENTEN

 

Personenautoverhuurbedrijven

2

Verhuurbedrijven voor transportmiddelen (excl. personenauto's)

3.1

Verhuurbedrijven voor machines en werktuigen

3.1

Verhuurbedrijven voor roerende goederen n.e.g.

2

 

 

MILIEU 

 

RWZI's en gierverwerkingsinricht., met afdekking voorbezinktanks:

 

- < 100.000 i.e.

4.1

- 100.000 - 300.000 i.e.

4.2

- >= 300.000 i.e.

5.1

Vuilophaal-, straatreinigingsbedrijven e.d.

3.1

Gemeentewerven (afval-inzameldepots)

3.1

Vuiloverslagstations

4.2

Afvalverwerkingsbedrijven:

 

- mestverwerking/korrelfabrieken

5.1

- kabelbranderijen

3.2

- verwerking radio-actief afval

6

- pathogeen afvalverbranding (voor ziekenhuizen)

3.1

- oplosmiddelterugwinning

3.2

- afvalverbrandingsinrichtingen, thermisch vermogen > 75 MW

4.2

- verwerking fotochemisch en galvano-afval

2

Vuilstortplaatsen

4.2

Composteerbedrijven:

 

- niet-belucht v.c. < 5.000 ton/jr

4.2

- niet-belucht v.c. 5.000 tot 20.000 ton/jr

5.2

- belucht v.c. < 20.000 ton/jr

3.2

- belucht v.c. > 20.000 ton/jr

4.1

- GFT in gesloten gebouw

4.1

 

 

OVERIG

 

Wasserijen en strijkinrichtingen

3.1

Tapijtreinigingsbedrijven

3.1

Chemische wasserijen en ververijen

2

Wasverzendinrichtingen

2

Reinigingsbedrijven voor gebouwen

3.1

Foto- en filmontwikkelcentrales

2

Veilingen voor landbouw- en visserijprodukten

4.1

Veilingen voor huisraad, kunst e.d.

1

Studio's (film, TV, radio, geluid)

2

Datacentra

2

Natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk

2

Post- en koeriersdiensten

2

Telecommunicatiebedrijven

1

Cateringbedrijven

2

 

Bijlage VII Toegestane bedrijven als bedoeld in artikel 2.86

1 Toegestane bedrijven als bedoeld in artikel 2.86

 

Bedrijfsactiviteit:

Adres waarop de bedrijfsactiviteit plaatsvindt:

- algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m²

3.1

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

gereserveerd

 

E

Het opschrift van toelichting 'Toelichting' wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting

F

Voor artikelgewijzetoelichting 'ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN' wordt een algemenetoelichting ingevoegd, luidende:

Algemene toelichting

1 Inleiding

1.1 Algemeen 

Voor u ligt de toelichting op het omgevingsplan voor Amsterdam. Met het omgevingsplan wordt uitvoering gegeven aan de verplichtingen van de nieuwe Omgevingswet. Het omgevingsplan is op gemeentelijk niveau het nieuwe juridisch ordeningsinstrument als het gaat om de zorg voor de fysieke leefomgeving en de regulering van activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de fysieke leefomgeving. Binnen het stelsel van het omgevingsrecht is het omgevingsplan voor burgers en bedrijven primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan komt daarmee in de plaats van alle afzonderlijke bestemmingsplannen. Ook een deel van de gemeentelijke verordeningen gaat op in het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor een groot deel van de milieu- en bouwregels die nu nog door het Rijk worden gesteld, maar die worden gedecentraliseerd. 

Kwaliteit fysieke leefomgeving centraal

In het omgevingsplan staan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en regulering van activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor die kwaliteit centraal. Het omgevingsplan is (anders dan het bestemmingsplan) dan ook niet beperkt tot planologische aspecten. Het omgevingsplan bevat daarom niet alleen regels over bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken, maar ook regels over andere activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Tegelijkertijd is het omgevingsplan ook niet onbeperkt in het toepassingsbereik; er zijn beperkingen voor waar regels over mogen gaan. Regels die in het omgevingsplan worden gesteld, moeten betrekking hebben op de fysieke leefomgeving en op activiteiten die daarop gevolgen kunnen hebben. 

Eén omgevingsplan voor heel Amsterdam 

Het omgevingsplan geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan. Om dat te bereiken zijn in het omgevingsplan voor Amsterdam die activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving, en de regulering daarvan, centraal gesteld. Overigens worden daarbij alleen die activiteiten gereguleerd waarvan dat gelet op de zorg voor de fysieke leefomgeving noodzakelijk wordt geacht. Niet elke activiteit met een (mogelijk) gevolg voor de fysieke leefomgeving behoeft immers regulering. Zo is bijvoorbeeld bij het vervangen van een gazon in de tuin door een bloemperk ongetwijfeld sprake van een activiteit, en wijzigt die activiteit zelfs de fysieke leefomgeving, toch kan regulering hiervan achterwege blijven. Regels zijn alleen nodig als de zorg voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving daar om vraagt. 

Gefaseerde overgang

Het omgevingsplan zal onder andere alle bestemmingsplannen, exploitatieplannen, delen van gemeentelijke verordeningen en een groot aantal rijksregels moeten vervangen. De overgang naar één omgevingsplan voor heel Amsterdam is dan ook een zeer grootschalige wijziging van het gemeentelijk omgevingsrecht. Deze overgang zal ook niet in één keer plaatsvinden, maar gebiedsgewijs en onderwerpsgewijs. Het Rijk geeft gemeenten tot en met in elk geval 2029 om deze opgave te realiseren. Deze datum is genoemd toen de datum inwerkingtreding Omgevingswet nog was voorzien op eerdere momenten; het is gelet op de enorme opgave waarvoor gemeenten staan aannemelijk dat deze datum verschuift.  

Met name de regels uit bestaande ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, zullen gebiedsgewijs worden vervangen. Daarbij zal aan meerdere gebieden tegelijk worden gewerkt, waarbinnen dezelfde te reguleren activiteiten voorkomen. Bijvoorbeeld wonen, detailhandel, en bouwen. Voorkomen moet worden dat dan vanuit verschillende gebieden van elkaar verschillende regels over hetzelfde onderwerp in het omgevingsplan worden geplaatst. Dat zou niet leiden tot een integrale regeling. De zorg voor een integrale regeling vraagt om een aanpak waarbij een groot deel van de regeling aan het begin wordt neergezet. Vanuit die basis kan vervolgens een begin worden gemaakt met het gebiedsgewijs vervangen van de regels uit de bestaande ruimtelijke besluiten. 

Uiteindelijk moet het omgevingsplan bijdragen aan een stelsel waarbinnen ook op gemeentelijk niveau de continue zorg voor de fysieke leefomgeving beter is geborgd dan binnen het voorheen geldende stelsel. Daarbij moet het bijdragen aan meer inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het omgevingsrecht voor de burger. 

Regelingen naast het omgevingsplan

Hoewel inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak belangrijke doelen van de wet zijn, komen niet alle voor een burger relevante regels in het omgevingsplan terecht. Naast het omgevingsplannen blijven er ook regelingen van Rijk, provincie en waterschappen die rechtstreeks bindende regels bevatten. Zo bevat het Besluit bouwwerken leefomgeving algemene regels over bouwwerken, die rechtstreeks aan de initiatiefnemer die voornemens is een bouwactiviteit te verrichten, zijn gericht. Bovendien zullen er naast het omgevingsplan ook andere gemeentelijke verordeningen van toepassing blijven. Die verordeningen kunnen ook regels bevatten over onderwerpen of activiteiten die 'aanleunen' tegen de fysieke leegomgeving, zoals bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening en de Huisvestingsverordening. 

1.2 Over de toelichting

De toelichting op het omgevingsplan bevat een algemeen deel en een artikelgewijs deel. In het algemene deel van de toelichting wordt inzicht gegeven in de juridische aard en opbouw van het omgevingsplan. Daarbij wordt ook ingegaan op de wetgeving die aan het omgevingsplan ten grondslag ligt, en op de doelstellingen daarvan. Om allerlei juridische keuzes die in het omgevingsplan worden gemaakt te onderbouwen wordt stilgestaan bij de mogelijkheden en verplichtingen die de Omgevingswet voor de opbouw van het omgevingsplan biedt en stelt. Wanneer in de regels wordt gekozen voor het instellen van een bepaalde vergunningplicht of meldingsplicht, dan moet bekend zijn wat een vergunningplicht of meldingsplicht inhoud en in welke gevallen die kunnen worden ingesteld. Maar ook wordt stilgestaan bij wetgeving dit eisen stelt aan de inhoud en normering van regels. Zo zijn veel algemene regels in het omgevingsplan opgenomen ter uitvoering van door het Rijk gestelde instructieregels. Om te begrijpen waarom die regels zijn gesteld, is het van belang om te weten wat instructieregels zijn, en welke instructieregels leiden tot welke regels. Ook dat wordt in het algemene deel van de toelichting beschreven. 

Veel van de keuzes die zijn gemaakt en de regels die zijn opgenomen, vormen een vertaling van bestaande kaders. Die kaders kunnen bestaan uit hogere wet- en regelgeving, maar het kan ook gaan om gemeentelijke beleidskaders. Omdat keuzes en regels een uitvloeisel zijn van die hogere kaders, is inzicht in die hogere kaders nodig om de keuzes en regels te kunnen begrijpen. Daarom wordt in deze toelichting ook inzicht in de relevante kaders gegeven. 

Al deze achtergrond die in de algemene toelichting wordt beschreven, is dus een toelichting op de gemaakte keuzes, maar vormt ook de juridische onderbouwing ervan. Daarmee is deze toelichting van belang voor iedereen die met het omgevingsplan te maken krijgt. De bestuurder die het omgevingsplan moet vaststellen, de ambtenaar die ermee moet werken, maar ook de burger, de ondernemer, de ontwikkelaar. Al die uiteenlopende doelgroepen zullen waar en wanneer nodig achterliggende informatie of onderbouwing van keuzes (terug) moeten kunnen vinden. Hetgeen in de toelichting is aangegeven is van belang om het nieuwe instrument omgevingsplan te begrijpen, maar om ook te kunnen beoordelen of het omgevingsplan in zijn vorm en inhoud aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten voldoet. Wat dat laatste betreft is van belang dat wijzigingsbesluit van het omgevingsplan voor beroep vatbaar zijn. De algemene toelichting dient ook als juridische onderbouwing van de in het omgevingsplan gemaakte keuzes, wat ook relevant kan zijn in beroep. De algemene toelichting bevat daartoe waar nodig verwijzingen naar bovenliggende wet- en regelgeving, maar ook naar parlementaire stukken, waarin de wetgever tekst en uitleg over de Omgevingswet heeft gegeven.

Het omgevingsplan is opgesteld vanuit een verplichting van de Omgevingswet. Bij het opstellen van het omgevingsplan is rekening gehouden met die Omgevingswet en met de daaronder hangende Algemene maatregelen van bestuur. Die landelijke wet- en regelgeving vormt het kader voor allerlei keuzes. Om de controleerbaarheid te vergroten wordt waar nodig verwezen naar wetsartikelen. Voor een deel vindt de onderbouwing ook plaats vanuit de toelichting op die wet- en regelgeving. Waar nodig wordt in dat geval verwezen naar de parlementaire stukken. Via het daarbij aangegeven kamernummer zijn deze stukken digitaal raadpleegbaar. 

Een algemeen gedeelte en een artikelsgewijs gedeelte 

De toelichting van het omgevingsplan bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijs gedeelte. Waar in het algemene deel met betrekking tot de regels allerlei algemene uitgangspunten, doelen en principes worden toegelicht, wordt in het artikelsgewijze deel (voor zover nodig) per artikel uitgelegd wat de concrete strekking ervan is, en met het oog op welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld. In sommige gevallen bevat die artikelsgewijze uitleg ook een juridische of beleidsmatige onderbouwing. 

Zo bevat het algemene deel van de toelichting een beschrijving van wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid met betrekking tot geluidgevoelige gebouwen, en wordt in zijn algemeenheid beschreven hoe daaraan in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven. In de artikelsgewijze toelichting wordt vanuit die achtergrond per artikel het oogmerk en de werking van de erin opgenomen regel(s) toegelicht, maar een beschrijving van het achterliggend kader kan achterwege blijven. Dat is immers al gegeven in het algemene deel van de toelichting en daar leent de artikelsgewijze toelichting zich juist vanwege die artikelgewijze opzet ook niet goed voor. Hetzelfde geldt voor kaderstellend beleid. In het algemene deel wordt beschreven hoe de regeling zicht verhoudt tot algemeen kaderstellend beleid. Daar is een omschrijving opgenomen van bijvoorbeeld het ruimtelijk beleid ten aanzien van hotels en van de wijze hoe daaraan met het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven. De artikelsgewijze toelichting bij de regels die gaan over hotels blijft beperkt tot een technische uitleg van de betreffende regels. 

De toelichting bevat weliswaar een toelichting op en onderbouwing van de regeling, afzonderlijke regelonderdelen en regels, maar de toelichting bevat niet altijd de volledige bestuurlijke en juridische onderbouwing van de besluiten waarmee het omgevingsplan tot stand wordt gebracht en wordt gewijzigd. Daarvoor dient de motivering van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan. 

1.3 Over het wijzigen van het omgevingsplan en de motivering daarvan

Het omgevingsplan is geen regeling die ineens voor heel Amsterdam kan worden vastgesteld. Dat zal gebiedsgewijs en onderwerpsgewijs gebeuren. Omdat er vanaf het eerste moment sprake is van een omgevingsplan (het omgevingsplan van rechtswege, zie hoofdstuk 6) gebeurt dit door middel van wijzigingsbesluiten. Het zijn de wijzigingsbesluiten waarmee het omgevingsplan of delen ervan in werking treden. Dat inwerkingtreden leidt tot rechtsgevolgen. Die rechtsgevolgen moeten zowel bestuurlijk als juridisch worden gemotiveerd. Dat gebeurt in de motivering bij het wijzigingsbesluit. 

Bestanddelen van een besluit tot wijziging van het omgevingsplan

Het besluit waarbij een omgevingsplan wordt gewijzigd zal, net zoals dat bij een besluit tot vaststelling of aanpassing van een gewone verordening vaak gebruikelijk is, bestaan uit drie onderdelen. De wetgever heeft hierover het volgende aangegeven (Staatsblad 2018 290, p. 94):

In het eerste deel van het vaststellingsbesluit wordt gemotiveerd om welke redenen het omgevingsplan wordt aangepast. In dit motiveringsdeel wordt aangegeven op welke onderdelen een omgevingsplan wordt aangepast en wordt verwezen naar voor die aanpassingen relevant beleid uit de omgevingsvisie van gemeente, provincie of Rijk. Er wordt toegelicht op welke wijze gevolg is gegeven aan de toepasselijke instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk. Er wordt gemotiveerd om welke redenen het besluit voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en er wordt aandacht geschonken aan de wijze waarop met ingekomen zienswijzen is omgegaan. Als onderdeel van de motivering kunnen ook onderzoeksgegevens en bescheiden als bijlage bij dit deel van het vaststellingsbesluit zijn verbonden. Dit deel van het vaststellingsbesluit zal overeenkomsten vertonen met het algemene deel van de toelichting bij andere verordeningen en met de toelichting bij een bestemmingsplan. 

Het tweede deel van het vaststellingsbesluit bestaat uit de regels die deel gaan uitmaken van het omgevingsplan. Vergelijkbaar met een wetswijziging of de wijziging van een verordening, wordt hierin aangegeven op welke wijze de regels van het omgevingsplan worden aangepast. Aangegeven wordt welke regels worden toegevoegd, geschrapt, gewijzigd of vervangen door andere regels. Ook wordt als onderdeel van de regels door coördinaten vastgelegd voor welke locatie(s) de regels gelden. Dit wordt ook wel het werkingsgebied genoemd. Het werkingsgebied kan het gehele gemeentelijke grondgebied zijn (het ambtsgebied van de gemeente), maar ook een of meer delen daarvan. Regels kunnen zo per locatie (per gebied, per perceel of delen daarvan) verschillen. Regels kunnen ook een kwantitatieve norm bevatten. Zo’n waarde kan bijvoorbeeld aangeven dat op een locatie een maximale bouwhoogte, oppervlakte of andere maatvoering in acht moet worden genomen. Dit tweede deel van het besluit gaat onderdeel uitmaken van de geconsolideerde (doorlopende) versie van het omgevingsplan.

Een derde deel van het vaststellingsbesluit bestaat uit aanpassingen die worden aangebracht in de geconsolideerde toelichting die bij het omgevingsplan wordt gegeven. Een dergelijke geconsolideerde toelichting is weliswaar niet verplicht, maar naar verwachting zullen gemeenten, aldus de wetgever, een dergelijke toelichting in geactualiseerde vorm bijhouden, zoals dat ook bij veel andere verordeningen gebruikelijk is. Een actuele toelichting kan de raadpleegbaarheid en toepasbaarheid van een omgevingsplan immers ten goede komen. Bij elke aanpassing van regels in het omgevingsplan wordt ook de toelichting op die regels geactualiseerd en opgenomen bij de geconsolideerde, digitaal raadpleegbare versie van het omgevingsplan. 

De bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan opgenomen motivering en de daarbij behorende gegevens en bescheiden over bijvoorbeeld onderzoek en zienswijzen, maken geen deel uit van het omgevingsplan zelf. Dat geldt ook voor de toelichting uit het derde deel van het vaststellingsbesluit. Deze delen van het omgevingsplan zijn, net als de toelichting bij een bestemmingsplan en de (artikelsgewijze) toelichting bij andere algemeen verbindende voorschriften, niet juridisch bindend. Wel kunnen deze delen uiteraard een doorslaggevende rol spelen bij de interpretatie van de regels van het omgevingsplan.

In de praktijk zal de motivering van het wijzigingsbesluit in sommige gevallen één op één worden toegevoegd aan of verwerkt in de toelichting. Dat is met name het geval wanneer een wijzigingsbesluit voorziet in nieuwe regels in het omgevingsplan, of in een wijziging van de bestaande regels. Bij gebiedsontwikkeling zal echter vaak sprake zijn van een gebruikmaken van reeds bestaande regels. De voorgenomen ontwikkeling wordt dan gefaciliteerd doordat met het wijzigingsbesluit bepaalde regels over bouwwerken en gebruik voor daarbij specifiek bepaalde locatie van toepassing te laten zijn. Het wijzigingsbesluit voorziet dan hoofdzakelijk in het wijzigen van het werkingsgebied van regels of het locatiegericht opnemen van normen. In dat geval voorziet de motivering vooral in een onderbouwing van de voorgenomen ontwikkeling in dat betreffende gebied. Die motivering wordt niet opgenomen in de toelichting.   

De motivering van het wijzigingsbesluit

De motivering van het wijzigingsbesluit staat in een bepaalde verhouding tot de toelichting bij het omgevingsplan. De toelichting heeft betrekking op de regeling als geheel en de regels binnen die regeling, en onderbouwt de daarin gemaakte keuzes. Deze toelichting bevat (anders dan de meeste andere gemeentelijke verordeningen) niet de volledige onderbouwing van de rechtsgevolgen van het omgevingsplan. Dat is ook niet mogelijk, omdat het omgevingsplan niet alleen veel algemene, overal geldende regels bevat, maar juist ook veel locatiegerichte regels. Het rechtsgevolg van het op een bepaalde locatie van toepassing worden van een locatiegerichte regel is niet in zijn algemeenheid te onderbouwen. Dat zal per wijzigingsbesluit waarmee een locatiegerichte regel op een locatie van toepassing wordt, moeten gebeuren. Daarbij kan vaak wel voor een deel, maar soms ook geheel, worden teruggevallen op de toelichting. 

Een voorbeeld maakt dit duidelijk. Het omgevingsplan bevat regels over onder meer planologisch gebruik van gronden en bouwwerken, en over bouwwerken. Het betreft locatiegerichte regels waarmee wordt bepaald waar bepaalde vormen van planologisch gebruik zijn toegestaan, waar bouwwerken zijn toegestaan, waarbij aanvullende locatiegerichte regels over dat gebruik en het bouwwerk kunnen worden gesteld. Waar een bepaalde vorm van planologisch gebruik, bijvoorbeeld detailhandel, is toegestaan, en waar en hoe hoog gebouwd mag worden, wordt echter niet ineens voor heel Amsterdam bepaald. Dat kan ook niet, dat zal gebiedsgewijs gebeuren. De onderbouwing van de regels vindt plaats in de toelichting. Zo wordt in de toelichting op de regels over detailhandel de daarbij gemaakte keuzes aan de hand van onder meer het detailhandelsbeleid onderbouwd. En voor wat betreft de regels over bouwwerken wordt de keuze voor een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken ook in de toelichting onderbouwd. De keuze dat op een specifieke locatie een bouwwerk mag komen van 10 meter hoog, en dat daarin detailhandel mag komen wordt echter niet onderbouwd in de toelichting, maar in de motivering van het wijzigingsbesluit waarmee dat bouwwerk en het gebruik voor detailhandel op de betreffende locatie worden toegestaan. In het verleden gebeurde dit bij vaststelling van een bestemmingsplan in de toelichting op het bestemmingsplan. Daarin werd dan zowel een beschrijving van het achterliggend kader (detailhandelsbeleid) als de keuze voor het bouwwerk en het gebruik voor detailhandel op de betreffende locatie opgenomen. De beschrijving van het achterliggend kader is echter opgenomen in het algemene deel van de toelichting. In de motivering van het wijzigingsbesluit kan worden volstaan met aan te geven hoe de concrete keuze voor detailhandel op dit specifieke locatie zich verhoudt tot dat beleid. Het zal ook de motivering van het wijzigingsbesluit zijn waaraan onderbouwende onderzoeken en andere bijlagen die het besluit motiveren, worden gekoppeld. Zo zal bij een gebiedsontwikkeling een eventueel benodigd milieueffectrapport, een verkeersonderzoek en een akoestisch onderzoek niet aan de toelichting van het omgevingsplan worden gehangen, maar aan de motivering van het wijzigingsbesluit. 

Wanneer sprake is van regels die overal binnen de gemeente gelden, zal de motivering veelal bestaan uit een toelichting die in het algemene en artikelgewijze deel van de toelichting moet landen. Zo zal bij de regels over onderwerpen die overal binnen de gemeente gaan werken, zoals regels over milieubelastende activiteiten (hoofdstuk 10 van de regels) of monumenten (hoofdstuk 11 van de regels), de algemene of artikelgewijze toelichting een groot deel van de inhoudelijke motivering bevatten. Het is met name bij wijzigingsbesluiten van meer planologische aard dat een uitgebreide aanvullende motivering nodig zal zijn. Gedacht moet worden aan wijzigingsbesluiten waarmee de bestaande ruimtelijke besluiten worden vervangen, of besluiten waarmee gebiedsontwikkeling of transformatie worden mogelijk gemaakt. 

Tegen elk besluit tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Nadat een besluit tot wijziging van het omgevingsplan is genomen, zal het wijzigingsbesluit inclusief motivering en bijlagen worden gepubliceerd. 

1.4 Digitale opzet van het omgevingsplan, consolidatie van de regeling en toelichting

Het omgevingsplan wordt langs elektronische weg raadpleegbaar in het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). De wetgever geeft hierover het volgende aan (Staatsblad 2018 290, p. 95):

"Digitale raadpleegbaarheid is nodig omdat elke regel in het plan een werkingsgebied heeft dat met het vastleggen van coördinaten wordt bepaald. Het omgevingsplan bestaat uit regels waarin tekst is opgenomen, met een eventuele waarde zoals een bouwhoogte, en waarin met coördinaten het werkingsgebied van de regel is vastgelegd. Per locatie zullen regels en delen daarvan dus kunnen verschillen. Een omgevingsplan bestaat uit het (eerste) initiële omgevingsplan en de daarop volgende wijzigingsbesluiten. Zowel een afzonderlijk besluit tot vaststelling van het omgevingsplan (een wijzigingsbesluit) als alle besluiten tot vaststelling van het omgevingsplan die samen de actuele geconsolideerde versie van het omgevingsplan vormen, worden elektronisch beschikbaar worden gesteld. Bij de raadpleging van het omgevingsplan kan ook de relevante achterliggende informatie worden opgevraagd. Zo kan bij het raadplegen van de geconsolideerde versie van het omgevingsplan per regel (of onderdeel daarvan) worden nagegaan bij welk besluit de betreffende regel (of onderdeel daarvan) in het omgevingsplan terecht is gekomen. Ook dit besluit waarmee de betreffende regel in het omgevingsplan is vastgesteld kan worden opgevraagd en geraadpleegd. Verder wordt de achterliggende wetstechnische informatie raadpleegbaar. Bekeken kan worden welk orgaan, op welk moment, bij welk besluit de regel heeft vastgesteld. Te vinden is wanneer de regel in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Als aan de regel een delegatiebesluit ten grondslag ligt, omdat de gemeenteraad de bevoegdheid om bepaalde delen van het omgevingsplan vast te stellen aan het college van burgemeester en wethouders heeft gedelegeerd, kan ook dat besluit worden geraadpleegd."

Tot zover de wetgever. Omdat het omgevingsplan tot stand zal komen door middel van vele wijzigingsbesluiten, en ook gewijzigd zal blijven worden, is van belang dat die wijzigingsbesluiten worden verwerkt in de regeling. Dat gebeurt in de vorm van een geconsolideerde regeling. Daarin zal de regeling zichtbaar zijn zoals die op dat moment geldt. Van ontwerpwijzigingen of genomen besluiten die nog niet in werking zijn getreden zal een consolidatie beschikbaar zijn waarin ook die toekomstige wijzigingen raadpleegbaar zijn. 

In sommige gevallen zal een wijziging van het omgevingsplan ook leiden tot een aanpassing van de toelichting. Wanneer er bij het vervangen van een bestemmingsplan behoefte blijkt aan een extra bouwregel, dan zal die behoefte niet alleen moeten worden gemotiveerd in de motivering bij het wijzigingsbesluit, maar zal die motivering waarschijnlijk ook moeten worden vertaald naar een artikelgewijze toelichting. En wanneer een heel nieuw regelonderdeel wordt toegevoegd aan het omgevingsplan (bijvoorbeeld bij het op enig moment inpassen van de bomenverordening), dan zal de motivering van dat wijzigingsbesluit geheel of gedeeltelijk landen in zowel het algemene deel als de artikelgewijze van de toelichting. Dergelijke wijzigingen van het omgevingsplan vragen dus niet alleen om een geconsolideerde weergave van de regeling, maar ook om een geconsolideerde weergave van de toelichting. 

1.5 Overgangsperiode

Zoals in paragraaf 1.1 reeds aangegeven, komt het omgevingsplan in de plaats van heel veel verschillende regelingen, en zal het gefaseerd tot stand komen. Gedurende die overgangsfase zullen de bestemmingsplannen gebied voor gebied worden vervangen door nieuwe regels. Ook zullen verschillende verordeningen geheel of gedeeltelijk overgaan naar het omgevingsplan. 

Bij koninklijk besluit is de overgangstermijn voor het omgevingsplan bepaald. Daarbij wordt uitgegaan van een transitietermijn van 8 jaar. Dat betekent dat de overgang voor 2032 moet zijn afgerond. De wetgever acht dit een haalbare termijn om tot een gefaseerde ombouw te komen van bestemmingsplannen en andere ruimtelijke planfiguren en lokale verordeningen naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Deze termijn geeft naar verwachting voldoende tijd voor participatiemogelijkheden en het voorzien in politiek gevoelige kwesties en discussiepunten. Tegelijkertijd erkent het Rijk dat het omzetten van alle huidige plannen naar 1 samenhangend omgevingsplan voor gemeenten een forse klus is. De voortgang wordt daarom jaarlijks gemonitord. Na 3 jaar wordt, mede in afstemming met de VNG, bezien of het nodig is om de datum van het einde van de transitietermijn te heroverwegen. Ook wordt dan bekeken in hoeverre aanvullende actie, bijvoorbeeld in de vorm van extra ondersteuning, nodig is.

Het gefaseerd vervangen van allerlei bestaande regelingen zal zowel gebiedsgewijs als themagewijs gebeuren. Gebiedsgewijs wil zeggen dat in bepaalde delen van Amsterdam al wel de nieuwe regels gaan gelden, terwijl elders de oude regels nog van toepassing zijn. Zo worden de onder oud recht vastgesteld bestemmingsplannen gebied voor gebied vervangen. Dat betekent onder meer dat op enig moment in sommige delen van Amsterdam nog de ruimtelijke regels van een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan van toepassing zijn, terwijl elders al nieuwe ruimtelijke regels daarvoor in de plaats zijn gekomen. Themagewijs wil zeggen dat bepaalde regels voor heel Amsterdam ineens worden vervangen. Dat gebeurt met name met regelonderdelen die voor heel Amsterdam gelden. Zo zullen de regels waarmee de hemelwaterverordening wordt vervangen, voor heel Amsterdam van toepassing zijn. 

Gedurende deze overgang moet uiteraard duidelijk zijn welke regels waar gelden. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). Dat is een landelijke voorziening. Het bevat het Omgevingsloket, met als onderdeel een viewer waarin het omgevingsplan raadpleegbaar is. Met die viewer worden zowel de nieuwe regels als de onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen getoond. Dat laatst zolang dat nog ergens geldt. 

Raadpleegbaarheid nieuwe regels omgevingsplan, en onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen
afbeelding binnen de regelingOmgevingsloket

Waar het bestemmingsplan nog niet is vervangen, moet voor de ruimtelijke regels over bouwwerken en gebruik in dat bestemmingsplan worden gekeken. Voor allerlei andere regels moet wel al in het omgevingsplan zelf worden gekeken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de regels waarmee een vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk in het leven wordt geroepen. Is het bestemmingsplan komen te vervallen, dan wordt dat niet meer getoond. Voor ruimtelijke regels over gebruik en bouwwerken wordt dan gekeken in het nieuwe deel. 

Overigens zal het ook veel voorkomen dat het bestemmingsplan nog niet is vervangen, maar dat er al wel algemene regels in heel Amsterdam gaan gelden over onderwerpen die ook door bestemmingsplannen worden geregeld. Daaraan valt niet te ontkomen. Het gevolg daarvan is dat er innerlijk tegenstrijdige regels kunnen gaan gelden. In dat geval zal in het omgevingsplan zelf worden gewerkt met voorrangsregels. Die bepalen dan welke regel van toepassing is, en welke niet.    

Voor bestaande verordeningen die geheel of gedeeltelijk op moeten gaan in het omgevingsplan geldt dat die, zolang ze nog niet zijn vervangen, op de gebruikelijke wijze vindbaar blijven.  

In hoofdstuk 6 van deze toelichting wordt meer inhoudelijk ingegaan op de transitie, en op de wijze waarop die voor Amsterdam wordt vormgegeven. 

2 Het omgevingsplan: aanleiding, verbeterdoelstellingen en uitgangspunten voor het omgevingsplan

2.1 Aanleiding voor de Omgevingswet en verbeterdoelstellingen 

De verplichting om voor heel de gemeente Amsterdam één omgevingsplan vast te stellen volgt uit de Omgevingswet, die op 1 januari 2023 in werking is getreden. De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor die fysieke leefomgeving. De Omgevingswet heeft kort gezegd als doel om een goede balans te vinden tussen het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en gebruik en ontwikkeling van die fysieke leefomgeving. De Omgevingswet bundelt de nu nog sterk versnipperde wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Met de Omgevingswet is het voorheen geldende stelsel van ruimtelijke regels volledig herzien en is het fundament van het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht gelegd. 

Dit heeft grote gevolgen voor het gemeentelijk juridisch stelsel dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving. Gemeenten hebben ten opzichte van het voorheen geldende stelsel nieuwe instrumenten gekregen waarvan ze gebruik kunnen én moeten maken. Het omgevingsplan is op gemeentelijk niveau het nieuwe juridisch ordeningsinstrument als het gaat om de fysieke leefomgeving. Met het omgevingsplan wordt voorzien in integratie van allerlei uiteenlopende regelingen op gemeentelijk niveau. Zo is niet alleen sprake van een stelstelselherziening op landelijk niveau, maar ook op gemeentelijk niveau. Bovendien is het omgevingsplan een nieuw instrument, waarvoor niet is bepaald hoe dat vormgegeven moet worden. De vormgeving is medebepalend voor de mate waarin het instrument daadwerkelijk een bijdrage kan leveren aan het bieden van oplossing voor gemeentespecifieke vraagstukken. De opgave om te komen tot daadwerkelijk één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan is aan de gemeenten zelf. Daarbij moet uiteraard oog zijn voor de verbeterdoelstellingen van de wet. 

Met de stelselherziening heeft de wetgever vier verbeterdoelen voor ogen:

  • a.

    het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht,

  • b.

    het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving,

  • c.

    het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving,

  • d.

    het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Om deze doelstellingen te verwezenlijken op gemeentelijk niveau dient elke gemeente straks één omgevingsplan te hebben met daarin regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving. 

Voor de achterliggende redenen bij de verbeterdoelstellingen wordt verwezen naar onder andere Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 34 986, nr. 3, onder meer blz. 6.

2.2 Juridisch karakter van het omgevingsplan

Het omgevingsplan is het instrument waarmee de doelen van de Omgevingswet op gemeentelijk niveau worden uitgewerkt, geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven. Artikel 2.4 van de Omgevingswet schrijft voor dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De regels in het omgevingsplan gaan altijd over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Met het reguleren van activiteiten vervult het omgevingsplan een sleutelrol in de overheidszorg voor het verenigen van het gebruiken en het ontwikkelen van de fysieke leefomgeving (zie ook de Nota van Toelichting bij het Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, blz. 91, 92).

Het omgevingsplan is juridisch primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan doet daarmee wat voorheen in bestemmingsplannen werd geregeld. Een vergelijking met bestemmingplannen wordt dan ook snel gemaakt, maar er zijn belangrijke verschillen. Zo bevat het omgevingsplan niet alleen regels over gebruik van gronden en bouwwerken maar ook andere regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan voor het gehele gemeentelijk grondgebied. Het omgevingsplan bestaat uit algemeen verbindende voorschriften. En net als andere algemeen verbindende voorschriften zijn de regels in het omgevingsplan gericht op een herhaalde toepassing. Het omgevingsplan lijkt in die opzichten meer op een gemeentelijke verordening dan op een bestemmingsplan. Het omgevingsplan is in bepaalde opzichten wel anders dan veel gemeentelijke verordeningen, omdat in die verordeningen de werking van regels meestal niet naar specifieke locaties binnen het gemeentelijk grondgebied is toegedeeld. Een locatiegerichte benadering is juist weer kenmerkend voor het omgevingsplan en geldt voor veel van de onderwerpen die daarin worden gereguleerd. Veel van de regels zijn op de specifieke kenmerken van locaties afgestemd en kunnen tot op perceelsniveau en binnen percelen verschillen (zie ook de Nota van toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018, nr. 290, blz. 96).

2.3 Gemeentelijke opgave en verbeterdoelstellingen

Met het vereiste van één omgevingsplan per gemeente wordt afscheid genomen van de systematiek die we onder oud recht binnen de ruimtelijke ordening kenden. Onder de Wet ruimtelijke ordening konden per gemeenten meerdere bestemmingsplannen worden vastgesteld. Per bestemmingsplan werden regels opgenomen die uitsluitend voor het plangebied van het desbetreffende bestemmingsplan golden. Dit heeft geleid tot een situatie waarbij bestemmingsplannen inhoudelijk sterk van elkaar verschillen, zowel in de formulering als in de normering over gevallen die in feite gelijk zijn. Het leidde ook tot een situatie waarbij beleidsdoorwerking naar juridische regels moeilijk en in elk geval traag realiseerbaar is. De doorwerking moest immers per bestemmingsplan worden gerealiseerd. Doordat die niet allemaal tegelijk zijn vastgesteld en worden herzien, lag aan de verschillende bestemmingsplannen uiteenlopend beleid over gelijke onderwerpen ten grondslag. Dat was inherent aan het voorheen geldende stelsel. De opgave is om vanuit dit versnipperd landschap van honderden op zichzelf staande bestemmingsplannen met uiteenlopende ruimtelijke regels te komen tot een integraal geheel van regels waarmee onder andere planologisch gebruik en bouwen worden gereguleerd. 

Daarbij kwam dat er allerlei gemeentelijke verordeningen en andere regelingen werden vastgesteld die aanvullende regels bevatten over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Meest recent voorbeeld daarvan is de Hemelwaterverordening die met het oog op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (tegengaan van wateroverlast) regels bevat over de uitvoering van bouwwerken. Het bestaan van al die afzonderlijke regelingen draagt niet bij aan samenhang in de besluitvorming, maakt het omgevingsrecht weinig voorspelbaar omdat er voor één en dezelfde activiteit meerdere toestemmingen nodig zijn, en maakt besluitvorming ook traag, aldus de wetgever. Onder de Omgevingswet zal een aantal van deze regelingen of delen ervan moeten of kunnen opgaan in het omgevingsplan. Voor regelingen of onderdelen daarvan die zelfstandig blijven bestaan, is de opgave om te komen tot een goede onderlinge afstemming met het omgevingsplan. 

Integratie van regelgeving speelt ook voor een groot aantal regels over onderwerpen waarvoor onder oud recht regels door het Rijk waren gesteld. Over een aantal onderwerpen heeft het Rijk de regelgevende bevoegdheid overgedragen aan gemeenten. Het gaat onder meer om een groot aantal bouw- en milieuregels. Die moeten op een goede manier worden geïntegreerd in het omgevingsplan. Tegelijkertijd blijft er een groot aantal regels op Rijksniveau bestaan. Hetzelfde geldt voor regelgeving door provincie en waterschappen. En goede afstemming van de regels in het omgevingsplan op die hogere regelgeving is vereist. 

Vanuit de beperkingen die het voorheen geldende stelsel kent, en de mogelijkheden die de nieuwe wet biedt, heeft het college een aantal verbeterdoelen geformuleerd (collegebesluit van 19 maart 2019, nummer ZD2019-001152). De gemeentelijke verbeterdoelen zijn niet wezenlijk anders dan die op landelijk niveau zijn geformuleerd. 

Het omgevingsplan voor Amsterdam moet:

  • a.

    bijdragen aan een snelle doorwerking van beleid naar regelgeving,

  • b.

    zorgen voor uniformering en inhoudelijke afstemming van regelgeving, en

  • c.

    leiden tot een optimale bruikbaarheid en informatievoorziening voor de Amsterdammer en initiatiefnemer.

Alle drie deze doelstellingen zijn gebaat bij een integrale regeling voor heel Amsterdam. Daarin wordt door de wetgever reeds voorzien door het vereiste van één omgevingsplan per gemeente. De wijze waarop die integraliteit wordt bereikt, is bepalend voor het behalen van de doelstellingen. Het samenvoegen van alle afzonderlijke regelingen in één plan is niet voldoende. Dan zou immers alleen in naam sprake zijn van één regeling, maar zonder dat de regels onderling op elkaar zijn afgestemd. Om tot een daadwerkelijk, inhoudelijk integraal geheel te komen, moet meer gebeuren. Daartoe heeft het college uitgangspunten voor de opbouw en inhoud van het omgevingsplan vastgesteld. 

2.4 Uitgangspunten voor opbouw en inhoud van het omgevingsplan

Collegebesluit 19 maart 2019

Met het oog op het halen van de hiervoor genoemde verbeterdoelstellingen heeft het college van burgemeester en wethouders een aantal uitgangspunten voor de opbouw en inhoud van het omgevingsplan geformuleerd (collegebesluit van 19 maart 2019, nummer ZD2019-001152):

  • a.

    met het omgevingsplan moet een zo hoog mogelijke graad van regelharmonisatie worden bereikt;

  • b.

    om deze regelharmonisatie te bereiken wordt het reguleren van activiteiten die mogelijk gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving als uitgangspunt genomen voor de opbouw van het omgevingsplan;

  • c.

    deze benadering moet zo worden uitgewerkt dat mogelijkheden voor gebieds-, locatie- en objectgericht maatwerk voor zowel de ‘bestaande stad’ als bij gebiedsontwikkeling en transformatie volop blijven bestaan.

Regelharmonisatie

De in paragraaf 2.3 genoemde verbeterdoelstellingen vragen integratie en harmonisatie van regelgeving. Regelharmonisatie kan als een overkoepelend middel voor Amsterdam worden gezien om de doelen te halen. Daar waar de Omgevingswet dwingt tot integratie van regels die nu nog te vinden zijn in allerlei instrumenten, dwingt de Omgevingswet niet tot harmonisatie van regels. De wetgever heeft dat echter wel voor ogen. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan. Dat vereist harmonisatie. Het streven moet zijn zoveel mogelijk uniformiteit te realiseren binnen algemene regels (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, nr. 3, blz. 141 e.v.).

Onder de Omgevingswet komen de regels die betrekking hebben op het uitoefenen van bepaalde activiteiten op gemeentelijk niveau samen in één wettelijk instrument: het omgevingsplan. De burger of andere belanghebbende hoeft niet meer in allerlei wettelijke regelingen op zoek te gaan naar de toepasselijke regels; die zijn geïntegreerd in het omgevingsplan. 

Met regelharmonisatie wordt nog een stap verder gegaan. De regels moeten niet alleen in één instrument vindbaar zijn, maar ook inhoudelijk op elkaar afgestemd. Dat moet bovendien gebeuren op een manier die blijvend is. Waar mogelijk kan en zal zo veel mogelijk afstemming met hogere regelgeving plaatsvinden. 

Benadering vanuit activiteiten

Regels in het omgevingsplan gaan direct of indirect altijd over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Het is het reguleren van activiteiten die moet zorgen voor een zorgvuldig gebruik van de fysieke leefomgeving. Regulering van activiteiten staat derhalve centraal. Het omgevingsplan is daarom ook opgebouwd vanuit een activiteitgerichte benadering. Uitgangspunt is dat per te reguleren activiteit die regels worden gesteld die nodig zijn. Deze regels werken in beginsel overal door waar de desbetreffende activiteit is toegestaan. Een opbouw vanuit regels per activiteit draagt zo goed als automatisch bij aan regelharmonisatie. 

Hiermee wordt afscheid genomen de systematiek in bestemmingsplannen, waarin de bestemming centraal stond. Daarbij werden per bestemming regels over meerdere activiteiten opgenomen. De regels hadden in elk geval betrekking op zowel het gebruik van gronden en bouwwerken, als op het bouwen van bouwwerken. Daarbij konden ook nog per bestemming regels worden gesteld over verschillende vormen van gebruik. Daarmee kreeg in feite elke afzonderlijke bestemming een eigen, voor dat gebied autonome set van regels. Omdat die regels alleen dáár golden, hoefden regels tussen bestemmingsplannen en zelfs bestemmingen binnen een bestemming niet op elkaar te zijn afgestemd. En dat waren ze dan ook veelal niet. Dat leidde tot uiteenlopende regelgeving over dezelfde onderwerpen. Dat wordt met de keuze om in het omgevingsplan de activiteiten als uitgangspunt te nemen anders. De activiteit staat centraal, en bij de regels over die activiteit wordt onder meer bepaald waar die mag worden uitgeoefend, en eventueel onder welke aanvullende locatiegerichte beperkingen. Ook die beperkingen worden generiek geformuleerd, waarbij ze locatiegericht doorwerken. 

Een voorbeeld hiervan is de regel die bepaald hoe hoog gebouwd mag worden: 

“Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw' is de maximum bouwhoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde.”

Deze regel is generiek geformuleerd en daarmee in heel Amsterdam toepasbaar. Per locatie waar deze regel gaat gelden wordt de concrete bouwhoogte bepaald. Die waarde wordt niet in de regeltekst, maar op kaart weergegeven. 

Vanuit de bestaande juridische kaders is geïnventariseerd welke activiteiten gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving, en regulering vergen. Allerlei activiteiten (wonen, bouwen, kappen van bomen) komen overal in de stad voor, en kunnen redactioneel een uniforme opzet krijgen. Dit leidt tot een ‘catalogus’ van regels over activiteiten als onderdeel van het omgevingsplan. Waar een regel dan geldt, of waar een activiteit dan is toegestaan, wordt bepaald door de geografische component van die regel (in hoofdstuk 7 wordt inhoudelijk op die geografische component ingegaan). Het blijft mogelijk om gebiedsgericht te werken, maar wel vanuit qua opbouw geharmoniseerde regels. In de hierna volgende paragraaf wordt op de achterliggende techniek ingegaan. 

Een omgevingsplan dat is opgebouwd vanuit regels over activiteiten leidt in die zin automatisch tot harmonisatie van regels. Wanneer een bepaalde regel wordt gewijzigd, werkt die ook automatisch overal door waar die regel van toepassing is. Dit draagt bij aan snelle doorwerking van beleid naar juridische regels. Een eenvoudig voorbeeld maakt dit duidelijk. Veel bestemmingsplannen bevatten regels over werken aan huis. Het ene bestemmingsplan stelt een maximum van 30%, een tweede bestemmingsplan stelt 40% als maximum, en weer een ander bestemmingsplan stelt dat wonen als hoofdgebruik behouden moet blijven. Sommige bestemmingsplannen regelen dit via de inhoudelijke planregels, in andere plannen wordt dit geregeld via begripsbepalingen. Een beleidswijziging voor heel Amsterdam waarin 50% als maximum wordt gesteld kan alleen geeffectueerd worden door aanpassing van al die zelfstandige regelingen. In de voorgestelde opzet kan in de regels die gaan over de activiteit wonen een enkele regel worden aangepast of toegevoegd die bepaald dat werken aan huis tot maximaal 50%is toegestaan. Die aangepaste regel werkt vervolgens overal direct door waar wonen is toegestaan. 

Lokaal maatwerk 

De wens om te komen tot regelharmonisatie neemt niet weg dat lokaal maatwerk mogelijk moet zijn. Dat lokaal maatwerk wordt allereerst gerealiseerd met locatiegerichte regels, waarmee bepaald kan worden waar een bepaalde activiteit wel of niet is toegestaan, en onder welke voorwaarden. Die voorwaarden kunnen ook weer locatiegericht zijn. Zo kan met één locatiegerichte regel worden bepaald waar gebouwd mag worden, en met een andere locatiegerichte regel worden bepaald hoe hoog gebouwd mag worden. De norm in die regel verschilt dan per locatie. Dat lokaal maatwerk betekent bijvoorbeeld ook dat lokaal van algemeen geldende regels kan worden afgeweken. In de opzet van het omgevingsplan is daartoe alle ruimte. Via locatiegericht maatwerk kan dit worden gerealiseerd. Vanuit de wens van regelharmonisatie en de achterliggende doelen zal daarbij wel altijd de vraag worden gesteld of een afwijkende regel daadwerkelijk nodig is. Die noodzaak zal uit de motivering bij voorgesteld locatiegericht maatwerk moeten blijken. 

2.5 Digitaal stelsel Omgevingswet 

Naast het juridisch instrumentarium is digitalisering een ander belangrijk instrument voor het behalen van de verbeterdoelen. De Omgevingswet bevat de grondslagen voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Daarmee is de juridische basis gelegd voor de ontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) en kunnen er regels worden gesteld over onder andere gemeenschappelijke definities in de standaarden en voorzieningen die onderdeel zijn van het stelsel. Het DSO moet zorgen voor samenhangende, eenduidige en toegankelijke informatie van goede kwaliteit en draagt bij aan de verbetering van het stelsel van het omgevingsrecht. Het DSO moet een snellere en integrale besluitvorming onder de Omgevingswet stimuleren en het gebruikersgemak vergroten. Het DSO moet een digitale loket bieden waar initiatiefnemers, overheden en belanghebbenden snel kunnen zien wat kan en mag in de fysieke leefomgeving.

Het DSO zal drie functies krijgen: 

  • a.

    gebruikers moeten zich kunnen oriënteren op alle op een bepaalde locatie van toepassing zijnde regels

  • b.

    gebruikers moeten kunnen nagaan of een specifieke activiteit is toegestaan, en onder welke voorwaarden 

  • c.

    gebruikers moeten een vergunning kunnen aanvragen via het DSO

Het kunnen oriënteren op de voor een bepaalde locatie geldende regels gaat verder dan dat met ‘een klik op de kaart’ de daar geldende regels in beeld komen. Het gaat ook verder dan het bedienen van de burger die iets wil weten of op een bepaalde plek een specifieke activiteit is toegestaan en onder welke voorwaarden. 

Het omgevingsplan schept rechten en plichten, en die rechten en plichten hebben gevolgen voor iedereen, of het nu gaat om bijvoorbeeld burgers, ondernemers of ontwikkelaars. Regels stellen beperkingen aan het uitoefenen van bepaalde activiteiten, of maken gebiedsontwikkeling mogelijk. Een wijziging van het omgevingsplan leidt tot rechtsgevolgen. En een ieder moet in staat worden gesteld te beoordelen wat die rechtsgevolgen zijn. Aan vaststelling van regels in het omgevingsplan gaat daarom een procedure vooraf, waarbij een ieder zienswijzen over de voorgenomen wijziging naar voren kan brengen. Uiteindelijk kan een belanghebbende ook tegen een wijziging van het omgevingsplan in beroep komen. 

Het omgevingsplan wordt raadpleegbaar in het omgevingsloket van het DSO. Dat omgevingsloket bevat een viewer waarmee de voor een locatie geldende regels kunnen worden geraadpleegd. Bij de opbouw en formulering van de regels in het omgevingsplan is rekening gehouden met de wijze waarop regels in die viewer worden weergegeven. 

3 Waarover het omgevingsplan regels bevat

3.1 Het toepassingsbereik van het omgevingsplan

Zoals in paragraaf 2.2 is toegelicht, wordt het omgevingsplan vaak vergeleken met het bestemmingsplan, maar heeft het een ander juridisch karakter. Ook inhoudelijk is er een verschil. Anders dan het bestemmingplan, blijft de inhoud van het omgevingsplan niet beperkt tot planologische aspecten. In het omgevingsplan worden allerlei bestaande gemeentelijke regelingen geïntegreerd. Dit brengt mee dat het omgevingsplan regels over uiteenlopende onderwerpen bevat. Het toepassingsbereik van het omgevingsplan is daarmee ruim, maar niet onbeperkt. Waarover het omgevingsplan regels kan bevatten en met welk doel (oogmerk) het omgevingsplan regels mag bevatten, wordt bepaald door de Omgevingswet.

Over het omgevingsplan is in artikel 2.4 van de Omgevingswet verder bepaald dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Met het oog op de doelen van de wet regels kunnen in het omgevingsplan worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (artikel 4.1, eerste lid, Omgevingswet). Het omgevingsplan moet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels bevatten die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet).

3.2 Waarover de wet gaat: de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de fysieke leefomgeving

Artikel 1.2 van de Omgevingswet bepaalt dat de wet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die fysieke leefomgeving. Regels in het omgevingsplan kunnen met het oog op de doelen van de wet worden gesteld over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor die fysieke leefomgeving. Hierin is een aantal elementen te onderscheiden. 

De fysieke leefomgeving

Allereerst moet het gaan om de fysieke leefomgeving. In de wet is vastgelegd dat de fysieke leefomgeving in elk geval bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed omvat (artikel 1.2, lid 2 Omgevingswet). Hoewel de opsomming niet limitatief is, zijn dit volgens de wetgever in beginsel wel alle fysieke onderdelen van de fysieke leefomgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 391).

Het is deze fysieke leefomgeving waarop vervolgens de maatschappelijke doelen van de wet betrekking hebben. Het maatschappelijke doel van ‘het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit’ benadrukt de opdracht tot het waarborgen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het tweede doel, ‘het op een doelmatige wijze beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeftes’, ziet op het benutten van de fysieke leefomgeving door de mens. Beide aspecten wegen even zwaar (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 394). Dat betekent dat daar waar deze doelen op gespannen voet met elkaar kunnen komen, een bestuurlijke afweging van belangen moet worden gemaakt. 

Activiteiten met (mogelijke) gevolgen voor de fysieke leefomgeving

De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Er is geen definitie van het begrip activiteit in het wetsvoorstel opgenomen. Wat hieronder wordt verstaan moet blijken uit de context van de artikelen in de wet waarin het begrip activiteit wordt gebruikt, aldus de wetgever. Doorgaans zal het echter gaan om een feitelijke handeling, of om het nalaten van een feitelijke handeling. 

Niet elke activiteit valt onder de reikwijdte van de wet. Het moet gaan om activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Dat zijn in elk geval handelingen in de zin van directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, die de fysieke leefomgeving of onderdelen ervan wijzigen. Het gaat ook om het gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijzing van de fysieke leefomgeving. Ook dan gaat het echter wel om activiteiten die een bepaald effect hebben op de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld in de vorm van emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt. En het gaat ook om activiteiten die verandering brengen in de bruikbaarheid, gezondheid of veiligheid van de fysieke leefomgeving voor anderen of voor de intrinsieke waarde die de maatschappij aan onderdelen van de fysieke leefomgeving toekent. Vanwege de gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen ook regels worden gesteld over handelingen met stoffen of objecten die niet tot de fysieke leefomgeving behoren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 61, 62).

Het gaat erom dat de (negatieve) gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving gereguleerd kunnen worden. In de wet is verduidelijkt dat het in ieder geval gaat om gevolgen die kunnen voortvloeien uit (artikel 1.2, derde lid, Omgevingswet):

  • a.

    het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

  • b.

    het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

  • c.

    activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

  • d.

    het nalaten van activiteiten.

Vervolgens is nog bepaald dat als gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook aangemerkt worden gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving (artikel 1.2, vierde lid, Omgevingswet). Hiermee wordt uitdrukkelijk bepaald dat gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook betrekking kunnen hebben op gevolgen voor de mens. Beschermende regels van de Omgevingswet hebben betrekking op de fysieke leefomgeving, maar zijn uiteindelijk grotendeels gericht op het beschermen van de veiligheid en gezondheid van de mens en de omgevingskwaliteit voor de mens. Dit betekent dat overal waar de Omgevingswet regels stelt over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen voor de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, dit ook de bevoegdheid impliceert om ook gevolgen voor de mens erbij te betrekken, echter wel voor zover de mens wordt of kan worden beïnvloed door of via de fysieke leefomgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 392).

In dat laatste zit ook een grens aan het toepassingsbereik van het omgevingsplan. Activiteiten, handelingen, gedragingen en dergelijke die rechtstreeks van invloed zijn op de gezondheid of veiligheid van de initiatiefnemer zelf of op dit van anderen, vallen niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet. De wetgever zelf geeft hierover aan dat de Omgevingswet niet de directe betrekkingen tussen mensen reguleert. Onderwerpen als veilig verkeersgedrag, voedselveiligheid, arbeidsomstandigheden, dierenwelzijn, openbare orde en woonruimteverdeling behoren niet tot de reikwijdte van de wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 61).

De Omgevingswet is niet bedoeld om te sturen op gedrag dat ongezond of onveilig is, maar op activiteiten die via de fysieke leefomgeving gevolgen kunnen hebben op het gebied van gezondheid, veiligheid, of omgevingskwaliteit.  In de kern gaat het er dus om dat het de fysieke leefomgeving moet zijn waarlangs activiteiten van de één gevolgen hebben voor de ander.

3.3 De doelen van de wet

Artikel 2.1 van de Omgevingswet bepaalt in het eerste lid dat onder andere bestuursorganen van gemeenten hun taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet uitoefenen met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld. Dat betekent dat de bevoegdheid om het omgevingsplan te wijzigen moet worden uitgeoefend met het oog op de doelen van de wet. 

Artikel 1.3 van de Omgevingswet bepaalt dat de wet, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht is op het in onderlinge samenhang: 

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en 

  • b.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Een wijziging van het omgevingsplan kan niet tot een ander doel strekken dan die aangegeven zijn in artikel 1.3 van de Omgevingswet. 

Ook in de maatschappelijke doelen van de wet werkt het toepassingsbereik door. De doelen met het oog waarop regels mogen worden gesteld, hebben telkens betrekking op de fysieke leefomgeving. Het is die fysieke leefomgeving die ook in de te bereiken doelen centraal staat. Dat betekent bijvoorbeeld dat regels wel mogen wordt gesteld met als doel een gezonde fysieke leefomgeving te bereiken, maar niet met als doel gezond gedrag te bevorderen. 

Dat betekent dat de regels die in het omgevingsplan niet alleen betrekking moeten hebben op de fysieke leefomgeving, maar dat ook de doelen van die regels daarop betrekking moeten hebben. Dit geeft een beperking voor wat betreft de inzetbaarheid van het omgevingsplan als instrument om beleidsdoelen te bereiken die niet in hoofdzaak de kwaliteit van de fysieke leefomgeving tot doel hebben. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat een harde scheiding niet altijd goed is aan te geven. Bovendien komt het voor dat regelgeving meerdere doelen dient. Zo worden regels die horeca reguleren niet alleen ingegeven met het oog op de bescherming van de omgevingskwaliteit, maar ook met het oog op de bescherming van openbare orde en veiligheid. En regels in de Huisvestingsverordening worden niet alleen gesteld met het oog op woonruimtevoorraad, maar ook met het oog op de omgevingskwaliteit. Wanneer meerdere doelen aan de orde zijn, moet worden bekeken welk instrument het beste kan worden ingezet. Dat hoeft niet altijd het omgevingsplan te zijn, maar dat kan ook een andere gemeentelijke verordening zijn, zoals de APV of de Huisvestingsverordening. In de volgende paragraaf zal hier nader op worden ingegaan. 

3.4 Welke regels het omgevingsplan mag bevatten

Een andere beperking met betrekking tot de mogelijkheid tot het opnemen van regels in het omgevingsplan, volgt uit enkele wettelijke bepalingen die gaan over de inpassing van gemeentelijke verordeningen in het omgevingsplan. Met de Omgevingswet wordt erin voorzien dat ook een aantal gemeentelijke verordeningen of onderdelen daarvan, opgaan in het omgevingsplan. Behalve dat het daarbij in elk geval moet gaan om regels die onder het toepassingsbereik van de Omgevingswet vallen, gelden er enkele aanvullende beperkingen. In de Omgevingswet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur gevallen kunnen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, maar ook gevallen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.7 Omgevingswet). 

Verplichte opname 

In het Omgevingsbesluit is dit geconcretiseerd. Allereerst geldt de verplichting dat regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.1, eerste lid Omgevingsbesluit). 

Vooropgesteld wordt dat hierin geen plicht moet worden gelezen tot het stellen van regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigingen. Wanneer een activiteit is toe te staan zonder daaraan beperkingen te stellen, dan hoeven daarover geen regels te worden gesteld, en hoeven dergelijke regels ook nergens te worden opgenomen. Maar als dergelijke regels noodzakelijk worden geacht, dan mag dat (niet langer) in een separate verordening, maar dan moet dit in het omgevingsplan. 

Wat wordt verstaan onder het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving, wordt nader toegelicht in de toelichting op artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1702):

Bij het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving gaat het om directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, zowel boven- als ondergronds. Gedacht kan worden aan activiteiten als bouwen en slopen, kappen van bomen, ontsieren van een monument, aanleggen van een (uit)weg, aanleggen van buisleidingen, aanbrengen van zichtbare reclame of plaatsen van een hekwerk, het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer en het opspuiten van zand. 

De woorden 'wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving' impliceren dat het gaat om activiteiten die een blijvende en tastbare verandering van de fysieke leefomgeving teweegbrengen. Om misverstanden te voorkomen wordt hierbij opgemerkt dat het plaatsen van een bouwwerk altijd moet worden gezien als een wijziging van de fysieke leefomgeving, ook als het een tijdelijk bouwwerk betreft, omdat elk bouwwerk op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet tot de fysieke leefomgeving behoort. Ook het plaatsen van een woonwagen of het aanmeren van een woonschip (dat niet is bestemd of wordt gebruikt voor de vaart) is daarom een wijziging van de fysieke leefomgeving. 

Regels over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik de fysieke leefomgeving wijzigt, vallen buiten de verplichte opname

Zoals volgt uit artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet moet het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving worden onderscheiden van het gebruik van de fysieke leefomgeving. Regels over activiteiten over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijziging, vallen niet binnen het bereik van artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. Bij gebruik van de fysieke leefomgeving dat de fysieke leefomgeving niet wijzigt kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maken van muziek in de openbare ruimte, het plaatsen van terrasmeubilair, het aanbieden van vuilnis in rolcontainers, het anders benutten van een gebouw zonder dat daarvoor bouwactiviteiten nodig zijn (bijvoorbeeld anti-kraak) of het gebruik van een park als tijdelijke evenementenlocatie.  

Ook regels die gaan over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, vallen niet onder het bereik van het eerste lid van de artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit, omdat ook het veroorzaken van emissies, hinder of risico’s in artikel 1.2, derde lid van de Omgevingswet wordt onderscheiden van het wijzigen van de fysieke leefomgeving. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat regels over activiteiten die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaken (zoals geluid, geur of fijn stof) buiten het bereik van deze bepaling vallen. Als dergelijke regels ergens in een verordening zijn gesteld, mogen ze wel worden opgenomen in het omgevingsplan, maar noodzakelijk is dat niet. 

Verbod op opname

Naast een bepaling over welke regels (als ze worden gesteld) in het omgevingsplan moeten komen te staan, is er ook een bepaling die opname van bepaalde regels verbiedt (artikel 2.1, tweede lid, Omgevingsbesluit). Het gaat in hoofdlijnen om regels op het gebied van openbare orde en veiligheid en belastingmaatregelen.  

Het gaat om regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Gemeentewet: 

  • a.

    de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 151c, eerste lid, 151d, eerste lid, en 154a, eerste lid; 

  • b.

    de artikelen 154, eerste lid, en 154b, eerste lid; 

  • c.

    artikel 172, tweede lid, en artikel 174, derde lid;

  • d.

    artikel 216.

De bepaling gaat ten eerste over regels die (deels) wel betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving maar die hoofdzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en (openbare) veiligheid. Dat zijn in beginsel regels over gedrag van personen die vanwege het motief waarmee ze worden gesteld (het gaat niet om het effect van het gedrag op de fysieke leefomgeving maar om het effect op de openbare orde) niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het veelal wel gaat om gedragingen in de fysieke leefomgeving en daarom twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of dergelijke regels in het omgevingsplan thuishoren, wordt hierover in deze bepaling uitsluitsel gegeven. Het betekent dat als regels over activiteiten worden gesteld op grond van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a en c, van het Omgevingsbesluit, deze niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Ten tweede gaat deze bepaling over regels met strafbaarstellingen (onderdeel b) en over financiële regels (onderdeel d).

In de toelichting op dit artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit geeft de wetgever aan dat dit tweede lid voor gaat op het eerste lid (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1703 e.v.): is het tweede lid van toepassing, dan mogen regels niet in het omgevingsplan worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels niet in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. De bepaling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover naar verwachting twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in het omgevingsplan mogen worden gesteld.  

3.5 Vereiste van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties

Een belangrijk onderdeel van de zorg voor de fysieke leefomgeving betreft het verenigen van het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving met het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

Bij het vinden van een balans tussen “beschermen en benutten” speelt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een cruciale rol (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 137). Artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt daartoe dat het omgevingsplan in elk geval de regels bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Betekenis van het begrip ‘functie’ in de Omgevingswet

Het evenwichtig toedelen van functies aan locaties is het basisvereiste dat i de wet wordt gesteld aan het omgevingsplan. Over het begrip ‘functie’ heeft de wetgever het volgende aangegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 137):

Het begrip functie heeft in het wetsvoorstel een algemene betekenis. De functie is het gebruiksdoel dat, of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft. 

Elke functietoekenning heeft tenminste twee essentiële kenmerken: functiekenmerken en locatiekenmerken, aldus de wetgever. De functiekenmerken drukken een bepaalde rol, taak of dienstbaarheid uit van het desbetreffende onderdeel van de fysieke leefomgeving. De toekenning van bijvoorbeeld de functies ‘weg’ of ‘bedrijventerrein’ ziet op de taak die dat deel van de fysieke leefomgeving heeft. Die functie heeft een invloed op of stelt bijzondere eisen aan de directe omgeving daarvan of aan activiteiten die binnen dat onderdeel (kunnen) worden verricht. De toekenning van de functie ‘monument’ ziet op de bijzondere en te beschermen status van dat object (bouwwerk of terrein), waarbij uit de regels die daarvoor zijn gesteld beperkingen kunnen voortvloeien voor het gebruik of het wijzigen daarvan. 

De locatiekenmerken worden door de wetgever als volgt toegelicht. De term ‘locatie’ is een ruimtelijk begrip dat een onderdeel van de fysieke leefomgeving aanduidt. Dat begrip omvat een punt, een perceel, een plaats, een gebied, een bouwwerk of ander object. Het zijn locaties die een bepaalde functie kunnen hebben. Een locatie kan in omvang heel verschillend zijn, van een enkel punt, een lange strook (infrastructuur) tot een groot gebied. De locatie wordt begrensd door middel van een geometrische plaatsbepaling. Aan een locatie kunnen ook meerdere functies worden toegekend. Zo kunnen bijvoorbeeld de functies ‘wonen’ en ‘waterwingebied’ op één locatie van toepassing zijn. 

Niet iedere denkbare functie van de fysieke leefomgeving is relevant voor het reguleren van activiteiten. Een stuk grond kan voor iemand een beleggingsfunctie hebben, voor een ander een productiefunctie. Of een functie relevant is, hangt af van de mate waarin de betrokken functie invloed heeft op zijn omgeving of daaraan specifieke eisen stelt voor het uitoefenen van bepaalde activiteiten.

Het bovenstaande maakt duidelijk dat het begrip ‘functie’ een brede betekenis heeft, breder wellicht dan de betekenis die het begrip in het normale spraakgebruik heeft, aldus nog altijd de wetgever. Het is ook breder dan het begrip ‘bestemming’ dat onder oud recht werd gehanteerd om functies van gronden aan te duiden in bestemmingsplannen. Zo wordt ook een te beschermen (waardevol) object een functie genoemd. Ook een ‘beperkingengebied’ kan als functie worden aangemerkt.

Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt door activiteiten onderling evenwichtig over locaties te reguleren

Over het evenwichtig toedelen van functies aan locaties heeft de wetgever aangegeven dat dat in het omgevingsplan wordt bereikt door activiteiten onderling evenwichtig over locaties te reguleren. Dit impliceert een locatiegerichte benadering waarbij de schaarse ruimte binnen de fysieke leefomgeving op een zo goed mogelijke wijze wordt verdeeld, ingericht en benut. De evenwichtige toedeling van functies aan locaties moet als resultante worden beschouwd van alle regels in het omgevingsplan (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, blz. 58 en 59):

De opdracht om activiteiten onderling evenwichtig over locaties te reguleren houdt geen verplichting in om locaties evenwichtig te etiketteren met functie-aanduidingen. Daar waar onder de Wet ruimtelijke ordening alle gronden een bestemming moeten hebben, is het onder de Omgevingswet niet noodzakelijk dat alle gronden zijn voorzien van een functie-aanduiding. Centraal staat de evenwichtige regulering van activiteiten over locaties. 

Regels die bepalen waar wonen is toegestaan, of een kantoor, of onder welke voorwaarden een café mag worden geëxploiteerd, regels die bepalen waar bebouwing mag komen en hoe hoog die mag worden, regels die strekken ter bescherming van een gemeentelijk monument of archeologische of natuurwaarden, regels over milieubelastende activiteiten of regels over het kappen van bomen; ze dragen allemaal bij aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 

Gebruik van het begrip ‘functie’ in het omgevingsplan

Door de ruime betekenis van het begrip ‘functie’ dat zich uit in een uiteenlopend doel van het gebruik van het begrip, kan verwarring ontstaan. Zoals de wetgever zelf heeft aangegeven is de betekenis ervan ook ruimer dan in het algemeen spraakgebruik het geval is. Tegelijkertijd hoeft ook niet elke functie van een locatie te worden vertaald naar regels in het omgevingsplan. 

Wanneer het begrip wordt gebruikt in die zin van het ‘gebruiksdoel’ van een locatie, heeft het min of meer dezelfde betekenis als het begrip ‘bestemming’ zoals dat in bestemmingsplannen werd gehanteerd. Het heeft betrekking op een bepaald gebruik dat op een bepaalde locatie is toegestaan. Wanneer het begrip echter worden gebruikt in de zin van ‘status’ dan zullen er juist veelal beperkingen aan worden gekoppeld. Het feit dat een bepaald object de ‘status’ van gemeentelijk monument heeft, leidt ertoe dat aan bepaalde activiteiten beperkingen worden gesteld. 

Om onduidelijkheid te voorkomen is afgezien van het gebruik van het begrip functie in de regelformuleringen. Waar in een regel wordt gedoeld op het gebruiksdoel van een locatie, in de betekenis zoals voorheen het begrip ‘bestemming’ werd gehanteerd, wordt het begrip ‘gebruiksdoel’ gebruikt. Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, waarin een algemeen verbod is opgenomen om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het aan een locatie gegeven gebruiksdoel. 

In alle overige gevallen wordt de betreffende locatie aangeduid met een betekenisvolle naam. Zo worden in hoofdstuk 6 van de planregels bepaalde gebieden als ‘beschermingszone’ aangewezen. Het gaat om gebied waar vanwege de aanwezigheid van een bepaald te beschermen belang (bijvoorbeeld mogelijke archeologische vindplaats, bepaalde ondergrondse infrastructuur) beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van bepaalde activiteiten (zoals het doen van grondbewerkingen). Het gebruik van het begrip ‘beschermingszone’ geeft uiting aan het doel van de regels die daar gelden.    

Evenwichtige regulering van activiteiten 

Hoewel de Omgevingswet ertoe verplicht dat het omgevingsplan in ieder geval de regels bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, gaat het, zoals ook blijkt uit de parlementaire stukken, in feite om een evenwichtige regulering van activiteiten die met de Omgevingswet wordt beoogd. Naast het Omgevingsplan zullen ook regels van het Rijk, provincies en waterschappen bijdragen aan een evenwichtige regulering van activiteiten, waar bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening mee moet worden gehouden.

Dat geldt ook voor de regels die een gemeente in andere verordeningen heeft gesteld. Het is niet nodig – en in sommige gevallen ook niet mogelijk – om regels te stellen in het omgevingsplan die elders al zijn gesteld en in dat kader bijdragen aan het tot stand te brengen evenwicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, blz. 58 e.v.).

4 Relaties met ander instrumentarium

4.1 Algemeen

Hoewel het omgevingsplan juridisch primair bepalend is voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden, staat het omgevingsplan niet op zichzelf, maar in een bepaalde relatie tot andere kerninstrumenten uit de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de werking en de onderlinge relaties tussen de verschillende kerninstrumenten. Naast verschillende kerninstrumenten biedt de Omgevingswet ook juridisch gereedschap dat in het omgevingsplan zelf kan worden benut. Hierop wordt in hoofdstuk 5 meer inhoudelijk ingegaan. 

4.2 Gemeentelijke beleidsinstrumenten
4.2.1 De omgevingsvisie: integraal strategisch beleid voor de lange termijn

Vanuit de gedachte van de beleidscyclus is in het instrumentarium een onderscheid gemaakt tussen strategisch beleid en meer uitvoeringsgericht beleid. De omgevingsvisie zal het strategisch omgevingsbeleid voor de langere termijn bevatten. Juist op het strategische niveau is integratie van belang. Op strategisch niveau worden verbanden in de fysieke leefomgeving gelegd en wordt één overkoepelend en richtinggevend beeld voor de langere termijn vastgelegd dat moet leiden tot een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. Het is de bedoeling dat het strategische beleid voor langere tijd wordt vastgelegd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, 3, p. 116, 445).

4.2.2 Het programma: integraal of sectoraal uitvoeringsgericht beleid

Het uitvoeringsbeleid kan worden vastgelegd in een of meerdere programma’s. Zo’n programma is een apart instrument en daarmee dus geen onderdeel van de omgevingsvisie. Dit maakt mogelijk de uitvoering flexibel in te richten zonder het ontwikkelingsbeeld voor de lange termijn geweld aan te doen. Zo kan een evenwicht worden gevonden tussen continuïteit en zekerheid aan de ene kant en flexibiliteit aan de andere kant. Overigens kan een omgevingsvisie ook uitvoeringsgerichte elementen bevatten. In een omgevingsvisie kan bijvoorbeeld worden vermeld hoe de uitwerking en uitvoering zal worden vormgegeven, waarbij programma’s kunnen worden aangekondigd of tegelijkertijd met de visie worden uitgebracht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, 3, p. 116, 445).

Een programma kan sectoraal zijn, of gebiedsgericht. Een programma over de ontwikkeling van een gebied kan gebruikt worden als beleidsmatig kader voor één of meer wijzingen van het omgevingsplan. Een programma bindt alleen het vaststellend bestuursorgaan zelf bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en moet binnen de beleidscyclus worden gerekend tot beleidsontwikkeling. Wel kunnen maatregelen in een programma zich onder meer vertalen in algemene regels in een omgevingsplan, bijvoorbeeld in maatwerkregels voor milieubelastende activiteiten (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, p. 120).

4.2.3 Bijzondere programma’s

Naast het gewoon programma zoals hiervoor kort beschreven, kent de wet ook bijzondere programma’s, namelijk:

  • a.

     bij wet verplichte programma’s;

  • b.

    verplichte programma’s bij dreigende overschrijding van omgevingswaarden (hierna voorwaardelijke programma’s genoemd); en 

  • c.

    programma’s met een programmatische aanpak.

Bij de wet verplichte programma’s 

De Omgevingswet kent voor gemeenten één direct verplicht programma, namelijk het Actieplan geluid. Het actieplan geluid is een verplicht programma voor het Rijk (artikel 3.9 Ow), de provincies (artikel 3.8 Ow) en een aantal gemeenten (artikel 3.6 Ow). Voor gemeenten geldt de verplichting alleen als het gaat om een gemeente, gelegen in een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai. 

Deze verplichting geldt ook voor Amsterdam. Amsterdam behoort tot de agglomeratie Haarlem/Amsterdam, en vanwege de grootte van de gemeente is een Actieplan geluid verplicht. Deze verplichting volgt uit de Europese richtlijn omgevingslawaai. In Afdeling 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan de instructieregels voor de gemeente, de provincie en het Rijk. Een actieplan geluid kan gaan over de volgende geluidsbronnen: wegen, spoorwegen, luchthavens en activiteiten. Het actieplan wordt opgesteld aan de hand van de geluidbelastingkaarten. Het beleidsmatig deel van het actieplan beschrijft het te voeren beleid om de geluidbelasting Lden en Lnight te beperken. Voor die geluidbelasting bevat het actieplan een plandrempel op geluidgevoelige gebouwen. Bij provincies bevat het actieplan ook het te voeren beleid voor stille gebieden. Het concrete deel van het actieplan bestaat uit de voorgenomen maatregelen met hun effecten.

Het gemeentelijk rioleringsplan is niet langer wettelijk verplicht. De Omgevingswet biedt wel de mogelijkheid om een gemeentelijk rioleringsprogramma op te stellen (artikel 3.14, Omgevingswet). Dat is een vrijwillig (onverplicht) programma. Het gemeentelijk rioleringsplan blijft geldig op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. Het plan blijft gelden totdat de periode is verstreken waarvoor het plan is vastgesteld. Of totdat de gemeente het plan laat vervallen (artikel 4.93, Invoeringswet). De inhoud van het gemeentelijk rioleringsplan kan terechtkomen in de instrumenten van de Omgevingswet. Zoals het gemeentelijk rioleringsprogramma of het omgevingsplan.

Voorwaardelijke programma’s 

Wanneer sprake is van een (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde, dan geldt er een verplichting om een programma vast te stellen dat erop is gericht die omgevingswaarden te (blijven) halen. De maatregelen zullen daarop gericht moeten zijn. Dit wordt een voorwaardelijk programma genoemd: de verplichting volgt uit vastgestelde omgevingswaarden, en de dreigende overschrijding daarvan (het voorwaardelijke).

Omgevingswaarden kunnen ook in een omgevingsplan worden vastgesteld. In die zin ligt er een relatie met het omgevingsplan. In paragraaf 5.10 wordt nader ingegaan op de omgevingswaarde en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. 

Programma’s met een programmatische aanpak

Bij een programma met een programmatische aanpak wordt een koppeling gelegd tussen een te bereiken van een bepaalde doelstelling voor de fysieke leefomgeving (een omgevingswaarde of andere doelstellingen), en de vergunbaarheid van bepaalde activiteiten. Het bevat maatregelen om te voldoen aan de doelstelling voor de fysieke leefomgeving, waarbij die doelstelling is vastgelegd als beoordelingsregel voor de toelaatbaarheid van bepaalde activiteiten. Een programma met programmatische aanpak creëert daarmee ruimte voor ontwikkelingen in gebieden waar doelstellingen voor de fysieke leefomgeving onder druk staan. De beoordeling van activiteiten vindt gedurende de looptijd in het desbetreffende gebied plaats aan de hand van dat programma.

Voorbeelden van een dergelijk programma zijn het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Gemeentelijke programma’s met een programmatische aanpak moeten een grondslag krijgen in het omgevingsplan (artikel 3.15, tweede lid, Omgevingswet). In paragraaf 5.9 wordt nader op dit instrument ingegaan. 

4.2.4 Beleid en juridische besluitvorming

Zoals uit het voorgaande blijkt zijn de omgevingsvisie en programma’s belangrijke schakels in de beleidscyclus van een bestuursorgaan. Er is echter geen juridische koppeling tussen de omgevingsvisie, een programma, en wijziging van het omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning. Het is niet zo dat een onderwerp in een omgevingsvisie aan de orde moet komen, voordat een programma kan worden opgesteld of andere instrumenten zoals het omgevingsplan of de omgevingsvergunning kunnen worden ingezet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, nr. 3, p. 119, 120.)

Anders is het wanneer met een juridisch besluit wordt afgeweken van in de omgevingsvisie of programma vastgelegd beleid. Vanwege het zelfbindende karakter daarvan mogen derden er wel aanspraak op maken dat het gemeentebestuur zich aan het zelf vastgestelde beleid uitvoering geeft.

4.3 De omgevingsvergunning

Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat binnen het nieuwe stelsel zo veel mogelijk wordt volstaan met het stellen van algemene regels voor activiteiten, waardoor voor de initiatiefnemer geen voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan is vereist. Dit uitgangspunt geldt voor regelgeving op zowel Rijksniveau, provinciaal en waterschapsniveau, als op gemeentelijk niveau. Wanneer de gevolgen van een activiteit voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt, is een voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan soms echter noodzakelijk. Dat kan worden geborgd in de vorm van een vergunningplicht (o.a. Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, nr. 3, blz. 157).

De Omgevingswet bevat daartoe het instrument van de omgevingsvergunning. Er zijn verschillende omgevingsvergunningen. Een vergunningplicht geldt altijd een bepaalde activiteit, en volgt uit landelijke wetgeving of uit de provinciale of waterschapsverordening. Zo is in de Omgevingswet een aantal activiteiten vergunningplichtig gemaakt. Voor die activiteiten geldt dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten (artikel 5.1 Omgevingswet). Het gaat onder meer om activiteiten met betrekking tot rijksmonumenten, ontgrondingsactiviteit, stortingsactiviteiten op zee, bouwactiviteit, milieubelastende activiteit, en lozingsactiviteit. In de meeste gevallen gaat het om activiteiten waarop hogere wet- en regelgeving van toepassing is. Om wat voor type omgevingsvergunning het gaat blijkt uit de activiteit waarop ze betrekking heeft.

In één specifiek geval staan de regels in het omgevingsplan centraal, namelijk in geval van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, lid 1, onder a, Omgevingswet). Deze categorie heeft betrekking op een vergunningplicht die volgt uit het omgevingsplan. Er zijn twee manieren waarop een vergunningplicht kan volgen uit het omgevingsplan. Wanneer een bepaalde activiteit in strijd is met het omgevingsplan, dan kan daarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd en verleend. Daarmee kan in afwijking van de regels in het omgevingsplan alsnog vergunning voor de uitoefening van die activiteit worden verleend. Deze omgevingsvergunning zal in het vervolg van deze toelichting worden aangeduid als buitenplanse omgevingsvergunning. 

Daarnaast kan het omgevingsplan zelf vergunningplichten bevatten. Die vergunning wordt een binnenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit genoemd. In deze toelichting wordt verder kortheidshalve gesproken van een binnenplanse omgevingsvergunning. 

Wanneer een initiatiefnemer een activiteit wil uitoefen, zal deze moeten bekijken of de activiteit op grond van het omgevingsplan is toegestaan. Is de activiteit in overeenstemming met de regels in het omgevingsplan, dan mag de activiteit worden uitgeoefend. Is er sprake van strijd met het omgevingsplan, dan kan de initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag moet in dat geval nagaan of de vergunning kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Als de activiteit daarnaast niet in strijd is met instructieregels en instructies die het Rijk en de provincie voor het omgevingsplan hebben gesteld, kan de vergunning toch worden verleend. In paragraaf 4.4 wordt ingegaan op het instrument van instructieregels en instructies

Het is ook mogelijk dat voor de betreffende activiteit in het omgevingsplan zelf al een vergunningplicht is opgenomen. Het initiatief zal in dat geval aan de hand van een vergunningaanvraag worden getoetst aan de beoordelingsregels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning, de vergunning moet worden verleend. Als een vergunning wordt gevraagd voor een omgevingsplanactiviteit moet eerst worden nagegaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Wanneer de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning worden verleend. Deze kant van het stelsel werkt limitatief-imperatief. Buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het omgevingsplan (limitatief), kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Wanneer de aangevraagde activiteit op grond van de binnenplanse beoordelingsregels (al dan niet onder het stellen van aan de vergunning te verbinden voorschriften) aanvaardbaar is te achten, moet (imperatief) de vergunning worden verleend. 

Een initiatiefnemer kan er dus op vertrouwen dat een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit in ieder geval wordt verleend als zijn activiteit voldoet aan de beoordelingsregels van het omgevingsplan. Kan de vergunning op grond van de binnenplanse beoordelingsregels niet worden verleend, en moet die dus worden geweigerd, dan dient nog wel te worden nagegaan of de vergunning buitenplans kan worden verleend. Wel is het zo dat de op een vergunningplicht van toepassing zijnde beoordelingsregels vaak een open norm bevatten. Dat geeft het bevoegd gezag beoordelingsruimte bij het beantwoorden van de vraag of aan de gestelde norm is voldaan. 

Wanneer de activiteit op grond van de beoordelingsregels niet aanvaardbaar is te achten, kan de vergunning op grond van die enkele reden nog niet worden geweigerd. Het bevoegd gezag moet in dat geval ook nagaan of een buitenplanse omgevingsvergunning kan worden verleend. Beoordeeld moet dan worden of de vergunning met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties kan worden verleend. Als de activiteit daarnaast niet in strijd is met instructieregels en instructies die het Rijk en de provincie voor het omgevingsplan hebben gesteld, kan de vergunning toch worden verleend.

4.4 Doorwerking hogere wet- en regelgeving
4.4.1 Rechtstreeks doorwerkende regels

Hoewel regulering over veel onderwerpen wordt gedecentraliseerd, blijft er allerlei hogere wet- en regelgeving bestaan die rechtstreeks bindend is voor een ieder, maar ook opdrachten kan bevatten aan gemeenten ten aanzien van regelgeving in het omgevingsplan. Die opdrachten kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening en kunnen de vorm hebben van instructies of instructieregels.

Voor zover de regels rechtstreeks bindend zijn voor een ieder, gaan deze regels voor op het omgevingsplan. Zo bevat het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Burgers, bedrijven en overheden moeten zich aan deze regels houden. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een melding of omgevingsvergunning nodig is. Daarnaast regelt het Bal wie bevoegd gezag is. 

Hetzelfde geldt voor het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Hierin staan regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Daarnaast heeft het Bbl regels over de staat en het gebruik van een bouwwerk. En over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Ook bevat het Bbl een regeling voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. Het Bbl bevat een opsomming van bouwwerken die ongeacht het omgevingsplan zonder vergunning zijn toegestaan. Deze lijst van bouwwerken is overigens aanzienlijk korter dan een soortgelijke lijst die onder oud recht in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen.

4.4.2 Instructies

Hogere regelgeving kan instructies bevatten voor het omgevingsplan. Een instructie is een eenmalige opdracht van een hoger bestuursorgaan aan een lager bestuursorgaan en geldt dus niet voor burgers en bedrijven. De instructie kan ook een opdracht zijn om iets niet te doen. Voordat het Rijk of de provincie de instructie stelt, moet het noodzakelijke nationaal of provinciaal belang bekend zijn gemaakt in een openbaar document.

Met een instructie geven bestuursorganen aan hoe lagere overheden hun taken of bevoegdheden moeten uitvoeren. Daarmee krijgt beleid van hogere overheden een plek in het beleid van lagere overheden. De provincie kan een instructie geven aan de gemeenteraad of het waterschapsbestuur. Het Rijk kan een instructie geven aan het bestuur van een gemeente, een waterschap of een provincie. 

Een instructie is bedoeld voor beleidsdoorwerking. Het is geen correctie-instrument achteraf.

Een instructie kan een opdracht bevatten om:

  • a.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan te nemen;

  • b.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan niet te nemen;

  • c.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan op een voorgeschreven wijze te nemen.

Ook kan een instructie gaan om een feitelijk handelen (doen of nalaten) om een taak of bevoegdheid uit te voeren. De instructie omvat dus niet alleen normstelling.

Als bestuursorganen een instructie geven, moeten zij daarbij een termijn stellen waarbinnen de overheid die de instructie heeft gekregen de instructie moet uitvoeren. Het bestuursorgaan dat de instructie moet opvolgen, moet dit juist, volledig en op tijd uitvoeren. Wanneer dat niet gebeurt, kan dat bestuursorgaan niet opnieuw een instructie of instructieregel krijgen. In zo'n geval kan het hogere bestuursorgaan andere interbestuurlijke toezichtsinstrumenten toepassen, zoals schorsing of vernietiging van besluiten.

4.4.3 Instructieregels 

Behalve instructies bevat hogere regelgeving ook instructieregels. Een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten.

Instructieregels zijn er voor situaties die zich herhalen of voor overheden die een norm steeds moeten toepassen. Instructieregels op rijksniveau zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Provinciale instructieregels zijn onderdeel van de provinciale omgevingsverordening. 

Wanneer het bestuursorgaan dat de instructieregel moet uitvoeren dit niet juist, niet volledig of niet op tijd doet, kan dat gevolgen hebben. De bestuursrechter kan het instrument waarover de instructieregel gaat (omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening) geheel of gedeeltelijk schorsen of vernietigen.

Een belangrijk deel van het omgevingsplan bestaat uit bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan instructieregels. Deze zijn her en der in het omgevingsplan te vinden. Zo geven beoordelingsregels met betrekking tot geluidgevoelige gebouwen die in de planregels zijn opgenomen uitvoering aan de instructieregels met betrekking tot geluid, en wordt met hoofdstuk dat gaat over milieubelastende activiteiten uitvoering gegeven aan een grote hoeveelheid instructieregels met betrekking tot milieubelastende activiteiten. In hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de diverse instructieregels.

4.5 De waterschapsverordening

Naast het omgevingsplan komt de waterschapsverordening te staan. De waterschapsverordening wordt vastgesteld door de waterschappen. De waterschapsverordening bevat regels specifiek gericht op het watersysteem en waterstaatswerken binnen het beheergebied van een waterschap. Samen met het omgevingsplan bevat de waterschapsverordening de regels voor de fysieke leefomgeving op lokaal niveau. Er staan regels in voor verschillende soorten activiteiten.

Het waterschap kan voor directe lozingen regels stellen in de waterschapsverordening. Ook kan het waterschap een vergunningplicht of meldingsplicht instellen en met maatwerkvoorschriften en maatwerkregels werken. Het waterschap kan voor bepaalde wateronttrekkingsactiviteiten regels opnemen in de waterschapsverordening. Dat kunnen ook vergunningplichten zijn. Sommige waterschappen zijn ook belast met het beheer van wegen. De regels in de waterschapsverordening gaan over het beoordelen van de staat en de werking van de openbare wegen. Ze zijn gericht op activiteiten die nadelige gevolgen hebben voor die wegen. Voor regionale waterstaatswerken kan het waterschap regels stellen. Een waterschap kan beperkingengebieden aanwijzen bij waterstaatswerken en daarvoor regels stellen. 

Deze regels gelden voor iedereen. De regels van de waterschapsverordening komen ook in het Omgevingsloket en het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Hiervoor publiceren waterschappen hun waterschapsverordening en vertalen ze juridische regels in toepasbare regels. 

Een waterschapsverordening kan geen instructies of instructieregels voor gemeenten bevatten. Wel is van belang bij het wijzigen van het omgevingsplan goed rekening te houden met de waterschapsverordening. Wanneer bijvoorbeeld de waterschapsverordening beperkingen bevat voor het bouwen van bouwwerken binnen een beperkingengebied van een regionale waterkering, dan zal bij het omgevingsplan rekening worden gehouden met die beperkingen. Het met het omgevingsplan volop mogelijk maken van ontwikkelingen binnen dat gebied ligt minder voor de hand.   

5 Binnenplans instrumentarium

5.1 Algemeen

De Omgevingswet biedt verschillende instrumenten om in het omgevingsplan te gebruiken. Een aantal van die instrumenten kon al wel worden toegepast in gemeentelijke verordeningen, maar niet in bestemmingsplannen.

Het omgevingsplan kan algemene verboden bevatten, algemene regels waarbinnen bepaalde activiteiten zijn toegestaan, vergunningplichten met specifieke beoordelingsregels, het kan meldingsplichten bevatten, mogelijkheden bieden voor maatwerk- of vergunningvoorschriften, en er kunnen specifieke zorgplichten worden vastgesteld. Ook is er nieuw instrumentarium, zoals de omgevingswaarde en de mogelijkheid om programma's met een programmatische aanpak aan te wijzen. 

Om als bestuur een goede keuze te kunnen maken over de inzet van dit binnenplans instrumentarium is inzicht in de toepassingsmogelijkheden van belang. In de hierna volgende paragrafen wordt in algemene zin op de mogelijkheden ingegaan. 

5.2 Algemene regels

Het omgevingsplan bevat algemene regels. Algemene regels zijn regels die rechtstreeks bepalen binnen welke grenzen een bepaalde activiteit is toegestaan. Algemene regels zijn rechtstreeks gericht tot de initiatiefnemer. Er vindt geen voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan over de toelaatbaarheid plaats. Degene die de activiteit wil ondernemen moet zelf beoordelen of dat mag. 

Het uitgangspunt dat de wetgever met de Omgevingswet voor ogen heeft is waar mogelijk te volstaan met het stellen van algemene regels voor activiteiten, waardoor voor de initiatiefnemer van een activiteit geen voorafgaande toestemming in de vorm van een vergunning is vereist. Hiermee wordt de lastendruk beperkt. Wanneer de gevolgen die een activiteit heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving groot zijn en de specifieke situatie bij het beoordelen van deze gevolgen een rol speelt, is het echter soms noodzakelijk dat een bestuursorgaan de toelaatbaarheid van de activiteit beoordeelt. In dat laatste geval ligt een vergunningplicht voor meer voor de hand.

Omdat het bij algemene regels de initiatiefnemer zelf is die beoordeelt of de activiteit en binnen welke voorwaarden deze mag worden uitgevoerd, moeten algemene regels concreet, helder, beperkt in aantal en overzichtelijk vast zijn te leggen. Is dat niet mogelijk, dan kan worden gekozen voor een binnenplanse vergunningplicht. Een vergunningplicht gaat altijd vergezeld van beoordelingsregels. Aan de hand daarvan beoordeelt het bevoegd gezag of in het specifieke geval sprake is van een aanvaardbare activiteit.

Algemene regels ontlasten in beginsel de burger en ook de gemeente, omdat er geen vergunningplicht geldt. De beoordeling of met de activiteit binnen de aangegeven grenzen wordt gebleven, is aan de initiatiefnemer (de burger, de ondernemer) zelf. Wanneer iemand van mening is dat een initiatiefnemer de regels overschrijdt, kan deze een verzoek om handhaving doen. Een verschuiving van vergunningplichten naar algemene regels betekent dan ook een verschuiving van vergunningverlening naar toezicht en handhaving.  

Ten opzichte van het voorheen geldende recht is met de keuzes die in het omgevingsplan zijn gemaakt overigens geen sprake van een verschuiving van een aantal vergunningplichten naar algemene regels. De redenen die (vaak het Rijk) in het verleden aanleiding gaven te kiezen voor een vergunningplicht, zijn met de Omgevingswet niet anders geworden. In de volgende paragraaf wordt op die redenen ingegaan.  

5.3 Vergunningplicht
5.3.1 Binnenplanse vergunningplicht: algemeen 

Naast algemene regels kunnen in het omgevingsplan ook vergunningplichten worden opgenomen. De grondslag daarvoor is opgenomen in artikel 4.4, tweede lid, van de Omgevingswet. Deze omgevingsvergunning heet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). 

Op grond van de wet wordt onder een omgevingsplanactiviteit verstaan een activiteit, inhoudende:   

  • a.

    een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,

  • b.

    een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of 

  • c.

    een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan. 

Behalve de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kent de Omgevingswet nog veel meer soorten omgevingsvergunning (zie artikel 5.1 van de Omgevingswet). Zo is er sprake van onder andere een vergunningplicht voor rijksmonumentenactiviteiten, Natura 2000-activiteiten, milieubelastende activiteiten en flora- en fauna-activiteiten. In de Omgevingswet is bepaald waar de vergunningplichtige activiteiten uit bestaan, welke beoordelingsregels erop van toepassing zijn, en welke aanvraagvereisten er gelden. 

Een bijzondere in de Omgevingswet aangewezen vergunningplichtige activiteit, niet zijnde een omgevingsplanactiviteit, betreft de bouwactiviteit. In artikel 5.1 Omgevingswet wordt bouwen in een technisch en ruimtelijk deel gescheiden. Dat levert 2 activiteiten op: de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk. Deze scheiding wordt wel ‘de knip' genoemd. De technische bouwactiviteit gaat over de toets van een aanvraag aan de regels voor de technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Bijvoorbeeld de constructieve veiligheid van een bouwwerk. Door de knip zijn er meer technische bouwactiviteiten vergunningvrij, omdat ruimtelijke randvoorwaarden niet langer een rol spelen. De toets van het bouwen van een bouwwerk voor het ruimtelijk bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk aan het omgevingsplan wordt een omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk genoemd. Voor deze activiteit zijn regels opgenomen in hoofdstuk  4  en  5 . Het gaat onder meer om ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in het bestemmingsplan werden gesteld, zoals regels over bouwhoogte, oppervlakte en dergelijk. Deze zijn in hoofdstuk  5  opgenomen. Maar ook gaat het om een vergunningplicht, en daarop van toepassing zijnde beoordelingsregels, zoals die voorheen werden gesteld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Deze regels zijn opgenomen in hoofdstuk  4 . In de toelichting op dat hoofdstuk wordt dieper op de knip ingegaan. 

Een vergunningplicht heeft altijd de vorm van een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Op verschillende plaatsen in het omgevingsplan zijn vergunningplichten terug te vinden. 

Een binnenplanse vergunningplicht gaat gepaard met beoordelingsregels: regels die bepalen of een omgevingsvergunning verleend kan worden. Er zijn geen bijzondere vormvereisten gesteld aan dergelijke beoordelingsregels. Er kan sprake zijn van weigeringsgronden of verleningsgronden. 

Een vergunningplicht ligt voor de hand wanneer het gaat om een activiteit waarvan de gevolgen voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt. Veelal zal die beoordeling plaatsvinden aan de hand van open geformuleerde normen, of vergt de beoordeling technisch onderzoek op basis waarvan kan worden aangetoond dat aan de norm wordt voldaan. 

De wet geeft de mogelijkheid dat in het omgevingsplan onderwerpen worden aangewezen waarover bij de binnenplanse omgevingsvergunning vergunningvoorschriften worden gegeven (artikel 4.5 Omgevingswet). Dit biedt verdere mogelijkheden voor maatwerk per geval, rekening houdend met de lokale omstandigheden van dat geval. 

5.3.2 Vergunningplicht: flexibiliteit en verschuiving onderzoekslast

Wanneer de gevolgen van een activiteit voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt, is een voorafgaande beoordeling per geval door een bestuursorgaan gewenst. Dat kan worden vormgegeven in de vorm van een vergunningplicht. Een vergunningplicht gaat gepaard met beoordelingsregels. Boordelingsregels zullen veelal een open norm bevatten. Dat vormt immers een van de redenen om te kiezen voor een vergunningplicht. 

Gebruikmaking van open normen schept ruimte voor een op de situatie en concrete activiteit afgestemde afweging op het moment dat een concreet initiatief zich aandient. Met open normen kan bij de afweging van de toelaatbaarheid van activiteiten rekening worden gehouden met de omstandigheden van het concrete geval. De hoofdlijnen van ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden worden bij een open norm bepaald bij de vaststelling van het omgevingsplan. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt op basis van de in het omgevingsplan opgenomen regel beoordeeld in hoeverre een concreet initiatief toelaatbaar is. 

Open normen als onderdeel van de beoordelingsregels voor vergunningverlening bieden het bevoegd gezag beoordelingsruimte voor de toelaatbaarheid van activiteiten op basis van de omstandigheden van het concrete geval. Het maakt een meer dynamische aanpak mogelijk. Met een minder gedetailleerd en meer open geformuleerd normenstelsel kan het omgevingsplan flexibeler zijn, en kunnen tegelijkertijd onderzoeksopgaven voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening. In die realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplan geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden. Hiermee vindt een verschuiving van de onderzoekslast plaats van het moment van wijziging omgevingsplan naar het moment van een vergunningaanvraag. Daarmee verschuift die onderzoekslast ook van de gemeente naar de initiatiefnemer van de vergunningplichtige activiteit. Die is immers degene die de vergunning aanvraagt, en zal, om een ontvankelijke aanvraag te kunnen doen, die onderzoeken aan moeten leveren die blijkens de aanvraagvereisten nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. 

Veelal zal overigens sprake zijn van een combinatie van gesloten en open normen. Zo kunnen de beoordelingsregels die betrekking hebben op een omgevingsplanactiviteit oprichten van bouwwerken bestaan uit gesloten normen die aangegeven waar en hoe hoog maximaal gebouwd mag worden, terwijl een andere regels de open norm bevat dat voldaan moet worden aan de redelijke eisen van welstand, en dat geen onaanvaardbare windhinder mag optreden. In het geval van een combinatie ligt uiteraard een vergunningplicht voor de hand. 

5.3.3 Afweging op hoofdlijnen bij vaststelling omgevingsplan

Dat de wet de mogelijkheid biedt in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven te roepen, betekent niet dat daarmee de volledige afweging naar die vergunning kan worden doorgeschoven. De in het omgevingsplan opgenomen beoordelingsregels bepalen de nog te maken afweging. Die afweging zal veelal beperkt blijven tot enkele onderwerpen binnen de totale reikwijdte van de Omgevingswet. Wanneer voor een bepaalde activiteit in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven wordt geroepen, dan betekent dat dan ook niet dat daarmee de volledige afweging, met inbegrip van de daarbij behorende onderzoeksplicht, verschuift naar het moment van vergunningverlening. De hoofdlijnen van ontwikkelingsmogelijkheden worden reeds bepaald bij de vaststelling van het omgevingsplan. De aanvaardbaarheid daarvan moet dan ook al wel bij het omgevingsplan worden aangegeven. Alleen op die onderdelen waarop een nadere afweging plaats moeten vinden, zullen de beoordelingsregels door middel van open normen voorzien in de nodige beoordelingsruimte. Op die punten is ook sprake van verschuiving van de onderzoeksplicht. 

5.3.4 Gebruik van open of gesloten normen

Het omgevingsplan zal heel veel regels over activiteiten bevatten die de voorwaarden stellen waaronder een bepaalde activiteit is toegestaan. Aan de hand van die regels kan worden beoordeeld of een bepaalde activiteit kan plaatsvonden. Dergelijke beoordelingsregels kennen zowel open als gesloten normen. Het verschil in open of gesloten normen hangt samen met de mate van concreetheid van een bepaalde regel. Bij een gesloten norm is de norm objectief bepaald. Bij een open norm is sprake van een norm waarbij de beoordeling of aan de norm wordt voldaan, interpretatie vraagt. 

De keuze voor gebruikmaking van een open dan wel gesloten norm is relevant in verband met de vorm die regels krijgen. Een regel met een gesloten norm laat geen ruimte voor interpretatie; er geldt een concrete begrenzing waaraan wordt voldaan of niet. Dergelijke regels lenen zich er daardoor in veel gevallen toe dat een initiatiefnemer zelf beoordeelt of een bepaalde activiteit gelet op de norm wel of niet is toegestaan. In dat geval kan worden gekozen voor een algemene regel, die rechtstreeks bindend is. Bij gebruikmaking van open normen ligt dat anders. Dergelijke normen vergen een interpretatie. Daarvoor kunnen ook zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld. In dat geval is een vergunningplicht het meest aangewezen. 

Deze principes zijn als uitgangspunt gehanteerd. Daarmee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt van de Omgevingswet om zo veel mogelijk uit te gaan van algemene regels voor activiteiten. In die gevallen is geen voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan nodig. De initiatiefnemer beoordeelt zelf of hij aan de algemene regels voldoet. 

Dit is niet nieuw. Diegene die een boom wil kappen kan zelf bepalen of een vergunning nodig is of niet. Bepalend is of sprake is van een boom zoals die is gedefinieerd in de Bomenverordening. Is de boom van een bepaalde omvang, dan is een vergunning nodig; is dat niet het geval dan mag de ‘boom’ (die juridisch gezien geen boom is in de zin van de verordening) zonder vergunning worden gekapt. 

Bij vaststelling in het omgevingsplan van een beoordelingsregel met daarin een open norm geeft de gemeenteraad beoordelingsruimte aan het college van burgemeester en wethouders. Open normen vergen immers een interpretatie, en die is aan het bevoegd gezag dat gaat over vergunningverlening of handhaving, het college. Daarvoor kunnen ook zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld. 

5.3.5 Eén feitelijke handeling, meerdere juridische activiteiten

Reeds onder voorheen geldend recht kwam het voor dat één feitelijke fysieke handeling bestond uit meerdere juridische activiteiten. Gedacht kan worden aan het verbouwen van een gemeentelijk monument. De feitelijke handeling van het verbouwen bestaat uit de juridische activiteit bouwen van een bouwwerk, waarvoor op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunningplicht bestond. Daarnaast was sprake van verstoren van een gemeentelijk monument, waarvoor op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening (en de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunningplicht) eveneens een vergunningplicht gold. De handeling valt met andere woorden onder verschillende categorieën vergunningplichtige activiteiten, die in de tijd niet gescheiden kunnen worden verricht. 

Onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gold voor dergelijke activiteiten het vereiste van onlosmakelijke samenhang. Voor onlosmakelijke activiteiten gold onder de Wabo dat deze tegelijk in één aanvraag moeten worden aangevraagd. Met het vereiste van onlosmakelijke samenhang beperkte de Wabo de aanvrager in flexibiliteit.

Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat een initiatiefnemer zelf bepaalt voor welke activiteiten hij een vergunning aanvraagt en wanneer hij dat doet. Daarbij kan de aanvrager voor meerdere vergunningplichtige activiteiten tegelijk één aanvraag indienen of de aanvragen los en gespreid in de tijd doen. 

Belangrijk voordeel van gelijktijdige indiening van twee of meer activiteiten is dat hiermee een samenhangende beoordeling van de betrokken activiteiten aan de daarop van toepassing zijnde beoordelingsregels mogelijk is en dat voorschriften die aan een vergunning worden verbonden inhoudelijk beter op elkaar kunnen worden afgestemd. De aanvrager ontvangt hiermee één besluit van één bestuursorgaan dat ook integraal bevoegd gezag is voor toezicht en handhaving van de omgevingsvergunning. Maar de aanvrager kan er ook voor kiezen voor de verschillende activiteiten afzonderlijk vergunning aan te vragen. 

Een aanvrager is er zelf verantwoordelijk voor dat hij voor alle activiteiten die hij verricht beschikt over de vereiste vergunningen. De Omgevingswet faciliteert de aanvrager hierbij doordat hij met het doorlopen van de 'vergunningscheck' uit het Omgevingsloket online kan zien voor welke activiteiten een vergunning is vereist. Bovendien rust op grond van artikel 3:20 Awb op het bevoegd gezag de inspanningsverplichting om een aanvrager in kennis te stellen van eventuele andere op aanvraag te nemen besluiten die ook nodig zijn met het oog op de activiteiten die hij wil verrichten. De initiatiefnemer kan er vervolgens zelf voor kiezen om alle activiteiten tegelijk of afzonderlijk en gespreid in de tijd aan te vragen. Zo heeft de initiatiefnemer het zelf in de hand om een fasering aan te brengen in het traject van aanvragen en verkrijgen van de vergunningen. Het is de verantwoordelijkheid van een initiatiefnemer om zich te laten informeren over de geldende wet- en regelgeving en dat hij beschikt over de vereiste vergunning voor alle activiteiten die hij gaat verrichten. Eveneens is het de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer dat hij activiteiten tegelijk aanvraagt in gevallen waarin een gelijktijdige beoordeling van activiteiten voordelen biedt. Echter ook het bevoegd gezag vervult hierin een rol om een aanvrager te informeren over geldende wet- en regelgeving. Het vooroverleg, dat zeker bij complexere projecten vanzelfsprekend is, heeft hierin een belangrijke functie. Uiteindelijk is het aan de initiatiefnemer om te voorkomen dat hij een vergunning vraagt voor bijvoorbeeld een bouwplan dat hij, naar later eventueel blijkt, nog moet aanpassen vanwege eisen die voorvloeien uit algemene regels of een later aangevraagde vergunning voor een andere activiteit waaruit eisen voortvloeien voor dat bouwwerk.

Met het omgevingsplan wordt ervoor gekozen de onderscheiden activiteiten strikt gescheiden te houden. Dat houdt bijvoorbeeld in dat bepaalde werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van het feitelijk bouwproces, zoals het afgraven van grond ter plaatse van een archeologisch verwachtingengebied, zelfstandig vergunningplichtig zijn. De beoordeling of in een dergelijk geval het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten zich tegen vergunningverlening verzet, wordt gemaakt in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone, bedoeld in afdeling 6.2, en niet in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, bedoeld in afdeling 4.2. Beide activiteiten kunnen in één vergunningaanvraag worden betrokken, maar dat hoeft niet. Een gefaseerde aanvraag kan in dit voorbeeld als voordeel hebben dat pas een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, met alle bijkomende kosten van dien, hoeft te worden aangevraagd, als zeker is dat de aanwezigheid van archeologische monumenten geen belemmering voor de uitvoering vormt. 

5.4 Specifieke zorgplichten 

In artikel 1.6 van de Omgevingswet is een algemene zorgplicht opgenomen die bepaalt dat een ieder voldoende zorg draagt voor de fysieke leefomgeving. Aanvullend daarop kan het omgevingsplan specifieke zorgplichten bevatten. Een specifieke zorgplicht is gericht tot degene die een bepaalde activiteit onderneemt. 

Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. 

Specifieke zorgplichten kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties: 

  • a.

    ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;

  • b.

    ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;

  • c.

    ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt;

  • d.

    ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt.

De specifieke zorgplichten laten in al deze situaties de verantwoordelijkheid voor het op een voor de leefomgeving aanvaardbare manier verrichten van een activiteit bij de initiatiefnemer, zonder elke handeling die de initiatiefnemer zou kunnen verrichten en elke situatie die in de fysieke leefomgeving op zou kunnen treden in gedetailleerde geboden en verboden proberen te vangen.

Bij het opstellen van regels over activiteiten is het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang. Dat speelt ook bij een keuze tussen inzet van specifieke zorgplichten in verhouding tot de meer uitgewerkte regels. Voorkomen moet worden dat het werken met specifieke zorgplichten leidt tot vergroting van rechtsonzekerheid, ontwikkeling van pseudoregelgeving, of beleidsregels en jurisprudentie die feitelijk de rol van de ontbrekende meer uitgewerkte regels gaan overnemen. Steeds moet worden afgewogen tot hoe ver opnemen van meer uitgewerkte regels zinvol is, en voor welke handelingen een specifieke zorgplicht een meer passend instrument is.

Bij een evenwichtige toepassing van de specifieke zorgplicht hoort in ieder geval dat voor de initiatiefnemer redelijkerwijs te voorzien moet zijn wat de specifieke zorgplicht in een concreet geval inhoudt. Is dat niet het geval, dan is het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel de aangewezen weg. 

De specifieke zorgplicht gaat niet zo ver dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift.

Inzet van maatwerkvoorschriften biedt de mogelijkheid om concrete regels te stellen die zijn toegesneden op de lokale situatie, waarmee feitelijk de betekenis van open termen in de specifieke zorgplicht voor die situatie wordt verduidelijkt. De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal. Als een vastgesteld maatwerkvoorschrift vervolgens niet wordt nageleefd, kan alsnog handhavend worden opgetreden tegen overtreding daarvan. 

Het initiatief voor het concreet invullen van wat onder de specifieke zorgplicht valt, hoeft overigens niet altijd bij het bevoegd gezag te liggen. Het is ook mogelijk dat degene die de activiteit verricht of een derde belanghebbende zekerheid wil verkrijgen over die gekozen invulling. Een van de mogelijkheden om deze zekerheid te verkrijgen is het verzoek aan het bevoegd gezag om een maatwerkvoorschrift te stellen. Een andere optie is overleg met het bevoegd gezag over de nadere invulling van de specifieke zorgplicht zonder de uitkomst van het overleg te formaliseren in een maatwerkvoorschrift, bijvoorbeeld als alle betrokkenen het eens zijn met die invulling. 

In dit Omgevingsplan wordt een zorgplicht opgenomen als een bepaald onderwerp niet of niet volledig wordt gereguleerd door specifieke regels. Hiermee heeft de zorgplicht een vangnetfunctie. Het is in de betreffende situaties niet mogelijk, noch wenselijk, alle theoretisch mogelijke activiteiten te reguleren. 

Zo zijn er activiteiten die in het algemeen geen problemen veroorzaken, maar in specifieke gevallen toch onacceptabele gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Er zal dan niet gauw sprake zijn van overtreding van de zorgplicht, maar in extreme situaties kan het ingeroepen worden. 

Er zijn ook activiteiten of aspecten waarvoor geen specifieke regels worden gesteld of daarvan expliciet zijn uitgezonderd omdat de toepassing van specifieke regels op moeilijkheden stuit. Zo is bijvoorbeeld het onversterkt menselijk stemgeluid uitgezonderd van de geluidnormering. De reden hiervoor is dat een getalsmatige normering in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar is. Andere generieke eisen zijn ook moeilijk denkbaar. Op het stemgeluid blijft wel de specifieke zorgplicht voor het milieu gelden als vangnet. Dat kan basis vormen om in specifieke gevallen wel nadere eisen te stellen om geluidhinder te beperken (bv. gedragsregels).

Er zijn ook situaties die niet worden gereguleerd omdat de planwetgever ze niet heeft voorzien. Het kan bijvoorbeeld gaan om activiteiten die in Nederland (nog) niet voorkomen of om nieuwe technische ontwikkelingen waarvoor de geldende algemene regels niet voldoen. Ook daarop kan een zorgplicht betrekking hebben. 

In individuele gevallen kan de zorgplicht nader ingevuld/ uitgewerkt worden in een maatwerkvoorschrift waarin concrete maatregelen worden verplicht. Hiermee wordt voor degene die de activiteit verricht duidelijk gemaakt wat van hem wordt verwacht. In paragraaf 5.6 wordt nader ingegaan op het maatwerkvoorschrift. 

5.5 Meldingsplicht en informatieplicht 

Wanneer er met betrekking tot een bepaalde activiteit sprake is van voldoende concrete regels en er om die reden geen voorafgaande toestemming in de vorm van een vergunning is vereist, geldt als uitgangspunt dat wordt gekozen voor het stellen van algemene regels. In dat geval is het aan de initiatiefnemer zelf om te beoordelen of de activiteit mag worden ondernomen, en de daarop betrekking hebbende regels in acht te nemen. Gemeente en belanghebbenden zullen normaal gesproken niet op de hoogte zijn van het uitvoeren van de activiteit. In veel gevallen is dat niet bezwaarlijk, maar in sommige gevallen kan een voorafgaande melding wenselijk zijn. Artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om in het omgevingsplan voor die gevallen een meldingsplicht in het leven te roepen. De activiteit mag dan pas starten, wanneer de melding is gedaan. 

Vooral wanneer de activiteit potentieel een zwaarder gevolg voor de fysieke leefomgeving kan hebben, kan het via een melding nodig zijn dat het bestuursorgaan in staat wordt gesteld om voorafgaand aan het starten van de activiteit nog acties te verrichten, zoals: 

  • a.

    het uitvoeren van een initiële controle voordat de activiteit van start gaat, zodat het bestuursorgaan zich er van kan vergewissen dat de regels worden nageleefd en geen onaanvaardbare risico’s voor de fysieke leefomgeving optreden, 

  • b.

    het beoordelen of gelet op de kwetsbaarheid van de fysieke leefomgeving of cumulatie met andere activiteiten het wellicht noodzakelijk is om aanvullende eisen te stellen in de vorm van maatwerkvoorschriften (het omgevingsplan moet die mogelijkheid dan wel expliciet bieden), 

  • c.

    zelf in het kader van het beheer van de fysieke leefomgeving maatregelen te treffen, die een betere bescherming van de leefomgeving waarborgen, 

  • d.

    via een publieke kennisgeving de directe omgeving over de voorgenomen activiteit te informeren. 

Omdat het niet melden het bestuursorgaan de mogelijkheid om actie te ondernemen ontneemt en tot oneigenlijk voordeel voor de initiatiefnemer kan leiden, wordt de meldingsplicht geformuleerd als een verbod om de activiteit zonder voorafgaande melding uit te voeren. Mocht een initiatiefnemer daartoe toch overgaan, dan kan in het kader van de handhaving de activiteit zo nodig zelfs stilgelegd worden, om het bevoegd gezag alsnog de tijd te bieden voor de noodzakelijke geachte acties. 

Het bevoegd gezag is vrij in de keuze op welke wijze het met een melding omgaat. Het kan een ontvangstbevestiging zenden, of schriftelijk een mening kenbaar maken over de juistheid van de melding. 

Daar waar in voorliggend omgevingsplan voor een meldingsplicht is gekozen, wordt die keuze in de artikelgewijze toelichting van het desbetreffende artikel nader gemotiveerd. 

Naast een meldingsplicht kan het omgevingsplan ook informatieplichten bevatten. Dat houdt in de verplichting om (in enige vorm) informatie te verstrekken aan een bestuursorgaan of andere instantie gedurende het verrichten van een activiteit of binnen een bepaalde termijn voorafgaand aan het starten van een activiteit, zonder dat daaraan een verbod is gekoppeld de activiteit te verrichten. Een dergelijke verplichting heeft geen bijzondere wettelijke grondslag nodig (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3 blz. 469).

5.6 Maatwerkvoorschrift

Waar mogelijk worden activiteiten in dit omgevingsplan gereguleerd door middel van algemene regels die voor iedereen gelden. In sommige specifieke gevallen past een algemene regel echter niet. Het kan dan zijn dat in zijn algemeenheid gebruik kan worden gemaakt van algemene regels, maar dat de behoefte bestaat om in bepaalde specifieke gevallen maatwerkvoorschriften te stellen. Artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet biedt die dan de mogelijkheid een maatwerkvoorschrift te stellen. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag voor een individueel geval van de algemene regel afwijken. 

Een maatwerkvoorschrift houdt in dat het bestuursorgaan door middel van een beschikking in een individueel geval de plicht oplegt te voldoen aan bepaalde voorschriften in aanvulling op of afwijking van geldende algemene regels. Maatwerkvoorschriften worden bij beschikking gesteld, zodat daartegen bezwaar en beroep open staat.

Het stellen van maatwerkvoorschriften kan uitsluitend als dat in het omgevingsplan (of een hogere regeling) is bepaald.

Maatwerkvoorschriften komen in vier vormen voor: 

  • a.

    maatwerkvoorschriften waarbij strengere eisen worden opgelegd dan opgenomen in algemene regels, 

  • b.

    maatwerkvoorschriften waarbij minder strenge eisen worden opgelegd dan opgenomen in algemene regels, 

  • c.

    maatwerkvoorschriften waarbij onderwerpen nader worden ingevuld of aangevuld, en 

  • d.

    maatwerkvoorschriften waarbij van een in algemene regels expliciet opgenomen verbod ontheffing wordt verleend, al dan niet onder beperkingen of voorwaarden. 

Het van de algemene regels afwijkende maatwerkvoorschrift kan strenger of soepeler zijn. Aanleiding voor een strenger voorschrift kan bijvoorbeeld cumulatie zijn; er zijn bijvoorbeeld meerdere overlastgevende bronnen in de omgeving aanwezig waardoor de gezamenlijk belasting onwenselijk groot is. Aanleiding voor een meer soepele norm kan zijn bijzondere omstandigheden bij de bedrijfsvoering van een bedrijf waardoor het voldoen aan de reguliere norm in alle redelijkheid niet te vergen is. 

Een maatwerkvoorschrift kan ook gebruikt worden om een algemene regel nader te concretiseren of aan te vullen voor de betere handhaafbaarheid ervan. Het is ook mogelijk om in een maatwerkvoorschrift nader te bepalen wat een open norm of een zorgplicht in een concreet geval inhoudt. 

Maatwerkvoorschriften bieden dus niet alleen de mogelijkheid om in bepaalde gevallen nadere eisen te stellen, maar ook de mogelijkheid om ontheffing te verlenen waarmee kan worden afgeweken van bepaalde algemene regels.

Van de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te kunnen geven wordt op verschillende plekken in het omgevingsplan gebruik gemaakt. Zo is in het hoofdstuk dat gaat over milieubelastende activiteiten een brede grondslag opgenomen om maatwerk te kunnen leveren op de algemene regels van dat hoofdstuk. De mogelijkheid wordt daarbij zoveel mogelijk begrenst. Voor zover dit niet expliciet is gebeurd in de bepaling waarmee de mogelijkheid tot het geven van een maatwerkvoorschrift is gecreëerd, dan volgt dit uit het doel met het oog waarop de regel is gesteld waarover een maatwerkvoorschrift kan worden gegeven. 

Het maatwerkvoorschrift kan zowel op verzoek als ambtshalve (bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of om een eigen beleidsambitie te halen) genomen worden. 

5.7 Omgevingsnormen

Allerlei regels over activiteiten zullen normen bevatten die gaan over de aanvaardbaarheid van die bepaalde activiteit. Veel van deze normen hebben betrekking op een specifieke activiteit. Gedacht kan worden aan een regel met een norm die bepaalt hoe hoog gebouwd mag worden, welke geluidsbelasting bij een evenement aanvaardbaar is, of wat de omvang van een horecaonderneming mag zijn. 

Er zijn echter ook normerende regels denkbaar die algemeen toepasbaar zijn in de zin dat ze betrekking hebben op allerlei typen of alle activiteiten. Ongeacht welke activiteit worden ondernomen, de initiatiefnemer dient dan te voldoen aan die regels. Gedacht kan worden aan regels ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder en geurhinder, of algemene duurzaamheidseisen met betrekking tot bouwwerken. Dergelijke normen hebben gemeen dat ze niet zozeer een bepaalde activiteit centraal stellen en de condities waaronder die mag plaatsvinden, maar dat ze een bepaalde kwaliteit van de fysieke leefomgeving centraal stellen, ten behoeve van die kwaliteit normen stellen, die vervolgens doorwerken naar alle activiteiten. Dergelijke omgevingsnormen zijn onder meer opgenomen in hoofdstuk 11. 

De normen kunnen ook van toepassing zijn op activiteiten die verder niet zijn gereguleerd door middel van het omgevingsplan. Ze vormen daarmee als het ware een concretisering van de algemene zorgplicht zoals die is opgenomen in de wet (artikel 1.6 Omgevingswet. Die brengt onder meer mee dat iedereen die weet of redelijkerwijze kan weten dat zijn activiteit nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, verplicht is alle redelijkerwijze mogelijke maatregelen te nemen om gevolgen te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te herstellen, dan wel de activiteit achterwege te laten (artikel 1.7 Omgevingswet.

In het omgevingsplan opgenomen omgevingsnormen kunnen ook betekenis hebben voor activiteiten waarover de vraag voorligt of een buitenplanse omgevingsvergunning kan worden verleend. Die kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het ligt voor de hand dat de in het omgevingsplan opgenomen omgevingsnormen voor buitenplanse vergunningaanvragen doorwerken naar de vraag of daarvan sprake is. De omgevingsnormen in het omgevingsplan worden immers gesteld vanuit een bepaalde kwaliteit voor de fysieke leefomgeving. Het zou vreemd zijn wanneer een binnenplanse vergunning moet worden geweigerd omdat medewerking zou leiden tot een onaanvaardbare windhinder op de omgeving, en dat vervolgens buitenplans vergunning wordt verleend, hetgeen zou inhouden dat de gevolgen toch niet onaanvaardbaar zijn. De in het omgevingsplan op te nemen omgevingsnormen hebben dus tot op zekere hoogte ook externe werking. 

5.8 Omgevingswaarden

In artikel 2.11, eerste lid, van de Omgevingswet, wordt een nieuw juridisch instrument geïntroduceerd dat bij omgevingsplan kan worden vastgesteld, de omgevingswaarde.

Beschrijving van het instrument omgevingswaarde

Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan (artikel 2.9, lid 2, Ow):

  • a.

    de gewenste staat of kwaliteit, 

  • b.

    de toelaatbare belasting door activiteiten, of 

  • c.

    de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen. 

Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen (artikel 2.9, lid 3, Ow). 

Een omgevingswaarde beschrijft de daadwerkelijke kwaliteit die op een bepaalde plaats en op een bepaald moment moet worden bereikt, nagestreefd of in stand worden gehouden, en die voornamelijk wordt bepaald door de optelsom van (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 95):

  • a.

    de natuurlijke processen (vooral bij omgevingswaarden voor het milieu); 

  • b.

    de invloed van activiteiten van burgers en bedrijven; 

  • c.

    de keuzes die de verschillende overheden maken bij het beheer van de fysieke leefomgeving.

Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald (artikel 2.10, lid 1, Ow): 

  • a.

    of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt, en 

  • b.

    de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is. 

Daarbij kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting moet zijn voldaan (artikel 2.10, lid 2, Ow). 

Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken (artikel 2.10, lid 3, Ow).

Het is de overheid die met inzet van beleids- en bestuursinstrumenten deze waarden bereiken of inspanningen verrichten om die te halen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 23, 50). De omgevingswaarde is dan ook primair tot de overheid gericht. De overheid moet monitoren, en is indien sprake is van een (dreigende) overschrijding verplicht een programma vast te stellen dat gericht is op het halen van de omgevingswaarde. 

Onderscheid ten opzichte van omgevingsnormen

In dit alles onderscheidt de omgevingswaarde zich van de hiervoor besproken omgevingsnorm. Omgevingsnormen hebben rechtstreeks betrekking op activiteiten, normeren die, en zijn gericht tot degene die een bepaalde activiteit wil verrichten. Daar waar deze materiele (beslis)normen een bepaalde norm aangeven waaraan moet worden voldaan bij de uitoefening van activiteiten, geven omgevingswaarden een bepaald doel aan voor de fysieke leefomgeving.

Vanuit dat doel worden in de Omgevingswet aan het vaststellen van een omgevingswaarde ook allerlei verplichtingen verbonden die gericht tot het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan moet er voor zorgdragen dat de omgevingswaarde niet wordt overschreden. Het bestuursorgaan moet monitoren of dat wel of niet het geval is.

Het bestuursorgaan moet eventueel maatregelen nemen om (alsnog) aan de omgevingswaarde te voldoen. Het geeft dus geen grondslag voor handhaving, maar tot het nemen van maatregelen door het bestuursorgaan. 

Wanneer ligt vaststelling van een omgevingswaarde in de rede?

Het in een omgevingsplan vaststellen van een omgevingswaarden zal met name toegevoegde waarde hebben in situaties waar sprake is van cumulatieproblematiek van hetzelfde aspect en waarbij de gemeente ook in positie is om te sturen op deze bronnen. 

Of het zinvol, effectief of verstandig is om omgevingswaarden te stellen, afhangt van een aantal zaken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 33 118, nr. 36, bijlage):

  • a.

    Het beleidsdoel moet objectiveerbaar zijn, anders is niet vast te stellen of aan een omgevingswaarde wordt voldaan.

  • b.

    Het moet gaan om iets dat binnen de invloedsfeer van bestuursorgaan ligt. Het is niet zinvol om een doel te stellen aan jezelf dat je niet bij machte bent om te behalen.

  • c.

    Het bestuur moet bereid zijn om de kosten van monitoring en eventuele maatregelen te dragen.

  • d.

    Het moet effectief zijn. In een aantal gevallen is het effectiever om niet omgevingswaarden te stellen, maar om het beleidsdoel op een andere manier te reguleren. Als er in een gebied één fabriek staat die zorgt voor de belasting, dan is het effectiever om rechtstreeks regels te stellen aan die activiteit.

Het huidig omgevingsplan bevat geen omgevingswaarden. 

5.9 Programma’s met een programmatische aanpak

Ook nieuw is dat de wet de mogelijkheid biedt om bij omgevingsplan programma’s met een programmatische aanpak aan te wijzen (artikel 3.15, lid 2, Ow).

Beschrijving van het instrument programmatische aanpak

Het gaat om een bijzondere programma dat én maatregelen bevat om te voldoen aan een omgevingswaarde of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving, én waarbij die omgevingswaarde of andere doelstelling is vastgelegd in een beoordelingsregel, aan de hand waarvan in een bepaald gebied ook regie wordt gevoerd op nog toe te laten activiteiten (zie ook Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 122).

Een programmatische aanpak is mogelijk wanneer een omgevingswaarde is vastgesteld. Maar een programmatische aanpak kan ook op andere doelstellingen die zijn vastgelegd in een beoordelingsregel betrekking hebben. In het programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten (artikel 3.16, lid 1, Ow).

De beoordeling van activiteiten vindt gedurende de looptijd in het desbetreffende gebied plaats aan de hand van dat programma. In een omgevingsplan wordt vastgelegd op welke wijze de beoordeling van activiteiten aan een omgevingswaarde of andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving plaatsvindt bij de besluitvorming over de toelaatbaarheid van activiteiten bij omgevingsvergunningen. Doel is om aan een omgevingswaarde of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving te blijven voldoen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 122).

Werking van een programmatische aanpak

Een programma met programmatische aanpak creëert ruimte voor ontwikkelingen in gebieden waar omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving onder druk staan. Een kenmerk van elk programma is dat het maatregelen kan bevatten om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving te bereiken. Bij het bepalen van die maatregelen wordt, zo ligt voor de hand, ook gekeken naar de voorgenomen activiteiten die invloed kunnen hebben op het kunnen voldoen aan die omgevingswaarden of andere doelstellingen. Die activiteiten bepalen immers ook welke maatregelen nodig zijn om die doelstelling tijdig te bereiken of aan de omgevingswaarde te voldoen. Een programmatische aanpak verbindt dit met elkaar. De ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving, beschikbaar is voor activiteiten, wordt in het programma bepaald. Met het geheel aan maatregelen, activiteiten en ontwikkelingen binnen een bepaald gebied gedurende een bepaalde periode wordt binnen het programma vastgesteld, welke ruimte er beschikbaar is voor activiteiten. Afhankelijk van de beschikbare ruimte kan worden beoordeeld of activiteiten toelaatbaar zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, pag. 456-457).

Wanneer valt toepassing van een programmatische aanpak te overwegen?

Niet alle onderwerpen lenen zich voor toepassing van een programmatische aanpak. De regeling is vooral van betekenis als er door een bepaalde omgevingswaarde of andere als materiële beslisnorm vastgelegde doelstelling voor de fysieke leefomgeving een gebruiksruimte is gedefinieerd die onder druk staat. Reguliere beoordeling van activiteiten zou ertoe leiden dat verdere ontwikkelingen niet mogelijk zijn, omdat de omgevingswaarde overschreden is of dreigt te worden of de andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving niet wordt bereikt. Het gebied gaat dan ‘op slot’. Via de programmatische aanpak kan een activiteit dan toch door gaan, omdat door het programma als geheel aannemelijk wordt gemaakt dat er tijdig afdoende maatregelen worden getroffen, zodat aan de omgevingswaarde wordt voldaan of de andere hiervoor bedoelde doelstelling wordt bereikt. De gevolgen van maatregelen en (toekomstige) activiteiten moeten dus met elkaar in verband kunnen worden gebracht en in samenhang kunnen worden geprogrammeerd. 

Een dergelijk aanpak is daarom vooral handig voor gevallen waarin (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, pag. 125):

  • a.

    een nauwkeurig beheer van de gebruiksruimte mogelijk en gewenst is en in ieder geval wanneer niet voldaan wordt of dreigt te worden aan een omgevingswaarde voor een gebied of een andere (als materiële beslisnorm vastgelegde) doelstelling voor de fysieke leefomgeving voor een gebied niet wordt bereikt, 

  • b.

    die omgevingswaarde of die andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving daardoor in de weg staat aan maatschappelijk gewenste activiteiten, en 

  • c.

    aannemelijk gemaakt kan worden dat het voldoen aan die waarde of het bereiken van die andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving en het realiseren van die activiteiten beide mogelijk zijn door ze samen te brengen in een programma.

In het omgevingsplan zijn geen programma’s met een programmatische aanpak aangewezen. 

6 De transitie naar één integraal omgevingsplan

6.1 Waar het omgevingsplan voor in de plaats zal komen

Het omgevingsplan bevat regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan komt daarmee in de plaats van allerlei bestaande juridische regelingen. Met regeling wordt gedoeld op besluiten van algemene strekking zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. 

Ruimtelijke besluiten

Het omgevingsplan komt in de plaats van alle ruimtelijke besluiten van de gemeente, zoals bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, beheersverordeningen, maar ook exploitatieplannen, voorbereidingsbesluiten en hogere waarden-besluiten. In het vervolg van deze toelichting worden deze besluiten gezamenlijk aangeduid als ruimtelijke besluiten. Al deze ruimtelijke besluiten zullen moeten worden vervangen door het omgevingsplan. 

Bepaalde gemeentelijke verordeningen

Ook een deel van de gemeentelijke verordeningen zal op enig moment moeten of kunnen opgaan in het omgevingsplan. Voor zover een verordening regels bevat over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, dan moeten die regels worden overgeheveld naar het omgevingsplan. Gedacht kan worden aan de regels in de bomenverordening. Regels die gaan om het gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijzing van de fysieke leefomgeving, mogen in het omgevingsplan worden opgenomen. 

Gedecentraliseerde rijksregels

Tot slot geldt voor een groot deel van de milieu- en bouwregels die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet door het Rijk bij wet of algemene maatregel van bestuur werden gesteld, dat de regelgevende bevoegdheid is gedecentraliseerd. Het gaat met name om regels over bouwwerken die voorheen werden gesteld in de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het toenmalige Besluit omgevingsrecht (waaronder de aanwijzing van gevallen van bouwwerken die vergunningvrij zijn), en om regels over milieubelastende activiteiten, die voor een groot deel waren gesteld in het toenmalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Het vervangen van al deze regels en regelingen zal zowel gebiedsgewijs als onderwerpgewijs plaatsvinden. Zo kunnen de regels uit ruimtelijke besluiten alleen gebiedsgewijs worden vervangen, terwijl bijvoorbeeld de gemeentelijke bomenverordening thematisch ineens voor heel Amsterdam in het omgevingsplan kan worden ingepast.  

Het omgevingsplan zal dus gebiedsgewijs en onderwerpsgewijs worden opgebouwd, waarbij de nieuwe regels in het omgevingsplan de oude regelingen vervangen. Dat gebeurt door besluiten van de gemeenteraad. Die opgave is behoorlijk complex, met name voor wat betreft de ruimtelijke besluiten en de rijksregels. Maar ook voor het vervangen van delen van verordeningen geldt dat er haken en ogen aan zitten. In de hierna volgende paragrafen wordt de wijze toegelicht waarop deze transitie is voorzien. 

6.2 Uitgangssituatie als de Omgevingswet in werking treedt
6.2.1 Het ‘omgevingsplan van rechtswege’

Omdat veel bestaande wetgeving vervalt, zorgt de wetgever door middel van overgangsrecht ervoor dat er geen rechtsvacuüm ontstaat. Dat overgangsrecht voorziet er onder meer in dat op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt er voor elke gemeente automatisch (van rechtswege) een omgevingsplan ontstaat. Dat omgevingsplan van rechtswege bestaat uit een bundeling van bestaande ruimtelijke besluiten en enkele andere besluiten en regels tot een omgevingsplan dat van rechtswege ontstaat. Ook zijn hierin regels overgenomen die voorheen door het Rijk werden gesteld, maar waarover de bevoegdheid door het Rijk is overgeheveld naar gemeenten (de ‘bruidsschat’). 

Het omgevingsplan dat van rechtswege dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet tot stand is gekomen bestaat uit:

  • a.

    bestaande ruimtelijke besluiten

  • b.

    een beperkt aantal (regels uit) verordeningen

  • c.

    de ‘bruidsschat’ van het Rijk

Met het ‘omgevingsplan van rechtswege’ wordt een rechtsvacuüm voorkomen. Het deel van het omgevingsplan dat van rechtswege ontstaat voldoet niet aan alle wettelijke vereisten van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit deel zal binnen een daartoe gestelde termijn moeten worden vervangen. Dit deel wordt daarom aangeduid als ‘tijdelijk deel’. Vervolgens zal het omgevingsplan (het nieuwe deel) gevuld raken met regels die dat tijdelijke deel gaan vervangen, en met nieuwe regels over allerlei onderwerpen.

Het opbouwen van het omgevingsplan gebeurt dus niet vanuit een blanco-situatie, maar vanuit de situatie zoals die er ligt op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. Die situatie is medebepalend voor de te volgen werkwijze. In het vervolg van deze toelichting wordt met 'omgevingsplan van rechtswege' gedoeld op het omgevingsplan zoals dat van rechtswege ontstaat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, en zoals dat blijft bestaan totdat het eerste wijzigingsbesluit is genomen.

Het ‘omgevingsplan van rechtswege’ bestaat zogezegd in het begin uitsluitend uit een tijdelijk deel en een nieuw deel: 

  • a.

    het nieuwe deel is leeg;

  • b.

    het tijdelijk deel is gevuld met bestaande regels en regelingen. 

Het is aan gemeenten om binnen een bepaalde wettelijk vastgelegde termijn (vooralsnog is dit uiterlijk 1 januari 2029) dit tijdelijk deel te vervangen door nieuwe regels. 

Het nieuwe deel van het omgevingsplan leeg. Dat moet gebiedsgewijs en onderwerpsgewijs gevuld raken. Maar er is ook een tijdelijk deel dat al wel inhoud bevat. Het vullen van het nieuwe deel gaat dus (deels) gepaard met het vervangen van het tijdelijk deel. 

Visueel is de situatie op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, en waar vervolgens naar toe gewerkt moet worden, als volgt weer te geven: 

afbeelding binnen de regeling
Visualisatie transitieopgave omgevingsplan vanaf moment van inwerkingtreding Omgevingswet

De te onderscheiden tijdelijke onderdelen van het tijdelijk deel (ruimtelijke besluiten, verordeningen en bruidsschat) kunnen, aldus de wetgever, gebiedsgewijs en onderwerpgewijs worden vervangen. Dat is echter niet voor elk van die onderdelen in gelijke mate het geval. Zo kunnen de ruimtelijke besluiten alleen gebiedsgewijs worden vervangen, en geldt voor de verordeningen en de bruidsschat juist dat er aan gebiedsgewijs vervangen grote nadelen kleven. In de volgende paragraaf wordt op ingegaan. 

6.2.2 Inhoud en wijze van vervanging van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van rechtswege

6.2.2.1 Bestaande ruimtelijke besluiten

In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald welke gemeentelijke ruimtelijke plannen en besluiten tot het tijdelijk deel van het omgevingsplan behoren. Het gaat om bestemmingsplannen, met inbegrip van experimentele bestemmingsplannen die krachtens de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, beheersverordeningen,  inpassingsplannen, exploitatieplannen en voorbereidingsbesluiten. 

In artikel IX van het Aanvullingsbesluit geluid is geregeld dat ook hogere waarde besluiten (artikel 110a, Wet geluidhinder) gelden als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, lid 1, Invoeringswet.

Artikel 8.2.7, lid 1, van het Invoeringsbesluit Omgevingswet regelt dat ook de op grond van artikel 14, Besluit externe veiligheid inrichtingen vastgestelde veiligheidscontouren, zodra deze onherroepelijk zijn, deel worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, lid 1, Invoeringswet. 

Bestuurlijke bevoegdheden en verplichtingen op grond van de ruimtelijke besluiten

Ruimtelijke plannen kunnen bevoegdheden en verplichtingen aan het college van burgemeester en wethouders toekennen. Zo bevatten veel bestemmingsplannen binnenplanse afwijkmogelijkheden, de mogelijkheid om nadere eisen te stellen, het bestemmingsplan met inachtneming van de daarbij gestelde regels te wijzigingen, of een uitwerkingsplicht. Zolang het betreffende ruimtelijk plan nog onderdeel is van het omgevingsplan van rechtswege, moet aan deze bevoegdheden en verplichtingen uitvoering kunnen worden gegeven. Via overgangsrecht is hierin voorzien. 

Vindbaarheid en raadpleegbaarheid

Deze besluiten zijn juridisch onderdeel geworden van het omgevingsplan van rechtswege. Technisch zijn ze daarin echter niet opgegaan. De regels die deze besluiten bevatten zijn niet opgenomen in de regelstructuur van het omgevingsplan. Voor alle afzonderlijke ruimtelijke besluiten geldt dat ze in hun bestaande vorm als ‘losse regeling’ behouden blijven. Dat betekent dat ze in die vorm vindbaar en raadpleegbaar daar waar ze in het verleden zijn gepubliceerd. Voor ruimtelijke plannen die op ruimtelijkeplannen.nl zijn gepubliceerd geldt dat die via de viewer van het DSO vindbaar en raadpleegbaar zijn. 

Wanneer voor een bepaald gebied het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan is vervangen, moet duidelijk zijn dat dat plan daar niet meer geldt. Het bevoegd gezag kan bij het aanleveren voor de bekendmaking van een besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan aangeven of dat besluit een deel van het tijdelijk omgevingsplan vervangt en daarmee dus bijvoorbeeld een bestemmingsplan vervangt. Het vervallen deel wordt dan in de viewer niet meer getoond. De extra informatie die daarvoor moet worden aangeleverd wordt de Pons genoemd. Daarmee kan een bevoegd gezag aangeven dat één of meerdere delen van o.a. een bestemmingsplan dat in de overbruggingsfunctie van DSO-LV aanwezig is, niet langer geldig zijn. De Pons zorgt daarbij voor dat de deel van het bestemmingsplan niet meer wordt getoond. De Pons werkt overigens alleen als het zoekgebied van een raadpleger geheel binnen de ponslocatie valt.

Beoogde wijze waarop ruimtelijke besluiten zullen worden vervangen 

Het vervangen van ruimtelijke besluiten vindt plaats door het van toepassing laten worden van nieuwe ruimtelijke regels en het tegelijkertijd laten vervallen van de oude ruimtelijke regels. De Omgevingswet bevat een beperking, waardoor het alleen mogelijk is dit gebiedsgewijs te doen. Artikel 22.6, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat de voor een locatie geldende regels die zijn opgenomen in een ruimtelijk besluit (zoals bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet) alleen alle tegelijk komen te vervallen. Het onderwerpgewijs vervangen van ruimtelijke regels is dus niet mogelijk. Het gaat per gebied. Dat betekent overigens niet dat bij het vervangen van ruimtelijke besluiten de begrenzing van die ruimtelijke besluiten moet worden gevolgd. De ruimtelijke regels uit een bestemmingsplannen kunnen in een keer voor het hele plangebied van dat bestemmingsplan worden vervangen, maar het kan ook voor meerdere bestemmingsplannen tegelijk worden gedaan, en het kan ook voor een kleiner gebied dan een plangebied van een bestemmingsplan worden gedaan. 

De ruimtelijke regels uit ruimtelijke besluiten zullen gebiedsgewijs moeten worden vervangen. Gelet op de omvang van Amsterdam, en de periode waarbinnen dit moet gebeuren, zal dat niet gebied voor gebied kunnen plaatsvinden. Er zullen tegelijkertijd voor meerdere gebieden wijzigingen van het omgevingsplan plaatsvinden. Net zoals dat er nu tegelijkertijd meerdere bestemmingsplannen in procedure kunnen worden gebracht. Dat betekent dat er op hetzelfde moment aan meerdere wijzigingen wordt gewerkt aan nieuwe regels over dezelfde onderwerpen. In elk te vervangen bestemmingsplan komen immers regels voor over bouwen, en de meeste bestemmingsplannen bevatten regels over gebruik van de openbare ruimte in de vorm van groen-, water- en verkeersbestemmingen. Ook zal al snel sprake zijn van vormen van gebruik die in meerdere te vervangen bestemmingsplannen aan de orde zijn, zoals wonen, detailhandel of bedrijvigheid. Bij het vervangen van ruimtelijke besluiten zal dus veelal gewerkt moeten worden met regels over dezelfde onderwerpen. Om te zorgen dat daadwerkelijk één integraal omgevingsplan ontstaat, zijn allerlei ruimtelijke regels waarmee de ruimtelijke besluiten vervangen moeten worden, al vooraf opgesteld. Deze regels zijn bij wijze van basisregeling in het omgevingsplan geplaatst. Vanuit deze bestaande regels kunnen de ruimtelijke besluiten gebiedsgewijs worden vervangen. Waar nodig kunnen daarbij aanvullende regels of locatiegerichte regels met maatwerk worden toegevoegd. 

6.2.2.2 Een beperkt aantal regels uit verordeningen

In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet is verder bepaald dat een drietal gemeentelijke verordeningen geheel of gedeeltelijk tot het tijdelijk deel van het omgevingsplan behoren.

Regels uit de Erfgoedverordening

Allereerst gaat het om regels uit de Erfgoedverordening die daarin zijn opgenomen op grond van artikel 38, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Omdat de Monumentenwet 1988 op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet volledig vervalt, wordt hiermee een rechtsvacuüm voorkomen. De ratio achter artikel 38 van de Monumentenwet 1988 was (aldus de wetgever) dat zaken die uit systematisch oogpunt niet bij bestemmingsplan konden worden geregeld, bij verordening geregeld konden worden. Deze regels passen wel in het omgevingsplan.

Het gaat om hoofdstuk 7 van de betreffende Amsterdamse Erfgoedverordening. Dat hoofdstuk bevat twee artikelen. Artikel 23 bevat regels over de inhoud van het bestemmingsplan of beheersverordening. Bepaald is dat in de toelichting op een bestemmingsplan dan wel beheersverordening ten minste een beschrijving van de archeologische waarden in het plangebied en zo nodig een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige in de grond aanwezige monumenten rekening is gehouden worden opgenomen. Het is niet geheel duidelijk of ook dit artikel onderdeel is geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Als dat het geval is, dan verliest het artikel sowieso betekenis, omdat het betrekking heeft op de inhoud van bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Het opnemen van een soortgelijke regel in het omgevingsplan met betrekking tot de inhoud van datzelfde omgevingsplan is juridisch gezien niet mogelijk. Het is ook niet nodig, omdat in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels zijn opgenomen over de wijze waarmee in het omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Deze instructieregels dekken de lading van artikel 23 van de Erfgoedverordening. Dit artikel kan met inwerkingtreding van de Omgevingswet komen te vervallen. 

Artikel 24 van hoofdstuk 7 van de Erfgoedverordening bevat een grondslag voor het nemen van een zogenoemd selectiebesluit en over het stellen van eisen aan archeologisch onderzoek. Onder een selectiebesluit wordt verstaan een gemotiveerd besluit van het college tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen. Een selectiebesluit zoals bedoeld in de verordening vindt altijd plaats in het kader van een vergunningplichtige activiteit en leidt uiteindelijk tot een daadwerkelijk besluit in de vorm van een vergunning of een weigering daarvan. Het gaat om aanlegvergunningen, waarvoor de aanlegvergunningplicht in het ruimtelijk besluit is opgenomen, of om bouwvergunningen. In beide gevallen zijn de beoordelingsregels opgenomen in ruimtelijke besluiten. Daarbij is in veel gevallen ook bepaald waarover voorschriften kunnen worden gesteld. Voor zover dat niet is gebeurd, heeft artikel 24 van de Erfgoedverordening nog betekenis. Omdat die betekenis beperkt blijft tot ruimtelijke besluiten in het tijdelijk deel, kan worden volstaan met behoud van dit artikel in de Erfgoedverordening tot het moment dat alle ruimtelijke besluiten (moeten) zijn vervangen. Voor gebieden waar het ruimtelijk besluit tijdelijk deel omgevingsplan is vervangen, heeft artikel 24 van de Erfgoedverordening geen betekenis. In de dan van toepassing geworden regels is voorzien in integratie van artikel 24 van de Erfgoedverordening.    

De Hemelwaterverordening

Ten tweede gaat het om de regels, opgenomen in de Hemelwaterverordening. Het voorheen geldende artikel 10.32a van de Wet milieubeheer gaf de bevoegdheid aan de gemeenteraad geeft om bij verordening regels te stellen over het brengen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Dit artikel is niet teruggekomen in de Omgevingswet. Voor zover het om lozingen op de riolering gaat waar het Rijk geen regels over heeft gesteld, kan het gemeentebestuur daarover zelf regels stellen in het omgevingsplan. Voor zover het Rijk wel regels stelt over deze lozingen in het Besluit activiteiten leefomgeving, kan de gemeente via maatwerkregels hetzelfde bereiken als wat artikel 10.32a van de Wet milieubeheer mogelijk maakte. Om een rechtsvacuüm te voorkomen, is ook deze verordening onderdeel gaan uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. In Amsterdam betreft het de Hemelwaterverordening. 

Met de Hemelwaterverordening heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt van de hiervoor bedoelde bevoegdheid. De verordening bevat regels over waterberging bij nieuwe gebouwen. Deze regels gelden voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije bouwwerken. Deze regels zijn dus onderdeel geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. 

Geurverordening 

Op grond van artikel 6 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) kan een gemeente met een zogenoemde geurverordening afwijken van de waarden of afstanden van de Wgv. De gemeenteraad kan bepalen dat voor (delen van) het grondgebied andere waarden of afstanden gelden. Een dergelijke regeling zou eveneens onderdeel zijn van het tijdelijk dele van het omgevingsplan. Binnen de gemeente Amsterdam is een dergelijke verordening niet vastgesteld (in Weesp evenmin). 

Overige delen van verordeningen maken geen deel uit van het tijdelijk deel omgevingsplan

Alleen de hiervoor genoemde (delen van) verordeningen maken deel uit van het ‘omgevingsplan van rechtswege’. Voor alle andere (delen van) verordeningen geldt dat die geen deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege. Dat geldt zowel voor de (onderdelen van) verordeningen die in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, als voor de onderdelen van) verordeningen die erin moeten worden opgenomen. Deze gemeentelijke verordeningen of onderdelen ervan moeten op enig moment opgaan in het omgevingsplan, maar blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gewoon als verordening bestaan. Ze zijn geen onderdeel geworden van het omgevingsplan, en ze kunnen ook op de te doen gebruikelijke manier worden gewijzigd. Deze (delen van) verordeningen moeten uiteindelijk opgaan in het omgevingsplan. Dat gebeurt door middel van wijziging van het omgevingsplan. Daarbij zal tevens moeten worden voorzien in het vervallen van de (delen van) de verordening zelf. 

Vindbaarheid en raadpleegbaarheid

Voor de betreffende regels uit de Erfgoedverordening en de Hemelwaterverordening geldt dat deze besluiten juridisch onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan van rechtswege. Technisch zijn ze daarin echter niet opgegaan. De regels die deze besluiten bevatten zijn niet opgenomen in de regelstructuur van het omgevingsplan. Ze zijn pas technisch geïntegreerd in het omgevingsplan nadat daarin met een wijzigingsbesluit omgevingsplan is voorzien. Voor de betreffende besluiten geldt dat ze tot die tijd in hun bestaande vorm als ‘losse regeling’ behouden blijven. Dat betekent dat ze in die vorm vindbaar en raadpleegbaar daar waar ze in het verleden zijn gepubliceerd. Voor de verordeningen is dat https://www.overheid.nl/. Vanuit de DSO-viewer is daarheen geen koppeling gelegd. 

Voor de (delen van) verordeningen die moeten of kunnen opgegaan in het omgevingsplan, maar die niet automatisch zijn opgegaan in het omgevingsplan van rechtswege, geldt dat die sowieso pas opgaan in het omgevingsplan wanneer daartoe bij wijzigingsbesluit omgevingsplan is besloten. Tot dan zullen ook die (delen van) verordeningen niet via de DSO-viewer maar via https://www.overheid.nl/ vindbaar en raadpleegbaar zijn. Dat zal het geval blijven voor alle verordeningen of delen ervan die nooit in het omgevingsplan opgaan.  

Beoogde wijze waarop verordeningsregels tijdelijk deel zullen worden vervangen

Er zijn geen wettelijke beperkingen gesteld aan de wijze waarop de betreffende regels uit de Erfgoedverordening en de Hemelwaterverordening kunnen worden vervangen. Dat kan zowel gebiedsgewijs als onderwerpgewijs. Dat betekent dat de betreffende regels niet tegelijk met het vervangen van een ruimtelijk besluit voor een gebied van toepassing hoeven te worden. Ze kunnen los daarvan in het nieuwe deel van het omgevingsplan worden opgenomen. Dat kan gebied voor gebied, maar dat kan ook ineens voor heel Amsterdam. 

De regels in de verordeningen gelden sowieso voor heel Amsterdam. Het ligt voor de hand ook het vervangen van die regels in eens voor heel Amsterdam te doen. Resteert de vraag op welk moment dat zou kunnen gebeuren. 

Voor de Hemelwaterverordening geldt dat daarin regels over bouwwerken zijn opgenomen die van toepassing zijn op zowel vergunningplichtige als vergunningvrije bouwwerken. De situatie zoals die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is ontstaan, is voor wat betreft de vindbaarheid van de regels niet optimaal. Ze zijn onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege, maar als zodanig niet vindbaar via de DSO-viewer. Vanwege de samenhang met andere regels over bouwwerken en de vindbaarheid daarvan is er voor gekozen de Hemelwaterverordening zo snel mogelijk te integreren in het omgevingsplan. Deze integratie van de Hemelwaterverordening is direct voorzien bij de eerste wijziging van het omgevingsplan, waarmee de zogenoemde basisregeling in het omgevingsplan wordt geplaatst. In paragraaf 6.3 zal meer inhoudelijk op de basisregeling worden ingegaan. 

Voor artikel 24 van hoofdstuk 7 van de Erfgoedverordening geldt dat deze in de Erfgoedverordening moet blijven staan tot het moment dat alle ruimtelijke besluiten in het tijdelijk deel zijn vervangen (artikel 23 van de Erfgoedverordening kan vervallen; noodzakelijk is dat niet).   

6.2.2.3 De ‘bruidsschat’ van het Rijk

Artikel 22.2 van de Omgevingswet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens landelijke wetgeving waren gesteld, al dan niet tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan. Het betreft regels over onderwerpen die tot dan door het Rijk waren gesteld, maar waarover straks gemeenten gaan. Deze regels komen in het omgevingsplan van rechtswege te staan. Dit is wat veelal als de ‘bruidsschat’ wordt aangeduid. Bij een besluit tot wijziging van een omgevingsplan kunnen die regels worden gewijzigd.

Het gaat grotendeels over regels met betrekking tot  bouwen en bouwwerken, en over regels met betrekking tot milieubelastende activiteiten. 

De regels over bouwen en bouwwerken komen in de plaats van regels uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Bouwbesluit. Zo wordt de bouwvergunningplicht uit de Wabo (voor zover het betreft de ‘ruimtelijke bouwactiviteit’) bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan van rechtswege opgenomen. Hetzelfde geldt voor de daarop betrekking hebbende beoordelingsregels (zoals de welstandsbeoordeling), en de regeling voor vergunningvrije bouwwerken en bouwwerken die overal zijn toegestaan (voorheen artikelen 3 en 2 van het toenmalige Bor). Ook allerlei algemene regels met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen, die voorheen in het Bouwbesluit werden gesteld, zijn in het omgevingsplan van rechtswege opgenomen. 

De regels over milieubelastende activiteiten komen in de plaats van regels die voorheen in het Activiteitenbesluit milieubeheer werden gesteld. Het betreft een grote hoeveelheid veelal zeer technische regels over onderwerpen waarover gemeenten tot nu toe vrijwel uitsluitend uitvoeringsbevoegdheid heeft gehad. 

Met de bruidsschat zijn ook verschillende overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen in het omgevingsplan zelf met betrekking tot flexibiliteitsregels in bestemmingsplannen, zoals de binnenplanse afwijkmogelijkheid, de wijzigingsbevoegdheid en de uitwerkingsplicht. 

Vindbaarheid en raadpleegbaarheid

De voorheen landelijke regels die juridisch onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan zijn ook technisch in het omgevingsplan geplaatst. Anders dan de ruimtelijke besluiten en verordeningen die onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan van rechtswege, zitten deze regels dus echt ‘in’ het omgevingsplan. De regels zijn terecht gekomen in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Daarnaast zijn ook een hoofdstuk 1 (met daarin begripsbepalingen) en een hoofdstuk 23 (met daarin de citeertitel) opgenomen. De tussenliggende hoofdstukken 2 tot en met 21 zijn dus leeg. 

Hoofdstuk 22 bestaat uit de volgende onderdelen: 

  • a.

    Afdeling 22.1: algemeen

  • b.

    Afdeling 22.2: activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen 

  • c.

    Afdeling 22.3: milieubelastende activiteiten 

  • d.

    Afdeling 22.4: aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafond 

  • e.

    Afdeling 22.5: regels over overige activiteiten

Gemeenten moeten zelf beslissen of regels over de onderwerpen, zoals opgenomen in hoofdstuk 22, behouden moeten blijven. Daarbij zal veelal sprake zijn van aanpassing van de regels, teneinde te voldoende aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. De regels zoals ze in hoofdstuk 22 zijn geplaatst, voldoen daaraan namelijk nog niet. Daarbij zal moeten worden nagedacht over de plek in de structuur van het omgevingsplan waar de regels moeten worden opgenomen. 

Beoogde wijze waarop de bruidsschat wordt vervangen

Er zijn meerdere redenen om de tijdelijke regels uit hoofdstuk 22 snel en integraal te vervangen door regels in het nieuwe deel. De tijdelijke regels voldoen niet aan de instructieregels van het rijk. Dat geldt met name voor afdeling 22.3 en 22.4 van de bruidsschatregels. Wanneer de regels over milieubelastende activiteiten (afdeling 22.3) niet voldoen aan de instructieregels, dan heeft dat gevolgen voor onder meer het faciliteren van gebiedsontwikkeling. Dat komt omdat bij gebiedsontwikkeling al snel sprake is van het mogelijk maken van vormen van gebruik waarbinnen milieubelastende activiteiten plaatsvinden die worden gereguleerd door afdeling 22.3. Wanneer die regels in afdeling 22.3 niet voldoen aan de instructieregels, zouden voor de gebiedsontwikkeling specifieke regels over de betreffende milieubelastende activiteiten moeten worden vastgesteld, om te voldoen aan de wet. Dat zou er toe leiden dat per gebied gekeken wordt naar de wijze waarop van toepassing zijnde regels over milieubelastende activiteiten zouden moeten worden aangepast. Dat is ongewenst. De regels hebben nu de vorm van algemene regels die overal gelden binnen Amsterdam. Het is wenselijk dat dat zo blijft. Dat zorgt voor een eenduidige regeling voor milieubelastende activiteiten voor heel Amsterdam. Wanneer bij het vervangen van een ruimtelijk plan, of op enig ander moment behoefte blijkt aan lokaal maatwerk, dan kan dat worden gerealiseerd met een lokale regel met maatwerk.     

Een tweede reden voor het snel en integraal vervangen van hoofdstuk 22 heeft te maken met de inhoud van dat hoofdstuk en de gewenste structuur van het omgevingsplan. Hoofdstuk 22 bevat een groot aantal structuurbepalende artikelen. Dat geldt met name de bepalingen die gaan over bouwen. Zo bevat afdeling 22.2 de binnenplanse bouwvergunningplicht (voorheen geregeld in de Wabo), maar ook de uitzonderingen op die vergunningplicht, beoordelingsregels, en allerlei algemene regels over bouwwerken. De ruimtelijke regels waarmee ruimtelijke besluiten worden vervangen, bevatten ook algemene regels over bouwwerken. Voor de overzichtelijkheid van de regeling dienen die regels op een juiste wijze ten opzichte van elkaar in de regelingstructuur te worden geplaatst. Er is vanwege het vervangen van ruimtelijke besluiten ook behoefte aan aanvullende beoordelingsregels met betrekking tot de bouwvergunning, onder meer ter vervanging van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen zoals die in veel ruimtelijke besluiten is opgenomen. Gedacht kan worden aan een aanvullende beoordelingsregel met betrekking tot het voorkomen van onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Voorkomen moet worden dat die beoordelingsregels, die van toepassing zijn op één specifieke vergunningplicht, her en der in het omgevingsplan verzeild raakt. Voor de overzichtelijkheid en kenbaarheid van de regeling is het gewenst dat alle beoordelingsregels ook bij elkaar gegroepeerd zijn te vinden, in plaats van dat deze door het hele omgevingsplan verspreid zijn opgenomen. 

In bijlage 1 is een transponeringstabel opgenomen. Daarin is aangegeven waar de regels uit hoofdstuk 22 zijn terechtgekomen. 

De tijdelijke regels zoals opgenomen in hoofdstuk 22 gelden sowieso voor heel Amsterdam. Het ligt om bovenstaande redenen voor de hand ook het vervangen van die regels in eens voor heel Amsterdam te doen, en dit zo snel mogelijk te doen. Daarmee kan ook de structuur van het omgevingsplan worden bepaald. De opname en wijziging van de tijdelijke regels uit hoofdstuk 22 is daarom direct voorzien bij de eerste wijzigingen van het omgevingsplan, waarmee de zogenoemde basisregeling in het omgevingsplan wordt geplaatst. In paragraaf 6.3 zal meer inhoudelijk op de basisregeling worden ingegaan. Deze vertaling van hoofdstuk 22 zal overigens vanwege de omvang en het verschil tussen bouwregels en milieuregels gefaseerd gebeuren. 

6.3 Het opbouwen van het omgevingsplan vanuit het ‘omgevingsplan van rechtswege’
6.3.1 Eerste stap in de transitie: het vaststellen van een basisregeling

Het opbouwen van het omgevingsplan vindt plaats vanuit het ‘omgevingsplan van rechtswege’. De regels en regelingen die onderdeel zijn van dat ‘omgevingsplan van rechtswege’ moeten worden vervangen door nieuwe regels. Daarnaast zullen bepaalde (delen van) verordeningen eveneens op enig moment worden opgenomen in het omgevingsplan. Tot slot zullen er ook nieuwe regels worden opgenomen over onderwerpen waarover nu nog nergens regels zijn gesteld. Dit zijn verschillende vormen van wijziging van het omgevingsplan, met elk een eigen aanpak. In dit hoofdstuk wordt op de aanpak van deze verschillende wijzigingen ingegaan. 

Een eerste stap die daarbij is voorzien in de transitie van het ‘omgevingsplan van rechtswege’ naar het echte omgevingsplan, is het in procedure brengen en vaststellen van een zogenoemde basisregeling. Die basisregeling bestaat uit een regelstructuur waarbinnen regels kunnen worden opgenomen. Die regelstructuur is nodig omdat bepaalde typen regels altijd in een bepaalde verhouding tot elkaar staan, die ook in de volgorde van die regels en dus in de regelstructuur is terug te vinden. 

Zo kent bijvoorbeeld een regeling over een activiteit die door een vergunningplicht wordt gereguleerd (zoals het bouwen van een bouwwerk) veelal de volgende volgorde: 

  • a.

    Toepassingsbereik (waarop hebben de regels betrekking?)

  • b.

    Vergunningplicht

  • c.

    Uitzonderingen op de vergunningplicht

  • d.

    Beoordelingsregels voor vergunningaanvragen

  • e.

    Aanvraagvereisten

  • f.

    Eventueel algemene regels die op de activiteit van toepassing zijn, of ze nu vergunningplichtig zijn of vergunningvrij

Een dergelijke regelopbouw komt de begrijpelijkheid en toepasbaarheid van de regels ten goed. Het maakt dat de regels die op dezelfde activiteit betrekking hebben op een toegankelijke en zo begrijpelijk mogelijke manier bij elkaar staan. Dat voorkomt dat bijvoorbeeld beoordelingsregels die op een bepaalde vergunningplicht van toepassing zijn, verspreid over het hele omgevingsplan worden opgenomen. Dat zou leiden tot een onnavolgbare regeling. Hetzelfde geldt voor algemene regels die op een specifieke activiteit van toepassing zijn. 

Bij het opbouwen van de basisregeling is gezocht naar een regelstructuur die zo goed mogelijk invulling geeft aan de vindbaarheid van regels. In die structuur zijn de tijdelijke regels uit hoofdstuk 22 en allerlei ruimtelijke regels ter vervanging van ruimtelijke besluiten opgenomen. Ook de regels uit de Hemelwaterverordening hebben daarin een plaats gekregen. Die regelstructuur zal ook ruimte moeten bieden voor de latere inpassing van verordeningen en aanvulling met andere regels. 

De opbouw van de regelstructuur en de opname van regels daarin heeft geleid tot een basisregeling, die nadat deze is vastgesteld geldt als basis waarvan uit het omgevingsplan verder kan worden uitgebouwd.  

Omdat de basisregeling eerst in procedure gebracht moet worden alvorens die kan worden vastgesteld en in werking kan treden, en omdat hoofdstuk 22 gefaseerd zal worden vervangen, zal er in eerste instantie sprake zijn van een hoofdstukindeling tot en met hoofdstuk 23. In hoofdstuk 11 van deze algemene toelichting wordt op de inhoud van de verschillende hoofdstukken ingegaan. 

6.3.2 Verdere uitbouw: het vervangen van ruimtelijke besluiten

De basisregeling vormt het uitgangspunt voor het vervangen van ruimtelijke besluiten. In de basisregeling is voorzien in regels over die onderwerpen die ook door ruimtelijke besluiten werden gereguleerd. Het gaat hoofdzakelijk om ruimtelijke regels over gebruik, bouwwerken en aanlegactiviteiten. 

Met de ruimtelijke regels zoals die in de basisregeling zijn opgenomen, kan een groot deel van de ruimtelijke besluiten worden vervangen. Dat gebeurt door de benodigde regels ook voor het gebied (of locaties binnen het gebied) waarop het te vervangen ruimtelijk besluit betrekking heeft, van toepassing te laten worden. Dat gebeurt door middel van wijzigingsbesluiten. Een wijziging van het omgevingsplan hoeft dus niet te betekenen dat er nieuwe regels worden toegevoegd of dat bestaande regels wijzigen. Een wijziging van het omgevingsplan kan ook bestaan uit alleen het wijzigen van het werkingsgebied van een al bestaande regel. In hoofdstuk 7 zal hier nader op worden ingegaan. 

In de basisregeling is voorzien in vervangende regels voor de meest voorkomende vormen van gebruik, voor de meest voorkomende aanlegactiviteiten, en voor de meest voorkomende regels over bouwwerken. Bij het vervangen van een specifiek ruimtelijk besluit kan het altijd voorkomen dat aanvullende regels nodig zijn. In dat geval kan bij het wijzigingen van het omgevingsplan tevens worden voorzien in die aanvullende regels. Op die manier zal de inhoud van het omgevingsplan steeds verder worden uitgebouwd. De term ‘basisregeling’ duidt dan ook alleen op de eerste wijziging van het omgevingsplan waarmee het nieuwe deel inhoud wordt gegeven. Vanaf dat moment zal het omgevingsplan continu aan wijziging onderhevig zijn.   

6.3.3 Verdere uitbouw: het opnemen van (delen van) verordeningen die geen deel zijn van het ‘omgevingsplan van rechtswege’

Met uitzondering van de in paragraaf 6.2.2 genoemde (onderdelen van) verordeningen, maken gemeentelijke verordeningen geen deel uit van het omgevingsplan van rechtswege. Dat geldt voor de (onderdelen van) verordeningen die in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, maar ook voor de onderdelen van) verordeningen erin moeten worden opgenomen. De gemeentelijke verordeningen zijn na inwerkingtreding van de Omgevingswet gewoon als zodanig blijven bestaan. En ze kunnen ook gewoon worden gewijzigd. 

Voor de (onderdelen van) verordeningen die in het omgevingsplan moeten worden opgenomen, hebben gemeenten naar verwachting tot en met 2028 de tijd om dit te realiseren. Voor (onderdelen van) verordeningen die in het omgevingsplan mogen worden opgenomen geldt dat die integratie ook na 2028 kan plaatsvinden. Van daaruit zit er weinig druk op integratie van de verordeningen. 

Bovendien zijn de meeste verordeningen sterk thematisch van inhoud. Daarmee wordt bedoeld dat ze betrekking hebben op een of meerdere specifieke, op zichzelf staande activiteiten. Zo is de activiteit ‘vellen van een houtopstand’ zoals die middels de Bomenverordening wordt gereguleerd, een op zichzelf staande  activiteit met een geheel eigen, daarop van toepassing zijnde regeling. Inhoudelijke afstemming met regels over andere activiteiten is veelal niet, of slechts in beperkte mate aan de orde. 

Tot slot hebben de meeste verordeningen geen locatiegerichte benadering (zie ook hoofdstuk 7). Dat betekent dat ze zich als regeling ervoor lenen om op enig moment integraal voor heel de gemeente in het omgevingsplan te worden geïntegreerd. 

Hoewel de integratie in het omgevingsplan uiteindelijk de vindbaarheid van de betreffende regels ten goede komt, is er in de meeste gevallen geen sprake van urgentie. Daar waar wel sprake is van een sterke mate van inhoudelijke verwevenheid van (delen van) verordeningen of van een locatiegerichte benadering wordt integratie naar voren gehaald. Dat is bijvoorbeeld het geval met delen van de huidige Erfgoedverordening. Om die reden wordt een groot deel van die verordening wel vervangen door de basisregeling. Een deel van de Erfgoedverordening blijft echter zelfstandig bestaan, omdat het geen regels betreft die betrekking hebben op activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Het gaat bijvoorbeeld om procedureregels rond advisering. 

6.3.4 Verdere uitbouw: het aanvullen met nieuwe regels

Het omgevingsplan zal niet alleen verder worden uitgebouwd door toevoeging van regels uit bestaande verordeningen, en met regels die nodig zijn ter vervanging van ruimtelijke besluiten. Het omgevingsplan biedt ook ruimte voor opname van regels over nieuwe onderwerpen. Afhankelijk van het onderwerp en oogmerk van die regels kunnen die regels worden ingepast in bestaande regelonderdelen. Een mooi voorbeeld daarvan zijn de Hemelwaterverordening en het paraplubestemmingsplan Grondwaterneutrale kelders, die nog niet zo heel lang geleden zijn vastgesteld. Dergelijke regels zullen rechtstreeks in een al bestaand regelonderdeel van het omgevingsplan kunnen worden ingepast. Het kan ook nodig zijn dat voor een specifiek nieuw onderwerp een geheel nieuw, zelfstandig regelonderdeel (een hoofdstuk, een afdeling) moet worden ingevoegd. Ook dat is mogelijk.  

6.3.5 Verwijzingen in de regels naar een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan 

Op 1 januari 2024 is van rechtswege een omgevingsplan ontstaan. Dat omgevingsplan van rechtswege bestaat uit de bestaande ruimtelijke besluiten, een beperkt aantal (regels uit) verordeningen, en de zogenoemde 'bruidsschat (zie meer uitgebreid paragraaf 6.2.1 van deze toelichting). Er is voor gekozen de (regels uit) de verordeningen die het betreft, en het grootste deel van de bruidsschat, ineens voor heel Amsterdam te vervangen door nieuwe regels. Dat gebeurt bij vaststelling van het eerste wijzigingsbesluit, de het vaststellen van de zogenoemde basisregeling. De regels uit de nog geldende ruimtelijke besluiten zullen echter gebiedsgewijs worden vervangen (zie meer uitgebreid paragraaf 6.2.2 van deze toelichting). 

Nadat de basisregeling als eerste wijziging van het omgevingsplan is vastgesteld, bestaat het omgevingsplan uit zowel een tijdelijk deel als een nieuw deel. Het tijdelijk deel bestaat uit de resterende regels van de bruidsschat en alle nog geldende ruimtelijke besluiten. 

Wanneer het ruimtelijk besluit nog niet is komen te vervallen, zijn zowel de regels uit dat ruimtelijk besluit als nieuwe regels van dit omgevingsplan van toepassing. Op onderdelen kunnen die regels innerlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn. In dat geval is het noodzakelijk dat wordt bepaald dat de nieuwe regels nog niet gelden, of dat de oude regels voorrang hebben. Het eerste gebeurt door een beperking van het toepassingsbereik van de nieuwe regels. Het tweede gebeurt met een zogenoemde voorrangsbepaling.  

In al die gevallen wordt in bepaalde regels gerefereerd aan een 'ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan', en aan een 'aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet vervallen'. Beide begrippen worden hieronder toegelicht.  

Referentie aan 'ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan'

In verschillende artikelen in het omgevingsplan wordt gerefereerd aan een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Met de verwijzing wordt gedoeld op ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, met inbegrip van experimentele bestemmingsplannen die krachtens de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, beheersverordeningen, inpassingsplannen, exploitatieplannen, voorbereidingsbesluiten, hogere waarde besluiten en vastgestelde veiligheidscontouren. Deze besluiten zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan. Ze blijven dat, totdat ze bij wijzigingsbesluit van het omgevingsplan door nieuwe regels zijn vervangen, waarbij het oorspronkelijk ruimtelijk besluit komt te vervallen. Dat vervangen zal gebiedsgewijs gebeuren.  

Aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet vervallen'. 

Zolang het onder oud recht genomen ruimtelijk besluit nog geldt, is het weliswaar juridisch onderdeel van het omgevingsplan, maar is het besluit als zelfstandige regeling vindbaar en raadpleegbaar in de DSO-viewer. Waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel vervalt, zullen de betreffende regels niet langer zichtbaar zijn in de DSO-viewer. Ze worden eruit 'geponst' (zie meer uitgebreid paragraaf 6.2.2.1, onder het kopje 'Vindbaarheid en raadpleegbaarheid'. Dat maakt dat het lastig vanuit de nieuwe regels van het omgevingsplan te zien waar het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk besluit nog geldt, en waar niet meer. Bovendien werkt de 'pons' alleen als het zoekgebied van een raadpleger geheel binnen de ponslocatie valt.

Om in het nieuwe deel van het omgevingsplan inzicht te geven in waar nog een ruimtelijk plan tijdelijk deel geldt, wordt gewerkt met de aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet vervallen'. De geografische begrenzing van die aanduiding maakt binnen het nieuwe deel zichtbaar waar een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is komen te vervallen.   

Beperking toepassingsbereik regels nieuw deel ter plaats van de aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet vervallen'

Voor sommige regels of onderdelen van het nieuwe deel van het omgevingsplan geldt dat die niet gelden waar nog een ruimtelijk plan tijdelijk deel van toepassing is. Dat geldt bijvoorbeeld voor een groot deel van hoofdstuk 2. Dat volgt uit artikel 2.1. Daarin is bepaald dat afdeling 2.3 niet van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen', maar dat daar het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken wordt bepaald door de bestemming die op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt.

Voorrangsbepaling oude en nieuwe regels ter plaats van de aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet vervallen'

Voor andere regels of onderdelen geldt dat zowel het oude als nieuwe deel van toepassing is. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 1.1, waarin is bepaald dat bijlage I begripsbepalingen bevat voor de toepassing van het omgevingsplan. De meeste afzonderlijke ruimtelijke besluiten tijdelijk deel omgevingsplan bevatten echter ook begripsbepalingen, die van toepassing zijn op de regels in dat betreffende besluit. Die begripsbepalingen kunnen gaan over eenzelfde begrip, maar wel van elkaar verschillen. In dat geval is van belang dat bepaald wordt welke van de twee voorrang heeft. Dat gebeurt met een voorrangsbepaling. Ze bepaalt het derde lid van artikel 1.1 dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijke deel nog niet vervallen' de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel vervallen'

Er zijn ook regels en regelonderdelen waarvan is bepaald dat de daarin opgenomen regels uitsluitend gelden ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijk plan tijdelijk deel vervallen'. Dat geldt bijvoorbeeld voor geheel hoofdstuk 7. Deze regels of regelonderdelen hebben een beperkt werkingsgebied, en zijn in de viewer uitsluitend zichtbaar daar waar deze aanduiding aan een locatie is gegeven. 

6.4 Relaties met 'TAM-omgevingsplannen'

Vanwege problemen rondom het Digitale Stelsel Omgevingswet heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties.

Deze regeling is bedoeld de mogelijkheid te bieden nog enige tijd gebruik kan maken van de software die onder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt gebruikt voor vormgeving en publicatie overeenkomstig de zogenoemde IMRO-standaarden. Daarmee kan publicatie van een wijziging van een omgevingsplan plaatsvinden op ruimtelijkeplannen.nl, waarmee ontsluiting in het DSO mogelijk is. De publicatie van het hoofdbestanddeel van het besluit vindt daarbij plaats in het publicatieblad op officiëlebekendmakingen.nl. 

Een wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. Een TAM-omgevingsplan maakt in juridisch opzicht deel uit van het (nieuwe deel van het) omgevingsplan, maar hebben technisch gezien het 'oude' formaat (namelijk IMRO). De landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet tijdelijk beschikbaar voor gemeenten, adviesbureaus en softwareleveranciers. Dit regelt artikel 4.25 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor anderen is ruimtelijkeplannen.nl niet meer beschikbaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het TAM-omgevingsplan wordt uiteraard wel raadpleegbaar via het Omgevingsloket. 

Omdat het TAM-omgevingsplan juridisch onderdeel is van het omgevingsplan, maar technisch technisch gezien als een zelfstandig besluit oogt en regels heeft die van toepassing zijn op het besluit gebied, bevat het TAM-omgevingsplan regels over onderwerpen die ook elders in het omgevingsplan zijn gesteld. Zo bevat een TAM-omgevingsplan veelal begripsbepalingen die op de in erin opgenomen regels van toepassing zijn. Ook bevat een TAM-omgevingsplan, gelet op het doel ervan, veelal ruimtelijke regels over het gebruik van gronden en bouwwerken, en over bouwwerken. Voor een goede werking van de regels worden daar waar nodig in het omgevingsplan voorrangsbepalingen opgenomen.      

De gemeente moet met gebruikmaking van TAM-IMRO vastgestelde regels in het omgevingsplan bij omzetting naar STOP-TPOD opnieuw vaststellen. Het vaststellingsbesluit staat in beginsel open voor beroep. Bij een beleidsneutrale omzetting kan in de publicatie worden vermeld dat deze wijziging om technische redenen gebeurt en het een beleidsneutrale omzetting betreft.

7 Locatiegerichte regels in het omgevingsplan

7.1 Inleiding

Zoals eerder aangegeven lijkt het omgevingsplan in meerdere opzichten meer op een gewone gemeentelijke verordening dan op een bestemmingsplan. In één belangrijk opzicht is het omgevingsplan wel anders dan de meeste gemeentelijke verordening. Het omgevingsplan bevat namelijk (net als voorheen het bestemmingsplan) locatiegerichte regels. Het gaat om regels met een beperkt werkingsgebied (ze gelden alleen in bepaalde delen van Amsterdam), om regels die bepalen waar binnen Amsterdam een bepaalde activiteit wel of niet is toegestaan, en regels met een locatiegerichte norm. Dergelijke regels kwamen voorheen veel voor in ruimtelijke besluiten en zijn ook weer in het omgevingsplan opgenomen. Zo bevat het omgevingsplan regels over planologisch gebruik, waarmee onder meer wordt bepaald waar een bepaalde vorm van gebruik wel of niet is toegestaan, en in welke omvang. En ook bevat het omgevingsplan allerlei locatiegerichte bouwregels waarmee onder andere wordt bepaald waar gebouwd mag worden, en hoe hoog. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verschillende vormen van locatiegerichte regels.  

7.2 De geografische component van regels

Elk juridische regel heeft een geografische component, omdat elke regel een werkingsgebied heeft. Daarmee wordt gedoeld op het gebied waar de regel geldt. Veel regels in het omgevingsplan hebben (net als bij de meeste verordeningen) heel de gemeente Amsterdam als werkingsgebied; ze gelden overal. Vaak geldt ook dat de normering overal gelijk is. 

Maar het omgevingsplan bevat ook heel veel regels die locatiegericht zijn. Die locatiegerichtheid kan erin zitten dat het werkingsgebied van een regel beperkt is, of dat er in de regel naar een specifieke aangewezen locatie binnen het werkingsgebied wordt verwezen waar iets wel of juist niet is toegestaan. Ook kan het gaan om regels met locatiespecifieke normen, waarbij de regel in heel Amsterdam geldt, of binnen een bepaald gebied, maar waarbij de norm zelf van locatie tot locatie verschilt.  

Die uiteenlopende geografische componenten van regels zijn juridisch zeer relevant. Ze bepalen waar een regel geldt, en waar een bepaalde activiteit wel of niet is toegestaan. Ze bepalen dat er op de aangegeven locatie gebouwd mag worden, dat daarbij wel of geen maximum bouwhoogte is gegeven, maar ook per locatie hoe hoog die maximum bouwhoogte is. 

Tegelijkertijd is het vaststellen van dergelijke regels complex, in die zin dat het bepalen van waar een locatiespecifieke regel moet gelden, waar een bepaalde activiteit is toegestaan, waar een bepaalde norm moet gelden, niet ineens voor heel de gemeente kan worden gedaan. Dat zal moeten gebeuren bij het gebiedsgewijs vervangen van de ruimtelijke besluiten. Tegelijkertijd is het, om tot een integraal en geharmoniseerd geheel te komen, wel nodig dat die regels in de basisregeling komen te staan, zodat vanuit die al vastgestelde regels het vervangen van de ruimtelijke besluiten kan plaatsvinden.  

7.3 Het werkingsgebied van een regel

Elke juridische regel heeft een geografisch werkingsgebied. Daarmee wordt gedoeld op het geografisch gebied waar de regel geldt. Uitgangspunt van elke gemeentelijke juridische regeling is dat die overal binnen het grondgebied  van de gemeente geldt, tenzij dit in of blijkens de regels is beperkt. Binnen een juridische regeling geldt voor elk onderdeel of elke afzonderlijke regel binnen een onderdeel dat het werkingsgebied gelijk is aan dat van de regeling, tenzij dit is beperkt. 

Dit principe geldt ook voor het omgevingsplan. Het omgevingsplan geldt voor heel het grondgebied van de gemeente Amsterdam (hierna: het ambtsgebied). Alle regelonderdelen en regels daarbinnen, gelden dus overal, tenzij dit is beperkt. Er is voor gekozen dit algemeen geldend juridisch principe in artikel 1.3 van de planregels expliciet vast te leggen. Wanneer niet in de regels is bepaald dat er een beperkt werkingsgebied geldt, of wanneer dat niet uit de regels volgt, dan geldt het hele ambtsgebied als werkingsgebied. 

Het in de regel expliciet bepalen van een beperkt werkingsgebied vindt vaak plaats bij het beperken van het werkingsgebied voor een heel regelonderdeel. In zo’n regelonderdeel wordt dan aan het begin een bepaling opgenomen waarmee het werkingsgebied van alle regels in dat onderdeel wordt beperkt. Alle regels binnen zo’n regelonderdeel hebben in dat geval als werkingsgebied het gebied dat is aangegeven in die ene bepaling. 

Zie bijvoorbeeld artikel 2.4, tweede lid: Deze paragraaf [par. 2.3.1] geldt ter plaatse van locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen'. Daarmee wordt bepaald dat de betreffende paragraaf 2.3.1, die over wonen gaat, alleen geldt ter plaatse van de betreffende aanduiding. Het geografisch gebied van die locatie wordt door de gemeenteraad vastgesteld en in de viewer op kaartbeeld weergegeven. Alle regels binnen paragraaf 2.3.1 gelden dus uitsluitend daar.

Regels binnen een regelonderdeel met een beperkt werkingsgebied kunnen zelf wel weer een meer beperkt werkingsgebied hebben. Vaak volgt dat uit de regelformulering in de regel zelf, zonder dat dit expliciet is gedaan. 

Zie bijvoorbeeld artikel 2.12, dat onderdeel is van de paragraaf die over wonen gaat: Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend studentenwoningen’ mag woonruimte uitsluitend worden gebruikt als studentenwoning. Die regel heeft alleen betrekking op de aangegeven locatie, en heeft dus die locatie als werkingsgebied. 

Koppeling van de regel aan het werkingsgebied

Het werkingsgebied van een regel wordt in plansoftware aan de regels gekoppeld. Binnen het DSO wordt zichtbaar gemaakt op kaart waar die regel geldt. Binnen het DSO is ook mogelijk om voor een locatie alleen die regels in beeld te krijgen die daar gelden. Dat draagt bij aan de toegankelijkheid van de regeling. 

Overgangsfase

Veel regels zijn geschreven om heel de gemeente Amsterdam als werkingsgebied te hebben. Ze moeten overal gelden. Maar in een aantal gevallen bevat ook een besluit uit het tijdelijk deel, dat nog niet is vervallen, een regel die hetzelfde beoogt te regelen. Het omgevingsplan bevat dan mogelijk innerlijk tegenstrijdige regels. Om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over welke regel dan van toepassing is, wordt in die gevallen een voorrangsregel opgenomen. 

Zo zal het omgevingsplan een ‘artikel 1.1 begripsbepalingen’ bevatten, dat overal binnen Amsterdam moet gelden. Tegelijkertijd zitten ook in de ruimtelijke besluiten die in het tijdelijk deel zitten, begripsbepalingen. Om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over welke begripsbepalingen dan van toepassing zijn, wordt in die gevallen een voorrangsregel opgenomen: 

Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' zijn de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.

Dergelijke voorrangsregels bevatten een locatieaanduiding waarmee op de kaart het gebied wordt aangegeven waar de ruimtelijke besluiten nog niet zijn komen te vervallen. Het derde lid heeft dus een beperkt werkingsgebied. De voorrangsregel bepaalt dat binnen dat gebied de in het ruimtelijk plan opgenomen begripsbepalingen van toepassing zijn. Het werkingsgebied van deze voorrangsregels zal met het gebiedsgewijs vervangen van de ruimtelijke besluiten uiteraard steeds kleiner worden. Uiteindelijk vervallen deze voorrangsregels. 

7.4 Regels met een locatieaanduiding kleiner dan het werkingsgebied van de regel

Behalve dat regels een al dan niet beperkt werkingsgebied hebben, kan in een regel een locatie binnen dat werkingsgebied worden aangeduid waar vervolgens blijkens de regel iets wel of juist niet mag. 

Zie bijvoorbeeld artikel 5.15. Dat bepaalt waar bovengrondse gebouwen zijn toegestaan: Een bovengronds gebouw is, tenzij elders anders is bepaald, uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. Deze regel moet (uiteindelijk) binnen heel Amsterdam gelden. De regel bepaalt waar binnen Amsterdam een bovengronds gebouw is toegestaan, namelijk ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’. Maar tegelijkertijd bepaalt deze regel dat op locaties waaraan niet de aanduiding ‘bouwvlak’ is gegeven, géén bovengronds gebouw is toegestaan. Dit type regel werkt dus twee kanten op. Dat is ook de reden waarom artikel 5.15 heel Amsterdam als werkingsgebied moet hebben. 

Koppeling van de regel aan het werkingsgebied en nadere locatieaanduiding

Ook voor dit type regel geldt dat werkingsgebied van een regel wordt in plansoftware aan de regels gekoppeld. Dat geldt ook voor de nadere locatieaanduiding. Binnen het DSO wordt zichtbaar gemaakt op kaart waar die regel geldt, en waar de begrenzing van de locatieaanduiding ligt. Doordat in het DSO zowel de regel als de daarbij behorende locaties (werkingsgebied en locatieaanduiding) in samenhang worden weergegeven is het mogelijk om locatiegericht te zien waar een betreffende activiteit wel of niet is toegestaan. 

Onderscheid tussen een aanduiding werkingsgebied en nadere locatieaanduiding volgt uit de strekking van de regel 

Het verschil tussen het in een regel beperken van het werkingsgebied of het binnen een bepaald werkingsgebied aanduiden van een locatie, is niet altijd even makkelijk te zien. Uit de regelopbouw en de strekking van de regel blijkt of sprake is van het werkingsgebied of van een nadere locatieaanduiding. 

Zo bevat de regeling over detailhandel een onderdeel supermarkten, waarin beide vormen naast elkaar voorkomen: 

  • Artikel  2.58 :  Detailhandel in de vorm van een supermarkt is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt toegestaan'.

  • Artikel  2.59 : Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend supermarkt toegestaan' is detailhandel alleen in de vorm van een supermarkt toegestaan. Consumentgerichte dienstverlening als zelfstandige activiteit is niet toegestaan. 



Het eerste lid van artikel 2.58 moet overal gelden waar detailhandel is toegestaan. Binnen dat gebied geldt voor detailhandel de beperking dat detailhandel in de vorm van een supermarkt uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘supermarkt toegestaan’. De in de regel opgenomen locatieaanduiding is dus kleiner dan het werkingsgebied. Het is de activiteit detailhandel in de vorm van een supermarkt waarop de beperking is gericht. Zonder de beperking zou die activiteit in het gehele werkingsgebied zou zijn toegestaan. De beperking voorziet erin dat dit niet het geval is. 

Voor artikel 2.59 is dat anders. Ook die regel maakt deel uit van de regels over detailhandel, maar de beperking geldt niet een vorm van detailhandel, maar de bepaalde locatie. Het is ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend supermarkt toegestaan' dat de beperking geldt. Omdat de beperking alleen die locatie geldt, blijft het werkingsgebied van die regel ook beperkt tot die locatie. 

7.5 Een locatiegerichte norm

Er zijn ook regels die een locatiegerichte norm bevatten. Binnen het werkingsgebied van de betreffende regel wordt dan voor verschillende locaties een uiteenlopende norm gegeven. 

Zie bijvoorbeeld artikel 5.17 dat regels over de bouwhoogte van gebouwen bevat. Het eerste lid bepaalt dat in tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald, voor een bovengronds gebouw de bestaande bouwhoogte ervan de maximum bouwhoogte is. Het tweede lid bepaalt echter: 

In afwijking van het eerste lid is ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw' de maximum bouwhoogte van een gebouw in meters de daar bepaalde waarde.

Het eerste lid bevat als hoofdregel dat de maximum bouwhoogte van een gebouw de bestaande bouwhoogte is. Die regel heeft de hele gemeente Amsterdam als werkingsgebied. Voor situaties waar geen sprake is van bestaande gebouwen maar waar die wel zijn voorzien, of waar uitbreiding van de bouwhoogte van bestaande gebouwen gewenst is, is het tweede lid van toepassing. Dat tweede lid heeft een beperkt werkingsgebied, namelijk de locatie met de aanduiding ‘maximum bouwhoogte gebouw’. De locatie bevat uit allemaal afzonderlijke locaties, met elk een eigen norm:

Koppeling van de regel aan het werkingsgebied en normen aan locaties binnen dat werkingsgebied

Ook voor dit type regel geldt dat werkingsgebied van een regel wordt in plansoftware aan de regels gekoppeld. Dat geldt ook voor de normen en de locaties waar die gelden. Binnen het DSO wordt zichtbaar gemaakt op kaart waar die regel geldt, en waar welke norm geldt. Doordat in het DSO zowel de regel als de daarbij behorende locaties en normen in samenhang worden weergegeven is het mogelijk om locatiegericht te zien waar de regel geldt en waar welke norm geldt. 

7.6 Betekenis voor vaststelling en wijziging

Dat sommige regels overal moeten gaan gelden, en andere regels binnen meer beperkte werkingsgebieden, heeft gevolgen voor de wijze waarop de regels kunnen worden vastgesteld. Regels die overal moeten gelden, zouden ineens voor heel Amsterdam van toepassing kunnen worden. Voor regels met een beperkt werkingsgebied zal gebied voor gebied bekeken moeten worden of die regels binnen dat gebied moeten gaan gelden. Dat laatste geldt ook voor alle regels die een locatieaanduiding bevatten die valt binnen een groter werkingsgebied (dus ook wanneer het werkingsgebied heel Amsterdam is). En dit geldt uiteraard ook voor regels met locatiegerichte normen. Die regels kunnen niet ineens over heel Amsterdam worden uitgerold, dat zal gebied voor gebied moeten gebeuren. Omdat het hoofdzakelijk gaat om ruimtelijke regels, zal dit moeten gebeuren bij het gebiedsgewijs vervangen van de geldende ruimtelijke besluiten.

Om een regel vast te kunnen stellen, is echter een werkingsgebied nodig. Dat geldt ook voor de ruimtelijke regels uit de basisregeling die pas bij het gebiedsgewijs vervangen van ruimtelijke besluiten aan het beoogde werkingsgebied gekoppeld kunnen worden. Hieronder wordt toegelicht hoe ook die regels al in de basisregeling, voorzien van een werkingsgebied, kunnen worden vastgesteld. 

Regels met het ambtsgebied als werkingsgebied

Regels die overal moeten gaan gelden, krijgen bij vaststelling van de basisregeling in principe direct het hele ambtsgebied als  werkingsgebied meekrijgen. Omdat bij vaststelling van de basisregeling deze regels direct aan het beoogde werkingsgebied (heel Amsterdam) worden gekoppeld, werken die regels ook direct voor heel Amsterdam. Regels waarom het gaat zijn bijvoorbeeld de regels opgenomen in hoofdstuk , hoofdstuk 3, hoofdstuk 4, hoofdstuk 9 en hoofdstuk 10. Echter ook in de andere onderdelen komen regels voor die heel Amsterdam als werkingsgebied hebben. 

Hoewel al voornoemde regelonderdelen dus regels bevatten die overal binnen Amsterdam gaan werken, kunnen zich gedurende de transitieperiode bijzondere situaties voordoen. Zo kan sprake zijn van: 

  • a.

    overal geldende regels die gaan over een onderwerp waarover ook het tijdelijk deel regels bevat;

  • b.

    overal geldende regels met een locatieaanduiding die kleiner is dan het ambtsgebied. 

Voor deze situaties moet in de regeling een voorziening worden getroffen. 

Allereerst zijn er regels die overal moeten gaan gelden, maar waarbij de regel betrekking heeft op een onderwerp dat óók in het tijdelijk deel wordt geregeld. Dat geeft het risico van tegenstrijdige regels in één en hetzelfde omgevingsplan. Het tijdelijk deel maakt immers ook deel uit van het omgevingsplan. 

Dit doet zich reeds voor bij artikel 1.1, dat bepaalt dat bijlage I van het omgevingsplan begripsbepalingen bevat voor de toepassing van dit omgevingsplan. In die bijlage zullen ook begripsbepalingen worden opgenomen die betrekking hebben op de toepassing van ruimtelijke regels. In alle afzonderlijke ruimtelijke besluiten zijn echter ook begripsbepalingen opgenomen, die betrekking hebben op de uitleg van dat specifieke ruimtelijk plan. Die begripsbepalingen kunnen onderling verschillen. Het doel is dat uiteindelijk voor elk begrip één uitleg wordt gehanteerd; de uitleg die in het omgevingsplan staat. Maar bij het vaststellen van de afzonderlijke ruimtelijke besluiten is uitgegaan van de uitleg die daarin is opgenomen, en totdat een ruimtelijk plan is komen te vervallen, moet die oorspronkelijke uitleg van toepassing blijven. Anders ontstaat het risico dat door het opeens hanteren van een andere, oorspronkelijk niet beoogde begripsbepaling, een nieuwe betekenis aan een regel wordt gegeven. De gevolgen van die nieuwe betekenis kunnen alleen bij het gebied voor gebied vervangen van de ruimtelijke besluiten worden beoordeeld. 

Totdat een ruimtelijk plan is vervallen, moeten de daarin opgenomen begripsbepalingen van toepassing blijven voor de uitleg van de in dat ruimtelijk plan opgenomen regels. Er zijn meer artikelen waar dit zich voordoet. De oplossing voor dit probleem is het opnemen van een voorrangsregel. Die bepaalt dat voor zover regels uit het tijdelijk deel nog niet zijn vervallen, daarin opgenomen begripsbepalingen van toepassing zijn op de uitleg van de desbetreffende regels. 

Zie bijvoorbeeld de algemene bepalingen van afdeling 3.2. Artikel 3.3 bepaalt dat die afdeling van toepassing is op het gebruik van gronden en bouwwerken. In de afdeling worden regels gesteld over onderwerpen die veelal ook in bestemmingsplannen werden geregeld. Omdat die regels, zolang een bestemmingsplan, dat onderdeel is geworden van het omgevingsplan, nog niet is vervallen, moet worden bepaald welke regel in dat geval voorgaat. Dat gebeurt bijvoorbeeld in artikel 3.4. Daarin is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in paragraaf 3.2.2 buiten toepassing blijven voor zover deze regels in strijd zijn met regels die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.

Op deze manier kunnen ook materiele regels over allerlei onderwerpen die nu nog in ruimtelijke besluiten worden geregeld, maar die zich ervoor lenen generiek in heel Amsterdam van toepassing te worden, worden opgenomen in de basisregeling met heel Amsterdam als werkingsgebied. Alleen wanneer sprake is van strijd met de ruimtelijke regels die zijn opgenomen in een nog niet vervallen ruimtelijk plan, gaan de regels uit dat ruimtelijk plan voor. 

Daarmee wordt voorkomen dat in een bepaald gebied geen regels zijn gesteld over de bedoelde onderwerpen (namelijk als het ruimtelijk plan die regels niet bevat). Er wordt ook voorkomen dat bij het vervangen van een ruimtelijk besluit uit het tijdelijk deel wel de ruimtelijke regels die dat ruimtelijk besluiten vervangen van een werkingsgebied worden voorzien, maar niet de algemeen geldende regels.  

Voornoemd probleem doet zich ook alleen voor bij ruimtelijke besluiten die nog onderdeel zijn van het tijdelijk deel. Omdat die gebied voor gebied worden vervangen, wordt het gebied waar de voorrangsbepaling nodig is, steeds kleiner. Dat betekent dat ook het werkingsgebied van de voorrangsregel steeds kleiner kan worden. Daarin wordt voorzien door de voorrangsbepaling te koppelen aan een specifiek aangeduid werkingsgebied (met de noemer ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’). Elke keer als bij raadsbesluit regels uit het tijdelijk deel komen te vervallen, dient ook het werkingsgebied van de voorrangsbepaling evenredig te worden verkleind. 

Deze voorrangsbepaling is ook de oplossing voor regels waarvan het werkingsgebied het hele ambtsgebied omvat, maar waarbij in de regel een daarbinnen gelegen locatie aanwijst waar iets wel of niet mag. De afweging waar de betreffende locatieaanduiding moet komen, valt alleen maar gebiedsgewijs te maken. Maar ook voor die regels heeft het wel de voorkeur om deze al wel voor heel Amsterdam vast te stellen, en dus het hele ambtsgebied als werkingsgebied te geven.

Gedacht kan worden aan de eerder als voorbeeld gegeven regel die bepaalt waar wel én geen bovengrondse gebouwen zijn toegestaan: Een bovengronds gebouw is, tenzij elders anders is bepaald, uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. Deze regel zal heel Amsterdam als werkingsgebied moeten hebben. Door op dit artikel de voorrangsbepaling van toepassing te laten zijn, blijft deze regel waar een ruimtelijk plan nog niet is vervallen buiten toepassing. De voorrangsbepaling is in dit geval opgenomen in artikel 5.2

Op deze wijze kan dus ook voor regels die voor heel Amsterdam moeten gaan gelden, maar die een specifieke locatieaanduiding bevatten, heel Amsterdam als werkingsgebied worden vastgesteld. Zolang het ruimtelijk plan uit het tijdelijk deel nog niet is vervallen, blijft de regel voor dat gebied dan buiten toepassing. 

Regels met een beperkt werkingsgebied 

Voor regels met een beperkt werkingsgebied geldt dat het onmogelijk is direct en ineens voor heel Amsterdam het werkingsgebied te bepalen. Maar om de regels met een beperkt werkingsgebied toch in als onderdeel van de basisregeling vast te stellen, moet er een werkingsgebied aan de regel worden gekoppeld. Anders kan een regel niet worden vastgesteld en gepubliceerd.

Bedacht is om de geometrie van deze locaties bij vaststelling van de basisregeling te beperken tot ‘één vierkante millimeter’ ergens in het IJmeer, aan de rand van het gemeentelijk rondgebied: 

Door de omvang en de ligging van deze locatie is de kans dat die locatie bij ‘zoeken op de kaart’ wordt betrokken vrijwel nihil. Maar belangrijker is dat je op een vierkante millimeter niet kunt bouwen, niet wonen, geen detailhandel bedrijven. Het koppelen van de betreffende regels aan dit ultrakleine werkingsgebied leidt daarmee niet tot een daadwerkelijk rechtsgevolg. Het is de enige manier waarmee deze regels, vooruitlopend op effectuering bij het gebiedsgewijs vervangen van ruimtelijke besluiten,  daadwerkelijk door de gemeenteraad kunnen worden vastgesteld. Voor het eventuele geval dat tegen deze methode in beroep wordt gegaan, zou een dergelijk beroep moeten sneuvelen wegens een gebrek aan belanghebbendheid. Wanneer een regel geen rechtsgevolg heeft, dan is van belanghebbendheid immers geen sprake. In geval van beroep is het uiteindelijk uiteraard wel aan de Raad van State om te bepalen of ze daarin mee gaan. 

Voor alle regels met een beperkt werkingsgebied zal deze methode worden toegepast. Daarbij wordt voor alle werkingsgebieden dezelfde locatie gebruikt. 

Hierop bestaat één uitzondering, namelijk het werkingsgebied van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Dat werkingsgebied betreft immers eerst het gehele ambtsgebied, om daarna steeds verder te krimpen. 

Voor regels met een locatie-aanduiding binnen een groter werkingsgebied geldt hetzelfde als voor regels met een beperkt werkingsgebied. De geometrie van de locatie-aanduidingen kan alleen gebied voor gebied worden bepaald. Ook hiervoor geldt dat deze in eerste instantie worden gekoppeld aan de hiervoor besproken ‘vierkante millimeter’ in Het IJmeer. Dat geldt ook voor regels met locatiespecifieke normen.

8 Digitale raadpleegbaarheid 

8.1 Algemeen

Naast het juridisch instrumentarium is digitalisering een belangrijk instrument voor het behalen van de verbeterdoelen. De Omgevingswet bevat de grondslagen voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Daarmee is de juridische basis gelegd voor de ontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) en kunnen er regels worden gesteld over onder andere gemeenschappelijke definities in de standaarden en voorzieningen die onderdeel zijn van het stelsel.

Het digitale stelsel is onder meer nodig om het omgevingsplan raadpleegbaar te maken. Dat stelt eisen aan zowel het digitale stelsel, als aan het omgevingsplan. De eisen aan het omgevingsplan zijn deels van digitale aard. Om het omgevingsplan te kunnen publiceren moet worden voldaan aan bepaalde digitale standaarden. Het voldoen aan die standaarden moet vervolgens weer bijdragen aan een optimale weergave in het DSO. 

Het DSO bevat daartoe meerdere voorzieningen: de LVBB, overheid.nl en DSO-LV. In paragraaf 8.2 wordt nader ingegaan op het DSO, de digitale standaarden en wat dit voor het omgevingsplan betekent. Hoewel de digitale standaarden voorwaarden stellen aan de digitale kant van het omgevingsplan, laten ze gemeenten veel ruimte in de opzet van het omgevingsplan. 

Een van de functies van het DSO is een digitaal loket. Via de loketfunctie van de landelijke voorziening, het omgevingsloket, kunnen diverse soorten berichten worden ingediend. Het gaat om het elektronisch kunnen indienen van een aanvraag om een besluit, het doen van een melding, het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet. een andere beoogde toepassing van het digitaal loket zijn vragenbomen, waarmee de vergunningencheck kan worden gedaan. Daarmee wordt het omgevingsplan bevraagbaar gemaakt. 

8.2 Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) 
8.2.1 LVBB, overheid.nl en DSO-LV

Het omgevingsplan moeten worden bekendgemaakt en gepubliceerd. Daartoe moet het omgevingsplan langs elektronische weg worden aangeleverd aan de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaarstellen (verder: LVBB). De LVBB verzorgt vervolgens de bekendmaking van de besluiten en de consolidatie van wijzigingsbesluiten in het (geconsolideerde) omgevingsplan. Beide worden geplaatst op het internetportaal overheid.nl: de bekendmaking van de besluiten komt op www.officielebekendmakingen.nl in het digitale publicatieblad van het bevoegde gezag, en het geconsolideerde omgevingsplan komt in de (lokale) regelingenbank. Het geconsolideerde omgevingsplan wordt doorgeleverd aan de DSO-LV. 

DSO-LV staat voor Landelijke Voorziening Digitaal Stelsel Omgevingswet. De DSO-LV moet onder meer zorgen voor samenhangende, eenduidige en toegankelijke informatie van goede kwaliteit . DSO-LV biedt een digitaal loket waar initiatiefnemers, overheden en belanghebbenden snel kunnen zien wat kan en mag in de fysieke leefomgeving: het Omgevingsloket. Dit omgevingsloket bevat ook een viewer, waarmee het omgevingsplan gebiedsgericht raadpleegbaar is. 

DSO-LV moet zorgen voor samenhangende, eenduidige en toegankelijke informatie van goede kwaliteit en bijdragen aan de verbetering van het stelsel van het omgevingsrecht. Het stimuleert een snellere en integrale besluitvorming onder de Omgevingswet en vergroot het gebruikersgemak. DSO-LV biedt het digitale loket waar initiatiefnemers, overheden en belanghebbenden snel kunnen zien wat kan en mag in de fysieke leefomgeving: het Omgevingsloket. 

Via het Omgevingsloket kunnen zij in elk geval: 

  • a.

    vergunningen aanvragen en meldingen doen; 

  • b.

    zien welke regels en beleid van toepassing zijn op een locatie. 

Om aan deze doelstellingen van DSO-LV te kunnen voldoen, is het nodig om bepaalde besluiten en andere rechtsfiguren machineleesbaar te maken en de gebruikte gegevens uitwisselbaar te maken. Dat betekent dat ze vanuit informatiekundig en technisch oogpunt moeten worden gestructureerd en gestandaardiseerd. De Omgevingswet biedt daartoe de mogelijkheid door het stellen van regels over die besluiten en andere rechtsfiguren.

8.2.2 Raadpleegbaarheid

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is een geheel aan digitale voorzieningen dat bijdraagt aan een effectieve werking van de Omgevingswet. Het stelsel als geheel bestaat uit een landelijke voorziening en verbindingen met en tussen lokale voorzieningen, zoals eigen behandelsystemen voor het behandelen van vergunningen en meldingen van de aangesloten overheden. 

De wettelijk geregelde landelijke voorziening heeft twee functies (Staatsblad 2020 400, p. 1133):

  • a.

    het elektronisch ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving; en 

  • b.

    het elektronisch kunnen indienen van een bericht. Daaronder wordt verstaan het indienen van een aanvraag om een besluit, het doen van een melding, het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet.

Dit zijn harde voorwaarden waaraan het DSO moet voldoen. Het op een voor een ieder toegankelijke manier ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving heeft meerdere kanten. Het moet in elk geval voorzien in een gebiedsgerichte raadpleegbaarheid. Van belang daarbij is dat de juridische informatie in samenhang kan worden geraadpleegd. Naast deze gebiedsgerichte raadpleegbaarheid wordt met de DSO ook voorzien in locatiegerichte raadpleegbaarheid en activiteitgerichte bevraagbaarheid.    

Op www.officielebekendmakingen.nl (zie vorige subparagraaf) wordt het besluit formeel bekend gemaakt in het digitale publicatieblad van het bevoegde gezag. De authentieke tekst van het besluit wordt in PDF-formaat weergegeven en er is een zogeheten landingspagina voor de informatieobjecten. Tevens is er een web-versie van het besluit. Daarnaast worden de consolidatie-instructies verwerkt in de geldende regeling van dat moment. Dit resulteert in een documentgerichte weergave van de regeling van waaruit de informatieobjecten kunnen worden benaderd. De informatieobjecten worden afzonderlijk getoond in een interactieve viewer en kunnen vanuit daar ook worden gedownload. Raadplegen is alleen mogelijk per omgevingsdocument of regeling en dus ook alleen van één bevoegd gezag. Er is geen integraal overzicht van alle regels voor de leefomgeving. 

Het is op www.officielebekendmakingen.nl niet mogelijk de regels in samenhang met elkaar te raadplegen. Daarvoor is de DSO-LV bedoelt. In het Omgevingsloket zijn diverse functies beschikbaar voor de gebruiker. Het biedt de mogelijkheid tot het oriënteren op de integrale regels of het integrale beleid over de fysieke leefomgeving via de kaart. Met een klik op de kaart zijn de daar geldende regels en het geldende beleid te raadplegen. De locaties uit de diverse regelingen worden via een legenda gesymboliseerd op de kaart. De tekst en kaart geven ook selectiemogelijkheden, bijvoorbeeld het tonen van regeltekst en locaties voor een specifieke activiteit, het uitsluitend tonen van regels die voor iedereen gelden of het tonen van beleid over een specifiek beleidsaspect met de bijbehorende locaties. 

8.2.3 Toepassingsprofiel omgevingsplan

De regels in het omgevingsplan kunnen niet los worden gezien van de daarbij horende geografische elementen en de weergave ervan in DSO-LV. Het op een toegankelijke en samenhangende wijze weergeven van regels en geografische elementen is essentieel voor de raadpleegbaarheid van het plan. Maar bovendien moet het omgevingsplan via de verschillende landelijke voorzieningen toegankelijk zijn.  

Om hierin te voorzien, is het nodig om het omgevingsplan machineleesbaar te maken en de gebruikte gegevens uitwisselbaar te maken. Dat betekent dat ze vanuit informatiekundig en technisch oogpunt moeten worden gestructureerd en gestandaardiseerd. De Omgevingswet biedt daartoe de mogelijkheid door het stellen van regels over onder meer het omgevingsplan. Voor het omgevingsplan is dit gedaan met het Toepassingsprofiel Omgevingsplan. 

Dit toepassingsprofiel stelt een aantal (overwegend technische en structurerende) normen voor het opstellen van het omgevingsplan. Hierin is voor het omgevingsplan onder meer vastgelegd hoe de regels moeten worden ingedeeld en geannoteerd, en hoe tekst en normen aan locaties moeten worden gekoppeld, en hoe het resultaat vervolgens uitgewisseld moet worden. Het is aan de bevoegde gezagen om de inhoud te bepalen. Het toepassingsprofiel stelt ook eisen aan het door de gemeenteraad (of, indien gedelegeerd, het college) te nemen wijzigingsbesluit en de motivering ervan. 

In het Toepassingsprofiel Omgevingsplan is vastgelegd hoe de regeling mag worden onderverdeeld in structuurelementen en uit welke elementen artikelen mogen bestaan. Met structuurelemenenten wordt gedoeld op de onderverdeling in hoofdstuk, titel, afdeling, paragraaf, subparagraaf en subsubparagraaf. Het zijn uitsluitend deze structuurelementen die gebruikt mogen worden. 

De regels in het omgevingsplan moeten worden geannoteerd. Onder annoteren wordt verstaan het toevoegen van gegevens aan (onderdelen van) regelingen, gegevens die de regelingen machineleesbaar maken. Dit zorgt ervoor dat de bij de regels behorende geografische regeling gestructureerd bevraagbaar is en dat locaties en andere gegevens op een kaart weergegeven worden. In omgevingsdocumenten met artikelstructuur waarin regels over activiteiten worden gesteld, helpt het annoteren ook bij het verbinden van toepasbare regels, oftewel vragenbomen, aan regels met locaties. De gegevens die bij het annoteren worden toegevoegd worden niet in de voor de mens leesbare tekst weergegeven. Voor degene die dat wil zijn ze wel terug te vinden. 

8.3 Naar een digitaal loket
8.3.1 Aanvraagformulieren

In artikel 14.1 van het Omgevingsbesluit is bepaald dat via de loketfunctie van de landelijke voorziening, het omgevingsloket, diverse soorten berichten kunnen worden ingediend. Het gaat om het elektronisch kunnen indienen van een aanvraag om een besluit, het doen van een melding, het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet. 

Het doen van een aanvraag of melding gaat via een elektronisch formulier. Het bevoegd gezag is verplicht om de informatie die nodig is

voor het samenstellen van het elektronisch formulier aan te leveren bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 

Het digitale loket van de landelijke voorziening zal gebruik maken van interactieve elektronische formulieren. In dit formulier zullen zoveel mogelijk gegevens, die al bekend zijn bij de overheid, zoals die uit de basisregistraties, vooraf worden ingevuld. De vooraf ingevulde gegevens uit bijvoorbeeld de Basisregistratie Personen of het Handelsregister kunnen door de initiatiefnemer niet worden aangepast binnen het DSO. Als een initiatiefnemer wil aangeven dat er iets gewijzigd zou moeten worden, kan dit als vrije tekst bij het veld toelichting worden opgenomen. Dit vrije veld kan echter niet gebruikt worden als officieel verzoek tot het aanpassen van de gegevens in de genoemde basisregistraties (Staatsblad 2020 400 p. 1138).

Met interactieve formulieren wordt alleen die informatie gevraagd, die nodig is voor het behandelen van het bericht. Na inwerkingtreding zullen voor alle berichten die op grond van de Omgevingswet via de landelijke voorziening kunnen worden ingediend interactieve formulieren beschikbaar zijn. Daar waar nodig zal worden gevraagd om bijlagen bij te voegen, zoals bouwtekeningen bij de aanvraag voor het oprichten van een bouwwerk. Op die manier kan het bevoegd gezag zorgen dat de initiatiefnemer alle informatie die nodig is voor het beoordelen van het bericht aanlevert via de landelijke voorziening. De vragen die via het interactieve formulier worden gesteld en de velden die moeten worden ingevuld zijn gebaseerd op de voor de betreffende activiteit(en) relevante indieningsvereisten in specifieke rechtsfiguren, zoals het omgevingsplan, de omgevingsverordening, de waterschapsverordening of de omgevingsregeling en de andere AMvB’s onder de Omgevingswet. Onder het begrip indieningsvereisten worden in dit verband verstaan de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning, de indieningsvereisten voor een melding of de vereisten ten aanzien van het voldoen aan andere informatieverplichtingen dan een melding of een vergunningaanvraag.

De interactieve formulieren, die in de landelijke voorziening worden gebruikt, worden samengesteld uit een groot aantal mogelijke vragen. De vragen die een initiatiefnemer voorgelegd krijgt, zijn afhankelijk van de antwoorden op eerdere vragen. Welke vragen worden gesteld hangt bovendien volledig af van de vraag welke activiteiten een initiatiefnemer van plan is te gaan verrichten. In theorie kunnen alle op grond van de Omgevingswet geregelde activiteiten in alle mogelijke combinaties met elkaar worden aangevraagd c.q. gemeld via de landelijke voorziening. Door deze veelheid aan mogelijke combinaties is het niet mogelijk om een gebruiksvriendelijk generiek papieren formulier te ontwikkelen. Het staat overheden vrij om voor bepaalde veel voorkomende aanvragen of meldingen een papieren formulier te ontwikkelen en bijvoorbeeld via de balie of online beschikbaar te stellen. 

Voor mensen die hulp nodig hebben bij het invullen van het elektronische formulier in de landelijke voorziening, bestaan meerdere opties. Ze kunnen iemand machtigen de aanvraag namens hen in te dienen, bijvoorbeeld de architect die de bouwtekening en het programma van eisen voor de verbouwing heeft opgesteld. Ook kan een initiatiefnemer contact zoeken met de gemeente. Denkbaar is dat de gemeente dan samen met de initiatiefnemer het elektronische formulier zo volledig mogelijk invult. De initiatiefnemer kan het formulier daarna elektronisch indienen en nog ontbrekende bijlagen op papier sturen of het ingevulde interactieve formulier (laten) uitdraaien en deze uitdraai inclusief de benodigde bijlagen op papier indienen. Daarnaast kan een initiatiefnemer die op papier zijn bericht wil indienen zelf nagaan welke indieningsvereisten voor het bericht gelden en deze informatie zelf op papier in een brief zetten en versturen aan het bevoegde gezag (Staatsblad 2020 400 p. 1139 ). 

8.3.2 Vergunningcheck

Het DSO zal meer bieden dan alleen de digitale weergave van het omgevingsplan. Eén van de beoogde toepassingen van het digitaal loket zijn vragenbomen, waarmee de vergunningencheck kan worden gedaan. Daarmee wordt het omgevingsplan bevraagbaar gemaakt. Met een vragenboom krijgt een gebruiker, zoals een initiatiefnemer, concreet antwoord op bijvoorbeeld de vraag: “Mag ik hier (op deze locatie) mijn initiatief starten of heb ik daar bijvoorbeeld een vergunning voor nodig?”.

Om deze vragenbomen zo gebruiksvriendelijk mogelijk te laten werken moeten de (juridische) regels over de fysieke leefomgeving vertaald worden naar ‘toepasbare regels’. Toepasbare regels gaan dus verder dan de vaak wat juridisch ervaren regels in verordeningen en omgevingsplannen. Juridische regels zetten het (lokale) beleid centraal. Toepasbare regels zetten de gebruiker en zijn activiteiten centraal.

Bij de juridische regels staat in beginsel de zorg voor de fysieke leefomgeving centraal. Dat vraagt in bepaalde gevallen juridisch taalgebruik. Om de juridische regels zo goed mogelijk te kunnen vertalen naar toepasbare regels, is van belang dat bij het opstellen van de juridische regels wel zo veel mogelijk met ook dat doel rekening wordt gehouden. Dat moet ook bijdragen aan zo goed mogelijk begrijpbare juridische regels. Daarbij dient echter wel het maatschappelijke doel van de juridische regel voorop te staan. 

Bij toepasbare regels zijn juridische regels omgezet in vragenbomen, waarmee op eenvoudige wijze bijvoorbeeld kan worden nagegaan of voor een voorgenomen activiteit een vergunningaanvraag of melding nodig is. Voor het beschikbaar stellen van toepasbare regels zijn geen landelijke regels gesteld, omdat die beschikbaarstelling niet verplicht wordt gesteld. De afweging of en welke toepasbare regels aan de gebruikers van de

landelijke voorziening beschikbaar worden gesteld, is aan het bestuursorgaan dat de regels heeft vastgesteld. Wel zullen in de Omgevingsregeling

regels worden gegeven over onder andere het gebruik van een standaard voor het aanleveren van toepasbare regels aan de landelijke voorziening.

Het DSO is een belangrijk hulpmiddel voor de uitvoering van de Omgevingswet. Ook de ontsluiting van informatie via de landelijke voorziening is als hulpmiddel bedoeld en treedt niet in de plaats van geldende regels of van besluiten van het bevoegd gezag. Overheden die informatie aan de landelijke voorziening leveren, zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van die informatie, maar gebruikers blijven zelf verantwoordelijk voor de juistheid van informatie die zij invullen. Zo zal bijvoorbeeld de uitkomst van een vragenboom ter oriëntatie op vergunningplichten de geldende regelgeving als zodanig niet vervangen. De uitkomst van een vergunningcheck is geen besluit en heeft ook niet dezelfde juridische status. Gebruikers kunnen er daarom ook niet in gelijke mate rechten aan ontlenen. Bij het presenteren van informatie via de landelijke voorziening zal de gebruiker uiteraard goed worden geïnformeerd over de rechten die aan de informatie kunnen worden ontleend (Staatsblad 2020 400 p. 1135).

9 Wijze waarop aan instructieregels uitvoering wordt gegeven

9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop aan instructieregels uitvoering wordt gegeven. Een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten. Zie ook paragraaf 4.4.3 van deze toelichting, en meer uitgebreid paragraaf 2.3.2 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, nr. 292).

In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn onderwerpgewijs instructieregels voor omgevingsplannen opgenomen. In paragraaf 9.2 wordt ingegaan op de wijze waarop aan deze instructieregels uitvoering wordt gegeven. 

Behalve het Besluit kwaliteit leefomgeving kan ook de provinciale omgevingsverordening instructieregels bevatten. In paragraaf 9.3 wordt ingegaan op de wijze waarop aan die instructieregels uitvoering wordt gegeven. 

Tot slot is er nog landelijke wetgeving die (nog) niet is opgegaan in de Omgevingswet, maar die wel regels bevat die naar de aard ervan vergelijkbaar zijn met instructieregels. Het betreft in elk geval de Wet luchtvaart en de daaronder hangende regelingen: het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en overige Luchthavenbesluiten. In paragraaf 9.4 wordt aangegeven op welke wijze aan de desbetreffende regels uitvoering wordt gegeven.  

Typen instructieregels

Het voorheen geldende omgevingsrecht bevatte honderden instructieregels die erop waren gericht doelstellingen van het nationale beleid te effectueren. Met het Besluit kwaliteit leefomgeving is getracht deze instructieregels te harmoniseren. Voor het harmoniseren van al deze regels, voor zover ze terugkeren in het nieuwe stelsel, is een model ontworpen waarbij in beginsel alle regels zijn in te delen in een beperkt aantal basistypen regels.

 

Basistypen van doorwerkingsconstructies in instructieregels

Wijze van bevoegdheidsuitoefening

1. Betrekken bij:  

aandacht schenken aan feiten of verwachtingen over feiten

 

 

2. Rekening houden met:

stuurt inhoudelijk de belangenafweging; als het bestuursorgaan daar goede redenen voor heeft, is afwijken (mits gemotiveerd) toegestaan

 

 

3 Harde, dwingende doorwerking («in acht nemen» of vergelijkbare dwingende formulering): het bestuursorgaan moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de achterliggende norm houden

Voorbeelden:

In acht nemen

Bevatten

Wordt alleen verleend als

Besluit kwaliteit leefomgeving, par. 2.3.2.3

De instructieregels over besluiten zijn – voor zover dat past binnen de internationale verplichtingen – steeds geformuleerd volgens één van deze basistypen. Daardoor wordt uit de formulering van de instructieregel duidelijk welke afwegingsruimte het bevoegde bestuursorgaan toekomt en wordt bijgedragen aan het vergroten van de inzichtelijkheid van het omgevingsrecht, één van de verbeterdoelen van de stelselherziening. Een instructieregel omvat steeds twee elementen. Ten eerste de wijze waarop een bevoegdheid mag of moet worden uitgeoefend. En ten tweede de aard van de norm. Voor een meer uitgebreide toelichting dan hieronder wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 2.3.2.3 van de Nota van Toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292). 

Basistype 1: 'betrekken bij'

Een instructieregel 'betrekken bij' wordt gebruikt om voor te schrijven dat (verwachtingen over) feiten of feitelijke ontwikkelingen moeten worden meegenomen bij de besluitvorming. Een dergelijke instructieregel is een concretisering van de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht: Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen). Een instructieregel van dit type betekent dat het bestuursorgaan zich bij de voorbereiding van het besluit rekenschap moet geven van de in die regel aangeduide elementen. Deze categorie instructieregels wordt daarom ook wel aangeduid als aandachtscriteria. Als bepaalde gegevens door het bestuursorgaan bij de besluitvorming moeten worden betrokken, zal het besluit duidelijk moeten maken in hoeverre en waarom dat (ook) is gebaseerd op die gegevens. 

Basistype 2: 'rekening houden met' 

Bij instructieregels van type 'rekening houden met' gaat het, anders dan bij de categorie 'betrekken bij', niet om elementen die omwille van een zorgvuldige voorbereiding bij de besluitvorming moeten worden meegenomen, maar om inhoudelijke sturing op de door het bestuursorgaan uit te voeren belangenafweging. Er is sprake van een minder zware vorm van binding dan bij instructieregels van basistype 3 ('in acht nemen'). De formulering betekent dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft. Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Het bestuursorgaan moet daar dan wel goede redenen voor hebben en dit moet deugdelijk gemotiveerd worden (artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht). Deze motivering moet worden vermeld bij de bekendmaking van het besluit (artikel 3:47, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). Een eventuele afwijking van de norm mag op grond van het evenredigheidsbeginsel nooit groter zijn dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken (artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht). Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat mitigerende of compenserende maatregelen worden vastgelegd in het besluit. Een instructieregel van basistype 2 brengt de zwaarwegende positie van een belang bij de belangenafweging tot uitdrukking, zonder echter dwingend te sturen op de uitkomst daarvan. 

Basistype 3: 'in acht nemen' 

Instructieregels van het type 'in acht nemen' voorzien in een harde, dwingende doorwerking. Het bestuursorgaan moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de gestelde regel houden. Hiervoor wordt in beginsel de formulering 'in acht nemen' gebruikt. In sommige gevallen is voor een alternatieve redactie gekozen, wanneer 'in acht nemen' in de betrokken instructieregel technisch gezien niet goed gebruikt kon worden. Voorbeelden hiervan zijn formuleringen als 'bevat ...', 'voldoet aan ...' en 'wordt alleen verleend als is voldaan aan ...'. Hierbij is gestreefd naar een zo beperkt mogelijke set formuleringen. Al deze instructieregels sturen dwingend op de uitkomst van de belangenafweging. Instructieregels van basistype 2 en 3 beïnvloeden de uitkomst van de besluitvorming inhoudelijk. Deze regels beperken de afwegingsruimte van het bestuursorgaan in meer of mindere mate. Daarom worden deze instructieregels ook wel aangeduid als beslissingscriteria. Hierbij geldt dat de mate van binding voor het bestuursorgaan tot wie ze zijn gericht, oploopt: bij basistype 3 is sprake van de sterkste binding.

Aard van de norm 

De uiteindelijke afwegingsruimte voor het bestuursorgaan is niet alleen afhankelijk van het type instructieregel zoals hiervoor bedoeld, maar ook van de aard van de norm waaraan de instructieregel is gekoppeld. De afwegingsruimte voor het bestuursorgaan verschilt al naar gelang de instructieregel is gekoppeld aan een open norm of juist aan een duidelijk, concreet criterium. 

Moment waarop met het omgevingsplan aan instructieregels uitvoering wordt gegeven

Aan de instructieregels moet uitvoering worden gegeven. De wijze waarop dat gebeurt is allereerst afhankelijk van het type instructieregel, en de aard van de norm. Het kan betekenen dat volstaan wordt met een motivering bij een besluit tot wijziging van het omgevingsplan, maar het kan ook zijn dat concrete regels in het omgevingsplan worden opgenomen. Het omgevingsplan wordt echter niet ineens voor heel Amsterdam in zijn 'eindvorm' vastgesteld; het zal voortdurend onderhevig zijn aan wijzigingen. Het omgevingsplan zal regels bevatten die (al dan niet ineens) voor heel Amsterdam gaan gelden (bijvoorbeeld de regels over gemeentelijke monumenten), maar ook regels die locatiegericht zijn, en met locatiegerichte wijzigingsbesluiten van toepassing worden (bijvoorbeeld ruimtelijke regels over gebruik en bouwwerken). Dat betekent dat aan de uiteenlopende instructieregels op verschillende momenten uitvoering wordt gegeven.  

Voor een deel gebeurt dat reeds bij de eerste wijziging van het omgevingsplan. Zo wordt bijvoorbeeld aan instructieregels met betrekking tot milieubelastende activiteiten uitvoering gegeven door het stellen van algemene regels over onder meer geur en geluid. Het kan ook dat een vergunningplicht voor een bepaalde activiteit in het leven wordt geroepen, waarbij de instructieregels zijn vertaald naar beoordelingsregels over die vergunningplicht. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de instructieregels over het geluid door gemeentewegen, waaraan uitvoering is gegeven met een vergunningplicht voor de aanleg daarvan. Het omgevingsplan geeft dan wel uitvoering aan de desbetreffende instructieregel, maar de definitieve beoordeling vindt dan plaats in het kader van een vergunningaanvraag op niveau van het concrete geval.  

In heel veel gevallen hebben de instructieregels betrekking op het al dan niet toestaan van bepaalde vormen van gebruik of bouwwerken. Het toestaan van bepaalde vormen van gebruik en bouwwerken wordt (hoofdzakelijk) geregeld in de hoofdstukken 2 en 5. Het toelaten daarvan gebeurt door middel van gebiedsgerichte wijzigingen van het omgevingsplan. Het is bij die afzonderlijke wijzigingsbesluiten dat gemotiveerd moet worden dat en op welke wijze aan desbetreffende instructieregels wordt voldaan. Het uitvoering geven aan een instructieregel kan dan bestaan uit het motiveren van bepaalde keuzes die zijn gemaakt, of het daarbij stellen van bepaalde regels met betrekking tot het belang waarop de instructieregel ziet. De motivering van de wijze waarop aan de instructieregel uitvoering wordt gegeven, vindt dan plaats bij het specifieke wijzigingsbesluit.  

9.2 Instructieregels Besluit kwaliteit leefomgeving
9.2.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering wordt gegeven. Afhankelijk van het belang waarop de instructieregel betrekking heeft, de complexiteit ervan, en de relevantie voor Amsterdam, wordt daarbij een al dan niet uitgebreide toelichting gegeven. Meer achtergrondinformatie bij de instructieregels is te vinden in de op het Besluit kwaliteit leefomgeving betrekking hebbende nota's van toelichting. Waar dat relevant wordt geacht, wordt naar specifieke onderdelen van deze nota's verwezen. Deze nota's zijn onder meer te vinden op www.officielebekendmakingen.nl. 

Een deel van de instructieregels geldt alleen voor specifiek aangegeven gebieden. De begrenzing van die gebieden is vastgelegd in de Omgevingsregeling. Deze is raadpleegbaar op www.wetten.nl en via de viewer van het Omgevingsloket. Waar een specifieke begrenzing van toepassing is op Amsterdam, dan is in deze toelichting een kaartbeeld van de betreffende begrenzing opgenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze begrenzingen door middel van een wijziging van de Omgevingsregeling kunnen wijzigen. Bepalend is uiteraard de begrenzing zoals die op grond van de Omgevingsregeling geldt.  

9.2.2 Omgevingsveiligheid

9.2.2.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot omgevingsveiligheid. Daarbij gaat het grotendeels om wat voorheen werd genoemd externe veiligheid, met als doel het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving in relatie tot het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen bij bedrijven met risicovolle milieubelastende activiteiten, het transport van gevaarlijke stoffen via openbare wegen, water- en spoorwegen en buisleidingen, het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.4 en de artikelgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292). 

9.2.2.2 Veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises

Artikel 5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan voor risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, rekening wordt gehouden met het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan, de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen en de geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Het komt erop neer dat het voorkomen, beperken en bestrijden van een brand, een ramp of een crisis mee moet worden genomen in de belangenafweging. 

Dit artikel is een uitwerking van de primaire verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders voor het waarborgen van de veiligheid (artikelen 2 en 3 van de Wet veiligheidsregio’s). Dit betekent dat de gemeenteraad onder meer rekening houdt met een goede toegankelijkheid voor hulpdiensten bij (primaire) hulpverlening en de aanwezigheid van bluswatervoorzieningen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de Handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid van Brandweer Nederland. Ook de bescherming van personen en de inzet van de geneeskundige hulpverlening bij een brand, een ramp of een crisis, dient op grond van dit artikel in een omgevingsplan in afweging te worden genomen. 

Dit artikel heeft ten slotte betrekking op bouwwerken die een vitale functie vervullen op het gebied van communicatie of de levering van energie of water. Te denken valt aan energiecentrales met een regionale of stedelijke verzorgingsfunctie of een gebouw voor vluchtleidingsapparatuur. Rekening moet worden gehouden met het risico op een brand, ramp of crisis die het gevolg kan zijn van het uitvallen van de vitale functie van deze bouwwerken. Deze aandacht is niet alleen van belang binnen een aandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook buiten die gebieden moet rekening worden gehouden met dergelijke risico’s met het oog op het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting.

9.2.2.3 Externe veiligheid

De overige instructieregels in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving hebben tot doel bescherming te bieden aan mensen bij een ongeval met gevaarlijke stoffen of een ongeval met een windturbine (externe veiligheid). In het omgevingsplan moet worden voldaan aan de randvoorwaarden voor externe veiligheid die het Rijk stelt voor het bereiken en in stand houden van een veilige fysieke leefomgeving. Een van de eigenschappen van externe veiligheidsrisico’s is dat de hoogte van het risico in belangrijke mate wordt bepaald door afstand. Dat wil zeggen dat het risico afneemt naarmate de afstand tot de risicobron groter is en naarmate er minder personen in de directe omgeving van de risicobron aanwezig zijn. Daarmee is direct het belang van het ruimtelijk scheiden van risicobron en kwetsbare omgeving gegeven. Ruimtelijke maatregelen (het aanhouden van voldoende afstand tot een activiteit met externe veiligheidsrisico’s) zijn dan ook een belangrijk middel om een aanvaardbaar risiconiveau te bereiken en in stand te houden. Om die reden bevat paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regels voor afstanden die in acht genomen moeten worden of waarmee rekening gehouden moet worden tot gebouwen en locaties waar zich personen bevinden, zoals woningen, scholen en ziekenhuizen.

Naast ruimtelijke maatregelen kunnen in het gebied tussen de risicobron en de (bebouwde) omgeving ook maatregelen getroffen worden ter bescherming van gebouwen of locaties. Bijvoorbeeld door een watergang te graven tussen een activiteit met externe veiligheidsrisico’s en een woonwijk. Het gaat dan om maatregelen die de effecten van een incident op de omgeving beperken. Ook maatregelen die ervoor zorgen dat mensen goed kunnen schuilen of vluchten kunnen daaraan bijdragen. De grootte van de afstanden en het type maatregelen zijn onder meer afhankelijk van de aard van de risico’s die de activiteit meebrengt. Zo moeten bij een Seveso-inrichting veel grotere afstanden worden aangehouden dan bij het opslaan van propaan in een relatief kleine opslagtank.

De instructieregels hebben betrekking op het plaatsgebonden risico, aandachtsgebieden, voorschriftengebieden en het groepsrisico in relatie tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Wat onder beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties valt, is opgenomen in Bijlage VI van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de bijlagen VII, VIII, IX en X van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan de risicovolle activiteiten genoemd.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico 

De begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico staan centraal in het beleid en de regelgeving voor externe veiligheid. Ook in het Besluit kwaliteit leefomgeving staan deze begrippen centraal. 

Het plaatsgebonden risico is een maat voor de kans dat iemand op een bepaalde plaats in de omgeving van een activiteit met externe veiligheidsrisico’s overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen bij die activiteit of door een ongeval met een windturbine. Dit is om burgers een bepaald basisbeschermingsniveau te garanderen. Met het plaatsgebonden risico gaat het om een risico als rechtstreeks gevolg van een ongeval met een activiteit met externe veiligheidsrisico’s, zowel voor activiteiten met gevaarlijke stoffen als voor risico’s vanwege windturbines. 

De overlijdenskans van die persoon mag in beginsel niet meer dan één op de miljoen per jaar zijn. Voor windturbines wordt de norm voor het plaatsgebonden risico in stand gelaten zoals die in het Activiteitenbesluit milieubeheer was opgenomen. 

Het groepsrisico geeft de kans weer waarbij een groep van tien of meer personen tegelijkertijd om het leven komt door een ongeval bij een activiteit met externe veiligheidsrisico’s. In een omgevingsplan moet met deze kans rekening gehouden worden binnen bepaalde gebieden in de omgeving van een activiteit met externe veiligheidsrisico’s. Deze verplichting leidt ertoe dat de gemeente bij het toelaten van activiteiten, zoals een wonen, binnen een aandachtsgebied omgevingsmaatregelen moet afwegen of een dichthedenbeleid moet voeren om het risico op overlijden van groepen te beperken. De verplichting om rekening te houden met het groepsrisico geldt ook bij het toelaten in het omgevingsplan van een activiteit met aandachtsgebied.

Beschermen van personen in gebouwen en op locaties 

De instructieregels hebben betrekking op 'gebouwen en locaties' (artikel 5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Gedoeld wordt op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zoals bedoeld in bijlage VI van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat om gebouwen en locaties die, vanwege het gebruik, als beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar worden beschouwd voor externe veiligheidsrisico's. Het gebruik van een gebouw (of delen van een gebouw) bepaalt dus of sprake is van een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw en het gebruik van een locatie, anders dan een gebouw, bepaalt of sprake is van een beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie.

De categorie zeer kwetsbare gebouwen is nieuw ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving, zij het dat de gebouwen die hiertoe behoren toen onder de categorie kwetsbare objecten vielen. De categorie zeer kwetsbaar omvat gebouwen waarin zich groepen personen bevinden die niet in staat zijn om zich bij een ongewoon voorval tijdig in veiligheid te brengen, zoals in basisscholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. Kwetsbare gebouwen zijn in beginsel alle gebouwen met een woonfunctie en bestemd voor nachtverblijf. Daarnaast zijn bepaalde gebouwen en locaties waar doorgaans veel personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn kwetsbaar. Een voorbeeld van een kwetsbare locatie is een locatie voor evenementen in de open lucht voor ten minste 5.000 personen. De overige gebouwen en locaties zijn beperkt kwetsbaar. 

Aandachtsgebieden en voorschriftengebieden 

Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Aandachtsgebieden volgen uit het toestaan van een bepaalde risicobron op een locatie en gelden automatisch (van rechtswege) zodra de risicoactiviteit vergund is dan wel met de risicoactiviteit is begonnen. 

Daarmee heeft ook een bestaande risicovolle activiteit als bedoeld in artikel 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die is toegelaten in het tijdelijk deel van het omgevingsplan en in werking is op basis van een omgevingsvergunning of melding voor een milieubelastende activiteit, een aandachtsgebied. Als een nieuwe risicovolle activiteit wordt toegelaten, geldt het aandachtsgebied vanaf het moment dat (i) de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit in werking is getreden of (ii) zodra de voor het starten van de activiteit verplichte melding is gedaan. Een aandachtsgebied kan ook gaan gelden door dit toe te laten in het omgevingsplan. Dat kan nuttig zijn als een globale functietoedeling voor bedrijvigheid in het omgevingsplan is opgenomen, die risicovolle activiteiten toestaat zonder specifiek de aard en omvang van die activiteiten te regelen. In dat geval wordt met het toelaten van het aandachtsgebied het maximum aandachtsgebied vastgesteld, waarbinnen toekomstige risicovolle activiteiten dienen te blijven. In dat geval geldt het aandachtsgebied vanaf de inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan. Aandachtsgebieden hoeven dus niet in het omgevingsplan te worden vastgelegd, maar het kan wel. 

In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden drie aandachtsgebieden geïntroduceerd: het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied. In brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebieden, moet je bij het wijzigen van het omgevingsplan, of bij het verlenen van een (buitenplanse) omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, rekening houden met gevaren die door bedrijven of door het transport van gevaarlijke stoffen veroorzaakt worden. Binnen deze aandachtsgebieden kunnen voorwaarden worden gesteld voor bijvoorbeeld het bouwen van woningen, scholen, kantoorpanden en ziekenhuizen. 

In een omgevingsplan moet een brandaandachtsgebied worden aangewezen als een brandvoorschriftengebied en een explosieaandachtsgebied als een explosievoorschriftengebied. Het gevolg van de aanwijzing als voorschriftengebied is dat binnen dat gebied extra bouweisen gelden die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn opgenomen (paragraaf 4.2.14 en artikel 4.124). In het omgevingsplan kan gemotiveerd van de opdracht tot het aanwijzen van deze voorschriftengebieden worden afgeweken. In dat geval wijst de gemeente geen voorschriftengebied aan of wijst zij maar een deel van het aandachtsgebied aan als voorschriftengebied. Dit kan aan de orde zijn als voldoende andere beschermende maatregelen zijn of worden genomen, zoals schuilplaatsen, opvanggeulen of (niet) natuurlijke afschermende bouwlichamen die voor voldoende bescherming zorgen. 

Voor een gifwolkaandachtsgebied kan geen voorschriftengebied worden aangewezen, want naast de mogelijkheid om mechanische ventilatie uit te zetten, kunnen er geen algemeen toepasbare en effectieve extra bouwmaatregelen genomen worden. In het geval van een gifwolk luidt het advies: ramen en deuren gesloten houden en mechanische ventilatie uitschakelen. Het kunnen uitschakelen van mechanische ventilatie is in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen als landelijke algemene bouweis voor nieuwe bouwwerken (artikel 4.124 van dat besluit). 

De mogelijkheid om een brand- of explosieaandachtsgebied niet of ten dele aan te wijzen als brand- of explosievoorschriftengebied geldt niet voor locaties waar het bouwen van een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. Dat betekent dat als een nieuw zeer kwetsbaar gebouw binnen een aandachtsgebied wordt toegelaten, die locatie in ieder geval als brand- of explosievoorschriftengebied moet worden aangewezen. Na de aanwijzing van een locatie als brand- of explosievoorschriftengebied, gelden op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving extra bouweisen voor nieuwe gebouwen. Eventueel kunnen gelijkwaardige maatregelen getroffen worden indien die ten minste hetzelfde resultaat bereiken als de wetgever met de voorgeschreven maatregel heeft beoogd.

Zolang het aandachtsgebied (of een deel daarvan) nog niet in het omgevingsplan is aangewezen als brandvoorschriftengebied of explosievoorschriftengebied en een (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw in dat gebied is toegelaten, hoeft een in het tijdelijk deel van het omgevingsplan toegelaten en nieuw op te richten (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw niet te voldoen aan aanvullende bouwtechnische eisen die zijn opgenomen in artikel 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of aan gelijkwaardige maatregelen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zal in die situatie ook niet kunnen worden geweigerd, als de aanvraag voor het overige voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving. Uit het oogpunt van omgevingsveiligheid heeft het de voorkeur dat gemeenten de uitvoering van het nieuwe omgevingsveiligheidsbeleid voortvarend ter hand nemen. Voor wat betreft de verbeterde bescherming van minder zelfredzame personen betekent dit dat het wenselijk is dat gemeenten prioriteit geven aan het aanwijzen van brand- en/of explosievoorschriftengebieden als zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten in een brand- of explosieaandachtsgebied. Zo kan worden verzekerd dat nieuw te bouwen zeer kwetsbare gebouwen daadwerkelijk meer bescherming bieden. In het kader van de invoeringsbegeleiding zal hier aandacht aan worden besteed.

9.2.2.4 Toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan 

Artikel 5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat de paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van bepaalde activiteiten. 

Voor het toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan geven de instructieregels aan welke afstanden voor het plaatsgebonden risico in acht genomen moeten worden of waarmee rekening gehouden moet worden. Het moment waarop aan de regels getoetst moet worden is afhankelijk van de vormgeving van het omgevingsplan. Bij een omgevingsplan waarin specifieke activiteiten met externe veiligheidsrisico’s worden toegelaten, worden de aan te houden afstanden tussen gebouwen en locaties en deze activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in het omgevingsplan zelf in acht genomen, of is daarmee rekening gehouden. Als in een omgevingsplan juist ruime en globale bouw- en gebruiksmogelijkheden gehanteerd worden, zijn de afstanden niet op voorhand duidelijk. Het omgevingsplan kan wel bepaalde activiteiten vooraf uitsluiten, zoals activiteiten met externe veiligheidsrisico’s of de activiteit wonen, of die activiteiten pas na toetsing toelaten. Een andere manier is om de instructieregels voor externe veiligheid op te nemen in het omgevingsplan. 

Het bevoegd gezag heeft dus verschillende keuzemogelijkheden bij het toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan. In het omgevingsplan voor Amsterdam is hier als volgt invulling aan gegeven. 

Het toelaten van gebouwen en locaties gebeurt met toepassing van de regels over gebruik en bouwwerken zoals opgenomen in hoofdstuk 3 tot en met 5. Welk gebruik waar is toegestaan, wordt bepaald in hoofdstuk 2. Waar gebouwen mogen komen, wordt bepaald in hoofdstuk 5. De afweging wordt gemaakt per afzonderlijk wijzigingsbesluit waarmee vormen van gebruik en gebouwen op een bepaalde locatie worden toegelaten. Bij die afzonderlijke wijzigingsbesluiten wordt dan gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels wordt voldaan. Daarbij kan rekening worden gehouden met de algemeen geldende regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. Zo bevat hoofdstuk 3 een regelonderdeel met beperkingen over het gebruik van beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico' (onderdeel 3.2.10). Het aanwijzen van een dergelijk beperkingengebied gebeurt bij afzonderlijke wijzigingsbesluiten, bijvoorbeeld bij het wijzigingsbesluit waarmee een bestemmingsplan wordt vervangen. Is een gebied als zodanig aangewezen, dan gelden daar de beperkingen van onderdeel 3.2.10. Die beperkingen houden onder meer in dat het gebruik als kwetsbaar gebouw (een enkele bepaalde uitzondering daargelaten) niet is toegestaan (artikel 3.47). Verder geldt voor een wijziging van gebruik naar een beperkt kwetsbaar gebouw een vergunningplicht (artikel 3.48). Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag wordt het externe veiligheidsrisico nadrukkelijk betrokken (artikel 3.49). Het verbod en de vergunningplicht blijven beperkt tot kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen. Reden is dat bij de toepassing van hoofdstuk 2 zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties sowieso niet kunnen worden toegestaan binnen een beperkingengebied externe veiligheid. Aanvullend op deze algemene regels in hoofdstuk 3 bevat hoofdstuk 4 een vergunningplicht voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk. Ook daaraan zijn beoordelingsregels met het oog op externe veiligheid gesteld (onderdeel 4.2.4.9  tot en met 4.2.4.11). 

9.2.2.5 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines

Paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot externe veiligheid bij opslag, productie, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen en windturbines. In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen op het gebied van externe veiligheidsrisico’s voor omgevingsplannen. Deze regels betreffen, naast het toepassingsbereik, in de eerste plaats instructieregels op het gebied van het zogenaamde plaatsgebonden risico (zie daarvoor artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Deze instructieregels hebben ofwel het karakter van een in acht te nemen regel ofwel van een regel waarmee rekening moet worden gehouden. Deze paragraaf bevat, naast regels voor het bepalen van zogeheten brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden, het aanwijzen van bouwvoorschriftengebieden voor brand en explosie, ook regels voor het afwegen van de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied (groepsrisico). 

Artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het op een locatie toelaten van bepaalde milieubelastende activiteiten in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Gelet op artikel 5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is deze paragraaf ook van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. 

De uitvoering van de instructieregels is met verschillende regels in het omgevingsplan geborgd. Ten eerste wordt in hoofdstuk 2 bepaald waar bedrijven met activiteiten als bedoeld 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving plaatsvinden (risicobedrijven) mogen komen. Artikel 2.87 bepaalt dat dat uitsluitend mag ter plaatse van de aanduiding 'risicobedrijf toegestaan'. Waar die aanduiding kan worden toegekend, wordt per gebied bepaald. Bijvoorbeeld bij het vervangen van het voorheen vastgestelde bestemmingsplan. Bij het toelaten van risicobedrijven zoals bedoeld in artikel 2.87  moet worden voldaan aan de overige in paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gestelde instructieregels. Bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee de in dat artikel bedoelde risicobedrijven worden toegelaten, moet worden gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels uitvoering wordt gegeven.   

LPG-tankstations vallen niet onder de werking van artikel 2.87 (beperkende regel risicobedrijven) omdat het een vorm van detailhandel is (verkoop aan particulieren). Artikel 2.56 bevat een vergelijkbare locatiebeperking als die voor risicobedrijven; verkoop van LPG is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘verkoop LPG’ toegestaan. Hiernaast bevat artikel 9.204 een binnenplanse vergunningplicht voor deze activiteit. Daarbij worden de mogelijkheden beoordeeld om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken. Deze bepaling is met name van belang voor de vestiging van nieuwe LPG-tankstations dan wel wijziging van bestaande LPG-tankstations als die vestiging of wijziging in hoofdstuk 2 (dan wel in het tijdelijk deel van het omgevingsplan) reeds is toegestaan. 

Het omgevingsplan bevat geen locatiebeperking voor het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks. Deze activiteit komt veelal bij bedrijven voor. Daar geldt wel de locatiebeperking voor risicobedrijven. Het valt ook niet uit te sluiten dat opslaan van propaan en propeen in opslagtanks ook bij andere gebruiksdoelen plaats vindt, bijvoorbeeld bij wonen in buitengebieden. In dat geval geldt een binnenplanse vergunningplicht met dezelfde beoordelingscriteria als voor tanken van LPG.

Plaatsgebonden risico

Artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan (behoudens enkele uitzonderingen) een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Dit artikel ziet op het uitgangspunt dat mensen in kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen, zoals woningen, scholen en ziekenhuizen en op kwetsbare locaties, zoals grote recreatieterreinen, niet aan een plaatsgebonden risico van meer dan één op de miljoen per jaar mogen worden blootgesteld. Dit is om burgers een bepaald basisbeschermingsniveau te garanderen. Met het plaatsgebonden risico gaat het om een risico als rechtstreeks gevolg van een ongeval met een activiteit met externe veiligheidsrisico’s, zowel voor activiteiten met gevaarlijke stoffen als voor risico’s vanwege windturbines. 

Bij een wijziging van het omgevingsplan, moet worden gemotiveerd dat aan het in artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen vereiste wordt voldaan. 

Aandachtsgebieden

In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden drie aandachtsgebieden geïntroduceerd: het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied. Het aanwijzen van brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden gebeurt in het Besluit kwaliteit leefomgeving zelf. De aandachtsgebieden gelden zonder dat deze in een omgevingsplan worden aangewezen. Doordat aandachtsgebieden gelden wordt in een vroeg stadium duidelijkheid geboden over de mogelijke gevolgen die bij een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen kunnen optreden. Initiatiefnemers, gemeenten en andere belanghebbenden kunnen hier rekening mee houden bij het ontwikkelen van nieuwe initiatieven. 

Bij een wijziging van het omgevingsplan die betrekking heeft op een aandachtsgebied moet worden gemotiveerd op welke wijze hiermee rekening is gehouden. 

Voorschriftengebieden

Op grond van artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan in een omgevingsplan een locatie waar een brand- of explosieaandachtsgebied is toegelaten worden aangewezen als een brandvoorschriften- respectievelijk explosievoorschriftengebied. Binnen de voorschriftengebieden gelden bouwvoorschriften voor bouwwerken. Die bouwvoorschriften zijn geregeld in paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Na aanwijzing van het gebied gelden deze voorschriften rechtstreeks op grond van dat besluit. 

Deze bepaling biedt ruimte voor gemeenteraden om in een omgevingsplan waarvan de concrete invulling nog niet vaststaat toch alvast aandachtsgebieden toe te laten voor toekomstige activiteiten en deze locatie aan te wijzen als brandvoorschriften- of explosievoorschriftengebied. Aangezien deze bepaling een bevoegdheid inhoudt, hoeft niet voor elke locatie waar een aandachtsgebied is toegelaten een voorschriftengebied te worden aangewezen. Als echter eenmaal een aandachtsgebied geldt omdat een bepaalde activiteit met externe veiligheidsrisico’s wordt verricht, dan is aanwijzing van een voorschriftengebied in ieder geval verplicht als op die locatie ook zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten. 

Deze bouwvoorschriftengebieden voor brand en explosie worden wel in het omgevingsplan aangewezen. Dat gebeurt met toepassing van artikel 4.114 en 4.115. De daadwerkelijke aanwijzing vindt per gebied plaats. Bij het wijzigingen van het omgevingsplan waarmee dit gebeurt, wordt gemotiveerd op welke wijze aan de desbetreffende instructieregel uitvoering wordt gegeven. 

In artikel 9.205 is bovendien een verbod opgenomen om activiteiten met aandachtsgebieden te starten voordat het brand- of explosievoorschriftengebied is aangewezen dan wel daarvan gemotiveerd is afgezien. 

Groepsrisico

Artikel 5.15 bepaalt dat in een omgevingsplan voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening wordt gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. 

Deze bepaling heeft als doel de kans op maatschappelijke ontwrichting door het overlijden van grote groepen mensen te beperken. Binnen de aandachtsgebieden kunnen zich ongewone voorvallen met gevaarlijke stoffen voordoen, waarbij afhankelijk van de bevolkingsdichtheid in het gebied meer of minder slachtoffers kunnen vallen. Daarnaast kan schade optreden aan gebouwen, locaties en het milieu. In feite is dit artikel een concretisering van de wettelijke verplichting dat het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moet inhouden ook met het oog op het waarborgen van de veiligheid. 

Op grond van het eerste lid moet de gemeenteraad in het omgevingsplan rekening houden met de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied dat wordt veroorzaakt door een activiteit met externe veiligheidsrisico’s. Deze kans wordt aangeduid als het groepsrisico. Dit betekent onder meer dat de gemeenteraad een eigen afwegingsruimte heeft bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen een aandachtsgebied op een locatie buiten de afstand waar de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico geldt. Het noemen van het aantal van tien personen betekent niet dat de kans berekend moet worden. De vraag of van een groepsrisico sprake is, kan ook beantwoord worden aan de hand van demografische gegevens of onderbouwde schattingen.

De wijze waarop de gemeenteraad kan voldoen aan de instructieregel om rekening te houden met het groepsrisico is geregeld in het tweede lid. Om te voldoen aan de plicht om met het groepsrisico rekening te houden worden achtereenvolgens de volgende opties worden overwogen: 1) De ruimtelijke ontwikkeling vindt buiten het aandachtsgebied plaats. 2) Het omgevingsplan biedt waarborgen dat binnen een aandachtsgebied zodanige maatregelen zijn getroffen dat de kans dat personen binnen een gebouw of op een locatie buiten een gebouw overlijden als gevolg van een brand, explosie of giftige stof voldoende wordt beperkt. 3) Het omgevingsplan bevat regels die het mogelijke aantal slachtoffers binnen het aandachtsgebied beperken. 

De eerste optie biedt in beginsel de meeste bescherming. Bij de tweede optie gaat het om maatregelen waardoor de kans op het dodelijk letsel voor tien of meer personen in een gebouw en in het verlengde daarvan, schade aan milieu en economie, tot een maatschappelijk verantwoorde kleine kans wordt gereduceerd. De derde optie houdt in dat de gemeenteraad het mogelijke aantal slachtoffers kan beperken door een dichthedenbeleid te ontwikkelen voor het groepsrisico.

Bij een wijziging van het omgevingsplan moet worden gemotiveerd op welke wijze hiermee rekening is gehouden. 

Risicogebied externe veiligheid

Artikel 5.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft de gemeenteraad een discretionaire bevoegdheid om een risicogebied aan te wijzen rondom een locatie waar bepaalde activiteiten met externe veiligheidsrisico’s worden toegelaten, zoals Seveso-inrichtingen en stuwadoorsbedrijven. Uit de term risicogebied externe veiligheid blijkt al dat het gaat om specifieke gebieden met verhoogde externe veiligheidsrisico’s. Het gaat in dit gebied om bedrijven waarvan de externe veiligheidsrisico’s vanwege de aard, diversiteit of hoeveelheid van de aanwezige gevaarlijke stoffen en het type activiteiten binnen het bedrijf verhoogd zijn (chemische procesindustrie, bedrijven met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen als onderdeel van de vervoersketen). Het gaat om een bijzondere regeling met het oogmerk bedrijven met verhoogde externe veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te groeperen en op afstand te houden van (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties. Dit artikel is erop gericht deze activiteiten de benodigde ontwikkelruimte te geven. Andere redenen om een risicogebied externe veiligheid aan te wijzen zijn de voordelen die voortvloeien uit het bij elkaar vestigen van risicoveroorzakende bedrijven: bedrijven kunnen gebruik maken van gemeenschappelijke voorzieningen in het gebied, waaronder voorzieningen op het gebied van de rampbestrijding, overslaglocaties, buisleidingstraten, aanvoerroutes, energiecentrales enzovoort. Ook voor de omgeving heeft een risicogebied voordelen: de clustering van risicoveroorzakende bedrijven geeft een kleiner ruimtebeslag van het risicogebied en de scheiding tussen kwetsbare bebouwing en risicobedrijven is beter. 

Het aanwijzen van een risicogebied externe veiligheid gebeurt met toepassing van artikel 21.2 van het omgevingsplan. De daadwerkelijke aanwijzing vindt per afzonderlijk wijzigingsbesluit plaats. Bijvoorbeeld bij het vervangen van het voorheen vastgestelde bestemmingsplan. Bij het wijzigingen van het omgevingsplan waarmee dit gebeurt, wordt gemotiveerd op welke wijze aan de hierop betrekking hebbende instructieregels uitvoering wordt gegeven. 

9.2.2.6 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

Paragraaf 5.1.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Kort gezegd houd de instructieregel in dat in het omgevingsplan een belemmeringengebied moet wordt aangewezen waar aan bepaalde, beschermende regels worden verbonden. 

Voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen is het verplicht om in het omgevingsplan de ligging van buisleidingen voor gevaarlijke stoffen weer te geven. Een belemmeringengebied buisleiding is bedoeld voor de veiligheid en het onderhoud van buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Vanwege de veilige werking van de buisleiding zijn in dit gebied beperkingen gesteld aan het bouwen van bouwwerken en het toelaten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de buisleiding. Voorheen was dit geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Ook bij buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt het veiligheidsbeleid waarbij wordt uitgegaan van het aanhouden van voldoende afstand tot activiteiten met externe veiligheidsrisico’s en de afweging van het groepsrisico in de aandachtsgebieden zoals beschreven bij de beleidsvernieuwing omgevingsveiligheid. 

In dit omgevingsplan worden als belemmeringengebied aangewezen de gronden ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleidingen gevaarlijke stoffen'. De bescherming van het betreffende belemmeringengebied vindt plaats in verschillende regelonderdelen van dit omgevingsplan. 

Artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan, voor zover het van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding, kwetsbare gebouwen (tenzij die een functionele binding hebben met die buisleiding) en zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het toelaten van gebouwen en het gebruik ervan gebeurt met toepassing van de regels over gebruik en bouwwerken zoals opgenomen in hoofdstuk 3 tot en met 5 van het omgevingsplan. Welk gebruik waar is toegestaan, wordt bepaald in hoofdstuk 2. Waar gebouwen mogen komen, wordt bepaald in hoofdstuk 5. De afweging wordt gemaakt per afzonderlijk wijzigingsbesluit waarmee vormen van gebruik en gebouwen op een bepaalde locatie worden toegelaten. Bij die afzonderlijke wijzigingsbesluiten wordt indien van toepassing gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels wordt voldaan. 

Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt verder dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken. Bouwwerken, anders dan bedoeld in artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn niet per definitie verboden. Ze kunnen worden toegestaan, maar wel onder voorwaarde dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad. Hiertoe is in subparagraaf 4.2.4.12 van het omgevingsplaneen specifieke beoordelingsregel opgenomen die betrekking heeft op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Aanvullend daarop is voor bepaalde bouwwerken, waarvoor in zijn algemeenheid geldt dat die zijn toegestaan, in artikel 5.11 van het omgevingsplan bepaald dat dit niet geldt ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen'.  

Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt tot slot dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, met uitzondering van graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet informatieuitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten. In afdeling 6.5 van dit omgevingsplan is ter uitvoering daarvan aan de gronden ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen' een aanlegvergunningstelsel gekoppeld. Daarin zijn beschermende regels met betrekking tot aanlegactiviteiten (het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) opgenomen. 

9.2.2.7 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

In paragraaf 5.1.2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik explosieaandachtsgebieden voorgeschreven. Binnen deze gebieden is de kans op een explosie niet bepalend, maar het effect van de explosie. In het voormalige Vuurwerkbesluit werd voor het opslaan, het herverpakken of het bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ook al gewerkt met effectafstanden om de veiligheid van omwonenden te waarborgen. De ramp in Enschede was bij de keuze voor de effectbenadering bij activiteiten met vuurwerk een belangrijke factor. Omdat er bij een explosie geen tijd is om omwonenden uit de gevarenzone te krijgen is in dit besluit opnieuw gekozen om effect afstanden te gebruiken. Deze effectafstanden resulteren in explosie-aandachtsgebieden vuurwerk waarbinnen functies zoals wonen of verblijven niet of beperkt zijn toegestaan. Dit wijkt af van de regeling voor explosieaandachtsgebieden rond activiteiten met externe veiligheidsrisico’s waar risicogerichte regels voor gelden. Voor deze locaties is een afweging voor het groepsrisico verplicht en gelden er aanvullende bouwvoorschriften na aanwijzing in het omgevingsplan van (een deel van) het explosieaandachtsgebied als explosievoorschriftengebied. Binnen Amsterdam komen er geen grote vuurwerkopslagen (F4) en maken we ook niet mogelijk  voor vanwege de effectafstanden die moeten worden aangehouden. Voor de kleinere opslagen worden de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving overgenomen.

9.2.2.8 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten

Voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en rondom militaire objecten voor munitieopslag zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk civiele of militaire explosieaandachtsgebieden voorgeschreven. Binnen deze effectafstanden zijn in militaire of civiele explosieaandachtsgebieden functies zoals wonen of verblijven niet of beperkt toegestaan. Dit komt overeen met de voorheen geldende regelgeving en het beleid waarbij voor de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en rondom militaire objecten ook gewerkt werd met effectafstanden om de veiligheid van omwonenden te waarborgen. 

Binnen Amsterdam komen er militaire objecten voor munitieopslag voor en is één locatie aanwezig waar ontplofbare stoffen voor civiel gebruik worden opgeslagen, deze is gelegen in het Havengebied. Uitbreiding van het aantal van het deze locaties is niet toegestaan.

9.2.2.9 Veiligheid rond luchthavens

Instructieregels met het oog op bescherming van de veiligheid in de omgeving van luchthavens en de vliegveiligheid zullen op een later

moment worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat betekent niet dat er nu geen rekening mee hoeft te worden gehouden. Binnen Amsterdam dient bij het mogelijk maken van bepaalde bebouwing en bepaalde vormen van gebruik rekening te worden gehouden met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, of andere van toepassing zijnde luchthavenbesluiten. De motivering vindt plaats bij de afzonderlijke besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarmee bepaalde bebouwing en bepaalde vormen van gebruik mogelijk worden gemaakt.

9.2.2.10 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen 

Paragraaf 5.1.2.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel met betrekking tot infrastructuur rond Seveso-inrichtingen. Bepaald wordt dat bij het toelaten van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers wordt betrokken. Dit artikel is de implementatie van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Seveso-richtlijn. De gemeenteraad dient in zijn beleid, voor zover mogelijk, voldoende afstand te laten bestaan tussen enerzijds een Seveso-inrichting en anderzijds grote transportroutes, namelijk een autoweg, autosnelweg of een hoofdspoorweg. 

Er zijn Seveso inrichtingen in Amsterdam, deze zijn allemaal gelegen in het havengebied. Hiervoor is speciale infrastructuur (A5) aangelegd.

9.2.3 Beschermen van de waterbelangen

9.2.3.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot het beschermen van waterbelangen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292). 

Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling is van nationaal belang (belang 9 in de SVIR). De instructieregels over de primaire waterkeringen (paragraaf 5.1.3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving), het kustfundament (paragraaf 5.1.3.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving), de grote rivieren (paragraaf 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en het IJsselmeergebied (paragraaf 5.1.3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) komen voort uit het rijksbeleid voor deze onderwerpen. Binnen Amsterdam zijn geen aangewezen kustfundamenten en rivierbedden van grote rivieren. De instructieregels in paragraaf 5.1.3.3 en 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn derhalve niet van toepassing. 

Naast deze specifieke instructieregels bevat paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook een meer algemene instructieregel dat bij het vaststellen van een (wijziging van het) omgevingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze 'weging van het waterbelang' komt in de plaats van de watertoets zoals die op grond van oud recht moest worden gedaan bij de vaststelling van een bestemmingsplan. 

In algemene zin wordt het waterbelang gewogen bij het vaststellen van een omgevingsplan (zie artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Dit is mede gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Verder hangt dit samen met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van de wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies. De instructieregels over watersystemen in de paragrafen 5.1.3.2 tot en met 5.1.3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn nevengeschikt. Met andere woorden, wanneer een omgevingsplan regels stelt in een gebied waar (onderdelen van) watersystemen aanwezig zijn, moet in ieder geval aan alle specifieke instructieregels voldaan worden. 

9.2.3.2 Weging van het waterbelang

Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze zogenoemde weging van het waterbelang is onder de naam 'watertoets' geïntroduceerd met de Bestuurlijke Notitie Watertoets in 2001, juridisch verankerd in 2003 en bestuurlijk uitgewerkt in het Bestuursakkoord Water. 

Op grond van deze instructieregel wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Hiermee worden de waterbelangen sterker verankerd aan de voorkant van het beleidsproces. De toepassing van de watertoets is niet opgehangen aan één moment of één document. In de Bestuurlijke notitie Watertoets (2001) wordt de watertoets als volgt omschreven: 'De Watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.' De naam 'watertoets' is vervangen door 'weging van het waterbelang'.

Veel gevolgen voor het beheer van watersystemen ontstaan op het moment dat met een besluit tot wijziging van het omgevingsplan voor een specifieke locatie wordt voorzien in bepaalde activiteiten, zoals bouwen. Bij dergelijke toekomstige besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarbij de wijziging gevolgen kan hebben voor het beheer van watersystemen, wordt uitvoering gegeven aan deze instructieregel. 

Het omgevingsplan bevat ook enkele niet-locatie gerichte regelingen die gevolgen hebben voor het beheer van watersystemen. Daarbij kan met name worden gewezen op de onderdelen 4.2.4.8  en 4.4.2 van de regeling. Het gaat daarbij om omzetting van bestaande regels naar het omgevingsplan, waarbij in het verleden het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen is betrokken. Dit bestuursorgaan is ook betrokken bij de totstandkoming van het eerste wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, waarmee de onderdelen 4.2.4.8 en 4.4.2 van de regeling in het omgevingsplan zijn opgenomen. 

9.2.3.3 Primaire waterkeringen

Paragraaf 5.1.3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over primaire waterkeringen met het oog op de waterveiligheid. Primaire waterkeringen in de vorm van dammen, dijken en duinen langs de kust (met inbegrip van de IJsselmeerkust) bieden, in combinatie met de hoge gronden, bescherming tegen overstroming vanuit de buitenwateren (de wateren waarvan de waterstand direct beïnvloed wordt bij stormvloed of hoge waterstanden van de grote rivieren, het IJsselmeer, het Markermeer en de zee). Het is van belang dat er voldoende ruimte beschikbaar is voor de instandhouding, het onderhoud en de versterking van primaire waterkeringen. De ligging van de primaire waterkeringen en het daarbij behorende beperkingengebied (inclusief de onder het voorheen geldende recht genoemde 'beschermingszone') wordt door de waterbeheerder vastgelegd.

Artikel 5.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verzekert dat de gemeenteraad bij het vaststellen van een omgevingsplan de primaire waterkering in aanmerking neemt en zich bewust is van de beperkingen die deze met zich brengt voor de activiteiten die kunnen plaatsvinden. Zo wordt bereikt dat het omgevingsplan op de plek van een primaire waterkering geen activiteiten toelaat die feitelijk niet realiseerbaar zijn omdat de beheerder van de primaire waterkering die activiteit verbiedt. Dit geldt op grond van het tweede lid ook voor een aan de primaire waterkering grenzende zone waar ter bescherming van de primaire waterkering beperkingen gelden voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de primaire waterkering. 

De locatie waar de instructieregel van toepassing is, wordt begrensd door de ligging van de primaire waterkering en het daaraan grenzende gebied waar de waterbeheerder regels heeft gesteld ter bescherming van de primaire waterkering. De ligging van het beperkingengebied – dat op grond van artikel 2.21, vierde lid, van de Omgevingswet voor primaire waterkeringen van het Rijk in beginsel eveneens de gehele primaire waterkering omvat – wordt vastgelegd bij ministeriële regeling. 

Geometrische begrenzing primaire waterkeringen en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk
afbeelding binnen de regelingBIjlage III Omgevingsregeling 

Waterschappen en, in voorkomend geval, provincies nemen de begrenzingen van primaire waterkeringen en een eventueel beperkingengebied in beginsel op in de waterschapsverordening respectievelijk omgevingsverordening. Deze zijn te raadplegen via het Omgevingsloket.

De gemeenteraad dient deze regelgeving te raadplegen om te bepalen op welke locatie de instructieregel van toepassing is. Vervolgens wordt voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een primaire waterkering of beperkingengebied, bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat er geen belemmeringen ontstaan voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van de primaire waterkering. De motivering daarvan en het eventueel stellen van regels vindt plaats bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee activiteiten worden toegelaten  ter plaatse van een primaire waterkering of een beperkingengebied. 

De instructieregel verplicht niet om de aanduiding 'primaire waterkering' in het omgevingsplan op te nemen. Een gemeente kan op eigen initiatief besluiten dat wel te doen, om zo duidelijkheid te bieden aan initiatiefnemers in dat gebied. In het omgevingsplan kiezen we daar niet voor, omdat het niet de genoemde duidelijkheid geeft. De ligging en begrenzing van de primaire waterkering worden in andere regelingen bepaald, en daarbij worden in die andere regelingen ook regels gesteld die van toepassing zijn op de primaire waterkering. Bovendien kunnen begrenzingen wijzigen, wat tot verschillen kan leiden. Tot slot beoogt het Digitale Stelsel Omgevingswet erin te voorzien dat ook in andere regelingen aangewezen begrenzingen en de daarop betrekking hebbende regels op een toegankelijke wijze via de viewer van het Digitale Stelsel Omgevingswet worden ontsloten.

9.2.3.4 IJsselmeergebied

Het IJsselmeergebied heeft een functie als zoetwaterbuffer en is van groot belang voor de afvoer van overtollig water naar de Waddenzee. Omdat landaanwinning en (buitendijkse) bebouwing het waterbergend vermogen van het IJsselmeergebied verminderen, kan dit slechts in beperkte mate worden toegestaan. 

Artikel 5.49 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daarom als instructieregel dat in een omgevingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het IJsselmeergebied, geen landaanwinning en bouwactiviteiten worden toegelaten. In het tweede en derde lid zijn hierop enkele uitzonderingen gemaakt. Een van die uitzonderingen betreft het project IJburg tweede fase. In artikel 2.10 van de Omgevingsregeling is de begrenzing van het IJsselmeergebied vastgelegd. 

De in de Omgevingsregeling opgenomen begrenzing is op onjuiste wijze overgenomen vanuit het Barro. De Omgevingsregeling dient daarop nog te worden aangepast.  

Bij toekomstige wijzigingen waarmee wordt voorzien in het toelaten van landaanwinning en bouwactiviteiten in het IJsselmeergebied, moet aan de instructieregel uitvoering worden gegeven. 

9.2.4 Luchtkwaliteit

9.2.4.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.6.1 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292). 

De kwaliteit van de buitenlucht is belangrijk voor de gezondheid van mensen en het milieu als geheel. Luchtverontreiniging kan effecten hebben op de luchtwegen en het hart- en vaatstelsel, en leidt vooral bij kinderen, ouderen en of mensen die al een luchtwegaandoening of hart- en vaatziekte hebben tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Om de risico’s van luchtverontreiniging te beperken zijn op Europees niveau normen vastgelegd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor luchtkwaliteit rijksomgevingswaarden vastgesteld die aansluiten op de Europeesrechtelijke verplichtingen die volgen uit de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

Omgevingswaarden werken alleen door naar de vaststelling van besluiten als dit in de instructieregels of beoordelingsregels is voorgeschreven. De hoofdkeuze in het Besluit kwaliteit leefomgeving is om daar terughoudend mee om te gaan. De primaire insteek is dat als uit de monitoring blijkt dat niet aan een omgevingswaarde voldaan dreigt te worden, een programma met maatregelen wordt opgesteld om zodoende overschrijding te voorkomen of zo spoedig mogelijk op te lossen. In een aantal gevallen is er, met het oog op het behalen van de Europese normen (in dit besluit omgezet naar rijksomgevingswaarden), voor gekozen om in Besluit kwaliteit leefomgeving wel instructieregels voor luchtkwaliteit op te nemen. Deze instructieregels zien toe op gevolgen voor specifieke gebieden (de aandachtsgebieden) en specifieke gevallen (de aanleg van auto(snel)wegen en wegtunnels). Ook zijn instructieregels opgenomen voor de niet in betekenende mate bijdrage aan de luchtverontreiniging (NIBM).

De afgelopen decennia is de luchtkwaliteit in Nederland aanzienlijk verbeterd. In grote delen van Nederland liggen de concentraties van luchtverontreinigende stoffen (ruim) onder de rijksomgevingswaarden. Voor deze locaties zijn in dit besluit geen instructieregels opgenomen. Een uitzondering hierop vormt een aantal locaties waar nog overschrijdingen voor stikstofdioxide of PM10 (fijn stof) zijn of waar de achtergrondconcentraties van stikstofdioxide of PM10 nog dusdanig zijn dat niet kan worden uitgesloten dat activiteiten of werken leiden tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor deze stoffen. Voor activiteiten die gevolgen hebben voor deze zogenoemde aandachtsgebieden is een instructieregel opgenomen (artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bij het toelaten van activiteiten of werken in een omgevingsplan waarbij een verhoging van stikstofdioxide en PM10 optreedt in een aandachtsgebied moeten de rijksomgevingswaarden voor die stoffen in acht genomen worden. 

In onderstaande figuur zijn de aandachtsgebieden weergegeven. De motivering dat de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen vindt plaats bij het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan dat voorziet in het toelaten van de betreffende activiteiten of werken.  

Aandachtsgebieden voor stikstofdioxide  en PM10 (rood) en alleen PM10 (blauw)
afbeelding binnen de regelingNota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Staatsblad 2018 292, p. 348

De verwachting is dat, onder meer door het schoner worden van het wagenpark, ook de komende jaren sprake zal zijn van een trendmatige daling van de concentraties van stikstofdioxide  en PM10, waardoor het aantal aandachtsgebieden op termijn zal afnemen. Een wijziging van de aandachtsgebieden moet plaatsvinden door aanpassing van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Naast de aandachtsgebieden is ook een instructieregel opgenomen voor de aanleg van wegtunnels langer dan 100 meter, de aanpassing van bestaande tunnels waarbij de tunnellengte met ten minste 100 meter toeneemt, en de aanleg van een auto(snel)weg (artikel 5.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). In deze specifieke gevallen kan niet worden uitgesloten dat de aanleg leidt tot een overschrijding, ook in gebieden waar de achtergrondconcentratie laag is. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd dat bij de aanleg en aanpassing van een wegtunnel en de aanleg van een auto(snel)weg de rijksomgevingswaarden voor PM10 en stikstofdioxide in acht genomen moeten worden. De rijksomgevingswaarden krijgen voor dit specifieke geval een directe doorwerking naar concrete besluitvorming, ook als er geen verhoging van de concentratie optreedt in een aandachtsgebied. De motivering dat de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen vindt plaats bij het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan dat voorziet in het toelaten van de betreffende werken. 

Als een gemeente in gebieden met een verhoogde milieudruk, binnen of buiten een aandachtsgebied, een extra vinger aan de pols willen

houden, dan kan deze gemeente maatwerkregels stellen over milieubelastende activiteiten waarvoor het Besluit activiteiten leefomgeving regels bevat of regels stellen over de emissies van andere activiteiten. Ook kan de gemeente in haar omgevingsplan een eigen omgevingswaarde opnemen, en die vervolgens betrekken bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een verzoek tot wijziging van het omgevingsplan. Een gemeente kan dit doen om de beschikbare ruimte over meerdere activiteiten te verdelen, of om een dreigende overschrijding, en een bijbehorend verplicht programma te voorkomen. Gelet op de huidige stand van zaken is er geen aanleiding van deze mogelijkheid gebruik te maken. 

Niet in betekenende mate bijdragen

Zoals uit het voorgaande volgt, houden de instructieregels de verplichting in dat bepaalde omgevingswaarden in acht worden genomen. Dit brengt een motiveringsplicht met zich mee. De motivering dat de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen vindt plaats bij het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan dat voorziet in het toelaten van de betreffende activiteiten en werken. Bij het toelaten van activiteiten of werken in een omgevingsplan zijn activiteiten en werken die niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging in beginsel vrijgesteld van toetsing aan de rijksomgevingswaarden. Er is sprake van een «niet in betekenende mate bijdrage» wanneer de toename van de concentratie stikstofdioxide  en PM10 in de buitenlucht niet hoger is dan 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en stikstofdioxide. Daarnaast is een aantal categorieën aangewezen die in elk geval als «niet in betekenende mate» worden aangemerkt. Bij activiteiten en werken die binnen deze categorieën vallen hoeft verder niet door middel van berekeningen of op een andere manier aangetoond te worden dat de toename van de concentraties niet de van toepassing zijnde grens voor NIBM overschrijdt.

9.2.4.2 Kwaliteit van de buitenlucht

Artikel 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht. Artikel 5.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van enkele specifiek aangegeven activiteiten altijd getoetst moet worden op de concentratie in de buitenlucht stikstofdioxide of PM10. Het gaat om:

  • de aanleg van een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten minste 100 m;

  • een wijziging van een wegtunnelbuis waarbij de tunnelbuislengte met ten minste 100 m toeneemt; of 

  • de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.



Artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat de gemeente de luchtkwaliteit ook moet toetsen binnen aangewezen aandachtsgebieden. Volgens het tweede lid is de agglomeratie Amsterdam/Haarlem aangewezen als aandachtsgebied voor stikstofdioxide en PM10. Bij een wijziging van het omgevingsplan dient de gemeente na te gaan of het toelaten van activiteiten gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit binnen een aandachtsgebied. De gemeente doet dit voor de activiteiten genoemd in het eerste lid van artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, namelijk:

  • de aanleg of wijziging van wegen, vaarwegen en spoorwegen, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 5.50 eerste lid;

  • activiteiten die een toename van de verkeersintensiteit veroorzaken op wegen, vaarwegen en spoorwegen; of

  • milieubelastende activiteiten waarover in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) regels zijn gesteld met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht.



De instructieregels van de artikelen 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn niet van toepassing voor zover het gaat om de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of van PM10 op:

  • een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of 

  • de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

De betreffende instructieregels brengen in eerste instantie een onderzoeksplicht met zich mee bij het toelaten van de hiervoor genoemde activiteiten. Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de betreffende stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen. 

Het toelaten van de hiervoor genoemde activiteiten gebeurt met toepassing van de regels over gebruik en bouwwerken zoals opgenomen in hoofdstuk 3 tot en met 5. Welk gebruik waar is toegestaan, wordt bepaald in hoofdstuk 2. Waar bouwwerken zoals een tunnel mogen komen, wordt bepaald in hoofdstuk 5. De beoordeling wordt gemaakt per afzonderlijk wijzigingsbesluit waarmee vormen van gebruik en bouwwerken op een bepaalde locatie worden toegelaten. Bij afzonderlijke wijzigingsbesluiten wordt indien van toepassing gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels over de luchtkwaliteit wordt voldaan. 

9.2.5 Geluid

9.2.5.1 Algemeen

Mensen ervaren in hun fysieke leefomgeving vele geluiden. Dat kan omgevingseigen geluid zijn zoals het ruisen van de wind in de bomen of de branding aan het strand. Ook kan het gaan om bewust geproduceerd geluid zoals muziek. Andere geluiden zijn functioneel zoals stemgeluid of geluiden bij een film. Daarnaast is veelal geluid waarneembaar afkomstig van activiteiten zoals verkeer, industrie, evenementen, laden en lossen en bouwen. Dergelijk geluid heeft gevolgen voor de gezondheid. Het kan leiden tot hinder, slaapverstoring en verstoring van de dagelijkse activiteiten, wat stress-reacties veroorzaakt.

Met het Aanvullingsbesluit Geluid zijn met het oog op het beschermen van de gezondheid instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan onder meer het omgevingsplan. 

Bij het wijzigingen van het omgevingsplan is gezondheid één van de mee te wegen belangen. Van gemeenten mag worden verwacht dat ze bij het toedelen van functies aan locaties nadenken over het geluid dat de ene functie veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor de andere. Deze opdracht gaat verder dan het toepassen van de systematiek met geluidproductieplafonds en standaard- en grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarmee het Rijk het basisbeschermingsniveau borgt. Zo zullen gemeenten ook moeten beoordelen of het niveau van niet gereguleerde bronnen, zoals menselijk stemgeluid, op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving omvat naast bescherming van de gezondheid verder ook gezondheidsbevordering. De inrichting van de fysieke leefomgeving van een wijk, dorp of stad kan positieve gevolgen voor de gezondheid hebben. Zo kan gestreefd worden naar stille plekken in de stad. Om de eigen ambitie van een gezonde fysieke leefomgeving te behouden of te bereiken kan het bevoegd gezag in het omgevingsplan nadere regels opnemen. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld een decentrale omgevingswaarde, maatregelen uit actieplannen of maatwerkregels. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon het belang van gezondheid worden meegewogen als onderdeel van een 'aanvaardbaar woon- en leefklimaat'. Bij ruimtelijke ordening kon het aspect gezondheid dus al worden betrokken in de overwegingen. Onder de Omgevingswet is er een bredere belangenafweging waar alle belangen, inclusief gezondheid, worden meegewogen. Via randvoorwaarden aan ontwikkelingen of lokale normen kan direct gestuurd worden op alle belangrijke leefmilieukwaliteiten.

In deze paragraaf wordt toegelicht hoe in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels met betrekking tot geluid.

  • In paragraaf 9.2.5.2 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

  • In paragraaf 9.2.5.3 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds als omgevingswaarden. 

  • In paragraaf 9.2.5.4 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot gebouwen in geluidaandachtsgebieden.

  • In paragraaf 9.2.5.5 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer.

  • In paragraaf 9.2.5.6 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot instructieregels over indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht.

  • In paragraaf 9.2.5.7 wordt ingegaan op geluid rond luchthavens

  • In paragraaf 9.2.5.8 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door specifieke activiteiten

  • In paragraaf 9.2.5.9 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door overige activiteiten

 

Hiermee wordt een enigszins andere volgorde gehanteerd dan in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De daarin gehanteerde volgorde is voor een begrijpelijke toelichting lastig. In het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt begonnen met een onderdeel 5.1.4.2.2, dat instructieregels bevat voor die activiteiten anders dan de activiteiten die aan bod komen in alle erna komende onderdelen. Het eerste regelonderdeel bevat met andere woorden instructieregels over 'geluid door overige activiteiten'. Voor de begrijpelijkheid worden deze 'overige activiteiten' in de hierna volgende paragrafen als laatste behandeld.  

Enkele begrippen nader toegelicht:

Geluidgevoelige gebouwen

De instructieregels zien op de bescherming van geluidgevoelige gebouwen. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. Vanwege artikel 1.1 van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

In artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in het eerste lid bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:  

  • a.

    woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • b.

    onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is. 

Het derde lid bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd. 

In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor een omschrijving van wat een geluidgevoelige ruimte is verwezen naar artikel 3.22 van datzelfde besluit. Daar is bepaald dat een geluidgevoelige ruimte een verblijfsruimte of verblijfsgebied is van een: 

  • a.

    woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie; 

  • b.

    onderwijsfunctie;

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

Woonschepen en woonwagens

Zoals uit het voorgaande blijkt, gelden voor woonschepen en woonwagens enkele specifieke regels. Onder een woonschip wordt verstaan een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip (artikel 3.10 Besluit kwaliteit leefomgeving). Onder een woonwagen wordt verstaan een woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen (begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving). In artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Dat betekent dat daar geen binnenwaarden gelden (artikel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Artikel 3.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt vervolgens dat voor woonschepen en woonwagens de standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden op de begrenzing van de locatie. Dat wil dus zeggen op de begrenzing van de locatie die als ligplaats voor een woonschip is aangewezen, en op de begrenzing van de locatie die is bestemd voor een woonwagen. 

Geluidaandachtsgebied

Wat onder een geluidaandachtsgebied moet worden verstaan is eveneens bepaald in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die begripsomschrijving is vanwege artikel 1.1 ook van toepassing op dit omgevingsplan. Verwezen wordt naar artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het eerste lid is bepaald dat het gaat om een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het tweede lid is bepaald dat op het bepalen van het geluidaandachtsgebied de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn.

Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour van de standaardwaarde. De rekenmethode om het geluidaandachtsgebied te bepalen is beschreven in bijlage IVc van de Omgevingsregeling. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt gebruikt gemaakt van de geluidbrongegevens. Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een worst case-benadering, zodat zeker is dat alle locaties waarbij de standaardwaarde(n) mogelijk worden overschreden, worden meegenomen in het onderzoek. Dit betekent ook dat het alsnog mogelijk is dat uit het geluidonderzoek blijk dat binnen het geluidaandachtsgebied de standaardwaarde niet wordt overschreden (zie uitgebreider onder: nadere informatie over systematiek wegverkeerslawaai).

Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie. In artikel 11.52 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het geluidregister. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan (zie ook toelichting op artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Geluidaandachtsgebieden worden als fysiek geografisch gebied vastgelegd. De geluidbrongegevens moeten daartoe worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister, via de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). De Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG) wordt het digitale systeem voor het uitwisselen van geluidgegevens. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn verplicht geluidgegevens via deze voorziening te delen. De voorziening zorgt ervoor dat deze gegevens eenvoudig vindbaar, inzichtelijk en beschikbaar zijn. De CVGG wordt parallel aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingericht. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO. Gegevens voor het geluidregister worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Dit informatiemodel zal beschikbaar worden gesteld op de website van het Bureau sanering verkeerslawaai. 

Totdat voor een gemeenteweg, lokale spoorweg of waterschapsweg de basisgeluidemissie is vastgelegd, bevat artikel 17.5 van de Omgevingsregeling overgangsrecht. Dat artikel regelt het geluidaandachtsgebied voor gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen voor de periode vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet tot aan het moment dat voor een gemeenteweg, lokale spoorweg of waterschapsweg de basisgeluidemissie uiterlijk moet zijn vastgelegd. Op dat moment vervalt dit geluidaandachtsgebied en wordt op basis van artikel 3.10 het bij de basisgeluidemissie horende geluidaandachtsgebied bepaald. Dit (tijdelijke) geluidaandachtsgebied vervalt op het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd. Op basis van artikel 3.10 wordt dan het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald. Artikel 17.5 Omgevingsregeling voorkomt zo dat het geluidaandachtsgebied voor deze bronnen niet gedefinieerd is tot aan het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd. 

Artikel 17.5 Omgevingsregeling bepaalt dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop de gegevens voor de basisgeluidemissie uiterlijk worden verzameld, het geluidaandachtsgebied bestaat uit het gebied dat zich aan weerszijden van de as van de weg uitstrekt tot de volgende afstand, gemeten vanaf de rand van de weg of de buitenste spoorstaaf van de spoorweg:

  • a.

    voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/u of minder geldt: 100 m;

  • b.

    voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een onbekende maximumsnelheid of een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 m; en

  • c.

    voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 m. 

Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg wordt bij de toepassing van het eerste lid het totaal van het aantal sporen of rijstroken beschouwd.

Bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee wordt voorzien in het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw, wordt beoordeeld of sprake is van een geluidaandachtsgebied. 

9.2.5.2 Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Subparagraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de instructieregels voor de vaststelling van omgevingsplannen die betrekking hebben op een industrieterrein. Dat zijn de terreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. In de instructieregels van deze subparagraaf wordt geen onderscheid gemaakt tussen een omgevingsplan voor een nieuw industrieterrein of voor de wijziging van een bestaand industrieterrein. In alle gevallen gelden dezelfde instructieregels. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 5 en de artikelgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557). 

In de Omgevingswet is bepaald dat voor een industrieterrein geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld. Een geluidproductieplafond voor een industrieterrein begrenst het geluid door een industrieterrein en beschermt daarmee de omgeving van het industrieterrein tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. Daarom wordt een geluidproductieplafond ook vastgesteld als een omgevingswaarde: een aan de overheid gestelde eis over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

De keuze voor het systeem van geluidproductieplafonds vloeit ook voort uit de wens om bron en omgeving in de beheersfase beter juridisch te scheiden. Onder de Wet geluidhinder was een grenswaarde voor een nieuwe woning ook direct een grenswaarde voor het industrieterrein die de geluidrechten van het industrieterrein kon aantasten. In het systeem van geluidproductieplafonds is dat niet meer mogelijk omdat bij omgevingsprocedures altijd moet worden uitgegaan van het geluid door het industrieterrein bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds. Daarmee zijn het geluid door activiteiten op het industrieterrein en het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw juridisch losgekoppeld. Een ander voordeel van het systeem van geluidproductieplafonds is dat besloten kan worden om niet direct, maar pas op termijn aan een geluidproductieplafond te voldoen. Dat geeft flexibiliteit en voorkomt dat industrieterreinen 'op slot' gaan zoals onder de Wet geluidhinder.

Instructieregels met betrekking tot het industrieterrein 

De instructieregels voor industrieterreinen bestaan op de eerste plaats uit regels met betrekking tot het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten van de geluidbron, dat wil zeggen door het industrieterrein als geheel. Bij het bepalen van het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten wordt het geluid betrokken dat de bestaande en toekomstige activiteiten op het industrieterrein produceren en het geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen gelden normen waaraan getoetst wordt. Het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten wordt daarna, net als bij wegen en spoorwegen, vastgelegd met geluidproductieplafonds die in dit geval rond het industrieterrein liggen. Een geluidproductieplafond is daarmee het resultaat van de afweging tussen het benutten van een industrieterrein en het beschermen van de omgeving tegen het geluid van dat industrieterrein. De geluidproductieplafonds worden in de regel vastgesteld door de gemeente als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein. In het omgevingsplan wordt ook de begrenzing van het industrieterrein vastgelegd. 

Instructieregels voor activiteiten op een industrieterrein 

Een tweede groep van instructieregels voor het geluid van industrieterreinen richt zich op activiteiten op het industrieterrein die geluid veroorzaken. Die instructieregels verplichten de gemeente om in het omgevingsplan geluidregels op te nemen voor de toegelaten activiteiten om te borgen dat de geluidproductieplafonds worden nageleefd. De geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn vergelijkbaar met de geluidregels voor activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd. Belangrijk verschil is dat de geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn gericht op het voldoen aan het geluidproductieplafond, terwijl de geluidregels voor activiteiten buiten industrieterreinen worden gerelateerd aan omliggende geluidgevoelige gebouwen. De geluidregels kunnen in het omgevingsplan worden afgestemd op de aard van de activiteiten en de locatie op het industrieterrein, waardoor een op de lokale situatie toegesneden geluidverdeling kan ontstaan. Bij de beoordeling van een aanvraag voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten wordt rekening gehouden met de voor de betreffende percelen in het omgevingsplan opgenomen geluidregels.

Wat zijn industrieterreinen? 

De geluidregels zijn van toepassing op industrieterreinen. Industrieterreinen zijn in dit verband terreinen waar 'bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken' (deze worden vaak ook ‘grote lawaaimakers’ genoemd). Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat voor het merendeel van deze activiteiten overigens verwijst naar een bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor een bedrijventerrein waarop geen grote lawaaimakers zijn toegelaten, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld. Het besluit biedt wel de mogelijkheid om een bedrijventerrein te voorzien van geluidproductieplafonds. Daarmee wordt het betreffende bedrijventerrein voor de werking van dit besluit gelijkgesteld aan een industrieterrein, met alle rechten én plichten die daaraan zijn verbonden.

Bevoegd gezag voor industrieterreinen 

In de Omgevingswet is bepaald dat de gemeenteraad bevoegd is tot het vaststellen van geluidproductieplafonds rond industrieterreinen gelegen in haar gemeente. Voor industrieterreinen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen zijn provinciale staten het bevoegd gezag. In de Omgevingsverordening Noord-Holland is Westpoort aangewezen als industrieterrein van regionaal belang. 

De ligging van het geluidaandachtsgebied speelt bij die bevoegdheid geen rol; het kan geheel in de eigen gemeente liggen maar ook gedeeltelijk in andere gemeenten. Met het vaststellen van een geluidproductieplafond neemt de gemeente ook een besluit over de toelaatbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van dat industrieterrein, ook als die gebouwen in een andere gemeente liggen. Anders gezegd: het primaat ligt bij het bevoegd gezag voor de bron, in dit geval een industrieterrein. Dat was onder de Wet geluidhinder overigens niet anders.

De geluidproductieplafonds

De werking van het systeem is als volgt. De plafonds leggen de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een industrieterrein als geheel. Regels in het omgevingsplan borgen dat het geluid voldoet aan die bovengrens. Daarmee wordt de omgeving beschermd tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. 

Gemeenten hebben tot een nader  te bepalen tijdstip de tijd om geluidproductieplafonds vast te stellen. Daarbij wordt ook bekeken welke regels in het omgevingsplan nodig zijn om te borgen dat er wordt voldaan aan de geluidproductieplafonds.

Met het oog op beheersing van geluid van milieubelastende activiteiten op industrieterreinen bevat Hoofdstuk 9 een specifieke regel, namelijk dat de langtijdgemiddelde geluidproductie van deze activiteiten niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00), 45 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00) tot 40 dB(A) in de nachtperiode (23.00-7.00) op 50 meter afstand (zie artikel 9.50 Waarde industrieterrein). Indien voor een activiteit een maatwerkvoorschrift geldt (waaronder mede wordt verstaan voorschriften van milieuvergunningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn gesteld), dan dient de milieubelastende activiteit aan dat maatwerkvoorschrift te voldoen. Hiernaast kunnen bestemmingsplannen (tijdelijk deel omgevingsplan) ook regels bevatten met het oog op beheersing van de totale geluidproductie van het industrieterrein. Zo gelden bijvoorbeeld in Westpoort de aanvullende regels van het Geluidverdeelplan.

Bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds dient het bevoegd gezag te beoordelen of deze regels voldoende zijn om de naleving van de geluidproductieplafonds te borgen of er aanvullende of andere regels meer geschikt zijn. In dat geval worden die aanvullende regels aan het omgevingsplan toegevoegd.

In hoofdstuk 9 (artikel 9.34) is een verbod opgenomen voor een specifieke groep van grote lawaaimakers, namelijk voor grote elektro- en verbrandingsmotoren en voor transformatoren om zonder omgevingsvergunning buiten een industrieterrein hun activiteit te verrichten. Die vergunning kan alleen verleend indien de geluidbelasting relatief gering is. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de overige grote lawaaimakers bevat het Besluit activiteiten leefomgeving een vergelijkbaar verbod. 

Tot slot bevat Hoofdstuk 9 verschillende informatieplichten in verband met het beheersen van geluid van het industrieterrein (zie artikel 9.27 en 9.28). 

9.2.5.3 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds als omgevingswaarden

Subparagraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds als omgevingswaarden. Hiermee zijn nieuwe regels gesteld voor gemeentewegen en lokale spoorwegen om woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstukken 6 en 7 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557). 

De taak om het geluid van bepaalde gemeentewegen en lokale spoorwegen te beheersen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking. De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een aanvaardbare kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De correctieve instructieregels volgen uit de Europese richtlijn omgevingslawaai en houdt de verplichting tot het opstellen van een actieplan geluid in. Op grond van de correctieve instructieregels betekent dit in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. 

Een omgevingsplan dat aanleg of wijziging van een (spoor)weg of het gebruik van een spoorweg, toelaat moet voldoen aan de preventieve geluidregels. Deze regels zijn zo geformuleerd dat een gemeente ze direct kan toepassen bij vaststelling van een omgevingsplan, of in het omgevingsplan regels kan opnemen waardoor de toetsing uitgesteld wordt naar een later tijdstip. Als de instructieregels direct worden toegepast, worden zo nodig ook de geluidbeperkende maatregelen vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met het maximale geluid in de omgeving die door het bewuste besluit worden toegelaten. Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een weg met vier rijstroken toelaat, zal getoetst moeten worden op basis van die situatie, ongeacht het aantal rijstroken dat in eerste instantie wordt aangelegd. Hetzelfde geldt voor de afstand van de weg tot geluidgevoelige gebouwen. Een andere mogelijkheid is dat niet wordt uitgegaan van de infrastructuur die in het omgevingsplan in beginsel is toegelaten, maar dat het omgevingsplan regels bevat die een (nieuwe) toetsing van geluid voorschrijven als op termijn een wijziging van infrastructuur mogelijk is zonder dat daar een wijziging van het omgevingsplan voor nodig is. In plaats van in het omgevingsplan gedetailleerd de ligging van een weg of spoorweg vast te leggen, kan de gemeente dan met een binnenplans vergunningstelsel in het omgevingsplan regelen dat op een later moment alsnog wordt getoetst aan de geluidregels (zie meer uitgebreid onder andere paragraaf 2.4 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid, Staatsblad 2020, 557). 

In dit omgevingsplan is gekozen voor dat laatste. In hoofdstuk 7 is een vergunningplicht opgenomen voor het aanleggen of wijzigen van de betreffende (spoor)wegen en voor het wijzigen van het gebruik van een lokale spoorweg. Overigens valt niet elke wijziging onder de vergunningplicht. In navolging van de instructieregels blijft de vergunningplicht beperkt tot een aantal specifiek benoemde wijzigingen (zie artikel 7.4). Met betrekking tot die activiteiten vindt de finale beoordeling op de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen plaats in het kader van die vergunningaanvraag. 

Het doorschuiven in de tijd van het toetsen aan geluidregels betekent overigens niet dat bij de voorbereiding van het omgevingsplan helemaal geen aandacht aan geluid hoeft te worden besteed. De uitvoerbaarheid van het omgevingsplan moet altijd en dus ook vanuit het perspectief van geluid aannemelijk worden gemaakt. Dat onderzoek kan dan wel globaal zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die op dat moment beschikbaar is.

In dit omgevingsplan wordt in hoofdstuk 7 met een vergunningplicht uitvoering gegeven aan de preventieve instructieregels voor wat betreft het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg. In navolging van de instructieregels, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heeft hoofdstuk 7 uitsluitend betrekking op verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde, en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds.

De regeling voorziet erin dat bij de aanleg van een nieuwe weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde. Verder voorziet de regeling erin dat bij wijziging van een bestaande weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde of, als het al hoger was dan de standaardwaarde, het niet verder toeneemt.

De gemeente kan meer geluid toestaan, maar alleen als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn die ervoor zorgen dat de standaardwaarde niet wordt overschreden of die ervoor zorgen dat het geluid niet toeneemt. In beginsel mag de grenswaarde niet worden overschreden. Geluidbeperkende maatregelen die niet financieel doelmatig zijn of die stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard hoeven niet te worden afgewogen. Overschrijding van de grenswaarde is alleen mogelijk als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtsvaardigen.

Waar een toename van het geluid moet worden beoordeeld, wordt dit getoetst door de situatie direct voor het besluit te vergelijken met de situatie zoals die is na het volledig doorvoeren van het besluit. Uitgangspunt daarbij is het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Dat volgt uit artikel 5.78a. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid, dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.

De regeling, opgenomen in hoofdstuk 7, is alleen van toepassing op gebieden waar het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen. Daar waar dat niet het geval is, is op het aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds de overgangsrechtelijke regeling van toepassing zoals opgenomen in afdeling 22.4.

9.2.5.4 Toelaten van geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden

Subparagraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of een industrieterrein. Dat omvat ook het wijzigen van toegelaten geluidgevoelige gebouwen voor zover dat een nadelig effect heeft op het geluid op die gebouwen. De instructieregels zien echter niet op geluidgevoelige gebouwen die al eerder toegelaten zijn. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 9 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557). 

Twee algemeen geformuleerde normen vormen de basis voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Ten eerste moet in een omgevingsplan rekening gehouden worden met het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen. Ter uitvoering van die regel wordt in ieder geval de cumulatie van geluid bezien. Ten tweede moet het omgevingsplan erin voorzien dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Aan die norm wordt in ieder geval voldaan als het geluid voldoet aan de standaardwaarde, maar het besluit laat ruimte om gemotiveerd ook hogere geluidniveaus aanvaardbaar te achten.

Bij de standaardwaarde is in en om het gebouw sprake van een goed woon- en leefklimaat. De standaardwaarde beschermt het gebouw én de directe omgeving, zoals buitenruimten, tegen het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw moeten waar nodig geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te laten voldoen aan de standaardwaarde. Het betreft dan alle geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Als dat niet mogelijk is, moeten geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om een overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken.

Hoewel dat voor geluid niet de voorkeur heeft, kan het bevoegd gezag besluiten om een geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde. Het geluidniveau mag dan niet hoger zijn dan de grenswaarde. Voorwaarde is dat wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken. Ook hierbij gaat het om geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van

stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Het bevoegd gezag kan tussen de standaardwaarde en de grenswaarde een afweging maken over het geluid op de gevel. Wat in een bepaalde situatie voor wat betreft te treffen maatregelen mogelijk is en qua geluid toelaatbaar is, is een onderdeel van de integrale besluitvorming, waarbij alle factoren die in de betreffende casus aan de orde zijn tegen elkaar worden afgewogen.

Aan een overschrijding van de standaardwaarde wordt wel als extra voorwaarde gesteld dat de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het betreffende geluidgevoelig gebouw moet worden beoordeeld. Omdat het geluid boven de standaardwaarde ligt, is de gemeente verplicht om het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel te betrekken bij haar besluit. Het is aan de gemeente om te bepalen in welke gevallen boven de standaardwaarde het realiseren van een geluidluwe gevel gewenst wordt gevonden. 

De Wet geluidhinder bood de mogelijkheid om in situaties waarin sprake was van bijzondere stedenbouwkundige situaties, bijvoorbeeld bij het vervangen van een geluidbelaste woning door een nieuwe woning, meer geluid toelaatbaar te achten dan bij reguliere nieuwbouw. Die mogelijkheden zijn in dit besluit in een gestroomlijnde vorm voortgezet en bieden een zekere mate van afwegingsruimte boven de grenswaarden voor het geluid op de gevel. Die uitzonderingen zijn nodig om bepaalde gewenste maatschappelijke ontwikkelingen en verbeteringen niet te blokkeren. 

De drie flexibiliteitsgevallen zijn, kort samengevat, een nieuw geluidgevoelig gebouw dat wordt toegelaten:

  • ter vervanging van een bestaand ouder geluidgevoelig gebouw (vervangende nieuwbouw);

  • door functiewijziging van een bestaand gebouw (transformatie); of

  • in het geluidaandachtsgebied van een industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten.



De voornoemde flexibiliteitsartikelen worden pas toegepast in gevallen waarin het niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de standaardwaarde en het ook niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de grenswaarde. Toepassing van de flexibiliteitsartikelen is daarom alleen aan de orde als de maatregelen die daarvoor nodig zijn naar het oordeel van de gemeente niet financieel doelmatig zijn of dat daartegen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Omdat de grenswaarde wordt overschreden moeten wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de grenswaarde zoveel mogelijk beperken. Bij het toestaan van overschrijdingen van de grenswaarde voor het geluid op de gevel worden zwaardere eisen gesteld aan de motivering dan bij gebruikmaking van de reguliere afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Uiteraard moet het geluid in nieuwe geluidgevoelige gebouwen ook altijd voldoen aan de binnenwaarden. Dat is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij vervangende nieuwbouw, functiewijziging en zeehavengebonden activiteiten mag de grenswaarde met niet meer dan 5 dB worden overschreden.

Als geen sprake is van één van de bijzondere stedenbouwkundige situaties als in de vorige paragraaf beschreven of als het geluid op de nieuwe geluidgevoelige gebouwen hoger is dan de grenswaarde +5 dB, dan kan het geluid toch aanvaardbaar worden geacht als er geen sprake is van te openen delen in de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden, of als het gebouw wordt voorzien van een bouwkundige constructie die het geluid op ramen en deuren (te openen delen) beperkt tot de grenswaarde (dit is een zogenaamde ‘niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’). Als ook dat niet mogelijk is, kan het geluidgevoelige gebouw nog worden toegelaten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. In dat geval wordt de gevel aangemerkt als niet-geluidgevoelige gevel. De geluidbelasting op een niet-geluidgevoelige gevel (al dan niet met bouwkundige maatregelen) wordt niet betrokken bij een eventuele wijzigen van de geluidbron of het toelaten van een nieuwe geluidbron.  

De geluidtoets voor geluidgevoelige gebouwen op geluidgevoelige locaties wordt in principe gemaakt bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Bij een dergelijke wijziging wordt gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels, opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij worden in het omgevingsplan die regels opgenomen, die ervoor zorgen dat sprake is van een aanvaardbaar geluid.  

Mogelijkheid om de beoordeling door te schuiven naar het concrete bouwinitiatief

Het toelaten van geluidgevoelige gebouwen gebeurt in beginsel door het wijzigen van het omgevingsplan. Met ruimtelijke regels over gebruik en bouwwerken wordt bepaald waar een geluidgevoelig gebouw kan komen. Dat met ruimtelijke regels op een bepaalde locatie in een geluidgevoelig gebouw wordt voorzien, betekent echter niet dat het zonder meer is toegestaan. Er geldt een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, waarbij aan een aantal aanvullende beoordelingsregels wordt getoetst. De Omgevingswet biedt de mogelijkheid om de finale beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar geluid door te schuiven naar de beoordeling van een vergunningaanvraag. Dat kan wenselijk zijn wanneer dat het eerste moment is waarop voldoende gegevens beschikbaar zijn om de geluidsbelasting en eventueel te betrekken maatregelen goed te kunnen beoordelen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de wijziging van een omgevingsplan voorziet in globale regels voor gebiedsontwikkeling, waarbij nog niet gedetailleerd is vastgesteld waar gebouwen komen, hoe die worden vormgegeven, wat de fasering van realisatie gaat zijn en waar geluidgevoelig gebruik wordt gevestigd. In dat geval kan het in de rede liggen de finale beoordeling door te schuiven naar de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

In subparagraaf 4.2.4.7 van de planregels wordt in die mogelijkheid voorzien. In het betreffende onderdeel zijn beoordelingsregels opgenomen die betrekking hebben op de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. En ook voor de binnen de gebruiksregels toegestane omzetting van het gebruik van een bestaand gebouw naar een geluidgevoelig gebruik wordt de mogelijkheid geboden de finale beoordeling door te schuiven naar een concreet initiatief (onderdeel 3.2.6 van de planregels).  

Deze finale toets is alleen van toepassing op locaties waarvoor dat expliciet is bepaald. Uitgangspunt is dus dat de finale beoordeling plaatsvindt bij wijziging van het omgevingsplan. Is dat niet goed mogelijk, dan kan dat finale toetsmoment worden doorgeschoven. 

Het doorschuiven van het toetsen aan geluidregels betekent overigens niet dat bij de voorbereiding van een wijziging van het omgevingsplan helemaal geen aandacht aan geluid hoeft te worden besteed. De uitvoerbaarheid van het omgevingsplan moet altijd en dus ook vanuit het perspectief van geluid aannemelijk worden gemaakt. Dat onderzoek kan dan wel globaal zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die op dat moment beschikbaar is.

Bij de opbouw van de beoordelingsregels is de systematiek van paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gevolgd. Daarbij is tevens voorzien in de mogelijkheid dat de grenswaarde in bepaalde gevallen kan worden overschreden. Zoals ook uit de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving blijkt, vraagt dit een zware motivering. Daarbij wordt voorzien in twee fasen in de besluitvorming. Allereerst wordt de mogelijkheid om een overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar te vinden bepaald in het omgevingsplan. Daartoe is bepaald dat de regels waarmee een overschrijding kan worden toegestaan alleen gelden ter plaatse van in het omgevingsplan aangegeven locaties. Het geografisch toepassingsbereik van de mogelijkheid is daarmee beperkt. Het aangegeven van die locaties gebeurt bij wijzigingsbesluit van het omgevingsplan. Het is aan de gemeenteraad (of, indien gedelegeerd, aan het college) om bij wijziging van het omgevingsplan te besluiten over de aanvaardbaarheid van mogelijke toepassing van deze mogelijkheid. Vervolgens vindt de definitieve beoordeling of een overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar is plaats in het kader van de concrete vergunningaanvraag voor een bouwwerk of wijziging gebruik. 

Vervangen van een bestaand ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

Bij het vervangen van een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, bijvoorbeeld een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, hoeft op grond van artikel 5.78, tweede lid, geen toepassing te worden gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is in dat geval immers sprake van geluidgevoelig gebouw dat reeds rechtmatig is toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor geluidgevoelige gebouwen die op grond een omgevingsvergunning voor een buitenplanse

omgevingsplanactiviteit zijn toegestaan. Het maakt daarbij niet uit of het gebouw daadwerkelijk is gerealiseerd. 

Bepalen geluidaandachtsgebied

Paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is alleen van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied

Wat onder een geluidaandachtsgebied moet worden verstaan is bepaald in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die begripsomschrijving is vanwege artikel 1.1 ook van toepassing op dit omgevingsplan. Verwezen wordt naar artikel 3.20 van datzelfde besluit. In het eerste lid is bepaald dat het gaat om een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het tweede lid is bepaald dat op het bepalen van het geluidaandachtsgebied de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn.

Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour van de standaardwaarde. De rekenmethode om het geluidaandachtsgebied te bepalen is beschreven in bijlage IVc van de Omgevingsregeling. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt gebruikt gemaakt van de geluidbrongegevens. Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een worst case-benadering, zodat zeker is dat alle locaties waarbij de standaardwaarde(n) mogelijk worden overschreden, worden meegenomen in het onderzoek. Dit betekent ook dat het alsnog mogelijk is dat uit het geluidonderzoek blijk dat binnen het geluidaandachtsgebied de standaardwaarde niet wordt overschreden (zie uitgebreider onder: nadere informatie over systematiek wegverkeerslawaai).

Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie. In artikel 11.52 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het geluidregister. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan (zie ook toelichting op artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Geluidaandachtsgebieden worden als fysiek geografisch gebied vastgelegd. De geluidbrongegevens moeten daartoe worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister, via de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). De Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG) wordt het digitale systeem voor het uitwisselen van geluidgegevens. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn verplicht geluidgegevens via deze voorziening te delen. De voorziening zorgt ervoor dat deze gegevens eenvoudig vindbaar, inzichtelijk en beschikbaar zijn. De CVGG wordt parallel aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingericht. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO. Gegevens voor het geluidregister worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Dit informatiemodel zal beschikbaar worden gesteld op de website van het Bureau sanering verkeerslawaai.   

 

9.2.5.5 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer

Subparagraaf 5.1.4.2a.5 bevat instructieregels met betrekking tot indirecte akoestische effecten van wijzigingen door veranderend verkeer. Deze subparagraaf gaat over indirecte effecten die het gevolg zijn van veranderingen in de verkeersintensiteit op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen waarover geen besluit wordt genomen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 9 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557). 

Als gevolg van ontwikkelingen elders kan op bestaande wegen sprake zijn van een grote toename van verkeer. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de realisatie of uitbreiding van een woonwijk, kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. De gevolgen van een toename van het verkeer op wegen die buiten een plangebied liggen wordt aangeduid als het indirecte akoestische effect.

De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor het beoordelen van het indirecte akoestische effect van ruimtelijke plannen die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter wel plaats in het kader van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij werd in de regel aansluiting gezocht bij het normenkader van de Wet geluidhinder. De instructieregel beoogt voor wijzigingen in de omgeving eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had.

Daarbij is geregeld dat het indirecte akoestische effect op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als het directe effect. Voor het indirecte akoestische effect geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Dat verschil wordt bepaald voor de situatie in een maatgevend jaar. Voor dat tijdstip wordt vergeleken het geluid zonder het effect van het ruimtelijke plan (de zogenoemde autonome ontwikkeling) en het geluid inclusief het indirecte akoestische effect. Als vuistregel geldt hierbij dat meestal geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.

Aan deze instructieregel wordt uitvoering gegeven bij afzonderlijke besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarmee wordt voorzien in de realisatie van een ruimtelijk plan. 

9.2.5.6 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht

Subparagraaf 5.1.4.2a.6 regelt dat er aandacht is voor de geluideffecten van wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De paragraaf ziet dus op alle geluidbronnen die een geluidaandachtsgebied hebben, heeft geen betrekking op wijzigingen aan die bronnen maar juist wel op fysieke wijzigingen in het geluidaandachtsgebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om de sloop van een groot bouwwerk dat geluid afschermt, de bouw van een nieuw bouwwerk dat geluid reflecteert richting geluidgevoelige bouwwerken, of om het wijzigen van grasland in een wateroppervlak dat leidt tot een toename van geluid. Dit zijn voorbeelden van fysieke wijzigingen die de geluidoverdracht door een geluidbronsoort naar geluidgevoelige gebouwen veranderen. Net als in andere paragrafen is beoordeling niet aan de orde voor niet-geluidgevoelige gevels.

De instructieregel houdt in dat bij wijzigingen in een omgevingsplan die de geluidoverdracht zo beïnvloeden dat die leiden tot een significante toename van het geluid op geluidgevoelige gebouwen de gemeente moet bezien of er geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen worden. De instructieregel beoogt voor wijzigingen in het geluidaandachtsgebied eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had. Daarom is er vrijheid voor de gemeente om per geval te beoordelen wat een significante toename van geluid is en welke maatregelen eventueel getroffen worden. Dit is gedaan om lokaal maatwerk mogelijk te maken.

Aan deze instructieregel wordt uitvoering gegeven bij afzonderlijke besluiten tot wijziging van het omgevingsplan. Daarbij moet worden overwogen of in bepaalde gevallen een sloopvergunningplicht in het leven moet worden geroepen. Dat moet zeker worden overwogen bij gebiedsontwikkeling waarbij in een voorgeschreven fasering rekening is gehouden met de geluidafschermende werking van bijvoorbeeld eerstelijns bebouwing. Die afweging wordt per afzonderlijk wijzigingsbesluit gemaakt. In paragraaf 4.3.2 is een reservering opgenomen voor een dergelijke sloopvergunningplicht. 

9.2.5.7 Geluid rond luchthavens 

Paragraaf 5.1.4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is gereserveerd voor instructieregels met betrekking tot geluid rond luchthavens. Tot het moment dat hierover instructieregels zijn opgenomen, zijn de regels over geluid, gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart, van toepassing. In paragraaf 9.4.1 wordt hierop ingegaan. 

9.2.5.8 Geluid door enkele specifieke activiteiten

Paragraaf 5.1.4.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geluid door enkele specifieke activiteiten. 

Windturbines en windparken

Artikel 5.74 en 5.75 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels met betrekking tot windturbines en windparken. De instructieregels hebben betrekking op het toestaan in het omgevingsplan van zowel solitaire windturbines als van windparken of op het toestaan van geluidgevoelige gebouwen die belast worden met het geluid van windturbines. Kort gezegd houdt de instructieregel in dat de aangegeven standaardwaarden voor geluid door windturbines en windparken op geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan moeten worden opgenomen. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden andere waarden op te nemen. Met artikel 9.169 wordt aan deze instructieregel uitvoering gegeven voor zover het gaat om maximaal drie windturbines. De standaardwaarden zijn als waarden opgenomen. Voor windparken met meer dan drie windturbines bevat het Besluit activiteiten leefomgeving geluidregels.

Civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 5.76 en 5.77 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels met betrekking tot civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen. Deze zijn binnen Amsterdam niet aanwezig. In artikel 9.226 is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning een buitenschietbaan of een militair springterrein op een militair terrein te exploiteren. Op het verlenen van die omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij die beoordeling wordt toepassing gegeven aan de instructieregels. 

9.2.5.9 Geluid door overige activiteiten

Paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten. Die instructieregels zijn zowel van toepassing op het toelaten van een activiteit dat geluid veroorzaakt op een toegelaten geluidgevoelig gebouw als op het toelaten van een geluidgevoelig gebouw waarop toegelaten activiteiten geluid veroorzaken.

Voor beide situaties geldt dat het geluid door activiteiten op het geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar moet zijn. Dit betekent dat er beoordeeld moet worden wat de geluidsituatie op geluidgevoelige gebouwen wordt gelet op de gezamenlijke geluidproductie van alle activiteiten.

Hiernaast dient het omgevingsplan te borgen dat het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als het omgevingsplan de aangegeven standaardwaarden op het geluidgevoelige gebouw en grenswaarden in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen voorschrijft. Van de standaardwaarde is het mogelijk om af te wijken mits er wordt voldaan aan de grenswaarde in geluidgevoelige ruimten geluidgevoelige gebouwen (anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen). Het is ook mogelijk om andere regels te stellen dan geluidwaarden (bijvoorbeeld het treffen van maatregelen verplichten of openingstijden beperken) dan wel de aanvaardbaarheid te motiveren zonder het stellen van nadere regels. Voor sommige activiteiten (bv. die in de openbare ruimte) of voor sommige geluidbronnen (bv. stemgeluid) gelden immers de geluidwaarden niet.

Aan deze paragraaf wordt uitvoering gegeven met onderdeel 9.2.2.3.2 Geluidregels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen. Daarin zijn de aangegeven standaardwaarden en grenswaarden voorgeschreven. Tevens bevat het afwijkende waarden voor enkele specifieke situaties (bijzondere activiteiten dan wel gebieden). Indien ertoe aanleiding is kunnen voor de afwijkende situaties nader aangevuld worden. Ook is het mogelijk om op grond van artikel 9.5 een maatwerkvoorschrift te stellen aan een individuele activiteit waarmee van de algemene regels wordt afgeweken. De aanvaardbaarheid van activiteiten of geluidbronnen waarvoor de geluidwaarden niet gelden, wordt bij het wijzigen van het omgevingsplan gemotiveerd waarmee geluidgevoelige gebouwen dan wel geluid-veroorzakende activiteiten worden toegelaten. 

9.2.6 Trillingen

Net als geluid kunnen trillingen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Trillingen hebben effect op de gezondheid en het welzijn (door hinder en slaapverstoring). Ook kunnen trillingen materiële schade aan gebouwen veroorzaken of leiden tot verstoring van gevoelige apparatuur of specifieke handelingen (bijvoorbeeld bij laboratoria of operatiezalen).

Trillingen ontstaan doordat een bron (bijvoorbeeld een machine) een kracht uitoefent op de constructie van een gebouw of op de bodem. Het onderscheid tussen de verschijningsvormen van laagfrequent geluid en trillingen is niet altijd even duidelijk waarneembaar. Anders dan bij geluid vindt de overdracht van trillingen echter niet plaats via de lucht, maar via vaste materie (bodem, vloeren, wanden). Bekende trillingsbronnen zijn: wegverkeer, railverkeer (trein, maar ook tram en metro) en bedrijfsmatige activiteiten (stansmachines, draaiende motoren, heftrucks, zwaar materieel e.d.). 

Met uitzondering van de trillinghinder veroorzaakt door milieubelastende activiteiten van bedrijven zijn er geen wettelijke normen vastgelegd om trillinghinder te beperken. Het wettelijk kader beperkt zich tot de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar in het omgevingsplan in ieder geval rekening mee dient te worden gehouden.

Het wettelijk kader laat onverlet dat gemeenten in het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties ook in andere gevallen een afweging maken over de verenigbaarheid van activiteiten die trillingen veroorzaken met functies die trillingen ondervinden. Dat kan betekenen dat voldoende afstand wordt gehouden tussen die activiteiten en die functies, of dat er regels worden gesteld over de activiteiten. In aanvulling op het wettelijk kader kan trillinghinder o.a. ten gevolge van verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen in het omgevingsplan worden geregeld.

Hierbij geldt dat rekening houden met trillingen twee kanten op werkt: bij het mogelijk maken van het verrichten van activiteiten nabij bestaande trillinggevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten. 

De instructieregels uit § 5.1.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkt tot de bescherming van trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten tegen trillingen in het frequentie interval van 1 tot 80 Hertz (Hz), ten gevolge van (milieubelastende) ‘activiteiten anders dan wonen’. Ondanks de ruime benaming suggereert zijn veel activiteiten uitgezonderd. Uitgezonderd van het wettelijk kader zijn:

  • activiteiten bij wonen (tenzij het gaat om een bedrijf aan huis)

  • het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein

  • een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht

  • verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen

  • evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen

  • tijdelijke trillinggevoelige gebouwen die niet meer dan tien jaar zijn toegelaten

  • een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en/of gelegen op een industrieterrein dat onder de Wet geluidhinder ‘gezoneerd’ was



De wettelijke instructieregels en de uitwerking daarvan in het omgevingsplan dienen te waarborgen dat trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten tegen trillingen van bedrijven beschermd zijn en dat trillingen door een activiteit aanvaardbaar zijn (artikel 5.83 Besluit kwaliteit leefomgeving). De begrippen trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten zijn in artikel 5.80 en 5.81 Besluit kwaliteit leefomgeving gedefinieerd. Op grond van artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan zijn deze begripsbepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook op dit omgevingsplan van toepassing. Het gaat om woningen en gebouwen voor onderwijs, en gebouwen voor gezondheidszorg- en kinderopvang met bedgebied. Deze categorie komt overeen met geluidgevoelige gebouwen, met het verschil dat woonschepen en woonwagens uitgezonderd zijn van het begrip trillinggevoelig gebouw.

Op grond van het tweede lid van artikel 5.83 Besluit kwaliteit leefomgeving moet het omgevingsplan erin voorzien dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft daarbij de standaardwaarden waaraan in ieder geval moet worden voldaan. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen continue trillingen en herhaald voorkomende trillingen. 

Uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines en stansen ponsactiviteiten. Herhaald voorkomende trillingen worden meestal veroorzaakt door het aan- en afrijden van vrachtwagens en andere transportmiddelen. Voor zowel de continue trillingen als de herhaald voorkomende trillingen zijn normen opgenomen. De normen voor de continue trillingen zijn strenger dan voor de herhaald voorkomende trillingen.

De standaardwaarden voor trillingssterkte in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn ontleend aan de Meet - en beoordelingsrichtlijn van trillingen, onderdeel B: Hinder voor personen in gebouwen van de Stichting Bouwresearch (SBR). Daarbij wordt de trilling beoordeeld aan de hand van de maximaal optredende trillingssterkte (Vmax) en de gemiddelde trillingssterkte (Vper). Als de trillingssterkte onder de standaardwaarden blijft, mag verwacht worden dat er geen hinder zal optreden. Aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving over milieubelastende activiteiten is uitvoering gegeven in hoofdstuk 9 van het omgevingsplan. De standaardwaarden zijn, conform wettelijke instructie, opgenomen in onderdeel 9.2.2.4.

In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente ook aan de ‘aanvaardbaarheid’ voldoen door het gebruik van andere waarden. In het omgevingsplan kunnen hogere of lagere waarden worden vastgesteld. Voor hogere waarden kan dit alleen, gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving, indien:

  • eerder al een vergunning of maatwerkvoorschrift is verleend met daarin een hogere waarde;

  • het gaat om een afwijking tot 1,8 maal de standaardwaarde op een bedrijventerrein; 

  • het gaat om een afwijking van de standaard- of grenswaarden als zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.



De afweging of afwijking van de standaardwaarden in de rede ligt, moet per gebied of geval worden gemaakt. Dat kan het geval zijn bij een gebiedsgerichte wijziging, waarmee een lokale maatwerkregel aan dit omgevingsplan wordt toegevoegd, of door middel van een maatwerkvoorschrift. In beide gevallen zal de motivering voor de afwijking van de standaardwaarde worden gegeven bij het betreffende besluit. 

9.2.7 Slagschaduw van windturbines

Paragraaf 5.1.4.4a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over slagschaduw van windturbines. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 4.8 van de Nota van Toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht (Staatsblad 2020, 400). 

Volgens de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet het omgevingsplan erin dat de slagschaduw in een slagschaduwgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het besluit voorziet in een standaardwaarde waar gemeenten in hun omgevingsplan bij kunnen aansluiten. Deze standaardwaarde bestaat in feite uit twee getallen, namelijk een gemiddeld aantal dagen in een jaar (17) waarop er niet meer dan 20 minuten slagschaduw mag optreden in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw. De waarde is ontleend aan de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer en wordt maatschappelijk als een aanvaardbaar beschermingsniveau gezien. Wanneer het omgevingsplan een beschermingsniveau biedt dat voldoet aan deze standaardwaarde, dan wordt de hinder door slagschaduw in een slagschaduwgevoelig gebouw in beginsel aanvaardbaar geacht. Het staat gemeenten echter, binnen de grenzen van dit besluit, vrij om in het omgevingsplan een andere waarde vast te stellen als de lokale situatie daar aanleiding toe geeft en als dat voor de realisatie van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet nodig is.  

Het is de bevoegdheid van de gemeente om in het omgevingsplan maatregelen op te nemen waarmee hinder door slagschaduw op een

aanvaardbaar niveau wordt gehouden of eventueel geheel kan worden voorkomen. Het omgevingsplan biedt daarbij meer mogelijkheden dan een maatwerkvoorschrift: zo kunnen ook regels gesteld worden aan de ontvangende kant, bijvoorbeeld over nieuwe slagschaduwgevoelige gebouwen. Een maatregel in het omgevingsplan kan zijn dat wordt geëist dat een windturbine – mits gelegen in het plangebied – op bepaalde momenten stilgezet wordt, maar in het omgevingsplan kan ook worden geborgd dat bepaalde voorzieningen worden getroffen die ervoor zorgen dat de slagschaduw de verblijfsruimten in de woning niet bereikt. Zo kan gedacht worden aan een schaduw afschermend obstakel in de vorm van bijvoorbeeld een muur, begroeide haag of bomenrij. Ook kan het omgevingsplan eisen stellen aan de oriëntatie van de woning (het vloerplan) zodat verblijfsruimten aan de zijde van de woning worden gesitueerd waar geen of minder slagschaduw is. Daarbij moet uiteraard wel rekening worden gehouden met andere vormen van hinder, zoals geluid. Ook de hoogte van het gebouw dat gevoelig is voor slagschaduw heeft hier invloed op. Gebouwen met een beperkte hoogte, zoals een bungalow, of verdiept aangelegde woningen, hebben minder last van hinder van slagschaduw. Door de gemeenten meer afwegingsruimte te geven om slagschaduwhinder te voorkomen, wordt gebruikmaking van innovatieve oplossingen gestimuleerd.

De instructieregels regels werken tweezijdig en moeten zowel bij het toelaten van een windturbine in het omgevingsplan als bij het toelaten van een slagschaduwgevoelig gebouw in acht worden genomen. De aanwijzing van 'slagschaduwgevoelige gebouwen' is gelijk aan die van geluidgevoelige gebouwen: woningen, onderwijsgebouwen en – als daar geslapen wordt – zorggebouwen en kinderdagverblijven. 

In dit omgevingsplan zijn in onderdeel 9.2.3.4.2 regels opgenomen met betrekking tot slagschaduw door windturbines, anders dan windparken van drie of meer windturbines. In artikel 9.178 is aan de standaardwaarde de verplichting gekoppeld tot het hebben van een stilstandvoorziening, die in werking treedt als de standaardwaarde is bereikt. Voor wat betreft het toelaten van een windturbine of slagschaduwgevoelig gebouw wordt bij het besluit tot wijziging van het omgevingsplan waarmee in de toelating wordt voorzien, verder uitvoering gegeven aan de instructieregels. 

9.2.8 Bodemkwaliteit

9.2.8.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot bodemkwaliteit. De instructieregels voor bouwen van gebouwen op bodemgevoelige locaties op verontreinigde bodem verplichten gemeenten met het oog op de gezondheid van aanwezige personen in het omgevingsplan voorwaarden te stellen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan. De instructieregels geven aan wat gemeenten ten minste moeten doen en sluiten niet uit dat gemeenten lokale aanvullende regels stellen binnen de lokale afwegingsruimte. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 7 en de artikelgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98). 

De instructieregels in verband met bouwen op verontreinigde bodem geven dwingende beperkingen op het toelaten van een bouwactiviteit van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en het vervolgens in gebruik nemen van dit bouwwerk. Een bodemgevoelige locatie is een locatie met een (deel van een) gebouw waar aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn en een aan dat gebouw grenzende tuin of terrein. Het gebruik van een dergelijke locatie is gevoelig voor risico’s als gevolg van blootstelling aan een aanwezige bodemverontreiniging. Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie valt eveneens de direct aan dat gebouw grenzende tuin of het grenzend terrein op hetzelfde perceel. Zeker bij een huis met tuin kunnen gezondheidsrisico’s optreden als de bodem van de tuin verontreinigd is. Een tuin of perceel kan ook grenzen aan een drijvend bouwwerk of een woonwagen. Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie vallen niet gebouwen waarin personen korter dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn (bijvoorbeeld gebouwen voor de opslag van materialen en goederen), bouwwerken geen gebouw zijnde (bijvoorbeeld een brug) en bouwwerken die de grond niet raken (zoals een extra verdieping toevoegen). Ook worden bijgebouwen < dan 50 m2 niet als bodemgevoelig aangemerkt. Bij dit soort gebouwen is het gezondheidsrisico dat voortvloeit uit de bouwactiviteit verwaarloosbaar.

9.2.8.2 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie

Paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Met onderdeel 4.2.4.4 van de planregels wordt uitvoering gegeven aan de daarin opgenomen instructieregels. In dat onderdeel zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot aanvragen om een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In de artikelgewijze toelichting bij de artikelen in dat onderdeel wordt uitgebreid ingegaan op de wijze waarop aan de instructieregels uitvoering is gegeven. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

9.2.8.3 Nazorg

Paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over nazorg. Als een sanering van de bodem is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering namelijk ongedaan worden gemaakt. Deze instructieregel zorgt ervoor dat het omgevingsplan regels bevat die de instandhouding, het onderhoud en het zo nodig vervangen van de afdeklaag en andere maatregelen die de blootstellingsroute blokkeren, garanderen. Het omgevingsplan geeft ook aan op welke manier en binnen welke termijn de maatregelen in stand moeten worden gehouden. 

De instructieregel voorziet in een harde, dwingende doorwerking. De gemeente moet bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het beschermen van de gezondheid, zich aan deze instructieregel houden. De regels in het omgevingsplan hebben de vorm van een algemene regel, dat de eigenaar of erfpachter verplicht om een afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen, als het saneren van de bodem door middel van een afdeklaag heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Aan paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uitvoering gegeven met onderdeel 9.4.5.1 van het omgevingsplan.

9.2.8.4 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen

Paragraaf 5.1.4.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over de aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen. In het Besluit activiteiten leefomgeving worden kwaliteitseisen gesteld aan grond, baggerspecie en (vermengde) mijnsteen die worden toegepast. Met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften kan van deze kwaliteitseisen worden afgeweken. Daarbij is als voorwaarde bij het toepassen van grond, baggerspecie of (vermengde) opgenomen mijnsteen van een mindere kwaliteit dan in het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven dat het toe te passen materiaal afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.

In een omgevingsplan kan een bodembeheergebied worden aangewezen. Er kunnen een of meer gebieden worden aangewezen. Daarnaast hoeft één bodembeheergebied niet te bestaan uit een aaneengesloten geheel. Een bodembeheergebied is niet aan de grenzen van de gemeente gebonden. Een gemeente kan een groter gebied aanwijzen waaruit grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn. Als een groter gebied dan de eigen gemeente wordt aangewezen waaruit de grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn, dan betekent dit niet dat dit materiaal zondermeer ook buiten de grenzen van de gemeente mag worden toegepast. 

Een bodembeheergebied wordt in het omgevingsplan vastgelegd. Het gaat om de geometrische begrenzing. Het is aan de gemeente te bepalen hoe dit wordt vastgelegd, bijvoorbeeld door de grenzen op een kaart vast te leggen.

Aan paragraaf 5.1.4.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt uitvoering gegeven. In de Nota Bodembeheer Amsterdam is de bodemfunctieklassenkaart opgenomen, en is een bodembeheergebied aangewezen als onderdeel van het gebiedsspecifiek toetsingskader Besluit bodemkwaliteit. De bodemfunctieklassenkaart en het gebiedsspecifiek toetsingskader maken onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan (gelet op artikel 22.1, aanhef en onder b van de Omgevingswet). Op termijn wordt de kaart en het toetsingskader overgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Hiervoor zijn de onderdelen 9.4.3 en 9.4.4 gereserveerd in het omgevingsplan. 

9.2.9 Geur

Paragraaf 5.1.4.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geur. De instructieregel houdt in dat in een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat een omgevingsplan erin moet voorzien dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Bij geurgevoelige gebouwen gaat het om (delen van) gebouwen die bestaan uit de volgende gebruiksfunctie: een woonfunctie, waaronder de gebruiksfuncties drijvende woonfunctie en woonwagen vallen, een onderwijsfunctie, een gezondheidzorgfunctie met bedgebied en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Een gebouw met een andere functie dan de genoemde functies, is geen geurgevoelig gebouw. Wel kan de gemeenteraad in het omgevingsplan in aanvulling op deze omschrijving van geurgevoelige gebouwen andere geurgevoelige gebouwen aanwijzen. Het moet wel gaan om een gebouw waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.6.6 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292). 

De meeste geurstoffen zijn al te ruiken bij heel lage hoeveelheden. Veel geurstoffen zijn op zichzelf niet schadelijk voor de gezondheid. Wel kunnen geuren verschillende nadelige effecten oproepen, zoals (ernstige) hinder, en ze kunnen het algemene dagelijkse leven beïnvloeden. Blootstelling aan geur, zeker bij herhaling, kan ook stressgerelateerde gezondheidseffecten oproepen, waarbij te denken is aan hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en vermoeidheid. Er bestaan geen algemeen wetenschappelijk geaccepteerde gezondheidskundige normen voor geur. Daardoor is het niet eenvoudig om te bepalen hoeveel geur vanuit gezondheidskundig oogpunt aanvaardbaar is: er zijn op dit moment geen objectieve gezondheidskundige normen vast te stellen die aangeven wat het basisbeschermingsniveau zou moeten zijn. Een situatie wordt gezondheidskundig als goed beschouwd, als er geen of geen ernstige hinder is. Onder geurbelasting (of «immissie») wordt verstaan de concentratie van geur in de lucht. De concentratie kan gemeten of berekend worden. De afstand tussen geuremitterende activiteiten en geurgevoelige gebouwen is daarbij van grote invloed. 

In het algemeen wordt geurhinder voor de mensen die gebruik maken van geurgevoelige gebouwen voornamelijk veroorzaakt door vier te onderscheiden bronsoorten:

  • activiteiten van bedrijven (bijvoorbeeld industrie, horeca, afvalwaterzuivering of veehouderijen);

  • wonen (bijvoorbeeld houtstook of barbecue);

  • weg-, vlieg- en waterverkeer;

  • overige activiteiten (bijvoorbeeld riool of bodemsanering).

Bij het stellen van regels in een omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties speelt de geurbelasting een rol bij verschillende situaties:

  • de toedeling van functies die geuremitterende activiteiten mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geurgevoelige gebouwen;

  • de toedeling van functies die geurgevoelige gebouwen mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geuremitterende activiteiten.



Geurbelastende activiteiten

De instructieregels zien op de regels in het omgevingsplan die zorgen voor de toedeling van functies die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars nabijheid mogelijk maken. Geur van activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden valt dus buiten de reikwijdte van de instructieregels. 

De instructieregel ziet niet op de geur afkomstig van wonen. Dit wordt net als onder het voorheen geldende recht overgelaten aan het eigen inzicht van de gemeente. De gemeente kan uit eigen beweging wel regels stellen in het omgevingsplan over de geurbelasting van activiteiten in of bij de woning. De instructieregels gaan wel over de geur van een bedrijf dat vanuit een woning wordt uitgevoerd, of over hobbymatige activiteiten als die het niveau overstijgen dat tot woongedrag behoort. 

Subparagraaf 5.1.4.6.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de algemene instructieregel over de geurbelasting. Deze dient ter opvolging van de algemene regel in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In lijn met de voorheen bestaande regelgeving normeert het Rijk alleen de geuremissie van drie typen geurbronnen: zuiveringtechnische werken, het houden van landbouwhuisdieren en enkele andere agrarische activiteiten. Voor andere geurbronsoorten, bijvoorbeeld petrochemie, koffiebranderijen, suikerraffinage, grasdroogbedrijven, bestonden geen generieke immissienormen of te hanteren afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden deze ook niet gesteld. Wel zal bij vaststellen van een omgevingsplan – ter uitvoering van de algemene instructieregel over geur in artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving – rekening gehouden moeten worden met de geurbelasting als gevolg van dergelijke activiteiten op geurgevoelige gebouwen en zal de geurbelasting van die activiteiten aanvaardbaar moeten zijn.

Geurgevoelige gebouwen

De instructieregels over geur in dit besluit hebben betrekking op de geurbelasting op geurgevoelige gebouwen. De instructieregels vereisen in ieder geval bescherming van deze gebouwen. Daarnaast kan de gemeente zelf bepalen welke gebouwen zij ook als geurgevoelig aanwijst. In artikel 9.84 is bepaald wat in dit omgevingsplan onder een geurgevoelig gebouw wordt verstaan. In aanvulling op de door de instructieregels reeds beschermde objecten worden ook als geurgevoelig aangewezen andere gebouwen die geschikt zijn voor menselijk verblijf en daadwerkelijk zodanig worden gebruikt. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van geurgevoelig object zoals dat op het voorheen geldend recht gold.  

De toedeling van functies die geuremitterende activiteiten mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geurgevoelige gebouwen

Ten aanzien van de activiteiten met geurnormen (immissienormen of afstanden) wordt aan de instructieregels toepassing gegeven door middel van regels in onderdeel 9.2.3.1 dan wel onderdeel 22.3.6. 

Voor activiteiten met voedingsmiddelen (niet-industriële bereiding van voedingsmiddelen, voedingsmiddelenindustrie, het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen) zijn in onderdeel 9.2.3.3 regels gesteld (verbod om geurhinder te veroorzaken dan wel het treffen van verplichte maatregelen). 

Voor overige activiteiten geldt een zorgplicht (artikel 9.4 en 9.12) om geurhinder zo veel mogelijk te voorkomen dan wel beperken. 

Bij het wijzigen van een omgevingsplan waarmee geuremitterende activiteiten worden toegelaten wordt beoordeeld of deze regels afdoende zijn om een aanvaardbaar geurklimaat te borgen. Hierbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van de richtafstanden die in de voormalige handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ waren opgenomen voor geur. Indien nodig, kunnen (generieke of locatiegerichte) regels worden toegevoegd aan het omgevingsplan of er kan een maatwerkvoorschrift genomen worden op grond van artikel 9.5

De toedeling van functies die geurgevoelige gebouwen mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geuremitterende activiteiten.

Bij het wijzigen van een omgevingsplan waarmee geuremitterende activiteiten worden toegelaten wordt beoordeeld of er sprake is van een aanvaardbaar geurklimaat. Indien activiteiten met geurnormen in de nabijheid zijn wordt beoordeeld of die activiteiten kunnen voldoen aan de regels die zijn gesteld in onderdeel 9.2.3.1 dan wel onderdeel 22.3.6. Ten aanzien van overige geuremitterende activiteiten wordt beoordeeld of er gevolgen zijn voor de bedrijfsvoering. 

Hierbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van de richtafstanden die in de voormalige handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ waren opgenomen voor geur. Indien nodig, kunnen (generieke of locatiegerichte) regels worden toegevoegd aan het omgevingsplan of er kan een maatwerkvoorschrift genomen worden op grond van artikel 9.5.

Bebouwingscontour geur

Artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan dat regels bevat op grond van subparagraaf 5.1.4.6.2 (geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken), 5.1.4.6.3 (geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf) of

5.1.4.6.4 (geur door andere agrarische activiteiten) van het Besluit kwaliteit leefomgeving, een of meer bebouwingscontouren geur aanwijst. Artikel 9.13 is hiervoor gereserveerd. Artikel 12.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97 is aangewezen, de bebouwde kom als bebouwingscontour geur geldt.

9.2.10 Ladder voor duurzame verstedelijking

Paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Artikel 5.129g regelt dat in het geval in het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, rekening moet worden gehouden met de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling (laddertoets). Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van de Nota van Toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht (Staatsblad 2020, 400). 

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten als nationaal belang opgenomen (nationaal belang 13). De SVIR vermeldt: 'Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen.' Om beide te bereiken is per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. 

De instructieregel brengt een motiveringsplicht mee. In beginsel geldt die motiveringsplicht voor een besluit tot wijziging van het omgevingsplan waarmee een 'ladderplichtige' ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. De gemeenteraad kan er uit een oogpunt van fasering van onderzoek voor kiezen de toepassing van de ladder door te schuiven, maar hoeft dit niet te doen. Doorschuiven van de laddertoets kan aan de orde zijn wanneer in een omgevingsplan een bebouwingmogelijkheid wordt opgenomen die is toegelaten via een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsactiviteit. 

Hoewel in het omgevingsplan in een dergelijke vergunningplicht wordt voorzien, in de vorm van een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, is ervan afgezien de motiveringsplicht door te schuiven. Er is dan ook geen beoordelingsregel met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Motivering vindt plaats bij elk afzonderlijk besluit tot wijziging van het omgevingsplan, waarmee een 'ladderplichtige' ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Waar nodig worden voor de betreffende ontwikkeling regels gesteld, bijvoorbeeld over de omvang van gebruik.   

9.2.11 Cultureel erfgoed en werelderfgoed

9.2.11.1 Algemeen 

Paragraaf 5.1.5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed. Artikel 5.130 bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.7.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).  

De instructieregels houden met name verband met de verplichtingen uit het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta en het werelderfgoedverdrag. De verplichtingen hebben betrekking op bekende of aantoonbaar te verwachten overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden en de terreinen waarin of waarop deze zich bevinden (archeologische monumenten) en andere door de mens tot stand gebrachte of in wisselwerking tussen de mens en omgeving ontstane objecten, ensembles, patronen en structuren (gebouwde en aangelegde monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen), die onderdeel uitmaken van onze fysieke leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling.

Het doel van de instructieregel is om in een vroeg stadium inzicht te verschaffen in het in het desbetreffende gebied aanwezige cultureel erfgoed en dit voldoende te beschermen. Het belang moet, naast andere belangen, uitdrukkelijk worden meegewogen bij het vaststellen van omgevingsplannen. Dat betekent dat het bevoegd gezag een analyse moet maken van het aanwezige cultureel erfgoed en de conclusies daarvan moet vertalen in het omgevingsplan. Het bevoegd gezag moet daartoe een toereikend beschermingsregime instellen.

Het rekening houden met cultureel erfgoed vertaalt zich over het algemeen in regels in het omgevingsplan, die ertoe kunnen leiden dat bepaalde activiteiten in het geheel niet kunnen plaatsvinden of dat activiteiten slechts onder beperkingen kunnen plaatsvinden. Die beperkingen kunnen in de vorm van voorschriften aan een in het omgevingsplan opgenomen omgevingsvergunning worden verbonden.

9.2.11.2 Monumenten

Artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van onder meer monumenten, zoals (bouw)werken, tuinen en parken en archeologische monumenten. In hoofdstuk 10 van de planregeling is ter uitvoering van deze instructieregel voor monumenten een beschermende regeling opgenomen. 

Gemeentelijke monumenten

Afdeling 10.1 heeft betrekking op gemeentelijke monumenten die als zodanig zijn aangewezen. Binnen de Amsterdamse werkwijze worden archeologische monumenten niet als gemeentelijk monument aangewezen. Gemeentelijke archeologische monumenten vallen dus niet onder de beschermende regeling van afdeling 10.1. Voor bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten is aan aparte regeling opgenomen in afdeling 6.2 van de planregeling. Meer daarover in paragraaf 9.2.11.4 van deze toelichting. 

De regeling voor gemeentelijke monumenten voorziet in beschermingsregels voor gemeentelijke monumenten. Dit geldt voor zowel bestaande gemeentelijke monumenten als nieuw aan te wijzen gemeentelijke monumenten. Nieuwe gemeentelijke monumenten zullen worden aangewezen door middels een wijziging van het omgevingsplan aan de betreffende locatie de aanduiding 'gemeentelijk monument' te geven. Vervolgens geldt er onder meer een specifieke zorgplicht om beschadiging of vernieling te voorkomen, en een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten in, aan op of bij het gemeentelijk monument. Die regels gelden ook voor bestaande, bij beschikking aangewezen gemeentelijke monumenten. Op termijn zullen ook die bestaande gemeentelijke monumenten met een locatieaanduiding in het omgevingsplan worden aangewezen. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de wijze waarop gemeentelijke monumenten worden beschermd (en dus aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering wordt gegeven) wordt verwezen naar paragraaf 11.10 van de algemene toelichting, en naar de artikelgewijze toelichting bij afdeling 10.1 van de planregeling. 

Provinciale monumenten

Over provinciale monumenten bevat de provinciale omgevingsverordening instructieregels voor omgevingsplannen. Met de regels over provinciale monumenten wordt uitvoering gegeven aan een instructieregel in de provinciale omgevingsverordening. Meer daarover in paragraaf 9.3.7 van deze toelichting. 

Rijksmonumenten

Met betrekking tot rijksmonumenten bevat het omgevingsplan geen regels. De regulering van rijksmonumenten is op rijksniveau geregeld. Zo bevat artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet, de vergunningplicht voor het verrichten van een rijksmonumentenactiviteit. Daaronder wordt verstaan een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. De Omgevingswet bevat verder aanvullende regels over bijvoorbeeld de beoordeling van vergunningaanvragen, die verder uitgewerkt zijn in Algemene maatregel van bestuur (zie onder andere artikel 5.22 Omgevingswet). Nadere regels (waaronder een algemene zorgplicht en beoordelingsregels) zijn opgenomen in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De bescherming van rijksmonumenten is daarmee uitputtend op rijksniveau geregeld. Wel is het bevorderen van het gebruik van monumenten ook van toepassing op rijksmonumenten.  

Bevordering gebruik van monumenten 

Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel c, bepaalt dat bij het stellen van regels in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden. Deze bepaling omvat het beginsel dat het gebruik van gebouwd cultureel erfgoed kan bijdragen aan de instandhouding ervan – leegstand betekent op termijn verval. Eventuele wijzigingen voor hedendaags gebruik en herbestemming dienen daarbij met respect voor de monumentale waarden plaats te vinden. Dit onderdeel implementeert artikel 11 van het verdrag van Granada.

Deze instructieregel heeft betrekking op zowel gemeentelijke, provinciale als rijksmonumenten. Aan deze regel wordt uitvoering gegeven bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan die betrekking hebben op het gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken.  

Voorkomen van aantasting van de omgeving van monumenten

Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel d, onder 1, bepaalt dat bij het stellen van regels in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het voorkomen van aantasting van de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd. 

De instructieregel vraagt gemeenten om in het omgevingsplan regels te stellen om aantasting van de omgeving van (voor)beschermde monumenten te voorkomen. Het gaat bij dit onderdeel niet zozeer om het voorkomen van de aantasting van de omgeving op zich, maar om een aantasting van de omgeving van een (voor)beschermd monument die dat monument ontsiert of beschadigt. Het verrichten van activiteiten of de aanwezigheid van een (bouw)werk in de omgeving van een monument kan bijvoorbeeld het aanzicht en de waardering van dat monument negatief beïnvloeden. Daarnaast kan de omgeving van een monument ook van invloed zijn op de instandhouding of het functioneren van een monument.

Deze instructieregel heeft betrekking op zowel gemeentelijke, provinciale als rijksmonumenten. De afweging welke regels te stellen kan niet in zijn algemeenheid worden gemaakt, maar vindt plaats in het kader van afzonderlijke wijzigingsbesluiten waarbij bijvoorbeeld bebouwingsactiviteiten worden toegestaan. Aan deze regel wordt uitvoering gegeven bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarmee bebouwing in de omgeving van monumenten wordt mogelijk gemaakt. 

9.2.11.3 Beschermd stads- en dorpsgezicht

Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel d, onder 2, bepaalt dat bij het stellen van regels in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen. Aan deze instructieregel wordt op verschillende wijzen uitvoering gegeven. 

Allereerst bevat paragraaf 4.3.1 een regeling met betrekking tot sloopactiviteiten ter plaatse van beschermd stads- en dorpsgezicht. Uitgangspunt van de regeling is een sloopverbod behoudens vergunning. Aan de vergunningplicht is een beoordelingsregel gekoppeld, die borgt dat een belangenafweging plaatsvindt. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de regeling zelf wordt kortheidshalve verwezen naar de paragraaf 11.4.3.1 van deze toelichting en naar artikelgewijze toelichting bij de betreffende artikelen. 

Daarnaast bevat afdeling 6.6 een regeling met betrekking tot bepaalde aanlegactiviteiten ter plaatse van beschermd stads- en dorpsgezicht. Uitgangspunt van de regeling is voor de specifiek aangegeven activiteiten een verbod behoudens vergunning. Aan de vergunningplicht is een beoordelingsregel gekoppeld, die borgt dat een belangenafweging plaatsvindt. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de regeling zelf wordt kortheidshalve verwezen naar de paragraaf 11.6.6 van deze toelichting en naar artikelgewijze toelichting bij de betreffende artikelen. 

Tot slot wordt uitvoering gegeven aan deze instructieregel met de regels over bouwwerken, opgenomen in hoofdstuk 5. Daar wordt bepaald waar bouwwerken mogen komen, en waar niet. Dat wordt niet ineens voor heel Amsterdam bepaald, maar wordt gebied voor gebied bepaald bij afzonderlijke wijzigingsbesluiten. Daar waar een wijzigingsbesluit voorziet in het toestaan van nieuwe bouwwerken, en dat wijzigingsbesluit heeft betrekking op beschermd stads- of dorpsgezicht, dan zal bij dat afzonderlijke wijzigingsbesluit uitvoering worden gegeven aan deze instructieregel. Daarbij geldt dat artikel 5.8, dat voor heel Amsterdam bepaalde bouwwerken generiek toestaat, niet van toepassing is ter plaatse van een beschermd stads- en dorpsgezicht (artikel 5.9). Een ook de regeling vergunningvrije bouwwerken, zoals opgenomen in artikel 4.12, blijft deel buiten toepassing ter plaatse van beschermd stads- en dorpsgezicht (artikel 4.13). Daarbij wordt (waar dat onder de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht wel het geval was) niet langer onderscheid gemaakt tussen rijksbeschermde gezichten en gemeentelijk beschermde gezichten.    

9.2.11.4 Archeologische verwachtingsgebieden en archeologische monumenten

Artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van archeologische monumenten. Daarbij geldt het beginsel tot conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in de bodem. Het gaat om de fysieke bescherming van de archeologische monumenten. Het streven naar behoud van de archeologische monumenten in de bodem, oftewel behoud in situ, heeft als doel om het bodemarchief als bron van kennis van ons verleden en van cultuurbeleving beschikbaar te houden voor komende generaties. Behoud ex situ – dat wil zeggen behoud van de archeologische vondst in een depot, samen met de opgravingsdocumentatie en het opgravingsrapport – is aan de orde als het niet mogelijk blijkt om archeologische monumenten in situ te behouden of als er andere belangen zwaarder wegen. De informatiewaarde van het archeologisch monument kan dan worden veiliggesteld door een opgraving.

In afdeling 6.2 is ter uitvoering van deze instructieregel voor bekende en aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten een beschermende regeling opgenomen. Uitgangspunt van de regeling is een verbod behoudens vergunning voor de uitoefening van bepaalde bodemverstorende activiteiten binnen gebieden waarvan bekend is of verwacht wordt dat sprake is van een archeologische vindplaats. Aan de vergunningplicht is een beoordelingsregel gekoppeld, die borgt dat een belangenafweging plaatsvindt. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de regeling zelf wordt kortheidshalve verwezen naar de paragraaf 11.6.2 van deze toelichting en naar artikelgewijze toelichting bij de betreffende artikelen. 

9.2.11.5 Werelderfgoed

Artikel 5.131 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de instructieregel dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. De verplichting om rekening houden te houden met het behoud van werelderfgoed komt voort uit het werelderfgoedverdrag. Deze instructieregel is een vangnetbepaling die het belang van het werelderfgoed nogmaals expliciet benadrukt. Omdat de bescherming van werelderfgoed plaatsvindt door de aanwijzing als beschermd monument (op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau), als beschermd stads- of dorpsgezicht of anders door het stellen van regels in het omgevingsplan, is het behoud van het werelderfgoed ook het onderwerp van regeling van de (instructie)regels over het behoud van cultureel erfgoed in algemene zin en over rijksmonumenten. Bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarbij activiteiten worden toegestaan die gevolgen kunnen hebben voor waarde van werelderfgoed, dient reklening te worden gehouden met dat belang. 

9.2.12 Behoud van ruimte voor toekomstige functies

9.2.12.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het behoud van ruimte voor toekomstige functies. De paragraaf bevat instructieregels met betrekking tot aangewezen reserveringsgebieden. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.8 en de artikelgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).  

Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties vereist in bepaalde gevallen dat gebieden worden vrijgehouden voor toekomstige ontwikkelingen die alleen op bepaalde locaties kunnen plaatsvinden. Het Besluit kwaliteit leefomgeving kent in navolging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) een aantal reserveringsgebieden, waar vanwege de voorzienbare toekomstige aanleg van werken of objecten regels gelden over activiteiten die een dergelijke aanleg zouden bemoeilijken. Het gaat om gebiedsreserveringen voor de lange termijn voor de grote rivieren, gebieden rond autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen, gebieden voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimte voor de Parallelle Kaagbaan en de reservering van de Tweede Maasvlakte voor deep sea gebonden activiteiten.

Door reserveringsgebieden aan te wijzen voor de uitbreiding of aanleg van hoofdinfrastructuur is verzekerd dat in die gebieden geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die een belemmering vormen voor de uitbreiding of aanleg van de infrastructuur. Hiermee wordt vooraf duidelijkheid gegeven over enerzijds het gebied dat benodigd is voor de voorziene infrastructuur en anderzijds over de ontwikkelingen die met het oog daarop niet gewenst zijn. Dat voorkomt dat er in een gebied activiteiten worden toegelaten waarvan voorzienbaar is dat deze niet verricht kunnen worden of dat bouwwerken worden gebouwd die op korte termijn weer moeten verdwijnen. Dat zou niet alleen nadelig zijn voor de initiatiefnemer, maar kan ook leiden tot vertraging van en oplopende kosten voor de beoogde infrastructuur.

De reserveringsgebieden zijn aangewezen in de Omgevingsregeling. Binnen Amsterdam zijn alleen reserveringsgebieden aangewezen voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg of autosnelweg.  

9.2.12.2 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen

Artikel 5.134 van het Besluit kwaliteit bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg, het omgevingsplan geen bouwactiviteiten toelaat, met uitzondering van een bouwactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk dat wordt toegelaten voor een periode van ten hoogste vijf jaar. Artikel 5.132 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat dit niet van toepassing is voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen. Het verbod op het toelaten van nieuwe bouwactiviteiten heeft gelet op artikel 5.132 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geen betrekking op die bouwwerken die onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vergunningvrij waren, en evenmin op bouwwerken die op grond van het ruimtelijk plan, zoals dat gold op het moment van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is het verbod op het toelaten van nieuwe bouwactiviteiten uitgebreid tot alle bouwactiviteiten, waar dit verbod voorheen was beperkt tot het bouwen van bouwwerken waarvoor een toenmalige omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was vereist. Deze wijziging houdt verband met de voorgenomen wijziging van de vergunningplicht voor de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan. Gemeenten kunnen zelf bepalen in hoeverre voor bouwactiviteiten een vergunningplicht moet gelden. 

De reserveringsgebieden voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg zijn de locaties, die in de Omgevingsregeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing in die regeling is vastgelegd. De volgende reserveringsgebieden zijn binnen Amsterdam relevant:

Geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

Met de Omgevingsregeling wordt binnen Amsterdam langs de oostelijke ring A10 een reserveringsgebied voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg aangewezen. De instructieregel is hierop van toepassing. Hieraan wordt als volgt uitvoering gegeven. 

Een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is (vergunningvrij of niet) alleen toegestaan als die niet in strijd is met de in hoofdstuk 5 gestelde regels over bouwwerken. Met de regels in die afdeling wordt bepaald waar bouwwerken zijn toegestaan. Met uitzondering van afdeling 5.3 en afdeling 5.4 geldt dat hoofdstuk niet waar het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan (bestemmingsplannen en dergelijke) nog niet is vervangen. Bij het vervangen van dat nog geldende ruimtelijk plan moet voor het betreffende gebied worden bekeken op welke wijze uitvoering moet worden gegeven aan de instructieregels. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat er beperkingen moeten gaan gelden voor het toelaten van bouwwerken geen gebouw zijnde, die op grond van artikel 5.36, eerste lid, elders wel zijn toegestaan. Maar dat is afhankelijk van de ruimte die het te vervangen ruimtelijk plan biedt. Want als ook dat onder oud recht vastgestelde ruimtelijke plan dergelijke bouwwerken toestond, is sprake van een bouwactiviteit die al rechtmatig kon worden verricht of was toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen

Voor wat betreft afdeling 5.3 geldt dat die een generieke regeling bevat voor bouwwerken die in beginsel overal zijn toegestaan (artikel 5.8). Dit artikel komt een op een over vanuit het Besluit omgevingsrecht. Het betreft derhalve bouwwerken die al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van de instructieregels. Deze blijven toegestaan.   

9.2.13 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten

9.2.13.1 Algemeen

Paragraaf 5.1.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.9 en de artikelgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).

9.2.13.2 Landsverdediging en nationale veiligheid

9.2.13.2.1 Algemeen 

In paragraaf 5.1.7.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen met betrekking tot landsverdediging en nationale veiligheid. De artikelen 5.151 tot en met 5.155 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten de instructieregels. In artikel 5.150 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden de verschillende gebieden aangewezen waarop de instructieregels van toepassing zijn. 

9.2.13.2.2 Militaire terreinen of een terrein met een militair object

Artikel 5.151 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een militair terrein of een terrein met een militair object, het omgevingsplan geen activiteiten toelaat die het gebruik van dat terrein of object kunnen belemmeren. Militaire terreinen en terreinen met een militair object zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41, eerste lid) is vastgelegd: 

Geometrische begrenzing militaire terreinen en terreinen met een militair object
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

In Amsterdam zijn geen militaire terreinen of terreinen met een militair object aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Amsterdam niet van toepassing.

9.2.13.2.3 Onveilige gebieden bij een militaire schietbaan

Artikel 5.152 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een onveilig gebied bij een militaire schietbaan, het omgevingsplan geen activiteiten toelaat die het gebruik van dat gebied als oefen- en schietgebied kunnen belemmeren. Onveilige gebieden bij militaire schietbanen zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41, tweede lid) is vastgelegd:

Geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

In Amsterdam zijn geen onveilige gebieden bij militaire schietbanen aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Amsterdam niet van toepassing.

9.2.13.2.4 Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren

 Artikel 5.153 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren, het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 22 m vanaf het maaiveld niet toelaat. Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41, derde lid) is vastgelegd: 

Geometrische begrenzing van de gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

In Amsterdam zijn geen gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Amsterdam niet van toepassing.

9.2.13.2.5 Laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen

Artikel 5.154 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar zich een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 m vanaf het maaiveld niet toelaat. Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder D, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41, vierde lid) is vastgelegd:

Geometrische begrenzing van gebieden waar zich een militaire laagvliegroute bevindt
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

In Amsterdam zijn geen laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Amsterdam niet van toepassing.

9.2.13.2.6 Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren

Artikel 5.155 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt daartoe dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, het omgevingsplan niet toelaat dat:

  • a.

    binnen een straal van 15 km vanaf de radar bouwwerken worden gebouwd die de maximale hoogte van bouwwerken, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden; en

  • b.

    binnen een straal van 15 tot 75 km vanaf de radar windturbines worden gebouwd met een tiphoogte die de maximale hoogte van windturbines, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E,

    overschrijdt.

In Nederland zijn acht essentiële militaire radarstations in gebruik, waarmee een radarbeeld van het Nederlandse luchtruim wordt opgebouwd voor de beveiliging van het nationale luchtruim en de veilige afhandeling van het militaire en het burgerluchtverkeer. Sommige radarstations bevinden zich op het terrein van een militaire luchthaven, andere radarstations liggen daarbuiten. Het merendeel van deze radarstations is opgenomen in een netwerk. Dit netwerk wordt door zowel de militaire- als de burgerluchtverkeersleidingsinstanties gebruikt.

Hoge bouwwerken in gebieden rond een radarstation kunnen leiden tot verstoring van het radarbeeld dat de gezamenlijke radarstations opbouwen. Of dat het geval is, en in welke mate, is afhankelijk van de hoogte, breedte, opstelling, opbouw en het materiaal van een bouwwerk. Om er zeker van te zijn dat de radars een goed beeld van het luchtruim houden, dient voordat een omgevingsplan hoge bouwwerken in een gebied rondom een radar toelaat, zeker te zijn gesteld dat die bouwwerken geen onaanvaardbare gevolgen voor het radarbeeld hebben.

Windturbines kunnen, door hun omvang en overwegend stalen en bewegende onderdelen, een ernstige verstoring van het radarbeeld veroorzaken. Daarom gelden voor windturbines grotere afstanden tot een radar dan voor overige bouwwerken. 

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, zijn de locaties binnen een straal van 75 km rondom de radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder E, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41, vijfde en zesde lid) is vastgelegd. Op grond van artikel 5.161a, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de artikelen 5.150, vijfde lid, en 5.155 van dat besluit van overeenkomstige toepassing op de locatie rondom radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder F. 

Een groot deel van Amsterdam ligt binnen de begrenzingzones waarbinnen bouwwerken een radarbeeld zouden kunnen verstoren:

Geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken het civiele radarbeeld kunnen verstoren
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

 

Geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

Wanneer in de betreffende gebieden met een wijziging van het omgevingsplan wordt voorzien in nieuwe bouwwerken, dan dient aan de instructieregels uitvoering te worden gegeven. In bijlage XIV, onder E, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd welke maximale hoogtes voor bouwwerken in het algemeen en voor windturbines gelden. 

Nieuwe bouwwerken en nieuwe windturbines die de gestelde hoogtes niet overschrijden, hebben naar verwachting geen onaanvaardbare gevolgen voor het radarbeeld en kunnen in een omgevingsplan gewoon worden toegelaten. Bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee nieuwe bouwmogelijkheden worden opgenomen wordt aan de instructieregels uitvoering gegeven. 

De instructieregel is niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie artikel 5.149 Besluit kwaliteit leefomgeving).

De instructieregel houdt dus in dat een omgevingsplan binnen de genoemde gebieden geen nieuwe bouwwerken en windturbines boven een bepaalde hoogte mag toelaten. Het derde lid van artikel 5.155 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daarop een uitzondering. In het omgevingsplan kan worden bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de op grond van bijlage XIV, onder E, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde maximale hoogte, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld. Op basis van artikel 4.28 Omgevingsbesluit is de Minister van Defensie adviseur over een aanvraag omgevingsvergunning. Voor dergelijke bouwwerken kan daarin worden voorzien door het opnemen van een extra beoordelingsregel in paragraaf 4.2.4 van het omgevingsplan. Vooralsnog bestaat hiertoe geen aanleiding. 

9.2.13.3 Elektriciteitsvoorziening

9.2.13.3.1 Inleiding 

Paragraaf 5.1.7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet erin dat voldoende ruimte beschikbaar is voor een adequate infrastructuur in de vorm van vestigingslocaties voor grootschalige elektriciteitsproductie en van hoogspanningsverbindingen. Daarnaast is het voor de voorzieningszekerheid, de inpassing van duurzaam opgewekte elektriciteit en de economische efficiency van de energievoorziening van belang dat het koppelnet daar waar nodig wordt uitgebreid en zo wordt aangepast dat de uitwisseling van elektriciteit met het buitenland en van de windturbineparken in de Noordzee goed mogelijk is. Deze bepalingen, zoals voorheen opgenomen in het Barro, hebben (aldus de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving) tot doel om het beleid voort te zetten zoals geformuleerd in het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III) conform de daarin opgenomen uitvoeringsparagraaf en te laten doorwerken in de omgevingsplannen. Ten eerste heeft het SEV III betrekking op het globaal reserveren van locaties die geschikt zijn voor installaties voor elektriciteitsopwekking met een vermogen van ten minste 500 MW. Ten tweede geeft het SEV III invulling aan het waarborgingsbeleid kernenergie. Dit waarborgingsbeleid heeft ten doel om op drie geselecteerde locaties – Borssele, Maasvlakte I en Eemshaven – te waarborgen dat er geen ontwikkelingen plaatsvinden die de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale belemmeren. In de uitvoeringsparagraaf van het SEV III is ook aangegeven dat in een AMvB maatregelen zullen worden vastgelegd waarmee het waarborgingsbeleid kernenergie op de daarvoor aangewezen locaties geëffectueerd moet worden. In deze titel is dit waarborgingsbeleid vooral gericht op het voorkomen van de vestiging van nieuwe, nu nog niet toegelaten, kwetsbare gebouwen en locaties en het voorkomen van het ontstaan van dichtbevolkte gebieden in de nabijheid van de aangewezen vestigingslocaties. Ten derde bevat het SEV III ruimtelijke reserveringen voor de trajecten van hoogspanningsverbindingen met een spanning van 220 kV en hoger. De regels in dit besluit continueren de doorwerking van het rijksbeleid op deze punten.

9.2.13.3.2 Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking

In artikel 5.157 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen om voldoende ruimte voor grootschalige elektriciteitsopwekking van ten minste 500 MW door elektriciteitscentraleste te waarborgen. Op grond van artikel 5.156 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat het om locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie.  

Elektriciteitscentrales kunnen ook bestaan uit meerdere kleine installaties, die een gezamenlijk vermogen hebben van ten minste 500 MW. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking, dient op die locatie elektriciteitsopwekking met een vermogen van ten minste 500 MW toe te laten, te voorzien in voldoende ruimte daarvoor en geen beperkingen te bevatten voor installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking. Het gaat hierbij zowel om voldoende ruimte in fysieke zin, als om voldoende milieugebruiksruimte voor (installaties voor) grootschalige elektriciteitsopwekking. Het toelaten van grootschalige elektriciteitsopwekking en het uitsluiten van beperkingen voor installaties houdt ook in dat de elektriciteitsproductie-eenheden op de aangewezen locaties steeds volledig gebruikt kunnen worden. Een gemeente zal daarnaast in het omgevingsplan geen beperkingen in energiepolitieke zin aan een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking mogen opleggen. Op een locatie waar al een of meerdere installaties met een gezamenlijk vermogen van 500 MW of meer gerealiseerd zijn, voldoet een omgevingsplan vanzelfsprekend al aan deze instructieregel. Als een gemeente op een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking het omgevingsplan wil wijzigen of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit wil verlenen, dan kan de gemeenteraad in overleg treden

met het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor de exploitatie van de elektriciteitsproductie-installatie. In dat overleg kan concreet nagegaan worden of aan de voorwaarden voor geschiktheid voor ten minste 500 MW elektrisch vermogen en exploitatie daarvan voldaan wordt en blijft worden. 

In artikel 5.156 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden deze locaties aangewezen in de bijbehorende bijlage XV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.36, eerste lid) is vastgelegd:

Geometrische begrenzing locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

Bij het wijzigen van het omgevingsplan, waarbij de onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen worden vervangen of ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt, zal voor het betreffende gebied aan de instructieregels van artikel 5.156 en 5.157 Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering worden gegeven. Daarbij wordt tevens beoordeeld of er nog aanvullende regels nodig zijn. Gedacht kan worden aan beperkingen voor bouwwerken die in beginsel overal zijn toegestaan.

9.2.13.3.3 Waarborging locaties kernenergiecentrale

Artikel 5.158 bevat een instructieregel ter waarborging van voldoende ruimte voor elektriciteitsopwekking door (eventueel in de toekomst te realiseren) kernenergiecentrales. De instructieregel is alleen van toepassing voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een kernenergiecentrale. Locaties voor een kernenergiecentrale zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder B, waarvan

de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.36, tweede lid) is vastgelegd. 

In Amsterdam zijn geen locaties aangewezen voor een kernenergiecentrale. De instructieregel kan bij wijzigingsbesluiten van het omgevingsplan buiten beschouwing blijven.  

9.2.13.3.4 Waarborging hoogspanningsverbinding

Artikel 5.159, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV. Dit artikel bepaalt dat een omgevingsplan het tracé van een hoogspanningsverbinding dient te bevatten op de locaties die op grond van artikel 5.156, derde lid zijn aangewezen als locatie voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd. Het tracé van een hoogspanningsverbinding bestaat uit een strook met een bepaalde afstand tot het hart van de hoogspanningsverbinding, die ook wel de zakelijk rechtstrook genoemd wordt. De breedte van deze strook grond is doorgaans tussen de 60 en 80 meter. Een omgevingsplan dient het gebruik als hoogspanningsverbinding op die locaties toe te laten. Dat geldt eveneens voor de met de hoogspanningsverbinding verbonden schakel- en transformatorstations en andere noodzakelijke hulpmiddelen, omdat die onderdeel uitmaken van de hoogspanningsverbinding. 

Het gaat hier om een bevestiging van de bestaande situatie. De op grond van artikel 5.156, derde lid, aangewezen locaties voor een hoogspanningsverbinding betreffen alleen bestaande hoogspanningsverbindingen. De handhaving van het tracé van de hoogspanningsverbinding in het omgevingsplan betekent dat het omgevingsplan ook de bruikbaarheid van de hoogspanningsverbinding in stand moet laten. Met bruikbaarheid wordt gedoeld op de functionaliteit van de verbinding en daarmee de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. In dat verband moet het tracé van de hoogspanningsverbinding zoveel als mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan die functionaliteit in de weg kunnen staan, zoals bouwwerken met een bepaalde hoogte of de opslag van stoffen die brandgevaarlijk zijn. In overleg met de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan bekeken worden of een specifieke ontwikkeling mogelijk is en onder welke voorwaarden.

De locaties van deze hoogspanningsverbindingen zijn in artikel 5.156, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen als de tracés tussen de locaties, genoemd in bijlage XV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling is vastgelegd en de tracés tussen een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking en het hoogspanningsnet met een spanning van ten minste 220 kV. 

In Amsterdam liggen enkele bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 380 kV. 

Geometrische begrenzing locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

Aan de instructieregel wordt als volgt uitvoering gegeven. Met toepassing van de regels in paragraaf 2.3.16 wordt aan de locaties van de bedoelde hoogspanningsverbindingen de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV' gegeven. Daarmee wordt het gebruik van de gronden voor deze bovengrondse hoogspanningsverbinding toegestaan. Verder is in afdeling 6.3 voorzien in een aanlegvergunningplicht voor activiteiten die aan de functionaliteit van de hoogspanningsverbinding in de weg kunnen staan. Een vergunning voor de opgenomen aanlegactiviteiten wordt alleen verleend als het belang van de bruikbaarheid van deze bovengrondse hoogspanningsverbinding zich daar niet tegen verzet, waarover de netbeheerder om advies wordt gevraagd door het bevoegd gezag. 

Beide regelingen zullen voor de desbetreffende locaties toepassing krijgen bij wanneer het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt vervangen. Dan zullen de aanduidingen aan de locaties worden gegeven, waarmee de betreffende regels gaan gelden. Bij dat vervangen van een onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan zal ook bij het toekennen van bouwmogelijkheden uitvoering worden gegeven aan de instructieregel.

9.2.13.4 Rijksvaarwegen

Artikel 5.161 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan dat van toepassing is op een rijksvaarweg of een vrijwaringsgebied als bedoeld in artikel 5.160 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, rekening moet worden gehouden met het belang van het veilig gebruik van de vaarweg. Het is van belang dat de navigatie van het scheepvaartverkeer niet wordt verstoord. Daarvoor is het van belang om ruimte langs de vaarweg vrij te houden van bebouwing en opgaande begroeiing. Deze kunnen de navigatie van de scheepvaart verstoren, door het belemmeren van het zicht en het verstoren van radarbeelden.

In artikel 5.161 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarom bepaalt dat rekening moet worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor de doorvaart van de scheepvaart, zichtlijnen, navigatieapparatuur, bedienings- en begeleidingsobjecten, de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten en beheer en onderhoud van de vaarweg. Zo nodig kan de gemeenteraad in overleg met de vaarwegbeheerder bezien of – gelet op de kenmerken van de vaarweg op een bepaalde locatie – een beoogde ontwikkeling daadwerkelijk een belemmering vormt.

De breedte van een vrijwaringsgebied is afhankelijk van de afmetingen van het scheepvaartverkeer op de vaarweg. De breedte van een vrijwaringsgebied varieert van 10 m tot maximaal 50 m aan weerszijden van een vaarweg, op basis van verschillende CEMT-klassen. Waar de afmetingen van de vrijwaringsgebieden per CEMT-klasse voorheen waren vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, is de geometrische begrenzing van de vrijwaringsgebieden nu vastgelegd in de Omgevingsregeling.

Geometrische begrenzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

In gemeente Amsterdam zijn als vrijwaringsgebied aangewezen de vaarwegen en een zone aan weerszijden van het Noordzeekanaal, zijkanaal H, het IJ, en het Amsterdam-Rijnkanaal. 

Bij wijzigingen van het omgevingsplan die voorzien in nieuwe ontwikkelingen in het vrijwaringsgebied wordt uitvoering gegeven aan de instructieregels. 

9.2.13.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart

In artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen om te voorkomen dat bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis verstoren.

De beperkingen zijn aanvullend op de beperkingen die gelden op grond van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol of (andere) luchthavenbesluiten (zie paragraaf 9.4.1 van deze toelichting). 

Binnen Nederland staat op een aantal locaties communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis. Deze apparatuur is nodig voor een veilige afwikkeling van het luchtverkeer. Deze civiele apparatuur moet worden onderscheiden van de militaire radarstations, waarvoor artikel 5.155 een regeling biedt. De civiele en militaire luchtverkeersleidingsdiensten werken intensief samen om een veilige verkeersafwikkeling te garanderen.

Hoge bouwwerken, waaronder windturbines, in gebieden rond deze apparatuur kunnen leiden tot verstoring van de werking daarvan. Voordat een omgevingsplan hoge bouwwerken in die gebieden toelaat, moet zeker zijn gesteld dat die bouwwerken geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor die apparatuur. Voor radarverstoringsgebieden bevatte het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening al een gelijksoortige regeling.

Artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, de locaties zijn, genoemd in bijlage XVa, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling is vastgelegd. 

Artikel 2.31, eerste lid, Omgevingsregeling legt de geometrische begrenzing vast van gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, als bedoeld in artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: 

Geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken apparatuur van luchthavens kunnen verstoren
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

Artikel 5.161a, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten de daadwerkelijke instructieregels met betrekking tot toelaatbare bouwhoogtes. 

Het tweede lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, het omgevingsplan geen bouwwerken toelaat die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken, bedoeld in bijlage XVa, overschrijden. In artikel 2.31, tweede lid, van de Omgevingsregeling is het gebied vastgelegd waar een maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken geldt:

 

Geometrische begrenzing maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken buiten beperkingengebieden luchthavens
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

De maximaal toelaatbare hoogtes zelf zijn vastgelegd in bijlage XVa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Het derde lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, het omgevingsplan geen windturbines toelaat met een tiphoogte die de maximaal toelaatbare hoogte

voor bouwwerken en windturbines, bedoeld in bijlage XVa, overschrijdt. In artikel 2.31, derde lid, van de Omgevingsregeling is het gebied vastgelegd waar een maximaal toelaatbare tiphoogte voor windturbines geldt:

Geometrische begrenzing maximaal toelaatbare hoogte voor windturbines buiten beperkingengebieden luchthavens
afbeelding binnen de regelingBijlage III Omgevingsregeling

De maximaal toelaatbare hoogtes zelf zijn vastgelegd in bijlage XVa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in bouwwerken binnen de aangegeven gebieden, zal uitvoering worden gegeven aan de instructieregels. De instructieregels zijn niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie artikel 5.149 Besluit kwaliteit leefomgeving).

De instructieregel houdt dus in dat een omgevingsplan binnen de genoemde gebieden geen nieuwe bouwwerken en windturbines boven een bepaalde hoogte mag toelaten. Het vierde lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daarop een uitzondering. In het omgevingsplan kan worden bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de op grond van bijlage XVa van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde maximale hoogte, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld. Op basis van artikel 4.28 Omgevingsbesluit is de Minister van Defensie adviseur over een aanvraag omgevingsvergunning. Voor dergelijke bouwwerken kan daarin worden voorzien door het opnemen van een extra beoordelingsregel in paragraaf 4.2.4 van het omgevingsplan. Vooralsnog bestaat hiertoe geen aanleiding. 

9.2.13.6 Landelijke fiets- en wandelroutes

In artikel 5.161b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een instructieregel opgenomen over landelijke fiets- en wandelroutes. Dit artikel bepaalt dat als een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die bepaalde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, het belang van de instandhouding van die fiets- en wandelroutes bij de vaststelling van dat omgevingsplan wordt betrokken. De instructieregel is niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie artikel 5.149 Besluit kwaliteit leefomgeving).

De betreffende fiets- en wandelroutes zijn aangewezen in bijlage XVI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de betreffende fiets- en wandelroutes is in de Omgevingsregeling geen geometrische begrenzing vastgelegd. In Amsterdam gaat het om de volgende routes:

  • Landelijke fietsroute LF1 Zuiderzeeroute;

  • Landelijk wandelroute LAW 1-3 Floris V-pad;

  • Landelijk wandelroute LAW 2 Trekvogelpad;

  • Landelijke wandelroute LAW 7-1 Pelgrimspad deel 1;

  • Landelijk wandelroute LAW 8 Zuiderzeepad;

  • Landelijk wandelroute LAW 15 Westerborkpad.

Het belang van de instandhouding van de landelijke fiets- en wandelroutes is niet absoluut. Dat wil zeggen dat het belang altijd afgewogen moet worden tegen andere maatschappelijke belangen zoals (overweg)veiligheid. De doelstelling van de regel is dus dat de instandhouding van de aangewezen landelijke fiets- en wandelroutes een plek heeft in de besluitvorming van het omgevingsplan.

Wanneer bij een toekomstige wijziging van het omgevingsplan wordt voorzien in nieuwe ontwikkelingen die een van de genoemde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, zal het belang van de instandhouding van de betreffende route in de besluitvorming moeten worden betrokken. 

9.2.14 Gebruik van bouwwerken (aanwijzing woningbouwcategorieën)

Paragraaf 5.1.7a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het gebruik van bouwwerken. Artikel 5.161c van het besluit bepaalt dat een omgevingsplan dat bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet kosten moeten worden verhaald, voor bepaalde categorieën van woningen regels over te realiseren categorieën woningen kan bevatten. De instructieregel is alleen van toepassing op nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar pagina 83 en verder van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet (Staatsblad 2020, 532).

Artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt in welk geval regels over bijzondere woningbouwcategorieën in een omgevingsplan mogen worden gesteld. Dit is het geval als een omgevingsplan bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, verplicht kosten moeten worden verhaald. De instructieregel is dus gericht op percelen waar kostenverhaal van toepassing is, zoals eigen grond. De regeling is niet van toepassing op gronden die de gemeente in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft, omdat kostenverhaal en eisen aan de woningbouwcategorie dan kunnen worden geregeld bij de gronduitgifte of via de erfpachtakte.

Artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan in dit geval regels mogen worden gesteld op grond waarvan er woningen van bepaalde categorieën moeten worden gerealiseerd. Hiermee is een voortzetting beoogd van de systematiek in de Wet ruimtelijke ordening, waarin in een bestemmingsplan en exploitatieplan – naast regels over kostenverhaal – ook regels over woningbouwcategorieën kunnen worden gesteld. Op grond van artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen regels over te realiseren woningen ook voor kostenverhaalplichtige activiteiten worden gesteld als het kostenverhaal bij de toelating van die activiteiten niet publiekrechtelijk wordt geregeld. Bijvoorbeeld als het kostenverhaal volledig via privaatrechtelijke overeenkomsten is verzekerd.

Het aanwijzen van doelgroepen waarvoor de woningen in stand worden gehouden zal plaatsvinden via het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor het bepalen van de termijnen waarvoor woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of geliberaliseerde woningen voor middenhuur in stand worden gehouden. De termijnen die in het omgevingsplan kunnen worden gesteld, zijn in het derde lid begrensd. Het opnemen in het omgevingsplan is een wijziging ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening, dat uitgaat van het omschrijven van doelgroepen in een gemeentelijke verordening.

Als in het omgevingsplan nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden worden opgenomen wordt bepaald of gelijktijdig regels over woningbouwcategorieën moeten worden opgenomen. Daarbij zal worden betrokken of er voor het kostenverhaal een privaatrechtelijke overeenkomst wordt afgesloten of een kostenverhaalsgebied zal worden aangewezen in het omgevingsplan (zie hoofdstuk 8 van de regels van het omgevingsplan). 

9.2.15 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen

Paragraaf 5.1.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. Artikel 5.162 van het besluit bepaalt dat voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.10 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).  

De instructieregel brengt mee dat bestuursorganen als zij nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken het belang van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen met een beperking moeten afwegen tegen de overige betrokken belangen. De tekst van artikel 5.162 brengt tot uitdrukking dat gemeenten met inachtneming van, vaak al bestaand, beleid het belang van toegankelijkheid kan meewegen met het oog op een gelijkwaardige wijze van gebruikmaking van de openbare ruimte door een ieder. Zo kan bij regels in het omgevingsplan over de inrichting expliciet aandacht worden besteed aan de toegankelijkheid voor mensen in een rolstoel en mensen met bijvoorbeeld visuele beperkingen. Vaak hebben gemeenten een beleidsplan voor de kwaliteit van openbare ruimten waarbij ook vaak al aandacht is besteed aan mindervaliden. Als maatregelen nodig zijn kunnen deze geborgd worden in de regels van het omgevingsplan. De 'Integrale toegankelijkheidsstandaard' (ITS) wordt hierbij betrokken voor zover die gaat over de openbare buitenruimte. In de ITS zijn algemene toegankelijkheidsrichtlijnen en normen omgewerkt naar bouwtechnische eisen die kunnen worden toegepast bij ontwerp en realisatie van integraal toegankelijke projecten. Het gaat er in de openbare buitenruimte, die heel divers is, niet om dat de ITS naar de letter wordt toegepast, maar dat deze behulpzaam is bij het maken van een afweging welke onderdelen van de openbare ruimte voor een ieder toegankelijk moeten zijn en tot welke regels dit in het omgevingsplan leidt. Daarnaast heeft bijvoorbeeld ook het kennisplatform CROW-richtlijnen voor integrale toegankelijkheid van de openbare buitenruimte.

Er is gegeven de huidige praktijk geen aanleiding regels op te nemen te bevordering van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. Of bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die gevolgen hebben voor de inrichting van de openbare buitenruimte maatregelen in de vorm van regels nodig zijn, moet per afzonderlijk wijzigingsbesluit worden beoordeeld. 

9.2.16 De uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving

9.2.16.1 Voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen

Artikel 5.163 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen. Het artikel bepaalt dat in een omgevingsplan dat van toepassing is op de hoofdspoorweginfrastructuur of op een weg in beheer bij het Rijk geen regels worden gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die infrastructuur belemmeren. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).  

Doel van deze instructieregel is onder meer om een veilig gebruik en een efficiënte wijze van beheer en onderhoud van die (spoor)wegen te verzekeren, fysieke wijzigingen mogelijk te maken binnen het bestaande profiel en het gebruik niet te beperken. Deze instructieregel ziet op alle regels in het omgevingsplan die het gebruik, de instandhouding, de verbetering en de vernieuwing van hoofdspoorweginfrastructuur en wegen in beheer bij het Rijk rechtstreeks belemmeren, ongeacht het oogmerk daarvan. Het ziet dus niet alleen op het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, maar ook op andere regels in het omgevingsplan zoals lokale omgevingswaarden en maatwerkregels over activiteiten. Een eventuele lokale omgevingswaarde voor bijvoorbeeld luchtkwaliteit dient dus zo gesteld te worden dat deze het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van een rijksweg niet rechtstreeks belemmert.

Gemeenten mogen op grond van artikel 5.163 van dit besluit geen eigen regels stellen die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van een rijksweg of hoofdspoorweg rechtstreeks belemmeren. Een regel die dat wel doet, is in strijd met artikel 5.163 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij elk besluit tot wijziging van het omgevingsplan dient (voor zover van toepassing) aan deze instructieregel uitvoering te worden gegeven. 

9.2.16.2 Lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s

Artikel 5.164 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het voorkomen belemmeringen gebruik en beheer van het lokaal spoor. Het artikel bepaalt dat in een omgevingsplan de geometrische begrenzing wordt vastgelegd van het beperkingengebied waarbinnen de vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit geldt volgens de aanwijzing van dit gebied op grond van artikel 12 van de Wet lokaal spoor door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel  dan hieronder gegeven wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij dat artikel, en naar paragraaf 8.2.2 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).

Op grond van artikel 12.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit uitvoering gegeven aan deze instructieregel. Met artikel 21.1 wordt voorzien in een regel waarmee de geometrische begrenzing van het beperkingengebied kan worden vastgelegd. Kortheidshalve wordt naar de artikelgewijze toelichting van dat artikel verwezen. 

9.2.16.3 Lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool

Artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool. De instructieregel heeft alleen betrekking op die gevallen die niet al onderworpen zijn aan een algemene regel uit het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunningplicht. Gedacht kan worden aan lozingen van vet door horeca-activiteiten. De gemeente kan hiervoor regels stellen in het omgevingsplan. 

Artikel 5.165 Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van lozen van industrieel afvalwater, anders dan van activiteiten waarop het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, wordt voldaan aan bepaalde eisen van de richtlijn stedelijk afvalwater. De richtlijn vereist dat de kwaliteit van het stedelijk afvalwater in het vuilwaterriool gewaarborgd wordt, ook met het oog op de bescherming van de goede werking van het zuiveringtechnisch werk (geen schade aan het riool en geen hindernis voor de werking van de zuivering). 

Aan deze instructieregel is uitvoering gegeven met de regels in paragraaf 9.3.2. Daarin is de zorgplicht voor het milieu zoals opgenomen in artikel 9.4 nader uitgewerkt voor lozingen. Tevens zijn specifieke lozingsregels opgenomen voor bepaalde activiteiten. In lijn met de zogenaamde voorkeursvolgorde zoals opgenomen in artikel 10.29a Wet milieubeheer zijn er regels gesteld om te zorgen dat er zo min mogelijk afvalwater ontstaat, en dat het afvalwater dat ontstaat zo min mogelijk verontreinigingen bevat. Tevens zijn er regels die borgen dat het water wordt hergebruikt of - als dat niet kan - wordt geloosd op de bodem of het oppervlaktewater. Zo worden het riool en de RWZI zo efficiënt mogelijk gebruikt. Met deze regels wordt het vuilwaterriool en de zuivering voldoende beschermd.

9.2.16.4 Bebouwingscontour jacht

Artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het aanwijzen van een bebouwingscontour jacht. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel dan hieronder gegeven wordt verwezen naar paragraaf 8.2.3 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Staatsblad 2021, 22, p. 340).

Om redenen van veiligheid mag er geen jacht plaatsvinden direct bij of tussen bebouwing. Artikel 11.71, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving verbiedt dat. Het is de gemeente die op grond van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving de desbetreffende 'bebouwingscontour jacht' aanwijst. De regeling is een voortzetting van de bepalingen die voorheen waren gesteld in artikel 3.21, derde lid, van de Wet natuurbescherming, en artikel 3.12, derde lid, aanhef en onder e, van het Besluit natuurbescherming. Bij de vaststelling van de bebouwingscontour jacht houdt de gemeenteraad rekening met het belang van veiligheid. De gemeenteraad heeft daarbij enige beoordelingsruimte. Uit de tekst van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar dat bepaalt dat de bebouwingscontour moet aansluiten bij het stedelijk gebied en de lintbebouwing, en uit de omschrijving van het begrip 'stedelijk gebied' in de bijlage bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, blijkt echter dat het niet de bedoeling is dat de bebouwingscontour in belangrijke mate ook niet-bebouwd gebied met een landelijk karakter van het gemeentelijke grondgebied omvat, waardoor het gebruik van het jachtgeweer in de gemeente feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding van dit onderdeel van het omgevingsplan ligt het in de rede dat de gemeente de faunabeheereenheid of wildbeheereenheid direct betrekt bij de voorbereiding van de vaststelling van de begrenzing van de bebouwingscontour jacht. 

Artikel 21.3 is gereserveerd om aan deze instructieregel op enig moment uitvoering te geven. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour jacht is aangewezen, geldt op grond van de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour jacht (artikel IV, derde lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet).

9.2.16.5 Bebouwingscontour houtkap

Artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het aanwijzen van een bebouwingscontour houtkap. Dat is nodig, omdat de regels in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving uitsluitend gelden buiten het stedelijk gebied van gemeenten (artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onder a, Besluit activiteiten leefomgeving). De grenzen daarvan – de 'bebouwingscontour kap' – worden door de gemeenteraad vastgesteld in het omgevingsplan. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel dan hieronder opgenomen wordt kortheidshalve verwezen naar artikelgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Staatsblad 2021, 22, p. 340 en verder). 

Uit de tekst van artikel 5.165b, waar dat bepaalt dat de bebouwingscontour moet aansluiten bij het stedelijk gebied, blijkt dat het niet de bedoeling is dat de bebouwingscontour in belangrijke mate ook niet-bebouwd gebied met een landelijk karakter van het gemeentelijke grondgebied omvat, waardoor de regels van het Bal over de meldingsplicht van houtkap en de herbeplantingsplicht zinledig zouden worden. Ten aanzien van het stellen van regels door gemeenten in het omgevingsplan over houtopstanden binnen de bebouwingscontour houtkap gelden geen beperkingen. Gemeenten kunnen regels over het vellen van houtopstanden en herbeplanten na het vellen of tenietgaan van houtopstanden buiten de bebouwingscontour wel stellen uit andere oogmerken dan natuurbescherming, behoud van het bosareaal in Nederland of bescherming van landschappelijke waarden. 

Dergelijke regels zijn nu ook ogenomen in de gemeentelijke Bomenverordening 2014. Op enig moment zal deze verordening gedeeltelijk of geheel opgaan in het omgevingsplan. Hoofdstuk 11 is daarvoor gereserveerd. In de Bomenverordening 2014 is ook een bepaling omtrent de bebouwde kom opgenomen. Het ligt voor de hand de aanwijzing van de bebouwingscontour houtkap in hoofdstuk 11 op te nemen. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour houtkap is aangewezen, geldt de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 4.1, onder a, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour houtkap (artikel IV, vierde lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet).

Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad besloten tot het ‘Wijzigen van de Bomenverordening 2014 en intrekken van de bomenverordeningen van de bestuurscommissies’ (Gemeenteblad 2016, 137183). In onderdeel ‘F Bij Artikel 2 Bepalen bebouwde kom’ is als volgt besloten: ‘De gemeenteraad van Amsterdam heeft een besluit genomen waarbij de bebouwde kom gelijk komt te lopen met de gemeentegrens van Amsterdam zodat de Boswet nergens in de plaats treedt van de Bomenverordening van de centrale stad’. Op 1 januari 2017 is de Boswet opgegaan in de Wet natuurbescherming.

9.3 Instructieregels provinciale verordening
9.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de provinciale instructieregels voor het omgevingsplan die zijn opgenomen in de provinciale omgevingsverordening Noord-Holland 2022 (Omgevingsverordening NH2022). Artikel 2.6 van de Omgevingswet bepaalt dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de provinciale regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen. Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels op te nemen over gemeentelijke omgevingsplannen.

Provincie Noord-Holland heeft de ambities voor de fysieke leefomgeving opgenomen in een omgevingsvisie. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie NH2050 is een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. De sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord gaat uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking. 

De Omgevingsverordening bevat juridische regels en geeft de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is. De regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.

In deze paragraaf wordt ingegaan op de wettelijke grondslag van de omgevingsverordening en worden de provinciale instructieregels voor het omgevingsplan op hoofdlijnen beschreven. Voor een gedetailleerde uitleg wordt verwezen naar de toelichting van de provinciale Omgevingsverordening NH2022.

In afdeling 6.2 van de Omgevingsverordening NH2022 zijn de instructieregels voor de gemeentelijke omgevingsplannen opgenomen. Op grond van artikel 5.21, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden deze instructieregels ook als beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

In de instructieregels voor omgevingsplannen wordt genuanceerd omgegaan met de bestaande belangen verbonden aan al aanwezige bebouwing en activiteiten. In veel gevallen is daarbij sprake van zogenoemde eerbiedigende werking, waarbij de instructieregel alleen werkt voor nieuwe situaties. In andere gevallen is het de bedoeling dat de instructieregel ook voor bestaande situaties gaat gelden. 

In de Omgevingsverordening NH2022 is een ontheffingsbevoegdheid opgenomen gebaseerd op artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk beleid en daarom ontheffing mogelijk is.

Bij de Omgevingsverordening NH2022 horen een voorbereidingsbesluit en delegatiebesluit. Daar waar Gedeputeerde Staten in het delegatiebesluit NH2022 worden gedelegeerd om nadere (inhoudelijke) regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in bijlage 10 van de verordening. 

Voor geitenhouderijen, windturbines en provinciale monumenten is er een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, eerste lid, van de Omgevingswet genomen. De reden hiervoor is dat de Omgevingsverordening NH2022 over deze onderwerpen een aantal instructieregels bevat ter vervanging van bestaande rechtstreeks werkende regels uit de Omgevingsverordening NH2020. Aangezien deze instructieregels nog niet zijn verwerkt in omgevingsplannen is het wenselijk om tot het moment dat gemeenten deze instructieregels hebben verwerkt in hun omgevingsplannen voorbeschermingsregels te stellen. Deze voorbeschermingsregels zullen direct onderdeel uitmaken van de omgevingsplannen vanaf het moment dat de Omgevingswet in werking treedt.

9.3.2 Stedelijke functies

Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd. In de instructieregels zijn hiervoor in paragraaf 6.2.2 stedelijke functies instructieregels opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen, voormalige agrarische bouwpercelen en kleinschalige ontwikkelingen (geen woningbouw) in het werkingsgebied Landelijk Gebied.

In Amsterdam (en in de gehele Metropoolregio Amsterdam) is er voor (kleinschalige)woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden. In specifieke gevallen, zoals voormalige agrarische bebouwing, is onder voorwaarden beperkt woningbouw mogelijk.

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen is daarom de instructieregel opgenomen dat daarvoor regionale afspraken nodig zijn. De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke

voorzieningen. Voor bepaalde functies zijn daarnaast specifieke instructieregels opgenomen. Nieuwe detailhandel wordt bij voorkeur gevestigd bij bestaande winkelgebieden en mag niet leiden tot onaanvaardbare leegstand. Daarnaast worden er voorwaarden gesteld aan verblijfsrecreatie in Landelijk Gebied, logiesactiviteiten op bedrijventerreinen, de functies die zich kunnen vestigen op een industrieterrein van provinciaal belang zoals Westpoort, middelgrote en grote datacenters en woningen binnen de LIB5 zone rond Schiphol. Kleinschalige ontwikkelingen (geen woningbouw) in het werkingsgebied Landelijk Gebied zijn slechts toegestaan onder voorwaarden.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.3 Duurzame energie

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over plekken in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden opgewekt. De zoekgebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken en onderzoeken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid (RES’en). De provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de Omgevingsverordening NH2022 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en; de RES’en worden leidend voor wind op land. 

In paragraaf 6.2.3 zijn instructieregels opgenomen waar gemeenten aan moeten voldoen die in hun omgevingsplannen windturbines mogelijk maken binnen zoekgebieden wind en wind+zon die in de RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden 1.0 wind en wind+zon zijn alleen kleine windturbines (tot 15 meter) op agrarische bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken onder voorwaarden worden vervangen/vernieuwd.

De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. Hiervoor gelden instructieregels op basis van andere paragrafen van de omgevingsverordening.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.4 Land en tuinbouw

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor.

In paragraaf 6.2.4 zijn de instructieregels op genomen, waarbij de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend principe is. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische bedrijfsactiviteiten is geregeld welke activiteiten zijn toegestaan. Met betrekking tot het toestaan van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld.

De intensieve veehouderij kan een grote impact hebben op de leefomgeving, door bijvoorbeeld geurhinder, uitstoot van fijnstof, ammoniak, zoönosen en endotoxinen. Ook is dierenwelzijn een onderwerp dat tot maatschappelijke discussies leidt. Om die redenen is een vergroting van het aandeel intensieve veehouderij niet gewenst. In artikel 6.43 is vastgelegd wat wel en niet wordt toegestaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Nieuwvestiging of omschakeling (geheel of gedeeltelijk) naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Enkel de intensieve veehouderijen gevestigd vóór 30 november 2011 mogen verplaatsen.

De provincie heeft per 12 december 2018 een verbod ingesteld op nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht. Het ingestelde verbod is gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel. In artikel 6.44 is de instructieregel voor gemeenten opgenomen, die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van omgevingsplannen. Via het voorbereidingsbesluit is geregeld dat in de periode dat deze instructieregel nog niet is verwerkt in het omgevingsplan het verbod al van kracht is.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. Voor de begrippen voor agrarische activiteiten in het omgevingsplan wordt aangesloten bij de begrippen uit de omgevingsverordening. Intensieve veehouderij en geitenhouderijen zijn in de basisregeling omgevingsplan alleen mogelijk binnen een begrensd werkingsgebied. 

9.3.5 Beschermd landelijk gebied

In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. Voor de leefomgevingskwaliteit is in de Omgevingsvisie 2050 opgenomen dat het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijk gebied (BLG). 

In paragraaf 6.2.5 van de Omgevingsverordening NH2022 zijn instructieregels opgenomen voor drie algemene regimes:

  • Natuurnetwerk Nederland (NNN) 

  • Bijzonder provinciaal landschap (BPL) 

  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO werelderfgoed) 

Daarnaast zijn er instructieregels voor beschermde stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. De laatste komen niet voor binnen gemeente Amsterdam.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. De bijzondere natuurwaarden en de enorme biodiversiteit van het NNN zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Per NNN-gebied zijn de wezenlijke kenmerken en waarden beschreven in een bijlage van de omgevingsverordening. Omgevingsplannen moeten gericht zijn op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN of de natuurverbindingen. Ook moeten deze plannen verzekeren dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen niet achteruit gaan. Voor nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten bevat de omgevingsverordening een beschermende regeling die moet waarborgen dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de wezenlijke kenmerken en waarden.

Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het BPL is beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. Voor gemeente Amsterdam gaat het om de gebieden Tuinen van West, Waterland, Amstelscheg en Vechtstreek Noord. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn.  

Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen. In de gemeente Amsterdam betreft dit instructieregels voor delen van de Stelling van Amsterdam in Noord en bij Weesp. De grachtengordel is ook aangewezen als UNESCO werelderfgoed, maar hierover zijn geen instructieregels opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022.

Daarnaast gelden binnen Amsterdam instructieregels voor de stiltegebieden Ransdorp, Holysloot in Noord en het stiltegebied Vechtplassen en polders in Weesp. In het rapport Versterking stiltegebieden Noord-Holland 2017 dat is opgesteld in opdracht van de provincie wordt de kwaliteit van genoemde gebieden beoordeeld als goed. Nieuwe activiteiten in het omgevingsplan moeten rekening houden met een maximaal toelaatbare waarde in het stiltegebied van LAeq,24h = 35dB(A) op 50 m afstand vanaf de activiteit. De instructieregel is niet van toepassing op natuurlijke geluiden, waaronder ook gebiedseigen geluiden zoals agrarische bedrijven en tuinonderhoud. 

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.6 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied

In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. Er wordt onderscheid gemaakt in draagvermogen van de verschillende landschappen.

In paragraaf 6.2.6 van de Omgevingsverordening NH2022 zijn instructieregels opgenomen voor de ruimtelijke inpassing. De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

De paragraaf regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn (‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Er moet aandacht aan worden besteed, maar het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.7 Cultureel erfgoed

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

Het provinciale erfgoedregister is momenteel samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn, passend binnen de zogenoemde structuren van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Binnen gemeente Amsterdam zijn in de Omgevingsverordening NH2022 provinciale monumenten aangeduid, waaronder de Noorder IJ-en Zeedijken. Gemeenten zijn bevoegd om aanvragen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten af te handelen die zien op wijzigingen van een provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor toezicht en handhaving met betrekking tot provinciale monumenten. De provincie heeft daarom in paragraaf 6.2.7 van de Omgevingsverordening NH2022 instructieregels opgenomen om gemeenten in het omgevingsplan een vergunningenstelsel voor provinciale monumenten te laten opnemen. Voor de periode die gemeenten nodig hebben om deze instructieregels uit te voeren, gelden voorbeschermingsregels op grond van een voorbereidingsbesluit.

Ook zijn er instructieregels opgenomen om gemeenten in het omgevingsplan een vergunningplicht te laten opnemen op grond waarvan het verboden is om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning in een provinciaal beschermde structuur een bouwwerk te slopen. Dat hoeft alleen voor zover in de omgevingsverordening ergens binnen het plangebied een werkingsgebied Cultureel Erfgoed - provinciaal beschermde structuur geldt. Dat is binnen Amsterdam nergens het geval. 

Aan de instructieregel voor een vergunningstelsel voor provinciale monumenten is uitvoering gegeven met afdeling 10.2

9.3.8 Klimaatadaptatie

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. 

De instructieregels zijn opgenomen in paragraaf 6.2.8 van de Omgevingsverordening NH2022. De provincie vraagt gemeenten om in omgevingsplannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen. Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving. De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.9 Provinciale wegen

Paragraaf 6.2.9 van de Omgevingsverordening NH2022 stelt dat omgevingsplannen die (mede) zien op een provinciale weg geen regels mogen bevatten die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die provinciale weg kunnen belemmeren. 

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.10 Regionale luchthavens

Paragraaf 6.2.10 van de Omgevingsverordening NH2022 bepaalt dat de regels in deze afdeling zien op de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit ex afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.

Binnen de gemeente Amsterdam betreft het luchthaven Heliport aan de Hornweg op industrieterrein Westpoort. De regels ten aanzien van Luchthaven Heliport Amsterdam in de omgevingsverordening, 

voortkomend uit het Luchthavenbesluit Heliport Amsterdam, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld artikel 4.16 lid 1 van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening. 

9.3.11 Regionale waterkeringen

In paragraaf 6.2.11 van de Omgevingsverordening NH2022 is de instructieregel opgenomen dat in het omgevingsplan de regionale waterkering als wordt beschermd en een beschermingszone wordt opgenomen in het omgevingsplan.

Bij een wijziging van het omgevingsplan wordt voor nieuwe ontwikkelingen gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels uit de omgevingsverordening.

9.4 Overige wetgeving met regels, vergelijkbaar met instructieregels over het omgevingsplan
9.4.1 Wet luchtvaart

De Wet luchtvaart stelt regels aan luchtvaartverkeer. Op grond van die wet worden onder meer ruimtelijke beperkingen gesteld in verband met vliegveiligheid, veiligheid van de omgeving en geluidbelasting. De ruimtelijke beperkingen zijn uitgewerkt in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) en in luchthavenbesluiten van de provincie als het gaat om luchthavens van regionale betekenis.

Luchthavenindelingbesluit Schiphol

In het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) het beperkingengebied van luchthaven Schiphol en de erbij horende beperkende regels vastgesteld.

Binnen het beperkingengebied zijn verschillende zones aangewezen. Voor de gemeente Amsterdam zijn de volgende zones relevant. 

  • Binnen het beperkingengebied externe veiligheid (zogenaamde LIB3 gebied) zijn zeer kwetsbare, kwetsbare of beperkt kwetsbare gebouwen of kwetsbare of beperkt kwetsbare locaties in principe niet toegestaan, behoudens bestaand gebruik. Nieuwe beperkt kwetsbare gebouwen of locaties met een kantoor- of industriefunctie zijn toegestaan, mits het aantal werknemers dat er verblijft niet meer dan 22 per hectare bedraagt. 

  • Binnen het beperkingengebied geluid (LIB4) zijn in principe geen geluidgevoelige gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaand gebruik en kleinschalige ontwikkelingen (maximum 25 woningen binnen bestaand stedelijk gebied). 

  • Binnen het afwegingsgebied geluid en externe veiligheid (LIB5, voorheen bekend als 20Ke-zone) geldt: 

    o    geen nieuwe woningbouwlocaties buiten bestaand stedelijk gebied; 

    o    er wordt rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval.

  • Voor gebouwen geldt een maximale bouwhoogte zoals aangegeven op de kaart ‘maatgevende kaart toetshoogtes’ (bijlage 4), tenzij het gaat om een expliciet uitgezonderde bouwplan zoals opgenomen in bijlage 7. 

  • Voor gebouwen geldt eveneens een maximale bouwhoogte zoals aangegeven op de kaart ‘toetshoogte radar’ (bijlage 4a), tenzij het gaat om een expliciet uitgezonderde bouwplan zoals opgenomen in bijlage 8 of 8a of de Inspectie Leefomgeving en Transport een positief advies had afgegeven.

 

Bij het wijzigen van een omgevingsplan of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit binnen het beperkingengebied worden de regels van het Luchthavenindelingbesluit in acht genomen. Het is mogelijk om van de regels van het Luchthavenindelingsbesluit af te wijken indien de verantwoordelijke minister een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.

Bij het wijzigen van een omgevingsplan binnen het beperkingengebied van Schiphol wordt aangegeven op welke wijze de regels de Wet luchtvaart en het Luchthavenindelingsbesluit in acht zijn genomen.

Luchthavenbesluiten 

Provinciale staten stellen luchthavenbesluiten vast voor overige burgerluchthavens van regionale betekenis. Vaststelling van een luchthavenbesluit voor een luchthaven is vereist indien buiten het luchthavengebied het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer zodanig is dat dit gevolgen heeft voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven. Het Besluit burgerluchthavens bepaalt welke beperkingengebieden in het luchthavenbesluit worden aangewezen in verband met externe veiligheid, geluidbelasting en vliegveiligheid en welke beperkingen in die gebieden gelden.

Bij het wijzigen van een omgevingsplan of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit binnen het beperkingengebied worden de regels van een luchthavenbesluit in acht genomen. Het is mogelijk om van de regels van het luchthavenbesluit af te wijken indien gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven.

Bij het wijzigen van een omgevingsplan binnen het beperkingengebied een luchthaven met een luchthavenbesluit wordt aangegeven op welke wijze de regels de Wet luchtvaart, Besluit burgerluchthavens en het luchthavenbesluit in acht zijn genomen. 

10 Inhoudelijke thema's

10.1 Het gebruik van gronden en bouwwerken

Het omgevingsplan bevat, net als voorheen het bestemmingsplan, regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze regels zijn verdeeld over twee hoofdstukken. Hoofdstuk 3 bevat algemene regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze regels gelden in principe overal en voor iedereen binnen Amsterdam. Ze zijn in beginsel ook niet beperkt tot een specifiek gebruiksdoel. Wel is het toepassingsbereik van bepaalde onderdelen beperkt tot specifieke gebieden of situaties. 

Hoofdstuk 2 daarentegen, dat regels bevat over het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken, bevat uitsluitend locatiegerichte regels. Met die locatiegerichte regels wordt bepaald welk gebruik op een bepaalde plek in de stad is toegestaan. Dat wordt gekoppeld aan gebruiksdoelen van locaties. 

Een groot deel van de regels in hoofdstuk 3 en heel hoofdstuk 2 bevat regels over onderwerpen die voorheen in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen werden geregeld. Met de regels in deze hoofdstukken worden gebiedsgewijs alle regels over gebruik uit die ruimtelijke plannen vervangen. De regels zijn daarvoor niet volledig. Het zal veelvuldig voorkomen dat voor het vervangen van een specifiek ruimtelijk plan aanvullende regels nodig zijn. Die kunnen dan aan het omgevingsplan worden toegevoegd (zie meer uitgebreid paragraaf 6.3 van deze toelichting). 

Voor een meer inhoudelijke toelichting op beide hoofdstukken wordt kortheidshalve verwezen naar de nadere toelichting per hoofdstuk, opgenomen in hoofdstuk 11 van deze toelichting. 

10.2 Het bouwen, in stand houden, gebruiken en slopen van bouwwerken

Het omgevingsplan bevat, net als voorheen het bestemmingsplan, ook ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee wordt bepaald waar ze mogen komen, in welke omvang, enzovoort. Deze ruimtelijke regels over bouwwerken zijn opgenomen in hoofdstuk 5

Naast deze ruimtelijke regels over bouwwerken staan in hoofdstuk 4 regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Allereerst is daarin een vergunningplicht opgenomen die van toepassing is op het bouwen van een bouwwerk, en op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Deze vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is opgenomen in 4.2. De vergunningplicht komt deels in de plaats van de vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk, zoals die in de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was opgenomen. Ook bevat dat hoofdstuk regels over het slopen van een bouwwerk. Deze zijn opgenomen in afdeling 4.3. Deze regeling komt in de plaats van de sloopvergunningplicht, zoals die is opgenomen in artikel 21 van de gemeentelijke erfgoedverordening. Tot slot bevat afdeling 4.4 overige algemene regels over bouwwerken en activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Daarin het voorzien in een grondslag voor repressief welstandstoezicht, en is een regeling opgenomen met betrekking tot hemelwaterberging. 

Voor een meer inhoudelijke toelichting op beide hoofdstukken wordt kortheidshalve verwezen naar de nadere toelichting per hoofdstuk, opgenomen in hoofdstuk 11 van deze toelichting. 

10.3 Het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Het omgevingsplan bevat, net als voorheen het bestemmingsplan, zogenoemde aanlegvergunningstelsels. Deze zijn opgenomen in hoofdstuk 6. Het hoofdstuk bevat vergunningplichten voor het uitvoeren van bepaalde werken die geen bouwwerken zijn of voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon voor dergelijke activiteiten een aanlegvergunningplicht worden opgenomen. In dit omgevingsplan worden analoog daaraan activiteiten die bestaan uit het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, kortheidshalve aangeduid als aanlegactiviteit.  

Voor een meer inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de nadere toelichting per hoofdstuk, opgenomen in hoofdstuk 11 van deze toelichting. 

10.4 Het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken (voorheen welstand)

Onder oud recht beoordeelde de gemeente bij nieuwbouw of verbouw met een welstandstoets of het bouwwerk paste in de omgeving. Dit gebeurde op basis van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Daarbij gold de welstandsnota als beoordelingskader. De welstandsnota volgt uit het toenmalig artikel 12a, lid 1 van de Woningwet. Hierin stond dat bestaande en nieuwe bouwwerken niet in strijd mochten zijn met redelijke eisen van welstand. Nadat de Omgevingswet in werking is getreden, zijn de artikelen over welstand in de Woningwet vervallen. Voor de welstandsnota geldt overgangsrecht.

Onder de Omgevingswet loopt het welstandstoezicht via het omgevingsplan. De Omgevingswet laat gemeenten vrij invulling te geven aan het welstandstoezicht. Wel is in artikel 4.19 van de Omgevingswet bepaalt dat als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, de gemeenteraad beleidsregels vaststelt voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.  

In het omgevingsplan zijn beoordelingsregels voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met betrekking tot uiterlijk en plaatsing van bouwwerken opgenomen in paragraaf 4.2.4.3. Daarbij is bepaald dat die beoordeling plaatsvindt volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. Dat staat in het derde lid van artikel 4.24 van de planregels. Het vierde lid bepaalt dat dit, zolang de welstandsnota nog niet is vervangen, gebeurd aan de hand van de welstandsnota.    

Hiermee wordt de verplichting van artikel 12a van de Woningwet tot het vaststellen van beleidsregels in de vorm van een welstandsnota inhoudelijk voortgezet. Artikel 12a Woningwet bepaalde dat in die welstandsnota in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.  

Anders dan in artikel 12a Woningwet spreekt Artikel 4.19 Omgevingswet alleen nog maar van regels over het uiterlijk van bouwwerken, en niet over uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken. Dat neemt niet weg dat het beoordelingscriterium wel betrekking kan hebben op zowel het uiterlijk als de plaatsing van bouwwerken. En over dat laatste kunnen dan eveneens beleidsregels worden vastgesteld (zij het dat daartoe uit artikel 4.19 Omgevingswet geen verplichting volgt). 

In de beoordelingsregels die het preventieve welstandstoezicht vervangen, is gekozen om deze betrekking te laten hebben op uiterlijk en plaatsing van bouwwerken. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor een bouwwerk alleen wordt verleend als uiterlijk of plaatsing, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de wens de onder oud recht bestaande rechtspraktijk voort te zetten. Dat houdt tevens in dat de ruimte om bij de beoordeling over plaatsing van het bouwwerk mede wordt bepaald door de mate van concreetheid van de ruimtelijke regels over bouwwerken. De beoordeling van het uiterlijk en plaatsing van een bouwwerk dient zich net als onder oud recht te richten naar de bouwmogelijkheden die de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 of een nog niet vervangen ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, bieden.  

Hiermee wordt de lijn in de rechtspraak zoals die gold onder out recht, voortgezet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139:  “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1129), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan - meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandstoets een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven - vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven.”. 

Een voortzetting van deze lijn houdt concreet in dat naarmate de ruimtelijke regels over bouwwerken in het omgevingsplan, zoals opgenomen in afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 of een nog niet vervangen ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, het college meer ruimte heeft om in het kader van de beoordeling van het bouwplan het bouwplan in strijd te achten met een goede omgevingskwaliteit. Andersom geldt dat indien uit de ruimtelijke regels over bouwwerken volgt dat een keuze niet of nauwelijks aanwezig is, deze bij de beoordeling als dwingend gegeven moeten worden beschouwd.   

Excessenregeling voor bestaande bouwwerken en vergunningvrije bouwwerken

Voor bestaande bouwwerken en bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, geldt net als onder oud recht een excessenregeling. Voor vergunningvrije bouwwerken is dat nodig omdat die niet vooraf door de gemeenten worden getoetst op welstand. Daartoe was in artikel 22.7, dat bij wijze van bruisschat onderdeel is geworden van het omgevingsplan, bepaald dat de volgende bouwwerken niet in ernstige mate in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand:

  • bestaande bouwwerken, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, en

  • te bouwen bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor een  omgevingsplanactiviteit nodig is

 

Bij een welstandsexces is er ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Dus buitensporigheden in het uiterlijk, die ook voor niet-deskundigen duidelijk zijn. Eventuele welstandsexcessen kan de gemeente via het zogeheten repressief welstandstoezicht aanpakken. Repressief welstandstoezicht wil zeggen dat de gemeente kan handhaven en zo aan de ongewenste situatie een einde kan maken. 

Het genoemde artikel 22.7 is omgezet naar artikel 4.108. Het begrippengebruik is daarbij omgezet naar nieuw recht. 

10.5 Parkeernormering voor auto's en normering fietsstalling
10.5.1 Parkeernormering voor auto's 

De gemeente Amsterdam voert al jaren parkeerbeleid. Parkeerbeleid heeft invloed op de bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. Dit onder meer vanuit het idee dat minder auto's op straat leidt tot meer ruimte voor voetgangers en fietsen en een aantrekkelijkere openbare ruimte voor bewoners, bezoekers en ondernemers. Daarnaast willen ondernemers en bewoners ook een bereikbare stad, een stad waar ze hun auto kwijt kunnen en klanten een parkeerplek kunnen vinden. Minder auto's op straat en tegelijkertijd een goede (auto)bereikbaarheid van de stad, het lijken tegenstrijdige doelstellingen.

De gemeenteraad heeft op 8 juni 2017 de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld. Deze nota is op 29 november 2017 gewijzigd vastgesteld (Gemeenteblad 2017, 229877, hierna: Nota parkeernormen). In de Nota parkeernormen staan beleidsregels en parkeernormen voor nieuwbouw- en transformatieplannen. Autoparkeernormering helpt om de toekomstige parkeervraag in (ondergrondse) autoparkeergarages op te lossen, door ontwikkelaars te verplichten om bij nieuwbouw parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Niet voor alle functies geldt een minimumparkeernorm. Op de locaties waar geen minimumparkeernorm geldt en de ontwikkelaar ervoor kiest om geen autoparkeervoorzieningen te realiseren, geldt wel dat bewoners uitgesloten worden van een parkeervergunning voor het parkeren in de openbare ruimte. Aan dit beleid wordt met het omgevingsplan uitvoering gegeven. 

Het omgevingsplan bevat regels die erin voorzien dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt getoetst aan de van toepassing zijnde parkeernormen. Deze beoordelingsregels zijn opgenomen in subsubparagraaf 4.2.4.5.1. Daarnaast bevat het omgevingsplan regels met betrekking tot parkeernormen die betrekking hebben op het wijzigen van bestaand gebruik of het wijzigen van het bestaand aantal parkeerplaatsen op eigen terrein. Die regels zijn opgenomen in subparagraaf 3.2.3.1

De regeling is een vertaling van het beleid zoals vastgesteld in de Nota parkeernormen. In de Nota parkeernormen is reeds een voorschot genomen op de wijze van regeling in het omgevingsplan. Beoogd is te komen tot een integrale wijze van normering. Met de komst van één omgevingsplan voor heel de gemeente kunnen de normen direct in het omgevingsplan worden opgenomen. Een wijziging van in de norm werkt dan voor alle gevallen waarop de normen van toepassing zijn automatisch door naar alle gebieden waar die norm op grond van het omgevingsplan van toepassing is. Een werkwijze zoals die onder de Wet ruimtelijke ordening werd gehanteerd, waarbij in bestemmingsplannen een open norm werd opgenomen, die nader werd ingevuld door een beleidsregel, is niet langer nodig. 

De regels hebben betrekking op heel Amsterdam. In zijn algemeenheid geldt dat het gebruik van gronden en bouwwerken passend moet zijn binnen het gebruiksdoel en de daaromtrent gestelde regels over gebruik. Welk gebruik van gronden en bouwwerken op een bepaalde locatie is toegestaan, volgt uit de regels zoals opgenomen in afdeling 2.3. Bij dat gebruik dient een bepaald aantal parkeerplaatsen beschikbaar te zijn op het eigen terrein. 

Uitgangspunt voor de regeling is de bestaande situatie. De regels in subparagraaf 3.2.3.1 en subsubparagraaf 4.2.4.5.1 hebben betrekking op het wijzigen van die bestaande situatie, door hetzij het wijzigen van het bestaande gebruik of het bestaande aantal parkeerplaatsen, of door een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.   

In de Nota parkeernormen worden drie verschillende beoordelingssituaties onderscheiden: 

  • a.

    Sloop/nieuwbouw: als een pand wordt gesloopt en op dit perceel een nieuw pand wordt gebouwd.

  • b.

    Nieuwbouw: als een pand wordt gebouwd op een perceel zonder bebouwing.

  • c.

    Transformatie: Er is sprake van transformatie als een bestaand pand een andere functie krijgt. Het gaat uitsluitend om veranderingen van wonen naar een andere functie dan wonen, van kantoor naar een andere functie dan kantoor, of van een voorziening niet zijnde wonen of kantoor naar wonen of kantoor. Alleen in geval van die wijzigingen is sprake van transformatie als bedoeld in de Nota parkeernormen. Verbouwingen aan een bestaand pand om dit geschikt te maken voor zo een nieuwe functie, of het daarvoor verhogen van een bestaand pand met één of meerdere verdiepingen is geen nieuwbouw, maar valt onder transformatie.

Het gaat telkens om wijziging van de bestaande situatie. Uitgangspunt van het beleid, en ook van de regeling, is dat de bestaande situatie (voor zover legaal) mag worden voortgezet. De voorgestelde regeling is dan ook gericht op wijziging van de bestaande situatie. Vanuit de regels gaat dus geen verplichting uit om een legaal ontstane situatie bij wijziging van parkeernormen in overeenstemming te brengen met de nieuwe normen. Dit is expliciet bepaald in artikel 3.8.  

Er worden in het omgevingsplan drie gevallen van wijziging onderscheiden, die binnen de regels van dit omgevingsplan en de daarbij gestelde voorwaarden mogelijk zijn. 

Allereerst is het mogelijk dat een initiatiefnemer het bestaand gebruik wil wijzigen in een andere vorm van gebruik die op grond van de regels van het omgevingsplan eveneens is toegestaan (we kennen dat onder de Wro als een vorm van gemengde bestemming). In bepaalde gevallen is dan sprake van transformatie zoals bedoeld in de Nota parkeernormen. Voor die gevallen waarin het omgevingsplan reeds voorziet de nieuwe vorm van planologisch gebruik, bevat artikel 3.9 de regels voor deze wijziging. 

Ten tweede is het mogelijk dat een initiatiefnemer het bestaande aantal parkeerplaatsen op eigen terrein wil wijzigen, zonder dat het planologisch gebruik op het perceel wijzigt. Deze vorm van wijziging wordt in de Nota parkeernormen niet expliciet genoemd, maar is wel relevant. Artikel 3.10 geeft hiervoor de regels. 

Ten derde zullen er initiatieven zijn die voorzien in nieuwbouw of sloop-nieuwbouw. In dat geval zal (behoudens uitzonderingen) een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig zijn. Beoordelingsregels over parkeernormering zijn gesteld in subsubparagraaf 4.2.4.5.1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit tevens ziet op een ander dan het bestaand gebruik, dan kan sprake zijn van een wijziging van gebruik dat in de Nota parkeren als transformatie wordt gezien. De beoordeling aan de daarop van toepassing zijnde normen wordt in dat geval meegenomen in de aanvraag van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Nadat een bouwwerk is vergund en gerealiseerd is sprake van een bestaande situatie. Vanaf dat moment zijn de regels zoals gesteld in subparagraaf 3.2.3.1 van toepassing.  

Het zijn de hiervoor genoemde drie wijzigingen waarover in het omgevingsplan met betrekking tot parkeernormering regels worden gesteld. Er wordt geen algemene regel gegeven die stelt dat bij planologisch gebruik aan de parkeernormen moet worden voldaan. Dat zou er immers toe leiden dat bij elke wijziging van de norm ook bestaande situaties in overeenstemming moeten worden gebracht met de nieuwe norm. Dat is niet wenselijk. Bestaande rechten worden gerespecteerd. Met betrekking tot het voortzetten van de bestaande situatie bevat het omgevingsplan op het punt van parkeernormering geen regels, en dat is dus zonder meer toegestaan.

Uitgangspunt is verder dat in navolging van het huidige beleid een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende typen locatie, met elk een eigen parkeernormering. Het gaat om de volgende gebieden: 

  • A-locaties: kenmerken zich door een zeer goede OV-bereikbaarheid. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn als A-locatie aangemerkt. Ook de binnenstad van Amsterdam en de Wibautas zijn als A-locatie geclassificeerd. In deze gebieden schrijft de gemeente alleen een maximumparkeernorm voor.

  • B-locaties: hebben goed openbaar vervoer, maar liggen verder van de intercitystations af. Het grootste deel van Amsterdam wordt als B-locatie geclassificeerd. Hier kiest de gemeente ervoor om naast een maximumparkeernorm ook een minimumparkeernorm te hanteren. Ontwikkelaars worden verplicht om bij nieuwbouw een minimum aantal parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

  • C-locaties: bestaan uit Landelijk Noord, Driemond, het Havengebied en een aantal bedrijventerreinen en sportlocaties. De bereikbaarheid per openbaar vervoer is minder goed dan in de rest van de stad. Bij nieuwbouwplannen in deze gebieden is maatwerk nodig. Het kan zijn dat de gemeente eist dat het parkeren op eigen terrein opgelost wordt, maar ook het parkeren op straat kan een optie zijn.

 

De onderscheiden locaties worden door middel van aanduidingen in het omgevingsplan aangegeven. Het is dan duidelijk welke locatie-type op een specifieke locatie van toepassing is, en dus welke normen daar gelden.  

De onderscheiden gebieden hoeven overigens niet beperkt te worden tot de bovengenoemde drie gebieden. Er kunnen meerdere gebieden worden aangewezen (denk aan de Haven-Stad norm van maximaal 0,2 parkeerplaatsen per woning etc.). De opsomming is dus uit te breiden, maar vormt een uitgangspunt. Uitbreiding moet wel gebeuren via dit artikel in combinatie met bijlage V. 

Uitgangspunt bij die onderverdeling zijn de bestaande A-, B- en C-locaties. Het is echter mogelijk dat bij nieuwe gebiedsontwikkelingen of transformatie op basis van een specifieke afweging andere normen, of bijvoorbeeld een gebiedsnorm, meer gewenst zijn. Ook in dergelijke gevallen kan de afwijkende norm aan de desbetreffende locatie worden gekoppeld. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor bestaande ontwikkelingsgebieden waarvoor het voorheen van toepassing zijnde bestemmingsplan voorzag in een specifieke norm, en waarbij de ontwikkeling nog niet is afgerond. Ook in dat geval is nodig dat (indien gewenst) de afwijkende norm specifiek van toepassing wordt verklaard. Pas wanneer de ontwikkeling is afgerond is immers sprake van een bestaande situatie die, ongeacht de algemeen geldende parkeernorm, in stand gehouden mag worden. 

Voor wonen en kantoren geldt een minimale en/of maximale norm per A-, B- of C-locatie. Voor voorzieningen wordt verwezen naar de kencijfers van de CROW gecombineerd met de actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies.

Opgemerkt wordt nog dat er ook initiatieven zijn voor wijziging van gebruik of nieuwbouw die niet rechtstreeks passend of vergunbaar zijn binnen de regels van dit omgevingsplan. In dat geval kan een initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van die aanvraag zal eveneens worden gekeken naar het aantal parkeerplaatsen voor auto’s dat bij het planologisch gebruik van gronden en bouwwerken op eigen terrein feitelijk beschikbaar dient te zijn ten behoeve van dat planologisch gebruik. Het verdient aanbeveling dat de normen zoals die in het omgevingsplan worden opgenomen, ook als beleidsregel vast te stellen als zijnde van toepassing op buitenplanse omgevingsvergunningen. Sowieso zal, zolang nog niet alle bestemmingsplannen binnen Amsterdam zijn komen te vervallen, nodig zijn dit bij aanpassing van de normen ook te doen voor die bestemmingsplannen. Voor de huidige normen is dit overigens niet nodig, omdat de vastgestelde Nota al als zodanig geldt.

10.5.2 Stallingsnormering voor fietsen

Op 14 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter 2018 vastgesteld (Gemeenteblad 2018, nr. 183048). Met de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter wordt voorkomen dat Amsterdammers hun fiets of scooter bij nieuwe woningen of voorzieningen in de openbare ruimte moeten stallen en zo een groot beslag leggen op die ruimte. Daarom worden er eisen gesteld bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Initiatiefnemers bij nieuwbouw en herontwikkeling moeten in hun plannen voldoende parkeervoorzieningen voor de fiets opnemen. Het vereiste aantal fietsparkeerplekken bepaalt de gemeente aan de hand van parkeernormen, die verschillen per functie en per zone. Deze normen worden vastgelegd in het omgevingsplan.

De Nota Parkeernormen Fiets en Scooter bevat beleidsregels voor de normering van fietsstallingsplaatsen. In de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter is op pagina 10 aangegeven dat de beleidsregels in bestemmingsplannen (via een voorwaardelijke verplichting) juridisch worden verankerd. Voor scooters geldt de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter als richtlijn (niet bindend), en is een juridische verankering in een bestemmingsplan niet aan de orde.

Met de komst van één omgevingsplan voor heel de gemeente kunnen de normen voor plaatsen voor fietsstalling direct in het omgevingsplan worden opgenomen. Een wijziging van in de norm werkt dan voor alle gevallen waarop de normen van toepassing zijn automatisch door naar alle gebieden waar die norm op grond van het omgevingsplan van toepassing is. Een werkwijze zoals die onder de Wet ruimtelijke ordening in combinatie met het Besluit ruimtelijke ordening werd gehanteerd, waarbij in bestemmingsplannen een open norm werd opgenomen, die nader werd ingevuld door een beleidsregel, is niet langer nodig.  

In de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter worden twee verschillende beoordelingssituaties onderscheiden: 

1. Nieuwbouw: als een gebouw wordt gebouwd op een perceel zonder bebouwing.

2. Herontwikkeling (c.q. transformatie/bestemmingswijziging): het bestaande gebouw krijgt een andere functie.

De voorgestelde regeling is dan ook gericht op wijziging van de bestaande situatie. Uitgangspunt van het beleid, en ook van de regeling, is dat de bestaande situatie (voor zover legaal) mag worden voortgezet. De voorgestelde regeling is dan ook gericht op wijziging van de bestaande situatie. Vanuit de regels gaat dus geen verplichting uit om een legaal ontstane situatie bij wijziging van parkeernormen in overeenstemming te brengen met de nieuwe normen. Dit is expliciet bepaald in artikel 3.14.  

Er worden drie gevallen van wijziging onderscheiden, die binnen de regels van dit omgevingsplan en de daarbij gestelde voorwaarden mogelijk zijn.

Allereerst is het mogelijk dat een initiatiefnemer het bestaand gebruik wil wijzigen in een andere vorm van gebruik die op grond van de regels van het omgevingsplan eveneens is toegestaan (we kennen dat onder de Wro als een vorm van gemengde bestemming). In bepaalde gevallen is dan sprake van een herbestemming waarop de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter van toepassing is. Voor die gevallen waarin het omgevingsplan reeds voorziet de nieuwe vorm van gebruik, bevat artikel 3.15 de regels voor deze wijziging.

Ten tweede is het mogelijk dat een initiatiefnemer het bestaande aantal plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein wil wijzigen, zonder dat het gebruik op het perceel wijzigt. Deze vorm van wijziging wordt in de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter niet expliciet genoemd, maar is wel relevant. Artikel 3.16 geeft hiervoor de regels.

Ten derde zullen er initiatieven zijn die voorzien in nieuwbouw of sloop-nieuwbouw. In dat geval zal (behoudens uitzonderingen) een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig zijn. Subsubparagraaf 4.2.4.5.2 bevat beoordelingsregels met betrekking tot normen voor plaatsen voor fietsstalling waaraan de vergunningaanvraag zal worden getoetst. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit tevens ziet op een ander dan het bestaand gebruik, dan kan sprake zijn van een wijziging van gebruik dat in de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter als herbestemmen wordt gezien. De beoordeling aan de daarop van toepassing zijnde normen wordt in dat geval meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Nadat een bouwwerk is vergund en gerealiseerd is sprake van een bestaande situatie. Vanaf dat moment zijn de regels zoals gesteld in subparagraaf 3.2.3.2 van toepassing.    

Het zijn de hiervoor genoemde drie wijzigingen waarover in het omgevingsplan met betrekking tot plaatsen voor fietsstalling regels worden gesteld. Er wordt geen algemene regel gegeven die stelt dat bij planologisch gebruik aan de normen voor plaatsen voor fietsstalling moet worden voldaan. Dat zou er immers toe leiden dat bij elke wijziging van de norm ook bestaande situaties in overeenstemming moeten worden gebracht met de nieuwe norm. Dat is niet wenselijk. Bestaande rechten worden gerespecteerd. Met betrekking tot het voortzetten van de bestaande situatie bevat het omgevingsplan op het punt van plaatsen voor fietsstalling geen regels, en dat is dus zonder meer toegestaan.

Opgemerkt wordt nog dat er ook initiatieven zijn voor wijziging van gebruik of nieuwbouw die niet rechtstreeks passend of vergunbaar zijn binnen de regels van dit omgevingsplan. In dat geval kan een initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van die aanvraag zal eveneens worden gekeken naar het minimum aantal plaatsen voor fietsstalling dat bij het planologisch gebruik van gronden en bouwwerken op eigen terrein feitelijk beschikbaar dient te zijn ten behoeve van dat planologisch gebruik.

De Nota Parkeernormen Fiets en Scooter is als beleidsregel vastgesteld en aldus van toepassing bij de beoordeling van buitenplanse omgevingsvergunningen.  

Voor wat betreft de normen wordt voorgesteld de huidige normen over te nemen, en deze op te nemen in een bijlage bij de regels. Vanuit de regels wordt naar die bijlage verwezen. De bijlage maakt daarmee onderdeel uit van de regels.

De Nota Parkeernormen Fiets en Scooter kent drie zones die verschillen in intensiteit van het fietsgebruik. De indeling is als volgt:

  • Zone 1 (hoog fietsgebruik):

    • Amsterdam binnen de Ring A10 exclusief de Zuidas

    • Amsterdam-Noord: Overhoeks, Tolhuistuin, Sixhaven en omgeving, IJplein, Hamerkwartier en NDSM-werf en omgeving

  • Zone 2 (gemiddeld fietsgebruik):

    • Zuidas en gebied tussen Zuidas en Gelderlandplein

    • Ringzone West en omgeving station Sloterdijk

    • Amsterdam-Noord: omgeving metrostation Noord en Oud-Noord

    • Arenapoort-West

    • Winkelcentra: Boven ‘t IJ/Buikslotermeerplein

    • Osdorpplein en omgeving, Gelderlandplein

    • Bijlmer Centrum en Arenagebied

  • Zone 3 (laag fietsgebruik):

    • Overig Amsterdam



De onderscheiden locaties worden door middel van aanduidingen in het omgevingsplan aangegeven. Het is dan duidelijk welke locatie-type op een specifieke locatie van toepassing is, en dus welke normen daar gelden.  

Uitgangspunt bij die onderverdeling zijn de bestaande hoog, gemiddeld en laag fietsgebruik. Het is echter mogelijk dat bij nieuwe gebiedsontwikkelingen of transformatie op basis van een specifieke afweging andere normen, of bijvoorbeeld een gebiedsnorm, gewenst zijn. Ook in dergelijke gevallen kan de afwijkende norm aan de desbetreffende locatie worden gekoppeld. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor bestaande ontwikkelingsgebieden waarvoor het voorheen van toepassing zijnde bestemmingsplan voorzag in een specifieke norm, en waarbij de ontwikkeling nog niet is afgerond. Ook in dat geval is nodig dat (indien gewenst) de afwijkende norm voor plaatsen voor fietsstalling specifiek van toepassing wordt verklaard. Pas wanneer de ontwikkeling is afgerond is immers sprake van een bestaande situatie die, ongeacht de algemeen geldende parkeernorm, in stand gehouden mag worden.  

10.6 Windhinder en windgevaar

Rond met name hoogbouw kan windhinder optreden. Ook kan sprake zijn van windgevaar. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam of zelfs gevaarlijk zijn. Door onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder of windgevaar zal optreden. Ook kan bekeken worden welke maatregelen mogelijk zijn om windhinder te voorkomen of te beperken. 

Of en zo ja in welke mate windhinder of windgevaar op zal treden is in belangrijke mate afhankelijk van het concrete ontwerp en eventuele concrete maatregelen. Dat maakt dat onderzoek naar windhinder pas goed te doen is op het niveau van een bouwaanvraag. Bij wijziging van het omgevingsplan waarmee bepaalde bouwvolumes mogelijk worden gemaakt kan wel worden onderzocht of op voorhand al dan niet onuitvoerbaar zijn, maar de uiteindelijke beoordeling dient te gebeuren in het kader van concrete bouwvoornemens. Daarbij komt dat wanneer bij gebiedsontwikkeling met hoogbouw alleen het eindbeeld maar niet de gefaseerde ontwikkeling ervan wordt onderzocht, tussentijds onaanvaardbare maar op voorhand niet voorziene situaties kunnen optreden. Bijvoorbeeld doordat de fasering anders loopt dan vooraf gedacht, waardoor tijdelijk een onaanvaardbare situatie kan ontstaan. Ook onaanvaardbare situaties die tijdelijk zijn, moeten worden voorkomen.   

Onder oud recht werd windonderzoek met name uitgevoerd in het kader van het vast te stellen bestemmingsplan. In de praktijk bleek echter dat pas op concreet bouwplanniveau de gevolgen en eventueel te nemen maatregelen daadwerkelijk in beeld zijn te brengen. Bovendien had het onderzoek dan veelal betrekking op het eindbeeld, terwijl bij een gefaseerde ontwikkeling zich ook tussensituaties kunnen voordoen die ongewenst zijn. De toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevatte echter geen beoordelingsregels met betrekking tot het voorkomen van windhinder of windgevaar. Om toch een beoordeling op bouwplanniveau mogelijk te maken, werd in bestemmingsplannen daarom veelal een mogelijkheid opgenomen om nadere eisen te stellen met betrekking tot het voorkomen van windhinder of windgevaar. Op grond van die mogelijkheid kon dan ook nader onderzoek worden gevraagd.

In het omgevingsplan is het wel mogelijk om aan de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken een beoordelingsregel met betrekking tot het voorkomen van onaanvaardbare windhinder of windgevaar te verbinden. Daarvoor is in dit omgevingsplan gekozen. De beoordelingsregels zijn opgenomen in subparagraaf 4.2.4.6

Met deze beoordelingsregels wordt de finale beoordeling op windhinder en windgevaar doorgeschoven naar de aanvraag om omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Dat betekent echter niet dat bij een wijziging van het omgevingsplan, waarmee in nieuwe bebouwing wordt voorzien, geen rekening meer met windhinder of windgevaar hoeft te worden gehouden. Een dergelijk wijzigingsbesluit moet worden gemotiveerd. En in die motivering zal ook ingegaan moeten worden op de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling waarin wordt voorzien. Dat vereist ook dat aannemelijk wordt gemaakt dat windhinder en windgevaar geen belemmering vormen voor latere vergunningverlening. In bepaalde gevallen (bijvoorbeeld bij laagbouw) kan worden volstaan met een marginale beoordeling. In andere gevallen zal echter ook bij wijziging van het omgevingsplan met onderzoek aangetoond moeten worden dat de wijziging uitvoerbaar is.         

Of gelet op het concrete bouwplan sprake is van onaanvaardbare windhinder of windgevaar wordt beoordeeld aan de hand van onderzoek waaruit blijkt in welke mate windhinder als gevolg van de beoogde bebouwing zal optreden. Daarmee wordt aangesloten op het beslismodel in de NEN 8100:2006 voor windhinder en windgevaar. In dat beslismodel is aangegeven dat windonderzoek nodig is bij gebouwen hoger dan 30 meter (zie ook https://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/omgevingsthema/windhinder/). Daarbij is bepaald dat op het onderzoek de norm NEN 8100:2006 van toepassing is. 

Een windhinderonderzoek is vooral bij hoogbouw gewenst. Echter ook bij laagbouw kunnen zich ongewenste situaties voordoen, al zal dat een uitzondering zijn. In de beoordelingsregels is daarom  (in navolging van NEN 8100:2006) onderscheid gemaakt tussen hoogbouw (30 meter en hoger) en laagbouw (tot 30 meter).  

Met de beoordelingsregel wordt voor hoogbouw een concrete invulling gegeven aan de zorg voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Voor hoogbouw geldt dat de aanvraag altijd aan de hand van onderzoek wordt beoordeeld op mogelijke onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Windhinder of windgevaar treedt vooral op rond hoge gebouwen. Hier is sprake van verhoogde windsnelheden. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam of zelfs gevaarlijk zijn.  

Door onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder of windgevaar zal optreden. Ook kan bekeken worden welke maatregelen mogelijk zijn om windhinder of windgevaar te voorkomen of te beperken. Of en zo ja in welke mate windhinder of windgevaar op zal treden is in belangrijke mate afhankelijk van het concrete ontwerp en eventuele concrete maatregelen. Dat maakt dat onderzoek naar windhinder pas goed te doen is op het niveau van een bouwaanvraag. Bij wijziging van het omgevingsplan waarmee bepaalde bouwvolumes mogelijk worden gemaakt kan wel worden onderzocht of op voorhand al dan niet onuitvoerbaar zijn, maar de uiteindelijke beoordeling dient te gebeuren in het kader van concrete bouwvoornemens. Daarbij komt dat wanneer bij gebiedsontwikkeling met hoogbouw alleen het eindbeeld maar niet de gefaseerde ontwikkeling ervan wordt onderzocht, tussentijds onaanvaardbare maar op voorhand niet voorziene situaties kunnen optreden. Bijvoorbeeld doordat de fasering anders loopt dan vooraf gedacht, waardoor tijdelijk een onaanvaardbare situatie kan ontstaan. Ook onaanvaardbare situaties die tijdelijk zijn, moeten worden voorkomen.   

Ook bij bebouwing lager dan 30 meter kan windhinder of windgevaar optreden. Dat zal echter sporadisch voorkomen, en vooral het gevolg zijn van de reeds bestaande situatie. In de beoordelingsregels is bepaald dat bij bebouwing lager dan 30 meter de vergunning wordt geweigerd als er bij het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat de voorgenomen bebouwing zal leiden tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Het bevoegd gezag moet zich daarbij wel baseren op concrete argumenten. Wanneer sprake is van een redelijk vermoeden, dan kan dat worden weggenomen door de een concreet onderzoek. Wanneer sprake is van een redelijk vermoeden op onaanvaardbare windhinder of windgevaar, dan dient het bevoegd gezag de initiatiefnemer in de gelegenheid te stellen onderzoek te overleggen waaruit de mate van windhinder of windgevaar blijkt. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor elk initiatief voor een bouwwerk lager dan 30 meter een onderzoek naar windhinder en windgevaar moet worden overlegd. In verreweg de meeste gevallen zal immers geen sprake zijn van onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Alleen wanneer sprake is van een redelijk vermoeden daarop, kan het bevoegd gezag een dergelijk onderzoek eisen.  

10.7 Geluid

Met het Aanvullingsbesluit Geluid zijn met het oog op het beschermen van de gezondheid instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan onder meer het omgevingsplan. In paragraaf 9.2.5 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende instructieregels. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.8 Grondwatereffecten bij ondergondse gebouwen

In subparagraaf 4.2.4.8 zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot de beoordeling van grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen. De regeling moet er voor zorgen dat de bouw en het in stand houden van ondergrondse gebouwen niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. De regeling dient ter vervanging van het bestaande, onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders, vastgesteld 7 oktober 2021, onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2022, en bestemmingsplannen van later datum waarin een soortgelijke regeling is opgenomen. Deze bestemmingsplannen bevatten een algemeen verbod op ondergrondse gebouwen, en (waar mogelijk) een binnenplanse afwijkmogelijkheid. Deze bestemmingsplannen zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan, en worden op enig moment vervangen. Daar waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan is vervangen, treedt subparagraaf 4.2.4.8 als het ware in de plaats voor de afwijkmogelijkheid. Er is geen sprake van inhoudelijke aanpassing. Wel zijn ten opzichte van dat bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders aanvraagvereisten aan de regels toegevoegd. Ook is de systematiek enigszins anders dan in de betreffende bestemmingsplannen. De Omgevingswet biedt gemeenten de mogelijkheid zelf te bepalen welke beoordelingsregels van toepassing moeten zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Dat maakt mogelijk dat de finale beoordeling of wel of geen sprake is van onaanvaardbare grondwatereffecten, en welke maatregelen nodig zijn om die te voorkomen, kan plaatsvinden bij die aanvraag. Het is dan niet langer nodig om te werken met een verbod op ondergrondse gebouwen, waarvan kan worden afgeweken. De beoordeling loopt mee in de reguliere aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.

Bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders

Met het paraplubestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders is voor heel Amsterdam, met uitzondering van IJburg, bepaald dat het verboden is kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten (artikellid 5.2, onder a, van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders). Deze ruimtelijke regel voor ondergrondse gebouwen is met inwerkingtreding van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders in de plaats getreden van de ruimtelijke regels over ondergrondse gebouwen, zoals die in het daarvoor onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan waren opgenomen (artikel 3 van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders). 

De uitzondering voor IJburg is gemaakt omdat in de daar geldende bestemmingsplannen reeds een verbod was opgenomen om dieper te bouwen dan NAP -1 meter. Kelders tot die diepte kunnen nergens op IJburg leiden tot problemen ten aanzien van grondwaterneutraliteit. Er is in die bestemmingsplannen niet voorzien in een binnenplanse afwijkmogelijkheid. Voor kelders met een grotere diepte dan genoemde 1 meter is een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig. Bij een aanvraag zal worden beoordeeld of de realisatie ervan niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving.   

Voor een deel van Amsterdam waarop het paraplubestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders wel van toepassing is, is voorzien in een algemeen verbod op ondergrondse gebouwen, met daarbij een binnenplanse afwijkmogelijkheid (artikel 5.3 van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders). Die afwijkmogelijkheid geldt alleen voor het deel van de gemeente waaraan in het bestemmingsplan de gebiedsaanduiding 'overige zone 2' is gegeven. Voor het gebied 'overige zone 1' geldt die binnenplanse afwijkmogelijkheid niet. Daarvan is afgezien omdat met name voor kleine kelders geldt dat die afwijkvergunning niet verleend kan worden. Indien uit onderzoek toch zou blijken dat een kelder binnen zone 1 realiseerbaar is zonder onaanvaardbare grondwatereffecten, dan kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit medewerking worden verleend. 

In bestemmingsplannen die na vaststelling van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders zijn vastgesteld, en die voor het eigen plangebied in de plaats zijn gekomen van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders, wordt voorzien in een soortgelijke regeling. De regeling in subparagraaf 4.2.4.8 moet in de plaats treden van die in afzonderlijke bestemmingsplannen opgenomen regelingen.

Doel van de regeling

Uit onderzoek van Waternet en het Ingenieursbureau van de gemeente Amsterdam, dat in maart 2019 werd afgerond, bleek dat in grote delen van de stad de effecten van (met name cumulatieve) kelderbouw negatief zijn. Door de barrièrewerking van meerdere kelders naast elkaar wordt de stand en stroom van het grondwater beïnvloed. Dit leidt tot onder- en overlast van het grondwater. Dit heeft negatieve gevolgen in de openbare ruimte en op particuliere percelen. Als het grondwater te hoog staat (overlast) kan dat onder andere leiden tot wortelrot bij planten en bomen, vochtproblemen in kruipruimtes en optrekkend vocht, regenwateroverlast onder andere in binnentuinen en schade aan wegen. Als het grondwater te laag staat (onderlast) kan dat onder andere leiden tot paalrot aan funderingspalen, ongelijkmatig inklinken of krimpen van de grond waardoor schade kan ontstaan aan leidingen en aansluitingen en vochttekort bij planten waardoor deze sterven.

Uit voornoemd onderzoek bleek dat, door de verschillen in de samenstelling van de ondergrond én de verschillen in de situatie van het grondwater, de benodigde maatregelen sterk variëren in de stad. Dit leidt ertoe dat in enkele delen van de stad de ondergrond dermate kwetsbaar is, dat kelders tot permanente en grote schade (kunnen) leiden. In die delen van de stad zou kelderbouw niet meer toegestaan moeten worden. Het grondwaterneutraal aanleggen van een kelder is in die delen van de stad onmogelijk. In andere delen zal zelfs een cumulatie van het aantal kelders niet leiden tot een significante aantasting van stand en stroom van het grondwater. Door de samenstelling van de ondergrond, de bebouwing en verkaveling en de situatie van het grondwater zijn in deze delen van de stad geen maatregelen nodig. Daar waar wel maatregelen nodig en mogelijk zijn variëren deze van het terugbrengen van hetzelfde doorlaatvermogen voor water van de bodem dat voor de bouw van de kelder aanwezig was op de betreffende locatie (de zogenaamde standstill), tot het aanbrengen van een vooraf bepaald doorlaatvermogen op de betreffende locatie dat past bij de grondwatersituatie van die buurt.

Onderzocht is welke mogelijkheden er zijn om de aanleg van een kelder zodanig te doen dat dit doorlaatvermogen ook gerealiseerd wordt. Tijdens expertsessies met marktpartijen zijn verschillende opties doorgenomen. Het blijkt dat naast de kelder vooral ook de aan te brengen damwanden een barrièrewerking hebben. Er zijn mogelijkheden, die ook al in de praktijk worden toegepast, om deze barrièrewerking teniet te doen na de bouw. De mogelijkheid om zonder damwanden te bouwen is het meest kansrijk, maar is vooralsnog in Amsterdam alleen theoretisch mogelijk. Het is echter niet uit te sluiten dat in de toekomst de technische mogelijkheden zodanig worden verbeterd, dat dit mogelijk en haalbaar wordt. Het verwijderen van de damwanden na de aanleg van de kelder is ook een optie. Die kan alleen in specifieke gevallen waarbij de damwand geen onderdeel uitmaakt van de nieuwe constructie en ook het zogenaamde trekken van de damwand geen schade veroorzaakt. En die beide voorwaarden zijn zelden aanwezig. Blijft over het aanleggen van een systeem waardoor het grondwater onder of langs de kelder wordt geleid. Daarbij is ook het doorbreken van de damwand nodig.

Teneinde ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen, is het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam (hierna: Afwegingskader) opgesteld. Het Afwegingskader is door de gemeenteraad vastgesteld op 20 januari 2021 (Nr. VN2020-030011).

In dit afwegingskader zijn de volgende onderdelen opgenomen: 

  • Gebiedsanalyse waarin wordt aangegeven welke maatregelen per buurt nodig zijn. 

  • Technische eisen aan de aanleg van een kelder om de stroom van het grondwater in stand te houden. 

  • Een analyse van het beschikbare instrumentarium voor de vastlegging van de gewenste maatregelen, met daarbij voorstellen hoe het 'technische deel' juridisch zal worden geïmplementeerd. 

  • De wijze waarop de aangelegde voorzieningen om te komen tot grondwaterneutraliteit kunnen worden geborgd ook nadat het eigendom van een pand is overgegaan op een andere eigenaar. 

 

Van een grondwaterneutrale kelder is volgens het Afwegingskader sprake als door de aanleg van die kelder de stand en stroming van het grondwater niet of nauwelijks verandert, waar mogelijk zal verbeteren, en waarbij er geen negatieve grondwatereffecten optreden. Of dat het geval is, kan alleen per geval worden beoordeeld. In subparagraaf 4.2.4.8 wordt daarin voorzien. Alleen een kelder die grondwaterneutraal kan worden aangelegd komt voor vergunningverlening in aanmerking. De (algemene) regels uit het Afwegingskader hebben primair betrekking op kelders met één verdieping, een oppervlakte van maximaal 300 m² en een diepte van maximaal 4 meter onder het grondoppervlak (maaiveld) gerekend aan de straatkant. 

Ten aanzien van de kelders die groter zijn dan 300 m² en/of dieper dan 4 meter wordt in het Afwegingskader bepaald dat medewerking alleen mogelijk is indien aan de hand van een geohydrologisch rapport wordt aangetoond dat de aanleg grondwaterneutraal zal plaatsvinden. 

De maatregelen zoals die in het Afwegingskader zijn vastgelegd voor kelders die wel aan de bovengenoemde maatvoeringeisen voldoen zijn dus niet zonder meer toepasbaar. Uit het geohydrologisch rapport zal dus moeten blijken welke maatregel kan en zal worden toegepast om de kelder op de betreffende locatie grondwaterneutraal aan te leggen. 

In de gebieden die op de kaart bij het Afwegingskader in een rode kleur zijn aangegeven is het vanwege de grondsamenstelling in principe niet mogelijk om kelders (ongeacht de omvang) grondwaterneutraal aan te leggen. Dat is vanwege te dunne deklaag (a), risico op opbarsten (b), beide (c). In navolging van het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders wordt in subparagraaf 4.2.4.8 niet voorzien in een vergunningsmogelijkheid. Dat betekent dat uitsluitend door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit medewerking zou kunnen worden verleend. Dat zal alleen gebeuren wanneer uit onderzoek blijkt dat wordt aangetoond dat de aanleg grondwaterneutraal zal plaatsvinden. 

afbeelding binnen de regeling Bron: Afwegingskader grondwaterneutrale kelders

Vertaling naar het omgevingsplan

De regeling in subparagraaf 4.2.4.8 moet in de plaats treden van de in afzonderlijke bestemmingsplannen opgenomen regelingen. De opzet van de regeling is enigszins anders, omdat in het omgevingsplan beoordelingsregels kunnen worden verbonden die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Een directe vertaling van de regeling zoals opgenomen in het paraplubestemmingsplan zou inhouden dat in de ruimtelijke regels in hoofdstuk 5 een algemeen verbod zou worden opgenomen op ondergrondse gebouwen. Vervolgens zou dan in hoofdstuk 4 een mogelijkheid moeten worden gecreëerd om af te kunnen wijken van dat verbod. Dat is niet langer nodig. Aan de beoordelingsregels die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, wordt een beoordelingsregel toegevoegd inhoudende dat de vergunning alleen wordt verleend als de activiteit niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. Aan die beoordeling wordt alleen toegekomen als het bouwwerk in overeenstemming is met de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals gesteld in hoofdstuk 5. Dat volgt immers uit artikel 4.16. Er is op deze wijze geborgd dat een finale toets plaatsvindt in het kader van het concrete bouwplan. Dan kan tevens worden beoordeeld of er eventueel maatregelen nodig zijn om onaanvaardbare gevolgen te voorkomen, en die kunnen ook als voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden. 

Het is daarmee ook niet nodig in hoofdstuk 5 een algemeen verbod op ondergrondse gebouwen op te nemen. Daar waar op voorhand aannemelijk is dat het realiseren van een ondergronds gebouw uitvoerbaar is, kan met de ruimtelijke regels worden voorzien in ondergrondse gebouwen. Dat kan betekenen dat in gebieden die in het parapluplan als zone 2 zijn aangeduid, ondergrondse gebouwen mogelijk worden gemaakt. Die afweging moet plaatsvinden bij het vervangen van de nog geldende bestemmingsplannen. De finale beoordeling of een concreet bouwvoornemen inderdaad aanvaardbaar is, vindt dan plaats in het kader van de vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Daar waar op voorhand niet aannemelijk is dat het realiseren van ondergrondse gebouwen aanvaardbaar is, zullen ondergrondse gebouwen in hoofdstuk 5 niet mogelijk worden gemaakt. In die gevallen kan alleen door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit medewerking worden verleend. De beoordeling of al dan niet sprake is van onaanvaardbare grondwatereffecten is dan onderdeel van de bredere beoordeling of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 

Het vervangen van de bestemmingsplannen zal gebiedsgewijs gebeuren. Tot dat moment blijft het verbod met de mogelijkheid daarvan met een binnenplanse vergunning af te wijken, zoals opgenomen in die bestemmingsplannen, van toepassing. Om te voorkomen dat er twee regelingen van toepassing zijn die hetzelfde beogen, wordt in artikel 4.59, derde lid bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' subparagraaf 4.2.4.8 buiten toepassing blijft. 

10.9 Cultureel erfgoed en werelderfgoed

Paragraaf 5.1.5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed. Artikel 5.130 bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. In paragraaf 9.2.11 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop aan de instructieregels met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed uitvoering wordt gegeven. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.10 Milieuhinder bedrijven

Bedrijven kunnen een bepaalde mate van overlast geven. Gedacht kan worden aan geluid-, stof- en geurhinder. Het omgevingsplan bevat regels om onaanvaardbare overlast te voorkomen. 

Enerzijds gebeurt dat door middel van ruimtelijke regels over het gebruik, zoals opgenomen in hoofdstuk 3 en 2. Paragraaf 2.3.6 in combinatie met artikel 2.3 bepaalt waar de uitoefening van een bedrijf is toegestaan. Paragraaf 2.3.6 bevat ook een zogenaamde bedrijvenregeling, opgenomen in subparagraaf 2.3.6.2. Dit onderdeel regelt de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven in verband met het aspect milieuhinder. Met betrekking tot het aspect milieuhinder worden de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven in dit omgevingsplan geregeld via de systematiek van milieuhindercategorieën, zoals die voorheen was vastgelegd in de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Hoewel de VNG deze brochure inmiddels heeft ingetrokken, blijft Amsterdam deze de systematiek als uitgangspunt gebruiken. De Brochure blijkt in de praktijk een goed werkend instrument dat in de afgelopen decennia zijn nut heeft bewezen. Indien nodig, zal de gemeente de Lijst van bedrijfsactiviteiten (opgenomen in Bijlage IV) actualiseren of bijwerken. Voor een meer uitgebreide toelichting op de wijze van regulering wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 11.2.5.6 van deze toelichting. 

Anderzijds wordt onaanvaardbare overlast voorkomen door het stellen van regels over milieubelastende activiteiten. Daarmee wordt gedoeld op activiteiten die ‘nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’. Nadelige gevolgen voor het milieu kunnen bijvoorbeeld zijn emissies van stoffen, geluid of geur naar de omgeving, of gevolgen voor de veiligheid of CO2 uitstoot. De regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn opgenomen in hoofdstuk 9 van het omgevingsplan. De regels zijn aanvullend op het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een meer uitgebreide toelichting op de regeling in het omgevingsplan wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 11.9 van deze toelichting. 

10.11 Hemelwaterafvoer bij bouwwerken

Amsterdam heeft in het Omgevingsprogramma Riolering 2022-2027 de ambitie opgenomen om in de programmaperiode een bui van 70 mm in één uur aan te kunnen zonder dat schade aan huizen en vitale infrastructuur ontstaat. Om dit te bereiken zal zowel in de bestaande stad als in nieuw te ontwikkelen gebieden rekening moeten worden gehouden met extreme neerslag. Daarbij is onder meer van belang dat zowel op particulier terrein als op openbaar terrein voldoende waterberging wordt gerealiseerd. Een van de juridische instrumenten die een bijdrage kan leveren aan een klimaatbestendig en waterrobuust Amsterdam was onder oud recht een zogenaamde hemelwaterverordening. 

Op grond van artikel 10.32a lid 1 onder a van de Wet milieubeheer kon de gemeente bij verordening regels stellen over het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in de riolering. Die regels konden ook inhouden dat het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater in een openbaar vuilwaterriool binnen een in die verordening aangegeven termijn moet worden beëindigd. Dit bood de grondslag voor het opstellen van een hemelwaterverordening waarin het aanleggen en in stand houden van een waterberging bij bebouwd oppervlak wordt geregeld. Van die grondslag is in Amsterdam gebruik gemaakt (Gemeenteblad 2021 nr. 144493, 10 mei 2021). De bepalingen in deze hemelwaterverordening zijn zodanig opgesteld dat ze zoveel mogelijk al voldoen aan de eisen uit de nieuwe Omgevingswet. 

Naast deze hemelwaterverordening bestaat de Keur van het Waterschap. De Keur is een verordening met daarin voorschriften voor ruimtelijke ontwikkelingen van meer dan 500 m2 of 1.000 m² (afhankelijk van het waterschap). Daarbij geldt een verplichting tot compensatieberging. De twee verplichtingen staan elkaar niet in de weg. Integendeel, ze zijn complementair aan elkaar. Door bij ontwikkelingen groter dan 500 m2 of 1.000 m2 te voldoen aan de verplichting uit de hemelwaterverordening, wordt deels of in zijn geheel ook voldaan aan de Keur en alleen door ervoor te zorgen dat er ook waterbergingen worden aangelegd en in stand worden gehouden in gevallen waarin de Keur niet geldt, kan de gemeente het doel uit het Gemeentelijke Rioleringsplan bereiken.

De hemelwaterverordening is bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel geworden van het omgevingsplan (zie ook paragraaf 6.2 van deze toelichting). Met inpassing van de regels in paragraaf 4.4.2 vindt daadwerkelijke integratie plaats. De regels zijn in die paragraaf opgenomen als algemene regels, die van toepassing zijn op de in artikel 4.110 aangegeven gebouwen. Ze gelden, ongeacht of sprake is van een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Wel wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken preventief aan deze regels getoetst (artikel 4.86). 

Voor een meer inhoudelijke toelichting op de artikelen wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting. 

10.12 Externe veiligheid

Paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot omgevingsveiligheid. Daarbij gaat het grotendeels om wat voorheen werd genoemd externe veiligheid, met als doel het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving in relatie tot het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen bij bedrijven met risicovolle milieubelastende activiteiten, het transport van gevaarlijke stoffen via openbare wegen, water- en spoorwegen en buisleidingen, het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens. In paragraaf 9.2.2 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende instructieregels. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.13 Schaduwwerking

Het omgevingsplan bepaalt waar bebouwing mag komen, en welke hoogte bouwwerken mogen hebben. Van nieuwe bebouwing kan een zekere schaduwwerking uitgaan. De effecten daarvan worden bij afzonderlijke wijzigingsbesluiten van het omgevingsplan die voorzien in nieuwe bouwwerken waar nodig betrokken. 

10.14 Bodem

Paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot bodemkwaliteit. De instructieregels voor bouwen van gebouwen op bodemgevoelige locaties op verontreinigde bodem verplichten gemeenten met het oog op de gezondheid van aanwezige personen in het omgevingsplan voorwaarden te stellen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan. De instructieregels geven aan wat gemeenten ten minste moeten doen en sluiten niet uit dat gemeenten lokale aanvullende regels stellen binnen de lokale afwegingsruimte. In paragraaf 9.2.8 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende instructieregels. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.15 Water

Paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot het beschermen van waterbelangen. In algemene zin wordt het waterbelang gewogen bij het vaststellen van een omgevingsplan (zie artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Dit is mede gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Verder hangt dit samen met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van de wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies. Met andere woorden, wanneer een omgevingsplan regels stelt in een gebied waar (onderdelen van) watersystemen aanwezig zijn, moet in ieder geval aan alle specifieke instructieregels voldaan worden. In paragraaf 9.2.3 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende instructieregels. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.16 Luchtkwaliteit

Met het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn met het oog op de gezondheid instructieregels gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht. Bij het toelaten van bepaalde activiteiten moet worden getoetst aan gestelde normen. De betreffende instructieregels brengen in eerste instantie een onderzoeksplicht met zich mee bij het toelaten van de betreffende activiteiten. Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de betreffende stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen. In paragraaf 9.2.4 van deze toelichting wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende instructieregels. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

10.17 Bereikbaarheid

Wanneer met een wijziging van het omgevingsplan wordt voorzien in nieuwe ontwikkelingen, kan dat gevolgen hebben voor de bereikbaarheid. De gevolgen op de bereikbaarheid worden bij de motivering van afzonderlijke wijzigingsbesluiten betrokken.  

10.18 Duurzaamheid [gereserveerd]

[Gereserveerd]

10.19 Overige beleidsdoorwerking

Heel veel gemeentelijk en ander beleid is van toepassing op ruimtelijke besluiten waarmee een bepaalde ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Gedacht kan worden aan beleid over waar gebouwd mag worden, voor welke vormen van gebruik gebouwd mag worden, en tot welke omvang. Dergelijk beleid is van wezenlijk belang bij het nemen van wijzigingsbesluiten waarmee voor een bepaald gebied in ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien. Bij dergelijke wijzigingsbesluiten moet worden gemotiveerd op welke wijze aan al dat beleid uitvoering wordt gegeven. Dan wordt getoetst aan de Omgevingsvisie, dan wordt (bij woningbouw) gekeken naar relevant beleid op het gebied van de woningbouwopgave. Omdat die afweging per afzonderlijk wijzigingsbesluit moet worden gemaakt, en omdat dan per wijzigingsbesluit bekeken kan worden welk beleid (get op de wijziging) relevant is, is er (vooralsnog) voor gekozen niet al het ruimtelijk beleid in samengevatte vorm in dit hoofdstuk op te nemen.  

11 Nadere toelichting per hoofdstuk van het omgevingsplan

11.1 Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Op het omgevingsplan is een aantal algemeen bepalingen van toepassing. Deze zijn opgenomen in hoofdstuk 1. Het hoofdstuk bevat regels over begrippen (artikel 1.1), het oogmerk van de regels (artikel 1.2), het geografisch werkingsgebied van regels (artikel 1.3), de normadressaat van regels (artikel 1.4), en regels over het verstrekken van gegevens en bescheiden (artikel 1.5). Deze bepalingen hebben een algemeen karakter en zijn van belang voor het volledige Omgevingsplan. 

11.2 Hoofdstuk 2 Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken, regels over gebruiksactiviteiten
11.2.1 Inleiding

In ruimtelijke plannen zoals het bestemmingsplan werd het gebruik gereguleerd vanuit bestemmingen. Per bestemming werd bepaald voor welk gebruik de gronden waren bestemd. Met specifieke gebruiksregels konden daaraan voor wat betreft het gebruik nadere regels worden verbonden. Met het omgevingsplan wordt voor een soortgelijke aanpak gekozen. Centraal begrip daarbij is niet het begrip 'bestemming', maar het begrip 'gebruiksdoel'. Aan gronden en bouwwerken kunnen een of meerdere gebruiksdoelen worden toegekend.     

Dat gebeurt in hoofdstuk 2, dat locatiegerichte regels bevat waarmee gebruiksdoelen aan locaties worden toegekend. Met deze regels wordt bepaald welke vormen van gebruik waar zijn toegestaan. Daarmee bevat dit hoofdstuk regels over gebruik zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden opgenomen. De gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels zijn bepalend voor het gebruik dat is toegestaan. Anders dan bij bestemmingen bevatten de regels over gebruiksdoelen alleen regels over gebruik. Regels over bouwwerken of werkzaamheden en werken, geen bouwwerken zijnde (aanlegactiviteiten) worden in aparte hoofdstukken van dit omgevingsplan geregeld. Bovendien staan binnen de regels over gebruiksdoelen niet het gebruiksdoel zelf centraal, maar het gebruik dat is toegestaan en onder welke voorwaarden dat is toegestaan (de gebruiksactiviteiten). Tot slot kunnen gebruiksdoelen op een locatie worden gestapeld. Waar meerdere vormen van gebruik zijn toegestaan, worden meerdere gebruiksdoelen aan een locatie toegekend.

Het valt te verachten dat aan dit hoofdstuk door de jaren heen de nodige artikelen worden toegevoegd. Om te voorkomen dat het toevoegen van een artikel aan het begin van het hoofdstuk leidt tot hernummering van alle erna komende artikelen, is er voor gekozen in afdeling 2.3 per (sub)paragraaf de nodige artikelen te reserveren. 

11.2.2 Systematiek

11.2.2.1 Het gebruiksdoel van locaties

Met de regels in dit hoofdstuk worden aan de gronden en bouwwerken in Amsterdam één of meerdere gebruiksdoelen gegeven. De gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels zijn opgenomen in afdeling 2.3. Elk onderscheiden gebruiksdoel heeft daarin een eigen paragraaf of subparagraaf, met regels die betrekking hebben op dat gebruiksdoel. 

Elk gebruiksdoel heeft betrekking op een specifieke vorm van planologisch gebruik. Waar welk gebruiksdoel geldt, wordt bepaald door koppeling van de betreffende regels aan een locatie. Dat gebeurt door middel van een aanduiding, zie hoofdstuk 7

Per gebruiksdoel wordt bepaald welk gebruik daarbinnen is toegestaan. Zo zijn de gronden met het gebruiksdoel wonen bedoeld voor een gebruik ten behoeve van wonen. Dat de afzonderlijke regelingen betrekking hebben op zowel het gebruiksdoel als het gebruik dat daarbinnen is beoogd, volgt ook uit het artikel dat het toepassingsbereik bepaalt, waarmee elk afzonderlijk onderdeel mee begint. Zo wordt in artikel 2.4 bepaald dat ‘paragraaf 2.3.1 Wonen’ van toepassing is op het gebruiksdoel van locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen' en op het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van wonen. 

Daarbij is tevens aangegeven dat het betreffende regelonderdeel alleen geldt ter plaatse van locaties ter plaatse van een bepaalde aanduiding. Die aanduiding betreft een geometrisch bepaald vlak op een digitale kaart. De regels van het regelonderdeel gelden dus alleen daar. 

Het artikel dat het toepassingsbereik bepaalt regelt alleen waarover het regelonderdeel gaat. Het regelt nog niet welk waar het betreffende gebruiksdoel geldt, en welk gebruik daar is toegestaan. Dat gebeurt in een ander artikel dat vast onderdeel is van elk regelonderdeel dat gaat over een bepaald gebruiksdoel. Daarin wordt inhoudelijk het gebruiksdoel aan locaties toegekend, en daarbij wordt het daar beoogde gebruik regelt. Zo regelt artikel 2.5 dat de locatie ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen' als gebruiksdoel wonen heeft, en dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen' mogen worden gebruikt ten behoeve van wonen.

Doordat de regels alleen gelden ter plaatse van de aangegeven aanduiding is wel gezorgd dat bijvoorbeeld wonen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: wonen’, maar daarmee is nog niet bepaald dat wonen op andere locaties niet is toegestaan. Daarvoor zorgt artikel 2.3. Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels. Artikel 2.3 vormt daarmee als het ware een vangnet, waardoor de regels die gaan over de verschillende gebruiksdoelen alleen hoeven te gelden waar dat gebruiksdoel wel is toegestaan. 

In aanvullende artikelen kunnen per regelonderdeel met betrekking tot het beoogde gebruik allerlei extra regels worden gesteld, bijvoorbeeld over omvang en situering van het betreffende gebruik. Verreweg de meeste van die aanvullende regels zijn locatiegericht, en gelden alleen daar waar dat in de regel is aangegeven. De betreffende regel geldt alleen daar. 

De gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels vertonen veel gelijkenis met bestemmingen zoals we die kennen uit bestemmingsplannen. De regels bepalen dat een aangegeven locatie dat bepaalde gebruiksdoel heeft, en dat de gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig de daarop betrekking hebbende regels. Anders dan bij in bestemmingsplannen opgenomen bestemmingen, bevatten de regels over het gebruiksdoel alleen regels over gebruik, en niet over bouwwerken. Regels over bouwen en bouwwerken zijn opgenomen in de hoofdstukken 4 en 5. Ook aanlegvergunningplichten zijn elders geregeld, namelijk in hoofdstuk 6. Ook anders dan bij bestemmingen is dat elk afzonderlijk gebruiksdoel betrekking heeft op één specifieke vorm van gebruik. Over die vorm van gebruik bevat het regelonderdeel regels. Waar binnen een hoofdbestemming ook andere functies in ondergeschikte omvang konden worden toegestaan (bijvoorbeeld detailhandel binnen een woonbestemming), zullen in de systematiek van dit omgevingsplan in dat geval meerdere gebruiksdoelen aan de betreffende locatie moeten worden gegeven. Uiteindelijk komt dat de raadpleegbaarheid van het omgevingsplan ten goede. Het zorgt ervoor dat niet alleen op een locatie kan worden bekeken wat dáár is toegestaan, maar ook dat vanuit de regels kan worden gezocht waar een bepaalde vorm van planologisch gebruik is toegestaan. 

Het is goed denkbaar dat een reeds bestaande vorm van gebruik nog niet voorkomt in afdeling 2.3. Dit zal blijken wanneer voor een bepaald gebied het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan wordt vervangen. Dat gebeurt bij raadsbesluit. In datzelfde raadsbesluit kan locatiegericht worden voorzien in  aanvullende of afwijkende regels voor een bepaalde activiteit. Hetzelfde geldt voor activiteiten waarvoor nog geen regels zijn opgenomen. Indien gewenst kunnen deze bij raadsbesluit worden opgenomen in de regeling.

11.2.2.2 Regulering van gebruiksactiviteiten

Elk onderscheiden gebruiksdoel wordt in een apart regelonderdeel (een aparte paragraaf of subparagraaf) gereguleerd. Elk van deze onderdelen begint met een artikel waarmee het toepassingsbereik van het betreffende onderdeel wordt bepaald. Zie bijvoorbeeld artikel 2.4. Daarin is bepaald dat paragraaf 2.3.1 van toepassing op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen', en dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen'.  

Hiermee wordt bepaald op welk gebruiksdoel het onderdeel van toepassing is, op welke vormen van gebruik, en waar het onderdeel geldt. Daarop volgt een artikel waarin wordt bepaald waar het betreffende gebruiksdoel geldt, en welk gebruik daar is toegestaan. Hiermee wordt dus een gebruiksdoel aan een locatie toegekend, en wordt bepaald welk gebruik binnen dat gebruiksdoel is toegestaan.   

Het verbinden van een gebruiksdoel aan locaties gebeurt door wijziging van het omgevingsplan. De wijziging wordt nadat de gemeenteraad (of indien daartoe gemandateerd: het college) een wijzigingsbesluit heeft genomen gepubliceerd in de landelijke voorzieningen. In de viewer van die landelijke voorziening is op een kaart vindbaar waar welke gebruiksdoelen gelden. 

Aanvullende beperkingen gebruik

In de verschillende regelonderdelen zijn aanvullende regels opgenomen met betrekking tot het gebruik dat binnen het gegeven gebruiksdoel is toegestaan. Deze aanvullende regels kunnen nooit betrekking hebben op vormen van gebruik die buiten het toepassingsbereik van het betreffende onderdeel vallen.

De beperkingen kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld omvang of situering van toegestane vormen van gebruik. Daarmee kan bijvoorbeeld voor een bepaald gebied een maximum oppervlak worden gegeven aan detailhandel die mag plaatsvinden, of een maximum aantal woningen dat mag worden gebouwd. Ook kunnen beperkingen worden gesteld aan de bouwlaag waarin de betreffende vorm van gebruik is toegestaan. Dergelijke beperkingen worden alleen gesteld waar dat met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties nodig is. Deze beperkingen gelden ook alleen ter plaatse van de aangegeven locaties. 

De beperkingen kunnen ook betrekking hebben op specifieke gebruiksvormen die vallen binnen het hoofdgebruik dat met het gebruiksdoel is toegestaan. Zo worden er binnen het onderdeel dat detailhandel regelt beperkende regels gesteld over waar bepaalde vormen van detailhandel zijn toegestaan. Ook daarvoor geldt dat dergelijke beperkingen alleen worden opgenomen waar dit met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties nodig is.

Aanvullende beperkingen kunnen ook een vergunningplicht voor het daadwerkelijk uitoefenen van de toegestane vormen van gebruik inhouden. Met het aan een locatie toegekend gebruiksdoel wordt op die locatie dan al wel voorzien in de daarmee samenhangende vorm van gebruik, maar met het oog op een aantal aspecten is nog een nadere beoordeling van het specifieke geval nodig. Zo is in paragraaf 2.3.6 een vergunningplicht opgenomen voor het oprichten of wijzigen van een bedrijf. Binnen de gronden met gebruiksdoel 'bedrijf' zijn bedrijven in de vorm van industrie, ambacht, groothandel, opslag en transport toegestaan. Maar vanwege de mogelijke effecten op de omgeving is er wel een vergunningplicht opgenomen. Op een dergelijke vergunningplicht zijn tevens beoordelingsregels en aanvraagvereisten opgenomen. Veelal gelden er ook uitzonderingen op die vergunningplicht. De keuze voor de vergunningplicht wordt in onderdelen waar die is opgenomen gemotiveerd in de artikelgewijze toelichting. Bij de wijziging van het omgevingsplan waarmee een gebruiksdoel aan een locatie wordt gegeven, kan bij de motivering van dat wijzigingsbesluit worden rekening gehouden met de vergunningplicht, en de nadere beoordeling die die mogelijk maakt. 

Beperkingen kunnen ook betrekking hebben op het gebruik van specifieke locaties binnen de locaties die een bepaald gebruiksdoel hebben. Voor een betreffende locatie wordt dan bepaald dat alleen een specifieke vorm van gebruik is toegestaan. Zo is in artikel 2.62 bepaalt dat voor de erin aangegeven locatie alleen perifere vormen van detailhandel zijn toegestaan. Andere vormen van detailhandel zijn daar dan uitgesloten.  

Pas bij wijziging van het omgevingsplan waarmee voor een locatie nieuwe gebruiksdoelen gaan gelden, of bestaande gebruiksdoelen worden gewijzigd, ontstaat er een rechtsgevolg. Door het op een locatie laten gelden van een nieuw gebruiksdoel mag daar een nieuwe vorm van gebruik plaatsvinden. Of door het laten vervallen van een gebruiksdoel is een voorheen toegestane vorm van gebruik niet langer toegestaan. De bestuurlijke en juridische onderbouwing van de rechtsgevolgen van die wijzigingen wordt opgenomen in de motivering bij het betreffende wijzigingsbesluit. Dat geldt ook voor de locatiegerichte doorwerking van locatiegerichte regels. 

11.2.2.3 Onderscheid tussen verschillende vormen van gebruik

Elke onderscheiden vorm van gebruik krijgt een eigen regelonderdeel. Zo bevat paragraaf 2.3.1 regels over wonen, paragraaf 2.3.2 regels over maatschappelijke dienstverlening, enzovoort. In een aantal van die regelonderdelen wordt de betreffende vorm van gebruik verder onderverdeeld. De verdeling in verschillende vormen van gebruik maakt een goede sturing mogelijk waar dat nodig is. 

Om te bepalen of een bepaald onderscheid relevant is, is gekeken naar de volgende aspecten. Allereerst of een bepaalde activiteit ten opzichte van andere activiteiten relevante verschillen in de effecten op de fysieke leefomgeving heeft. Ten tweede naar de mate van gevoeligheid voor effecten vanuit de fysieke leefomgeving. Ten derde kan het nodig zijn om specifieke vormen van gebruik te onderscheiden omdat de daarvoor geschikte en beschikbare hoeveelheid locaties beperkt zijn. Een beoordeling op basis van bovengenoemde criteria kan leiden tot uiteenlopende normering of beperkingen aan situering tussen verschillende activiteiten die nu nog onder één noemer zijn geplaatst.  Ten vierde spelen op de achtergrond ook distributie-planologische aspecten een rol. Het is evident dat het overal toestaan van bijvoorbeeld detailhandel waar dit gelet op de gevolgen voor of vanuit de fysieke leefomgeving mogelijk is, onwenselijk is. Dat zou niet alleen leiden tot een ongebreidelde versnippering van bepaalde functies, maar ook tot een situatie waarin in bepaalde essentiële functies voor hele gebieden zouden verdwijnen. Dat is ongewenst. Er moet een zekere mate van planologisch evenwicht zijn, waarbij gestuurd moet worden op omvang van bepaalde activiteiten, en waarbij gezocht moet worden naar de meest optimale positionering ervan. Al deze aspecten hebben betrekking op het evenwichtig toedelen van functies aan locaties. 

11.2.3 Algemene bepalingen (afdeling 2.1 van de regels) 

Deze afdeling bevat enkele bepalingen van algemene aard. In deze afdeling wordt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk bepaald. Tevens zijn er meet- en rekenregels opgenomen, die van toepassing zijn op dit hoofdstuk.  

11.2.4 Toegestaan ruimtelijk gebruik: vangnetbepaling (afdeling 2.2 van de regels

In afdeling 2.2 is artikel 2.3 opgenomen dat bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in afdeling 3.2. In combinatie met afdeling 2.3 wordt hier bepaald welke vormen van planologisch gebruik zijn toegestaan op een bepaalde locatie. 

Artikel 2.3 geldt overal binnen Amsterdam. De betekenis van het begrip ‘gebruiksdoel’ komt vrijwel overeen met het begrip ‘bestemming’ zoals we dat onder de Wet ruimtelijke ordening kenden. Een locatie kan als gebruiksdoel bijvoorbeeld ‘wonen’ hebben, ‘maatschappelijke dienstverlening’, of ‘groen’. Aan locaties worden één of meerdere gebruiksdoelen gegeven. Artikel 2.3 bepaalt dat het gebruik daar dan mee in overeenstemming dient te zijn. Regels over de gebruiksdoelen zelf zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dat hoofdstuk wordt met locatiegerichte regels bepaald waar de gebruiksdoelen gelden. Daarin worden ook per gebruiksdoel waar nodig aanvullende regels gesteld, bijvoorbeeld over de omvang van een bepaald gebruik. 

De systematiek met de in artikel 2.3 opgenomen vangnetbepaling maakt mogelijk dat de regels die in afdeling 2.3 een beperkt werkingsgebied kunnen krijgen. De regels over wonen hoeven bijvoorbeeld alleen te gelden ter plaatse van de gronden met als gebruiksdoel wonen. Er hoeft niet per gebruik te worden bepaald dat die elders niet zijn toegestaan. Die 'negatieve' regel wordt immers in zijn algemeenheid overgenomen door artikel 2.3, eerste lid, dat daarmee als het ware als vangnet fungeert.

In artikel 2.3 is in het tweede lid een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen voor locaties waar het ruimtelijk plan, dat onderdeel is geworden van het tijdelijk deel, nog niet is vervallen. Waar een dergelijk ruimtelijk plan nog niet is komen te vervallen, zijn de daarin opgenomen regels over gebruik van toepassing. 

11.2.5 Gebruiksdoelen van gronden en bouwwerken, toegestaan gebruik en regels over dat gebruik (afdeling 2.3 van de regels)

11.2.5.1 Wonen (paragraaf 2.3.1 van de regels)

Paragraaf 2.3.1 regelt het gebruiksdoel 'wonen'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel wonen geldt, wonen als activiteit is toegestaan. Onder wonen wordt verstaan het gebruik van woonruimte ten behoeve van bewoning, en het daaraan ondergeschikt zijnde gebruik van de bij de woonruimte behorende gronden en opstallen. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee wonen nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht. 

Wonen wordt ook gereguleerd door de Huisvestingsverordening. Op een aantal punten zijn er belangrijke raakvlakken. Zo bevat de Huisvestingsverordening regels over het aanbieden van Bed and Breakfast, kamerverhuur en woningvorming. Subparagraaf 2.3.1.3 bevat daarover enkele regels over de verhouding met de huisvestingsverordening. Doel is te voorkomen dat over een en dezelfde activiteit een dubbele vergunningplicht gaat gelden, terwijl de afweging die wordt gemaakt gelijk is. Kort gezegd is het uitgangspunt gehanteerd dat de regeling in de Huisvestingsverordening leidend is.     

11.2.5.2 Maatschappelijke dienstverlening (paragraaf 2.3.2 van de regels)

Paragraaf 2.3.2 regelt het gebruiksdoel 'maatschappelijke dienstverlening'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel maatschappelijke dienstverlening geldt, maatschappelijke dienstverlening als activiteit is toegestaan.  

Onder maatschappelijke dienstverlening wordt verstaan het verlenen van publieksgerichte diensten of het bieden van voorzieningen op het gebied van educatie, onderwijs, welzijn, gezondheidszorg, en levensbeschouwing. Onder maatschappelijke dienstverlening vallen in elk geval:

  • a.

     instellingen gericht op het geven van basisonderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroeps en universitair onderwijs, en instellingen gericht op het geven van avondonderwijs; 

  • b.

    ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare medische centra; 

  • c.

    overige voorzieningen voor medische zorgverlening zoals huisartsenposten,  GGZ-instellingen, revalidatiecentra, tandartsen- of fysiotherapiepraktijken, dierenartspraktijken;

  • d.

    overige dienstverlening op het gebied van zorg en welzijn zoals een verpleeghuis, een verzorgingshuisconsultatiebureaus, apotheken, afkickklinieken, jeugdzorginstelling, dak- en thuislozenopvang, drugsopvang, asielzoekerscentra;

  • e.

    overige voorzieningen op het gebied van maatschappelijke dienstverlening zoals een buurtcentrum, bibliotheek, kinderopvangmuziek- en dansschool, oefenstudio, religieuze instelling en school(werk)tuin.  

Maatschappelijke dienstverlening is een veel omvattend begrip, waaronder sterk uiteenlopende vormen van gebruik vallen. De mate waarin de vormen van gebruik gevoelig zijn voor gevolgen vanuit de fysieke leefomgeving, of waarin ze gevolgen kunnen hebben op de fysieke leefomgeving, lopen uiteen. Mede om die redenen worden in subparagraaf 2.3.2.2 aanvullende regels gesteld over allerlei vormen van maatschappelijke dienstverlening. Die regels houden onder meer in dat de betreffende vormen van maatschappelijke dienstverlening niet overal binnen het gebruiksdoel maatschappelijke dienstverlening zijn toegestaan. Dat is alleen het geval ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht. 

11.2.5.3 Zakelijke en administratieve dienstverlening (paragraaf 2.3.3 van de regels)

Paragraaf 2.3.3 regelt het gebruiksdoel 'zakelijke en administratieve dienstverlening'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel zakelijke en administratieve dienstverlening geldt, zakelijke en administratieve dienstverlening als activiteit is toegestaan. Onder zakelijke en administratieve dienstverlening wordt verstaan een activiteit in de vorm van een onderneming of instelling die is gericht op dienstverlening op bestuurlijk, financieel, zakelijk, juridisch of administratief gebied, al dan niet met een daaraan ondergeschikt zijnde baliefunctie. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee zakelijke en administratieve dienstverlening nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht. 

11.2.5.4 Detailhandel (paragraaf 2.3.4 van de regels)

Paragraaf 2.3.4 regelt het gebruiksdoel 'detailhandel'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel detailhandel geldt, detailhandel als activiteit is toegestaan. Onder detailhandel wordt verstaan het bedrijfsmatig ter plekke te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van goederen aan consumenten. Onder detailhandel wordt niet verstaan een onderneming die in hoofdzaak is gericht op het ter plekke te koop aanbieden van ter plaatse bereide, voor directe consumptie bedoelde fastfoodproducten. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee detailhandel nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht. 

11.2.5.5 Consumentgerichte dienstverlening (paragraaf 2.3.5 van de regels)

Paragraaf 2.3.5 regelt het gebruiksdoel 'consumentgerichte dienstverlening'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel consumentgerichte dienstverlening geldt, consumentgerichte dienstverlening als activiteit is toegestaan. Onder consumentgerichte dienstverlening wordt verstaan het bedrijfsmatig verlenen van diensten met rechtstreeks contact aan consumenten, zoals bankfilialen met hoofdzakelijk een baliefunctie, reisbureaus, kappers, nagelstudio’s en naar de aard daarmee te vergelijken vormen van dienstverlening. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee consumentgerichte dienstverlening nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht. 

11.2.5.6 Bedrijf (industrie, ambacht, groothandel, opslag en transport) (paragraaf 2.3.6 van de regels)

Paragraaf 2.3.6 regelt het gebruiksdoel 'bedrijf'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel bedrijf geldt, het uitoefenen van een bedrijf als activiteit is toegestaan. Het begrip bedrijf heeft in algemeen spraakgebruik een bredere betekenis dan in deze paragraaf. In het algemeen spraakgebruik (en dus ook in andere afdelingen of hoofdstukken in dit omgevingsplan) wordt onder bedrijf een onderneming of zaak verstaan. Deze afdeling gaat echter alleen over bedrijf in engere zin, namelijk een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig produceren, bewerken, verwerken, herstellen, opslaan, distributie en groothandel van goederen. Met deze afbakening van wat onder een bedrijf bedoeld in deze paragraaf (bedrijf in enge zin) wordt verstaan, wordt aangesloten bij de begripsbepaling die doorgaans in Amsterdamse bestemmingsplannen werd gebruikt. 

In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee het uitoefenen van een bedrijf nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.  

Bedrijvenregeling 

Behalve dat in de paragraaf wordt bepaald waar de uitoefening van een bedrijf is toegestaan, bevat de paragraaf ook een zogenaamde bedrijvenregeling, opgenomen in subparagraaf 2.3.6.2. Dit onderdeel regelt de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven in verband met het aspect milieuhinder. De regels in deze subparagraaf gelden naast de milieuregels die op verschillende niveaus (Europees, landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau) zijn gesteld. Die regels hebben de bescherming van het milieu als oogmerk. Op basis van de milieuregels moeten bedrijven (en andere milieubelastende activiteiten) alle redelijke maatregelen treffen om gevolgen voor het milieu te voorkomen. Ook als een bedrijf volledig voldoet aan de milieuregels, kan het enige hinder naar de omgeving veroorzaken. Teneinde een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te borgen moet een aanvullende afweging plaatsvinden tussen de toe te laten bedrijfsactiviteiten in relatie tot de gevoelige functies.  Met betrekking tot het aspect milieuhinder worden de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven in dit omgevingsplan geregeld via de systematiek van milieuhindercategorieën, zoals die voorheen was vastgelegd in de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Hoewel de VNG deze brochure inmiddels heeft ingetrokken, blijft Amsterdam deze de systematiek als uitgangspunt gebruiken. De Brochure blijkt in de praktijk een goed werkend instrument dat in de afgelopen decennia zijn nut heeft bewezen. Indien nodig, zal de gemeente de Lijst van bedrijfsactiviteiten (opgenomen in Bijlage IV) actualiseren of bijwerken.  

Onderdeel van de regeling is de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in Bijlage IV. Hierin zijn bedrijfsactiviteiten opgesomd en is de potentiële milieubelasting met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof bepaald. De potentiële milieubelasting wordt uitgedrukt in een milieuhindercategorie. De milieuhindercategorieën worden ingedeeld in hoofdcategorieën en in een aantal subcategorieën en lopen op naarmate de milieuhinder toeneemt. Per gebied wordt een maximum milieuhindercategorie bepaald. Van bedrijven die in die aangewezen (of in een lagere) milieuhindercategorie vallen wordt verondersteld dat ze qua milieugevolgen passen in dat gebied. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat bedrijven voldoen aan de milieuregelgeving. De meeste milieuregels zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en in hoofdstuk 10 van dit omgevingsplan te vinden. Voor gemengde gebieden is er een afwijkende systematiek. Hiervoor is een korte opsomming van bedrijfsactiviteiten opgesteld die daar inpasbaar zijn.   

Uitwerking bedrijvenregeling in dit omgevingsplan  

Bedrijven die vallen in de voor een gebied aangewezen of een lagere milieuhindercategorie zijn toegelaten in dat gebied (zie artikel 2.83). Ter plaatse van de aanduiding 'functiemenging' zijn bedrijven toegestaan die zijn opgesomd in artikel 2.84. Met een maatwerkvoorschrift kunnen ook andere bedrijven toegestaan worden die weliswaar in een hogere milieuhindercategorie vallen, maar die vergelijkbare milieu-emissie hebben als de rechtstreeks toegestane bedrijven (zie artikel 2.85). Hetzelfde geldt voor bedrijven die niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voorkomen of die niet in de opsomming bij functiemening zijn benoemd. 

Bedrijven die voor het wijzigen van het omgevingsplan waarmee paragraaf 2.3.6 op hun locatie ging gelden reeds legaal aanwezig waren, maar die niet passen in de nieuwe maximale milieuhindercategorie dan wel niet bij functiemenging zijn opgesomd, kunnen expliciet toegestaan worden. Hiervoor is een afzonderlijk regeling opgenomen in artikel 2.86 (eerbiedigende werking).    

Nadere toelichting op de Lijst van bedrijfsactiviteiten  

De Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage VI bij dit Omgevingsplan is gebaseerd op de Richtafstandenlijsten van milieubelastende activiteiten die als bijlage 1 bij Bedrijven en milieuzonering, editie 2009. Ten aanzien van die lijst is een aantal aanpassingen doorgevoerd.   

Ten eerste bevat de lijst in bijlage IV alleen die activiteiten die als 'bedrijf' kunnen worden aangemerkt als bedoeld in deze paragraaf. Activiteiten die onder een ander gebruiksdoel vallen (bv. horeca, onderwijs, zakelijke dienstverlening etc.) komen niet meer terug in de lijst. Voor die activiteiten die niet onder het begrip bedrijf vallen, geldt de bedrijvenregeling niet en wordt de systematiek van milieuhindercategorieën niet gebruikt om te sturen op de vestigingsmogelijkheden. Dat kan anders opgelost worden; of met een aparte vergunningplicht (horeca) of met een toets bij het toelaten van de activiteit op een locatie.  Het feit dat een activiteit op de Lijst in bijlage IV voorkomt vormt weliswaar een indicatie dat die activiteit een bedrijf in de zin van deze paragraaf is, maar dat hoeft niet in alle gevallen zo te zijn. Of een activiteit op een locatie als een bedrijf valt te kwalificeren wordt bepaald aan de hand van de begripsbepaling zoals opgenomen in artikel  2.80. Bij sommige activiteiten is het mogelijk dat zowel productie- als kantoorwerkzaamheden plaats vinden. De kantoorwerkzaamheden vallen in principe onder het gebruiksdoel Zakelijk en administratieve dienstverlening (dat is gereguleerd door paragraaf 2.3.3). Onder voorwaarden is het gebruikt van ondergeschikt kantoorruimte bij bedrijven toegestaan (zoals geregeld in artikel 3.19). Het hoofdkantoor van een groot productiebedrijf dat niet ondergeschikt is aan dat productiebedrijf of op een andere locatie is gevestigd is aldus geen bedrijf als bedoeld in deze paragraaf.   

Ten tweede is informatie uit de Richtafstandenlijst van de VNG die voor de toepassing van de bedrijvenregeling in dit omgevingsplan niet relevant is, niet overgenomen. Zo zijn de zogenaamde SBI-codes voor de omschrijving van bedrijfsactiviteiten geschrapt. De Standaard Bedrijfsindeling (SBI) is een indeling van economische activiteiten die het Centraal Bureau voor Statistiek heeft ontwikkeld om bedrijfseenheden in te delen naar hun hoofdactiviteit. De SBI-indeling was de basis voor de Richtafstandenlijst van de VNG. Sinds de laatste actualisatie van de Richtafstandenlijst in 2009 is de SBI-indeling meerdere keren gewijzigd. Omdat de SBI-codes uit de Richtafstandenlijst niet meer corresponderen met de codes die het CBS en de Kamer van Koophandel gebruiken, hebben de verouderde codes geen toegevoegde waarde meer en zijn dus niet overgenomen in de Lijst van bedrijfsactiviteiten. De indeling van activiteiten volgt grotendeels wel de indeling van de SBI-2008.   

Ook de indices voor verkeer, visueel, bodem en lucht komen op de lijst van de bedrijfsactiviteiten niet terug. Deze indices werden in het verleden (in Amsterdam noch landelijk) niet toegepast. Tot slot is overige informatie uit de Richtafstandenlijst (zoals welke activiteiten geluidzoneringplichtig zijn, op welke activiteiten het Besluit externe veiligheid inrichting van toepassing was, welke activiteiten in het algemeen continue worden uitgevoerd, etc.) niet overgenomen.   

Met betrekking tot de richtafstanden ten aanzien van de verschillende milieuaspecten wordt het volgende opgemerkt. De hoogste afstand bepaalt de milieuhindercategorie die aan een activiteit wordt toegekend. Voor de toelating van bedrijfsactiviteiten is de milieuhindercategorie bepalend. Het zou daarom mogelijk zijn om alleen de milieuhindercategorie te vermelden op de lijst.  

De richtafstanden per milieuaspect geven echter waardevolle informatie voor het geval dat een activiteit in een hogere categorie valt dan ter plaatse toegelaten. In die situatie wordt duidelijk welk milieuaspect(en) maatgevend is (zijn) en waar het treffen van eventuele maatregelen nodig kan zijn. Daarom is die informatie behouden.   

De richtafstanden zijn bovendien bruikbaar als hulpmiddel in de volgende situaties. Ten eerste kunnen ze gebruikt worden om te bepalen bedrijven uit welke milieuhindercategorie op een bepaalde locatie aanvaardbaar zijn (gelet op de afstand tot bestaande woningen). Ten tweede kunnen ze ook gebruikt worden om te bepalen op welke afstand van bestaande bedrijven (of bedrijventerreinen) nieuwe woningen aanvaardbaar zijn. De afstanden in de lijst zijn indicatief van karakter; de concrete bedrijfsvoering van bedrijven kan aanleiding geven om een kleinere of grotere afstand aan te houden.   

De richtafstanden op de lijst zijn geschikt om het woon- en leefklimaat passend bij een rustige woonwijk te behalen. Indien er sprake is van een gemengd gebied met meer 'stedelijk karakter' is het ook aanvaardbaar om de afstanden te 'halveren'. Daarbij wordt de afstand behorend bij één milieuhindercategorie lager aangehouden.   

Onderstaande tabel geeft de relatie tussen milieuhindercategorieën en richtafstanden tot gebiedstypen rustige woonwijk en gemengd gebied weer.   

Relatie milieuhindercategorieën en richtafstanden  

Milieuhindercategorie

Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk

Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied 

1

10

0

2

30

10

3.1

50

30

3.2

100

50

4.1

200

100

4.2

300

200

5.1

500

300

5.2

700

500

5.3

1000

700

6

1500

1000

 

11.2.5.7 Culturele voorziening (paragraaf 2.3.7 van de regels)

Paragraaf 2.3.7 regelt het gebruiksdoel 'culturele voorziening'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel culturele voorziening geldt, een culturele voorziening als activiteit is toegestaan. 

Onder een culturele voorziening wordt uitsluitend verstaan een: 

Deze opsomming is limitatief. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee deze culturele voorzieningen nader worden gereguleerd. Uitgangspunt van die regels is dat ze alleen zijn toegestaan waar dit met een specifieke aanduiding expliciet is bepaald. Hiervoor is gekozen vanwege het sterk uiteenlopende karakter van de onderscheiden vormen van culturele voorzieningen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

11.2.5.8 Hotel (paragraaf 2.3.8 van de regels)

Paragraaf 2.3.8 regelt het gebruiksdoel 'hotel'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel hotel geldt, het exploiteren van een hotel als activiteit is toegestaan. Onder een hotel wordt verstaan een onderneming gericht op het bedrijfsmatig aanbieden van faciliteiten ten behoeve van overnachten voor recreatief of zakelijk verblijf in een gebouw, voor de duur van 1 dag tot en met 12 maanden, anders dan op een kampeerterrein of vakantiepark, met inbegrip van bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten en congresfaciliteiten. Onder een hotel wordt niet verstaan het gebruik van woonruimte of de daarbij behorende opstallen voor bed & breakfast, short stay of vakantieverhuur. In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik als hotel nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

Met de regels wordt bepaald waar hotelvestiging is toegestaan, en onder welke voorwaarden. Daarmee wordt invulling gegeven aan het gemeentelijk hotelbeleid. De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 13 juli 2016 de "herziening van het Amsterdamse deel van de Regionale hotelstrategie 2016-2022: van hotelbeleid naar overnachtingsbeleid" vastgesteld. Dat beleid is per 1 januari 2017 in werking getreden, en geldt voor het gehele grondgebied van de gemeente Amsterdam. Paragraaf 2.3.8, waarin het gebruiksdoel 'hotel' wordt geregeld, bevat een vertaling van het geldende overnachtingsbeleid. Het Overnachtingsbeleid is van toepassing op verblijfsaccommodaties die verblijf aanbieden van één nacht tot en met twaalf maanden. Het beleid (en ook deze paragraaf) is niet van toepassing op woonruimte of bij woningen behorende erfbebouwing die aangeboden worden voor toeristisch verblijf (vakantieverhuur of B&B). Evenmin is het beleid (en deze paragraaf) van toepassing op short stay. Bij short stay gaat het om het gebruik van woonruimte voor het aanbieden van short stay. Het gebruik van woonruimte en het daarbij behorend erf is geregeld in paragraaf 2.3.1.  

Het Overnachtingsbeleid is restrictief en heeft betrekking op hotelontwikkeling op locaties waar dit nog niet planologisch is mogelijk gemaakt. Bij de notitie ‘Uitwerking Overnachtingsbeleid, deel I’, is een kaart gevoegd waarin de gehele gemeente is ingedeeld in twee gebiedstypen, de zogenaamde ‘nee’ en ‘nee, tenzij’ gebieden’. Uitsluitend in de ‘nee, tenzij’ gebieden is hotelontwikkeling onder strikte voorwaarden mogelijk. Zo dient bijvoorbeeld sprake te zijn van een kwaliteitsimpuls voor de omgeving en moet de duurzaamheidstoets worden doorstaan. Er moet sprake zijn van een bijzonder, onderscheidend en innovatief concept, buurtbetrokkenheid en sociaal ondernemerschap. Dit brengt met zich mee dat in de ‘nee’ gebieden uitsluitend aan locaties met een bestaand hotel en aan locaties waar een hotel op grond van het omgevingsplan (met inbegrip van de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan) is toegestaan, een functie 'hotel’ wordt gegeven.  

Locaties voor nieuwe hotelontwikkelingen en uitbreidingen van bestaande hotels in ‘nee, tenzij’ gebieden kunnen uitsluitend worden toegestaan indien voldoende juridisch is geborgd dat het te ontwikkelen hotel aan alle voorwaarden uit het overnachtingsbeleid voldoet. Dit kan bijvoorbeeld via gronduitgifte maar ook via een separate overeenkomst met de grondeigenaar die dit waarborgt. Een buitenplanse vergunning voor een omgevingsplanactiviteit is de andere optie om een nieuwe hotelontwikkeling toe te staan. Ook daarbij is voldoende borging van de voorwaarden van het grootste belang zijn. Op 26 oktober 2021 heeft het college voor de in het beleid aangegeven 'nee-gebieden' de Notitie ‘Afremmen hotelgroei door inzet erfpachtinstrument’ vastgesteld, inhoudende in nee-gebieden niet wordt meegewerkt aan een wijziging van het erfpachtrecht voor een hotel(uitbreiding), ook al is dit juridisch-planologisch wel toegestaan. Met het hierin geformuleerde beleid wordt invulling gegeven aan het gemeentelijk belang zoals opgenomen in het Beleid bestemmings- en bebouwingswijziging. Bij een wijziging van het omgevingsplan op een locatie waar een hotel juridisch-planologisch wel is toegestaan, maar niet is gerealiseerd, of waar niet van de volledige mogelijkheid gebruik is gemaakt, is het in zijn algemeenheid de intentie dat die niet benutte juridisch-planologische mogelijkheid komt te vervallen. Of dat daadwerkelijk, kan zal per geval worden afgewogen. 

11.2.5.9 Sportvoorziening (paragraaf 2.3.9 van de regels)

Paragraaf 2.3.9 regelt het gebruiksdoel 'sportvoorziening'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel sportvoorziening geldt, het gebruik als sportvoorziening als activiteit is toegestaan. 

Onder een sportvoorziening wordt verstaan 

  • a.

    terrein bedoeld voor de uitoefening van sport, zoals sportvelden en/of sportbanen, en de bijbehorende bouwwerken, zoals tribunes, dug-outs, lichtmasten en met verenigingsgebouwen, kantines, kleedkamers en andere naar de aard daarmee te vergelijken accommodaties; 

  • b.

    gebouw of gedeelte van een gebouw bedoeld voor de uitoefening van sport; en 

  • c.

    bouwwerk of andere faciliteit ten behoeve van de uitoefening van watersport in de openbare buitenruimte. 

In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik als sportvoorziening nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

11.2.5.10 Faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak (paragraaf 2.3.10 van de regels)

Paragraaf 2.3.10 regelt het gebruiksdoel 'faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel 'faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak' geldt, het gebruik als faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak als activiteit is toegestaan. 

Het is lastig een dekkende omschrijving te geven van wat een faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak is. Het gaat om faciliteiten op het gebied van vrijetijdsbesteding waar tegen betaling gebruik van wordt gemaakt, maar dat geeft onvoldoende afbakening. Een museum of sportfaciliteit zou daaraan ook voldoen. Dergelijke vormen van gebruik worden echter reeds elders geregeld. Het is niet de bedoeling dusdanig veel ruimte te bieden dat alle faciliteiten op het gebied van vrijetijdsbesteding eronder zouden vallen. Om die reden is er voor gekozen de vormen van ontspanning en vermaak, die er wel onder vallen, expliciet te benoemen. Het is een limitatieve opsomming. Andere vormen van ontspanning en vermaak zijn niet toegestaan op grond van dit regelonderdeel. 

Onder een faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak wordt uitsluitend verstaan een: 

Van de opgesomde faciliteiten op het gebied van ontspanning en vermaak is verder specifiek bepaald waar die zijn toegestaan. Dit is gedaan vanwege het sterk uiteenlopende karakter van de onderscheiden activiteiten. Een locatie die geschikt is voor de ene vorm, hoeft zeker niet geschikt zijn voor de andere. Specifieke sturing is gewenst. 

In de paragraaf zijn verder aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik van een faciliteit op het gebied van ontspanning en vermaak nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

11.2.5.11 Seks en erotiek (paragraaf 2.3.11 van de regels)

Paragraaf 2.3.11 regelt activiteiten op het gebied van seks en erotiek. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het gebruiksdoel 'prostitutiebedrijf' en het gebruiksdoel 'seksinrichting'.

Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel 'prostitutiebedrijf' geldt, het gebruik als prostitutiebedrijf als activiteit is toegestaan. Daar waar een gebruiksdoel 'seksinrichting' geldt, is het gebruik als seksinrichting als activiteit toegestaan. 

Ook de Algemene Plaatselijke Verordening bevat regels over prostitutiebedrijven en seksinrichtingen, waarbij aspecten als veiligheid, vrijwilligheid en het beperken van overlast worden betrokken. De specifieke effecten die prostitutiebedrijven en seksinrichtingen hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving rechtvaardigen het reguleren van deze activiteiten in het omgevingsplan. Daarbij kan worden gedacht aan de afwijkende tijden waarop deze bedrijven intensief worden bezocht. Dit kan effect hebben op de leefbaarheid en omgevingskwaliteit van de omgeving van dat bedrijf. Daarom is sturing op de locatie van deze activiteit gewenst is. Deze regeling voorziet daarin.

In de paragraaf zijn verder aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik van een een seksinrichting of prostitutiebedrijf nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

11.2.5.12 Agrarisch bedrijf (paragraaf 2.3.12 van de regels)

Paragraaf 2.3.12 regelt activiteiten op het gebied van agrarische bedrijfsuitoefening. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het gebruiksdoel 'veehouderij en paardenfokkerij', het gebruiksdoel 'gewassenteelt in de open lucht' en het gebruiksdoel 'glastuinbouw'.

Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel ''veehouderij en paardenfokkerij' geldt, het gebruik als veehouderij en paardenfokkerij als activiteit is toegestaan. Daar waar een gebruiksdoel 'gewassenteelt in de open lucht' geldt, is het gebruik voor gewassenteelt in de open lucht als activiteit toegestaan. Daar waar een gebruiksdoel 'glastuinbouw' geldt, is het gebruik voor glastuinbouw als activiteit toegestaan.  

In de verschillende subparagrafen zijn verder aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik van de betreffende vormen van agrarisch bedrijf nader kunnen worden gereguleerd. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

11.2.5.13 Water (paragraaf 2.3.13 van de regels)

Paragraaf 2.3.13 bevat een regeling met betrekking tot het gebruiksdoel water. Bepaalt wordt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' als gebruiksdoel hebben waterberging, waterhuishouding en het realiseren, in stand houden en gebruiken van watervoorzieningen, waaronder in ieder geval worden begrepen sloten, vijvers, vaarten, kanalen, grachten, plassen, waterwegen en overige waterpartijen. 

Dat betekent niet dat een inrichting met waterpartijen uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water'. Artikel 2.3, eerste en tweede lid, staan er op zich niet aan in de weg dat ter plaatse van gronden met bijvoorbeeld een gebruiksdoel 'wonen' en waterpartij wordt aangelegd. Het derde lid van dat artikel maakt dat overigens expliciet. 

Bepaalde voorzieningen, bouwwerken en andere werken dan bouwwerken kunnen alleen worden toegestaan, mits ze aan het belang van waterberging, waterhuishouding en het realiseren, in stand houden en gebruiken van watervoorzieningen niet in de weg staan. 

11.2.5.14 Verkeer (paragraaf 2.3.14 van de regels)

Paragraaf 2.3.14 bevat een regeling met betrekking tot het gebruiksdoel verkeer. De paragraaf is onderverdeeld in verschillende subparagrafen. 

Subparagraaf 2.3.14.1 bevat algemene regels over het gebruiksdoel verkeer. In deze paragraaf wordt bepaald welke gronden zijn aangewezen voor een gebruiksdoel verkeer, en welk gebruik daarbinnen is toegestaan. Bepaald wordt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' bedoeld zijn voor het realiseren, in stand houden en gebruiken van wegen, OV-stations, spoorwegen, metrolijnen, trambanen, woonerven, publiek toegankelijke parkeergarages en publiek toegankelijke parkeerterreinen, overige parkeergelegenheid in de openbare ruimte, voet- en fietspaden, publiek toegankelijke fietsparkeergarages en publiek toegankelijke fietsparkeerterreinen, en pleinen.

Dat betekent echter nog niet dat bijvoorbeeld overal wegen en spoorwegen mogen komen. Subparagraaf 2.3.14.2 bevat aanvullende regels aanvullende regels over waar wegen en spoorwegen zijn toegestaan. Dat is alleen toegestaan binnen de in de subparagraaf aangegeven aanduidingen. 

Voor het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg geldt wel nog een aanvullende vergunningplicht. Die is nodig teneinde een finale beoordeling te kunnen doen op de aanvaardbaarheid van geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. Deze vergunningplicht is opgenomen in hoofdstuk 7.  

11.2.5.15 Groen (paragraaf 2.3.15 van de regels)

Paragraaf 2.3.15 regelt het gebruiksdoel 'groen'. 

11.2.5.16 Hoogspanningsverbinding (paragraaf 2.3.16 van de regels) 

In artikel 5.159, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat als een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV, het omgevingsplan het tracé van die hoogspanningsverbinding bevat. Het omgevingsplan moet daarbij het gebruik als hoogspanningsverbinding en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen toelaten. Zie meer uitgebreid paragraaf 9.2.13.3.4 van deze toelichting. Met paragraaf 2.3.16 van de regels wordt hierin voorzien.  

De locaties van de betreffende hoogspanningsverbindingen zijn opgenomen in de Bijlage XV, onder C van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing van de tracés zijn bij ministeriële regeling vastgelegd. In Amsterdam liggen enkele bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 380 kV en van 150 kV. Voor de ligging van deze verbindingen wordt verwezen naar de Atlas Leefomgeving, waar de ligging zichtbaar is: https://www.atlasleefomgeving.nl/kaarten

Hoewel bovengenoemde instructieregel niet geldt voor deze verbinding van 150 kV zijn de regels in deze paragraaf ook van toepassing op deze bovengrondse hoogspanningsverbinding. Omdat het Rijk bevoegd gezag is voor het toelaten van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen van tenminste 220 kV, terwijl de gemeente alleen bevoegd is ten aanzien van de aanleg van hoogspanningsverbindingen tot en met 150 kV wordt het gebruik en de locaties van de verbindingen van tenminste 220 kV en van 150 kV wel apart geregeld. Dat gebeurt in artikel 3.145. Daarmee wordt ook apart uitdrukking gegeven aan de genoemde instructieregel die alleen geldt voor de bovengrondse hoogspanningsverbindingen van tenminste 220 kV.  

Hoogspanningsleidingen hebben een elektromagnetische straling. In verband met de gezondheidsrisico’s heeft het Rijk in 2005 voorzorgbeleid vastgesteld voor nieuwe situaties rond hoogspanningslijnen. Het Rijk adviseert om bij de vaststelling van ruimtelijke plannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijzigingen daarvan, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone). Dit voorzorgbeleid geldt alleen voor nieuwe situaties bij bovengrondse hoogspanningslijnen. Het geldt niet voor andere bronnen van magneetvelden, zoals ondergrondse kabels, hoogspanningsstations en transformatorhuisjes en ook niet voor bestaande situaties.  

Als gevolg van het advies van het ministerie van VROM uit 2005 wordt er in de praktijk in nieuwe situaties bij bovengrondse hoogspanningslijnen zo mogelijk afstand gehouden tot bestemmingen waarin mensen langdurig verblijven (“gevoelige bestemmingen”, zoals woningen en scholen). Dit heeft bijgedragen aan een werkbare uitvoeringspraktijk bij de ruimtelijke inpassing van bovengrondse hoogspanningslijnen en de realisatie van nieuwe woningen. Bij brief van 21 april 2023 heeft de minister voor Klimaat en Energie bevoegd gezagen ruimtelijke ordening (gemeenten, provincies, Rijk) en de netbeheerders voor de elektriciteit geadviseerd het bestaande voorzorgbeleid voor bovengrondse hoogspanningslijnen voort te zetten.  

Voor de omvang van de magneetveld zone is afstemming met de leidingbeheerder nodig. Er is geen instructieregel voor het opnemen van magneetveldzones van hoogspanningsverbindingen in het omgevingsplan. Magneetveldzones worden daarom niet opgenomen in het omgevingsplan. De toelichting over dit onderwerp is hier dan ook bedoeld om het voorzorgbeginsel onder de aandacht te brengen bij initiatiefnemers met planvorming van nieuwe gevoelige functies voor kinderen nabij hoogspanningsverbindingen.   

Deze paragraaf heeft betrekking op hoogspanningsverbindingen van 110 kV, 150 kV en 220 kV en hoger. In Amsterdam liggen veel ondergrondse kabelverbindingen met een spanning tot 150 kV. De ligging daarvan wordt niet in het omgevingsplan gereguleerd. Hetzelfde geldt voor nog eventueel aan te leggen 110 kV-verbindingen. Voor deze verbindingen geldt geen wettelijke regeling voor aanleg en bescherming en er zijn beleidsmatig ook geen aanwijzingen of aanleidingen om dit te regelen. Het aanleggen en beschermen van deze leidingen wordt geregeld via de Wior (verordening Werken in de openbare ruimte) en de WIBON (Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken).  

11.2.5.17 Buisleiding met gevaarlijke stoffen (paragraaf 2.3.17 van de regels)

Paragraaf 2.3.17 regelt het gebruiksdoel 'buisleiding met gevaarlijke stoffen'. Geregeld wordt dat daar waar een gebruiksdoel buisleiding met gevaarlijke stoffen geldt, het gebruik voor een buisleiding met gevaarlijke stoffen als activiteit is toegestaan. 

Onder een buisleiding met gevaarlijke stoffen wordt verstaan buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. In samenhang met artikel 2.3 wordt hiermee geborgd dat buisleidingen met gevaarlijke stoffen alleen ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen' mogen geëxploiteerd worden. Gelet op de externe veiligheidsrisico’s van deze leidingen voor de omgeving is het wenselijk dat het vervoer van gevaarlijke stoffen in buisleidingen niet overal, maar alleen ter plaatse van de nader aangeduide locaties plaats vindt. 

In de paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen waarmee het gebruik als sportvoorziening nader kan worden gereguleerd. Voor de meeste van die regels geldt dat ze alleen van toepassing zijn ter plaatse van specifiek aangegeven aanduidingen. In de artikelgewijze toelichting wordt de strekking van de inhoudelijke regels nader toegelicht.

Op grond van paragraaf 3.2.8 geldt aanvullend een verbod om zonder omgevingsvergunning de leiding, de druk of de vervoerde stof te wijzigen voor zover de wijziging leidt tot een wijziging van het aandachtsgebied bedoeld in artikel 5.12 en 5.13 Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze vergunningplicht is opgenomen in hoofdstuk 3 omdat die ook moet gelden daar waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan nog niet is vervangen. 

11.2.5.18 Ambulante handel, anders dan venten (paragraaf 2.3.18 van de regels)

Paragraaf 2.3.18  regelt het gebruiksdoel 'ambulante handel, anders dan venten'. 

11.2.5.19 Volkstuinpark (paragraaf 2.3.19 van de regels)

Paragraaf 2.3.19 regelt het gebruiksdoel 'volkstuinpark'. 

11.3 Hoofdstuk 3 Overige regels over het gebruik van gronden en bouwwerken
11.3.1 Inleiding

Het omgevingsplan bevat, net als voorheen het bestemmingsplan, regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze regels zijn verdeeld over twee hoofdstukken. Hoofdstuk 3 bevat generieke regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze regels moeten in principe overal en voor iedereen binnen Amsterdam gaan gelden. Ze zijn in beginsel ook niet beperkt tot een specifiek gebruiksdoel. Wel is het toepassingsbereik van bepaalde onderdelen beperkt tot specifieke gebieden of situaties. Zo gelden de beperkingen voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (paragraaf 3.2.10) alleen ter plaatse van een beperkingengebied plaatsgebonden risico. Ook is het mogelijk dat op enig moment met een locatiegerichte regels met maatwerk wordt afgeweken van de in dit hoofdstuk opgenomen algemene regels. Een goed voorbeeld daarvan is artikel 3.5, dat regels bevat over het gebruik van erven. Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'tuin' een van de hoofdregel afwijkende uitzondering van toepassing is.  

Een groot deel van de regels in hoofdstuk 3 bevat regels over onderwerpen die voorheen in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen werden geregeld. Hoewel de regels in dit hoofdstuk bedoeld zijn uiteindelijk overal te gaan gelden, kunnen bestaande bestemmingsplannen afwijkende regels over dezelfde onderwerpen bevatten. De afweging of die afwijkende regel moet blijven gelden, of dat de algemene regel van toepassing kan zijn, moet in principe per wijzigingsbesluit, waarmee een bestemmingsplan wordt vervangen, worden gemaakt. Om die reden is voor de meeste onderdelen in dit hoofdstuk bepaalt dat het onderdeel weliswaar overal geldt, maar dat de regels buiten toepassing blijven als ze in strijd zijn met regels die zijn opgenomen in een nog geldend bestemmingsplan. In dat geval gelden de regels uit het nog niet vervallen bestemmingsplan.   

11.3.2 Algemene bepalingen (afdeling 3.1 van de regels)

Afdeling 3.1 bevat enkele bepalingen van algemene aard. In deze afdeling wordt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk bepaald. Tevens zijn er meet- en rekenregels opgenomen, die van toepassing zijn op dit hoofdstuk.  

11.3.3 Algemene regels van ruimtelijke aard over gebruik van gronden en bouwwerken (afdeling 3.2 van de regels) 

11.3.3.1 Inleiding 

Hoofdstuk 3 bevat over verschillende onderwerpen algemene regels die betrekking hebben op gebruik. In afdeling 3.2 zijn algemene regels van ruimtelijke aard over gebruik van gronden en bouwwerken opgenomen. Deze regels gaan over onderwerpen waarover onder oud recht veelal regels werden opgenomen in ruimtelijke besluiten zoals bestemmingsplannen, maar bestemming-overstijgend waren. Dergelijke regels werden veelal in algemene regels in hoofdstuk 3 van bestemmingsplannen opgenomen, maar ook vaak per afzonderlijke bestemming. Dergelijke regels zijn ook gebruiksdoel-overstijgend zijn. Ze hebben betrekking op meerdere vormen van gebruik. In het omgevingsplan wordt er daarom voor gekozen om deze regels op te nemen in de vorm van algemene, overal geldende regels. Ze zijn van toepassing op meerdere vormen van ruimtelijk gebruik. Het gaat om de volgende onderwerpen: 

  • Inrichten en gebruik van bij een hoofdgebouw behorend erf en erfbebouwing (paragraaf 3.2.2 van de regels)

  • Parkeernormering voor auto’s en normering voor fietsstalling (paragraaf 3.2.3 van de regels)

  • Ondergeschikt kantoorgebruik (paragraaf 3.2.4 van de regels)

  • Ondergeschikte detailhandel (paragraaf 3.2.5 van de regels)

  • Het wijzigen van het gebruik als niet-geluidgevoelig gebouw naar een gebruik als geluidgevoelig gebouw (paragraaf 3.2.6 van de regels)

  • Huisvesting in verband met mantelzorg (paragraaf 3.2.7 van de regels)

  • Het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof (paragraaf 3.2.8)

  • Wijzigen gebruik van ambachtelijke bedrijven (paragraaf 3.2.9 van de regels)

  • Beperkingen voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (paragraaf 3.2.10 van de regels)

  • Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied vuurwerk (paragraaf 3.2.11 van de regels)

  • Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied ontplofbare stoffen (paragraaf 3.2.12 van de regels)

  • Het uitoefenen van ondergeschikte horeca-activiteiten (paragraaf 3.2.13 van de regels)

  • Beschikbaar stellen van vergader en congresfaciliteiten aan derden (paragraaf 3.2.14 van de regels)

 

Deze regels zijn niet op één specifiek gebruiksdoel vast te pinnen. Ze hebben betrekking op uiteenlopende gebruiksdoelen, en zijn dan ook veelal binnen heel Amsterdam van toepassing. 

Voorrangsbepalingen

Veel van de onderwerpen, geregeld in afdeling 3.2, werden ook geregeld in onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen. Die regels zijn, evenals de regels in afdeling 3.2, onderdeel van het omgevingsplan. Deze regels kunnen inhoudelijk tegenstrijd zijn. Waar dat mogelijk het geval is, wordt gewerkt met een zogenoemde voorrangsregel. Die bepaalt dan dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in de betreffende (sub)paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

In bijlage I is opgenomen dat onder een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan worden verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. 

Het werkingsgebied van dit soort bepalingen is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.  

11.3.3.2 Algemeen (paragraaf 3.2.1 van de regels)

De afdeling begint met een algemene paragraaf, met daarin allereerst een artikel dat bepaalt dat deze afdeling van toepassing is op het gebruik van gronden en bouwwerken. 

11.3.3.3 Inrichten en gebruik van bij een hoofdgebouw behorend erf en erfbebouwing (paragraaf 3.2.2 van de regels)

Paragraaf 3.2.2 bevat algemene regels over het inrichten en het gebruik van bij een hoofdgebouw behorend erf en erfbebouwing. Uitgangspunt is dat het gebruik van het bij een hoofdgebouw behorend erf in overeenstemming moet zijn met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel. Daarmee wordt gedoeld op een inrichting en gebruik op een wijze die naar algemene maatstaven als een normale inrichting en gebruik van het bijbehorende erf wordt beschouwd. In de artikelgewijze toelichting wordt dit verduidelijkt. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. 

11.3.3.4 Parkeernormering voor auto’s en normering voor fietsstalling (paragraaf 3.2.3 van de regels)

In paragraaf 3.2.3 zijn regels opgenomen met betrekking tot autoparkeerplaatsen en fietsstalling. De regeling is een vertaling van het beleid zoals vastgesteld in de Nota parkeernormen Auto 2017 en de Nota parkeernormen Fiets en Scooter 2018. Voor een toelichting op dat beleid en de vertaling ervan naar dit omgevingsplan wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 10.5 van deze algemene toelichting en naar de artikelgewijze toelichting.

11.3.3.5 Ondergeschikt kantoorgebruik (paragraaf 3.2.4 van de regels)

Deze paragraaf bevat één artikel dat ondergeschikt kantoorgebruik anders dan binnen zakelijke en administratieve dienstverlening regelt. Dit artikel vormt een juridische vertaling van het in de voorheen geldende Structuurvisie Amsterdam 2040 opgenomen beleid ten aanzien van ondergeschikte kantoorruimte. Daarin was opgenomen dat bedrijven maximaal 30% kantoorvloer per vestiging hebben. Heeft een onderneming meer dan 30% kantoorvloer, dan is sprake van een kantoor, aldus het beleid. Dit beleid is overgenomen in de in door de gemeenteraad vastgestelde Bedrijvenstrategie 2020-2030 (20 mei 2020). Uitgangspunt van de juridische vertaling is dat het gaat om niet-zelfstandige kantoorruimte die ondersteunend is aan de eigen bedrijfsuitoefening, en dat het ondergeschikt kantoorgebruik niet meer mag bedragen dan maximum van 30% kantoorvloer per bedrijf, gerekend over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk gemaakt. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting. 

11.3.3.6 Ondergeschikte detailhandel (paragraaf 3.2.5 van de regels)

Deze paragraaf bevat één artikel dat ondergeschikte detailhandel anders dan binnen detailhandel regelt. Het artikel vormt een juridische vertaling van het detailhandelsbeleid met betrekking tot ondergeschikte detailhandel zoals dat is opgenomen in het Detailhandelsbeleid 2018 -  2022 (p. 58). Kern van dat beleid is dat detailhandel wordt geclusterd, waarop een aantal uitzonderingen geldt, onder meer met betrekking tot ondergeschikte detailhandel. Vanuit de daar gegeven beleidsuitgangspunten is de regeling in dit artikel opgebouwd. Uitgangspunt van de juridische vertaling is dat de uitoefening van ondergeschikte detailhandel plaatsvindt binnen een ambachtelijk bedrijf, consumentgerichte dienstverlening, alcoholvrije horeca of een culturele instelling. Verder moet het assortiment liggen in het verlengde van de bedrijfsuitoefening, en mag het gaan om maximaal 20% van de bruto-vloeroppervlakte van het bedrijf, tot een maximum van 50 m2. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk gemaakt. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting. 

11.3.3.7 Het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een geluidgevoelige functie (paragraaf 3.2.6 van de regels) 

Paragraaf 3.2.6 bevat een vergunningplicht voor het wijzigen van het gebruik als niet-geluidgevoelig gebouw naar een gebruik als geluidgevoelig gebouw. Dit wordt in dit onderdeel aangeduid als het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een geluidgevoelige functie. Met deze regeling wordt invulling gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover dat niet reeds bij het wijzigen van het omgevingsplan heeft plaatsgevonden. Als bij wijziging van het omgevingsplan al uitvoering is gegeven, dan blijft deze subparagraaf buiten toepassing. Daartoe is bepaald dat deze paragraaf uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.    

Deze paragraaf is van toepassing op het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een:

  • a.

    woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • b.

    onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan. 

Deze paragraaf geldt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij gebruikswijziging noodzakelijk'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald. 

De paragraaf is alleen van toepassing voor zover het betreffende beoogd gebruik in overeenstemming is met artikel 2.3. Het omgevingsplan moet dus al wel in het betreffende gebruik voorzien. Er geldt echter een aanvullende vergunningplicht, waarbij een finale beoordeling plaatsvindt van de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel.  

Zoals ook aangegeven in de toelichting op het Aanvullingsbesluit geluid is er bij wijziging van het omgevingsplan dat op een locatie een geluidgevoelig gebouw toelaat, soms nog geen gedetailleerde informatie over het te bouwen geluidgevoelige gebouw. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij een omgevingsplan waarin de geluidgevoelige functies alleen in hoofdlijnen zijn aangegeven of zijn gemengd met andere functies. Dan kan het geluid niet goed worden onderzocht, zeker niet als het gaat om meerdere geluidgevoelige gebouwen die elkaar kunnen afschermen of kunnen zorgen voor onderlinge reflecties. Dat probleem werd onder het oude recht vaak opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke invullingsvarianten voor een plangebied, met alle kosten en tijdsbeslag van dien. Bij flexibele gebruiksmogelijkheden werd dan veelal voorzien in voorgeschreven dove gevels, waarvan met een afwijkvergunning kon worden afgezien wanneer geen sprake was van geluidgevoelig gebruik. In andere gevallen werd voorzien in binnenplanse afwijkmogelijkheden voor wijziging naar een geluidgevoelig gebruik.  

De Omgevingswet biedt de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden aangevraagd. Maar het kan ook het moment zijn waarop het gebruik van een bestaand gebouw wijzigt. Daarvoor moet dan een vergunningplicht worden opgenomen. Met de regeling in paragraaf 3.2.6 wordt hierin voorzien. Bij die vergunningverlening wordt dan alsnog getoetst aan de regels zoals die in artikel 5.78t en de daaropvolgende artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gesteld. 

De geluidtoets voor geluidgevoelige gebouwen op geluidgevoelige locaties wordt in principe gemaakt bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Bij een dergelijke wijziging wordt gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels, opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij worden in het omgevingsplan die regels opgenomen, die ervoor zorgen dat sprake is van een aanvaardbaar geluid.  

Bij het vervangen van een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, bijvoorbeeld een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, hoeft op grond van artikel 5.78, tweede lid,  geen toepassing te worden gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is in dat geval immers sprake van geluidgevoelig gebouw dat reeds rechtmatig is toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor geluidgevoelige gebouwen die op grond een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegestaan. Het maakt daarbij niet uit of het gebouw daadwerkelijk is gerealiseerd. 

Als de toets evenwel wordt doorgeschoven, dan betekent dat overigens niet dat bij het wijzigen van het omgevingsplan helemaal geen onderzoek nodig is. Bij het op grond van het omgevingsplan op een bepaalde locatie toestaan van functies, is reeds op hoofdlijnen getoetst aan de instructieregels zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij is onderzocht of het niet onaannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten voor de realisatie van geluidgevoelige gebouwen verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is.  

Beoordelingssystematiek  

In artikel 3.27 zijn de feitelijke beoordelingsregels opgenomen. Daarin is allereerst bepaald dat de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, alleen wordt verleend als het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3. Het gebruik moet dus op grond van hoofdstuk 2 zijn toegestaan. Ten tweede is bepaald dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is. 

Artikel 3.28 bepaalt vervolgens dat dat het geval is als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde. Die standaardwaarde is opgenomen in tabel 3.28. Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, te weigeren. 

Artikel 3.29 bepaalt vervolgens aan dat als die standaardwaarde wordt overschreden, het geluid nog altijd aanvaardbaar kan zijn, maar wel onder voorwaarden. Als eerste voorwaarde geldt dat geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen. Als tweede voorwaarde geldt dat de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. En tot slot mag het geluid op het geluidgevoelige gebouw niet hoger zijn dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.29. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving

In de artikelgewijze toelichting worden de hiervoor aangehaalde en overige in subparagraaf 4.2.4.7 opgenomen artikelen nader toegelicht. 

11.3.3.8 Huisvesting in verband met mantelzorg (paragraaf 3.2.7 van de regels)

In de instructieregels met betrekking tot geluidgevoelige gebouwen wordt voor mantelzorgwoningen geen uitzondering gemaakt. Ook mantelzorgwoningen moeten derhalve worden aangemerkt als geluidgevoelig gebouw. Dat maakt dat mantelzorgwoningen niet zomaar overal kunnen worden toegestaan. Voorafgaand dient te worden getoetst of aan de in het Besluit kwaliteit leefomgeving gestelde geluidsnormen wordt voldaan. Zie meer uitgebreid paragraaf 9.2.5.4 van deze toelichting. 

Het voortzetten van de regeling zoals die onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing was, is daardoor niet mogelijk. Op grond van die regeling was het zonder omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan toegestaan een bestaand bouwwerk te gebruiken voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat veel bouwwerken zonder omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk konden worden gerealiseerd, betekende dit dat huisvesting voor mantelzorg veelal zonder omgevingsvergunning was toegestaan. Daarbij vond geen toets plaats aan de geldende geluidsnormen. Deze mogelijkheid is ook opgenomen in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van het omgevingsplan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. 

Dat hoofdstuk 22 betreft echter een tijdelijke regeling, die in overeenstemming moet worden gebracht met de Omgevingswet. Het toestaan van mantelzorgwoningen zonder dat daarbij een beoordeling plaatsvindt op de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel, is niet mogelijk. Om die reden is in paragraaf 3.2.7 een vergunningplicht opgenomen voor huisvesting in verband met mantelzorg in een bestaand bouwwerk. 

Hoewel nieuwe mantelzorgwoningen onder de Omgevingswet als geluidgevoelig gebouw moeten worden beoordeeld op een aanvaardbaar geluid op de gevel, is in artikel 12.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat een geluidgevoelig gebouw dat voor de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de Omgevingswet, in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg en waar alleen die vorm van wonen is toegelaten niet in aanmerking wordt genomen bij onder andere het beoordelen van industrielawaai en weg- en spoorweglawaai. Met de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de Omgevingswet, wordt gedoeld op de datum waarvoor alle bestemmingsplannen moeten zijn vervangen. Vooralsnog is dat 1 januari 2032.   

11.3.3.9 Het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof (paragraaf 3.2.8)

Paragraaf 3.2.8 bevat een regeling voor het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof. In de paragraaf is een vergunningplicht voor de genoemde wijzigingen opgenomen voor zover deze leiden tot een wijziging van het aandachtsgebied. De reden voor de vergunningplicht is dat bij wijziging aan de buisleiding (bv. van de diameter, wanddikte, diepte onder het maaiveld en materiaalsoort) of bij wijziging van de druk of de vervoerde stof kunnen de risico’s voor de omgeving wijzigen. De vergunningplicht zorgt ervoor dat die wijzigingen vooraf op aanvaardbaarheid kunnen worden beoordeeld.   

Het aandachtsgebied is een nieuw kernbegrip van de gemoderniseerde omgevingsveiligheid van het Rijk. De aandachtsgebieden voor brand, explosie en gifwolk maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een incident nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Om de risico’s te beperken is het verplicht om binnen de aandachtsgebieden rekening te houden met het groepsrisico (de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een risicoactiviteit). Ook is het verplicht om binnen de brand- en explosieaandachtsgebieden voorschriftengebieden aan te wijzen (tenzij daarvan gemotiveerd wordt afgezien). Wil men in een voorschriftengebied een voor het verblijven van personen bestemd gebouw realiseren (ook wel genoemd een gebouw met beperkt tot zeer kwetsbare functies), dan zal men de in het Besluit bouwwerken leefomgeving bedoelde maatregelen moeten treffen om de gevolgen van brand of een explosie in dat gebied voor de personen die in dat gebouw verblijven te beperken. 

In aanvulling op verplichtingen op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving is het wenselijk om niet alleen te sturen op de locatie waar buisleidingen met gevaarlijke stoffen mogen geëxploiteerd worden, maar ook op wijzigingen van de leiding. Door deze wijzigingen kunnen immers de risico’s voor de omgeving veranderen waardoor er gebouwen of locaties binnen dat aandachtsgebieden kunnen komen te liggen, die daar ongewenst zijn of waar extra maatregelen moeten worden getroffen. De vergunningplicht is ook van toepassing als door de wijziging het aandachtsgebied kleiner wordt. Dat biedt de gemeente de mogelijkheid om de ligging van de  voorschriftengebieden te heroverwegen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is het exploiteren van buisleidingen met gevaarlijke stoffen niet aangewezen als vergunningplichtige activiteit. In dat kader vindt er dus geen toetsing plaats op de gevolgen (risico’s) voor de omgeving. Daarom wordt in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven geroepen. Door middel van dit instrument kunnen de ruimtelijke gevolgen van de wijziging beoordeeld worden. 

De vergunningplicht geldt alleen voor zover daardoor de ligging van het aandachtsgebied wijzigt. Bij overige wijzigingen zijn de ruimtelijke implicaties beperkt.

11.3.3.10 Wijzigen gebruik van ambachtelijke bedrijven (paragraaf 3.2.9 van de regels)

Deze paragraaf is opgenomen naar aanleiding van een motie inzake behoud Amsterdamse ambachtelijke bedrijven. Met die motie, aangenomen in de raadsvergadering op 21 december 2022, heeft de raad het college opgedragen om te onderzoeken of een regeling in het omgevingsplan kan worden opgenomen met het doel een divers functieaanbod te garanderen en ambachtelijke bedrijven te behouden in centrumgebieden waar de druk op de leefbaarheid groot is. In de brief van 14 maart 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders toegezegd om in de Basisregeling regels toe te voegen die behoud van ambachtelijke bedrijven beogen. Bij het gebiedsgewijs vervangen van bestemmingsplannen kan worden beoordeeld welke ambachtelijke bedrijven in welke gebieden behouden dienen te blijven. 

Ter uitvoering van die motie is deze regeling opgenomen. Die werkt kort samengevat als volgt. In centrumgebieden kan bij het vervangen van bestemmingsplannen overwogen worden om de locatie-aanduiding ‘ambachtelijk bedrijf’ te geven aan de locaties waar nu al een ambachtelijk bedrijf aanwezig is en waar ook andere gebruiksdoelen worden toegestaan. Door het geven van deze locatie-aanduiding gaat daar een vergunningplicht gelden. Daarmee wordt het verboden om zonder vergunning het gebruik van die locatie te wijzigen, ondanks dat daar ook andere gebruiksdoelen zijn toegestaan. Met de vergunning wordt een ander gebruik alleen toegestaan als het divers lokaal aanbod behouden blijft. Hiermee wordt voorkomen dat commerciële functies ambachtelijke bedrijven verdringen. 

Anders dan in het bestemmingsplan De Pijp waarnaar de motie verwijst, is er in dit artikel voor gekozen om niet te volstaan met een verbod om ambachtelijke bedrijven te wijzigen naar een ander gebruik, maar een vergunningplicht in te stellen. Hiermee biedt dit artikel de mogelijkheid om met die vergunning onder voorwaarden ook andere gebruik toe te staan. Hiermee wordt meer flexibiliteit bereikt zonder afbreuk aan de doelen van de motie. 

Hierbij wordt nog opgemerkt dat deze nieuwe vergunningplicht geen lastenverzwaring betekent ten opzichte van een enkel verbod (zoals de regeling in het bestemmingsplan De Pijp). Ook bij die regeling kan men immers een buitenplanse omgevingsvergunning aanvragen om af te wijken ten behoeve van een ander gebruik dan ambachtelijk bedrijf. Door het ‘binnenplans maken’ van de omgevingsvergunning wordt het toetsingskader wel beperkt. In plaats van een volledige toets op ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ en de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat verplicht is bij omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten wordt de toetsing hier beperkt tot de criteria zoals opgenomen in het derde lid. Hiermee worden de lasten juist verminderd.

Deze regeling is opgenomen in hoofdstuk 3 waar algemene regels staan over het gebruik van gronden en bouwwerken. De regeling geldt ter plaatse van de locatie-aanduiding ‘ambachtelijk bedrijf’ waar naast het gebruiksdoel 'bedrijf' doorgaans ook andere gebruiksdoelen zullen worden toegestaan (bijvoorbeeld detailhandel, verschillende vormen van maatschappelijke, commerciële of administratieve dienstverlening of cultuur). De locatie-aanduiding ambachtelijk bedrijf betekent niet alleen een gebruiksbeperking binnen het gebruiksdoel bedrijf, maar ook ten aanzien van de andere toegestane gebruiksdoelen; het is immers niet mogelijk zonder vergunning de grond voor die andere gebruiksdoelen te gaan gebruiken. 

11.3.3.11 Beperkingen voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (paragraaf 3.2.10 van de regels)

Met paragraaf 3.2.10 wordt uitvoering gegeven aan enkele instructieregels uit paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze paragraaf ziet erop dat binnen een ‘beperkingengebied externe veiligheid’ beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen zich niet of niet zonder meer kunnen vestigen. Zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties zijn uiteraard ook niet toegestaan, maar die gebruiksdoelen worden dan ook niet mogelijk gemaakt binnen het beperkingengebied. Zeer/ kwetsbaar of beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen. 

De aanduiding ‘beperkingengebied’ wordt gekoppeld aan locaties waar het plaatsgebonden risico van een aangewezen risicoactiviteit 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is.

Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit (artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving).

In een omgevingsplan wordt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 5.7, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving). 

Daarnaast geldt er een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een aangewezen risicoactiviteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties. Hiermee wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (artikel 5.11, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving). De term ‘rekening houden’ betekent in de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat van de standaardwaarde gemotiveerd afgeweken kan worden. 

De activiteiten waarvoor een plaatsgebonden risico geldt zijn in bijlage VII bij het BklBesluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. 

Het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht er niet toe om het plaatsgebonden risico in het omgevingsplan aan te wijzen. Omwille van de zichtbaarheid en rechtszekerheid worden de locaties waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is in dit omgevingsplan als ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ aangewezen. Dit is conform de praktijk in voormalige bestemmingsplannen. 

11.3.3.12 Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied vuurwerk (paragraaf 3.2.11 van de regels) [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.3.3.13 Beperkingen voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties in een beperkingengebied ontplofbare stoffen (paragraaf 3.2.12 van de regels) [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.3.3.14 Het uitoefenen van ondergeschikte horeca-activiteiten (paragraaf 3.2.13 van de regels) [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.3.3.15 [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.4 Hoofdstuk 4 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken 
11.4.1 Inleiding

In hoofdstuk 4 zijn regels opgenomen over activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken. Het gaat om de omgevingsplanactiviteit bouwwerken en de omgevingsplanactiviteit slopen (zie artikel 4.1). Onder een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt verstaan het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Onder een omgevingsplanactiviteit slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk. 

Centraal in dit hoofdstuk staan activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken. Wat een 'bouwwerk' is, wordt bepaald door de in bijlage I van de Omgevingswet opgenomen begripsomschrijving. Het gaat om een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart. 

Afdeling 4.1 bevat enkele artikelen van algemene aard. Daarin is bepaald waarover dit hoofdstuk gaat (het toepassingsbereik). Ook zijn meet- en rekenregels opgenomen, doe op dit hoofdstuk van toepassing zijn. Tot slot zijn enkele bepalingen van overgangsrechtelijke aard opgenomen. Voor een toelichting op de betreffende artikelen kan worden volstaan met een verwijzing naar de artikelgewijze toelichting  

Afdeling 4.2 reguleert de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Onder een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Met het vervallen van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gaan gemeenten zelf over het wel of niet in het omgevingsplan opnemen van een vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk. Totdat gemeenten hierover regels hebben vastgesteld, geldt voor de betreffende regels uit de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dat is voorzien in overgangsrecht. Dat geldt ook voor de regels over vergunningvrije bouwwerken. Die zijn allemaal bij wijze van overgangsrecht tijdelijk opgenomen in hoofdstuk 22 (de 'bruidsschat'). Met afdeling 4.2 wordt voorzien in het vervangen van die regels. Ook de bestemmingsplannen zijn bij wijze van overgangsrecht onderdeel geworden van het omgevingsplan, en moeten op termijn worden vervangen door nieuwe regels. Voor zover het gaat om ruimtelijke regels over bouwwerken worden deze opgenomen in hoofdstuk 5. Het zijn hoofdzakelijk locatiegerichte regels, die al dan niet van toepassing worden nadat een nog geldend bestemmingsplan of andere geldend ruimtelijk plan is vervangen. In paragraaf 11.4.2 van deze toelichting wordt een en ander nader toegelicht.     

Afdeling 4.3 reguleert de omgevingsplanactiviteit slopen. Daaronder wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. In paragraaf 11.4.3 wordt nader op dit onderdeel ingegaan. 

Afdeling 4.4 bevat overige algemene regels over bouwwerken en activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Het gaat om een bepaling die het repressief welstandstoezicht vervangt (paragraaf 4.4.1) en een onderdeel waarmee de gemeentelijke hemelwaterverordening wordt vervangen (paragraaf 4.4.2). In paragraaf 11.4.4 van deze toelichting worden beide onderdelen nader toegelicht. Oorspronkelijk was het idee om in deze afdeling ook de regels van paragraaf 22.2.1, paragraaf 22.2.2 en paragraaf 22.2.3, zoals die bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan zijn geplaatst, op te nemen. Totdat er een goed inhoudelijk beeld is over wat er met die regels zou moeten gebeuren, wordt daarvan afgezien.  

11.4.2 Omgevingsplanactiviteit bouwwerken (afdeling 4.2 van de regels)

11.4.2.1 Inhoud van afdeling 4.2 op hoofdlijnen

Afdeling  4.2 bevat regels over het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Daaronder wordt op grond van bijlage I bij de regels verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Het begrip bouwen moet ruim worden uitgelegd. Op grond van bijlage I bij de Omgevingswet wordt daaronder verstaan 'plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten'. 

In paragraaf 4.2.2 wordt een vergunningplicht in het leven geroepen voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Daarbij is tevens een algemene beoordelingsregel opgenomen, die er in voorziet dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de in paragraaf 4.2.4 opgenomen beoordelingsregels (artikel 4.8). Als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met die beoordelingsregels, dan moet de vergunning worden verleend. Dat is bepaald in artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

In paragraaf 4.2.2 zijn verder algemene aanvraagvereisten opgenomen. Deze zijn aanvullend op de algemene aanvraagvereisten, zoals gesteld in de landelijke Omgevingsregeling. In aanvulling op de algemene aanvraagvereisten zijn in paragraaf 4.2.4 specifieke aanvraagvereisten opgenomen, die direct verband houden met de in die paragraaf opgenomen beoordelingsregels. 

In paragraaf 4.2.3 wordt geregeld dat de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt voor de daar aangewezen bouwwerken (artikel 4.12). Dat laat onverlet dat wel voldaan moet worden aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 5 of, waar dit nog niet is vervangen, de ruimtelijke regels uit het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Is sprake van strijd met die ruimtelijke regels, dan zou een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig zijn. Dat is, gelet op de aard en omvang van de betreffende bouwwerken, ongewenst. Voor de betreffende gevallen is erin voorzien dat bij strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken alsnog de vergunningplicht voor de omgevingsplan bouwwerken geldt (artikel 4.14). Voor die gevallen is voorzien in de mogelijkheid om de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, ondanks strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken, toch te verlenen. Dat wordt geregeld in subsubparagraaf 4.2.4.2.2 van het omgevingsplan, en nader toegelicht in paragraaf 11.4.2.3.2.2 van deze toelichting. 

In paragraaf 4.2.4 zijn de beoordelingsregels opgenomen die van toepassing zijn op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Deze beoordelingsregels hebben betrekking op uiteenlopende onderwerpen, die elk in een eigen subparagraaf aan de orde komen. Daarbij is ook bepaald waarover voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen worden verbonden. Tevens zijn per onderdeel specifieke aanvraagvereisten opgenomen. 

In de hierna volgende paragrafen van deze toelichting worden de hiervoor genoemde regelonderdelen nader toegelicht.   

Afdeling 4.2  komt voor een belangrijk deel in de plaats van het vergunningstelsel voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en afwijken van het bestemmingsplan, zoals dat in de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het besluit omgevingsrecht was opgenomen. De daarin opgenomen vergunningplichten (artikel 2.1, eerste lid, onder a en c Wabo), beoordelingsregels (artikel 2.10 Wabo) en uitzonderingen op de vergunningplichten (artikel 2 en 3, bijlage II Bor) zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking trad bij wijze van overgangsrecht onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan, de zogenoemde bruidsschat (zie ook paragraaf 6.2 van deze toelichting). Die bruidsschat is opgenomen in hoofdstuk 22 van elk omgevingsplan. Afdeling 4.2 komt daarvoor dus deels in de plaats. Zo vervangt artikel 4.7 de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zoals die was opgenomen in artikel 22.26. Artikel 4.12, dat bepaalt voor welke bouwwerken de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, komt in de plaats van artikel 22.27. De beperkingen op artikel 4.12, gesteld in artikel 4.13, komen in de plaats van artikel 22.28. En de beoordelingsregels, opgenomen in subsubparagraaf 4.2.4.2.1, subparagraaf 4.2.4.3 en subparagraaf 4.2.4.4 komen in de plaats van artikel 22.29 tot en met 22.31. Hoofdstuk 22 bevat ook een aantal regels van overgangsrechtelijke aard voor flexibiliteitsbepalingen die in een onder oud recht, maar nog geldend bestemmingsplan zijn opgenomen. Gedacht kan worden aan uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden (artikel 22.32) of binnenplanse afwijkmogelijkheden (artikel 22.280 en 22.281). Er is voor gekozen deze regels in hoofdstuk 22 te laten staan. 

Afdeling 4.2 geldt in beginsel voor heel Amsterdam. Dat betekent dat in heel Amsterdam dezelfde vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, met daarop van toepassing zijnde regels, van toepassing zijn. Daar waar sprake kan zijn van een samenloop met regels uit een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan dat nog niet is komen te vervallen, wordt voorzien in voorrangsregel of overgangsbepaling. Daarmee wordt bijvoorbeeld geregeld dat waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel nog niet is vervangen, bepaalde beoordelingsregels van afdeling 4.2 achterwege blijven. 

Afdeling 4.2 bevat weliswaar regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar het bevat geen ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die onder oud recht in bestemmingsplannen en vergelijkbare besluiten werden vastgesteld. Die ruimtelijke regels over bouwwerken zijn in het omgevingsplan voor Amsterdam opgenomen in hoofdstuk 5. In dat hoofdstuk wordt bepaald waar een gebouw mag komen, en hoe hoog dat mag zijn. Voorheen gebeurde dat met bestemmingsplannen en daarmee vergelijkebare besluiten. Daar waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan of daarmee vergelijkbaar besluit nog niet is vervangen, blijven de daarin opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken van toepassing. Deze ruimtelijke regels over bouwwerken hebben de vorm van algemene regels. Voor zover de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing is, worden vergunningaanvragen aan die ruimtelijke regels over bouwwerken getoetst (artikel 4.16). Maar ook als op grond van paragraaf 4.2.3 van het omgevingsplan de vergunningplicht op een bouwwerk niet van toepassing is, moet nog altijd worden voldaan aan de ruimtelijke regels over bouwwerken. In paragraaf 11.4.2.2.6 wordt nader op de relatie van afdeling 4.2 met hoofdstuk 5 ingegaan. 

11.4.2.2 Systematiek vergunningstelsel omgevingsplanactiviteit bouwwerken

11.4.2.2.1 Korte schets van het vergunningstelsel voor een bouwwerken onder de voorheen geldende Wabo

In afdeling 4.2 wordt een vergunningstelsel in het leven geroepen voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Met de vergunningplicht kan worden gestuurd op de ruimtelijke inpassing van bouwwerken. De vergunningplicht gaat gepaard met beoordelingsregels. Vergunningaanvragen worden aan de hand daarvan beoordeeld. Net als onder oud recht geldt niet voor alle bouwwerken dat daarvoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig is. Dat neemt niet weg dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van die bouwwerken alleen is toegestaan wanneer dat passend is binnen algemene regels die over bouwwerken zijn gesteld. Wordt daaraan niet voldaan, dan is een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig (een buitenplanse afwijkvergunning). 

Dit stelsel lijkt in grote lijnen op het stelsel zoals dat ook gold onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), maar bevat toch ook enkele grote wijzigingen. Om een goed begrip te hebben van het vergunningstelsel voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zoals dat in dit omgevingsplan is opgenomen, wordt een korte schets gegeven van het stelsel zoals dat er onder de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uit zag. 

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde dat voor het bouwen van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig was (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo). Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk werd getoetst aan:

  • a.

    landelijk geldende bouwtechnische eisen, 

  • b.

    redelijke eisen van welstand, en 

  • c.

    ruimtelijke regels over bouwwerken, opgenomen in het geldend bestemmingsplan of andere ruimtelijk plan. 

Mocht een bouwplan niet binnen passen binnen de regels van het bestemmingsplan, dan kon met een afwijkvergunning van dat bestemmingsplan worden afgeweken. Die afwijkmogelijkheid had eveneens de vorm van een vergunningplicht (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo). 

Op zowel de vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwwerk als op de vergunningplicht voor het afwijken van een bestemmingsplan waren uitzonderingen van toepassing. In artikel 2 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) was bepaald dat voor de daarin aangegeven gevallen geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk nodig was. Ook gold er voor die gevallen bij strijd met het geldende bestemmingsplan geen vergunningplicht voor het afwijken van het bestemmingsplan. Ongeacht de regels in het bestemmingsplan waren die bouwwerken toegestaan, zonder dat een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk of het afwijken van het bestemmingsplan nodig was. 

Daarnaast bevatte artikel 3 van Bijlage II Bor een lijst van bouwwerken waarvoor evenmin een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk nodig was. In die gevallen moest echter wel worden voldaan aan de regels van het bestemmingsplan. Voldeed een initiatief daaraan niet, dan was weliswaar geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig, maar gold wel de vergunningplicht voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Ten opzichte van dat stelsel komt een aantal grote veranderingen: 

  • Allereerst komt er een knip tussen de ruimtelijke bouwactiviteit en de technische bouwactiviteit. De technische bouwactiviteit wordt door het rijk gereguleerd; de ruimtelijke bouwactiviteit in principe door de gemeente. Hierop zijn op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving enkele uitzonderingen van toepassing. 

  • Ten tweede (en dat hangt samen met het eerste) komt een landelijke vergunningplicht voor de ruimtelijke bouwactiviteit, die nu nog in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zit, te vervallen. Gemeenten gaan daar zelf over, en een dergelijke vergunningplicht komt in het omgevingsplan te staan. Gemeenten krijgen daarbij de mogelijkheid om aanvullende beoordelingsregels op te nemen. Gemeenten gaan ook zelf over het bepalen van gevallen waarvoor de betreffende vergunningplicht geldt.

  • Ten derde worden ook de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die nu nog in bestemmingsplannen en dergelijke ruimtelijke plannen staan, in het omgevingsplan geïntegreerd. Dat heeft gevolgen voor de positie in de regeling van de bouwwerken waarvoor onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen vergunningplicht gold voor het bouwen van een bouwwerk én het afwijken van het bestemmingsplan (toenmalig artikel 2, bijlage II Bor). Die regeling wordt in het Amsterdamse omgevingsplan geïntegreerd in het hoofdstuk dat ruimtelijke regels over bouwwerken bevat, zoals die voorheen in bestemmingsplannen en dergelijke stonden.  

  • Ten vierde wordt het huidig artikel 2, bijlage II Bor opgeknipt in bouwwerken die in beginsel door het Besluit bouwwerken leefomgeving worden gereguleerd (artikel 2.29 en 2.30 Bbl) en bouwwerken waarover het omgevingsplan regels bevat. 

11.4.2.2.2 Knip tussen de ruimtelijke bouwactiviteit en de technische bouwactiviteit

Een eerste grote wijziging die met de Omgevingswet wordt doorgevoerd, betreft de zogenoemde ‘knip’ tussen de ruimtelijke bouwactiviteit en de technische bouwactiviteit. In de Wabo werd voorzien in een vergunningplicht voor bouwactiviteiten waarbij werd getoetst aan zowel regels voor technische bouwkwaliteit als aan ruimtelijke regels, zoals de regels van het bestemmingsplan en de gemeentelijke welstandsnota. Met de Omgevingswet wordt deze gecombineerde toets verlaten. Er wordt een ‘knip’ aangebracht tussen de ruimtelijke bouwactiviteit en de technische bouwactiviteit.

Technische bouwactiviteit

In de Omgevingswet is een aparte vergunningplicht opgenomen die erin voorziet dat wordt getoetst op de technische bouwkwaliteit. Het betreft de vergunningplicht voor de bouwactiviteit, opgenomen in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet. Onder bouwactiviteit wordt verstaan “het bouwen van een bouwwerk”. De bouwactiviteit uit de Omgevingswet gaat over de technische bouwkwaliteit van een bouwwerk, zoals constructie-eisen die opgenomen zijn in het Besluit bouwwerken leefomgeving (het Bbl, de opvolger van het Bouwbesluit). Er wordt daarom wel gesproken van de technische bouwactiviteit. Over deze technische bouwactiviteit bevat het omgevingsplan geen regels. Wel kunnen in het omgevingsplan met het oog op omgevingsveiligheid gebieden worden aangewezen waar vervolgens op grond van het Bbl strengere bouwtechnische eisen gelden, dan de standaardeisen. 

Op de vergunningplicht voor de technische bouwactiviteit geldt een aantal uitzonderingen. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 2.25, 2.26 en 2.27 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Wanneer een van de uitzonderingen van toepassing is, is er voor de technische bouwactiviteit geen omgevingsvergunning bouwactiviteit nodig. Daarnaast wordt de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen doorgevoerd. Voor sommige bouwwerken volstaat op grond daarvan een melding in plaats van een omgevingsvergunning bouwactiviteit.

Ruimtelijke bouwactiviteit

Naast deze vergunningplicht voor de technische bouwactiviteit (die geheel door her Rijk wordt geregeld) kunnen gemeenten een vergunningplicht in het omgevingsplan opnemen voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Die vergunningplicht heeft dan betrekking op het ruimtelijke aspect van het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. In het omgevingsplan wordt dit de omgevingsplanactiviteit bouwwerken genoemd. De vergunningplicht is opgenomen in artikel 4.7 van het omgevingsplan. 

Doordat de vergunningplicht voor deze omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet langer op rijksniveau wordt geregeld, krijgen gemeenten meer ruimte om deze vorm te geven. Dat betekent dat gemeenten zelf gaan over de afbakening van de vergunningplicht, maar ook over de beoordelingsregels aan de hand waarvan de vergunningaanvragen worden getoetst. In het omgevingsplan Amsterdam is hiervan gebruik gemaakt. Zo wordt in onderdeel 4.2.3 bepaald voor welke gevallen geen vergunningplicht geldt voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In die gevallen moet wel worden voldaan aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 5

Ook zijn, ten opzichte van de beoordelingsregels die onder de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing waren, aanvullende beoordelingsregels opgenomen. Net als onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt daarbij getoetst aan ruimtelijke regels over bouwwerken, wordt beoordeeld of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit (voorheen de welstandstoets) en vindt in bepaalde gevallen een beoordeling op bodemkwaliteit plaats. Aanvullend daarop zijn extra beoordelingscriteria geformuleerd over nieuwe onderwerpen. Het gaat onder meer om een toets op windhinder en windgevaar, aanvaardbaarheid geluid bij geluidgevoelige gebouwen, grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen en externe veiligheidsaspecten. Het gaat om afwegingsaspecten die zich beter laten beoordelen op het niveau van een concreet bouwinitiatief dan op planniveau. 

Twee vergunningplichten naast elkaar

De vergunningplicht voor de technische bouwactiviteit en de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken bestaan naast elkaar. Op beide kunnen uitzonderingen van toepassing zijn. Dat betekent dat een initiatiefnemer altijd voor beide vergunningen moet nagaan of die nodig zijn. Het feit dat voor een bepaald initiatief geen omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit nodig is, wil niet zeggen dat geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig is. Andersom geldt hetzelfde: voor een initiatief waarvoor op grond van het omgevingsplan geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig is, kan nog altijd wel een vergunningplicht voor de technische bouwactiviteit gelden op grond van de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving. 

Aangezien het omgevingsplan verder geen regels bevat die op de technische bouwactiviteit van toepassing zijn, wordt in het vervolg van deze toelichting de technische bouwactiviteit buiten beschouwing gelaten. 

Wel worden in dit omgevingsplan ter uitvoering van artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving gebieden aangewezen waar aanvullende bouwmaatregelen moeten worden getroffen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Aanwijzing van de gebieden vindt plaats met regels in afdeling 4.5. In paragraaf 11.4.5 van deze toelichting wordt daarop nader ingegaan. 

11.4.2.2.3 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het omgevingsplan van rechtswege: een tijdelijke situatie

Met het in werking treden van de Omgevingswet is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervallen. Gemeenten konden op dat moment nog niet zelf hebben voorzien in een regeling ter vervanging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht . De wetgever heeft er daarom in voorzien dat gemeenten ‘automatisch’ een omgevingsplan, het omgevingsplan van rechtswege, hebben gekregen, zie ook paragraaf 6.2.1 van deze toelichting. Onderdeel daarvan is de ‘bruidsschat’, een set regels die op rijksniveau zijn komen te vervallen, en die gemeenten een uiteindelijk plaats in het omgevingsplan moeten geven. Deze bruidsschat is opgenomen in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Daarin is in artikel 22.26 een vergunningplicht opgenomen voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Artikel 22.29 bevat de beoordelingsregels die daarop van toepassing zijn. Die komen overeen met de beoordelingsregels die van toepassing waren op de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 Zoals dat ook onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het geval was, bevat het omgevingsplan van rechtswege uitzonderingen op de vergunningplicht. 

  • Artikel 22.27 bepaalt dat voor de in dat artikel genoemde bouwwerken de vergunningsplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken zoals opgenomen in artikel 22.26 niet geldt. 

    • Dat de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, betekent niet dat de betreffende bouwwerken zondermeer zijn toegestaan. Er moet nog wel worden voldaan aan overige gestelde regels over bouwwerken, waaronder de ruimtelijke regels, zoals opgenomen in nog niet vervangen bestemmingsplannen. 

    • Wordt daaraan niet voldaan, dan geldt weliswaar niet de vergunningplicht van artikel 22.26, maar vanwege strijd met het omgevingsplan is dan een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig (een afwijkvergunning). 

    • Artikel 22.27 is in de plaats gekomen van artikel 3, bijlage II, van het toenmalige Besluit omgevingsrecht. 

  • In artikel 22.36 bepaalt dat de in dat artikel genoemde bouwwerken in ieder geval in overeenstemming met het omgevingsplan zijn. 

    • Voor de in dit artikel genoemde bouwwerken geldt dat ze, ongeacht de regels in een nog niet vervangen bestemmingsplan, ruimtelijk zijn toegestaan. Bij strijd met een onder oud recht vastgesteld en nog geldend ruimtelijk plan geldt dus geen vergunningplicht voor het afwijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken.  

    • Omdat de genoemde bouwwerken vallen binnen de bandbreedte van artikel 22.27, bruidsschat, is bovendien de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing.  

    • Artikel 22.36 is in de plaats gekomen van artikel 2, bijlage II, van het toenmalige Besluit omgevingsrecht.

 

Met de eerste grootschalige wijziging van het omgevingsplan wordt dit tijdelijk stelsel vervangen door een nieuw vergunningstelsel voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

11.4.2.2.4 Vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken (paragraaf 4.2.2 van de regels)

In het omgevingsplan Amsterdam wordt als uitgangspunt gekozen voor een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Die vergunningplicht is opgenomen in artikel 4.7. Deze vergunningsplicht vervangt de vergunningsplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken zoals die bij wijze van overgangsrecht in artikel 22.26 in het omgevingsplan was komen te staan.    

Er is voor een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken gekozen omdat een vergunningplicht het mogelijk maakt het concrete bouwvoornemen op een aantal aspecten te toetsen die zich niet laten vangen in vooraf, op planniveau vast te stellen concrete en objectieve normen. Zo blijft de wens bestaan om concrete bouwinitiatieven te beoordelen op wat redelijke eisen van welstand werd genoemd. Daarvoor in de plaats komt als beoordelingscriterium dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk mag doen aan een goede omgevingskwaliteit. Een toets aan een dergelijke open norm dient door het bestuursorgaan te worden uitgevoerd (die paragraaf 5.3.4 van deze toelichting). Daarnaast laat een aantal aspecten zich het best toetsen op concreet bouwplan niveau. Op dat niveau kunnen dan daarmee verband houdende voorschriften aan de vergunning worden verboden. Zo laat de mate van windhinder of windgevaar zich het beste beoordelen op concreet bouwplanniveau. Op dat niveau kan ook het best worden beoordeeld welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om onaanvaardbare windhinder of windgevaar te voorkomen. Over die maatregelen kunnen dan voorschriften aan de vergunning worden verboden. Die beoordeling is op planniveau niet mogelijk. En zo zijn er nog meer beoordelingscriteria die van toepassing gaan zijn op de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Daarnaast worden initiatieven op grond van artikel 4.16 getoetst op de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 en (voor zover nog niet vervangen) het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan. Dit laatste betreft in feite een preventieve toets aan de algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals ook onder de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk werd getoetst aan het geldende bestemmingsplan. 

De aspecten die de reden geven voor de vergunningplicht, zijn vervolgens bepalend waarover beoordelingsregels zijn gesteld. Aan de hand van die beoordelingsregels bepaald het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden. In paragraaf 4.2.2 is daartoe allereerst een algemene beoordelingsregel opgenomen, inhoudende dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de in paragraaf 4.2.4 gestelde regels over het verlenen van de omgevingsvergunning. In die laatstgenoemde paragraaf staan thematisch onderverdeeld de inhoudelijke beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In paragraaf 11.4.2.3.1 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.  

De omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt in bijlage I van het omgevingsplan omschreven als een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving is ontleend aan artikel 22.26, zoals dat van rechtswege onderdeel is geworden van het omgevingsplan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat artikel bevatte het verbod om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Deze vergunningplicht is opgegaan in de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zoals opgenomen in 4.7

Die vergunningplicht heeft niet alleen betrekking op het bouwen van een bouwwerk, maar ook op het in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving wijkt af van de omschrijving in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met deze nieuwe omschrijving wordt expliciet gemaakt dat deze vergunningplicht niet alleen ziet op een toestemming om het bouwwerk te mogen bouwen, maar eveneens ziet op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming met de opgave in de vergunningaanvraag. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet en is geen materiële wijziging beoogd. In overeenstemming met die rechtspraktijk wordt gecodificeerd dat bij de vergunningaanvraag wordt getoetst of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels. Als aannemelijk is dat een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ten dienste staat van een met het omgevingsplan strijdig gebruik, dan is dit een reden om de vergunningaanvraag voor dat strijdig gebruik mede aan te merken als aanvraag voor een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. De vergunning moet dan worden geweigerd wanneer die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties niet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt.

Van belang is op te merken dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in een bestaand bouwwerk. Zolang voor een wijziging van gebruik op grond van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken in het omgevingsplan, is er voor een wijziging van gebruik geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig. Anders is dat wanneer het nieuwe gebruik niet in overeenstemming is met de regels voor gebruik van bouwwerken in het omgevingsplan. In dat geval is vanwege het strijdig gebruik een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig. 

Verder is van belang dat een verleende vergunning voor de desbetreffende omgevingsplanactiviteit voorziet in toestemming voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, op grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van de genomen beslissing. Latere wijzigingen in een omgevingsplan, waarbij nieuwe rechtstreeks werkende regels worden toegevoegd, kunnen inbreuk maken op rechten die krachtens een eerder verleende vergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn ontstaan. Dit kan zowel vergunningen voor binnenplanse als buitenplanse omgevingsplanactiviteiten treffen. In hoofdstuk 23 is met betrekking tot die situaties overgangsrecht opgenomen. 

11.4.2.2.5 Bouwwerken waarop de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing is (paragraaf 4.2.3 van de regels)

11.4.2.2.5.1 Inleiding 

Op de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt (net als onder oud recht) een aantal uitzonderingen. 

Dat geldt allereerst voor ruimtelijke bouwactiviteiten die worden gereguleerd door het Rijk. Daarvoor is in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald dat ze ongeacht het omgevingsplan zijn toegestaan. Op deze gevallen is de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing. Hierop bestaan vanwege artikel 2.30 besluit bouwwerken leefomgeving ook weer uitzonderingen. Dan is wel het omgevingsplan van toepassing, en geldt tenzij in het omgevingsplan een uitzondering is gemaakt, de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In paragraaf 11.4.2.2.5.2 wordt dit nader toegelicht. 

Ten tweede gaat het om bouwwerken waarvoor in het omgevingsplan wordt bepaald dat de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing is. Dit wordt in paragraaf 11.4.2.2.5.3 nader toegelicht. 

11.4.2.2.5.2 Ruimtelijke bouwactiviteiten, gereguleerd door het Rijk (artikel 2.29 en 2.30 Besluit bouwwerken leefomgeving)

In paragraaf 11.4.2.2.2 is de 'knip' tussen de technische en de ruimtelijke bouwactiviteit beschreven. Daar waar het Rijk over de technische bouwactiviteit gaat, gaan gemeenten over regulering van de ruimtelijke bouwactiviteit. Onderdeel van die regeling is een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.  

Hoewel gemeenten met de ‘knip’ zelfstandig een vergunningplicht voor ruimtelijke bouwactiviteiten in het leven kan roepen, heeft het Rijk voor een aantal bouwwerken bepaald dat die zijn vrijgesteld van regels in het omgevingsplan over een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Voor die bouwwerken geldt dus de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, bedoeld in artikel artikel 4.7, niet. Ook hoeft niet te worden voldaan aan ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 of een nog geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

Deze uitzondering is geregeld in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Het betreft een deel van de bouwwerken die voorheen in artikel 2, Bijlage II van het toenmalige Besluit omgevingsrecht (Bor) waren opgenomen. Voor de betreffende bouwwerken geldt dat ze zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken zijn toegestaan (er kan op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving wel nog een vergunningplicht gelden voor de technische bouwactiviteit). Het gaat om bouwactiviteiten van een beperkte omvang, zoals gewoon onderhoud waarbij detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet wijzigen, en het realiseren van dakkapellen, dakramen, zonnecollectoren en dergelijke onder bepaalde voorwaarden. 

Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat echter ook uitzonderingen op artikel 2.29, namelijk wanneer de activiteit plaatsvindt in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument. Op grond van artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving is artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving dan niet van toepassing. Wanneer een van de genoemde uitzonderingen geldt, dan wordt de betreffende omgevingsplanactiviteit bouwwerken wel weer door het omgevingsplan gereguleerd. Vanwege de belangen, genoemd in artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn deze bouwwerken niet opgenomen in artikel 4.12, eerste lid. Ze zijn dus niet vrijgesteld van de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken artikel 4.7

Als artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, geldt dus dat voor bouwwerken uit artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken moet worden aangevraagd. Op grond van artikel 4.16 van het omgevingsplan kan die vergunning dan alleen worden verleend als het betreffend bouwwerk niet in strijd is met de geldende ruimtelijke regels over bouwwerken. Over het algemeen zullen de betreffende bouwwerken daarmee in strijd zijn. Artikel 4.19, eerste lid, onder a, biedt in dat geval de mogelijkheid om bij vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken. Een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is dan niet nodig. Wel moet de activiteit, gelet op de van toepassing zijnde beoordelingsregels, zoals opgenomen in artikel 4.20, aanvaardbaar zijn. 

De reden om voor die gevallen alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing te laten zijn, is dat een nadere afweging per geval gemaakt kan worden. Die afweging hoeft echter geen betrekking te hebben op alle in paragraaf 4.2.4 genoemde beoordelingsaspecten. Daarom is in artikel 4.23 bepaald dat in die gevallen slechts een beperkt deel van de overige beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4, van toepassing is. 

11.4.2.2.5.3 Gemeentelijke uitzonderingen op de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken (paragraaf 4.2.3 van de regels)

Naast de uitzondering op de vergunningplicht in het Besluit bouwwerken leefomgeving, kunnen ook in het omgevingsplan gevallen worden aangewezen die zijn vrijgesteld van de in het omgevingsplan opgenomen vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Paragraaf 4.2.3 bevat hierover regels. 

In paragraaf 11.4.2.2.4 is aangegeven dat de reden voor een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken is dat een vergunningplicht het mogelijk maakt het concrete bouwvoornemen op een aantal aspecten te toetsen die zich niet laten vangen in concrete en objectieve normen. Omgekeerd vormt dat ook de reden om bepaalde gevallen uit te zonderen van de betreffende vergunningplicht. Gelet op de aard, omvang en situering kan die nadere beoordeling juist achterwege blijven. Doordat de vergunningplicht niet geldt, worden de betreffende bouwwerken niet vooraf beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4. Ze worden niet getoetst op de vraag of het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk wel of geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit (voorheen de welstandstoets). Ook een toets op alle overige in paragraaf 4.2.4 opgenomen beoordelingscriteria blijft achterwege. 

Er gelden echter wel algemene regels waaraan voldaan moet worden. Zo geldt op grond van artikel 4.4.1 de regel dat het uiterlijk van de in dat artikel genoemde bouwwerken niet in ernstige mate in strijd mag zijn met een goede omgevingskwaliteit. Is daarvan wel sprake, dan kan daartegen alsnog handhavend worden opgetreden (repressief (welstands)toezicht). Ook moet worden voldaan aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 5 en het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan (als dat nog niet is vervangen). Dat wordt duidelijkheidshalve expliciet gemaakt in artikel 4.10. Wordt niet aan die ruimtelijke regels over bouwwerken voldaan, dan geldt overigens alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, waarover hierna meer. 

De gevallen waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, zijn aangewezen in artikel 4.12 van het omgevingsplan. Het zijn die gevallen die onder oud recht werden aangewezen in artikel 3, Bijlage II, van het toenmalig Besluit omgevingsrecht. Daarvoor gold dat geen omgevingsvergunning nodig was voor het bouwen van het bouwwerk, maar dat wel moest worden voldaan aan het bestemmingsplan. Was dat niet het geval, dan gold er alsnog een vergunningplicht; niet voor de activiteit bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, toenmalige Wabo), maar wel voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, toenmalige Wabo). Als het bestemmingsplan zelf voorzag in een afwijkmogelijkheid, kon dat binnenplans. Zo niet, dan kon buitenplans worden afgeweken. 

Voor artikel 3, bijlage II, toenmalig Bor is van rechtswege artikel 22.27 in de plaats gekomen. Artikel 4.12 vervangt dat artikel. Ook in voor de duur dat artikel 22.27 van toepassing was, gold dat de ruimtelijke regels uit het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan onverkort bleven gelden. Wanneer er strijd was met die ruimtelijke regels, was de vergunningplicht voor de omgevingsplan activiteit bouwwerken (artikel 22.26) weliswaar niet van toepassing, maar gold er wel een vergunningplicht voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a Omgevingswet). 

Voor een soortgelijke systematiek is ook in het omgevingsplan voor Amsterdam gekozen, zij het dat de afwijkmogelijkheid niet is vormgegeven als een aparte vergunningplichtige activiteit, maar meeloopt met de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Daartoe is artikel 4.14 opgenomen. Dat artikel bepaalt dat artikel 4.12 niet van toepassing is als het bouwwerk niet voldoet aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6. Waar het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, gaat het om de ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in dat nog geldende ruimtelijk plan. 

Bij strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken geldt dus alsnog de vergunningplicht zoals opgenomen in artikel 4.7. Op een aanvraag om omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zijn de beoordelingsregels van toepassing. Op grond van artikel 4.16 kan die vergunning dan alleen worden verleend als het betreffend bouwwerk niet in strijd is met de geldende ruimtelijke regels over bouwwerken. In veel gevallen zullen de betreffende bouwwerken daarmee in strijd zijn. De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken zou dan moeten worden geweigerd. Artikel 4.19, eerste lid, onder b, biedt in dat geval de mogelijkheid om in afwijking van artikel 4.16 de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken toch te verlenen, en daarmee af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken. Een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is dan niet nodig. Wel moet de activiteit, gelet op de van toepassing zijnde beoordelingsregels, zoals opgenomen in artikel 4.20, aanvaardbaar zijn. 

Ook artikel 4.13 bevat beperkingen op artikel 4.12. Deze beperkingen zijn opgenomen met het oog op het belang van cultureel erfgoed. In de aangegeven gevallen geldt eveneens dat artikel 4.12 niet van toepassing is. Voor de betreffende geldt dus de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zoals opgenomen in artikel 4.7. Ook hiervoor geldt dat een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit dan niet nodig. Wel moet de activiteit, gelet op de van toepassing zijnde beoordelingsregels, zoals opgenomen in artikel 4.20, aanvaardbaar zijn. 

Voor de in artikel 4.12 opgenomen bouwwerken geldt in beginsel geen vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Zoals hiervoor aangegeven is de reden daarvoor dat een nadere beoordeling voorafgaande toets aan de beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4, achterwege kan blijven. In artikel 4.14 en 4.13 zijn echter uitzondering gemaakt; in die gevallen geldt wel de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. De reden om voor die gevallen alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing te laten zijn, is dat een nadere afweging per geval gemaakt kan worden. Die afweging hoeft echter geen betrekking te hebben op alle in paragraaf 4.2.4 genoemde beoordelingsaspecten. Daarom is in artikel 4.23 bepaald dat in die gevallen slechts een beperkt deel van de overige beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4, van toepassing is.

11.4.2.2.6 Relatie met ruimtelijke regels over bouwwerken, opgenomen in hoofdstuk 5 van de regels  

Behalve dat er een vergunningplicht geldt voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, gelden er ook ruimtelijke regels over bouwwerken. Het gaat om regels over bouwwerken, die onder oud recht werden opgenomen in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen. Deze regels worden opgenomen in hoofdstuk 5. Daar waar het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, gelden nog de daarin opgenomen regels. 

Wanneer een bouwwerk op grond van de ruimtelijke regels over bouwwerken in hoofdstuk 5 is toegestaan, dan geldt voor dat bouwwerk dat het ruimtelijk in beginsel aanvaardbaar is, zij het dat er nog op een aantal aspecten nog een finale beoordeling plaatsvindt. Die finale beoordeling vindt plaats in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Voor bouwwerken waarvoor die vergunningplicht niet geldt, is van de vergunningplicht afgezien omdat die nadere beoordeling achterwege kan blijven. Daarmee is nog niet gezegd dat de betreffende bouwwerken ook ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Dat wordt immers bepaald met de regels, gesteld in hoofdstuk 5. Daarmee wordt in feite het stelsel, zoals dat onder oud recht bestond, gevolgd. De vraag of een bouwwerk ruimtelijk aanvaardbaar was, werd beantwoord door de regels, gesteld in het bestemmingsplan. De vraag of een nadere, finale beoordeling van een specifiek bouwwerk nodig was, werd beantwoord door artikel 2 en artikel 3, bijlage II van het toenmalige Bor. Voor beide was het antwoord ontkennend. Een finale beoordeling op bouwplanniveau kon achterwege blijven. Om die reden waren de in beide artikelen genoemde bouwwerken vrijgesteld van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a toenmalige Wabo. 

Voor de bouwwerken genoemd in artikel 2, bijlage II Bor gold bovendien dat die ruimtelijk aanvaardbaar waren. Ongeacht wat het bestemmingsplan bepaalde, waren de betreffende bouwwerken ruimtelijk toegestaan. Dat hield in dat óók bij strijd met het bestemmingsplan, geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig was. Dat gold niet voor de gevallen, genoemd in artikel 3, bijlage II Bor. Daarvoor gold dat ze nog wel moesten passen binnen het bestemmingsplan. Was dat niet het geval, dan gold wel de vergunningplicht voor het afwijken van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c toenmalige Wabo. 

Artikel 2, bijlage II Bor bepaalde dus niet alleen dat de vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk niet van toepassing was, maar óók dat de betreffende bouwwerken ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Om die reden zijn de betreffende bouwwerken, voor zover niet opgegaan in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, opgenomen in hoofdstuk 5.      

De ruimtelijke regels over bouwwerken hebben de vorm van algemene regels. Ze zijn voldoende concreet om rechtstreeks te kunnen gelden. De vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is dan ook niet in het leven geroepen om bouwinitiatieven aan die ruimtelijke regels te toetsen. Ze zijn voldoende concreet voor een initiatiefnemer om dat zelf te kunnen doen. Toch worden vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken aan de ruimtelijke regels getoetst (artikel 4.16). Met deze preventieve toets op passendheid wordt een vervolg gegeven aan de werkwijze zoals die ook onder oud recht gold. Dat het algemene regels zijn betekent dat ook als de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken op grond van paragraaf 4.2.3 niet van toepassing is, moet worden voldaan aan de ruimtelijke regels over bouwwerken. Met artikel 4.12 wordt dit duidelijkheidshalve expliciet bepaald.  

Als aan de ruimtelijke regels over bouwwerken niet wordt voldaan, verbindt artikel 4.14 daaraan de consequentie dat alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt. Dat maakt het mogelijk aan de beoordelingsregels voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken een afwijkmogelijkheid te verbinden. In paragraaf 11.4.2.2.5.3 van deze toelichting wordt daarop nader ingegaan.   

Alleen voor door het Rijk in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving aangewezen bouwwerken geldt dat de in het omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken in beginsel niet van toepassing zijn. Het gaat om een groot deel van de bouwwerken die voorheen in artikel 2, bijlage II, toenmalig Bor waren opgenomen. Op artikel 2.29 gelden op grond van artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving echter ook weer uitzonderingen. Dan is het omgevingsplan dus wel weer van toepassing op die bouwwerken. In paragraaf 11.4.2.2.5.2 van deze toelichting wordt hierop ingegaan. 

De ruimtelijke regels over bouwwerken zijn onder te verdelen in twee groepen. Er zijn generieke ruimtelijke regels over bouwwerken, die (in beginsel) overal in de gemeente gelden. En er zijn locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken. Zowel de generieke als locatiegerichte ruimtelijke regels staan in hoofdstuk 5. Waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervangen, staan de locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken grotendeels in het bestemmingsplan. 

Generieke ruimtelijke regels over bouwwerken

De generieke ruimtelijke regels over bouwwerken zijn opgenomen in afdeling 5.3. Deze regels gelden vanaf de eerste wijziging van het omgevingsplan in de hele gemeente. In artikel 5.8 is voor een aantal bouwwerken bepaald dat die binnen de gegeven voorwaarden ruimtelijk zijn toegestaan. Het gaat om aan-, uit- of bijgebouwen in het achtererfgebied en erf- of perceelsafscheidingen. Artikel 5.10 tot en met 5.13 bevatten uitzonderingen. 

Afdeling 5.3 heeft betrekking op bouwwerken die onder oud recht waren opgenomen in artikel 2, Bijlage II van het toenmalig Bor, maar die niet zijn opgegaan in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor de in artikel 2, bijlage II, toenmalig Bor aangegeven gevallen gold geen vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk, en ook geen vergunningplicht voor het afwijken van een bestemmingsplan. Op grond van het Bor golden daarop wel uitzonderingen. 

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn deze regels van het Bor bij wijze van overgangsrecht opgegaan in paragraaf 22.2.7.3 van de regels. Artikel 22.26 bevatte de aanwijzing van bouwwerken die zijn toegestaan, artikel 22.38 en 22.39 de uitzonderingen daarop. Met afdeling 5.3. worden deze regels vervangen. Inhoudelijk wordt geen wijziging beoogd. Hoewel de voorwaarden zoals die van toepassing zijn op bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied ingewikkeld van opzet zijn, wordt reeds jaren gewerkt met deze regels, en blijken ze in de praktijk goed te werken. Dat komt mede doordat de betreffende regels zijn vertaald in vragenbomen, waarmee een initiatiefnemer in het omgevingsloket kan nagaan of het initiatief binnen de gestelde voorwaarden blijft. Daar wordt onder de Omgevingswet een vervolg gegeven. Er is geen aanleiding gezien hierop aanpassingen door te voeren. 

Er is voor gekozen deze regels op te nemen in hoofdstuk 5, omdat de strekking van de regeling is dat de betreffende bouwwerken binnen de gegeven ruimtelijke voorwaarden ruimtelijk toegestaan zijn. Dat moet worden geabstraheerd van de vraag of er wel of geen vergunningplicht geldt voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Ze vervullen dezelfde functie als alle overige ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 of een nog niet vervangen ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat een bouwwerk passend is binnen de ruimtelijke regels over bouwwerken, opgenomen in hoofdstuk 5 of een nog niet vervangen ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, zegt in die zin niets over de vraag of er een vergunningplicht geldt voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Die vergunningplicht is immers in het leven geroepen met het oog op een nadere beoordeling van verschillende aspecten, niet zijnde de ruimtelijke inpasbaarheid (zij het dat paragraaf 4.2.4.3 van de regels ruimte laat voor een nadere beoordeling over plaatsing van bouwwerken; daarover meer in paragraaf 11.4.2.3.3 van deze toelichting).  

Ook voor wat betreft de in artikel 5.8 aangegeven gevallen geldt dat uitzonderingen van toepassing zijn: 

Uitzonderingen vanwege cultureel erfgoed

Artikel 5.10 bevat uitzonderingen op artikel 5.8 met betrekking tot (voorbeschermde) monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Die beperkingen waren onder oud recht opgenomen in artikel 4a en artikel 5 van Bijlage II van het toenmalig Bor. Het belang van behoud van cultureel erfgoed maakt dat in die gevallen de betreffende bouwactiviteit niet met een generieke regeling kan worden toegestaan. Een meer specifieke beoordeling is nodig. Dat kan door middel van het mogelijk maken van bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied met locatiegerichte regels over bouwwerken elders in hoofdstuk 5. Die afweging kan ook worden gemaakt bij toepassing van artikel 4.19, waarmee binnenplans van de ruimtelijke regels over bouwwerken kan worden afgeweken.

Uitzonderingen vanwege omgevingsveiligheid

Artikel 5.11 bevat uitzonderingen met het oog op omgevingsveiligheid. Die beperkingen waren onder oud recht opgenomen in artikel 5 van Bijlage II van het toenmalige Bor. En ook hiervoor geldt dat met het oog op omgevingsveiligheid een meer specifieke beoordeling nodig is. 

Overige uitzonderingen, waaronder de binnentuinenregeling

Artikel 5.12 bevat beperkingen op aangewezen locaties. Om verschillende andere dan de in artikel 5.10 en artikel 5.11 genoemde redenen kan de generieke mogelijkheid om bijbehorende bouwwerken te realiseren in bepaalde gebieden ongewenst zijn. Artikel 5.12 geeft de mogelijkheid artikel 5.8 voor die gebieden niet van toepassing te laten zijn. Onder oud recht gebeurde dit soms al in bestemmingsplannen, bijvoorbeeld voor bepaalde binnentuinen. In het bestemmingsplan werd dan bepaald dat de betreffende gronden geen erf zijn als bedoeld in artikel 1, Bijlage II van het toenmalig Bor. Daarmee kon dan niet worden voldaan aan het ook in artikel 2, Bijlage II van het toenmalig Bor opgenomen vereiste van plaatsing in het achtererfgebied. Met het omgevingsplan wordt dit makkelijker. De betreffende binnentuinen kunnen met artikel 5.12, eerste lid, worden aangewezen met de betreffende aanduiding, waarna artikel 5.8 daar niet van toepassing is. Zolang een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan met de hiervoor bedoelde binnentuinenregeling nog niet is vervangen, hoeft daar nog niet de aanduiding aan de binnentuinen te worden gegeven. De bepaling in het bestemmingsplan dat geen sprake is van een erf in de zin van artikel 1, Bijlage II, Bor, werkt door naar het ook in artikel 5.8 opgenomen vereiste dat het moet gaan om achtererfgebied. Artikel 5.13 bevat volledigheidshalve een regel die dat expliciet bepaalt.    

Relatie artikel  5.8  met artikel  4.12 , waarin bouwwerken zijn aangewezen waarvoor de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt

Voor zover de bouwwerken die in artikel 4.12, eerste lid, zijn aangewezen als bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, de bouwwerken genoemd in artikel 5.8 omvatten, geldt dat voor die bouwwerken genoemd in artikel 5.8 de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, en dat ze op grond van artikel 5.8 zijn toegestaan. Dat is de hoofdregel. Daarmee wordt voor de betreffende bouwwerken hetzelfde effect bereikt als met artikel 2, bijlage II van het toenmalig Bor. Er is geen omgevingsvergunning nodig voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, en evenmin voor het afwijken van ruimtelijke regels, want ze passen binnen de in artikel 5.8 opgenomen ruimtelijke regels. 

Maar ook voor gevallen, genoemd in artikel 2, bijlage II Bor, golden uitzonderingen, en dat geldt ook voor de gevallen, genoemd in artikel 5.8.  

  • Als een van de uitzonderingen van artikel  5.10  tot en met  5.13  van toepassing is, dan is artikel  5.8  niet van toepassing: 

    • Dan kan een betreffende bouwwerk overigens nog steeds ruimtelijk passend zijn op grond van ruimtelijke regels over bouwwerken, elders in hoofdstuk 5 gesteld. Als dat laatste het geval is, kan het bouwwerk nog steeds zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden gerealiseerd. Als dat niet het geval is, bepaalt artikel 4.14 dat de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing is. 

  • Als artikel  4.13  van toepassing is: 

    • Dan geldt immers alsnog de vergunningplicht van artikel 4.7. Die beperking is alleen opgenomen met het oog op het belang van cultureel erfgoed. 

 

Locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken

Behalve de generieke ruimtelijke regels over bouwwerken, bevat het omgevingsplan ook locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken. Deze zijn opgenomen in de overige paragrafen van hoofdstuk 5. Het gaat om ruimtelijke regels over bouwwerken waarmee de regels over bouwwerken in bestaande bestemmingsplannen worden vervangen. Totdat een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan is vervangen, bevat dat bestemmingsplan de locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken. 

Is artikel 5.8 niet van toepassing en voldoet een bouwwerk, dat genoemd is in artikel 4.12, ook niet aan de locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken, dan geldt alsnog de vergunningplicht van artikel 4.7. Dat wordt bepaald in artikel 4.14

Met de locatiegerichte regels over bouwwerken kunnen bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied mogelijk worden gemaakt die ook vallen onder de reikwijdte van artikel 5.8 . Dat heeft alleen toegevoegde waarde als één van de beperkingen van artikel 5.10 tot en met 5.12 van toepassing is. Op die manier kan alsnog binnen bijvoorbeeld een rijksbeschermd stadsgezicht erfbebouwing vergunningvrij worden toegestaan.  

11.4.2.2.7 Beoordelingsregels, vergunningvoorschriften en aanvraagvereisten (subparagraaf 4.2.4 van de regels)

Wanneer sprake is van een vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit bouwwerken, dan wordt een aanvraag beoordeeld aan de hand van een aantal beoordelingsregels. Deze zijn opgenomen in paragraaf 4.2.4 van het omgevingsplan. De beoordelingsregels hebben betrekking op de volgende aspecten: 

  • beoordeling aan algemene regels over bouwwerken, afwijkmogelijkheden (subparagraaf 4.2.4.2), onderverdeeld in:

    • een toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken (subsubparagraaf 4.2.4.2.1)

    • een beoordeling om eventueel af te kunnen wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken (subsubparagraaf 4.2.4.2.2)

  • een beoordeling van uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk (subparagraaf 4.2.4.3)

  • een toets aan de normering voor autoparkeerplaatsen en fietsstalling (subparagraaf 4.2.4.5)

  • een beoordeling op de toelaatbare kwaliteit van de bodem bij bodemgevoelige gebouwen op een bodemgevoelige locatie (subparagraaf 4.2.4.4)

  • een beoordeling op windhinder en windgevaar (subparagraaf 4.2.4.6)

  • een beoordeling de aanvaardbaarheid van geluidbelasting bij geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden (subparagraaf 4.2.4.7)

  • een beoordeling van de grondwatereffecten bij ondergrondse bouwwerken (subparagraaf 4.2.4.8)

  • een beoordeling op externe veiligheidsaspecten bij beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (subparagraaf 4.2.4.9)

  • een beoordeling op externe veiligheidsaspecten bij zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied vuurwerk (subparagraaf 4.2.4.10)

  • een beoordeling op externe veiligheidsaspecten bij zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied ontplofbare stoffen (subparagraaf 4.2.4.11)

  • een beoordeling op de waarborging van de veiligheid voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen (subparagraaf 4.2.4.12

  • een toets aan overige algemene regels over het bouwen en in stand houden van bouwwerken (subparagraaf 4.2.4.13)

 

Een beoordelingsregel met betrekking tot bouwtechnische vereisten is vanzelfsprekend niet opgenomen. Dat betreft immers de technische bouwactiviteit, die wordt gereguleerd door het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Ten opzichte van de beoordelingsregels zoals die in de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren opgenomen voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk, is er een aantal beoordelingsaspecten bijgekomen. De reden daarvoor is dat de finale beoordeling op aanvaardbaarheid beter kan plaatsvinden op het detailniveau van de concrete bouwaanvraag. Zo is de mate waarin windhinder of windgevaar kan optreden niet alleen afhankelijk van het bouwvolume, maar ook van het architectonisch ontwerp. Waar nodig kunnen naar aanleiding van de beoordeling voorschriften aan de vergunning worden verbonden waarmee de aanvaardbaarheid kan worden geborgd.  

Artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. De in paragraaf 4.2.4 opgenomen beoordelingsregels zijn dan ook limitatief. Dat wil zeggen dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken uitsluitend op de daarin opgenomen beoordelingsregels wordt getoetst. 

Gekoppeld aan de beoordelingsregels zijn ook de mogelijkheden bepaald tot het aan de vergunning verbinden van voorschriften. Het doel van die voorschriften moet altijd samengaan met het oogmerk van de betreffende beoordelingsregel. 

In afdeling 4.2 zijn tot slot ook de aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken (paragraaf 4.2.4). De aanvrager moet voldoen aan deze vereisten om een ontvankelijke vergunningaanvraag in te dienen. De aanvraagvereisten hebben betrekking op aan te leveren stukken, aan de hand waarvan de beoordeling op grond van de beoordelingsregels kan plaatsvinden.

De meeste van deze beoordelingsregels bevatten een open beoordelingsnorm. Die open normen zijn ook de reden voor vergunningplicht (zie paragraaf 5.3.4 van deze toelichting). 

Er wordt echter ook getoetst aan een aantal regels met gesloten normen. Zo wordt een vergunningaanvraag op grond van artikel 4.16 getoetst aan de van toepassing zijnde ruimtelijke regels over bouwwerken. Aangezien de ruimtelijke regels over bouwwerken kwalificeren als algemene regels, kan deze beoordeling worden beschouwd als een preventieve toets aan de ruimtelijke regels over bouwwerken. Het bevoegd gezag beoordeeld dus vooraf of aan de algemene ruimtelijke regels over bouwwerken wordt voldaan. Dat voorkomt dat de initiatiefnemer zelf die beoordeling moet doen, en daarbij fouten maakt. De gevolgen daarvan zijn dusdanig groot, dat net als onder oud recht wordt voorzien in preventieve toetsing.  

De toets aan concrete parkeer- en stallingsnormen is eveneens als beoordelingsregel vormgegeven. Terwijl ook daar sprake is van algemene regels. Bijkomende reden daarvoor is dat het de mogelijkheid biedt om bij vergunningvoorschrift af te kunnen wijken van de betreffende normen.   

Niet alle beoordelingsregels zijn op elke aanvraag van toepassing. Zo vind een beoordeling op de aanvaardbaarheid van geluidbelasting alleen plaats als de aanvraag betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouwen, dat bovendien is voorzien in een geluidaandachtsgebied. En de beoordeling op de waarborging van de veiligheid voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen hoeft alleen plaats te vinden daar waar een dergelijke buisleiding ligt. In paragraaf 11.4.2.3 van deze toelichting wordt meer inhoudelijk ingegaan op de beoordelingsregels voor de verschillende aspecten, en zal ook worden ingegaan op de vraag wanneer ze van toepassing zijn.   

11.4.2.2.8 Toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken, mogelijkheid om van die regels af te wijken (subparagraaf 4.2.4.2 van de regels)

Zoals hiervoor is vermeld, wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken beoordeeld aan de hand van een de beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4 van het omgevingsplan. Onderdeel van die beoordeling is een toets aan de ruimtelijke regels over bouwwerken (artikel 4.16). Daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervangen, wordt getoetst aan de daarin opgenomen ruimtelijke regels. Daar waar dat bestemmingsplan al wel is vervangen, wordt getoetst aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in hoofdstuk 5

Deze algemene ruimtelijke regels hebben betrekking op bouwwerken, ongeacht of voor een bouwwerk de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing is. Bij bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing is, is het de initiatiefnemer zelf die ervoor zorg moet dragen dat aan deze algemene regels wordt voldaan. Er vindt vooraf immers geen toets plaats door het bevoegd gezag. Bij bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wel geldt, vindt er (net als onder de toenmalige Wabo) een (preventieve) toets aan de ruimtelijke regels over bouwwerken plaats. Dat wordt geregeld met artikel 4.16. De daarin opgenomen beoordelingsregel houdt in dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 5.6. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 5.6 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. 

Als een initiatief in strijd is met artikel 5.6, dan moet de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken op grond van 4.16 worden geweigerd. In die gevallen zou medewerking alleen kunnen worden verleend met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Een dergelijke afwijkvergunning is vergelijkbaar met de buitenplanse afwijkmogelijkheid die er ook onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was. 

De afwijkmogelijkheid op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht had betrekking op: 

  • in het bestemmingsplan of de beheersverordening aangewezen gevallen (de zogenoemde binnenplanse afwijkmogelijkheid) 

  • bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (de zogenoemde kruimelgevallen, waarop de reguliere procedure van toepassing was) 

  • overige gevallen (waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing was)

 

De Omgevingswet maakt dit onderscheid niet meer, maar laat wel ruimte aan gemeenten om zelf in het omgevingsplan te voorzien in afwijkmogelijkheden. In het omgevingsplan voor Amsterdam is daarvoor gekozen. Die mogelijkheid is opgenomen in subsubparagraaf 4.2.4.2.2 van het omgevingsplan. Op de inhoudelijke keuzes die daarbij zijn gemaakt, wordt in paragraaf 11.4.2.3.2.2 van deze toelichting ingegaan. 

Voor de systematiek is van belang dat de mogelijkheid om af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken is gekoppeld aan de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bestond er voor zowel de activiteit bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a Wabo) als voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c Wabo) een afzonderlijke vergunningplicht. In het omgevingsplan is ervoor gekozen dat niet te doen. De afweging of in afwijking van de ruimtelijke regels over bouwwerken medewerking kan worden verleend, wordt gemaakt in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Om die reden zijn ook de bouwactiviteiten die op grond van artikel 4.12 van het omgevingsplan in beginsel zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, maar die in strijd zijn met ruimtelijke regels over bouwwerken, alsnog vergunningplichtig gemaakt (artikel 4.14). Op grond van de beoordelingsregel, zoals opgenomen in artikel 4.16, zou de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken juist vanwege die strijd met ruimtelijke regels over bouwwerken geweigerd moeten worden. In artikel 4.19 is echter bepaald dat de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 4.16, eerste lid, toch kan worden verleend voor de aangegeven bouwwerken. De afwijkmogelijkheid loopt dus mee binnen de aanvraag om een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Artikel 4.20 bevat de inhoudelijke beoordelingsregels aan de hand waarvan wordt bekeken of de vergunning inderdaad in afwijking van artikel 4.16, eerste lid, kan worden verleend. In paragraaf 11.4.2.3.2.2 van deze toelichting wordt meer inhoudelijk op de betreffende artikelen ingegaan. 

11.4.2.2.9 Samenloop met andere vergunningplichten

Net als onder oud recht kan zich bij het realiseren van een bouwwerk de situatie voordoen dat één en hetzelfde complex van feitelijke handelingen meerdere juridische activiteiten betreft waarop ook verschillende regels of zelfs vergunningplichten van toepassing zijn. Gedacht kan worden aan het realiseren van een kelder onder een gemeentelijk monument binnen een archeologisch aandachtsgebied. Voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk (de kelder) is dan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig (artikel 4.7). Vanwege de bodemverstoring in verband met de te realiseren kelder, is mogelijk ook sprake van een aanlegactiviteit waarvoor een vergunningplicht omgevingsplanactiviteit geldt (die vergunningplicht is geregeld in afdeling 6.2). En omdat het nieuwe gebouw onder een gemeentelijk monument wordt gerealiseerd, is ook sprake van een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten. Ook daarvoor geldt op grond van afdeling 10.1 een vergunningplicht. 

In het omgevingsplan is er voor gekozen regulering van deze afzonderlijke juridische activiteiten strikt te scheiden. Het is aan de initiatiefnemer om te kiezen om de verschillende vergunningen tegelijk aan te vragen, of dat gespreid te doen. Overwogen is om expliciet in een regel te bepalen dat wanneer het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gepaard gaat met een bepaalde andere juridische activiteit waarvoor eveneens een vergunningplicht geldt, dat dan die andere vergunningplicht onverkort van toepassing is. Een dergelijke regel is juridisch overbodig, maar zou een bepaalde signaalfunctie moeten vervullen. Hiervan is afgezien omdat dit al snel zou kunnen leiden tot onvolledigheid, bijvoorbeeld omdat er ook vergunningplichten op grond van de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening van toepassing zouden kunnen zijn. De verwachting is dat via zogenoemde vragenbomen binnen het Omgevingsloket de initiatiefnemer op het bestaan van de verschillende vergunningplichten wordt gewezen.       

11.4.2.2.10 Samenvatting van het stelsel voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, opgenomen in het omgevingsplan 

Hoewel het bouwvergunningstelsel met de ‘knip’ tussen de bouwtechnische en ruimtelijke bouwactiviteit, en opname van een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het omgevingsplan, aanzienlijk is gewijzigd ten opzichte van de situatie onder oud recht, zijn veel elementen behouden. Voor een initiatiefnemer die een bouwwerk wil gaan realiseren betekent het nieuwe stelsel op hoofdlijnen dat de hierna volgende route moet worden afgelegd. De betreffende route is in bijlage 1 in een stroomschema opgenomen.  

Uitgangspunt is dat er voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken een vergunningplicht geldt. Dat is bepaald in artikel 4.7. Daarnaast moet de initiatiefnemer de regels voor de technische bouwactiviteit, zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, volgen. Het onderstaande heeft alleen betrekking op de ruimtelijke bouwactiviteit, zoals gereguleerd door middel van het omgevingsplan: de omgevingsplanactiviteit bouwwerken.  

Op de in artikel 4.7 van het omgevingsplan opgenomen vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gelden uitzonderingen. 

Voor wat betreft de uitzonderingen op de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken moet een initiatiefnemer eerst kijken in artikel 2.29 en 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of een voorgenomen bouwactiviteit vrijgesteld is van regels in het omgevingsplan. Is dat het geval, dan geldt dat bouwactiviteit ongeacht wat het omgevingsplan daarover bepaalt, mag worden uitgevoerd. Er gelden echter uitzonderingen: 

  • is het te realiseren bouwwerk opgenomen in artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving, dan is het bouwwerk in beginsel zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken toegestaan. 

  • is echter één van de uitzonderingen, genoemd in artikel 2.30 Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing, dan gelden alsnog de regels uit het omgevingsplan.

 

Als het te realiseren bouwwerk niet is opgenomen in artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving, of als dat wel het geval is, maar één van de uitzonderingen van artikel 2.30 Besluit bouwwerken leefomgeving is van toepassing, dan moet worden bekeken of op grond van het omgevingsplan een vergunningplicht geldt of niet. Daarvoor wordt gekeken in paragraaf 4.2.3. Artikel 4.12 geeft gevallen aan waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt. 

  • Valt het te realiseren bouwwerk niet onder artikel 4.12, dan geldt de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

  • Valt het te realiseren bouwwerk wel onder artikel 4.12, dan geldt in beginsel dat de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet van toepassing is. Hierop gelden op grond van artikel 4.13 echter uitzonderingen. Als dat artikel van toepassing is geldt alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

 

Valt het te realiseren bouwwerk onder de reikwijdte van artikel 4.12, en is geen van de uitzondering van artikel 4.13 van toepassing, dan geldt er geen vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Dat betekent nog niet dat het bouwwerk zondermeer mag worden gerealiseerd. Nog altijd moet worden voldaan aan de ruimtelijke regels over bouwwerken. Dat bepaalt artikel 5.6. Om elk misverstand te voorkomen, is dit expliciet opgenomen in artikel 4.12, tweede lid. Artikel 4.14 bepaalt vervolgens dat bij strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken artikel 4.12 niet van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht van artikel 4.7 wel. 

Om te kijken of het bouwplan voldoet aan ruimtelijke regels over bouwwerken, kan voor gebouwen in het achtererfgebied en erfafscheidingen het beste eerst gekeken worden in afdeling 5.3. In die afdeling is in artikel 5.8 voor in beginsel heel Amsterdam bepaald binnen welke randvoorwaarden gebouwen in het achtererfgebied en erfafscheidingen zijn toegestaan. Ook hierop geldt echter weer een aantal uitzonderingen (artikel 5.10 tot en met 5.13). 

  • Valt het te realiseren bouwwerk onder artikel 4.12, en is artikel 4.13 niet van toepassing, én valt het bouwwerk onder artikel 5.8, en zijn de uitzonderingen van artikel 5.10 tot en met 5.13 niet van toepassing, dan mag het bouwwerk zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden gerealiseerd. 

  • Valt het te realiseren bouwwerk onder artikel 4.12, en is artikel 4.13 niet van toepassing, maar valt het bouwwerk niet onder artikel 5.8, of is één van de uitzonderingen van artikel 5.10 tot en met 5.13 van toepassing, dan mag het bouwwerk alsnog zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden gerealiseerd als het past binnen de overige ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in afdeling 5.4 tot en met 5.8 of in een nog geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.

 

Valt het te realiseren bouwwerk onder artikel 4.12, en is artikel 4.13 niet van toepassing, maar is het bouwwerk in strijd de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6, dan geldt alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Dat bepaalt artikel 4.14. Mogelijk dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ondanks strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken toch kan worden verleend met toepassing van een binnenplanse afwijkmogelijkheid, opgenomen in subsubparagraaf 4.2.4.2.2. Is dat niet mogelijk, dan kan medewerking alleen worden verleend met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.  

11.4.2.3 Beoordelingsregels (paragraaf 4.2.4 van de regels)

11.4.2.3.1 Inleiding

Wanneer op een initiatief voor een bouwwerk de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken van toepassing is, dan wordt een aanvraag om die vergunning beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, opgenomen in paragraaf 4.2.4 van het omgevingsplan. In paragraaf 11.4.2.2 van deze toelichting, met name in paragraaf 11.4.2.2.7, is ingegaan op de positie van beoordelingsregels binnen het stelsel van de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In deze paragraaf wordt voor zover nodig inhoudelijk stilgestaan bij de verschillende beoordelingsregels.

11.4.2.3.2 Beoordeling ruimtelijke regels over bouwwerken, afwijkmogelijkheden (subparagraaf 4.2.4.2 van de regels)

11.4.2.3.2.1 Toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken (subsubparagraaf 4.2.4.2.1 van de regels)

Net als op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het geval was bij de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, is voorzien in een preventieve toets aan de ruimtelijke regels over bouwwerken. Dat wordt geregeld met artikel 4.16. De daarin opgenomen beoordelingsregel houdt in dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 5.6. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 5.6 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. 

Gebruik van bouwwerken 

Zoals aangegeven in paragraaf 11.4.2.2.4 heeft de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet alleen betrekking op het bouwen van een bouwwerk, maar ook op het in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Met deze nieuwe omschrijving wordt expliciet gemaakt dat deze vergunningplicht niet alleen ziet op een toestemming om het bouwwerk te mogen bouwen, maar eveneens ziet op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming met de opgave in de vergunningaanvraag. De regels over gebruik waaraan de vergunning wordt getoetst, zijn de regels zoals opgenomen in hoofdstuk 2. Waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan of daarmee vergelijkbaar besluit nog niet is vervallen, dient te worden getoetst aan de daarin opgenomen regels over gebruik. Ook is het mogelijk dat eerder omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is verleend, die erin voorziet dat mag worden afgeweken van de regels over gebruik. Een dergelijke afwijkvergunning kan ook zijn verleend op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Om ervoor te zorgen dat aan die afzonderlijke kaders wordt getoetst, is in hoofdstuk 5 ook een artikel opgenomen dat gaat over het gebruik van bouwwerken. Artikel 5.14 bepaalt  dat bouwwerken uitsluitend mogen worden gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met:  

  • a.

    een ter plaatse geldend gebruiksdoel als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid;

  • b.

    de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid; 

  • c.

    een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit om af te wijken van de regels over gebruik, bedoeld in artikel 2.3;

  • d.

    een verleende omgevingsvergunning om af te wijken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Met de toets op passendheid van het beoogd gebruik wordt een voortzetting gegeven aan de praktijk waarin wordt beoordeeld of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk voldoet aan de in het omgevingsplan gestelde regels over het gebruik van bouwwerken. De in de rechtspraak ontwikkelde lijn kan hierbij worden voortgezet dat bij de toetsing van een bouwplan aan het omgevingsplan niet alleen wordt bezien of het bouwwerk in overeenstemming met het geldende gebruiksdoel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op het daarbinnen toegestane gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwplan in strijd met het gebruiksdoel moet worden geoordeeld als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere vormen van gebruik dan waarin gegeven de ter plaatse geldende gebruiksdoelen is voorzien. 

11.4.2.3.2.2 Algemene mogelijkheid af te wijken van ruimtelijke regels (subsubparagraaf 4.2.4.2.2 van de regels)

Zoals aangegeven in paragraaf 11.4.2.2.8 van deze toelichting is er in het omgevingsplan voorzien in een mogelijkheid om in bepaalde gevallen toch de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ter verlenen, ondanks dat het bouwwerk in strijd is met ruimtelijke regels over bouwwerken. De mogelijkheid is opgenomen in subsubparagraaf 4.2.4.2.2 van de regels. De keuze voor een afwijkmogelijkheid voorkomt dat medewerking slechts kan worden verleend met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. 

In artikel 4.19 worden de gevallen aangegeven waarvoor mogelijk bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden afgeweken van de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6. Dat gebeurt in afwijking van artikel 4.16. Dat brengt mee dat de mogelijkheid om af te wijken meeloopt met de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. De aangegeven gevallen betreffen bouwwerken of aanpassingen daarvan die gelet op de aard en omvang ervan in de meeste gevallen een beperkte impact zullen hebben op de fysieke leefomgeving. Voor een nadere toelichting op de gevallen die het betreft, en waarom voor de daarbij opgenomen afbakening is gekozen, wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting.  

Hoewel de impact van de gevallen die het betreft beperkt is, is die impact ook weer niet in alle gevallen dusdanig klein, dat van de nadere beoordeling van die impact kan worden afgezien, en volstaan kan worden met algemene regels. Met de in artikel 4.20 opgenomen beoordelingsregels wordt geborgd dat een goede afweging per geval gemaakt kan worden. Centraal bij die beoordeling staan de kwaliteit van het woon- en leefklimaat, de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de van de locatie en de omgeving daarvan en het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Daarnaast zijn enkele concrete weigeringsgronden aangegeven, die verband houden met externe veiligheid, de luchtvaart en het gebruik, zoals dat op grond van artikel 2.3 is toegestaan. In artikel 4.23 is duidelijkheidshalve expliciet bepaald dat de overige in paragraaf 4.2.4 opgenomen beoordelingsregels onverkort van toepassing zijn. 

Voor een meer inhoudelijke toelichting op de regels zelf wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting. 

11.4.2.3.3 Het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk (subparagraaf 4.2.4.3 van de regels)

Met de komst van de Omgevingswet is een landelijke regeling voor welstandstoezicht komen te vervallen. Het is aan gemeenten om hiervoor een regeling in het omgevingsplan op te nemen. In het omgevingsplan zijn hiertoe beoordelingsregels voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken opgenomen in subparagraaf 4.2.4.3. Naast deze beoordelingsregels, die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zijn in paragraaf 4.4 ook regels opgenomen met betrekking tot repressief toezicht van het uiterlijk van bouwwerken op een goede omgevingskwaliteit. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 10.4 van deze toelichting, en naar de artikelgewijze toelichting. 

11.4.2.3.4 Bodemgevoelige gebouwen op een bodemgevoelige locatie (subparagraaf 4.2.4.4 van de regels)

De regels voor bouwen op verontreinigde bodem zijn en blijven grotendeels gedecentraliseerd. De gemeente is bevoegd tot het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk stelt in paragraaf 5.1.4.5 (Bodemkwaliteit) van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor de gemeente om te waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan. Met subparagraaf 4.2.4.4 wordt met beoordelingsregels die betrekking hebben op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken invulling gegeven aan deze instructieregels. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting.  

11.4.2.3.5 Normering autoparkeerplaatsen en fietsstalling (subparagraaf 4.2.4.5 van de regels)

In subparagraaf 4.2.4.5 zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot autoparkeerplaatsen en fietsstalling. De regeling is een vertaling van het beleid zoals vastgesteld in de Nota parkeernormen Auto 2017 en de Nota parkeernormen Fiets en Scooter 2018. Voor een toelichting op dat beleid en de vertaling ervan naar dit omgevingsplan wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 10.5 van deze algemene toelichting en naar de artikelgewijze toelichting.

11.4.2.3.6 Windhinder en windgevaar (subparagraaf 4.2.4.6 van de regels)

Rond met name hoogbouw kan windhinder optreden. Ook kan sprake zijn van windgevaar. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam of zelfs gevaarlijk zijn. Door onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder of windgevaar zal optreden. Ook kan bekeken worden welke maatregelen mogelijk zijn om windhinder te voorkomen of te beperken. Om de beoordeling te borgen zijn in subparagraaf  4.2.4.6 beoordelingsregels opgenomen die er aan moeten bijdragen dat als gevolg van nieuwbouw geen onaanvaardbare windhinder of windgevaar zal ontstaan. Voor een meer inhoudelijke toelichting op deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 10.6 van deze algemene toelichting. 

In de beoordelingsregels is onderscheid gemaakt tussen hoogbouw (30 meter en hoger) en laagbouw (tot 30 meter). Met de beoordelingsregel wordt voor hoogbouw een concrete invulling gegeven aan de zorg voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Voor hoogbouw geldt dat de aanvraag altijd aan de hand van onderzoek wordt beoordeeld op mogelijke onaanvaardbare windhinder of windgevaar (artikel 4.39). Door onderzoek kan dan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder of windgevaar zal optreden. Ook kan bekeken worden welke maatregelen mogelijk zijn om windhinder of windgevaar te voorkomen of te beperken. 

Ook bij bebouwing lager dan 30 meter kan windhinder of windgevaar optreden. Dat zal echter sporadisch voorkomen, en vooral het gevolg zijn van de reeds bestaande situatie. In de beoordelingsregels is bepaald dat bij bebouwing lager dan 30 meter de vergunning wordt geweigerd als er bij het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat de voorgenomen bebouwing zal leiden tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Dat staat in artikel 4.40. Daarbij is bepaald dat het bevoegd gezag zich daarbij wel moet baseren op concrete argumenten. Wanneer sprake is van een redelijk vermoeden, dan kan dat worden weggenomen door de een concreet onderzoek. Wanneer sprake is van een redelijk vermoeden op onaanvaardbare windhinder of windgevaar, dan dient het bevoegd gezag de initiatiefnemer in de gelegenheid te stellen onderzoek te overleggen waaruit de mate van windhinder of windgevaar blijkt. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor elk initiatief voor een bouwwerk lager dan 30 meter een onderzoek naar windhinder en windgevaar moet worden overlegd. In verreweg de meeste gevallen zal immers geen sprake zijn van onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Alleen wanneer sprake is van een redelijk vermoeden daarop, kan het bevoegd gezag een dergelijk onderzoek eisen.  

11.4.2.3.7 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden (subparagraaf 4.2.4.7 van de regels)

Subparagraaf 4.2.4.7 bevat beoordelingsregels met betrekking tot geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden. Met deze regeling wordt invulling gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover dat niet reeds bij het wijzigen van het omgevingsplan heeft plaatsgevonden. Als bij wijziging van het omgevingsplan al uitvoering is gegeven, dan blijft deze subparagraaf buiten toepassing. Daartoe is bepaald dat deze paragraaf uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.    

Dit onderdeel is van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein. Er is voor gekozen om de definitieve beoordeling of een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is te verbinden aan de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Zoals ook aangegeven in de toelichting op het Aanvullingsbesluit geluid is er bij wijziging van het omgevingsplan dat op een locatie een geluidgevoelig gebouw toelaat, soms nog geen gedetailleerde informatie over het te bouwen geluidgevoelige gebouw. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij een omgevingsplan waarin de geluidgevoelige functies alleen in hoofdlijnen zijn aangegeven of zijn gemengd met andere functies. Dan kan het geluid niet goed worden onderzocht, zeker niet als het gaat om meerdere geluidgevoelige gebouwen die elkaar kunnen afschermen of kunnen zorgen voor onderlinge reflecties. Dat probleem werd onder het oude recht vaak opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke invullingsvarianten voor een plangebied, met alle kosten en tijdsbeslag van dien.  

De Omgevingswet biedt echter de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat is vaak het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden aangevraagd. Daarvoor moet het bouwen van het geluidgevoelige gebouw in het omgevingsplan worden aangemerkt als een omgevingsplanactiviteit. In voorliggend plan is dit in zijn algemeenheid gedaan voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk. Het gebouw wordt dan daadwerkelijk toegelaten door het verlenen van een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Bij die vergunningverlening wordt dan alsnog getoetst aan de regels zoals die in artikel 5.78t en de daaropvolgende artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gesteld. Deze regels zijn daartoe overgenomen in subparagraaf 4.2.4.7

De geluidtoets voor geluidgevoelige gebouwen op geluidgevoelige locaties wordt in principe gemaakt bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Bij een dergelijke wijziging wordt gemotiveerd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels, opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij worden in het omgevingsplan die regels opgenomen, die ervoor zorgen dat sprake is van een aanvaardbaar geluid.  

Bij het vervangen van een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, bijvoorbeeld een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, hoeft op grond van artikel 5.78, tweede lid,  geen toepassing te worden gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is in dat geval immers sprake van geluidgevoelig gebouw dat reeds rechtmatig is toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor geluidgevoelige gebouwen die op grond een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegestaan. Het maakt daarbij niet uit of het gebouw daadwerkelijk is gerealiseerd. 

Als de toets evenwel wordt doorgeschoven, dan betekent dat overigens niet dat bij het wijzigen van het omgevingsplan helemaal geen onderzoek nodig is. Bij het op grond van het omgevingsplan op een bepaalde locatie toestaan van functies, is reeds op hoofdlijnen getoetst aan de instructieregels zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij is onderzocht of het niet onaannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten voor de realisatie van geluidgevoelige gebouwen verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is.  

Beoordelingssystematiek  

In artikel 4.47 is de feitelijke beoordelingsregel opgenomen. Daarin is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied, alleen wordt verleend als het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is. 

Artikel 4.48 bepaalt vervolgens dat dat het geval is als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde. Die standaardwaarde is opgenomen in tabel 4.48. Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, te weigeren. 

Artikel 4.49 geef vervolgens aan dat als die standaardwaarde wordt overschreden, het geluid nog altijd aanvaardbaar kan zijn, maar wel onder voorwaarden. Als eerste voorwaarde geldt dat geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen. Als tweede voorwaarde geldt dat de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. En tot slot mag het geluid op het geluidgevoelige gebouw niet hoger zijn dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 4.49. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving

In bepaalde gevallen, waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie, kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn drie specifieke gevallen onderscheiden: vervangende nieuwbouw (5.78v Bkl), functiewijziging (5.78w Bkl) en nieuwbouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met zeehavengebonden activiteiten (5.78x Bkl). Het gaat hier om bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin onder voorwaarden een overschrijding van de grenswaarde is toegestaan. Een voorwaarde is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het betreft dus een toelaatbare overschrijding, geen andere grenswaarde. 

In artikel 4.50 is analoog aan artikel 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorzien dat in bepaalde gevallen bij zeehavengebonden activiteiten een geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw die hoger is dan de in artikel 4.49, eerste lid, onder c, bedoelde grenswaardwaarde, toch aanvaardbaar kan zijn.   

Voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden, dient eerst het omgevingsplan te zijn gewijzigd. De mogelijkheid wordt namelijk alleen gebieden ter plaatse van specifiek in het omgevingsplan aangewezen locaties. Bij de besluitvorming over die wijziging van het omgevingsplan dient onderzoek plaats te vinden, en wordt de afweging gemaakt met betrekking tot de mogelijk noodzaak om de betreffende mogelijkheden te kunnen toepassen. Of daadwerkelijk sprake is van noodzaak, of dat er alsnog andere mogelijkheden zijn, moet blijken bij de vergunningaanvraag.  

Een regeling met betrekking tot de hiervoor genoemde functiewijziging is overigens niet in dit omgevingsplan ingepast. De afweging of bij een functiewijziging van een bestaand gebouw een overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar is, kan worden gemaakt bij de wijziging van het omgevingsplan waarmee het nieuwe gebruik wordt toegestaan. 

Tot slot wordt opgemerkt dat het Besluit kwaliteit leefomgeving ook de mogelijkheid bevat een overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen toe te staan, bij een niet-geluidgevoelige gevel zonder bouwkundige maatregelen (artikel 5.78aa Bkl). Het betreft een uiterste mogelijkheid om wanneer de grenswaarden worden overschreden en een geluidwerende constructie niet mogelijk is, een geluidgevoelig gebouw toch toe te laten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Hiermee worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving de meer generieke mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en milieubenadering voortgezet. Bij toepassing van deze mogelijkheid kan niet worden volstaan met het afwegen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn. Ook andere, niet doelmatige, maatregelen komen in aanmerking om het geluid te beperken tot de grenswaarde dan wel om de overschrijding van die grenswaarde zoveel mogelijk te beperken. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 4.51

In de artikelgewijze toelichting worden de hiervoor aangehaalde en overige in subparagraaf 4.2.4.7 opgenomen artikel nader toegelicht. 

11.4.2.3.8 Grondwatereffecten bij ondergondse gebouwen (subparagraaf 4.2.4.8 van de regels)

In subparagraaf 4.2.4.8 zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot de beoordeling van grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen. De regeling moet er voor zorgen dat de bouw en het in stand houden van ondergrondse gebouwen niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. Voor een meer uitgebreide toelichting op de regeling wordt verwezen naar paragraaf 10.8 van deze algemene toelichting en de artikelgewijze toelichting. 

De regeling in subparagraaf 4.2.4.8 moet in de plaats treden van de in afzonderlijke bestemmingsplannen opgenomen regelingen. Met de beoordelingsregel wordt geborgd dat een finale toets plaatsvindt in het kader van het concrete bouwplan. Dan kan tevens worden beoordeeld of er eventueel maatregelen nodig zijn om onaanvaardbare gevolgen te voorkomen, en die kunnen ook als voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden. 

Het vervangen van de bestemmingsplannen zal gebiedsgewijs gebeuren. Tot dat moment blijft het verbod met de mogelijkheid daarvan met een binnenplanse vergunning af te wijken, zoals opgenomen in die bestemmingsplannen, van toepassing. Om te voorkomen dat er twee regelingen van toepassing zijn die hetzelfde beogen, wordt in artikel 4.59, derde lid bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk nog niet vervallen' subparagraaf 4.2.4.8 buiten toepassing blijft. 

11.4.2.3.9 Beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (subparagraaf 4.2.4.9 van de regels)

In subparagraaf 4.2.4.9 zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot de beoordeling van beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico. Met deze subparagraaf wordt uitvoering gegeven aan enkele instructieregels uit paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze subparagraaf ziet erop dat binnen een ‘beperkingengebied externe veiligheid’ beperkt kwetsbare gebouwen niet zonder meer gebouwd kunnen worden.

Artikel 4.67 bepaalt dat deze subparagraaf alleen van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover de aanvraag betrekking heeft op een beperkt kwetsbaar gebouw ter plaatse van de aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ en het beperkt kwetsbaar gebouw geen functionele binding heeft met de activiteit waarvoor de aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ is opgenomen.

De regeling geldt alleen ten aanzien van beperkt kwetsbare gebouwen. Het bouwen van zeer kwetsbare en kwetsbare gebouwen is uiteraard ook niet toegestaan. Binnen het beperkingengebied worden immers geen gebruiksdoelen toegelaten die zeer kwetsbare of kwetsbare gebouwen kunnen bevatten. Ten aanzien van kwetsbare gebouwen is hiernaast nog een expliciet verbod opgenomen in hoofdstuk 3 aangezien sommige gebruiksdoelen (met name bedrijf of kantoor) zo wel beperkt kwetsbare als kwetsbare gebouwen kunnen bevatten. Op grond van de samenhang van de artikelen op grond van de samenhang van de artikelen 4.165.14 en 2.3 is het bouwen van zeer kwetsbare en kwetsbare gebouwen niet toegestaan.

Wat een beperkt kwetsbaar gebouw is, volgt uit de wet. Beperkt kwetsbare gebouwen zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling van toepassing.  

De beschermende regeling in deze subsubparagraaf hoeft alleen te gelden daar waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is. Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit (artikel 5.6Besluit kwaliteit leefomgeving ).

Er geldt een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een aangewezen risicoactiviteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen. Hiermee wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (artikel 5.11, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving ). De term ‘rekening houden’ betekent in de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat van de standaardwaarde gemotiveerd afgeweken kan worden. De activiteiten waarvoor een plaatsgebonden risico geldt zijn in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen.

De gebieden waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is , worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico’. In onderdeel a is bepaald dat deze afdeling alleen daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. Deze paragraaf geldt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’. De aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ wordt gekoppeld aan locaties waar het plaatsgebonden risico van een aangewezen risicoactiviteit 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht er niet toe om het plaatsgebonden risico in het omgevingsplan aan te wijzen. Omwille van de zichtbaarheid en rechtszekerheid worden de locaties waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is in dit omgevingsplan als ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ aangewezen. Dit was ook gebruikelijk is conform de praktijk in voormalige bestemmingsplannen. 

Met de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt in de eerste instantie rekening gehouden door geen bouwmogelijkheden voor beperkt kwetsbare gebouwen op te nemen binnen het beperkingengebied plaatsgebonden risico. In voorkomende gevallen is het wel mogelijk om een nieuw beperkt kwetsbaar gebouw te bouwen mits er een zorgvuldige belangenafweging plaats vindt. 

11.4.2.3.10 Zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied vuurwerk (subparagraaf 4.2.4.10 van de regels) [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.4.2.3.11 Zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied ontplofbare stoffen (subparagraaf 4.2.4.11 van de regels) [gereserveerd]

[gereserveerd]

11.4.2.3.12 Bouwen ter plaatse van de aanduiding aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen' (subparagraaf 4.2.4.12 van de regels)

Subparagraaf 4.2.4.12 bevat beoordelingsregels  met betrekking tot bouwen ter plaatse van de aanduiding aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen'. Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken. Bouwwerken, anders dan bedoeld in artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn niet per definitie verboden. Ze kunnen worden toegestaan, maar wel onder voorwaarde dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad. Hiertoe is in subparagraaf 4.2.4.12 een specifieke beoordelingsregel opgenomen die betrekking heeft op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Artikel 5.18 Besluit kwaliteit leefomgeving beschermt de veiligheid van buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat geen begripsomschrijving, maar wijst deze buisleidingen aan door een verwijzing naar artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. In bijlage I van dit omgevingsplan is het begrip buisleiding met gevaarlijke stoffen wel gedefinieerd. Dat gebeurt met een verwijzing naar door een verwijzing naar artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Het realiseren van een bouwwerk gaat veelal gepaard met het doen van graafwerkzaamheden, en het indrijven van voorwerpen in de bodem. Voor dergelijke en andere bodemberoerende activiteiten is in afdeling 6.5 met het oog op hetzelfde belang een vergunningplicht voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen in het leven geroepen. De betreffende vergunningplicht bestaat naast de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Hoewel het belang met het oog waarop de vergunningplicht in het leven is geroepen dezelfde is, verschilt de activiteit, in elk geval ten dele. Bij de beoordeling in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan ook een beoordeling op de gevolgen van het te bouwen en in stand te houden bouwwerk worden gemaakt. Dat geldt niet voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit. Beide vergunningplichten bestaan dan ook naast elkaar, en hebben betrekking op de specifieke activiteit die benoemd is. De aanvrager kan voor beide activiteiten tegelijk verguning aanvragen, maar kan er ook voor kiezen dit gefaseerd te doen. 

11.4.2.3.13 Toets aan overige regels over het bouwen en in stand houden van bouwwerken (subparagraaf 4.2.4.13 van de regels)

Subparagraaf 4.2.4.13 bevat een artikel dat erin voorziet dat een vergunningaanvraag ook wordt getoetst aan bepaalde algemene regels, anders dan de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6

Het gaat allereerst om algemene regels, gesteld in paragraaf 4.4.2. Deze regels, die betrekking hebben op hemelwaterafvoer bij bouwwerken, zijn ook van toepassing op bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet altijd van toepassing is. Ze zijn daarom als algemene regels opgenomen. Wanneer die vergunningplicht wel geldt, dan is het wenselijk dat bij de vergunningaanvraag wordt getoetst of aan de betreffende regels wordt voldaan. Dit artikel voorziet daarin.  

Ten tweede gaat het om algemene regels over het bouwen en in stand houden van bouwwerken die voorheen op grond van landelijke wet- en regelgeving van toepassing waren, en die bij wijze van bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 22.2.3 zijn opgenomen. Onder oud recht werden vergunningaanvragen voor een omgevingsvergunning bouwen aan deze regels getoetst. Dit artikel voorziet in een voortzetting daarvan.  

11.4.3 Omgevingsplanactiviteit slopen van een bouwwerk (afdeling 4.3 van de regels)

11.4.3.1 Vergunningplichtige sloopactiviteiten ter plaatse van beschermd stads- of dorpsgezicht 

Paragraaf 4.3.1 reguleert de omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht voor zover het bouwwerken betreft binnen een gemeentelijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Onder een omgevingsplanactiviteit slopen wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. 

Voor de activiteit slopen was op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in een aantal gevallen een omgevingsvergunning verplicht (artikel 2.1 en artikel 2.2 Wabo). 

Dit betrof: 

  • het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit was bepaald (artikel 2.1 lid 1 onder g Wabo); 

  • het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1 lid 1 onder h Wabo); en 

  • het slopen van een bouwwerk binnen een gemeentelijk of provinciaal aangewezen stads- of dorpsgezicht, mits deze sloopactiviteit in de verordening als vergunningplichtig was aangemerkt (artikel 2.2 lid 1 onder c Wabo). 

 

Voor gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten bevatte de Erfgoedverordening een vergunningplicht voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. Deze vergunningplicht wordt met paragraaf 4.3.1 overgenomen. Daarbij wordt het toepassingsbereik uitgebreid tot ook rijksbeschermde gezichten. 

Daarnaast kunnen ook onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen die betrekking hebben op beschermde gezichten sloopvergunningsregelingen bevatten. Al deze regelingen zijn of worden op termijn vervangen met het omgevingsplan. De vergunningplicht voor het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald blijft vooralsnog van toepassing op grond van die afzonderlijke in het betreffende plan opgenomen regeling. De regelingen zijn immers inclusief sloopvergunningplicht opgegaan in het omgevingsplan. 

11.4.4 Overige regels over bouwwerken en activiteiten met betrekking tot bouwwerken (afdeling 4.4 van de regels)

11.4.4.1 Repressief toezicht op het uiterlijk van bouwwerken op een goede omgevingskwaliteit

Voor bestaande bouwwerken en bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geldt, geldt net als onder oud recht een excessenregeling. Voor vergunningvrije bouwwerken is dat nodig omdat die niet vooraf door de gemeenten worden getoetst op welstand. Daartoe was in artikel 22.7, dat bij wijze van bruisschat onderdeel is geworden van het omgevingsplan, bepaald dat de volgende bouwwerken niet in ernstige mate in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand:

  • bestaande bouwwerken, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, en

  • te bouwen bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor een  omgevingsplanactiviteit nodig is

 

Bij een welstandsexces is er ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Dus buitensporigheden in het uiterlijk, die ook voor niet-deskundigen duidelijk zijn. Eventuele welstandsexcessen kan de gemeente via het zogeheten repressief welstandstoezicht aanpakken. Repressief welstandstoezicht wil zeggen dat de gemeente kan handhaven en zo aan de ongewenste situatie een einde kan maken. 

Het genoemde artikel 22.7 is omgezet naar artikel 4.108. Het begrippengebruik is daarbij omgezet naar nieuw recht. 

11.4.4.2 Hemelwaterafvoer bij bouwwerken

Amsterdam heeft in het Omgevingsprogramma Riolering 2022 - 2027 de ambitie opgenomen om een bui van 70 mm in één uur aan te kunnen zonder dat schade aan huizen en vitale infrastructuur ontstaat. Om dit te bereiken zal zowel in de bestaande stad als in nieuw te ontwikkelen gebieden rekening moeten worden gehouden met extreme neerslag. Daarbij is onder meer van belang dat zowel op particulier terrein als op openbaar terrein voldoende waterberging wordt gerealiseerd. Met de regeling in deze paragraaf wordt een bijdrage geleverd aan een klimaatbestendig en waterrobuust Amsterdam.

De regels in deze paragraaf zijn afkomstig uit de Hemelwaterverordening Amsterdam die bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel werd van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Met de inwerkingtreding van deze paragraaf is de Hemelwaterverordening ingetrokken. De Hemelwaterverordening is beleidsneutraal omgezet waarbij slechts enkele technische aanpassingen zijn doorgevoerd. De inhoudelijke eisen zijn hetzelfde. Een belangrijk verschil ten opzichte van oude situatie is dat de waterbergingseisen niet meer in een 'losse' regeling is opgenomen maar het is geïntegreerd in het Omgevingsplan. Hierdoor worden omgevingsvergunningen voor het omgevingsplanactiviteit bouwwerken ook aan deze paragraaf getoetst. Dit bevordert de naleving van de waterbergingseisen. 

11.4.5 Aanwijzingen voorschriftengebieden, bedoeld in paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (afdeling 4.5 van de regels)

Met afdeling 4.5 wordt invulling gegeven aan artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van brandvoorschriftengebieden en explosievoorschriftengebieden. Het gevolg aanwijzing van deze gebieden is dat op grond van paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving ter plaatse van de aanduiding 'explosievoorschriftengebied' aanvullende bouwmaatregelen moeten worden getroffen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Het aandachtsgebied en het voorschriftengebied zijn nieuw kernbegrippen van de gemoderniseerde omgevingsveiligheid van het Rijk. De aandachtsgebieden voor brand, explosie en gifwolk maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een incident bij een aangewezen risicoactiviteit nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Een aandachtsgebied ontstaat van rechtswege bij het begin van een nieuwe aangewezen risicoactiviteit met aandachtsgebied. De aandachtsgebieden zijn zichtbaar op de Atlas Leefomgeving. 

In tegenstelling tot de aandachtsgebieden ontstaan voorschriftengebieden voor brand en explosie als deze in het omgevingsplan worden aangewezen. Het gevolg van de aanwijzing van een voorschriftengebied is dat nieuwe gebouwen binnen dat gebied van bouwkundige maatregelen moeten worden voorzien om de daarin verblijvende personen te beschermen. Terwijl het aandachtsgebied iets zegt over de te verwachten risico’s, bepaalt het voorschriftengebied waar extra bescherming in de vorm van bouwkundige maatregelen nodig is. 

De gemeente heeft enige vrijheid om te bepalen waar voorschriftengebieden worden aangewezen. Het eerste lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving biedt ruimte om in gebieden waarvan de concrete invulling nog niet vaststaat alvast aandachtsgebieden toe te laten voor toekomstige risicoactiviteiten en deze locatie te aan te wijzen als brandvoorschriften- of explosievoorschriftengebied.

 Als er eenmaal een aandachtsgebied voor brand en explosie is ontstaan (omdat een nieuwe aangewezen risicoactiviteit is gestart), dan móet het voorschriftengebied aangewezen worden (gelet op het tweede lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving). Echter, het is niet altijd verplicht om het (reeds ontstane) aandachtsgebied aan te wijzen als voorschriftengebied. Op grond van artikel 5.14, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving is het mogelijk om, in afwijking van het tweede lid, af te zien van de aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied. Ook kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dat kan aan de orde zijn wanneer de risico’s binnen het aandachtsgebied, al dan niet na het treffen van maatregelen, aanvaardbaar zijn en de bouwkundige voorzieningen aan nieuwe gebouwen niet nodig zijn. Deze mogelijkheid geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. 

11.5 Hoofdstuk 5 Ruimtelijke regels over bouwwerken
11.5.1 Inleiding

In hoofdstuk 5 zijn ruimtelijke regels over bouwwerken  opgenomen. Voor een groot deel gaat het ruimtelijke regels over bouwwerken zoals die onder oud recht in bestemmingsplannen werden opgenomen. Het gaat om locatiegerichte regels, die bepalen wat waar gebouwd mag worden. Deze regels bepalen waar gebouwd mag worden, hoe hoog gebouwd mag worden, etcetera. Deze regels komen met name terecht in afdeling 5.4 tot en met afdeling 5.8

Daarnaast bevat dit hoofdstuk regels over bouwwerken die in beginsel overal gelden. Het gaat om regels die onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren opgenomen in artikel 2, Bijlage II Bor. Voor deze bouwwerken was onder oud recht geen omgevingsvergunning nog voor de activiteit bouwen, maar ook als sprake was van strijd met het geldende bestemmingsplan was er geen omgevingsvergunning nodig om af te wijken van het bestemmingsplan. Diezelfde systematiek is ook in dit omgevingsplan gevolgd, zie meer uitgebreid paragraaf 11.4.2.2 van deze toelichting. De regels over bouwwerken die in beginsel overal zijn toegestaan zijn opgenomen in afdeling 5.3

Binnen de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in dit hoofdstuk, zijn bouwwerken in principe aanvaardbaar. Dat betekent echter niet dat ze zondermeer mogen worden gerealiseerd en in gebruik genomen. Voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk geldt immers een vergunningplicht. Die is geregeld in artikel 4.7.  Er is voor een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken gekozen omdat een vergunningplicht het mogelijk maakt het concrete bouwvoornemen op een aantal aspecten te toetsen die zich niet laten vangen in vooraf, op planniveau vast te stellen concrete en objectieve normen. Meer toelichting daarop is te lezen in paragraaf 11.4.2.2.4. Een van de aspecten waarop een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt beoordeeld, is passendheid binnen de ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals opgenomen in dit hoofdstuk (artikel 4.16). 

11.5.2 Algemene bepalingen (afdeling 5.1 van de regels)

Afdeling 5.1 bevat enkele bepalingen van algemene aard. In deze afdeling wordt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk bepaald. 

Artikel 5.2 beperkt daarbij het geografisch toepassingbereik van een deel van dit hoofdstuk. Ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' zijn afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 niet van toepassing. Daar gelden de ruimtelijke regels over bouwwerken zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Tevens zijn er meet- en rekenregels opgenomen, die van toepassing zijn op dit hoofdstuk.  

11.5.3 Toegestane bouwwerken: vangnetbepaling (afdeling 5.2 van de regels)

Afdeling 5.2 bevat een algemene bepaling net betrekking tot op het bouwen, in strand houden en gebruiken van bouwwerken (artikel 5.6). Het eerste lid bepaalt dat het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen. De bepaling functioneert als het ware als vangnet voor de overige in dit hoofdstuk gestelde ruimtelijke regels over bouwwerken. Zo wordt in artikel 4.16 bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 5.6. Strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken, opgenomen elders in hoofdstuk 5 of in een nog geldend onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan, levert automatisch strijd op met  artikel 5.6. Dat leidt tot een weigeringsgrond voor de een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.  

11.5.4 Bouwwerken die in beginsel overal zijn toegestaan (afdeling 5.3 van de regels)

Afdeling 5.3 bevat een regeling met betrekking tot bouwwerken die in beginsel overal zijn toegestaan. Het betreft een voortzetting van de regeling zoals die onder oud recht was opgenomen met artikel 2, bijlage II van het toenmalige Bor. Daarin waren bouwwerken opgenomen waarvoor geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit nodig was, maar waarvoor (bij strijd met het bestemmingsplan) ook geen omgevingsvergunning om af te wijken nodig was. Voor die bouwwerken die niet zijn opgegaan in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, bevat deze afdeling een soortgelijke algemene 'vrijstelling' van de ruimtelijke regels, gesteld elders in dit hoofdstuk of een nog geldend, onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan (artikel 5.8). En net als onder oud recht geld daarop ook een aantal uitzondering. Deze zijn gesteld met het oog op het belang van behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.10) en externe veiligheid (artikel 5.11). In aanvulling daarop kunnen locaties worden aangewezen waar artikel 5.8 (of delen ervan) niet van toepassing is (artikel 5.12).   

Als aan de ruimtelijke regels over bouwwerken niet wordt voldaan, verbindt artikel 4.14 daaraan de consequentie dat alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt. Dat geldt dus ook voor de gevallen waarop artikel 5.105.11 of 5.12 van toepassing is. Dat maakt het mogelijk aan de beoordelingsregels voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken een afwijkmogelijkheid te verbinden. In paragraaf 11.4.2.2.5.3 van deze toelichting wordt daarop nader ingegaan.

11.5.5 Locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken (afdelingen 5.4 tot en met 5.8 van de regels)

De afdelingen 5.4 tot en met 5.8 bevatten locatiegerichte ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die onder oud recht in bestemmingsplannen werden opgenomen. Ze bepalen waar gebouwd mag worden, in welke omvang, welke bouwhoogte is toegestaan, en de mogelijkheid aanvullende bouwregels te stellen. 

Artikel 5.2 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 niet van toepassing zijn. Daar gelden de ruimtelijke regels over bouwwerken zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Er is de volgende onderverdeling gemaakt. 

Gebruik van bouwwerken (afdeling  5.4 )

Welk gebruiksdoel op een locatie geldt, en welk gebruik daar is toegestaan, wordt geregeld in de hoofdstuk 2.  De vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken heeft betrekking op het bouwen van een bouwwerken, en op het in stand houden én gebruik ervan. Om die reden is in afdeling 5.4 een bepaling opgenomen die kort gezegd regelt dat bouwwerken uitsluitend mogen worden gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met ruimtelijke regels over gebruik. 

Gebouwen (afdeling  5.5 )

Afdeling 5.5 bevat ruimtelijke regels over gebouwen. Wat onder een gebouw wordt verstaan is bepaald in bijlage I van de Omgevingswet. Het betreft een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. 

In deze afdeling worden eerst enkele hoofdregels gesteld. Zo wordt bepaald waar gebouwen mogen komen. Het gaat daarbij om zowel bovengrondse als ondergrondse gebouwen. De afdeling bevat tevens regels die bepalen wat de maximum bouwhoogte is. 

Aanvullend kunnen regels van toepassing zijn over bijvoorbeeld de goothoogte, de minimale hoogte van de eerste bouwlaag, het bebouwd oppervlakte dat is toegestaan, etcetera.   

Bouwwerken geen gebouwen zijnde (afdeling  5.6 )

Afdeling 5.6 bevat regels over bouwwerken geen gebouw zijnde. Op grond van bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt daaronder verstaan een bouwwerk of gedeelte daarvan, voor zover dat geen gebouw of onderdeel daarvan is. 

Als uitgangspunt is bepaald dat de maximum bouwhoogte van een bouwwerk geen gebouw zijnde 1 meter bedraagt. Daarop kunnen allerlei locatiespecifieke uitzonderingen van toepassing zijn.  

Bijzondere bouwwerken (afdeling  5.7 )

Afdeling 5.7 bevat regels over bijzondere bouwwerken, zoals windturbines en tribunes. Het bijzondere zit hem er bijvoorbeeld in dat ze kunnen kwalificeren als gebouw, maar dat dit niet altijd het geval is. Ze zijn daarmee moeilijk te plaatsen. Daarvoor is deze afdeling bedoelt.  

Overige regels over bouwwerken (afdeling  5.8 )

Afdeling 5.8 biedt ruimte voor allerlei overige regels over bouwwerken. Het gaat veelal om locatiegerichte regels met maatwerk die betrekking hebben op specifieke gebouwen. 

11.6 Hoofdstuk 6 Aanlegactiviteiten (het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of van een werkzaamheid)
11.6.1 Inleiding

Hoofdstuk 6 bevat regels over het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Het hoofdstuk bevat vergunningplichten voor het uitvoeren van bepaalde werken die geen bouwwerken zijn of voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. 

Onder de Wet ruimtelijke ordening kon voor dergelijke activiteiten een aanlegvergunningplicht worden opgenomen in het bestemmingsplan. In dit omgevingsplan worden analoog daaraan activiteiten die bestaan uit het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, kortheidshalve aangeduid als aanlegactiviteit. In bijlage I van de regels is bepaald dat onder een aanlegactiviteit wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid. 

Er zijn verschillende doelen met het oog waarop een aanlegvergunningstelsel nodig kan zijn. Dergelijke vergunningstelsels gelden, gelet op die doelen, alleen binnen bepaalde gebieden. Na een algemene afdeling, waarin het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt geregeld, wordt in afzonderlijke afdeling per onderscheiden belang een vergunningstelsel in het leven geroepen. 

11.6.2 Afdeling 6.2 Beschermingszone archeologie

Deze afdeling bevat regels, gesteld met het oog op het belang van het behoud van bekend of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregels, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met het beginselen van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden. 

Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, kunnen schaden. 

In artikel 6.3 is als uitgangspunt een vergunningplicht opgenomen voor het verrichten van de in artikel 6.2, eerste lid, bedoelde activiteiten. In de regels die hierop volgen worden achtereenvolgens de uitzonderingen op de vergunningplicht aangegeven (artikel 6.4), de beoordelingsregels gegeven op basis waarvan de vergunning al dan niet kan worden verleend (artikel 6.5), de aanvraagvereisten gesteld (artikel 6.6) en de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften geboden (artikel 6.7). 

11.6.3 Afdeling 6.3 Beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen

Deze afdeling bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In artikel 5.159, eerste lid van het Bkl is de instructieregel opgenomen om de locatie van een hoogspanningsverbinding met een spanning van tenminste 220 kV, voor zover gelegen binnen een omgevingsplan te waarborgen door het tracé op te nemen en het gebruik als hoogspanningsverbinding toe te laten. Uit de Nota van Toelichting van het Bkl (pag. 792) blijkt dat met deze regel wordt beoogd dat het omgevingsplan de bruikbaarheid van de hoogspanningsverbinding in stand moet laten. Het tracé moet zoveel mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan de functionaliteit in de weg kunnen staan. Het gaat hier om een bevestiging van de bestaande situatie. 

Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 Bkl, kunnen schaden. Daar waar in paragraaf 2.3.16 is bepaald waar bovengrondse hoogspanningsverbindingen zijn toegelaten, bevat afdeling 6.3 regels ter bescherming van de bruikbaarheid ervan. 

In artikel 6.9 is als uitgangspunt een vergunningplicht opgenomen voor het verrichten van de in artikel 6.8, eerste lid, bedoelde activiteiten. In de regels die hierop volgen worden achtereenvolgens de uitzonderingen op de vergunningplicht aangegeven (artikel 6.10), de beoordelingsregels gegeven op basis waarvan de vergunning al dan niet kan worden verleend (artikel 6.11), de aanvraagvereisten gesteld (artikel 6.12) en de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften geboden (artikel 6.14). 

Afdeling 6.3 is niet van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, zoals geregeld in afdeling 4.2. Die activiteit kan echter eveneens gepaard gaan met het verstoren van de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen. De regels in hoofdstuk 5 moeten uitsluiten dat een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden verricht op een locatie en in een omvang die onaanvaardbare afbreuk doet aan de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen. 

De locaties van de betreffende hoogspanningsverbindingen zijn opgenomen in de Bijlage XV, onder C van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing van de tracés zijn bij ministeriële regeling vastgelegd. In Amsterdam liggen enkele bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 380 kV en van 150 kV. Voor de ligging van deze verbindingen wordt verwezen naar de Atlas Leefomgeving, waar de ligging zichtbaar is: https://www.atlasleefomgeving.nl/kaarten

Op het grondgebied van Amsterdam bevindt zich ook een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 150 kV. Hoewel bovengenoemde instructieregel niet geldt voor deze verbinding van 150 kV verdient ook deze verbinding bescherming en zijn de regels in deze afdeling ook van toepassing op deze bovengrondse hoogspanningsverbinding.

11.6.4 Afdeling 6.4 Beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbindingen

Deze afdeling bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen. 

In Amsterdam liggen veel ondergrondse hoogspanningskabelverbindingen. Deze zijn raadpleegbaar op de HoogspanningsNet Netkaart: https://webkaart.hoogspanningsnet.com/index2.php#12/52.3319/5.0151

De meeste kabelverbindingen hebben een spanning van 50 kV. In het omgevingsplan wordt hiervoor geen beschermingsregeling getroffen. Het aanleggen en beschermen van deze leidingen wordt geregeld door de  Verordening Werken in de Openbare Ruimte Amsterdam (Wior) en de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (Wibon).

De zwaardere ondergrondse kabelverbindingen met een hoogspanning van 150 kV is wel een regeling opgenomen in het omgevingsplan om het gebruik en de bescherming daarvan te borgen. Voor de ondergrondse hoogspanningsverbindingen met een hoogspanning van 150 kV geldt weliswaar geen instructieregel, maar ook bij deze ondergrondse hoogspanningsverbindingen is van belang dat de bruikbaarheid daarvan beschermd wordt, zodat het netwerk veilig en doelmatig kan functioneren.  

Daar waar in paragraaf 2.3.16 is bepaald waar deze ondergrondse hoogspanningsverbindingen zijn toegelaten, bevat deze afdeling regels ter bescherming van het belang van het doelmatig en veilig functioneren van de verbinding.

Hierbij is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het doelmatig en veilig functioneren van de ondergrondse hoogspanningsverbindingen van 150 kV kunnen schaden. In de artikelen die hierop volgen worden achtereenvolgens de uitzonderingen op de vergunningplicht aangegeven, de beoordelingsregels gegeven op basis waarvan de vergunning al dan niet kan worden verleend, de aanvraagvereisten gesteld en de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften geboden. 

11.6.5 Afdeling 6.5 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

Afdeling 6.5 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de veiligheid van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel, opgenomen in Artikel 5.19, onderdeel b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in het omgevingsplan gewaarborgd wordt dat de veiligheid van de buisleiding met gevaarlijke stoffen niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken en activiteiten die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding (met uitzondering van graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten). 

Met betrekking tot bouwwerken wordt via hoofdstuk 2 en 4 geregeld dat er in beginsel geen bouwactiviteiten in het belemmeringgebied mag plaats vinden. Door binnen het belemmeringengebied geen bouwvlak op te nemen kan op dit punt worden voldaan aan de instructieregel van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bouwen van vergunningsvrije gebouwen voor het (vergroten van een gebouw) zijn op basis van de regels in hoofdstuk 2 en 4 uitgesloten. Voor zover hoofdstuk 2 binnenplanse afwijkmogelijkheden bevat, zien de beoordelingsregels erop dat de aanwezigheid van een belemmeringengebied in de afweging wordt betrokken. 

Ten aanzien van overige activiteiten wordt aan artikel 5.19 Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering gegeven door een vergunningplicht in het leven te roepen voor aanlegactiviteiten die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding. Afdeling 6.5 voorziet hierin. 

11.6.6 Afdeling 6.6 Beschermd stads- en dorpsgezicht

Afdeling 6.6 bevat regels, gesteld met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. 

Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed.  

Elders in dit omgevingsplan is met het oog daarop onder meer een sloopvergunningstelsel in het leven geroepen. Ook bij het vaststellen van ruimtelijke regels over bouwwerken voor een betreffend gebied wordt met de waarde van beschermd gezicht rekening gehouden.   

Ten aanzien van overige activiteiten wordt aan artikel 5.130 Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering gegeven door een vergunningplicht in het leven te roepen voor aanlegactiviteiten die van invloed kunnen zijn op het beschermde gezicht.  

11.7 Hoofdstuk 7 Het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg (geluidsbeoordeling)

Hoofdstuk 7 van het omgevingsplan bevat een regeling met betrekking tot het aanleggen of wijzigen van bepaalde gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg. Dit hoofdstuk geldt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Het betreft die gebieden waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan is vervangen. Daarbuiten geldt afdeling 22.4. Het betreft de gebieden waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervangen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat de aanleg of wijziging van een (spoor)weg mogelijk maakt, werd veelal in een finale beoordeling van de aanvaardbaarheid van het geluid voorzien. In dat geval kan van een nadere beoordeling worden afgezien, tenzij op grond van afdeling 22.4 alsnog een beoordeling nodig is.

Met de regeling in dit hoofdstuk wordt uitvoering gegeven aan de instructieregels zoals opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn nieuwe regels gesteld voor gemeentewegen en lokale spoorwegen om woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.

De taak om het geluid van bepaalde gemeentewegen en lokale spoorwegen te beheersen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking. De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een aanvaardbare kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De correctieve instructieregels volgen uit de Europese richtlijn omgevingslawaai en houdt de verplichting tot het opstellen van een actieplan geluid in. Op grond van de correctieve instructieregels betekent dit in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. 

Hoofdstuk 7 geeft uitvoering aan de preventieve instructieregels voor wat betreft het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg. De regeling voorziet erin dat bij de aanleg van een nieuwe weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde. Verder voorziet de regeling erin dat bij wijziging van een bestaande weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde of, als het al hoger was dan de standaardwaarde, het niet verder toeneemt.

De gemeente kan meer geluid toestaan, maar alleen als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn die ervoor zorgen dat de standaardwaarde niet wordt overschreden of die ervoor zorgen dat het geluid niet toeneemt. In beginsel mag de grenswaarde niet worden overschreden. Geluidbeperkende maatregelen die niet financieel doelmatig zijn of die stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard hoeven niet te worden afgewogen. Overschrijding van de grenswaarde is alleen mogelijk als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtsvaardigen.

Een omgevingsplan dat aanleg of wijziging van een (spoor)weg of het gebruik van een spoorweg, toelaat moet voldoen aan de preventieve geluidregels. Deze regels zijn zo geformuleerd dat een gemeente ze direct kan toepassen bij vaststelling van een omgevingsplan, of in het omgevingsplan regels kan opnemen waardoor de toetsing uitgesteld wordt naar een later tijdstip. Als de instructieregels direct worden toegepast, worden zo nodig ook de geluidbeperkende maatregelen vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met het maximale geluid in de omgeving die door het bewuste besluit worden toegelaten. Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een weg met vier rijstroken toelaat, zal getoetst moeten worden op basis van die situatie, ongeacht het aantal rijstroken dat in eerste instantie wordt aangelegd. Hetzelfde geldt voor de afstand van de weg tot geluidgevoelige gebouwen. Een andere mogelijkheid is dat niet wordt uitgegaan van de infrastructuur die in het omgevingsplan in beginsel is toegelaten, maar dat het omgevingsplan regels bevat die een (nieuwe) toetsing van geluid voorschrijven als op termijn een wijziging van infrastructuur mogelijk is zonder dat daar een wijziging van het omgevingsplan voor nodig is. In plaats van in het omgevingsplan gedetailleerd de ligging van een weg of spoorweg vast te leggen, kan de gemeente dan met een binnenplans vergunningstelsel in het omgevingsplan regelen dat op een later moment alsnog wordt getoetst aan de geluidregels. In dit omgevingsplan is gekozen voor dat laatste. 

In navolging van de instructieregels, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heeft hoofdstuk 7 uitsluitend betrekking op verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde, en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. 

In hoofdstuk 7 is een vergunningplicht opgenomen voor het aanleggen of wijzigen van de betreffende (spoor)wegen en voor het wijzigen van het gebruik van een lokale spoorweg. Overigens valt niet elke wijziging onder de vergunningplicht. In navolging van de instructieregels blijft de vergunningplicht beperkt tot een aantal specifiek benoemde wijzigingen (zie artikel 7.4). 

Met betrekking tot die activiteiten vindt de finale beoordeling op de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen plaats in het kader van die vergunningaanvraag. Bij wijziging van een omgevingsplan waarmee de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg wordt mogelijk gemaakt, vindt wel reeds een beoordelingsplaats op uitvoerbaarheid. 

Waar een toename van het geluid moet worden beoordeeld, wordt dit getoetst door de situatie direct voor het besluit te vergelijken met de situatie zoals die is na het volledig doorvoeren van het besluit. Uitgangspunt daarbij is het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Dat volgt uit artikel 5.78a. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid, dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.

11.8 Hoofdstuk 8 Kostenverhaal 

Afdeling 13.6 van de Omgevingswet bevat regels over kostenverhaal bij bouwactiviteiten en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen. Kostenverhaal is verplicht voor kosten die zijn gemaakt voor werken, werkzaamheden en maatregelen in verband met (bouw)activiteiten. Kostenverhaal is niet aan de orde bij gronden die de gemeente, de provincie of de Staat in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft. Dan kunnen de hier bedoelde kostensoorten worden verrekend via de gronduitgifte of een aanpassing van de erfpachtcanon. Voor de overige gronden (vol eigendom) bevat afdeling 13.6 van de Omgevingswet de regeling voor kostenverhaal. De wet geeft de uitgangspunten en vereisten op basis waarvan de kostenverhaalsbijdrage wordt bepaald. In dit omgevingsplan worden deze uitgewerkt voor een aangewezen kostenverhaalsgebied.

Hoewel de regels geen instructieregels zijn, is er voor de overzichtelijkheid voor gekozen in dit hoofdstuk ook een toelichting op te nemen over de wijze waarmee in dit omgevingsplan met kostenverhaal wordt omgegaan. Voor een meer uitgebreide toelichting op de regels over kostenverhaal, wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (Kamerstuk 35133, nr. 3).  

Kostenverhaalsgebied en kostenverhaalsbijdrage

Als in het omgevingsplan nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden worden opgenomen wordt bepaald of gelijktijdig regels voor kostenverhaal moeten worden opgenomen. Als dit het geval is dan wordt een kostenverhaalsgebied aangewezen in het omgevingsplan. Een kostenverhaalsgebied is het gebied waarbinnen een gebiedsontwikkeling plaatsvindt, waar nieuwe activiteiten en werkzaamheden zijn voorzien waarvan de kosten worden verhaald. Er zijn twee typen gebieden: een kostenverhaalsgebied met tijdvak voor integrale gebiedsontwikkeling (art. 13.14 Omgevingswet) en een kostenverhaalsgebied zonder tijdvak voor organische gebiedsontwikkeling (art. 13.15 Omgevingswet).

Na opname van een kostenverhaalsgebied in het omgevingsplan moet voor aangewezen bouw- en gebruiksactiviteiten een kostenverhaalsbijdrage worden betaald. De bijdrage wordt bepaald op basis van de regels voor een kostenverhaalsgebied.

Aangewezen activiteit en verbod activiteit uit te voeren.

Bij het opnemen van nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan wordt gelijktijdig bepaald of een kostenverhaalsgebied moet worden aangewezen.

Het schema hieronder laat zien in welke gevallen er een plicht tot kostenverhaal is. Allereerst moet de vraag beantwoord worden of sprake is van een bouw- of gebruiksactiviteit waarvoor kostenverhaal verplicht is (art. 13.11 Omgevingswet). In artikel 8.13 Omgevingsbesluit zijn deze activiteiten limitatief aangewezen. Bijvoorbeeld de bouw van een woning of transformatie van gebouwen naar een andere functie, zoals een kantoor- of een winkelfunctie. 

In sommige gevallen zijn de te verhalen kosten gering. Deze gevallen zijn opgesomd in art. 8.14 Omgevingsbesluit. Het bestuursorgaan kan besluiten in die gevallen geen kosten te verhalen (art. 13.11 Omgevingswet). Als de activiteit niet onder deze uitzondering valt is kostenverhaal verplicht.

Aanwijzing kostenverhaalsgebieden in het omgevingsplan en privaatrechtelijke overeenkomsten

Een kostenverhaalsbijdrage kan voldaan worden via afspraken die worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst of op basis van de regels voor een kostenverhaalsgebied in het omgevingsplan. Het schema hieronder laat stapsgewijs zien wanneer een overeenkomst kan worden afgesloten en wanneer een kostenverhaalsgebied moet worden aangewezen in het omgevingsplan.

Als kostenverhaal verplicht is wordt bij voorkeur een privaatrechtelijke anterieure overeenkomst afgesloten met een initiatiefnemer (art. 13.13 Omgevingswet). Deze moet zijn afgesloten voordat het omgevingsplan wordt vastgesteld. Voor aanvang van een activiteit wordt vervolgens de verschuldigde kostenverhaalsbijdrage betaald op basis van de afgesloten anterieure overeenkomst.

Wanneer het niet lukt om een overeenkomst te sluiten (of niet voor alle percelen in een kostenverhaalsgebied) moet het kostenverhaal in dit omgevingsplan worden geregeld door het aanwijzen van een kostenverhaalsgebied. Dit vindt plaats tegelijk met het mogelijk maken van de aangewezen activiteit in het omgevingsplan (artikel. 13.14 en 13.15 Omgevingswet). 

Het berekenen van een kostenverhaalsbijdrage op basis van dit omgevingsplan is dus alleen mogelijk als eerst een kostenverhaalsgebied is aangewezen (art. 13.18 Omgevingswet). Hierop zijn twee uitzonderingen. Een kostenverhaalsbijdrage kan ook worden opgelegd op basis van een exploitatieplan dat op basis van de Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld. Deze is op basis van het overgangsrecht onderdeel van het omgevingsplan. Een tweede uitzondering vormt het geval dat wordt afgeweken van het omgevingsplan. Kostenverhaal kan ook plaatsvinden via de omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijkactiviteit (art. 13.14 lid 3 Omgevingswet).

Exploitatieplannen Wet ruimtelijke ordening 

Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was het verhalen van kosten geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Als de kosten niet anderszins werden verzekerd moest voor een aangewezen bouwplan een exploitatieplan worden vastgesteld gelijktijdig met het bestemmingsplan. Op basis van het overgangsrecht Invoeringswet Ow zijn deze vastgestelde exploitatieplannen onderdeel van het tijdelijk omgevingsplan van rechtswege. Zij vormen een toetsingskader voor een kostenverhaalsbijdrage, totdat voor het betreffende gebied nieuwe regels voor een kostenverhaalsgebied zijn opgenomen in het omgevingsplan.

Berekening en betaling kostenverhaalsbijdrage 

In artikel 13.12 Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is een activiteit uit te voeren totdat het kostenverhaal is voldaan. Als een anterieure overeenkomst is afgesloten wordt voor aanvang van een activiteit de verschuldigde kostenverhaalsbijdrage betaald op basis van de afgesloten anterieure overeenkomst.

Als een kostenverhaalsgebied is aangewezen in dit omgevingsplan (of een exploitatieplan Wro van toepassing is), moet een initiatiefnemer die een aangewezen activiteit verricht een beschikking kostenverhaalsbijdrage aanvragen (artikel 13.18 Ow). De kostenverhaalsbijdrage wordt berekend op basis van de regels voor het betreffende kostenverhaalsgebied die zijn opgenomen in dit omgevingsplan. Na het voldoen van de bijdrage mag met een activiteit worden gestart (art. 13.12 Omgevingswet).

Het blijft mogelijk om na het aanwijzen van een kostenverhaalsgebied een privaatrechtelijke posterieure overeenkomst te sluiten. Er is dan echter geen sprake meer van contractsvrijheid zoals bij de anterieure overeenkomst. De kostenverhaalsbijdrage in een posterieure overeenkomst moet berekend worden op basis van de regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. Als een posterieure overeenkomst is afgesloten is het aanvragen van een beschikking kostenverhaalsbijdrage niet meer nodig. De verschuldigde kostenverhaalsbijdrage wordt betaald op basis van de afgesloten posterieure overeenkomst.

Opzet hoofdstuk

In hoofdstuk 8 worden per betreffend gebied de regels over kostenverhaal uit de Omgevingswet uitgewerkt voor aangewezen kostenverhaalsgebieden met en zonder tijdvak. Per kostenverhaalsgebied worden regels gegeven voor het berekenen van de kostenverhaalsbijdrage. Tot slot worden per kostenverhaalsgebied regels opgenomen voor de eindafrekening. 

Afdeling 8.1 bevat aanvraagvereisten die van toepassing zijn op een aanvraag van een beschikking ten behoeve van het betalen van een kostenverhaalsbijdrage als bedoeld in art. 13.18 Omgevingswet (Ow). 

Afdeling 8.2 is gereserveerd om per kostenverhaalsgebied met tijdvak regels te geven. Dit zijn kostenverhaalsgebieden voor integrale gebiedsontwikkelingen met een tijdvak voor de verwachte uitvoering. De regeling in het omgevingsplan is gebaseerd op de eisen die worden gesteld in afdeling 13.6 van de Ow. 

Afdeling 8.3 is gereserveerd om per kostenverhaalsgebied zonder tijdvak regels te geven. Dit zijn kostenverhaalsgebieden voor mogelijke organische gebiedsontwikkelingen waarvan de verwachte uitvoering niet bekend is. De regeling in het omgevingsplan is gebaseerd op de eisen die worden gesteld in afdeling 13.6 van de Ow. 

11.9 Hoofdstuk 9 Milieubelastende activiteiten
11.9.1 Algemeen

In dit hoofdstuk zijn regels over milieubelastende activiteiten gesteld, bijvoorbeeld regels over geluid, het opslaan van mest en het bereiden van voedingsmiddelen. De meeste milieuregels zijn afkomstig uit de zogenaamde bruidsschat, milieuregels van het Rijk die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan gemeenten zijn overgedragen. De meeste van deze milieuregels stonden voorheen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Decentralisatie van milieuregels 

Onder de Omgevingswet verandert het reguleren van milieuaspecten aanzienlijk. Voorheen stelde het Rijk milieuregels aan zogenaamde inrichtingen. Voor inrichtingen die geen (milieu)vergunning nodig hadden, werden algemene verbindende voorschriften in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen. 

De integrale stelselherziening heeft ertoe geleid dat het Rijk een stap terug heeft gedaan op het gebied van milieu. Het Rijk stelt nu alleen regels aan de zwaardere milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze zware milieubelastende activiteiten die in het Bal zijn aangewezen worden ‘Bal-mba’s’ genoemd. Voor de overige milieubelastende activiteiten (‘niet Bal-mba’s’), zoals winkels, scholen, horeca, kantoren, etc. kunnen gemeenten regels stellen in het omgevingsplan. 

Ook milieuaspecten die slechts lokaal effecten hebben, zoals geluid, trillingen, geur en lokale lozingen zijn gedecentraliseerd. Het is nu ook aan gemeenten om in het omgevingsplan regels te stellen over deze 0nderwerpen. De regels over deze onderwerpen gelden ook voor de activiteiten waarvoor regels zijn gesteld in het Bal (‘Bal-mba’s’).

De bruidsschat en omzetting naar het nieuwe deel van het omgevingsplan

Het Rijk heeft de milieuregels voor niet Bal-mba’s en lokale milieuaspecten als ‘bruidsschat’ aan de gemeenten overgedragen. Deze regels maakten op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan dat van rechtswege ontstond. De milieuregels werden in afdeling 22.3 opgenomen. 

Gemeenten hebben tot 1 januari 2029 de tijd om deze bruidsschat regels om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het is in principe aan gemeenten om te bepalen welke regels ze willen behouden en welke regels ze (al dan niet in aangepaste vorm) willen omzetten. De regels in het omgevingsplan moeten er voor zorgen dat in de gemeente sprake is van een evenwichtige toedeling van locaties. Dit houdt onder meer in dat gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de omgeving, zoals geur, geluid, trilling of licht aanvaardbaar zijn. Het Rijk heeft in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels hierover die in acht genomen moeten worden. Bij voorbeeld voor het aspect geluid geeft het Rijk bepaalde randvoorwaarden waar de regels van dit omgevingsplan aan moeten voldoen. 

Het uitgangspunt voor de omzetting van de bruidsschat in de gemeente Amsterdam was dat deze zo veel mogelijk beleidsneutraal plaats vindt. Als later nieuw beleid wordt gemaakt, bij voorbeeld over geur, dan kan dat ertoe aanleiding geven om de milieuregels te herzien. 

Op het uitgangspunt van beleidsneutrale omzetting werd vooral een uitzondering gemaakt als het Besluit kwaliteit leefomgeving ertoe noopte. Met name voor geluid heeft het Rijk een beleidsvernieuwing uitgevoerd (zie paragraaf 11.9.4.2 van deze toelichting). Bij de omzetting van de bruidsschatregels is ook gekeken naar de voorgangers van de bruidsschat. Soms is er voor gekozen om met de regels in hoofdstuk 9 dichter bij de voorgangers aan te sluiten omwille van de herkenbaarheid.

Uitrol van de milieuregels

Het gehele hoofdstuk kan in een keer voor heel Amsterdam worden vastgesteld. De nieuwe regels gaan dan direct overal gelden. Als bij de gebiedsgewijze uitrol van de ruimtelijke regels blijkt dat de algemene milieuregels in een bepaald gebied niet passend of niet geschikt zijn, dan kan per gebied of voor een specifieke locatie een afwijkende norm opgenomen worden. De afwijkende norm moet uiteraard ook voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook moet zorgvuldig gemotiveerd worden waarom afwijkende regels in dat gebied nodig zijn. 

Verhouding tot het Besluit activiteiten leefomgeving

De regels in dit omgevingsplan gelden (tenzij expliciet anders bepaald) ook voor de Bal-mba’s. Dit geldt met name voor de activiteit-overstijgende aspecten, zoals geur, geluid en trillingen. 

Sommige activiteiten waarover het Rijk geen regels meer stelt kunnen ook plaats vinden bij Bal-mba’s. Maaltijden wordt bij voorbeeld niet alleen in restaurants voorbereidt maar ook in de bedrijfskantine van grote industriële fabrieken. Voor kleinschalige voedselbereiding worden regels in dit omgevingsplan gesteld. Deze regels gelden dus ook voor de Bal-mba’s. Dit geldt ook voor het lozen op het riool en op of in de bodem. 

In het omgevingsplan is het verder mogelijk om regels te stellen die het Bal aanvullen of daarvan afwijken. Dergelijke regels worden maatwerkregels genoemd. 

11.9.2 Het begrip milieubelastende activiteiten

De Omgevingswet gebruikt het begrip 'inrichting' niet meer, maar een bredere term ‘milieubelastende activiteit’. Daaronder wordt een activiteit verstaan die ‘nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’. Nadelige gevolgen voor het milieu kunnen bijvoorbeeld zijn emissies van stoffen, geluid of geur naar de omgeving, of gevolgen voor de veiligheid of CO2 uitstoot.

Deze begripsbepaling is zeer ruim en omvat dus een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Dit begrip is ook breder dan het begrip ‘inrichting’ uit de voormalige Wet milieubeheer. Naast bedrijfsmatige activiteiten, zoals cafés, garages of grote industriële fabrieken, die voorheen als inrichting werden beschouwd, zijn ook milieubelastende activiteiten onder meer:

  • a.

    activiteiten bij particulieren, zoals het in werking hebben van een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel;

  • b.

    kortstondige en eenmalige activiteiten, denk aan het houden van evenementen, bouw- en sloopwerkzaamheden of activiteiten in de openbare ruimte;

  • c.

    activiteiten zonder vaste locatie, bijvoorbeeld het rondrijden met een omroepwagen.

De meeste regels in hoofdstuk 9 gelden niet voor alle milieubelastende activiteiten, maar alleen naar een specifieke groep van activiteiten (met name bedrijfsmatige activiteiten met een vaste locatie, voorheen inrichtingen). In de volgende paragraaf 11.9.3 wordt dit nader toegelicht. 

11.9.3 Indeling in afdelingen

Afdeling  9.1

De regels in afdeling 9.1 gelden voor alle milieubelastende activiteiten, dus ook bij voorbeeld voor wonen, voor eenmalige en kortstondige activiteiten of activiteiten in de openbare ruimte. Deze afdeling bevat algemene (overkoepelende) bepalingen voor de volgende twee afdelingen en een zorgplichtbepaling voor alle milieubelastende activiteiten. 

Afdeling  9.2  

De milieuregels van afdeling 9.2 stonden voorheen in Afdeling 22.3 van (het tijdelijk deel van) dit omgevingsplan (de bruidsschat voor milieubelastende activiteiten) en zijn vooral afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die regels waren alleen van toepassing op zogenaamde ‘inrichtingen’ ('elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht').

Deze afdeling is verder onderverdeeld in drie paragrafen: 

  • a.

    paragraaf 9.2.1 bevat algemene / inleidende bepalingen. 

  • b.

    in paragraaf 9.2.2 staan regels voor activiteit-overstijgende aspecten, zoals energiebesparing, geluid, trillingen, en geur, die dus voor alle mba’s gelden. 

  • c.

    in paragraaf 9.2.3 staan regels die alleen voor specifieke activiteiten gelden. Samenhangende activiteiten (bv. agrarische activiteiten of activiteiten met voedsel) zijn in subparagrafen bij elkaar gezet. 

Deze structuur sluit aan bij die van het voormalige Activiteitenbesluit en het bevordert de inzichtelijkheid en vindbaarheid van de regels. 

Afdeling  9.3

Afdeling 9.3 gaat over het lozen op het riool of de bodem. Paragraaf 9.3.1 geldt alleen voor lozingen uit huishoudens en bevat regels die voorheen in het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah) stonden. Hiermee is voor particulieren in één oogopslag helder aan welke lozingseisen zij moeten voldoen. 

Paragraaf 9.3.2 geldt voor de overige lozingen. Deze regels stonden voorheen in het Activiteitenbesluit (voor zover uit een inrichting werd geloosd) of in het Besluit lozingen buiten inrichtingen (Blbi).

11.9.4 Nadere toelichting op enkele onderwerpen

11.9.4.1 Ruime maatwerkmogelijkheid

Het is mogelijk om voor een individueel geval met een zogenaamd ‘maatwerkbesluit' af te wijken van alle bepalingen van hoofdstuk 9 of deze aan te vullen. Dat is geregeld in artikel 9.5. Dit is een belangrijk verschil met het voormalige Activiteitenbesluit. Onder het Activiteitenbesluit bestond deze mogelijkheid alleen in specifiek aangewezen gevallen. In de bruidsschat was maatwerk generiek mogelijk gemaakt voor alle (inhoudelijke) bepalingen. Deze ruime maatwerkmogelijkheid is in de omgevingsplanregels overgenomen. 

Zoals in paragraaf 11.9.1 onder het kopje 'Uitrol van de milieuregels' staat aangegeven, is het vertrekpunt van dit omgevingsplan dat een algemene norm wordt gesteld. Van de algemene norm kan afgeweken worden. Dat kan voor een individuele activiteit door middel van een maatwerkvoorschrift, of de gemeenteraad kan voor een bepaald gebied of voor een bepaalde type activiteit (bijvoorbeeld voor alle tankstations) generiek een afwijkende norm vaststellen door wijziging van dit omgevingsplan. Aanleiding van de afwijking kan zijn de aard of locatie van de activiteit of cumulatie van milieugevolgen afkomstig van meerdere bedrijfsmatige activiteiten gezamenlijk. De andere waarden kunnen hogere of lagere waarden zijn. Bij geluid is het ook mogelijk om een waarde in een andere dosismaat te stellen, bijvoorbeeld dB(C) voor laagfrequent geluid. Hiernaast is het ook mogelijk om technische voorzieningen of gedragsregels voor te schrijven. Ook bij deze besluiten geldt als randvoorwaarde dat aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving voldaan moet worden.

11.9.4.2 Geluid

Zoals hierboven aangegeven, geluid is één van de aspecten waarover het Rijk geen regels meer stelt. Het feit dat het Rijk zelf geen rechtstreeks geldende geluidregels aan individuele bedrijven stelt, betekent niet dat dit onderwerp helemaal los gelaten wordt. Het Rijk stelt in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels over geluid. De kernbepaling is de eis van ‘aanvaardbaarheid’ zoals opgenomen in artikel 59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Het eerste lid van dat artikel verplicht om in het omgevingsplan rekening te houden met het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met het geluid afkomstig van activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande geluidgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande geluidproducerende activiteiten. Bij wijziging van het omgevingsplan moet deze instructieregel opgevolgd worden. Dit betekent ook dat bij wijziging van het omgevingsplan gemotiveerd moet worden waarom er sprake is van een akoestisch aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 

Het tweede lid van artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Anders dan het eerste lid, dat primair een ruimtelijke insteek heeft bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties, heeft dit lid betrekking op de neerslag van die ruimtelijke afweging in concrete geluidregels in het omgevingsplan. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om het geluid door een individuele activiteit. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft in artikel 5.65 standaardwaarden en grenswaarden aan waarmee in ieder geval wordt voldaan aan art. 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving. In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente echter aan de ‘aanvaardbaarheid’ ook voldoen door het gebruik van andere waarden (met inachtneming van de grenswaarde), geen waarden of gebruiksregels.

Ter uitvoering van het tweede lid van artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de standaard- en grenswaarden van artikel 5.65 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in onderdeel  9.2.2.3.2 van de regels overgenomen. Deze gelden alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in afdeling 9.2 van de regels. Voor andere activiteiten waarop artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing is, geldt de zorgplichtbepaling uit afdeling 9.1 van het omgevingsplan. 

Beleidsvernieuwing piekgeluid

In het Besluit kwaliteit leefomgeving is een beleidsvernieuwing doorgevoerd ten aanzien van de regulering van maximale geluidniveaus (piekgeluid). Omdat piekgeluiden vooral een relatie hebben met slaapverstoring, worden voor de dagperiode geen verplichte eisen meer gesteld aan het maximale geluidniveau. Verder wordt onderscheid gemaakt tussen het aandrijfgeluid van transportmiddelen en overige piekbronnen. Voor aandrijfgeluid is kenmerkend dat het op het beoordelingspunt relatief langzaam toeneemt en afneemt, en daardoor ook relatief minder slaapverstoring geeft. Voor deze bron is de geluidwaarde in de avond- en nachtperiode verhoogd (de norm is versoepeld). De norm voor de overige bronnen wordt in de avond strenger. 

Deze instructieregels zijn in Hoofdstuk 9 verwerkt. Bij tankstations blijft, net als in de bruidsschat, de voormalige norm voor piekgeluid in de dagperiode gehandhaafd vanwege de overlast van piekgeluiden (dichtslaande portieren) bij tankstations. 

11.9.4.3 Trillingen

Net als geluid kunnen trillingen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Trillingen hebben effect op de gezondheid (door hinder en slaapverstoring), op het welzijn, en ze kunnen ook materiële schade aan gebouwen en andere zaken veroorzaken. 

Onder het voormalige recht vond de beoordeling van trillingen plaats in het kader van de ruimtelijke ordenings- en milieuregels. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening was de zorg voor een goede ruimtelijke ordening voorgeschreven. Mogelijke trillinghinder moest op grond daarvan worden betrokken in de beoordeling bij de toedeling van bestemmingen en de regels die met het oog daarop werden gesteld. Daarbij was de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch (SBR) een belangrijke tool. Daarnaast kende afdeling 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer al regels over trillinghinder door inrichtingen. Daarin werd verwezen naar deel B van de SBR-richtlijn (hinder voor personen in gebouwen). Bij inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu nodig hadden op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden zo nodig voorschriften over trillingen opgenomen in die vergunning.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het milieuthema trillingen (net als geluid en geur) gedecentraliseerd. Het Rijk stelt hierover geen algemene regels meer maar laat de regulering van trillingen over aan gemeenten. Wel geeft het Rijk randvoorwaarden in de vorm van instructieregels die zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregels hebben ook de SBR-richtlijn als basis. 

De belangrijkste instructieregel is het vereiste van aanvaardbaarheid, zoals opgenomen in artikel 5.83 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het eerste lid van dat artikel verplicht gemeenten om in het omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met trillingen door activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande trillinggevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten. 

Het tweede lid van artikel 5.83 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om trillingen door een individuele activiteit. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft standaardwaarden aan waarmee in ieder geval wordt voldaan aan artikel 5.83, tweede lid. In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente aan de ‘aanvaardbaarheid’ ook voldoen door het gebruik van andere waarden. Ander dan het voormalige Activiteitenbesluit bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving ook standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen.

Ter uitvoering van het tweede lid van artikel 5.83 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de standaardwaarden van artikel 5.87, eerste en tweede lid (voor continue trillingen) en artikel 5.87a, eerste en tweede lid (voor herhaald voorkomende trillingen) van het Besluit kwaliteit leefomgeving in deze subparagraaf 9.2.2.4 overgenomen. Daarnaast moet, zoals hiervoor opgemerkt, bij het toelaten van activiteiten voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties rekening worden gehouden met de aanvaardbaarheid van trillingen.

11.9.4.4 Geur

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vindt een belangrijke verandering plaats ten aanzien het reguleren van geur. Anders dan voorheen stelt het Rijk geen algemene geurregels rechtstreeks aan individuele bedrijven. In de systematiek van de Omgevingswet is het omgevingsplan het primaire instrument voor de regulering van geur gelet op de voornamelijk lokale gevolgen ervan. 

Het feit dat het Rijk zelf geen rechtstreeks geldende geurregels aan individuele bedrijven stelt, betekent niet dat dit onderwerp helemaal los gelaten wordt. Het Rijk stelt in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels over geur. Kernbepaling is de eis van ‘aanvaardbaarheid’ zoals opgenomen in artikel 5.92 van dat besluit. 

Het eerste lid van dat artikel verplicht ertoe om in het omgevingsplan rekening te houden met de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met de geur afkomstig van activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande geurgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van geurgevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande geurproducerende activiteiten. 

Het tweede lid van artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om de geur door een individuele activiteit. 

Anders dan bij geluid en trillingen, geeft het Rijk geen generieke immissienormen aan waarmee de eis van aanvaardbaarheid ingevuld kan worden. Voor geur bestaan geen algemeen wetenschappelijk geaccepteerde gezondheidskundige normen. Uitzondering hierop zijn drie typen geurbronnen, die ook in de voorheen geldende regelgeving genormeerd waren, namelijk: zuiveringtechnische werken, het houden van landbouwhuisdieren en enkele andere agrarische activiteiten. De geureisen voor deze specifieke activiteiten worden in paragraaf 9.2.3 geregeld.

11.9.4.5 Lozingen

Inleiding

Afdeling 9.3 gaat over het lozen op het riool of de bodem. Naast de regels in dit omgevingsplan zijn er ook regels over lozingen in het Besluit activiteiten leefomgeving (gesteld door het Rijk) en in waterschapsverordeningen (gesteld door waterschappen). In dit algemeen deel van de toelichting wordt beschreven welke lozingen en lozingsmogelijkheden er zijn, en waar deze geregeld worden.

Algemeen / achtergrond 

Afvalwater komt vrij bij vele menselijke activiteiten, en kan op verschillende manieren worden afgevoerd. Een grote stroom is het huishoudelijk afvalwater: water afkomstig van de menselijke stofwisseling (toiletwater) en huishoudelijke werkzaamheden. Huishoudelijk afvalwater komt vrij bij particulieren, maar ook bij bedrijven, en wordt geloosd op het vuilwaterriool. Ook bij allerlei activiteiten ontstaat afvalwater, bijvoorbeeld het bemalen van een bouwput, het bereiden van voedsel in de horeca of bedrijfskantines of het opslaan van stoffen in de open lucht. Afhankelijk van de eigenschappen van het water moet dit op het vuilwaterriool geloosd worden, of kan het ook op een schoonwaterriool of op de bodem of het oppervlaktewater worden geloosd. 

Het vuilwaterriool voert afvalwater af naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI), waar vuil water van huishoudens en bedrijven wordt gezuiverd. In sommige gebieden is er daarnaast een apart rioolstelsel voor de afvoer van hemelwater (schoonwaterriool), waar ook ander relatief schoon water op geloosd kan worden, zoals grondwater dat vrijkomt bij ontwatering van een bouwput. In grote (oudere) delen van Amsterdam is er geen apart schoonwaterriool, maar wordt vuilwater en hemelwater samen afgevoerd in een ‘gemengd (riool)stelsel’. In de regels wordt dit gemengd stelsel gezien als vuilwaterriool. In sommige gevallen kan schoon afvalwater direct op of in de bodem geloosd worden. In de stad is dit vaak om praktische redenen niet mogelijk; de bodem is meestal verhard en wordt intensief gebruikt. Schoon afvalwater kan soms direct op het oppervlaktewater (b.v. de gracht) worden geloosd. De beheerder van het oppervlaktewater (het Rijk of een waterschap) stelt hier regels voor. Als geen van de genoemde lozingsmogelijkheden gewenst is dan kan afvalwater ook worden opgevangen en afgevoerd in tanks naar een locatie waar het verwerkt kan worden.

In dit omgevingsplan staan regels over het lozen op het riool en de bodem. Soms is het nodig om vóór het lozen een bestanddeel uit het water te halen, zoals vet of zand. Dan worden specifieke normen voor bepaalde stoffen voorgeschreven, of een voorziening om het water te zuiveren, zoals een vetvanger bij voedselbereiding om te voorkomen dat het riool verstopt raakt, of voor stoffen die nadelige effecten hebben voor het oppervlaktewater.

Ook het brengen van andere stoffen dan afvalwater in het riool valt onder de wettelijke definitie van lozen. Het riool is hier niet voor bedoeld, en dit zal in het algemeen dus in strijd zijn met de algemene zorgplicht; denk aan het weggieten van frituurvet of het doorspoelen van schoonmaakdoekjes.

Beleid over lozen

Bij het lozen van afvalwater geldt een voorkeursvolgorde. Deze voorkeursvolgorde is vastgelegd in artikel 10.29a Wet milieubeheer. Bij het vaststellen van het Omgevingsplan moet met deze voorkeursvolgorde rekening worden gehouden. Het beste is als er zo min mogelijk afvalwater ontstaat, en dat het afvalwater dat ontstaat zo min mogelijk verontreinigingen bevat. Als het mogelijk is, dan heeft het de voorkeur als water wordt hergebruikt of als dat niet kan wordt geloosd op de bodem of het oppervlaktewater. Zo worden het riool en de RWZI zo efficiënt mogelijk gebruikt.

De regels over lozingen hebben verschillende doelen. Eén van die doelen is om te zorgen dat bij het ontstaan van afvalwater zo veel mogelijk de voorkeursvolgorde wordt aangehouden. Daarnaast beperken de regels verontreiniging van de bodem en het oppervlaktewater, en beschermen ze de riolering en de zuivering.

Achtergrond van de lozingsregels is de wettelijke zorgplicht van de gemeente voor het inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater (vastgelegd in artikel 2.16 Omgevingswet). Dat betekent dat de gemeente verantwoordelijk is voor de aanleg en het beheer van de riolering waarmee het afvalwater wordt afgevoerd. Amsterdam maakt een gemeentelijk rioleringsprogramma waarin wordt uitgewerkt hoe deze verantwoordelijkheid wordt ingevuld. In de Hemelwaterverordening worden regels gesteld over het opvangen van hemelwater zodat dit zo min mogelijk in het riool komt. Deze verordening is ook onderdeel van het Omgevingsplan.

Bij het opstellen van het Omgevingsplan moet de gemeente ten slotte rekening houden met de instructieregels van het Rijk. Voor het lozen van afvalwater geldt één instructie (artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving), over het stellen van regels aan lozingen van bedrijven om te zorgen dat deze onder andere geen schade veroorzaken aan het riool en de werking van de zuivering niet hinderen. Aan deze instructieregel is uitvoering gegeven met de regels voor specifieke activiteiten in afdeling 9.3, en daarnaast door de zorgplicht in artikel 9.243

11.10 Hoofdstuk 10 Monumenten en activiteiten met betrekking tot monumenten 
11.10.1 Inleiding

Hoofdstuk 10 bevat een regeling over gemeentelijke en provinciale monumenten en activiteiten met betrekking tot gemeentelijke en provinciale monumenten. Met de regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregels, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover die betrekking hebben op de bescherming van monumenten. Voor een meer uitgebreide toelichting op die instructieregels wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 9.2.11.2 van deze toelichting. 

11.10.2 Gemeentelijke monumenten (afdeling 10.1 van de regels)

Afdeling 10.1 bevat een regeling voor gemeentelijke monumenten. De regeling vervangt hoofdstuk 3 van de gemeentelijke Erfgoedverordening. Nadat voorliggende regeling in werking is getreden, zal hoofdstuk 3 van de erfgoedverordening worden ingetrokken. De regeling is in lijn gebracht met de regels over rijksmonumenten, die beter dan de huidige regeling in de erfgoedverordening aansluiten op de uitgangspunten die in internationale verdragen zijn vastgelegd.

Met afdeling 10.1 wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Met het oog op dat belang moeten in het omgevingsplan in elk geval regels worden gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. Voor zover betrekking hebbend op gemeentelijke monumenten zijn die regels opgenomen in deze afdeling. 

Afdeling 10.1 heeft betrekking op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten, en de zorg daarvoor en op het verrichten van verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument. Die activiteiten worden in de regeling aangeduid als omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten. In het belang van behoud van cultureel erfgoed worden aan het verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument regels verbonden. 

Procedureregels Erfgoedverordening voor het aanwijzen gemeentelijke monumenten

Aanwijzing van een gemeentelijk monument vindt plaats met toepassing van artikel 10.3. Daarin is bepaald dat als gemeentelijk monument is aangewezen elk monument ter plaatse van de functie-aanduiding ‘gemeentelijk monument’. Met andere woorden, de aanwijzing van een gemeentelijk monument vindt plaats door aan een monument de functie-aanduiding ‘gemeentelijk monument’ te verbinden.

Aanwijzing van een gemeentelijk monument vindt dus niet langer plaats bij beschikking zoals dat voorheen op grond van de Werfgoedverordening wel het geval was. Daarmee is ook de formele procedure van aanwijzing gewijzigd. Die aanwijzing gebeurt door middel van een wijziging van het

omgevingsplan, waarmee die functie-aanduiding aan een betreffend monument wordt toegekend. Op deze wijziging is de procedure van toepassing zoals die op elke wijziging van het omgevingsplan van toepassing is.

In hoofdstuk 2 van de erfgoedverordening zijn procedureregels opgenomen met betrekking tot de aanwijzing van gemeentelijke monumenten. Deze procedureregels zijn toegeschreven op de situatie dat aanwijzing plaatsvindt bij beschikking. Deze procedureregels hebben betrekking op het proces tot aan het moment dat de beschikking wordt gegeven.

Die procedureregels behelzen onder meer dat het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument kan aanwijzen als gemeentelijk monument. Omdat aanwijzing van een gemeentelijk monument onder de Omgevingswet gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan, is die bevoegdheid tot aanwijzing in beginsel bij de gemeenteraad komen te liggen. Op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad zal worden voorgesteld ook in de toekomst de bevoegdheid tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten aan het

college te delegeren. Dat gebeurt door middel van een apart delegatiebesluit.

Verder is in de Erfgoedverordening onder meer opgenomen dat het college, voordat een besluit over de aanwijzing wordt genomen, advies vraagt aan de Commissie voor Welstand en Monumenten, en dat, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Het college kan bepalen dat een beschrijving wordt opgesteld. De eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde en gebruiker van het monument zijn desgevraagd verplicht tot het opstellen van een beschrijving dan wel mee te werken aan het opstellen van een beschrijving. Het college brengt de raad vervolgens in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Deze procedureregels zijn niet overgenomen in het omgevingsplan, maar blijven achter in de Erfgoedverordening. Wel zullen deze procedureregels worden aangepast. Het proces van aanwijzing loopt onder de Omgevingswet anders doordat op een wijziging van het omgevingsplan de uniforme

openbare voorbereidingsprocedure, zoals vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing is. 

Regels ter bescherming van gemeentelijke monumenten

Wanneer een monument als gemeentelijk monument is aangewezen, dan gelden er regels ter bescherming van dat gemeentelijk monument. Zo is er een analoog aan artikel 13.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving een specifieke zorgplicht opgenomen die inhoudt dat degene die een

omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten, of een andere activiteit die een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een gemeentelijk monument of voorbeschermd gemeentelijk monument, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen (artikel 10.4). Indien nodig kan een maatwerkvoorschrift over dit artikel worden gesteld (artikel 10.5).

Verder is net als voorheen in de erfgoedverordening een vergunningplicht opgenomen voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten voor zover die activiteit inhoudt het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (artikel 10.6). De gemeentelijke adviescommissie, bedoeld in 17.9 van de Omgevingswet, wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning (artikel 10.8). De op deze vergunningplicht van toepassing zijnde beoordelingsregels strekken ertoe dat de vergunning alleen wordt verleend als het belang van het behoud van cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet (artikel 10.9). Met het oog op dat belang kunnen aan de vergunning ook voorschriften worden verbonden (artikel 10.10).

Voor een meer inhoudelijke toelichting op de afzonderlijke artikelen wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting. Met deze specifieke zorgplicht en de vergunningplicht wordt het belang van behoud van cultureel erfgoed voor zover het gemeentelijke monumenten betreft geborgd. 

11.10.3 Provinciale monumenten (afdeling 10.2 van de regels)

Afdeling 10.2 bevat een regeling voor provinciale monumenten. Deze regeling is conform de instructieregels, opgenomen in paragraaf 6.2.7 van de Omgevingsverordening NH2022, opgenomen in dit omgevingsplan.  

Gedeputeerde staten kunnen provinciale monumenten aanwijzen en schrappen, en stellen regels voor het verrichten van activiteiten aan een monument. Tot aan de invoering van de Omgevingswet zijn de gemeenten bevoegd om aanvragen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten af te handelen die zien op wijzigingen van een provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor toezicht en handhaving met betrekking tot provinciale monumenten. De provincie wil deze taakverdeling behouden onder de Omgevingswet. De provincie heeft daarom instructieregels opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 om gemeenten een vergunningenstelsel voor provinciale monumenten in het omgevingsplan te laten opnemen. De opgenomen regels zijn ontleend aan de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving voor Rijksmonumenten, om op deze manier de werkwijze voor Rijks en provinciale monumenten zoveel mogelijk op elkaar te doen lijken. 

In de omgevingsplannen moeten de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 6.72 van de Omgevingsverordening NH2022 worden opgenomen ter bescherming van provinciale monumenten. Afdeling 10.2 bevat deze regels. De artikelgewijze toelichting daarbij is eveneens overgenomen vanuit de Omgevingsverordening NH2022.

11.11 Hoofdstuk 11 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.12 Hoofdstuk 12 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.13 Hoofdstuk 13 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.14 Hoofdstuk 14 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.15 Hoofdstuk 15 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.16 Hoofdstuk 16 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.17 Hoofdstuk 17 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.18 Hoofdstuk 18 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.19 Hoofdstuk 19 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.20 Hoofdstuk 20 [gereserveerd]

[Gereserveerd]

11.21 Hoofdstuk 21 Overige vanwege instructieregels aangewezen locaties 

Dit hoofdstuk bestaat uit een beperkt aantal artikelen, waarmee aan locaties een bepaalde aanduiding wordt gegeven. Het omgevingsplan zelf verbindt aan die aanduiding geen regels. Die aanduiding zorgt ervoor dat bepaalde regels, gesteld buiten het omgevingsplan, van toepassing gaan zijn. Per artikel wordt dit nader toegelicht in de artikelgewijze toelichting. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.  

11.22 Hoofdstuk 22 Activiteiten ['bruidsschat' van het Rijk]
11.22.1 Inleiding

Op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden, bestond het omgevingsplan uitsluitend uit de hoofdstukken 1, 22 en 23. Hoofdstuk 1 bevatte uitsluitend een artikel met betrekking tot begripsbepalingen, en hoofdstuk 23 uitsluitend de citeertitel. Hoofdstuk 22 bevatte een grote hoeveelheid regels die voorheen door het Rijk werden gesteld, maar waarover de bevoegdheid tot het stellen van regels is overgeheveld naar gemeenten. Deze regels zijn naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeenten verhuisd, en terechtgekomen in hoofdstuk 22. Dit wordt de 'bruidsschat' genoemd (zie meer uitgebreid paragraaf 6.2 van deze toelichting).

Van een groot deel van deze regels is bepaald dat deze (veelal inhoudelijk aangepast) op een andere plek in het omgevingsplan worden opgenomen. Er zijn ook regels vervallen. Een groot deel van de regels blijft echter in hoofdstuk 22 gehandhaafd, al dan niet met een beperkt toepassingsbereik. In die hierna volgende paragrafen wordt per afdeling van hoofdstuk 22 op hoofdlijnen aangegeven op welke wijze met de betreffende inhoud is omgegaan. 

Waar een artikel uit hoofdstuk 22, zoals dat gold op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, is vervangen door een artikel elders in dit omgevingsplan, wordt dit duidelijkheidshalve aangegeven in het opschrift van het oorspronkelijke artikel. De inhoud van het artikel is uiteraard verwijderd. Ook als een artikel is komen te vervallen, wordt dit aangegeven in het opschrift van het betreffende artikel.   

11.22.2 Afdeling 22.1

Afdeling 22.1, zoals dat is gaan gelden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, betreft een algemeen deel, dat bestond uit een voorrangsbepaling (artikel 22.1) en twee overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot cultureel erfgoed (artikel 22.2 en 22.3). Deze artikelen hebben betrekking op de toepassing van regels in hoofdstuk 22. Omdat die regels niet allemaal komen te vervallen, houden de betreffende regels deels betekenis. Artikel 22.1en artikel 22.2 worden in aangepaste vorm gehandhaafd. Artikel 22.3 komt onder vervanging van regels elders in het omgevingsplan te vervallen. 

11.22.3 Afdeling 22.2

Afdeling 22.2, zoals dat is gaan gelden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, gaat over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen. Deze afdeling bestaat uit verschillende paragrafen, waar als volgt mee is omgegaan.  

Paragraaf  22.2.1 : Algemene bepalingen 

Deze paragraaf bevat één artikel dat bepaalt dat over deze afdeling maatwerkvoorschriften gesteld kunnen worden. Omdat een groot deel van deze afdeling ongewijzigd blijft, wordt ook deze paragraaf met het artikel gehandhaafd. 

Paragraaf  22.2.2 : Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden 

Deze paragraaf bevatte één artikel met regels over het uitzetten van rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil bij het verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden. 

Paragraaf  22.2.3 : Bouwen en in stand houden van bouwwerken 

Deze paragraaf bevat allereerst een artikel dat het repressief welstandstoezicht regelt (zie ook paragraaf 10.4 van deze toelichting). Dit artikel is in enigszins aangepaste vorm verplaatst naar paragraaf 4.4.1

Voor het overige bevat paragraaf 22.2.3 regels over aansluitplichten op distributienetten voor elektriciteit, gas, warmte, drinkwater, afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, en regels over bluswatervoorzieningen, bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten en opstelplaatsen voor brandweervoertuigen. Er is geen aanleiding gezien deze artikel op dit moment te verplaatsen of aan te passen. 

Paragraaf  22.2.4 : Gebruik van bouwwerken 

Deze paragraaf bevat enkele artikelen met betrekking tot gebruik van bouwwerken. Er is geen aanleiding gezien deze artikel op dit moment te verplaatsen of aan te passen. 

Paragraaf  22.2.5 : In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen 

Deze paragraaf bevat enkele artikelen met betrekking tot het in stand houden en gebruiken van open erven en terreinen. Er is geen aanleiding gezien deze artikel op dit moment te verplaatsen of aan te passen. 

Paragraaf  22.2.6 : Cultureel erfgoed 

Deze paragraaf bevat één artikel van overgangsrechtelijke aard. Het bevat regels over het doen van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of een werkzaamheid. Het artikel heeft betrekking op situaties dat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen. Om die reden wordt het artikel gehandhaafd. 

Paragraaf  22.2.7 : Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Deze paragraaf bevat een vergunningstelsel voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken (het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk). Dit stelsel is in aangepaste vorm overgegaan naar afdeling 4.2. Een uitgebreide toelichting is opgenomen in paragraaf 11.4.2 van deze toelichting. De artikelen in paragraaf 22.2.7 komen daarmee te vervallen. 

Paragraaf  22.2.8 : Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Deze paragraaf bevatte één artikel dat overgangsrecht regelde voor bouwwerken waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken van een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan van toepassing is. Dit artikel komt te vervallen. Deze overgangsrechtelijke bepaling is overgenomen in artikel 23.7vijfde lid. 

11.22.4 Afdeling 22.3

Afdeling 22.3, zoals dat is gaan gelden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, ging over milieubelastende activiteiten. Deze regels voldoen niet aan de instructieregels van Besluit kwaliteit leefomgeving, en moeten daarmee in overeenstemming worden gebracht. Met het omgevingsplan voor Amsterdam is er voor gekozen dit ineens voor heel Amsterdam te doen. In hoofdstuk 9 zijn de nieuwe regels opgenomen over milieubelastende activiteiten. Deze komen in de plaats van afdeling 22.3

Voor een deel van hoofdstuk 9 is het toepassingsbereik echter beperkt tot milieubelastende activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ('milieuvergunning') benodigd is. Het gaat om afdeling 9.2 en afdeling 9.3

Voor zover sprake is van een milieubelastende activiteit waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ('milieuvergunning') benodigd is, gelden van hoofdstuk 9 alleen de afdelingen 9.1 en 9.4. Daarnaast worden deze milieubelastende activiteiten gereguleerd door afdeling 22.3. Die afdeling is voor deze milieubelastende activiteiten ongewijzigd in stand gelaten. Het toepassingsbereik van deze afdeling, zoals geregeld in artikel 22.41 is wel aangepast; nu geldt het alleen voor milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ('milieuvergunning') benodigd is. Voor alle overige milieubelastende activiteiten is hoofdstuk 9 van toepassing. 

Achtergrond van dit onderscheid tussen milieubelastende activiteiten waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving wel een omgevingsvergunning nodig is, en milieubelastende activiteiten waarvoor dat niet het geval is, is het volgende. Ten aanzien van milieuregels die kaderstellend zijn voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapport (mer) dan wel milieueffectbeoordeling is benodigd, is op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet een milieueffectrapport vereist. In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen waarbij voor de ‘milieuvergunning’ een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (‘mer(beoordelings)plichtige activiteiten’).

Een deel van de regels in dit omgevingsplan zouden potentieel als kaderstellend voor de milieuvergunning kunnen worden gezien. Zulke kaderstellende milieuregels zouden in dat geval gezien worden als een plan waarvoor een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. Wijziging van deze regels kan pas nadat een milieueffectrapport is opgesteld.

Om die reden  is in dit omgevingsplan vooralsnog een tweedeling gemaakt van milieuregels die potentieel kaderstellend kunnen zijn en milieuregels die dat niet zijn. Die laatst genoemde groep van milieuregels zijn opgenomen in afdeling 9.2 en 9.3. Om eventuele ‘kaderstelling’ te voorkomen zijn in art. 9.10 en 9.241 milieubelastende activiteiten uitgezonderd die voor de ‘milieuvergunning’ (de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving) een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven.

De milieubelastende activiteiten die een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven, zijn altijd milieuvergunningplichtig. Er zijn echter ook milieuvergunningplichtige activiteiten waarvoor geen milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling gemaakt hoeft te worden. Toch is er voor gekozen de milieuvergunningplicht als scheidingslijn aan te brengen, omdat dat de meeste duidelijkheid geeft. Dit voorkomt dat voor sommige milieuvergunningplichtige activiteiten afdeling 22.3 geldt en voor andere afdeling 9.2 en 9.3. Hiermee worden weliswaar meer activiteiten gereguleerd door afdeling 22.3 dan strikt genomen noodzakelijk is, maar zo ontstaat voor de uitvoeringspraktijk een overzichtelijker afbakening.

Met deze uitzondering blijven milieuvergunningplichtige activiteiten onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3 vallen. Daarnaast zijn de afdelingen 9.1 en 9.4 ook op deze activiteiten van toepassing. 

Het Rijk heeft inmiddels aangekondigd om een milieueffectrapport op te stellen ten aanzien van de regels die in afdeling 22.3 zijn opgenomen. In navolging van het Rijk is de gemeente Amsterdam voornemens om een milieueffectrapportage op te stellen ten aanzien van die milieuregels. Daarna kan dit onderscheid vervallen en kan afdeling 22.3 ingetrokken worden. 

Enkele onderdelen van afdeling 22.3, die per definitie niet van toepassing zijn op 'milieuvergunningplichtige' activiteiten worden geschrapt. Hiermee wordt afdeling 22.3 overzichtelijker; zowel voor de exploitanten van de milieuvergunningplichtige activiteiten als voor de handhavers. Wel zijn de regels over milieubelastende activiteiten behouden die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving weliswaar niet als vergunningplichtig zijn aangewezen, maar die als functioneel ondersteunende activiteit wel onderdeel kunnen uitmaken van een vergunningplichtige activiteit gelet op de bepalingen in hoofdstuk 3 Bal.

Hieronder is een overzicht opgenomen van onderdelen uit afdeling 22.3 die in verband hiermee zijn geschrapt: 

  • paragraaf 22.3.2 Energiebesparing;

  • uit paragraaf 22.3.6.4: Art. 22.121 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand;

  • paragraaf 22.3.7 Bodembeheer;

  • paragraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater;

  • paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen;

  • paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie;

  • paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen;

  • paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

 

Om vernummering van artikelen en regelonderdelen te voorkomen, zijn de betreffende paragrafen en artikelen in de structuur gehandhaafd. Dat moet bijdragen aan de kenbaarheid van regels. Gebruikers hoeven niet elke keer aan de nieuwe indeling en nummering te wennen. 

De overige paragraven uit afdeling 22.3 zijn ongewijzigd behouden voor de milieuvergunningplichtige activiteiten. Omdat afdeling 22.3 voorlopig voor een groot deel behouden blijft voor milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn, is het niet mogelijk in de artikelen aan te geven door welk artikel in hoofdstuk 9 ze zijn vervangen. Ze zijn immers alléén vervangen voor milieubelastende activiteiten waarvoor géén vergunningplicht geldt. Voor gebruikers is het wel wenselijk dat duidelijk is waar een oorspronkelijke regel door is vervangen. In bijlage 1 bij deze toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin voor milieubelastende activiteiten zonder vergunningplicht op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangegeven door welke artikelen de artikelen in afdeling 22.3, al dan niet inhoudelijk gewijzigd,  zijn vervangen, of dat ze voor die activiteiten zijn komen te vervallen. 

11.22.5 Afdeling 22.4

Deze afdeling bevat regels van overgangsrechtelijke aard over het aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Deze afdeling dient van toepassing te blijven waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen. Daarbij komt dat deze afdeling ook alleen daar van toepassing moet zijn. Om daarvoor te zorgen is aan artikel 22.271 de regel toegevoegd dat deze afdeling uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen'. Voor het overige blijft afdeling 22.4 ongewijzigd. Waar het onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan wel is vervallen, is hoofdstuk 7 van toepassing op de aanleg of wijzigen van dergelijke wegen of spoorwegen. 

11.22.6 Afdeling 22.5

Deze afdeling is onderverdeeld in de volgende paragrafen: 

Paragraaf  22.5.1 :  Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Deze paragraaf heeft betrekking op vergunningplichten voor activiteiten en de daarop betrekking hebbende beoordelingsregels die in een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan of ander ruimtelijk plan zijn opgenomen. De betreffende artikelen dienen van toepassing te blijven zolang nog niet al die ruimtelijke plannen zijn komen te vervallen. Er is geen aanleiding gezien de betreffende artikelen te verplaatsen of aan te passen.  

Paragraaf  22.5.2 : Aanvraagvereisten

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van: 

  • a.

    het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;

  • b.

    artikel 22.280 van dit omgevingsplan; 

  • c.

    een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of 

  • d.

    artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. 

Totdat het tijdelijk deel van het omgevingsplan is komen te vervallen, en totdat gemeentelijke regels, bedoeld in artikel 22.8 van de Omgevingswet, zijn opgegaan in het omgevingsplan, en totdat voor alle aangewezen beschermde gezichten is voorzien in een beschermingsregime voor het stads- of dorpsgezicht dat is omschreven in de aanwijzing, dient deze paragraaf gehandhaafd te blijven. 

Dat geldt echter niet voor de aanvraagvereisten die betrekking hebben op een omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument. De regels daarover zijn immers opgegaan in afdeling 10.1 van de planregels. Daarin zijn ook de aanvraagvereisten, zoals oorspronkelijk opgenomen in artikel 22.287 tot en met 22.295, voor zover nodig op gegaan. 

Paragraaf  22.5.3 : Voorschriften

Deze paragraaf bevat één artikel dat regelt dat aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, of voor een sloopactiviteit, voorschriften met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen worden verbonden. Zolang niet alle onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen zijn komen te vervallen, dient dit artikel van toepassing te blijven. 

11.23 Hoofdstuk 23 Algemeen overgangsrecht

In hoofdstuk 23 is algemeen overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht heeft betrekking op verschillende situaties. 

Overgangsrecht met betrekking tot verleende vergunningen, ontheffingen, maatwerkvoorschriften en andere genomen besluiten 

De Omgevingswet voorziet erin dat allerlei gemeentelijke verordeningen, of onderdelen daarvan, op enig moment opgaan in het omgevingsplan (zie ook hoofdstuk 3 van de algemene toelichting). Veel van deze verordeningen zullen een grondslag bevatten tot het verlenen van een vergunning of ontheffing, het stellen van een maatwerkvoorschrift, of het nemen van een ander besluit. Wanneer die grondslag opgaat in het omgevingsplan, is het nodig dat voor voor op grond van de verordening genomen besluiten overgangsrecht wordt geregeld. Artikel 23.2 bevat daartoe overgangsrecht. Hetzelfde geldt voor besluit die zijn genomen op grond van het omgevingsplan, maar waarvoor de van toepassing zijnde regels wijzigen.   

Overgangsrecht met betrekking tot een aanvraag om een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift of ander besluit

Artikel 23.3 bevat overgangsrecht voor de situatie dat een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift is ingediend, en dat voor het moment dat op dit aanvraag is beslist, het van toepassing zijnde recht wijzigt. Daarbij kan het gaan om een aanvraag om een besluit op grond van een gemeentelijke verordening, die voordat op de aanvraag is beslist is vervangen door het omgevingsplan. Het kan ook gaan om een aanvraag om een besluit op grond van het omgevingsplan, waarbij de regels die op die aanvraag van toepassing zijn worden gewijzigd voordat op de aanvraag is beslist. Een dergelijk besluit zal, gelet op het instrumentarium dat de Omgevingswet voor het omgevingsplan biedt, de vorm krijgen van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.   

Voor beide gevallen geldt als uitgangspunt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan de beslissing wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist. Dat is in lijn met de jurisprudentie, die bepaalt dat bij het nemen van een besluit op aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt Bij wijze van uitzondering moet echter het ten tijde van de aanvraag geldende nog wel, maar het ten tijde van het besluit niet meer geldende recht worden toegepast, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het betreffende bouwplan in overeenstemming was met de dan geldende ruimtelijke regels over bouwwerken, er geen sprake was van strijd met hoger recht en ook geen voorbeschermingsregels golden (ECLI:NL:RVS:2020:2619, ECLI:NL:RVS:2023:2505).  

Overgangsrecht met betrekking tot gedane meldingen en kennisgevingen 

Artikel 23.4 bevat overgangsrecht met betrekking tot meldingsplichten en informatieplichten. Hoofdregel is dat als op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, de melding of kennisgeving uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de verplichting moet zijn gedaan. Elders in dit omgevingsplan kan echter een andere andere termijn zijn gesteld. In dat geval geldt die andere termijn. Het tweede en derde lid bevatten nog specifieke regels voor het geval de meldingsplicht of informatieplicht in de plaats is gekomen van een meldingsplicht, informatieplicht, vergunningplicht of een ontheffingsmogelijkheid die was opgenomen in een gemeentelijke verordening.    

Overgangsrecht met betrekking tot een nieuwe vergunningplicht

De situatie kan zich voordoen dat er door inwerkingtreding van een wijziging van het omgevingsplan een nieuwe vergunningplicht ontstaat. Artikel 23.5 bevat voor die situatie overgangsrecht. Het artikel heeft betrekking op activiteiten die zonder omgevingsvergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig werden uitgeoefend op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, en waarvoor als gevolg van die wijziging een vergunningplicht is gaan gelden. Die vergunningplicht kan inhouden een in het omgevingsplan opgenomen verbod om zonder omgevingsvergunning de betreffende activiteit te verrichten. De vergunningplicht kan ook bestaan uit de vergunningplicht voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, die is ontstaan door het stellen van bijvoorbeeld nieuwe algemene regels, waardoor de betreffende activiteit in strijd is gekomen met het omgevingsplan.   

Voor dergelijke gevallen kan worden voorzien in een overgangstermijn, zodat – zonder tijdsdruk en zonder de continuïteit van de activiteit in gevaar te brengen – de door de wijziging benodigde omgevingsvergunning kan worden aangevraagd en op die aanvraag kan worden beslist. Een andere mogelijkheid is om een fictieve toestemming te verlenen om een al voor de wijziging aangevangen activiteit te continueren, zonder tijdshorizon: de fictieve toestemming duurt onbeperkt voort, totdat het bevoegd gezag ambtshalve aanleiding ziet om die fictieve vergunning te wijzigen of in te trekken. Beide overgangsrechtelijke regelingen zorgen voor rechtszekerheid en continuïteit. In de ene variant is degene die de activiteit verricht wel gehouden om binnen een bepaalde tijd alsnog een omgevingsvergunning aan te vragen, in de andere variant niet. In beide varianten mag de activiteit voorlopig zonder 'papieren vergunning' worden gecontinueerd. Uiteraard geldt die toestemming tot continuering alleen voor zover ook inderdaad sprake is van continuering: als die activiteit na de wijziging wordt voortgezet, maar de aard of omvang daarvan verschilt aanmerkelijk van de activiteit, zoals deze werd verricht voor de wijziging, dan is degene die deze gewijzigde activiteit verricht in beide varianten gehouden om onmiddellijk een (wijziging van de) vergunning aan te vragen. 

Voorgesteld wordt te kiezen voor de eerste variant, waarbij er twee jaar de tijd is om de benodigde omgevingsvergunning aan te vragen en op die aanvraag te beslissen. Hiermee volgt het omgevingsplan een soortgelijke overgangsrechtelijke bepaling, opgenomen in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor gebruik dat als gevolg van een een wijziging van het omgevingsplan in strijd komt met de regels over gebruik, gesteld in hoofdstuk 2, wordt in afwijking daarvan voorgesteld het eerbiedigend overgangsrecht als uitgangspunt te hanteren. Dat wordt geregeld in artikel 23.6

Gedurende deze twee jaar kan de fictieve vergunning door het bevoegd gezag worden gewijzigd, bijvoorbeeld door een of meer voorschriften aan de vergunning te verbinden, of worden ingetrokken, uiteraard binnen de geldende (beoordelings)regels. Bij het stellen van voorschriften wordt feitelijk de fictieve omgevingsvergunning gewijzigd in een papieren omgevingsvergunning.

Als de termijn van twee jaar verstrijkt zonder dat degene die de activiteit verricht of het bevoegd gezag zich er rekenschap van heeft gegeven dat voor deze activiteit na de inwerkingtreding van de stelselherziening een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, dan wordt continuering van die activiteit formeel illegaal. De benodigde omgevingsvergunning ontbreekt immers. Het ligt op de weg van degene die de activiteit verricht om alsnog de benodigde omgevingsvergunning aan te vragen, zodra het inzicht doorbreekt dat de activiteit vergunningplichtig is geworden. Het bevoegd gezag kan – wanneer het zelf tot dat inzicht komt – in zo’n situatie overgaan tot handhaving, maar wordt dan meteen voor de vraag geplaatst of legalisering van die activiteit mogelijk is. De enkele omstandigheid dat deze overgangstermijn is verstreken, maakt voor die afweging of concreet zicht is op legalisering niet uit. De omstandigheid dat de betrokken activiteit vóór de stelselherziening rechtmatig was daarentegen wel. Uiteraard geldt ook bij deze verlate legaliseringsvraag dat relevant is of de betrokken activiteit wel of niet qua aard en omvang is gewijzigd in de loop van de tijd ten opzichte van de periode voor de inwerkingtreding van de stelselherziening.

Om ongewenst grote administratieve en bestuurlijke lasten te voorkomen, bestaat de mogelijkheid om (in uitzonderlijke gevallen) de gestelde termijn van twee jaar te verlengen of de termijn niet van toepassing te verklaren. 23.1, tweede lid, biedt expliciet die ruimte. 

Overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, bedoeld in afdeling  2.3

In artikel 23.6 is overgangsrecht opgenomen met met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, bedoeld in afdeling 2.3. Het gaat daarbij om algemene regels over gebruik en bouwwerken die bijvoorbeeld bepalen waar welk gebruik is toegestaan. Voorheen werden deze regels opgenomen in ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen. In het voorheen geldende Besluit ruimtelijke ordening was bepaald dat daarover in die ruimtelijke plannen eerbiedigend overgangsrecht moest worden opgenomen. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld legaal bestaand gebruik mocht worden voortgezet, ook nadat de regels na wijziging van het ruimtelijk plan niet meer in dat gebruik zouden voorzien. 

De Omgevingswet schrijft niet meer een voor welk overgangsrecht in het omgevingsplan moet worden opgenomen. Het is aan gemeenten zelf daarin een keuze te maken. Dat daarbij verschillen tussen gemeenten kunnen ontstaan, acht de wetgever niet bezwaarlijk: “Het is juist belangrijk dat het overgangsrecht in het omgevingsplan is toegesneden op de lokale situatie. De standaardregels over eerbiedigend overgangsrecht in het Besluit ruimtelijke ordening leidden ertoe dat legaal bestaand gebruik praktisch altijd mocht worden voortgezet, ondanks een bestemmingswijziging of aanscherping van de regels. Dit beperkte de mogelijkheid voor gemeenten om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken of ongewenst geworden situaties tegen te gaan. Daarom is gekozen om het opnemen van deze standaardregels voor overgangsrecht in omgevingsplannen niet langer verplicht te stellen. [ ] Dit wil niet zeggen dat de overgangsrechtelijke regels uit het Besluit ruimtelijke ordening geheel zullen verdwijnen. Gemeenten mogen deze uiteraard wel gebruiken als zij dat passend achten. Als een gemeente een nieuwe ontwikkeling mogelijk wil maken, kan zij dat bereiken door binnen de grenzen van rechtszekerheid, evenredigheid en zorgvuldigheid een (overgangsrechtelijke) regeling op maat te treffen” (Staatsblad 2018 290, p. 229). 

Hoewel er dus ruimte is om het eerbiedigend overgangsrecht los te laten, ligt het volgens de wetgever wel in de rede dat bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan in de meeste gevallen wordt voorzien in eerbiedigende overgangsbepalingen (Staatsblad 2018 400, p. 1027). 

In het omgevingsplan voor Amsterdam is voor wat betreft het planologisch gebruik als hoofdregel gekozen het eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen werd opgenomen te consolideren. Een meer directe en onvoorwaardelijke werking van een regel kan onder omstandigheden echter ook gerechtvaardigd en wenselijk zijn. In dat geval kan via een locatiegerichte regel met maatwerk van de hoofdregel afwijkend overgangsrecht worden vastgesteld. Dat afwijkende overgangsrecht geldt dan alleen voor het desbetreffende geval of de desbetreffende locatie. In zo’n situatie kan het voorkomen dat nieuwe regels in een omgevingsplan (zonder overgangsrecht) inbreuk maken op bestaande, bij vergunning verleende, rechten met bijvoorbeeld als gevolg dat een bepaald (vergund) gebruik op enig moment niet langer is toegestaan of daarvoor opnieuw een vergunning moet worden aangevraagd.

Overgangsrecht met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken als bedoeld in artikel  5.6

Artikel 23.7 bevat overgangsrecht met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken als bedoeld in artikel 5.6. Dat artikel bepaalt dat het verboden ius een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en gebruiken van bouwwerken op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen. Het derde lid bepaalt dat, in aanvulling op het eerste en tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.

Het gaat daarbij om regels over bouwwerken die bijvoorbeeld bepalen waar gebouwd mag worden, en hoe hoog. Voorheen werden deze regels opgenomen in ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen. In het voorheen geldende besluit ruimtelijke ordening was bepaald welk overgangsrecht daarover in die ruimtelijke plannen moest worden opgenomen. Het betrof eerbiedigend overgangsrecht, dat wil zeggen dat legale bestaande bouwwerken mogen blijven bestaan, ook nadat ze met een nieuw ruimtelijk plan werden ‘wegbestemd’. Zoals hiervoor aangegeven schrijft de Omgevingswet niet meer een voor welk overgangsrecht in het omgevingsplan moet worden opgenomen. Het is aan gemeenten zelf daarin een keuze te maken. 

In het omgevingsplan voor Amsterdam is net als voor planologisch gebruik ook voor bouwwerken als hoofdregel gekozen het eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen werd opgenomen te consolideren. Ook hiervoor geldt dat als een meer directe en onvoorwaardelijke werking van een regel gerechtvaardigd en wenselijk is, via een locatiegerichte regel met maatwerk van de hoofdregel afwijkend overgangsrecht kan worden vastgesteld. Dat afwijkende overgangsrecht geldt dan alleen voor het desbetreffende geval of de desbetreffende locatie. 

Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Artikel 23.8 voorziet in overgangsrecht voor handhavingsbesluiten. De strekking ervan is dat als op een bestuurlijke sanctie ter uitvoering of handhaving van regels die nadien zijn gewijzigd, het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing blijft tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom: 

    • 1.

      de last volledig is uitgevoerd;

    • 2.

      de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

    • 3.

      de last is opgeheven.

Beslissingen op bezwaar

Tot slot wort opgemerkt dat er van is afgezien om regels op te nemen ten aanzien van het nemen van een beslissing op bezwaar.  Op grond van artikel 7:11 van de Awb rust op een bestuursorgaan de plicht om zijn eerdere besluit op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar te heroverwegen. Over deze plicht heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het volgende aangegeven (ECLI:NL:RVS:2020:2571):

"Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, moet het bestuursorgaan dat eerdere besluit herroepen en voor zover nodig daarvoor in de plaats een nieuw besluit nemen. Hierbij is het vertrekpunt [   ] dat het bestuursorgaan zijn eerdere besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht en beleid. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit die van belang zijn voor toepassing van de desbetreffende norm. Wat betreft het geldende recht of beleid, betekent dit dat het bestuursorgaan zich bij een wijziging van dat recht of beleid ten tijde van de heroverweging rekenschap moet geven van eventueel overgangsrecht of een in het beleid opgenomen overgangsregel. Dat het tijdsverloop tussen het eerdere besluit en het besluit op bezwaar aanzienlijk is, staat in beginsel niet in de weg aan het meenemen van nieuwe ontwikkelingen.

De aard van een besluit kan echter aanleiding zijn om juist geen rekening te houden met bepaalde feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit. Als voorbeeld kan hierbij dienen een besluit dat op grond van de wet moet worden genomen naar de toestand op een peildatum of een besluit dat moet worden genomen op grond van omstandigheden die zich binnen een bepaalde periode hebben voorgedaan (vgl. paragraaf 4.2 van de conclusie van de AG). Zoals ook de AG heeft vermeld, ligt bij tijdstip- en tijdvakbeoordelingen een tijdstip- of tijdvakbepaalde beoordeling voor de hand. Bij herstelsancties gaat het om een heroverweging die tot effectieve en evenredige handhaving leidt. Er zijn nog tal van andere situaties waarin het meenemen van nieuwe feiten en omstandigheden niet voor de hand ligt, bijvoorbeeld bij de verlening van een bouwomgevingsvergunning (vgl. overweging 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2125)."

Omdat de aard van een besluit aanleiding kan zijn om juist geen rekening te houden met bepaalde feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit, ligt codificatie niet voor de hand. Bij de te nemen beslissing op bezwaar zal bekeken moeten worden daarvan sprake is. 

11.24 Hoofdstuk 24 Slotbepalingen 

Dit omgevingsplan wordt aangehaald als: Omgevingsplan gemeente Amsterdam.

11.25 Bijlage I
11.25.1 Algemeen

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit omgevingsplan. Voor zover nodig wordt hieronder een toelichting op de gehanteerde begripsbepalingen gegeven. 

11.25.2 NEN-mormen

In verschillende artikelen van dit omgevingsplan wordt verwezen naar NEN-normen. In de begripsbepalingen wordt aangegeven welke NEN-normen het betreft. Daarmee is de NEN-norm zelf niet gepubliceerd. NEN-normen worden opgesteld door normcommissies onder begeleiding van het Nederlands Normalisatie Instituut. In het normalisatieproces maken belanghebbende partijen (bijvoorbeeld producenten, ondernemers, groot- en kleinbedrijf, dienstverleners, gebruikers, consumenten en de overheid) op vrijwillige basis, in overleg en op basis van consensus, afspraken. Deze belanghebbende partijen kunnen afspraken maken over wat, in het licht van de stand van de techniek en de beste beschikbare technieken, goede normen zijn om te hanteren bij het produceren, het leveren van diensten en het berekenen of meten. Door de verwijzing naar normen kan de planwetgever eenvoudig en snel nieuwe regels stellen, aansluiten bij de praktijk en kunnen bedrijven inspelen op nieuwe ontwikkelingen en innovaties. NEN-normen waarnaar in dit omgevingsplan wordt verwezen hoeven niet te worden gepubliceerd. Wel moet iedereen de normen kunnen inzien. Nederlandse normen zijn gratis beschikbaar via de website van NEN (conform afspraken die de Rijksoverheid heeft gemaakt met het NEN Instituut). De gratis beschikbaarstelling geldt alleen voor nationale normen en niet voor internationale normen. De internationale normen kan men kosteloos inzien bij het NEN Instituut in Delft. 

11.25.3 Toelichting op een aantal specifieke begripsbepalingen [gereserveerd]

11.25.3.1 bestaande bouwhoogte

De begripsbepaling van bestaande bouwhoogte geeft aan dat het gaat om de bestaande bouwhoogte van elk afzonderlijk punt van het legaal gebouwd bestaand gebouw. Het betreft niet het hoogste punt van het gehele gebouw. Op onderstaande figuur wordt nader geïllustreerd. 

afbeelding binnen de regeling

Rood weergegeven zijn voorbeelden weergegeven wat wordt verstaan onder de bestaande bouwhoogte van elk afzonderlijk punt van het bestaand gebouw.   

G

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN Artikelsgewijze Toelichting

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.

Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

HOOFDSTUK 22 ACTIVITEITEN

AFDELING 22.1 ALGEMEEN
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling

Eerste lid

In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.

Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:

  • voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en

  • de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.

Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:

paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

paragraaf 22.3.3 Zwerfafval

paragraaf 22.3.4 Geluid

paragraaf 22.3.5 Trillingen

paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton

paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat – zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt – die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van de artikelen 22.27 en 22.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Hoewel de achtergrond van de artikelen 22.2 en 22.3 vergelijkbaar is, heeft artikel 22.3 een iets andere opzet dan artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 22.3 voor gekozen om de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.

AFDELING 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
§ 22.2.1 Algemene bepalingen

[Vervallen]

§ 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden

Artikel 22.6

[Vervallen]

§ 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.

Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.

Artikel 22.7 Repressief welstand

Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.

Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.

De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.

§ 22.2.4 Gebruik van bouwwerken

De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.

§ 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen

[Vervallen]

§ 22.2.6 Cultureel erfgoed

[Vervallen]

§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

§ 22.2.7.1 Algemene bepalingen

Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.24 Meetbepalingen

In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.

Artikel 22.25 Mantelzorg

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.

Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.

§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikelen 22.28 en 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.

Artikel 22.27 Uitzondering op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing

In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.

Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.

Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.

Artikel 22.28 Inperking artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.

In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikelen 22.26 en 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.

Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).

Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.

In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).

In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Onderdeel c

Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Eerste lid

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

Tweede lid

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Derde lid

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:

  • a.

    gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

  • b.

    woonschip of woonwagen.

Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.

Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.

In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.

Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Onderdeel j

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

§ 22.2.7.3 Aanwijzing activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.

Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.

Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 22.27. De aanwijzing in artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed

Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid

Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.

De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.

Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.

Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.

§ 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.

AFDELING 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
§ 22.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling 22.3.

Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.

Eerste lid

In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.

Tweede lid

De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.

Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.

Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.

Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.

Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:

  • a)

    activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;

  • b)

    activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.

Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.

Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.

Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.

Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.

De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.

Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.

Onderdeel a

De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.

Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.

Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.

Onderdeel b

Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.

Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.

Onderdeel c

Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.

Onderdeel d

Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.

Onderdeel e

Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.

Onderdeel f

Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Onderdeel g

Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Derde lid

Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.

Vierde lid

De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.

Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:

  • de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

  • de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;

  • de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;

  • de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;

  • de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en

  • de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.

Derde lid

Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.

Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.

Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.

Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.

Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.

Vierde lid

Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.

§ 22.3.2 Energiebesparing

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 of 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.

De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.

Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.

Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.

Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht

Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.

Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.

Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.

Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.

§ 22.3.3 Zwerfafval

Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).

De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.

§ 22.3.4 Geluid

Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen

Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.

Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening

De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend.

De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.

§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.54 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.

Activiteiten

Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.

Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.

Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.

Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.

Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte

Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.

Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.

Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.

In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.

Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.

In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Tweede lid, onderdeel c

Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.

Derde lid, onderdeel a

Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.

Derde lid, onderdeel b

Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.

Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.

Vierde lid

Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:

  • elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of

  • stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.

Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.

Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

De uitzondering in artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl.

Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.

De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.

Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.

Tweede lid

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.

Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.

Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten

Geluidgevoelig gebouw

Activiteiten

al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij artikel 22.44, derde lid.

Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.

Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.

Onderdeel c

Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.

In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».

In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 22.62 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

Tweede lid

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.

Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.

Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

Derde lid

In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder paragraaf 22.3.4.3 over het geluid door windturbines.

Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden.

In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.

Tweede lid

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.

Derde lid

In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.

Vierde lid

Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.

Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Eerste lid, onderdeel a

Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.

Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.

Eerste lid, onderdelen b tot en met e

Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.

Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.

Eerste lid, onderdeel f

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Eerste lid, onderdelen g en h

Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.

Eerste lid, onderdelen i en j

Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.

In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.

§ 22.3.4.3 Geluid door windturbines

[Vervallen]

§ 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

[Vervallen]

§ 22.3.5 Trillingen

Artikel 22.83 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

§ 22.3.6 Geur

In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.90 Toepassingsbereik

Eerste lid

Activiteiten

Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.

Geurgevoelige objecten

Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:

  • 1.

    een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en

  • 2.

    een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.

Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.

Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.

Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Tweede lid

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.

Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.

Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.

Tweede lid

Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen of objecten

Geurgevoelig gebouw of object

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf.

Indeling paragraaf

Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De paragraaf stelt regels voor:

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.

Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.

Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.

Vergunningplichtige activiteiten

De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Voorrang voor geurverordening

Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.

Artikel 22.96 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gaat in deze paragraaf dus om:

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:

  • zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en

  • paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.

Tweede lid

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

Eerste lid

Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.

De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; of

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders.

Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.99.

Tweede lid

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.

§ 22.3.6.3

[Vervallen]

Artikel 22.106

[Vervallen]

Artikel 22.107

[Vervallen]

Artikel 22.108

[Vervallen]

Artikel 22.109

[Vervallen]

Artikel 22.110

[Vervallen]

Artikel 22.111

[Vervallen]

Artikel 22.112

[Vervallen]

Artikel 22.113

[Vervallen]

§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.

Eerste lid, onderdeel a

Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.

Tweede lid, onderdeel a

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel c

Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.

Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

Eerste lid

Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.

In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 22.262 van dit omgevingsplan.

Tweede lid

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

Eerste lid

Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.

Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.

Tweede lid

Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.

Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.

Derde lid

Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:

  • de situering van de voorziening;

  • het gesloten uitvoeren van de voorziening;

  • de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;

  • de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand

Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.

Eerste lid en tweede lid

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.

Derde lid

Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

§ 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

[Vervallen]

§ 22.3.7 Bodembeheer

§ 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikelen 22.125 Toepassingsbereik en artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

Tweede lid

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

§ 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.

Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.

Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.

Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Eerste lid

Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.

  • a.

    In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.

  • b.

    In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Tweede lid

De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.

Derde lid

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.

Eerste lid

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.

Tweede lid

Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

Derde lid

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.

Vierde lid

De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

§ 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

§ 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen

[Gereserveerd]

§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer

§ 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

[Vervallen]

§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

[Vervallen]

§ 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

[Vervallen]

§ 22.3.8.4 Lozen van koelwater

Artikel 22.151 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal

Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.153 Koelwater

Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.

Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.

De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s).

∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

§ 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

[Vervallen]

§ 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

[Vervallen]

§ 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

[Vervallen]

§ 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

[Vervallen]

§ 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

[Vervallen]

§ 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

[Vervallen]

§ 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

[Vervallen]

§ 22.3.11 Uitwassen van beton

[Vervallen]

§ 22.3.12 Recreatieve visvijvers

[Vervallen]

§ 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

[Vervallen]

§ 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen

Artikel 22.192 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.

Artikel 22.193 Bodem

Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.

Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.

Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.

Artikel 22.194 Water

Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.

Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding

Artikel 22.199 Geur

Eerste lid

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.

Tweede lid

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.

Derde lid, onderdeel a

Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.

Vierde lid

Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

§ 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 22.200 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.

Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.

Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.

§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen

Artikel 22.202 Toepassingsbereik

Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering

Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.

Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.

  • De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.

  • De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.

Tweede lid

Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of regels voor slagschaduw gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen of tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen

Slagschaduwgevoelig gebouw

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.

Onderdeel a

Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

§ 22.3.19 In werking hebben van een acculader

[Vervallen]

§ 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies

Eerste lid

De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

§ 22.3.21 Traditioneel schieten

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening

Eerste lid

Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.

Tweede lid

De kogelvanger, bedoeld in artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).

Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen.

Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;

  • de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of

  • de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

§ 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht

[Vervallen]

§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest

Artikel 22.240 Toepassingsbereik

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid, onderdeel a

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

§ 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

[Vervallen]

§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

[Vervallen]

§ 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

Artikel 22.258 Toepassingsbereik

In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.

Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars

Eerste en derde lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.

Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.

Tweede lid

De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem

Eerste lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten

Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen

Eerste lid

Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.

Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.

Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG

Eerste lid

De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen

De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologisch agens

Eerste lid

Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen

Eerste en tweede lid

Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.

Derde lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen

Eerste lid

De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS

[Vervallen]

AFDELING 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

[Vervallen]

§ 22.5.2 Aanvraagvereisten

§ 22.5.2.1 Algemene bepalingen

[Vervallen]

§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

[Vervallen]

§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan

[Vervallen]

§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument

In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 22.303).

In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.

Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:

  • bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,

  • de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.

Ook kan het gaan om:

  • het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,

  • het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,

  • het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,

  • het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,

  • het wijzigen van het grondwaterpeil,

  • het winnen van grondstoffen,

  • agrarische grondwerkzaamheden, en

  • activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.

Eerste lid

In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Eerste lid, onderdeel a en c

In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.

Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.

Eerste lid, onderdeel b

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.

Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

Eerste lid, onderdeel d

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Eerste lid, onderdeel e

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.

Eerste lid, onderdeel f

In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Eerste lid, onderdeel g

Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Tweede lid

Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.

Tweede lid, onderdeel a

Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Tweede lid, onderdeel b

Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Tweede lid, onder d

Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Tweede lid, onderdeel e

In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.

Tweede lid, onderdeel f

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.

Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c

Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a

De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada3 voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid

De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.

Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.

Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.

Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.

Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.

Eerste lid, onderdeel c

Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c en d

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Tweede lid, onderdeel g

Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291 en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287 tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.

Artikelen 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Eerste lid

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikelen 22.297 tot en met 22.301 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie, vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken

Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

§ 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

[Vervallen]

§ 22.5.3 Voorschriften

Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg

Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.

Eerste lid, onderdeel a

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Eerste lid, onderdeel b

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.

Eerste lid, onderdeel c

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.

Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.

Eerste lid, onderdeel d

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 heeft betrekking op begrippen die in het omgevingsplan worden gehanteerd. Dit artikel komt in de plaats van artikel 1.1 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Eerste lid:

In het eerste lid wordt bepaald dat de in bijlage I opgenomen begripsbepalingen op het omgevingsplan van toepassing zijn. Die bijlage bevat definities van begrippen die in het omgevingsplan worden gebruikt. Voor de toegankelijkheid en leesbaarheid van het omgevingsplan zijn die begripsbepalingen gebundeld opgenomen in een bijlage. Definities van begrippen die op een enkele plaats in het omgevingsplan worden gebruikt worden overigens niet altijd in de bijlage opgenomen, maar zijn in een aantal gevallen in het betreffende artikel of onderdeel. Dat gebeurt in elk geval wanneer een begrip in verschillende regelonderdelen van dit omgevingsplan een uiteenlopende betekenis kan hebben. 

Niet elk begrip behoeft een begripsomschrijving. In veel gevallen zal duidelijk zijn wat onder een bepaald begrip wordt begrepen. Daarbij wordt in beginsel gekeken naar wat in het normale taalgebruik onder een begrip wordt verstaan. Wanneer dat niet tot een eenduidige uitleg leidt, kan een begripsomschrijving worden opgenomen. Wanneer een begrip gelet op het normale taalgebruik geen uitleg behoeft, wordt van opname van een omschrijving afgezien.

Wanneer een begripsomschrijving een toelichting behoeft, is deze opgenomen in paragraaf 11.25 van de algemene toelichting. 

Tweede lid: 

Een groot aantal in het omgevingsplan gehanteerde begrippen kent een begripsbepaling in het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving of de Omgevingsregeling. Het tweede lid bepaalt dat die eveneens van toepassing verklaard op dit omgevingsplan. Daarbij is gekozen voor een zogenaamde dynamische verwijzing. Deze begripsbepalingen zijn dus niet in bijlage I overgenomen. Dit komt de eenduidige uitleg van het omgevingsrecht ten goede. In het tweede lid is wel de mogelijkheid opengelaten voor het in bijlage I opnemen van een afwijkende definitie van een begrip. 

Er is geen reden om ook de begripsbepalingen, opgenomen in de Omgevingswet, van toepassing te verklaren. De begripsbepalingen die zijn opgenomen in de Omgevingswet zijn op grond van de wet zelf ook van toepassing op bepalingen die op de Omgevingswet berusten (artikel 1.1, eerste lid, Omgevingswet). 

Derde lid:

Het derde lid bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Bepaald wordt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. 

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. Die ruimtelijke plannen bevatten zelf ook begripsbepalingen voor de toepassing van de regels in de desbetreffende besluiten. Zolang de desbetreffende ruimtelijke plannen nog van toepassing zijn, is van belang dat de begripsbepalingen, zoals opgenomen in die besluiten zelf, van toepassing blijven. Omdat die begripsbepalingen niet in bijlage I staan, is een bepaling nodig die daarvoor zorgt. Het derde lid regelt dit.

Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat betekent twee dingen. Allereerst houdt dit in dat als in een onderdeel van dit omgevingsplan, anders dan ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, hetzelfde begrip wordt gebruikt, dat daarop de begripsbepalingen bedoeld in het eerste en tweede lid van toepassing zijn. Ten tweede betekent dit dat als in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een begrip wordt gebruikt dat in dat tijdelijk deel niet is gedefinieerd, maar wel in bijlage I of de in het tweede lid bedoelde bijlagen wordt gedefinieerd, dat dan die definitie op dat begrip van toepassing is. 

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.

Vierde lid: 

Het omgevingsplan van rechtswege, zoals dat ontstond op het moment dat de Omgevingswet in werking trad, bevatte een bijlage met begripsbepalingen die van toepassing waren op hoofdstuk 22, zoals dat in het omgevingsplan van rechtswege was opgenomen. Hoewel een groot deel van dat hoofdstuk met het eerste wijzigingsbesluit van het omgevingsplan is vervangen, geldt dat niet voor alle regels. Op die regels moeten de begripsbepalingen, zoals die waren opgenomen in het omgevingsplan van rechtswege, van toepassing blijven. Het vierde lid voorziet daarin. 

De begrippen worden voor zover nodig hieronder toegelicht. 

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein 

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term ‘bedrijventerrein’ zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij 

Het begrip ‘concentratiegebied geurhinder en veehouderij’ voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven. Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte 

Dit begrip is gedefinieerd als ‘collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater’. Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een ‘klein’ wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object 

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving. Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie. Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw. Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. 

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd. 

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein 

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds -als omgevingswaarde- vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet. 

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant. 

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil 

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan 

Het begrip ‘warmteplan’ is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar. 

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte’ volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is. 

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing. 

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten. 

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte’ niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte’

Vijfde lid:

Het vijfde lid bepaalt dat in aanvulling op het eerste en tweede lid daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in dat TAM-omgevingsplan van toepassing zijn op de regels in dat TAM-omgevingsplan.   

In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. In paragraaf 6.4 wordt meer uitgebreid ingegaan op het TAM-omgevingsplan. 

Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, bevat zelf ook begripsbepalingen voor de toepassing van de regels die zijn opgenomen in het TAM-omgevingsplan. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, is van belang dat de begripsbepalingen, zoals opgenomen in een TAM-omgevingsplan, van toepassing zijn op de erin opgenomen regels. Omdat die begripsbepalingen niet in bijlage I staan, en omdat het eerste lid wel geldt daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld, is een bepaling nodig die daarvoor zorgt. Het vijfde lid regelt dit.

Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat betekent twee dingen. Allereerst houdt dit in dat als in een onderdeel van dit omgevingsplan hetzelfde begrip wordt gebruikt, dat daarop de begripsbepalingen bedoeld in het eerste en tweede lid van toepassing zijn. Ten tweede betekent dit dat als in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een begrip wordt gebruikt dat in dat tijdelijk deel niet is gedefinieerd, maar wel in bijlage I of de in het tweede lid bedoelde bijlagen wordt gedefinieerd, dat dan die definitie op dat begrip van toepassing is. 

Zesde lid:

Het zesde lid bevat een voorrangsbepaling voor als bijlage I een begripsbpaling bevat voor een begrip waarvoor ook een ter plaatse geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan een begripsbepaling bevat. Dan wordt voor de uitleg van het begrip voor wat betreft de desbetreffende regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan de begripsbepaling uit dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of TAM-omgevingsplan toegepast. 

Artikel 1.2 Oogmerk van de regels

Regels in dit omgevingsplan hebben een bepaald doel. Dat doel moet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. In artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet bepaald: 

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en 

  • b.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Voor regels in het omgevingsplan is dit het uiterste doel met het oog waarop regels kunnen worden gesteld (zie meer uitgebreid hierover hoofdstuk 3 van de algemene toelichting bij dit omgevingsplan). Dat betekent dat de regels in dit omgevingsplan niet met het oog op een ander doel dan genoemd in artikel 1.3 van de Omgevingswet mogen worden gesteld. Maar de regels mogen wel een meer beperkt oogmerk hebben. In artikel 1.2 van dit omgevingsplan is vastgelegd dat de regels in dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, tenzij uit de regels van dit omgevingsplan volgt dat het oogmerk is beperkt. 

Een beperking van het oogmerk kan expliciet zijn aangegeven. Een beperking kan ook impliciet uit de regels volgen, bijvoorbeeld uit de beoordelingsregels die van toepassing zijn op een bepaalde vergunningplicht.  

Artikel 1.3 Geografisch werkingsgebied van de regels, overzicht van informatieobjecten

Artikel 1.3 bevat bepalingen over het geografisch werkingsgebied van de regels en over het overzicht van informatieobjecten dat onderdeel uitmaakt van dit omgevingsplan. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat de regels in dit omgevingsplan gelden binnen het gehele grondgebied van de gemeente Amsterdam, tenzij in de regels is bepaald of uit de regels volgt dat het geografisch werkingsgebied beperkt is. Een juridische regel heeft altijd een werkingsgebied, dat wil zeggen een gebied waar die regel geldt. Dat geldt voor elke regel. Heel veel regels in het omgevingsplan gelden overal in Amsterdam. Andere regels gelden uitsluitend op specifieke locaties. Als uitgangspunt geldt dat het werkingsgebied van de regels in dit omgevingsplan het hele gemeentelijk grondgebied is. De regel geldt dan overal binnen Amsterdam. Wanneer het werkingsgebied van een regel of regelonderdeel is beperkt, wordt dat in de regels aangegeven, of volgt dat uit de regel(s) zelf. Hoewel dit een algemeen juridisch gegeven is voor juridische regels, is ervoor gekozen dit expliciet in dit artikel op te nemen, als uitgangspunt voor de uitzondering op die regel.   

Tweede lid: 

In het tweede lid is opgenomen dat bijlage II bij dit omgevingsplan een overzicht van informatieobjecten bevat. Met informatieobjecten wordt gedoeld op geografische begrenzingen van het werkingsgebied van regels, of geografische begrenzingen van locaties waarnaar in regels wordt verwezen. Ook kan het gaan om de normwaarde van omgevingsnormen of omgevingswaarden die op een bepaalde locatie gelden. Dergelijke informatieobjecten maken onderdeel uit van de regels. Vanuit de regels wordt een koppeling gelegd naar dergelijke informatieobjecten. Ze zijn als bijlage opgenomen bij de regels. In de viewer van het Digitale Stelsel Omgevingswet kunnen de regels in samenhang met deze informatieobjecten worden geraadpleegd.

Artikel 1.4 Normadressaat

Artikel 1.4 bepaalt tot wie de regels van dit omgevingsplan zijn gericht. Het artikel bevat een hoofdregel, maar laat ruimte om daarop elders in dit omgevingsplan uitzonderingen te maken. De hoofdregel is dat de regels zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. 

Onder ‘degene die de activiteit verricht’ wordt, zoals ook blijkt uit de toelichting op het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving ook verstaan degene die de activiteit laat verrichten. Zo bepaalt artikel 4.3 van dat besluit dat aan de regels in hoofdstuk 4 wordt voldaan "door degene die het bouwwerk bouwt". Blijkens de toelichting op dat artikel (staatsblad 2018, nr. 291) wordt daaronder ook degene verstaan die een bouwwerk laat bouwen door een ander. Dit houdt bijvoorbeeld ook in dat een opdrachtgever er voor zorgt dat eventuele werknemers of andere bedrijven die binnen de activiteit in opdracht deelactiviteiten uitvoeren de regels naleven. 

Onder degene die de activiteit verricht wordt dus meer verstaan dan alle degene die feitelijk de activiteit verricht. De Omgevingswet noch de AMvB's bevatten een nadere duiding aan welke criteria 'degene die de activiteit verricht' in een concreet geval zou moeten voldoen. Wel is een aantal elementen aan te geven (zie meer uitgebreid paragraaf 2.3.2 van de Nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Staatsblad 2018, nr. 293). Degene moet (economische) zeggenschap hebben over de activiteit. Dat is degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft/in zijn macht heeft om de activiteit te starten, aanpassen of staken (de overtreding te beëindigen). Bij meeste activiteiten is het degene die de vergunning aanvraagt of melding doet. In andere gevallen: degene met zeggenschap. Vaak zal het de eigenaar of huurder van het perceel/pand zijn. Er is een voorbeeld van een bodemenergiesysteem opgenomen. De eigenaar / huurder heeft zeggenschap over het wel of niet installeren van een bodemenergiesysteem op het perceel en is ook degene die voor het installeren van het systeem de vereiste vergunning kon aanvragen. Hij is veelal ook degene die een aannemer de opdracht heeft gegeven het systeem aan te leggen. 

Dit alles is eveneens van toepassing op de uitleg van wie moet worden verstaan onder degene die de activiteit verricht, zoals opgenomen in dit artikel 1.4. Het artikel biedt wel ruimte om elders in dit omgevingsplan, mocht dat nodig blijken, een afwijkende normadressaat te bepalen. Dit laatste in navolging van wat bijvoorbeeld gebeurd in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin voor een aantal regelonderdelen een van de hoofdregel afwijkende normadressaat wordt aangegeven.

Artikel 1.5 Algemene gegevens bij melding en informatieplicht

Artikel 1.5 komt in de plaats van artikel 22.46 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De bepaling is aangepast en in lijn gebracht met artikel 7.3 en 7.217 van de Omgevingsregeling. Door opname van de bepaling in dit hoofdstuk 1 is het toepassingsbereik verruimd tot heel het omgevingsplan. 

Als op grond van een bepaling in dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt of een melding moet worden gedaan, worden die gegevens en bescheiden of die melding begeleid door een aantal algemene gegevens. Dat wordt bepaald in dit artikel. De plicht zelf om gegevens te verstrekken of om een melding te doen vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen elders in dit omgevingsplan. Als in dit omgevingsplan het verstrekken van gegevens en bescheiden of een meldplicht is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die specifieke gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel. 

Dit artikel heeft betrekking op gegevens die op grond van dit omgevingsplan in het kader van een melding of informatieplicht moet worden aangeleverd. Voor zover op grond het omgevingsplan een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift wordt aangevraagd, dan bepaalt artikel 7.3, respectievelijk 7.217 van de Omgevingsregeling dat algemene gegevens aangeleverd moeten worden. Omdat dit dus al elders geregeld is, is het verstrekken van algemene gegevens in het kader van die besluiten in dit artikel expliciet uitgesloten. 

Deze systematiek komt overeen met die van het Besluit activiteiten leefomgeving en voorkomt dat bij iedere meldings- of informatieplicht de algemene gegevens herhaald moeten worden. De term bescheiden wordt gebruikt om allerlei vormen van schriftelijke documentatie of bewijsstukken aan te duiden. 

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Artikel 2.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk betrekking hebben op het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en op het gebruik van gronden en bouwwerken. Daarmee wordt een invulling gegeven aan regulering van gebruik zoals dat onder oud recht door middel van bestemmingsplannen gebeurde in de vorm van een 'bestemming' en de daarop betrekking hebbende 'gebruiksregels'. 

Het tweede lid bepaalt volledigheidshalve dat afdeling 2.3 niet van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen'. Daar wordt het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken bepaald door de bestemming die op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt.

Artikel 2.2 Meet- en rekenregels

Artikel 2.2 bevat meet- en rekenvoorschriften die op dit hoofdstuk van toepassing zijn. In diverse onderdelen in dit hoofdstuk worden aanvullend ook nog specifieke, op die onderdelen van toepassing zijnde, meet- en rekenvoorschriften gegeven. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Bepaald wordt dat ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’ de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.   

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden. 

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Totdat die ruimtelijke besluiten zijn komen te vervallen, gelden de daarin opgenomen regels. Die ruimtelijke besluiten bevatten eveneens regels over gebruik en ook daarop van toepassing zijnde meet- en rekenvoorschriften. Het eerste lid bepaalt dat zolang die regels nog niet zijn komen te vervallen, de daarin opgenomen meet en rekenregels van toepassing zijn op de daarin opgenomen regels over gebruik.

Tweede lid :

Het tweede lid bevat een regel over het bepalen van de bruto-vloeroppervlakte. Bij het toekennen van een maximum programma voor een bepaalde vorm van gebruik wordt gebruik gemaakt van bruto-vloeroppervlakte. Daarmee wordt aangesloten op het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond van de in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen begripsbepaling, die op grond van artikel 1.1 ook van toepassing is op dit omgevingsplan, wordt onder bruto-vloeroppervlakte verstaan bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580. Dit houdt tevens een meetregel in, namelijk dat de bruto-vloeroppervlakte wordt bepaald overeenkomstig NEN 2580. Dat wordt in dit tweede lid bepaald. 

Derde lid :

Een aantal regels in dit hoofdstuk bevat locatiegerichte normen. Die normen worden veelal niet weergegeven in de tekst van de regels, maar worden vastgelegd in een informatieobject, dat vervolgens wordt weergegeven op de digitale kaart in het Digitale Stelsel Omgevingswet. Gedacht kan worden aan een regel die het maximum aantal woningen voor een locatie bepaalt. Deze regels bevatten altijd een zinsnede van de strekking 'ter plaatse van de aanduiding X geldt de daar bepaalde waarde'. 

In de begripsbepalingen is aangegeven wat onder een aanduiding wordt verstaan, namelijk 'een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarnaar in de regels wordt verwezen, en waarmee in samenhang met die regeltekst regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden'.

Een en dezelfde aanduiding kan aan meerdere locaties worden gegeven. Kijk bijvoorbeeld naar de volgende regel: "Ter plaatse van de aanduiding 'aantal woningen' is het maximum aantal woningen de daar bepaalde waarde." De aanduiding 'aantal woningen' kan op meerdere plekken binnen de gemeente aan een locatie worden gekoppeld. De daarop betrekking hebben norm kan per locatie verschillen, maar het kan ook voorkomen dat de norm ook dezelfde is. Dat kan ertoe leiden dat niet duidelijk is of de norm geldt voor alle locaties te samen waar die norm geldt, of voor elke locatie afzonderlijk. Het derde lid maakt duidelijk dat dit laatste het geval is.

Artikel 2.3 Vangnetbepaling strijdig gebruik

Artikel 2.3 regelt in samenhang met de regels in afdeling 2.3  welk gebruik op welke locatie is toegestaan. Met het artikel wordt de basis gelegd voor een voortzetting van de systematiek zoals die ook onder oud recht bestond. Die hield in dat in bestemmingsplannen werd bepaald welke bestemming op een locatie gold, waarbij in de bestemmingsomschrijving werd bepaald welk gebruik daar was beoogd, en waarbij tevens specifieke gebruiksregels over dat gebruik konden worden gesteld. Daarboven hing als het ware artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dat een verbod bevatte om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met die ruimtelijke regelingen. Die 'vangnetfunctie' wordt nu overgenomen door dit artikel. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een onder afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel of gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels over gebruik, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 3. In afdeling 2.3 wordt geregeld waar welk gebruiksdoel geldt. Aan een locatie kunnen meerdere gebruiksdoelen kunnen zijn gegeven. Met betrekking tot het gebruiksdoel worden ook regels gesteld over het gebruik. Hetzelfde geldt voor de regels over gebruik die zijn gesteld in afdeling 3.2. Ook die regels moeten op grond van dit eerste lid in acht worden genomen. Overigens geldt dit ook voor regels elders gesteld in dit omgevingsplan, die in ruimere zin ook betrekking hebben op het gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bijvoorbeeld de regels over milieubelastende activiteiten, zoals gesteld in hoofdstuk 9

Tweede lid:

Het tweede lid is van overgangsrechtelijke aard, en regelt hetzelfde als het eerste lid voor gebieden waar het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan nog niet is komen te vervallen. Bepaald wordt dat het ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. 

In bijlage I is opgenomen dat onder een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan worden verstaan ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel is van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. Die ruimtelijke plannen bevatten zelf per bestemming regels over gebruik. Daar waar een ruimtelijk besluit  nog van toepassing zijn, wordt de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan beantwoord aan de hand van de daarin opgenomen regels. Het tweede lid regelt dit. 

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken. Het derde lid is alleen van toepassing op de situatie dat bij het vaststellen van het TAM-omgevingsplan tevens is besloten dat daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen. 

In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. In paragraaf 6.4 wordt meer uitgebreid ingegaan op het TAM-omgevingsplan. 

Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, bevat over het algemeen zelf ruimtelijke regels over gebruik van gronden en bouwwerken. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, zijn deze regels mede bepalend voor de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan. 

Vierde lid:

Het vierde lid bepaalt dat, in aanvulling op het tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, zonder dat daarbij het  ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken. 

In de meeste gevallen zal een TAM-omgevingsplan voor het besluitgebied ervan in de plaats komen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Het is echter ook mogelijk dat met een TAM-omgevingsplan alleen aanvullende regels worden gegeven. In dat geval moeten ook de regels van het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan van toepassing blijven. Het vierde lid voorziet daarin. Dit vierde lid is daarom aanvullend op het tweede lid. Dat betekent dat het tweede lid van toepassing blijft. 

Vijfde lid:

In bestemmingsplannen werd veelal in de bestemmingsomschrijving aangegeven dat gronden mede waren bedoeld voor bepaalde bijbehorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen en waterpartijen, nutsvoorzieningen, en eventueel voor het gebruiksdoel benodigde ontsluitingsinfrastructuur. Hoewel dergelijke bijbehorende voorzieningen moeten vanzelfsprekend moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met alle gebruiksdoelen, is in het derde lid expliciet bepaald dat dit een gebruik betreft dat in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven gebruiksdoel. Een soortgelijke bepaling met betrekking tot een nog geldende bestemming is niet nodig, omdat dit in bestemmingsplannen geregeld is in de bestemmingsomschrijvingen. 

Artikel 2.4 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.1 bevat regels over wonen. Artikel 2.4 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in deze paragraaf. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel te plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een aantal regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is. 

Artikel 2.5 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen', toegestaan gebruik

In artikel 2.5 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: wonen', en over het daar toegestaan gebruik.

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel wonen' als gebruiksdoel wonen hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van wonen. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel betrekking hebben, in acht worden genomen.  

In bijlage I is bepaald wat in dit omgevingsplan onder wonen wordt verstaan. Het gaat om het benutten van een woonruimte ten behoeve van bewoning en de het daarbij benutten van de daarbij behorende gronden en opstallen. Wonen wordt niet alleen gereguleerd door het omgevingsplan, maar ook door de Huisvestingsverordening. Met het gebruik van begrippen en de definitie ervan wordt zo veel als mogelijk aangesloten op de Huisvestingsverordening. Om die reden zal worden gebruik gemaakt van het begrip woonruimte in plaats van woning. Deze afdeling reguleert ook het gebruik van het bij de woonruimte behorende erf en de daarop staande opstallen. Hiermee wordt het gebruik van het bij de woning behorende erf dus eveneens gereguleerd door de regels in dit onderdeel. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat een ander gebruik van woonruimte dan voor wonen uitsluitend is toegestaan voor zover dat in deze paragraaf is aangegeven, en met inachtneming van de daarvoor geldende regels. Het gaat daarbij onder meer om regulering van de uitoefening van een beroep aan huis, maar ook over bijvoorbeeld het aanbieden van Bed & Breakfast.  

Artikel 2.6 Omvang en situering van wonen

Artikel 2.6 bevat regels over de omvang en situering van wonen. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak wonen dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte wonen'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'aantal woningen' het maximum aantal woningen de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin wonen is toegestaan' wonen uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen wonen is toegestaan. 

Vierde lid: 

In het vierde lid is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin wonen niet is toegestaan' wonen niet toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen maatschappelijke dienstverlening is toegestaan. 

Artikel 2.7 Specifieke regels over het gebruik van het bij een woonruimte behorend erf

In artikel 2.7 is een aantal regels opgenomen over het gebruik van het bij een woonruimte behorend erf. Deze regels zijn aanvullend op de algemene regels die betrekking hebben op het gebruik van erven, zoals opgenomen in artikel 3.5. Dat artikel blijft daarbij onverminderd van toepassing.

Eerste lid:

Het eerste lid verbiedt om bij een woonruimte behorende bijgebouwen te gebruiken voor bewoning. In bijlage I is bepaald dat onder een bijgebouw wordt verstaan een op het bij een hoofdgebouw behorend erf gerealiseerd gebouw dat niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw door bijvoorbeeld een opening of deur. Hierin verschilt het bijgebouw met een aanbouw of uitbouw. Kort gezegd: een schuur mag worden gebruik als schuur, maar niet voor bewoning. In artikel 3.35 wordt hierop overigens een uitzondering gegeven met betrekking tot huisvesting in verband met mantelzorg. 

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een verbod om motorrijtuigen op het bij woonruimte behorend erf te parkeren, tenzij het bijbehorende erf daarvoor klaarblijkelijk bedoeld is. Dat verbod is nodig omdat binnen het gebruik van een erf, zoals dat in artikel 3.5 voor alle vormen van planologisch gebruik wordt geregeld, parkeren op eigen erf wordt beschouwd als normaal gebruik van het erf. Voor gronden met als gebruiksdoel 'wonen' geldt de in het tweede lid opgenomen uitzondering. Parkeren op eigen erf mag slechts a) binnen een daartoe klaarblijkelijk bedoeld bouwwerk (denk aan een garage of een carport) of b) buiten een daartoe klaarblijkelijk bedoeld bouwwerk, voor zover de bestaande inrichting van de openbare ruimte en de aansluiting van het erf op de openbare weg hieraan niet in de weg staan. Hiervan is sprake indien er bijvoorbeeld inritten aanwezig zijn en daarmee een aansluiting op de openbare weg. 

Derde lid: 

In uitzonderingsgevallen kan het (denk bijvoorbeeld aan een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) vanwege de aansluiting van het eigen erf op die openbare ruimte mogelijk zijn dat er op eigen erf geparkeerd wordt, maar is dit toch niet wenselijk. Het derde lid voorziet in die gevallen in de mogelijkheid om parkeren op eigen terrein uit te zonderen. 

Vierde lid:

Tot slot bepaalt het vierde lid dat het verbod voor parkeren op eigen terrein niet geldt voor motorrijtuigen met twee wielen of een gehandicaptenvoertuig, bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Daaronder wordt verstaan een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt, en geen bromfiets is.

Artikel 2.8 Het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis 

Artikel 2.8 reguleert de uitoefening van een beroep of een bedrijf aan huis. 

Eerste lid:

Het is niet ongebruikelijk dat woonruimte wordt gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huist. Daaraan worden wel bepaalde grenzen gesteld. Deze zijn opgenomen in het eerste lid, namelijk a) dat het gebruik van de woonruimte ten behoeve van bewoning overheersend blijft en b) dat het beroep of bedrijf aan huis door de bewoner zelf wordt uitgeoefend. 

In bestemmingsplannen werd het gebruik van een woning voor de uitoefening van een beroep of bedrijf ook binnen bepaalde grenzen toegestaan. En ook de Huisvestingsverordening voorziet hierin. Daarbij worden wel verschillende begrippen en randvoorwaarden gesteld. Zo is op grond van de Huisvestingsverordening geen onttrekkingsvergunning vereist voor een gebruik van woonruimte als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar onder voorwaarde dat de bestemming tot bewoning overheersend blijft. In bestemmingsplannen werd veelal gesproken van een beroep of bedrijf aan huis, en werd vaak een maximum percentage gesteld. Bestemmingsplannen onderling verschilden daarbij sterk. In dit artikel is ervoor gekozen de lijn van de Huisvestingsverordening te volgen. Ook bij de verschillende regelingen in bestemmingsplannen gaat het er in hoofdzaak om dat het gebruik van de woonruimte ten behoeve van bewoning overheersend blijft. Dit is als eerste vereiste in het eerste lid, onder a, opgenomen. 

De beperking dat het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend door de eigenaar, zoals opgenomen in de Huisvestingsverordening, is niet overgenomen. Er zijn met het oog op de doelen van de Omgevingswet geen redenen om huurders van deze mogelijkheid uit te sluiten. Dat laat onverlet dat privaatrechtelijk of vanuit de Huisvestingsverordening beperkingen op dit punt gelden. Wel is opgenomen dat het de bewoner zelf is die het beroep of bedrijf uitoefent. Dat laat onverlet dat deze wel ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsuitoefening personeel in dienst kan hebben. Het is dus niet uitsluitend de bewoner die werkzaam mag zijn, maar wel zo dat het beroep of bedrijf door de bewoner moet worden uitgeoefend. 

De mogelijkheid voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis is als algemene regel geformuleerd. Er geldt geen vergunningplicht. Het is in beginsel aan de bewoner zelf om te bepalen dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Hoewel gewerkt wordt met een open norm (namelijk dat het gebruik van woonruimte ten behoeve van bewoning overheersend blijft) lijkt deze norm niet problematisch. Mocht dit nodig blijken, dan kan alsnog worden overgegaan tot een beleidsregel die aan de open norm een invulling geeft. 

Tweede lid:

Het tweede lid sluit het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis uit indien dat gepaard gaat met geluidhinder of geurhinder. 

Derde lid:

Het derde lid maakt dat het uitoefenen van bedrijfsmatige seksuele dienstverlening niet is toegestaan. 

Vierde en vijfde lid:

In het vierde lid is een bijzondere zorgplicht opgenomen voor degene die een beroep of bedrijf aan huis uitoefent, namelijk datgene in het werk te stellen wat redelijkerwijze kan worden verlangd om hinder op de woonomgeving als gevolg van de uitoefening van het beroep of bedrijf aan huis, te voorkomen. In het vijfde lid is de mogelijkheid opgenomen tot het geven van een maatwerkvoorschrift om onaanvaardbare hinder voor het woon- en leefklimaat tegen te gaan.  

Overigens wordt opgemerkt wordt dat de milieuregels zoals opgenomen in hoofdstuk 9 ook van toepassing zijn op beroep en bedrijf aan huis. Onder oud recht viel een beroep of bedrijf aan huis onder het begrip ‘inrichting’ (“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”). Het Activiteitenbesluit milieubeheer was echter niet op alle vormen van bedrijf of beroep aan huis van toepassing. Hiervoor was mede bepalend of het betreffend bedrijf of beroep onder een aangewezen categorie viel zoals opgenomen in bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht. Voor bedrijven en beroepen die onder oud recht onder een aangewezen categorie vielen, verandert er weinig. Ze moeten na de inwerkingtreding van de Omgevingswet voldoen aan de regels die in dit omgevingsplan zijn opgenomen (en indien van toepassing: aan het Besluit activiteiten leefomgeving). Deze regels komen vrijwel overeen met de regels van het Activiteitenbesluit. 

Voor bedrijven en beroepen die niet onder een aangewezen categorie vallen, betekent echter dat deze ook aan de milieuregels moeten voldoen. Deze verandering komt doordat het centrale begrip van de Omgevingswet ‘milieubelastende activiteit’ is dat een veel breder scope heeft dan het Activiteitenbesluit. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de niet aangewezen beroepen en bedrijven in het huidig recht de Algemene Plaatselijke Verordening tevens bepalingen bevat om hinder voor de omgeving te voorkomen. Gelet hierop verandert voor deze bedrijven en beroepen aan huis in feite ook weinig. 

Artikel 2.9 Beperkende regel over waar short stay is toegestaan 

In artikel 2.9 is het huidig beleid met betrekking tot short stay geeffectueerd, dat kort gezegd inhoud dat geen medewerking wordt verleend aan nieuwe short stay. Short stay is uitsluitend toegestaan daar waar dit (vanwege eerdere toestemming) is bepaald. Deze locaties dienen te zijn aangewezen met de aanduiding 'short stay toegestaan'. In bijlage I is bepaald dat onder short stay wordt verstaan het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan een huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een week en maximaal zes maanden. Voor het overige wordt de woning als woonruimte gebruikt. 

Artikel 2.10 Garageboxen

In dit artikel zijn enkele regels met betrekking tot garageboxen opgenomen. In bijlage I is bepaald dat onder een garagebox wordt verstaan een gebouw, in hoofdzaak bedoeld voor het stallen van vervoermiddelen.

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘garagebox’ geldt dat daar uitsluitend één of meerdere garageboxenzijn toegestaan. Dit artikel is opgenomen omdat een garagebox een gebouwde parkeervoorziening is ten behoeve van een bepaald hoofdgebruik. Dat hoofdgebruik kan wonen zijn. In dat geval wordt aan de locatie van de betreffende garagebox het gebruiksdoel wonen gegeven. Garageboxen ten behoeve van dat hoofdgebruik wonen kunnen op het bij het hoofdgebouw behorend erf staan, maar ze kunnen ook op een separate locatie staan. Om zeker te maken dat in dat geval het gebouw wordt gebruikt als garagebox, kan aan de locatie de aanduiding ‘garagebox’ worden gegeven. 

Tweede lid: 

Een garagebox kan ook op het woonperceel zelf zijn gelegen. Het kan gaan om een vrijstaand gebouw, of om een tegen het hoofdgebouw aangelegen gebouw. Er kan dan sprake zijn van een directe verbinding met het hoofdgebouw door bijvoorbeeld een opening of deur. In dat geval is sprake van een aan- of uitbouw. Om in dat geval te voorkomen dat een garagebox als woonruimte kan worden gebruikt, kan aan de locatie de aanduiding ‘garagebox’ worden gegeven. Het tweede lid bepaalt dan dat het gebruik van de garagebox voor bewoning niet is toegestaan. Dat geldt uiteraard ook voor locatie met de aanduiding ‘garagebox’ die is gelegen buiten het woonperceel. 

Artikel 2.11 Locaties aangewezen voor bedrijfswoningen

Artikel 2.11 regelt de aanwijzing van woonruimte als bedrijfswoning. In bijlage I is bepaald dat onder een bedrijfswoning wordt verstaan een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op het gebruiksdoel van een gebouw of terrein noodzakelijk is. Hiermee wordt aangesloten op de begripsomschrijving zoals die in de provinciale omgevingsverordening wordt gehanteerd, zij het dat het begrip 'de bestemming' is vervangen door 'het gebruiksdoel'. 

Eerste lid:

In het eerste lid is gesteld dat het benutten van woonruimte als bedrijfswoning uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning'. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat waar een bedrijfswoning is toegestaan, woonruimte ook uitsluitend als bedrijfswoning in gebruik mag worden genomen. Met andere woorden, de functionele binding dient behouden te blijven. 

Derde lid: 

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' maximaal één bedrijfswoning is toegestaan. Het vierde lid maakt als uitzondering op het derde lid mogelijk dat ter plaatse van de aanduiding 'twee bedrijfswoningen toegestaan' twee bedrijfswoningen toegestaan.

Vierde lid: 

Het vierde lid vormt een uitzondering op het derde lid, en geldt ter plaatse van de aanduiding 'twee bedrijfswoningen toegestaan'. Op locaties met die aanduiding zijn twee bedrijfswoningen toegestaan. 

Artikel 2.12 Locaties aangewezen voor studentenhuisvesting

Artikel  2.12 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend studentenwoningen' woonruimte uitsluitend mag worden benut voor studentenhuisvesting. De regel beoogt specifieke woonlocaties voor bewoning door studenten te behouden. 

In bijlage I is bepaald dat onder een studentenwoning wordt verstaan een studentenwoning, bedoeld in de Huisvestingsverordening. Daarin is bepaald dat het betreft een woonruimte die door burgemeester en wethouders is erkend als studentenwoning en die wordt verhuurd met een huurovereenkomst waarin is bepaald dat de woonruimte na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan een student zal worden verhuurd (campuscontract als bedoeld in artikel 274d, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). 

Artikel 2.13 Locaties aangewezen voor zorgwoningen

Dit artikel bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘ zorgwoning’  woonruimte uitsluitend gebruikt mag worden als zorgwoning. De regel beoogt de specifieke woonlocatie voor zorgwoningen te behouden. 

In bijlage I is bepaald dat onder een zorgwoning wordt verstaan een woning of wooneenheid, bestemd voor verzorgd wonen, die niet via de reguliere woningdistributie beschikbaar komt, maar waarvan de bewoner(s) vanwege hun beperktere zelfredzaamheid vanaf aanvang van bewoning op basis van een ter zake van overheidswege gehanteerd systeem zijn geïndiceerd voor zorg, die beschikbaar is in de directe nabijheid van die woning of wooneenheid en welke zorg door die bewoner(s) ook daadwerkelijk wordt afgenomen.

Artikel 2.14 Gereserveerd

Subparagraaf 2.3.1.2 bevat regels over specifieke woonvormen en doelgroepen. Vooralsnog bestaat dit uit één artikel, dat een regeling bevat met betrekking tot bedrijfswoningen. Veel bestemmingsplannen bevatten echter aanvullende regelingen over bijvoorbeeld studentenwoningen of vormen van begeleid wonen. Of dergelijke regels nodig zijn, en in welke vorm, moet blijken bij besluitvorming over het vervangen van bestemmingsplannen door de nieuwe regels van dit omgevingsplan. Wanneer dat nodig is, kunnen die regels worden opgenomen in deze subparagraaf. Omdat de kans zeer groot is dat aanvullende regels nodig zijn, is reeds een viertal artikelen, waaronder dit artikel, gereserveerd. Dat moet voorkomen dat bij toevoeging van een nieuw artikel alle erna komende artikelen moeten worden vernummerd.  

Artikel 2.15 Gereserveerd

Subparagraaf 2.3.1.2 bevat regels over specifieke woonvormen en doelgroepen. Vooralsnog bestaat dit uit één artikel, dat een regeling bevat met betrekking tot bedrijfswoningen. Veel bestemmingsplannen bevatten echter aanvullende regelingen over bijvoorbeeld studentenwoningen of vormen van begeleid wonen. Of dergelijke regels nodig zijn, en in welke vorm, moet blijken bij besluitvorming over het vervangen van bestemmingsplannen door de nieuwe regels van dit omgevingsplan. Wanneer dat nodig is, kunnen die regels worden opgenomen in deze subparagraaf. Omdat de kans zeer groot is dat aanvullende regels nodig zijn, is reeds een viertal artikelen, waaronder dit artikel, gereserveerd. Dat moet voorkomen dat bij toevoeging van een nieuw artikel alle erna komende artikelen moeten worden vernummerd. 

Artikel 2.16 Gereserveerd

Subparagraaf 2.3.1.2 bevat regels over specifieke woonvormen en doelgroepen. Vooralsnog bestaat dit uit één artikel, dat een regeling bevat met betrekking tot bedrijfswoningen. Veel bestemmingsplannen bevatten echter aanvullende regelingen over bijvoorbeeld studentenwoningen of vormen van begeleid wonen. Of dergelijke regels nodig zijn, en in welke vorm, moet blijken bij besluitvorming over het vervangen van bestemmingsplannen door de nieuwe regels van dit omgevingsplan. Wanneer dat nodig is, kunnen die regels worden opgenomen in deze subparagraaf. Omdat de kans zeer groot is dat aanvullende regels nodig zijn, is reeds een viertal artikelen, waaronder dit artikel, gereserveerd. Dat moet voorkomen dat bij toevoeging van een nieuw artikel alle erna komende artikelen moeten worden vernummerd. 

Artikel 2.19 Het gebruik van woonruimte of bijbehorende opstallen voor Bed and Breakfast

In subparagraaf 2.3.1.3 wordt voor bepaalde activiteiten een link gelegd naar de Huisvestingsverordening, en de daarin opgenomen vergunningplicht. Een van die activiteiten betreft het gebruik van woonruimte of bijbehorende opstallen voor Bed and Breakfast, waarover in artikel 2.19 de volgende regels zijn gesteld. 

Eerste lid:

Het eerste lid maakt dat het verboden is woonruimte te gebruiken voor het aanbieden van Bed and Breakfast, tenzij daarvoor de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde vergunning is verleend. De ratio hierachter is dat bij de afweging in het kader van die vergunningplicht de gevolgen op de omgevingskwaliteit volledig worden betrokken. Een aparte vergunningplicht op grond van het omgevingsplan is daarmee overbodig. Wanneer op grond van de Huisvestingsverordening de benodigde vergunning is verleend, dan is de activiteit ook op grond van dit omgevingsplan toegestaan. Het zondermeer toestaan van Bed and Breakfast, ervan uitgaande dat regulering door middel van de vergunning op grond van de Huisvestingsverordening plaatsvindt, is geen goede keuze, omdat in geval van nieuw te bouwen woningen een deel dat direct na oplevering voor Bed and Breakfast zou worden gebruikt geen onderdeel uitmaakt van de woonruimte, zodat de Huisvestingsverordening daarop niet van toepassing is. De Huisvestingsverordening geldt namelijk alleen wanneer iets een woonruimte is of is geweest. De Huisvestingsverordening geldt immers alleen voor woonruimten. Wanneer een ruimte binnen een woning direct voor Bed and Breakfast wordt gebruikt, heeft het deze functie niet (gehad) en geldt de Huisvestingsverordening niet.  

Wat onder Bed and Breakfast wordt verstaan, is bepaald in bijlage I. Daarin is opgenomen dat het gaat om het ter plaatse van de functie wonen tegen betaling in gebruik geven van:

  • a.

     een onzelfstandige woonruimte binnen een zelfstandige woonruimte voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte; 

  • b.

    bij zelfstandige woonruimte behorende opstallen voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte.

Deze omschrijving wijkt af van die in de Huisvestingsverordening. Dat is nodig omdat de Huisvestingverordening alleen van toepassing is op woonruimte, maar niet op de daarbij behorende gronden en opstallen. Omdat het omgevingsplan daarop wel betrekking heeft, is het bepaalde onder b toegevoegd. 

Tweede lid:

Het tweede lid maakt dat het verboden is Bed & Breakfast aan te bieden in de bij woonruimte behorende bijgebouwen. In bijlage I is bepaald dat onder een bijgebouw wordt verstaan een op het bij een hoofdgebouw behorend erf gerealiseerd gebouw dat niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw door bijvoorbeeld een opening of deur. Hierin verschilt het bijgebouw met een aanbouw of uitbouw. De huisvestingsverordening ziet op woonruimte, maar niet op de daarbij behorende bijgebouwen. Om dit te ondervangen is deze bepaling opgenomen. 

Derde lid:

Het derde lid wijst locaties aan waar het eerste en tweede lid niet van toepassing is. Daar is Bed & Breakfast op grond van het omgevingsplan wel toegestaan. Daarbij is evenwel bepaald dat de Huisvestingsverordening onverminderd van toepassing is. Voor zover op de aangewezen locatie woonruimte aanwezig is, dan is op gebruik van die woonruimte voor Bed & Breakfast op grond van de Huisvestingsverordening nog altijd een onttrekkingsvergunning nodig. Deze bepaling is met name bedoeld om situaties waarin het bestemmingsplan Bed & Breakfast toestond, te consolideren.   

Artikel 2.20 Kamerverhuur

In subparagraaf 2.3.1.3 wordt voor bepaalde activiteiten een link gelegd naar de Huisvestingsverordening, en de daarin opgenomen vergunningplicht. Een van die activiteiten betreft het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten, oftewel kamerverhuur. 

Eerste lid: 

Artikel 2.20 bevat het uitgangspunt dat woonruimte uitsluitend is toegestaan in de vorm van zelfstandige woonruimte. Dat is vastgelegd in de aanhef van het eerste lid. Wanneer nieuwe woonruimte wordt gerealiseerd, en deze direct als onzelfstandige woonruimte in gebruik wordt genomen, dan is daarop de vergunningplicht voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte niet van toepassing. Daarmee zou, door een nieuw gerealiseerde woning direct als onzelfstandige woonruimte in gebruik te nemen, onder die vergunningplicht uitgekomen kunnen worden. Dan zou de te maken afweging waarin de vergunningplicht voorziet, niet gemaakt kunnen worden. De aanhef van artikel 2.20 voorkomt dit. Op het uitgangspunt dat woonruimte zelfstandige woonruimte is, geldt een drietal uitzonderingen. De eerste twee zijn opgenomen in het eerste lid. 

Onder a is als uitzondering opgenomen woonruimte die is gerealiseerd op grond van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover die vergunning betrekking heeft gehad op het realiseren van onzelfstandige woonruimte. Bij de afweging van die buitenplanse vergunning kunnen dan de overwegingen die in het kader van de vergunning op grond van de Huisvestingsverordening worden betrokken, worden meegenomen. 

Onder b is als uitzondering dat de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde omzettingsvergunning is verleend. De ratio hierachter is dat bij de afweging in het kader van die vergunningplicht de gevolgen op de omgevingskwaliteit volledig worden betrokken. Een aparte vergunningplicht op grond van het omgevingsplan is daarmee overbodig. Wanneer op grond van de Huisvestingsverordening de benodigde vergunning is verleend, dan is de activiteit ook op grond van dit omgevingsplan toegestaan. Het tweede lid bevat een uitzondering op het in het eerste lid bedoelde verbod voor locaties ter plaatse van de aanduiding 'kamerverhuur toegestaan'. De Huisvestingsverordening blijft in dat geval onverminderd van toepassing.

Tweede lid: 

In het tweede lid is als uitzondering opgenomen dat onzelfstandige woonruimte ook is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'onzelfstandige woonruimte toegestaan'. Net als bij een buitenplanse omgevingsvergunning geldt dat bij wijziging van het omgevingsplan de overwegingen die in het kader van de vergunning op grond van de Huisvestingsverordening worden betrokken, kunnen worden betrokken. 

Derde en vierde lid: 

Het derde en vierde lid bepalen dat op de aangegeven locaties een daar geldend minimum respectievelijk maximum aantal onzelfstandige woonruimten geldt dat is toegestaan. 

Artikel 2.21 Woningvorming

In subparagraaf 2.3.1.3 wordt voor bepaalde activiteiten een link gelegd naar de Huisvestingsverordening, en de daarin opgenomen vergunningplicht. Een van die activiteiten betreft het verbouwen en in die verbouwde staat behouden van een woonruimte tot twee of meer woonruimten. Dit wordt woningvorming genoemd. Woningvorming kan gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Artikel 2.21 bepaalt dat het verboden is dit te doen, tenzij daarvoor de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde  woningvormingsvergunning is verleend. De ratio hierachter is dat bij de afweging in het kader van die vergunningplicht de gevolgen op de omgevingskwaliteit volledig worden betrokken. Een aparte vergunningplicht op grond van het omgevingsplan is daarmee overbodig. Wanneer op grond van de Huisvestingsverordening de benodigde vergunning is verleend, dan is de activiteit ook op grond van dit omgevingsplan toegestaan.

Artikel 2.22 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.2 bevat regels over maatschappelijke dienstverlening. Artikel 2.22 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijk'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.23 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening', toegestaan gebruik

Artikel 2.23 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' als gebruiksdoel maatschappelijke dienstverlening hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel betrekking hebben, in acht worden genomen.

In bijlage I is bepaald dat onder maatschappelijke dienstverlening wordt verstaan het verlenen van publieksgerichte diensten of het bieden van voorzieningen op het gebied van educatie, onderwijs, welzijn, gezondheidszorg, en levensbeschouwing. Onder maatschappelijke dienstverlening vallen in elk geval:

  • a.

     instellingen gericht op het geven van basisonderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroeps en universitair onderwijs, en instellingen gericht op het geven van avondonderwijs; 

  • b.

    ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare medische centra; 

  • c.

    overige voorzieningen voor medische zorgverlening zoals huisartsenposten,  GGZ-instellingen, revalidatiecentra, tandartsen- of fysiotherapiepraktijken, dierenartspraktijken;

  • d.

    overige dienstverlening op het gebied van zorg en welzijn zoals een verpleeghuis, een verzorgingshuisconsultatiebureaus, apotheken, afkickklinieken, jeugdzorginstelling, dak- en thuislozenopvang, drugsopvang, asielzoekerscentra;

  • e.

    overige voorzieningen op het gebied van maatschappelijke dienstverlening zoals een buurtcentrum, bibliotheek, kinderopvangmuziek- en dansschoolreligieuze instelling en school(werk)tuin.  

Artikel 2.24 Omvang en situering van maatschappelijke dienstverlening

Artikel 2.24 bevat beperkende regels over de omvang en situering van maatschappelijke dienstverlening. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak maatschappelijke dienstverlening dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakt maatschappelijke dienstverlening'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin maatschappelijke dienstverlening is toegestaan' maatschappelijke dienstverlening uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen maatschappelijke dienstverlening is toegestaan. 

Artikel 2.25 Kinderopvang

Artikel 2.25 bevat specifieke regels over kinderopvang. In bijlage I is bepaald dat onder kinderopvang wordt verstaan het bedrijfsmatig opvangen, verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, zoals dat plaatsvindt in een kindercentrum, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang, en naar de aard daarmee vergelijkbare activiteiten, niet zijnde opvang aan huis.

Opvang aan huis is expliciet uitgesloten van het toepassingsbereik. Dat is een vorm van een beroep of bedrijf aan huis en wonen is als activiteit niet toegestaan binnen het gebruiksdoel kinderopvang. Waar wonen is toegestaan wordt geregeld in onderdeel 2.3.1. Opvang aan huis wordt daarin gereguleerd door artikel 2.8

De omschrijving is afgeleid van de begripsbepalingen voor kinderopvang uit de Wet kinderopvang. In de Wet kinderopvang wordt kinderopvang anders dan om niet door bijvoorbeeld gastouders ook onder het begrip kinderopvang geplaatst. In de regeling bij dit omgevingsplan valt deze vorm van opvang buiten de reikwijdte van de definitiebepaling (want wordt aangemerkt als een huis verbonden bedrijf of beroep). In deze paragraaf gaat het dus uitsluitend om bedrijfsmatige kinderopvang anders dan verbonden aan een huis.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het bieden van kinderopvang uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kinderopvang toegestaan'. Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat gebouwen met een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in beginsel zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. Ook vanuit oogpunt van externe veiligheid en luchtkwaliteit verdient kinderopvang, ook die zonder bedgebied, extra bescherming. Dat maakt dat kinderopvang, anders dan allerlei andere vormen van maatschappelijke dienstverlening, niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Ook kan kinderopvang bepaalde effecten op de omgeving kan hebben (denk aan stemgeluid van spelende kinderen). Met dit eerste lid wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar kinderopvang gevestigd mag worden.   

Tweede lid: 

Een gebouw met een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied is een geluidgevoelig gebouw. Kinderopvang zonder slaapgebied (bv. een buitenschoolse opvang) is niet geluidgevoelig. Ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend kinderopvang zonder bedgebied toegestaan’ wordt alleen kinderopvang toegestaan dat niet als geluidgevoelig gebouw wordt aangemerkt. Op locaties met een hogere geluidbelasting kan de vestiging van een kinderopvang met bedgebied waar kinderen zich doorgaans langer verblijven, als onaanvaardbaar worden geacht. Met het gebruik van dit lid kan deze vorm van opvang op geluidbelaste locaties uitgesloten worden. Hier kunnen nog andere vormen van kinderopvang dan wel plaatsvinden, zoals een buitenschoolse opvang zonder slaapplaatsen.  

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. Op grond van artikel 3.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een gedeelte van een gebouw waar op grond van het omgevingsplan geen geluidgevoelige ruimten zijn toegelaten, geen geluidgevoelig gebouw. Artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat geluidgevoelige ruimten zijn. Bij een kinderopvang met bedgebied gaat het om een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een kinderopvang (en dus niet alleen om het bedgebied). Toiletruimte, badruimte, technische ruimte of verkeersruimte zijn geen verblijfsruimte of verblijfsgebied. Ook verblijfsgebieden van nevengebruiksfuncties behorende bij een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied zijn niet aangewezen als geluidsgevoelige ruimten. Bijvoorbeeld een kantoor (ruimte met kantoorfunctie) van een kinderdagverblijf is daarom geen geluidsgevoelige ruimte.

Vierde lid:

Het vierde lid bevat een beperking die uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin kinderopvang is toegestaan'. Daar is kinderopvang uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Die bepaalde bouwlaag of bouwlagen zijn voor elke locatie waar deze aanduiding geldt, op de digitale viewer weergegeven. 

Vijfde lid: 

Het vijfde bevat een beperking die uitsluitend geldt ter plaatse van de locatie-aanduiding 'maximum aantal kinderopvang'. Daar is maximum één kinderopvang per bouwblok toegestaan. Deze beperking is opgenomen om hinder door kinderopvang te beperken. 

Artikel 2.26 Onderwijs 

Artikel 2.26 bevat specifieke regels over de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven vormen van onderwijs. 

Eerste tot en met vierde lid:

Het eerste tot en met het vierde lid bepalen dat de aangegeven vormen van onderwijs uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aangegeven aanduidingen. Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat gebouwen met een onderwijsfunctie in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. In relatie tot externe veiligheidsrisico’s worden onderwijsinstellingen als kwetsbare gebouwen gezien. Onderwijs aan minderjarigen is zelfs een zeer kwetsbare functie waarvoor aanvullende beperkingen gelden. Ook vanuit luchtkwaliteit verdienen onderwijsinstellingen aan minderjarigen extra bescherming. Dat maakt dat deze vormen van onderwijs niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Genoemde onderwijsinstellingen kunnen bepaalde effecten op de omgeving hebben. De effecten op de omgeving verschillen per type onderwijsinstelling. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar de genoemde vormen van onderwijs gevestigd mag worden. 

Vijfde lid:

Het vijfde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. Op grond van artikel 3.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een gedeelte van een gebouw waar op grond van het omgevingsplan geen geluidgevoelige ruimten zijn toegelaten, geen geluidgevoelig gebouw. Artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat geluidgevoelige ruimten zijn. In dit geval gaat het om een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een gebouw met een onderwijsfunctie. Gangen, een toiletruimte, een badruimte en technische ruimten horen wel bij de onderwijsfunctie, maar zijn geen geluidgevoelige ruimten. Ook verblijfsgebieden van nevengebruiksfuncties van een onderwijsfunctie zijn niet aangewezen als geluidgevoelige ruimten. Bijvoorbeeld de kantine (bijeenkomstfunctie) of het gymnastieklokaal (sportfunctie) zijn daarom geluidgevoelige ruimten.

Zesde lid: 

Zowel middelbaar beroepsonderwijs als hoger beroeps- en universitair onderwijs kunnen worden gegeven in de vorm van avondonderwijs. Dat vindt ook plaats in gebouwen met een andere functie dan een onderwijsfunctie. De leeftijd van de doelgroep en de verblijfsduur is over het algemeen wel anders dan bij het reguliere middelbaar- en hoger beroepsonderwijs. De redenen om voor ook het reguliere middelbaar- en hoger beroepsonderwijs vestigingsbeperkingen op te nemen, zijn niet van toepassing op het geven van avondonderwijs. Dat is overal toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening'. 

Artikel 2.27 Ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare instellingen

Artikel 2.27 bevat specifieke regels over het bieden van medische zorgverlening in een ziekenhuis of universitair medisch centrum. Het wordt voldoende duidelijk geacht wat wordt verstaan onder medische zorgverlening in een ziekenhuis of universitair medisch centrum. Er is daarom afgezien van begripsomschrijvingen.   

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het bieden van medische zorgverlening in een ziekenhuis of universitair medisch centrum uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ziekenhuis toegestaan'. Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat gebouwen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. Een bedruimte is volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving een verblijfsruimte voor een of meer bedden voor slapen of voor het verblijf van bedgebonden patiënten in die ruimte. Beschikt een gezondheidszorgfunctie over een dergelijk bedgebied, dan is sprake van een geluidgevoelig gebouw. 

Dat maakt dat een ziekenhuis, anders dan allerlei andere vormen van maatschappelijke dienstverlening, niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Ziekenhuizen kunnen bepaalde effecten op de omgeving hebben. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar een ziekenhuis gevestigd mag worden. 

Poliklinieken die organisatorisch weliswaar onderdeel uitmaken van een ziekenhuis maar in een apart gebouw, los van het ziekenhuis zijn gesitueerd vallen niet onder ‘ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare instellingen’ zoals bedoeld in dit artikel. In poliklinieken vindt alleen dagbehandeling plaats en deze beschikken niet over een bedgebied. Daarom zijn dergelijke losse poliklinieken ook geen geluidgevoelige gebouwen en mogen daarom overal vestigen waar maatschappelijke dienstverlening is toegestaan. Een polikliniek die binnen het ziekenhuis is ondergebracht maakt wel onderdeel van het geluidgevoelige gebouw en zijn ook geluidgevoelige ruimte (zie volgend lid). 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. Op grond van artikel 3.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een gedeelte van een gebouw waar op grond van het omgevingsplan geen geluidgevoelige ruimten zijn toegelaten, geen geluidgevoelig gebouw. Artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat geluidgevoelige ruimten zijn. Bij een ziekenhuis is dat niet alleen het bedgebied maar alle ruimten waar het onderzoek, de verpleging, de verzorging of de behandeling plaatsvindt. Ook een bedrijfsrestaurant of stiltecentrum (als bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van de gezondheidszorgfunctie) van een ziekenhuis is een geluidgevoelige ruimte. Gangen, een toiletruimte, een badruimte en technische ruimten horen wel tot de gezondheidszorgfunctie, maar zijn geen geluidgevoelige ruimten.

Artikel 2.28 Verpleeghuizen en verzorgingshuizen

Artikel 2.28 bevat specifieke regels over verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Bijlage I bevat begripsbepalingen voor een verpleeghuis of verzorgingshuis

Onder een verpleeghuis wordt verstaan een voorziening voor veelal oudere maar ook jongere patiënten, die als gevolg van een of meer functiestoornissen (tijdelijk) niet meer zelfstandig kunnen functioneren en voortdurende verpleegkundige zorg behoeven in aansluiting op een medische behandeling. 

Onder een verzorgingshuis wordt verstaan een voorziening voor het bieden van uitgebreide zorg, ondersteuning en een beschutte woonomgeving, voor mensen die door ouderdom of ziekte niet meer zelfstandig kunnen wonen, ook niet met hulp van naasten, mantelzorg of thuiszorg. Hieronder wordt mede begrepen een hospice. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat een verpleeghuis of verzorgingshuis uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'verpleeghuis of verzorgingshuis toegestaan'. Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat gebouwen met een woonfunctie en gebouwen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied, in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. Een bedruimte is volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving een verblijfsruimte voor een of meer bedden voor slapen of voor het verblijf van bedgebonden patiënten in die ruimte. Beschikt een gezondheidszorgfunctie over een dergelijk bedgebied, dan is sprake van een geluidgevoelig gebouw. 

Dat maakt dat een verpleeghuis of verzorgingshuis, anders dan allerlei andere vormen van maatschappelijke dienstverlening, niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar verpleeg- en verzorgingshuizen gevestigd mogen worden.  

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. Op grond van artikel 3.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een gedeelte van een gebouw waar op grond van het omgevingsplan geen geluidgevoelige ruimten zijn toegelaten, geen geluidgevoelig gebouw. Artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat geluidgevoelige ruimten zijn. Bijvoorbeeld gangen, een toiletruimte, een badruimte en technische ruimten horen wel tot de gezondheidszorgfunctie, maar zijn geen geluidgevoelige ruimten.

Artikel 2.29 Overige instellingen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied

Artikel 2.29 bevat specifieke regels over overige instellingen met een gezondheidszorgfunctie. In bijlage I is bepaald dat hieronder worden verstaan instellingen met een gezondheidszorgfunctie, bedoeld in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), voor zover die niet vallen onder artikel 2.27 en artikel 2.28 van dit omgevingsplan. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat overige instellingen met een gezondheidszorgfunctie, voor zover die een bedgebied hebben, uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'overige instellingen met gezondheidszorgfunctie met bedgebied toegestaan'. Is sprake van een instelling met een gezondheidszorgfunctie zonder een bedgebied, dan geldt deze beperking niet en mag deze dus overal vestigen waar maatschappelijke dienstverlening is toegestaan.

Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat instellingen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan, in artikel 3.21 van het Bkl zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. In het kader van dat is een gezondheidszorgfunctie een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Om niet alle gezondheidszorgfuncties – zoals praktijken van huisartsen of voor fysiotherapie – geluidgevoelig te maken, is er in het Bkl voor gekozen om alleen gezondheidszorgfuncties met bedgebied aan te wijzen. Bedgebieden zijn een bijzondere categorie verblijfsgebieden. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er kunnen daarnaast ook andere (verblijfs)ruimten liggen. Een bedruimte is volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving een verblijfsruimte voor een of meer bedden voor slapen of voor het verblijf van bedgebonden patiënten in die ruimte. Beschikt een gezondheidszorgfunctie over een dergelijk bedgebied, dan is sprake van een geluidgevoelig gebouw. 

Dat maakt dat een gezondheidszorgfunctie met bedgebied, anders dan allerlei andere vormen van maatschappelijke dienstverlening, niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar de genoemde vormen van onderwijs gevestigd mag worden. 

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'geen geluidgevoelige ruimten' zijn geen geluidgevoelige ruimten toegestaan. Op grond van artikel 3.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een gedeelte van een gebouw waar op grond van het omgevingsplan geen geluidgevoelige ruimten zijn toegelaten, geen geluidgevoelig gebouw. Artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat geluidgevoelige ruimten zijn. Bijvoorbeeld gangen, een toiletruimte, een badruimte en technische ruimten horen wel tot de gezondheidszorgfunctie, maar zijn geen geluidgevoelige ruimten.

Artikel 2.30 Kinderboerderijen

Artikel 2.30 bepaalt dat binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' kinderboerderijen alleen ter plaatse van de aanduiding ‘ kinderboerderij’  zijn toegestaan. Kinderboerderijen kunnen vanwege de te houden dieren leiden tot overlast voor omwonenden. Dat maakt dat een kinderboerderij niet overal is toe te staan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Het wordt voldoende duidelijk geacht wat wordt verstaan onder een kinderboerderij. Er is daarom afgezien van een begripsomschrijving.   

Artikel 2.31 Begraafplaatsen

Artikel 2.31 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' begraafplaatsen zijn toegestaan. Een begraafplaats is vanwege het bijzondere karakter ervan een vorm van maatschappelijke dienstverlening die niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid toelaatbaar is. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar een begraafplaats gevestigd mag worden. 

Artikel 2.32 Crematoria

Artikel 2.32 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' crematoria zijn toegestaan. Een crematorium is vanwege het bijzondere karakter ervan een vorm van maatschappelijke dienstverlening die niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid toelaatbaar is. Met dit artikel wordt binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar een crematorium gevestigd mag worden. 

Artikel 2.38 Beperking ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend school(werk)tuin'

Artikel 2.38 bevat een locatiespecifieke beperking voor maatschappelijke dienstverlening. Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend school(werk)tuin' is maatschappelijke dienstverlening uitsluitend in de vorm van een school(werk)tuin toegestaan. In bijlage I is bepaald dat onder een school(werk)tuin wordt verstaan het gebruik van tuinen, kassen en kwekerijen ten behoeve van educatie. Andere vormen van maatschappelijke dienstverlening zijn op de bedoelde locatie niet toegestaan. 

Artikel 2.39 Beperking ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend kinderboerderij'

Artikel 2.39 bevat een locatiespecifieke beperking voor maatschappelijke dienstverlening. Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend kinderboerderij' is maatschappelijke dienstverlening uitsluitend in de vorm van een kinderboerderij toegestaan. Het wordt voldoende duidelijk geacht wat wordt verstaan onder een kinderboerderij. Er is daarom afgezien van een begripsomschrijving. Andere vormen van maatschappelijke dienstverlening zijn op de bedoelde locatie niet toegestaan. 

Artikel 2.40 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.3 bevat regels over zakelijke en administratieve dienstverlening. Artikel 2.40 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een aantal regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is. 

Artikel 2.41 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening', toegestaan gebruik 

Artikel 2.41 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening', en over het daar toegestaan gebruik.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: zakelijke en administratieve dienstverlening' als gebruiksdoel zakelijke en administratieve dienstverlening hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van zakelijke en administratieve dienstverlening. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel betrekking hebben, in acht worden genomen.  

In bijlage I is bepaald wat in dit omgevingsplan onder zakelijke en administratieve dienstverlening wordt verstaan. Het gaat om een onderneming of instelling die is gericht op dienstverlening op bestuurlijk, financieel, zakelijk, juridisch of administratief gebied, al dan niet met een daaraan ondergeschikt zijnde baliefunctie. Dienstverlening op bestuurlijk, financieel, zakelijk, juridisch of administratief gebied moet ruim worden geïnterpreteerd, in die zin dat het ook gaat om dienstverlening naar de samenleving toe. Dat wil zeggen dat ook overheidsinstellingen zoals rechtbanken, stads(deel)kantoren, politiebureaus, en dergelijke onder de reikwijdte van deze afdeling vallen. In al deze gevallen wordt op de betreffende locatie in hoofdzaak ‘kantoorwerk’ verricht. 

Tweede lid:

Van zakelijke en administratieve dienstverlening moet worden onderscheiden consumentgerichte dienstverlening, zoals dat wordt gereguleerd in paragraaf 2.3.4. Het onderscheid zit hem met name in het feit dat consumentgerichte dienstverlening in hoofdzaak betrekking heeft op rechtstreeks contact met consumenten, terwijl dit rechtstreeks contact binnen zakelijke en administratieve dienstverlening incidenteel is. Het derde lid maakt expliciet dat dit gebruik niet in overeenstemming is met het in het eerste lid bedoelde gebruiksdoel. Consumentgerichte dienstverlening op een locatie waar zakelijke en administratieve dienstverlening is daardoor alleen toegestaan wanneer met toepassing van paragraaf 2.3.4 aan de locatie ook de functie 'consumentgerichte dienstverlening' is gegeven.

Artikel 2.42 Omvang en situering van zakelijke en administratieve dienstverlening

Artikel 2.42 bevat regels over de omvang en situering van zakelijke en administratieve dienstverlening. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak zakelijke en administratieve dienstverlening dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte zakelijke en administratieve dienstverlening'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin zakelijke en administratieve dienstverlening is toegestaan' zakelijke en administratieve dienstverlening uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen zakelijke en administratieve dienstverlening is toegestaan. 

Artikel 2.43 Beperkingen met betrekking tot baliefuncties

Op grond van artikel 2.43 kunnen beperkingen gelden voor baliefuncties. Bepaalde vormen van zakelijke en administratieve dienstverlening zullen een baliefunctie nodig hebben. Bij zakelijke en administratieve dienstverlening moet het wel gaan om een ondergeschikte baliefunctie. Daarbij kan worden gedacht aan overheidsinstellingen waarbij hoofdzakelijk administratieve taken aan het bureau plaatsvinden, maar die een publieksloket hebben, aan rechtbanken, maar ook aan bankfilialen met een baliefunctie. In bepaalde gevallen is het echter noodzakelijk daaraan beperkingen te stellen, of ze zelfs geheel uit te sluiten. Op grond van het eerste lid kunnen baliefuncties op een specifiek aangeduide locatie geheel uitgesloten zijn. Op basis van het tweede lid kunnen baliefuncties zijn toegestaan, maar uitsluitend in de eerste bouwlaag (op de begane grond). Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet. 

Artikel 2.44 Aanbieden aan derden van vergader- en congresfaciliteiten

Artikel 2.44 bevat regels over het aanbieden van faciliteiten aan derden voor het houden van vergaderingen en congressen. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het aanbieden van vergader- en congresfaciliteiten aan derden is toegestaan voor zover dit ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van zakelijke en administratieve dienstverlening. Wanneer geen sprake is van ondergeschiktheid, of wanneer de bedrijfsvoering zelfs uitsluitend is gericht op het aanbieden van faciliteiten aan derden voor het houden van vergaderingen en congressen, dan is paragraaf 2.3.24 van toepassing. 

Tweede lid:

Op grond van het tweede lid kunnen wel beperkingen gelden. Die beperkingen gelden uitsluitend ter plaatse van de aangegeven locatie. De beperkingen hebben nadrukkelijk betrekking op het aanbieden aan derden van vergader- en congresfaciliteiten. Voor zover beperkingen zijn gesteld, gelden die niet voor de eigen vergader- en congresruimten voor eigen gebruik.  

Artikel 2.49 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.4 bevat regels over detailhandel. Artikel 2.49 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.      

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een groot aantal van de regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is. 

Artikel 2.50 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel', toegestaan gebruik 

Artikel 2.50 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel', en over het daar toegestaan gebruik.

Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel detailhandel' als gebruiksdoel detailhandel hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van detailhandel. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel betrekking hebben, in acht worden genomen. 

In bijlage I is bepaald wat in dit omgevingsplan onder detailhandel wordt verstaan. Het gaat om het bedrijfsmatig ter plekke te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van goederen aan in hoofdzaak consumenten. Onder de omschrijving van detailhandel vallen ook een eetwinkel, zijnde een vorm van detailhandel die zich richt op de verkoop van niet ter plaatse bereide etenswaren en/of drankjes, voor in hoofdzaak directe consumptie, en een traiteur, zijnde een vorm van detailhandel die zich richt op de verkoop van ter plaatse bereide etenswaren en/of drankjes voor niet-directe consumptie. Dat is niet het geval bij een onderneming die in hoofdzaak is gericht op het ter plekke te koop aanbieden van ter plaatse bereide, voor directe consumptie bedoelde fastfoodproducten. In de begripsomschrijving is bepaald dat dit niet valt onder detailhandel. Bij die activiteit is sprake van horeca. In artikel 2.52 wordt hierop wel een uitzondering gemaakt, maar dan moet het wel gaan om een ondergeschikte omvang.   

Artikel 2.51 Omvang en situering van detailhandel

Artikel 2.51 bevat regels over de omvang en situering van detailhandel. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte detailhandel' geldt dat de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van detailhandel mag worden gebruikt de ter plaatse van die aanduiding bepaalde waarde is. Deze beperking geldt uitsluitend detailhandel. De aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin detailhandel is toegestaan' geldt dat detailhandel uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze beperking geldt uitsluitend detailhandel. De aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen detailhandel is toegestaan. 

Artikel 2.52 gereserveerd

[gereserveerd]

Artikel 2.53 gereserveerd

[gereserveerd]

Artikel 2.54 Beperkende regel over waar loketverkoop is toegestaan

In subparagraaf 2.3.4.2 zijn beperkende regels opgenomen over vormen van detailhandel die om uiteenlopende redenen slechts bij uitzondering en alleen op aangewezen locaties zijn toegestaan. 

Artikel 2.54 bepaalt dat dit geldt voor loketverkoop. Loketverkoop is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'loketverkoop toegestaan'. In bijlage I  is bepaald dat onder loketverkoop wordt verstaan het verkopen van goederen of eetwaren vanuit de gevel van een gebouw gelegen aan de openbare weg. Dit sluit aan op de definities die hiervoor in bestemmingsplannen werden gehanteerd. 

Artikel 2.55 Beperkende regel over waar sekswinkels zijn toegestaan

In subparagraaf 2.3.4.2 zijn beperkende regels opgenomen over vormen van detailhandel die om uiteenlopende redenen slechts bij uitzondering en alleen op aangewezen locaties zijn toegestaan. Artikel 2.55 bepaalt dat dit geldt voor sekswinkels. Die zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'sekswinkel toegestaan'. In bijlage I is bepaald dat onder een sekswinkel wordt verstaan een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar uitsluitend of hoofdzakelijk zaken van erotisch-pornografische aard aan particulieren worden verkocht of verhuurd. Hiermee wordt aangesloten op de omschrijving zoals die in de Algemene Plaatselijke Verordening is opgenomen. 

Artikel 2.56 Beperkende regel over waar een verkooppunt motorbrandstoffen is toegestaan

In subparagraaf 2.3.4.2 zijn beperkende regels opgenomen over vormen van detailhandel die om uiteenlopende redenen slechts bij uitzondering en alleen op aangewezen locaties zijn toegestaan. Artikel 2.56, eerste lid, bepaalt dat dit geldt voor de verkoop van motorbrandstoffen. De verkoop daarvan is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen toegestaan'. Het tweede lid vult hierop aan dat ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen toegestaan' de verkoop van LPG uitsluitend toegestaan is ter plaatse van de aanduiding 'verkoop LPG toegestaan'.

Artikel 2.57 Beperkende regel over waar smartshops, headshops, seedshops, growshops en naar de aard daarmee vergelijkebare vormen van detailhandel zijn toegestaan

Artikel 2.57 bepaalt, in navolging van wat voorheen in bestemmingsplan gebruikelijk was, dat een smartshop, headshop, seedshop, growshop en naar de aard daarmee vergelijkebare vormen van detailhandel en / of consumentgerichte dienstverlening zijn niet toegestaan, met uitzondering van de onder a tot en met d genoemde gevallen.

Artikel 2.58 Beperkende regels over waar supermarkten en mini-supermarkten zijn toegestaan

In subparagraaf 2.3.4.3 zijn regels opgenomen die specifiek betrekking hebben op supermarkten. Artikel 2.58 bevat regels over waar supermarkten zijn toegestaan, en over locaties waar uitsluitend supermarkten zijn toegestaan. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat supermarkten uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘supermarkt toegestaan’. Dat betekent dat waar detailhandel is toegestaan, een supermarkt in beginsel niet is toegestaan, tenzij dit expliciet middels een aanduiding een van beide aanduidingen is mogelijk gemaakt. 

In bijlage I is bepaald dat onder een supermarkt wordt verstaan een zelfbedieningswinkel waar hoofdzakelijk voedingsmiddelen, waaronder verse groente, brood en vlees (= dagelijkse goederen), persoonlijke verzorging en soms enige niet-dagelijkse (bijvoorbeeld huishoudelijke) artikelen worden verkocht en waarbij het winkelvloeroppervlak meer dan 300 m2 bedraagt. 

Met het minimum van 300 m2 winkelvloeroppervlak wordt een onderscheid gemaakt ten opzichte van mini-supermarkten. Met het begrip winkelvloeroppervlak is aangesloten op de gemeentelijk detailhandelsbeleid. Het begrip wordt uitsluitend gebruikt om een supermarkt te definiëren. Gebruikmaking van het bruto-vloeroppervlak zou als nadeel hebben dat daaronder ook magazijnruimten worden verstaan. Blijkens het detailhandelsbeleid is bepalend het winkelvloeroppervlak. Voor zover artikel 2.51 beperkingen stelt aan de omvang van detailhandel, en beperkingen ook van toepassing zijn op supermarkten, dan is heeft dat maximum wel betrekking op de bruto-vloeroppervlakte. 

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat mini-supermarkten uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'minisupermarkt toegestaan'. In het Detailhandelsbeleid 2018-2022 Sterke winkelgebieden in een groeiende stad is aangegeven dat een mini-supermarkt een supermarkt is van maximaal 300 m2 winkelvloeroppervlak. Analoog daaraan is in bijlage I bepaald dat onder een mini-supermarkt wordt verstaan een zelfbedieningswinkel waar hoofdzakelijk voedingsmiddelen, waaronder verse groente, brood en vlees (= dagelijkse goederen), persoonlijke verzorging en soms enige niet-dagelijkse (bijvoorbeeld huishoudelijke) artikelen worden verkocht, met een maximum winkelvloeroppervlak van 300 m2. Met het maximum van 300 m2 winkelvloeroppervlak onderscheid de mini-supermarkt zich van de 'gewone' supermarkt. 

Het onderscheid tussen een supermarkt en een mini-supermarkt wordt bepaald door normatief element, namelijk de omvang winkelvloeroppervlak. Tot en met 300 m2 is sprake van een mini-supermarkt, daarboven is sprake van een supermarkt. In het verleden werd niet in alle stadsdelen hetzelfde onderscheid gevoerd. Zo is in bestemmingsplannen in de binnenstad bepaald dat sprake is van een mini-supermarkt wanneer het bruto bedrijfsvloeroppervlak niet meer dan 400 m² bedraagt. 

Voor zover in concrete gevallen sprake is van een winkelvloeroppervlak dat groter is dan 300 m2, dan kan bij het vervangen van het bestemmingsplan gekozen worden voor de aanduiding 'supermarkt toegestaan', in combinatie met een beperking van het maximum bruto-vloeroppervlakte voor een supermarkt tot 400 m2. Artikel 2.60, eerste lid, biedt die mogelijkheid. Voor zover in dat geval ook een kleiner winkelvloeroppervlak aanvaardbaar is, dan kan aan de locatie ook nog de aanduiding 'mini-supermarkt toegestaan' worden gegeven. 

Voor zover in concrete gevallen sprake is van een winkelvloeroppervlak dat 300 m2 of kleiner is, dan kan aan de locatie de aanduiding 'mini-supermarkt toegestaan' worden gegeven, in combinatie met een beperking van het maximum bruto-vloeroppervlakte voor een mini-supermarkt tot 400 m2. Artikel 2.61, eerste lid, biedt die mogelijkheid.  

Artikel 2.59 Locaties waar uitsluitend een supermarkt is toegestaan

Artikel 2.59 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend supermarkt toegestaan' detailhandel alleen in de vorm van een supermarkt is toegestaan. 

Artikel 2.60 Omvang en situering van supermarkten

Artikel 2.60 bevat regels over de omvang en situering van specifiek supermarkten. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Deze beperkingen zijn aanvullend op eventuele beperkingen over omvang en situering van detailhandel in zijn algemeenheid. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak supermarkt dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte supermarkt'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin een supermarkt is toegestaan' een supermarkt uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen een supermarkt is toegestaan. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'aantal supermarkten' het maximum aantal supermarkten de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak.  

Artikel 2.61 Omvang en situering van mini-supermarkten

Gelet op artikel 2.2derde lid, Artikel 2.60 bevat regels over de omvang en situering van specifiek mini-supermarkten. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Deze beperkingen zijn aanvullend op eventuele beperkingen over omvang en situering van detailhandel in zijn algemeenheid. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak mini-supermarkt dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte mini-supermarkt'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin een mini-supermarkt is toegestaan' een mini-supermarkt uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen een mini-supermarkt is toegestaan. 

Artikel 2.62 Locaties bedoeld voor grootschalige detailhandelsvestigingen en perifere detailhandel 

Subparagraaf 2.3.4.4 bevat regels over locaties waar specifiek aangegeven vormen van detailhandel zijn toegestaan, met uitsluiting van andere vormen van detailhandel. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat deze vormen van detailhandel elders niet zijn toegestaan. Vanwege de fysieke beperkingen kunnen deze vormen van detailhandel op reguliere detailhandelslocaties praktisch gezien niet plaatsvinden. Het is om die reden dat ze op andere locaties dan reguliere detailhandelslocaties kunnen worden toegestaan, waarbij reguliere detailhandel wordt uitgesloten.   

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend grootschalige detailhandel’ detailhandel alleen in de vorm van grootschalige detailhandel is toegestaan. In bijlage I is bepaald dat onder een grootschalige detailhandelsvestiging wordt verstaan een detailhandelsvestiging met een winkelvloeroppervlak van minimaal 1.500 m2 per bedrijfsvestiging in één branche. Met deze omschrijving wordt aangesloten op het Detailhandelsbeleid 2018-2022 Sterke winkelgebieden in een groeiende stad.

In de tweede volzin is bepaald dat shop-in-shop en verkoop van dagelijkse artikelen binnen een grootschalige detailhandelsvestiging niet zijn toegestaan. Hiermee wordt aangesloten op het Detailhandelsbeleid 2018-2022 Sterke winkelgebieden in een groeiende stad.

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend perifere detailhandel’ detailhandel alleen in de vorm van perifere detailhandel is toegestaan. In bijlage I is bepaald dat onder perifere detailhandel wordt verstaan een detailhandelsvestiging die vooral volumineuze artikelen (goederen) verkoopt, uitsluitend voor zover het betreft detailhandel in auto's, boten, caravans en tenten, op het gebied van woninginrichting, waaronder de verkoop van keukens, badkamers en meubelen, en detailhandel in de vorm van doe-het-zelf bouwmarkten en tuincentra. 

Vanwege de volumineuze aard van de goederen zijn deze niet goed inpasbaar is in de reguliere winkelcentra. Het is daarom dat dergelijke vormen worden toegestaan op perifere locaties. Andere vormen van detailhandel zijn hier niet toegestaan. Het zevende lid bepaalt dat ook consumentgerichte dienstverlening als zelfstandige activiteit niet is toegestaan. 

Derde tot en met zesde lid:

Niet overal waar perifere detailhandel is toegestaan, kunnen alle vormen van perifere detailhandel worden toegestaan. Om diverse redenen kan een bepaalde mate van branchering noodzakelijk zijn. In het tweede tot en met vijfde lid worden waar nodig die beperkingen aangebracht. Hiermee wordt aangesloten op het Detailhandelsbeleid 2018-2022 Sterke winkelgebieden in een groeiende stad. Daarbij wordt opgemerkt dat de verkoop van auto's, boten, caravans en tenten (ABC-goederen) en tuincentra in dat beleid niet worden genoemd. Vanwege de aard en omvang ervan, een gegeven het feit dat ook die vormen van detailhandel op grond van geldende juridische regelingen veelal zijn gevestigd op zogenoemde PDV-locaties, zijn deze vormen van detailhandel in dit artikel ondergebracht.  

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend ABC-goederen’ uitsluitend de verkoop van auto's, boten, caravans en tenten is toegestaan. 

Het vierde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend woninginrichting’ uitsluitend de verkoop van artikelen op het gebied van woninginrichting, waaronder keukens, badkamers en meubelen, is toegestaan. 

Het vijfde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend bouwmarkt’ uitsluitend doe-het-zelf bouwmarkten zijn toegestaan. 

Het zesde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘uitsluitend tuincentrum’ uitsluitend tuincentra zijn toegestaan. Deze beperkingen zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is.  

Zevende lid:

Het zevende lid bepaalt dat als aan een locatie meerdere van de in lid 1 tot en met lid 6 bedoelde aanduidingen zijn gegeven, dat dan op die locatie al de desbetreffende vormen van detailhandel zijn toegestaan, met uitsluiting van overige vormen van detailhandel. De regels in lid 1 tot en met 6 staan elk een specifieke vorm van detailhandel toe, met uitsluiting van andere vormen van detailhandel. Het kan echter voorkomen dat op één locatie meerdere van de in lid 1 tot en met lid 6 genoemde vormen van detailhandel zijn toegestaan. Bijvoorbeeld zowel een bouwmarkt als een tuincentrum. Elk van de leden sluit dan de vorm van perifere detailhandel die op grond van het andere lid is toegestaan, uit. Het zevende lid voorkomt dat, en maakt duidelijk dat in dat geval beide vormen van perifere detailhandel zijn toegestaan.

Artikel 2.63 Locaties waar uitsluitend een afhaaldepot van goederen is toegestaan

Artikel 2.63 wijst locaties aan waar uitsluitend een afhaaldepot van goederen is toegestaan. Binnen de omschrijving van detailhandel kan het leveren van goederen als zelfstandige activiteit worden gezien als detailhandel. Binnen bepaalde detailhandelconcepten is voorzien in een apart afhaaldepot. De elders of elektronisch gekochte goederen kunnen dan in dat afhaaldepot worden opgehaald. Wanneer op een dergelijke locatie detailhandel wordt toegestaan zonder enige restrictie, zou dat afhaaldepot kunnen worden omgezet naar een volwaardige detailhandelslocatie. Dat is niet altijd gewenst. In dat geval kan aan de locatie de aanduiding ‘uitsluitend afhaaldepot goederen’ zijn gegeven. Het artikel voorziet erin dat ter plaatse van die aanduiding uitsluitend het leveren aan de consument van elders of elektronisch aangekochte goederen toegestaan. Hiermee is het omzetten naar volwaardig detailhandel of consumentgerichte dienstverlening op die locatie uitgesloten. 

Artikel 2.69 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.4 bevat regels over consumentgerichte dienstverlening. Artikel 2.49 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.      

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de de aanduiding 'gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een groot aantal van de regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is. 

Artikel 2.70 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: consumentgerichte dienstverlening', toegestaan gebruik 

Artikel 2.50 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: detailhandel en consumentgerichte dienstverlening', en over het daar toegestaan gebruik.

Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel detailhandel en consumentgerichte dienstverlening' als gebruiksdoel detailhandel en consumentgerichte dienstverlening hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van detailhandel en consumentgerichte dienstverlening. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel betrekking hebben, in acht worden genomen. 

In bijlage I is bepaald wat in dit omgevingsplan onder detailhandel wordt verstaan. Het gaat om het bedrijfsmatig ter plekke te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van goederen aan in hoofdzaak consumenten. Onder de omschrijving van detailhandel vallen ook een eetwinkel, zijnde een vorm van detailhandel die zich richt op de verkoop van niet ter plaatse bereide etenswaren en/of drankjes, voor in hoofdzaak directe consumptie, en een traiteur, zijnde een vorm van detailhandel die zich richt op de verkoop van ter plaatse bereide etenswaren en/of drankjes voor niet-directe consumptie. Dat is niet het geval bij een onderneming die in hoofdzaak is gericht op het ter plekke te koop aanbieden van ter plaatse bereide, voor directe consumptie bedoelde fastfoodproducten. In de begripsomschrijving is bepaald dat dit niet valt onder detailhandel. Bij die activiteit is sprake van horeca. In artikel 2.52 wordt hierop wel een uitzondering gemaakt, maar dan moet het wel gaan om een ondergeschikte omvang.   

In bijlage I is verder bepaald wat in dit omgevingsplan onder consumentgerichte dienstverlening wordt verstaan. Het gaat om het bedrijfsmatig verlenen van diensten met rechtstreeks contact aan consumenten, zoals bankfilialen met hoofdzakelijk een baliefunctie, reisbureaus, kappers, nagelstudio’s en naar de aard daarmee te vergelijken vormen van dienstverlening. Onder consumentgerichte dienstverlening kunnen dus ook vormen van bijvoorbeeld juridische of financiële dienstverlening worden, waarbij het onderscheid ten opzichte van zakelijke en administratieve dienstverlening met name zit in de mate van rechtstreeks contact met de consument. Het betreft een niet-limitatieve opsomming, waarbij ruimte bestaat voor interpretatie. Voor specifieke gevallen die niet worden genoemd, moet aan de hand van de aard van het geval worden beoordeeld of deze vergelijkbaar is met de wel genoemde gevallen, en dus is toegestaan. Daarbij moet met name worden gekeken naar de gevolgen op de fysieke leefomgeving en de gevoeligheid voor effecten vanuit de fysieke leefomgeving. Mochten zich gevallen voordoen waarover twijfel blijft bestaan, of waarover zich maatschappelijke discussie voordoet, dan kan worden overwogen de hier opgenomen opsomming aan te vullen.  

Artikel 2.71 Omvang en situering van consumentgerichte dienstverlening

Artikel 2.51 bevat regels over de omvang en situering vanconsumentgerichte dienstverlening. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte consumentgerichte dienstverlening' geldt dat de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van consumentgerichte dienstverlening mag worden gebruikt de ter plaatse van de aanduiding bepaalde waarde is. Deze beperking geldt uitsluitend consumentgerichte dienstverlening. De aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin consumentgerichte dienstverlening is toegestaan' geldt dat consumentgerichte dienstverlening uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze beperking geldt uitsluitend consumentgerichte dienstverlening. De aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen consumentgerichte dienstverlening is toegestaan. 

Artikel 2.72 Beperkende regel over waar geldwisselkantoren zijn toegestaan

Artikel 2.72 bepaalt, in navolging van wat voorheen in bestemmingsplan gebruikelijk was, dat een geldwisselkantoor uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘geldwisselkantoor’.

Artikel 2.73 Beperkende regel over waar telefoneerinrichtingen en belhuizen zijn toegestaan

Artikel 3.53a bepaalt, in navolging van wat voorheen in bestemmingsplan gebruikelijk was, dat een telefoneerinrichting of belhuis uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘telefoneerinrichting’.

Artikel 2.74 Beperkende regel over waar internetcafés zijn toegestaan

Artikel 3.53a bepaalt, in navolging van wat voorheen in bestemmingsplan gebruikelijk was, dat een internetcafé uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘internetcafé’.

Artikel 2.80 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Deze paragraaf bevat regels over bedrijven. Artikel  2.80 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel te plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een aantal regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is.

Derde lid:

In het derde lid is bepaald wat onder bedrijf in deze paragraaf moet verstaan worden. Het begrip bedrijf heeft in algemeen spraakgebruik een bredere betekenis dan in deze paragraaf. In het algemeen spraakgebruik (en dus ook in andere afdelingen of hoofdstukken in dit omgevingsplan) wordt onder bedrijf een onderneming of zaak verstaan. Deze afdeling gaat echter alleen over bedrijf in engere zin, namelijk een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig produceren, bewerken, verwerken, herstellen, opslaan, distributie en groothandel van goederen. Omwille van de leesbaarheid van deze paragraaf wordt in dit artikel bepaald dat in deze paragraaf onder het begrip bedrijf uitsluitend een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig produceren, bewerken, verwerken, herstellen, opslaan, verhuren van goederen en de distributie en groothandel van goederen moet verstaan worden. 

Met deze afbakening van wat onder een bedrijf bedoeld in deze paragraaf (bedrijf in enge zin) wordt verstaan, wordt aangesloten bij de begripsbepaling die doorgaans in Amsterdamse bestemmingsplannen werd gebruikt. Omdat het begrip 'bedrijf' elders in dit omgevingsplan terugkomt met een ruimere betekenis, is ervan afgezien de begripsomschrijving in bijlage I op te nemen. De omschrijving in het derde lid geldt uitsluitend deze paragraaf. 

Vierde lid:

In het vierde lid is bepaald dat het verhuren van goederen aan in hoofdzaak consumenten niet onder het begrip van bedrijf valt. Die activiteit valt onder detailhandel. 

Vijfde lid:

In bijlage VI is een Lijst met bedrijfsactiviteiten opgenomen. Deze lijst is een essentieel element van de bedrijvenregeling zoals opgenomen in subparagraaf  2.3.6.2. Door het gebruik van deze begripsbepaling wordt voorkomen dat in iedere regel waarin de Lijst van bedrijfsactiviteiten wordt benoemd de vindplaats ervan (bijlage VI) vermeld hoeft te worden. Dat komt de leesbaarheid van de betreffende regels ten goede. De toepassing van de Lijst van bedrijfsactiviteit is nader toegelicht bij artikel 2.83.

Artikel 2.81 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf', toegestaan gebruik 

Artikel 2.81 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bedrijf' als gebruiksdoel bedrijf hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor de uitoefening van bedrijf. Het gaat daarbij uitdrukkelijk om bedrijf, als bedoeld in het derde lid van artikel 2.80. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben, in acht worden genomen.  

Artikel 2.82 Regels over omvang en situering bedrijf

Dit artikel bevat regels over de omvang en situering van een bedrijf. Met het eerste lid kunnen locatiegericht beperkingen worden gesteld aan de omvang van het totale bedrijvenprogramma in een groter gebied of per perceel.  Er kunnen ook beperkingen gesteld worden aan de situering van een bedrijf in een gebouw, namelijk op de begane grond (twee lid). Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet. Uiteraard kan het bedrijf dan nog in omvang zijn beperkt vanwege de maxima die gelden voor de bebouwing (maximum bouwhoogte, bebouwingspercentage of bouwvlak).

Artikel 2.83 Toegestane bedrijven: milieuhindercategorieën

Op alle locaties waar bedrijven worden toegelaten, wordt tevens de maximale milieuhindercategorie bepaald door middel van het plaatsen van een locatie-aanduiding met de maximale categorie. Hoe hoger de maximale milieuhindercategorie is, hoe meer milieuhinder te verwachten valt. Een bedrijf dat zich op een bepaalde locatie wil vestigen dient dus niet alleen na te gaan of de locatie het gebruiksdoel ‘bedrijf’ heeft, maar ook of het voldoet aan de maximale milieuhindercategorie zoals op die locatie via de aanduiding aangegeven. Hierbij moet men de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage VI raadplegen. Mocht een bedrijf hoger ingeschaald zijn in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, dan kan dat bedrijf per maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden als de milieugevolgen gelet op de concrete bedrijfsvoering vergelijkbaar zijn met die van de toegestane categorieën (zie artikel 2.85). Ook bedrijven die niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voorkomen, kunnen onder dezelfde voorwaarden toegestaan worden met een maatwerkvoorschrift (zie artikel 2.85).

Een nadere toelichting op de keuzes die zijn gemaakt bij het opstellen van de Lijst van bedrijfsactiviteiten is opgenomen in onderdeel 11.2.5.6 van de Algemene Toelichting. 

Artikel 2.84 Toegestane bedrijven: functiemenging

Voor gemengde gebieden is een afwijkende regeling opgenomen aangezien hier nadere nuancering van de milieuhindercategorieën nodig is. Gelet op de geringe afstand tussen bron en ontvanger is immers de kans op hinder door bedrijven voor de omgeving groter in gemengde gebieden. Daarom is het van belang om terughoudend te zijn met het toestaan van nieuwe bedrijven (of toestaan van wijzigingen van bestaande bedrijven). 

Onder het voormalige recht was het gebruikelijk om in bestemmingsplannen in gemengde gebieden bedrijven toe te staan die vielen in de milieuhindercategorie 1 en 2, en in sommige gevallen ook in 3.1 onder voorwaarden. Uit de praktijk is gebleken dat op deze milieuhindercategorieën ook bedrijven bevatten die potentieel relatief veel milieuhinder kunnen veroorzaken waardoor ze minder passen in een gemengd gebied. 

Daarom is de lijst van bedrijfsactiviteiten met milieuhindercategorie 1, 2 en 3.1 doorgelicht en beoordeeld van welke bedrijven in ieder geval geen onaanvaardbaar milieuhinder is te verwachten. Het resultaat hiervan is een relatief korte opsomming van bedrijvigheid zoals opgenomen in dit artikel. Bovendien heeft deze korte opsomming het voordeel dat het op één oogopslag helder is welke bedrijven toegestaan zijn, zonder dat men de Lijst van bedrijfsactiviteiten hoeft te raadplegen of dat men hoeft te beoordelen of er wordt voldaan aan de voorwaarden die aan de categorie 3.1 bedrijven werden verbonden. 

De opsomming in dit artikel kan na voortschrijdend inzicht aangepast worden. Het is ook mogelijk dat in de toekomst meer bedrijven toegevoegd kunnen worden. 

Omdat de opsomming in dit artikel minder bedrijven bevat dan wat doorgaans in bestemmingsplannen in gemengde gebieden werd toegestaan, heeft dit enig gevolg voor de gebruiksmogelijkheden. Dit gevolg is echter relatief beperkt. Door middel van een maatwerkvoorschrift kan een bedrijf alsnog worden toegestaan indien er wordt voldaan aan de beoordelingscriteria zoals opgenomen in artikel 2.85. Bedrijven die daaraan niet voldoen kunnen door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten worden waarbij wordt getoetst aan het criterium van evenwichtige toedeling van functies aan locaties.  

Artikel 2.85 Toestaan bedrijven met maatwerkvoorschrift

Eerste lid:

Bedrijven die niet voldoen aan de criteria van de vorige artikelen kunnen met een maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden. Het maatwerkvoorschrift kan zowel ambtshalve als op aanvraag genomen worden. Het gaat om bedrijven die (a) in de Lijst van bedrijfsactiviteiten in een hogere milieuhindercategorie vallen dan ter plaatse toegestaan, (b) niet voorkomen in de Lijst van bedrijfsactiviteiten of (c) niet in artikel 2.84 (functiemenging) zijn genoemd. 

Ad (a): De milieuhindercategorieën zijn gebaseerd op de gemiddelde bedrijfsvoering van een gemiddeld bedrijf met een bepaalde bedrijfsactiviteit. Deze categorieën geven dus slechts een indicatie van de te verwachten milieuhinder. Hierbij zijn vooral de aspecten geluid, geur en stof bepalend. Voor externe veiligheid zijn specifieke regels in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen die dit onderwerp voldoende regelen. Bij concrete initiatieven kan de indeling in de Lijst van bedrijfsactiviteiten soms ‘te hoog’ uitvallen (bv. als het betreffende bedrijf extra geluidarme apparatuur gebruikt). In dergelijk geval kan een bedrijf alsnog toegelaten door middel van een maatwerkvoorschrift. Een vergelijkbare mogelijkheid bestond ook voorheen in bestemmingsplannen (binnenplanse afwijkmogelijkheid). 

Ad (b): Hoewel de Lijst van bedrijfsactiviteiten een uitgebreide lijst is, staan niet alle denkbare bedrijfsactiviteiten daarop. Dat betekent echter niet dat activiteiten die niet op de Lijst staan per definitie nergens welkom zijn. Dergelijke activiteiten kunnen per maatwerkvoorschrift alsnog toegelaten worden door middel van een omgevingsvergunning. Indien verwacht wordt dat een ‘nieuw’, niet de op de Lijst van bedrijfsactiviteiten opgenomen bedrijf vaker zal voorkomen, kan ook de Lijst van bedrijfsactiviteiten aangevuld worden met die nieuwe vorm van bedrijfsactiviteit. Dat is alleen aan de orde indien er goed beeld bestaat van de milieueffecten van een gemiddeld bedrijf met die activiteit. 

Ad (c): In artikel 2.84 zijn bedrijfsactiviteiten benoemd waarvan in ieder geval aannemelijk is dat ze geen onaanvaardbaar hinder zullen veroorzaken in gemengde gebieden. Bedrijven die niet in dat artikel zijn benoemd kunnen ook aantonen dat ze vergelijkbare geluid-, geur- en stofemissies hebben als de bedrijven die wel benoemd zijn. 

De voorwaarde voor het stellen van een maatwerkvoorschrift is van toepassing als het maatwerkvoorschrijf zowel ambtshalve als op aanvraag wordt genomen. Bij het toekennen van het gebruiksdoel bedrijf aan een betreffende locatie vindt de beoordeling plaats of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies op locaties. Daarbij wordt ook de toegestane milieuhindercategorie op een concrete locatie bepaald (dan wel de regeling functiemenging toegepast). Daarmee worden bedrijven uit de toegestane milieuhindercategorie (of lager) in beginsel aanvaardbaar gevonden. Het ligt dan ook in de rede om ook andere bedrijven met dezelfde geluid-, geur- en stofbelasting aanvaardbaar te vinden. Daarom kan het maatwerkvoorschrift op grond van dit artikel worden genomen als een bedrijf niet meer uitstoot veroorzaakt dan bedrijven die toegestaan zijn. Als het bedrijf meer uitstoot veroorzaakt, dan kan het alleen door middel van een buitenplanse vergunning worden toegelaten. Hiervoor wordt beoordeeld of bij de zwaardere milieugevolgen toch nog sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Tweede lid:

In het tweede lid zijn de aanvraagvereisten voor het maatwerkvoorschrift vastgelegd indien vaststelling op verzoek gebeurt. Deze zijn globaal omschreven. In een vooroverleg tussen initiatiefnemer en de behandelende ambtenaar kan besproken hoe gedetailleerde informatie benodigd is. In sommige gevallen zal volstaan kunnen worden met een kwalitatieve beschrijving, in andere gevallen zal een uitgebreid onderzoek nodig zijn.

Derde lid: 

Om te borgen dat de milieueffecten van een bedrijf daadwerkelijk beperkt blijven tot die van de rechtstreeks toegestane bedrijven, kunnen in het maatwerkvoorschrift verplichtingen worden opgenomen, zoals:

(a) het treffen van maatregelen, zoals het toepassen van geluidarme apparatuur of het realiseren van een geluidscherm; 

(b) beperken van de bedrijfsactiviteit, bijvoorbeeld kortere openingstijden of beperking van duur of frequentie van bepaalde hindergevende processen; 

(c) uitvoeren van aanwijzingen, zoals de verplichte situering van bepaalde geluidbronnen. 

Artikel 2.86 Bestaande bedrijven: eerbiedigende werking

Bij het vervangen van bestemmingsplannen (of andere wijzigingen van het omgevingsplan) zal kunnen voorkomen dat op een locatie een bedrijf reeds legaal aanwezig is en dat bedrijf niet past in de ter plaatse opgenomen maximum milieuhindercategorie dan wel dat het niet in de opsomming van toegestane bedrijven bij functiemenging staat. 

Dit zal met name aan de orde kunnen zijn in de volgende situaties: 

  • a.

    het voorheen geldende bestemmingsplan bevatte al uitzonderingen op de maximum toegestane milieuhindercategorie;

  • b.

    het voorheen geldende bestemmingsplan in gemengde gebieden bood meer mogelijkheden dan de toegestane bedrijven bij functiemenging;

  • c.

    de maximaal toegestane milieuhindercategorie wordt verlaagd t.o.v. het voorheen geldende bestemmingsplan, bv. om woningbouw in de omgeving mogelijk te maken. 

In sommige gevallen kan het wenselijk zijn om die legaal aanwezige bedrijven niet meer mogelijk te maken (‘wegbestemmen’), bijvoorbeeld als met een bedrijf al afspraken zijn gemaakt over het beëindigen van diens bedrijfsactiviteiten om woningbouw in de omgeving mogelijk te maken. In meeste gevallen zullen echter legaal aanwezige bedrijven opnieuw toegelaten worden. Dit artikel voorziet erin om voor de specifieke bedrijfsactiviteit(en) van een legaal aanwezig bedrijf een uitzondering te maken. De (van de maximale milieuhindercategorie dan wel lijst functiemenging) uitgezonderde bedrijven worden bij het vervangen van bestemmingsplanen in de bijlage toegevoegd. Pas op dat moment wordt immers de maximaal toegestane milieuhindercategorie voor een gebied wordt bepaald. Op dat moment kan ook onderzocht worden of bedrijven een uitzondering behoeven.

Met deze uitzondering kunnen bedrijven hun huidige bedrijfsvoering blijven uitoefenen. Ze kunnen hun bedrijfsvoering ook wijzigen en nieuwe bedrijfsactiviteiten gaan verrichten, maar uitsluitend voor zover de nieuwe bedrijfsactiviteiten in een toegestane milieuhindercategorie vallen. Als een uitgezonderde bedrijfsactiviteit duurzaam wordt beëindigd, dan kan dat bedrijf van de bijlage worden geschrapt. Door het verplaatsen van de uitgezonderde bedrijven naar de bijlage wordt ervoor gezorgd dat de regeling zelf in dit onderdeel overzichtelijk blijft. 

Bijlage VII is in eerste instantie gereserveerd, en wordt 'gevuld' bij gebiedsgewijze wijzigingen waarmee bestemmingsplannen worden vervangen. In de bijlage worden de bedrijfsactiviteit aangegeven, en het adres waarop dit plaatsvindt. De bedrijfsnaam wordt achterwege gelaten, omdat die in de loop van de tijd kan wijzigen, en ook niet centraal staat. Centraal staat de bedrijfsactiviteit, en de locatie waar die plaatsvindt. 

Artikel 2.87 Beperkende regel over waar risicobedrijven zijn toegestaan

Artikel 2.87 bevat een beperkende regel over waar risicobedrijven zijn toegestaan. 

Eerste lid: 

Uit het eerste lid volgt dat het gaat om bedrijven waar een activiteit plaatsvindt die in Bijlage VII t/m X bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen. Dergelijke bedrijven zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'risicobedrijf toegestaan'.

De vestiging van een bedrijf dat in het Besluit kwaliteit leefomgeving als risicovolle activiteit is aangewezen betekent veiligheidsrisico’s voor de omgeving (personen en objecten). Om deze risico’s te beperken, worden beperkingen aan het gebruik van gronden in de omgeving gesteld. Gelet hierop kunnen risicobedrijven alleen op nader aangewezen locaties zich gaan vestigen. 

Ter plaatse van de aanduiding ‘risicobedrijven toegestaan’ kunnen dus nieuwe risicoactiviteiten starten. Bij de vestiging van deze bedrijven is daarnaast een melding of nadere toestemming vereist (omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning op grond van Hoofdstuk 9 van dit omgevingsplan). In voorkomende gevallen worden de risico’s vooraf beperkt door in het omgevingsplan een aandachtsgebied toe te laten waaraan vergunningaanvragen kunnen worden getoetst. Meer over de risico’s en beperkingen kunt u lezen in paragraaf 9.8 Omgevingsveiligheid van het Algemene deel van de toelichting.

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat uitzonderingen waarop het eerste lid niet van toepassing is. Allereerst zijn windturbines uitgesloten van toepassing van het eerste lid. Hoewel windturbines ook in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen, zijn deze uitgezonderd voor de toepassing van dit artikel. Voor windturbines gelden beperkingen op grond van artikel 2.90. De veiligheidsrisico's bij het toelaten van windturbines wordt bij toepassing van dat artikel afgewogen.

In onderdeel b en c zijn uitzonderingen opgenomen voor gasdrukregel- en meetstations en voor propaantanks. Dit zijn risicoactiviteiten die als ondersteunende activiteit veelvuldig voorkomen bij een andere (hoofd)activiteit. Deze activiteiten kunnen overal in de stad voorkomen en vanuit ruimtelijk oogpunt is er geen noodzaak om locaties aan te wijzen waar deze activiteiten mogen worden verricht. Dit uiteraard voor zover de externe veiligheidsrisico’s beperkt voor de omgeving beperkt blijven. Daarvoor zijn in beide onderdelen een tweetal voorwaarden opgenomen. Voor gasdrukregel- en meetstations en voor propaantanks bevat het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels met het oog op waarborgen van externe veiligheid. Zo zijn in tabel 4.421, respectievelijk in tabel 4.899 afstanden opgenomen die verplicht aangehouden moeten worden tot (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties. Deze afstanden dienen op eigen terrein blijven om risico’s en gebruiksbeperkingen voor de omgeving te voorkomen. Als er een andere aangewezen risicoactiviteit aanwezig is, dan geldt de locatiebeperking van het eerste lid ook onverminderd.

Artikel 2.88 Beperkende regel over waar activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken zijn toegestaan

Artikel 2.88 bevat een beperkende regel over waar activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken zijn toegestaan. In artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn activiteiten aangewezen die ‘in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken’. Deze bedrijven, die in de praktijk grote lawaaimakers worden genoemd, mogen zich alleen op nader aangeduide locaties vestigen. Enerzijds noopt de te verwachten geluidproductie van deze bedrijven ertoe om deze bedrijven uitsluitend op specifieke plekken (percelen of delen van industrieterreinen) toe te staan waar deze geluidbelasting geen onaanvaardbare hinder voor de omgeving met zich meebrengt. Anderzijds heeft de vestiging van dergelijke bedrijven ook juridische consequenties, namelijk een plicht voor de gemeenten om de geluidproductie van de betreffende gronden te reguleren via de systematiek van geluidproductieplafonds (voorheen: geluidzonering). De aanduiding bedoeld in dit artikel valt overigens doorgaans niet samen met de grens van het industrieterrein waarvoor de zonering-/ gpp-plicht geldt; het industrieterrein beslaat meestal een groter gebied dan de gronden waar grote lawaaimakers zijn toegestaan.  

Artikel 2.89 Beperkende regel over waar datacenters zijn toegestaan

Artikel 2.89 bevat een beperkende regel over waar datacenters zijn toegestaan. Datacentra vragen veel ruimte en energie. Gelet hierop bevat paragraaf 5.1.7.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een verbod voor gemeenten om hyperscale datacentra (datacentra met een bebouwd vloeroppervlakte van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer) toe te laten. Ook de provincie Noord-Holland stelt voorwaarden aan het toelaten van datacenters in de Omgevingsverordening NH2022 in de vorm van instructieregels aan de gemeenten (zie artikelen 6.32a tot en met 6.32d). In aanvulling hierop voert de gemeente ook een restrictief vestigingsbeleid, zoals opgenomen in het vestigingsbeleid Datacenters gemeente Amsterdam 2020-2030 (vastgesteld door de gemeenteraad op 17 december 2020). Het beleid van de gemeente wordt naar verwachting in de loop van 2024 wordt herzien. 

 

Eerste lid: 

Gelet op de provinciale instructieregels en het gemeentelijk beleid mogen datacenters niet overal waar bedrijven zijn toegestaan zich vestigen, maar alleen op nader aangewezen locaties die voldoen aan de criteria van het beleid.

 

Tweede lid:

Om te voorkomen dat toegestane bestaande datacenters in capaciteit uitbreiden kan het aansluitvermogen met dit lid worden beperkt. Het aansluitvermogen wordt uitgedrukt in megavoltampère, een eenheid die wordt gebruikt om het schijnbaar vermogen van een elektrisch wisselspanningcircuit aan te duiden. De waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart. 

Ook is het mogelijk om de omvang van een datacenter te beperken. Met artikel 2.82, eerste lid, kan worden voorzien in een beperking van de maximum bruto-vloeroppervlakte van een bedrijf. 

 

Derde lid: 

De provinciale instructieregels en het gemeentelijke beleid stellen voorwaarden aan de vestiging van datacenters. Bij het toelaten van datacenters (door middel van wijziging van het omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) wordt eraan getoetst. Om de naleving van die voorwaarden tijdens de gebruiksfase van het datacenter te kunnen borgen is in het derde lid het bevoegdheid opgenomen om eisen te stellen aan de daar genoemde onderwerpen. Deze onderwerpen zijn afgeleid van de provinciale en gemeentelijke voorwaarden. Deze zijn in de omgevingsverordening en het gemeentelijke beleid nader toegelicht.

Artikel 2.90 Beperkende regel over waar windturbines zijn toegestaan

Artikel 2.90 bevat een beperkende regel over waar windturbines zijn toegestaan. Vanwege de bijzondere ruimtelijke uitstraling en te verwachten milieuhinder (geluid en slagschaduw) en risico’s zijn windturbines slechts op nader aangeduide locaties toegestaan. De Omgevingsverordening van de provincie Noord-Holland bevat tevens beperkingen voor het toestaan van windturbines. 

Artikel 2.91 Beperkende regel over waar complexe bedrijven zijn toegestaan

Artikel 2.91 bevat een beperkende regel over waar complexe bedrijven zijn toegestaan. De zogenaamde complexe bedrijven, die in Afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen, behoren tot de zwaarste categorieën van bedrijven. Daarom is het wenselijk dat deze zwaarste categorie zich uitsluitend in nader aan te wijzen gebieden mag vestigen. 

Artikel 2.92 Beperkende regel over waar Rie-bedrijven zijn toegestaan

Artikel 2.92 bevat een beperkende regel over waar Rie-bedrijven zijn toegestaan. De zogenaamde Rie-bedrijven die in de Richtlijn industriële emissies zijn aangewezen, behoren tot de zwaarste categorieën van bedrijven. Daarom is het wenselijk dat deze zwaarste categorie zich uitsluitend in nader aan te wijzen gebieden mag vestigen. 

Artikel 2.93 Locaties bedoeld voor havengebonden bedrijven 

Artikel 2.93 bevat een beperking voor locaties die zijn bedoeld voor havengebonden bedrijven. Havengebonden bedrijven moeten aan een kade liggen. Deze schaarse locaties worden beschermd door hier niet alle type bedrijfsactiviteiten toe te staan maar alleen havengebonden bedrijvigheid. 

Artikel 2.94 Locaties bedoeld voor windturbines

Artikel 2.94 bevat een beperking voor locaties die zijn bedoeld voor windturbines. Het exploiteren van windturbines is een bijzondere bedrijfsactiviteit. De locaties voor windturbines zijn daarom ook niet zonder meer inwisselbaar voor andere bedrijfsactiviteiten.

Artikel 2.100 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.7 bevat regels over culturele voorzieningen. Culturele voorziening is een veel omvattend begrip, waaronder sterk uiteenlopende vormen van gebruik vallen. De mate waarin de vormen van gebruik gevoelig zijn voor gevolgen vanuit de fysieke leefomgeving, of waarin ze gevolgen kunnen hebben op de fysieke leefomgeving, lopen uiteen. Mede om die redenen worden aanvullende regels gesteld over specifieke culturele voorzieningen. Artikel 2.100 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.    

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.101 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening', toegestaan gebruik 

Artikel 2.101 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' als gebruiksdoel culturele voorziening hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van een culturele voorziening. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben, in acht worden genomen. 

In bijlage I is bepaald dat onder een culturele voorziening wordt uitsluitend verstaan een: 

Artikel 2.102 Omvang en situering van culturele voorzieningen

Artikel 2.102 bevat beperkende regels over de omvang en situering van culturele voorzieningen. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak culturele voorzieningen dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte culturele voorziening'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bezoekers culturele voorziening' het maximum aantal bezoekers dat gelijktijdig aanwezig is binnen culturele voorzieningen de daar bepaalde waarde.. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal bezoekers. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Derde lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin culturele voorzieningen zijn toegestaan' culturele voorzieningen uitsluitend zijn toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen culturele voorzieningen zijn toegestaan.  

Artikel 2.103 Beperkende regel over waar theaters en concertzalen zijn toegestaan

Artikel 2.103 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' theaters en concertzalen zijn toegestaan. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘manege’.

In bijlage I is bepaald dat onder theater en concertzaal wordt verstaan een instelling gericht op het aanbieden van voorstellingen en op- en uitvoeringen van toneel, kleinkunst, circus, muziek, muziektheater, opera, en daarmee vergelijkbare activiteiten.

Artikel 2.104 Beperkende regel over waar musea en expositieruimten zijn toegestaan

Artikel 2.104 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' musea en expositieruimten zijn toegestaan. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘manege’.

In bijlage I is bepaald dat onder musea en expositieruimtes worden verstaan voor het publiek toegankelijke instellingen waar materiële en immateriële getuigenissen van de mens en zijn omgeving op het gebied van kunst, cultuur, historie en techniek worden verzameld, bewaard, onderzocht en/of tentoongesteld, en waarbij  informatie wordt verstrekt voor studie, educatie en/of recreatie.

Artikel 2.105 Beperkende regel over waar bioscopen en filmhuizen zijn toegestaan

Artikel 2.105 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' bioscopen en filmhuizen zijn toegestaan. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘manege’.

Het wordt voldoende duidelijk geacht wat wordt verstaan onder een bioscoop of filmhuis. Om die reden is geen begripsomschrijving opgenomen. 

Artikel 2.106 Beperkende regel over waar debatcentra zijn toegestaan

Artikel 2.106 bepaalt waar binnen locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' debatcentra zijn toegestaan. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: culturele voorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘manege’.

In bijlage I is bepaald dat onder dat onder een debatcentrum wordt verstaan een voor publiek toegankelijke instelling die in hoofdzaak is gericht op het organiseren van debatten.

Artikel 2.113 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.8 bevat regels over het gebruik voor hotels. Artikel 2.113 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.114 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel', toegestaan gebruik 

Artikel 2.114 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel', en over het daar toegestaan gebruik. Op dit gebruiksdoel is het Overnachtingsbeleid van toepassing zoals dat op 26 oktober 2021 door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld.  

Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel' als gebruiksdoel hotel hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een hotel. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben, in acht worden genomen.    

In bijlage I is bepaald dat onder een hotel wordt verstaan het bedrijfsmatig aanbieden van faciliteiten ten behoeve van overnachten voor recreatief of zakelijk verblijf in een gebouw, voor de duur van 1 dag tot en met 12 maanden, anders dan op een kampeerterrein of vakantiepark, met inbegrip van bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten en congresfaciliteiten. Onder een hotel wordt niet verstaan het gebruik van woonruimte of de daarbij behorende opstallen voor bed & breakfast, short stay of vakantieverhuur. 

Hostels en jeugdherbergen vallen wel onder de omschrijving. Overnachting op kampeerterreinen en vakantieparken in tenten, toercaravans en campers vallen niet onder de hier opgenomen regels, aangezien hier geen sprake is van overnachten in een gebouw. Huisjes op kampeerterreinen en vakantieparken vallen eveneens buiten de reikwijdte. Deze worden gereguleerd door onderdeel 2.3.23

Bij bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten moet worden gedacht aan een ontvangstruimte, een lobby, een ontbijtruimte, een hotelbar, een fitnessruimte en een spa. 

Bij bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten moet worden gedacht aan een ontvangstruimte, een lobby, een ontbijtruimte, een hotelbar, een fitnessruimte en een spa.  Bed & breakfast en vakantieverhuur betreft overnachten in een woning. Short stay betreft het gebruik van woonruimte voor ‘kort wonen’. Dit valt buiten dit onderdeel. Dit is in de omschrijving van hotel expliciet bepaald. Omdat de woonfunctie in die gevallen primair is, terwijl het bedrijfsmatig faciliteren van overnachten voor recreatief of zakelijk gebruik in die woning niet steeds en evenmin in de gehele woning hoeft plaats te vinden, zijn regels over deze activiteiten opgenomen in onderdeel 2.3.1.

In combinatie met artikel 2.3, eerste lid, betekent dit dat hotels op andere locaties niet zijn toegestaan. Hiermee kan op adequate wijze uitvoering worden gegeven aan het Overnachtingsbeleid, voor zover dat betrekking heeft op hotelvestiging. Bestaande hotellocaties kunnen worden geconsolideerd door aan de locatie de aanduiding te verbinden. Nieuwe hotelvestiging kan eveneens en op dezelfde wijze worden gefaciliteerd, mits dat passend is binnen het Overnachtingsbeleid. 

Artikel 2.115 Omvang en situering van hotels

Artikel 2.115 bevat beperkende regels over de omvang en situering van faciliteiten voor ontspanning en vermaak. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Hiermee wordt voorzien in verschillende manieren van regulering van hotels, zoals dat ook in bestemmingsplannen voorkomt. Het uitgangspunt van het overnachtingsbeleid is dat in ‘nee’ gebieden geen nieuwe overnachtingsfaciliteiten worden mogelijk gemaakt. Ook in ‘nee, tenzij’ gebieden mogen zonder juridische borging van  de voorwaarden uit het overnachtingsbeleid geen rechten voor extra capaciteit in het leven worden geroepen. Dit artikel biedt daarom de mogelijkheid om de bestaande rechten (zoals dit ook gebeurde in bestemmingsplannen) in te kaderen in het omgevingsplan. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet. Uiteraard kan een hotel dan nog in omvang zijn beperkt vanwege de maxima die gelden voor de bebouwing. 

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak hotel dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte hotel'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin hotel is toegestaan' het exploiteren van een hotel uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen faciliteiten voor ontspanning en vermaak zijn toegestaan.  

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal hotelkamers' het maximum aantal hotelkamers dat er mag zijn de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal hotelkamers. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Vierde lid:

Het vierde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bedden' het maximum aantal bedden dat er mag zijn de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal bedden. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Vijfde lid:

Het vijfde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bedden per kamer' het maximum aantal bedden dat er per kamer mag zijn de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal bedden per kamer. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Artikel 2.116 Bijbehorende faciliteiten uitsluitend voor hotelgasten

Artikel 2.116 bevat regels over bij het hotel behorende faciliteiten. Dat is nodig, omdat uit artikel 2.114, derde lid, volgt dat waar een hotel is toegestaan, daar ook bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten mogen worden gerealiseerd en geëxploiteerd. Gedacht moet worden aan ontvangstruimte, een lobby, een ontbijtruimte, maar ook een hotelbar, een fitnessruimte en een spa. Uitgangspunt is dat dergelijke voorzieningen uitsluitend zijn bedoeld voor hotelgasten. Voor een deel zijn dergelijke faciliteiten ook gericht op niet-hotelgasten. Dat hoeft in beginsel niet ongewenst te zijn, maar vraagt wel om regulering. 

Eerste lid: 

In het eerste lid wordt als uitgangspunt genomen dat bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten uitsluitend door hotelgasten mogen worden gebruikt.  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘bijbehorende hotelfaciliteiten ook voor niet-hotelgasten’ geldt dat bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten ook voor niet-hotelgasten mogen worden opengesteld. Die aanduiding kan zijn gegeven aan de gehele locatie waar het hotel is toegestaan, of aan delen ervan. Artikel 2.118, aanhef en eerste lid, biedt in dat geval wel de mogelijkheid dat, voor zover die nodig zijn ter voorkoming van onaanvaardbare overlast op de omgeving, maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat het aanbieden van vergader- en congresfaciliteiten aan derden is toegestaan voor zover dit ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van hotel. Wanneer geen sprake is van ondergeschiktheid, of wanneer de bedrijfsvoering zelfs uitsluitend is gericht op het aanbieden van faciliteiten aan derden voor het houden van vergaderingen en congressen, dan is paragraaf 3.2.24 van toepassing. 

Vierde lid:

Op grond van het vierde lid kunnen met betrekking tot het derde lid beperkingen gelden. Die beperkingen gelden uitsluitend ter plaatse van de aangegeven locatie. De beperkingen hebben nadrukkelijk betrekking op het aanbieden aan derden van vergader- en congresfaciliteiten. Voor zover beperkingen zijn gesteld, gelden die niet voor de eigen vergader- en congresruimten voor eigen gebruik.  

Artikel 2.117 Verboden gebruik bijbehorende gronden en bouwwerken

Artikel 2.117 bevat regels over de bij het hotel behorende gronden en bouwwerken. Uit het algemeen van toepassing zijnde artikel 3.5 volgt dat bijbehorende gronden en bouwwerken bedrijfsmatig mogen worden gebruikt. Dat geldt uiteraard alleen als aan die gronden ook de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel' is gegeven. Artikel 2.117, eerste lid, brengt daarin, als dat het geval is, een beperking aan. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat de bij een hotel behorende gronden en bijbehorende bouwwerken niet gebruikt mogen worden voor het aanbieden van faciliteiten ten behoeve van overnachten of voor bijbehorende faciliteiten voor hotelgasten en congresfaciliteiten. Dit zou een uitbreiding van overnachtingscapaciteit met zich meebrengen, en strookt niet met de beleidsintentie zoals opgenomen in het Overnachtingenbeleid. Gebruik van gronden of bijbehorende bouwwerken voor andere faciliteiten voor hotelgasten of congresfaciliteiten kan eveneens leiden tot een uitbreiding van overnachtingscapaciteit. Als bijvoorbeeld een congresruimte in een bijbehorend gebouw wordt gerealiseerd, zou sprake kunnen zijn van een verschuiving van die functie van het hoofdgebouw naar het bijgebouw, waardoor  in het hoofdgebouw meer ruimte voor bedden ontstaat. Uit de uitgangspunten van het beleid vloeit voort dat dit moet worden voorkomen. Het eerste lid zorgt daarvoor. Daarbij wordt duidelijk gemaakt dat artikel 3.5 onverminderd van toepassing blijft. Dat wil zeggen dat dit artikel 2.117 daar bovenop komt, en niet in de plaats van.  

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een uitzondering op het eerste lid, namelijk dat het verbod niet geldt voor het gebruik van gronden als horecaterras voor hotelgasten. Dat maakt mogelijk dat bij een hotel behorende gronden als horecaterras voor hotelgasten mogen worden gebruikt. Maar dat geldt alleen als aan die gronden ook de aanduiding 'gebruiksdoel: hotel' is gegeven. 

Aan dat gebruik als horecaterras voor hotelgasten kunnen wel beperkingen worden gesteld. Artikel 2.118, aanhef en tweede lid, biedt de mogelijkheid dat, voor zover die nodig zijn ter voorkoming van onaanvaardbare overlast op de omgeving, maatwerkvoorschriften worden gesteld. 

Een andere beperking die kan gelden is dat aan het bij het hotel behorende erf de aanduiding 'tuin' is gegeven. Op grond van artikel 3.5derde, geldt dan dat een bedrijfsmatig gebruik van het bijbehorend erf, waaronder gebruik voor horecadoeleinden, alsmede gebruik voor opslag, niet is toegestaan. Onder een dergelijk bedrijfsmatig gebruik valt ook het gebruik als horecaterras voor hotelgasten. 

Artikel 2.118 Mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften

Artikel 2.118 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. 

Eerste lid: 

Met welk doel en waarover een maatwerkvoorschrift kan worden gegeven is in het eerste lid bepaald. Daarin staat dat het gericht moet zijn op het voorkomen van onaanvaardbare overlast op de omgeving. Daarbij gaat het uiteraard om overlast vanwege het hotel.  Een maatwerkvoorschrift kan in dat geval worden gesteld over a) het gebruik van bij het hotel behorende faciliteiten voor hotelgasten door niet-hotelgastenen b) het gebruik van bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten. 

Tweede lid:

Het tweede lid maakt duidelijk dat een maatwerkvoorschrift over het gebruik van bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten kan inhouden dat het verboden is om bij het hotel behorende gronden en bouwwerken als horecaterras voor hotelgasten te gebruiken.

Artikel 2.124 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.9 bevat regels over sportvoorzieningen. Artikel 2.124 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Deze paragraaf gaat nadrukkelijk over gebruik van gronden en bouwwerken als sportvoorziening, en niet over de activiteit van het sporten zelf. Dit onderdeel regelt dus niet het voetballen, tennissen of schaatsen zelf, maar gaat over het gebruik van gronden en bouwwerken voor voorzieningen die deze sporten mogelijk maken. Dit onderdeel gaat niet over het hardlopen in parken, maar over specifieke hardloopfaciliteiten zoals een atletiekbaan. Daarmee richten de regels zich ook niet tot de sporter zelf, maar tot degene die met de sportvoorziening het sporten faciliteert. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.125 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening', toegestaan gebruik 

Artikel 2.125 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' als gebruiksdoel sportvoorziening hebben, en dat ze mogen worden gebruikt hebben het gebruik als als sportvoorziening. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.    

In bijlage I is in een begripsbepaling bepaald wat onder een sportvoorziening wordt verstaan: 

Onder a is aangegeven dat hieronder vallen terreinen bedoeld voor de uitoefening van sport, zoals sportvelden en/of sportbanen. Daarmee wordt gedoeld op sportvoorzieningen in de open lucht. Het gaat bij buitensport vaak om grotendeels onbebouwde terreinen, waarop wel allerlei bouwwerken aanwezig zijn ten behoeve van de sportbeoefening. Om die reden wordt in dit geval expliciet aangegeven dat de betreffende bouwwerken eveneens vallen onder het begrip sportvoorziening. Het gaat om bijbehorende bouwwerken, zoals tribunes, dug-outs, lichtmasten en met verenigingsgebouwen, kantines, kleedkamers en andere naar de aard daarmee te vergelijken accommodaties. 

Onder b is bepaald dat het ook kan gaan om gebouwen of gedeelten van een gebouw bedoeld voor de uitoefening van sport. Dit betekent dat zowel sporthallen vallen onder het begrip sportvoorziening, maar dat ook sportvoorzieningen binnen een gedeelte van een gebouw onder het begrip sportvoorziening vallen. Dus ook bijvoorbeeld een sportschool die zich in een gedeelte van een gebouw bevindt, valt hieronder. 

Tot slot wordt onder c bepaald dat ook bouwwerken en andere faciliteiten ten behoeve van de uitoefening van watersport in de openbare buitenruimte onder het begrip sportvoorziening vallen. Het gaat hierbij om bouwwerken en andere faciliteiten ten behoeve van watersport, waarbij de sportuitoefening zelf plaatsvindt in de publieke buitenruimte. Gedacht kan worden aan voorzieningen ten behoeve van de roei- en kanosport. De sportuitoefening zelf mag plaatsvinden op het water in de publieke buitenruimte, en behoeft ook geen nadere regulering op grond van het omgevingsplan. Anders is dat voor bijvoorbeeld de locaties waar stalling van roeiboten, kano’s en opslag van overige materialen plaatsvindt. Die locaties vallen onder de reikwijdte van dit onderdeel.  

Ten overvloede wordt opgemerkt dat, hoewel expliciet wordt opgemerkt dat onder sportvoorzieningen ook bepaalde bouwwerken vallen, dit regelonderdeel niet de regels over bouwwerken bevat. Het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken wordt gereguleerd in hoofdstuk 4.

Artikel 2.126 Omvang en situering van sportvoorzieningen

Artikel 2.126 bevat beperkende regels over de omvang en situering van sportvoorzieningen. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak sportvoorzieningen dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte sportvoorziening'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid,  geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bezoekers sportvoorziening' het maximum aantal bezoekers dat gelijktijdig aanwezig is binnen sportvoorzieningen de daar bepaalde waarde.. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal bezoekers. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Derde lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin sportvoorzieningen zijn toegestaan' sportvoorzieningen uitsluitend zijn toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen sportvoorzieningen zijn toegestaan.  

Artikel 2.127 Beperkende regel over waar maneges zijn toegestaan

 Artikel 2.127 bevat beperkingen voor maneges. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat maneges uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘manege toegestaan’. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘manege toegestaan’. Dit betekent ook dat naast een manege wel ook andere vormen van sportvoorzieningen zijn toegestaan. 

In bijlage I wordt bepaald dat onder een manege wordt verstaan een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt. Met deze omschrijving wordt aangesloten op de provinciale omgevingsverordening. Het begrip ‘bedrijf’ moet ruim worden uitgelegd in die zin dat ook een instelling zonder winstoogmerk die is gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt, onder het toepassingsbereik valt. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat niet-overdekte paardenbakken uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘niet-overdekte paardenbak toegestaan’. 

Artikel 2.128 Beperkende regel over waar kunstijsbanen zijn toegestaan

Artikel 2.128 bevat beperkingen ten aanzien van kunstijsbanen. Het eerste lid bepaalt dat kunstijsbanen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘kunstijsbaan toegestaan’. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘kunstijsbaan toegestaan’. Dit betekent ook dat naast een kunstijsbaan wel ook andere vormen van sportvoorzieningen zijn toegestaan. 

In bijlage I wordt bepaald dat onder een kunstijsbaan wordt verstaan een al dan niet overdekte voorziening voor het beoefenen van sport op kunstijs. Of sprake kan zijn van een al dan niet overdekte kunstijsbaan wordt in hoofdzaak bepaald door de regels over het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals opgenomen in hoofdstuk 4

Artikel 2.129 Beperkende regel over waar sportscholen en fitnesscentra zijn toegestaan

Artikel 2.129 bevat de beperking voor sportscholen en fitnesscentra dat die uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘sportschool toegestaan’. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘sportschool toegestaan’. Wat onder een sportschool of fitnesscentrum naar normale maatstaven moet worden verstaan is voldoende duidelijk, zodat van een nadere omschrijving is afgezien.

Artikel 2.130 Beperkende regel over waar zwembaden zijn toegestaan

Artikel 2.130 bevat beperkingen met betrekking tot zwembaden. 

Eerste lid:

In het eerste lid is de beperking opgenomen dat zwembaden uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘zwembad toegestaan’. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘zwembad toegestaan’. Dit betekent ook dat naast een zwembad in principe ook andere vormen van sportvoorzieningen zijn toegestaan. Een combinatie met een sporthal is daarmee goed mogelijk. 

Tweede lid: 

In het tweede lid wordt bepaald dat in deze paragraaf onder een zwembad wordt verstaan een al dan niet overdekte voorziening voor het lesgeven in zwemmen, de zwemsport en het recreatief zwemmen. Deze betekenis die aan het begrip zwembad wordt gegeven geldt alleen voor deze paragraaf. 

Derde lid:

Niet-overdekte zwembaden zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'niet-overdekt zwembad toegestaan'. Dit betekent dat aan de betreffende locatie zowel de aanduiding 'gebruiksdoel: sportvoorziening' moet zijn gegeven, als een aanvullende aanduiding ‘niet-verdekt zwembad toegestaan’.

Artikel 2.131 Locaties bedoeld voor watersport-gerelateerde faciliteiten

Artikel 2.131 bevat de regel dat ter plaatse van de aanduiding 'watersportvoorzieningen' geen andere sportvoorzieningen dan watersport-gerelateerde faciliteiten zijn toegestaan. In bijlage I wordt bepaald dat onder een watersport-gerelateerde faciliteit moet worden verstaan een voorziening die specifiek is bedoeld voor het beoefenen van sport op het water, met bijbehorende bouwwerken zoals steigers, opslag- of botenloods, clubhuis en kantine. Of en waar deze bouwwerken daadwerkelijk mogen worden gerealiseerd wordt bepaald in hoofdstuk 4.

De uitoefening van watersport is in de publieke buitenruimte uiteraard toegestaan, evenals dat je in een park mag hardlopen. Dit hoeft niet specifiek mogelijk gemaakt te worden. In bepaalde gevallen is het wel nodig dat er faciliteiten worden geboden voor die buitensport, bijvoorbeeld voor de stalling van boten of bergruimte voor andere materialen. Het is van belang dat die ruimten ook daadwerkelijk beschikbaar zijn en blijven voor specifiek dat doel. Dat wordt met dit eerste lid bepaald. 

Artikel 2.137 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.10 bevat regels over faciliteiten op het gebied van ontspanning en vermaak. Artikel 2.137 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.138 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak', toegestaan gebruik 

Artikel 2.138 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ontspanning en vermaak' als gebruiksdoel ontspanning en vermaak hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor het bieden van faciliteiten op het gebied van ontspanning en vermaak. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.    

In bijlage I is een begripsbepaling opgenomen voor 'ontspanning en vermaak'. Het is lastig deze te vatten onder een dekkende omschrijving, anders dan dat het gaat om faciliteiten op het gebied van vrijetijdsbesteding waar tegen betaling gebruik van wordt gemaakt. Dit geeft echter onvoldoende afbakening. Om die reden is er voor gekozen de vormen van ontspanning en vermaak expliciet te benoemen. Het is een limitatieve opsomming. Andere vormen van ontspanning en vermaak zijn niet toegestaan op grond van dit regelonderdeel. 

Artikel 2.139 Omvang en situering van faciliteiten op het gebied van ontspanning en vermaak

Artikel 2.139 bevat beperkende regels over de omvang en situering van faciliteiten voor ontspanning en vermaak. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.  

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak faciliteiten voor ontspanning en vermaak dat is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte faciliteiten voor ontspanning en vermaak'. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bezoekers faciliteiten voor ontspanning en vermaak' het maximum aantal bezoekers dat gelijktijdig aanwezig is binnen faciliteiten voor ontspanning en vermaak de daar bepaalde waarde is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal bezoekers. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Derde lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin faciliteiten voor ontspanning en vermaak zijn toegestaan' faciliteiten voor ontspanning en vermaak uitsluitend zijn toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen faciliteiten voor ontspanning en vermaak zijn toegestaan.  

Artikel 2.140 Beperkende regel over waar faciliteiten op het gebied van spel en vermaak zijn toegestaan

Artikel 2.140 bepaalt dat faciliteiten gericht op spel en vermaak uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'spel en vermaak toegestaan'. In bijlage I wordt omschreven wat onder faciliteiten gericht op spel en vermaak wordt verstaan. Onder spel en vermaak valt een breed arsenaal aan uiteenlopende activiteiten. Een omschrijving met een duidelijke afbakening is niet goed te geven, vandaar dat in het tweede lid een opsomming is gegeven van activiteiten die hier in elk geval onder vallen. Het gaat om een bowlingbaan, minigolf, speelparadijs, gamehal, arcadehal, gelegenheid voor laser-gamen, escaperoom, biljart- en snookerzalen, speel- en spelvoorzieningen, activiteiten gericht op belevingen, en naar de aard daarmee te vergelijken faciliteiten. Met dat laatste wordt duidelijk gemaakt dat het geen limitatieve opsomming betreft. Ook (toeristische) activiteiten gericht op belevingen (‘experience’) vallen onder deze paragraaf. 

Om te voorkomen dat het misverstand zou ontstaan dat ook kartbanen, speelautomatenhallen, casino's, maar bijvoorbeeld ook bioscopen en dergelijk onder spel en vermaak als bedoeld in dit artikel vallen, is expliciet toegevoegd dat de overige in deze paragraaf of elders in deze afdeling specifiek genoemde faciliteiten hier niet onder vallen. Die zijn dus uitsluitend toegestaan voor zover dat volgt uit de regels die specifiek op die faciliteiten betrekking hebben. 

Artikel 2.141 Beperkende regel over waar kartbanen zijn toegestaan

Artikel 2.141 bepaalt dat kartbanen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kartbaan toegestaan'. Het is overbodig geacht een omschrijving op te nemen. 

Artikel 2.142 Beperkende regel over waar dierentuinen zijn toegestaan

Artikel 2.142 bepaalt dat dierentuinen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'dierentuin toegestaan'. Het is overbodig geacht een omschrijving op te nemen. 

Artikel 2.143 Beperkende regel over waar speelautomatenhallen zijn toegestaan

Artikel 2.143 bepaalt dat speelautomatenhallen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'speelautomatenhal toegestaan'. In bijlage I is aangegeven dat onder een speelautomatenhal wordt verstaan een speelautomatenhal als bedoeld in de Verordening kansspelautomaten en speelautomatenhallen Amsterdam. Daarin wordt bepaald dat eronder wordt verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Wet op de kansspelen. Daar wordt gesproken van een inrichting, anders dan een hoogdrempelige inrichting, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van kansspelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan. Er is afgezien van het opnemen van een eigen omschrijving, om te voorkomen dat aan een en hetzelfde begrip onbedoeld een verschillende uitleg kan worden gegeven. Door de verwijzing is uitgesloten dat een horecabedrijf met kansspelautomaten onder het begrip speelautomatenhal valt. Een horecabedrijf waarbinnen op grond van de Verordening speelautomaten(hallen) maximaal twee spelautomaten zijn toegestaan, valt daarmee ook niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Artikel 2.144 Beperkende regel over waar casino's zijn toegestaan

Artikel 2.144 bepaalt dat casino's uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'casino toegestaan'. In het tweede lid is aangegeven dat onder een casino wordt verstaan een speelcasino als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen. Daarin is bepaald dat onder een speelcasino wordt verstaan de voor het publiek opengestelde of bedrijfsmatig gedreven inrichting, waar door middel van gemeenschappelijk beoefende kansspelen aan de deelnemers de gelegenheid wordt gegeven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling, waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Er is afgezien van het opnemen van een eigen omschrijving, om te voorkomen dat aan een en hetzelfde begrip onbedoeld een verschillende uitleg kan worden gegeven. 

Artikel 2.145 Beperkende regel over waar wellness is toegestaan

Artikel 2.145 bepaalt dat wellness uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wellness toegestaan'. In bijlage I is aangegeven dat onder wellness wordt verstaan een voorziening die is gericht op het aanbieden van faciliteiten voor ontspanning voor lichaam en geest in de vorm van combinaties van met name sauna, zwembaden, massageruimten, relaxruimten, zonnestudio's, of kapsalons.

Artikel 2.151 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Subparagraaf 2.3.11 bevat regels over prostitutiebedrijven. Artikel 2.151 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in deze subparagraaf.

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf '. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.    

Tweede lid: 

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf '. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.152 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf', toegestaan gebruik 

Artikel 2.152 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: prostitutiebedrijf', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: prostitutiebedrijf’ als gebruiksdoel prostitutiebedrijf hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een prostitutiebedrijf. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.

Ook de Algemene Plaatselijke Verordening bevat regels over prostitutiebedrijven, waaronder een vergunningstelsel voor locatiegebonden prostitutiebedrijven, waarbij aspecten als veiligheid, vrijwilligheid en het beperken van overlast worden betrokken. De specifieke effecten die prostitutiebedrijven hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving rechtvaardigen het reguleren van deze activiteiten in het omgevingsplan. Daarbij kan worden gedacht aan de afwijkende tijden waarop deze bedrijven intensief worden bezocht. Dit kan effect hebben op de leefbaarheid en omgevingskwaliteit van de omgeving van dat bedrijf. Daarom is sturing op de locatie van deze activiteit gewenst is. Deze regeling voorziet daarin.

In bijlage I is bepaald wat in dit omgevingsplan onder een prostitutiebedrijf wordt verstaan. Het betreft een voor publiek toegankelijke ruimte, besloten ruimte waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie. Deze definitie impliceert dat het prostitutiebedrijf in een gebouw moet zijn gevestigd. Voorbeelden hiervan zijn: een besloten bordeel, of een prostitutie hotel. Deze begripsomschrijving is overgenomen uit de Algemene Plaatselijke Verordening. Dat geldt ook voor de begripsomschrijving van prostitutie. Daaronder wordt verstaan het zich beschikbaar stellen om tegen vergoeding seksuele handelingen met een ander te verrichten.

Artikel 2.153 Beperkende regel over waar raamprostitutie is toegestaan

In artikel 2.153zijn beperkende regels opgenomen over waar raamprostitutiebedrijven zijn toegestaan. Deze vorm van een prostitutiebedrijf onderscheid zich doordat de sekswerkers klanten werven vanachter ramen zichtbaar vanaf de weg. Deze ruimtelijke uitstraling op de fysieke leefomgeving maakt het wenselijk om voor deze specifieke activiteit beperkende regels te stellen.  

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het exploiteren van een raamprostitutiebedrijf uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'raamprostitutiebedrijf toegestaan'. Dat betekent dat daar waar een prostitutiebedrijf is toegestaan, in beginsel geen raamprostitutiebedrijf is toegestaan, tenzij dat met de aanduiding uit dit eerste lid mogelijk wordt gemaakt. In bijlage I is de definitie van een raamprostitutiebedrijf uit Algemene Plaatselijke Verordening overgenomen in dit omgevingsplan. Deze luidt als volgt: onder een raamprostitutiebedrijf wordt verstaan een prostitutiebedrijf waar het werven van klanten gebeurt door prostituees die zichtbaar zijn vanaf de weg.

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding  'raamprostitutiebedrijf toegestaan' het exploiteren van een prostitutiebedrijf uitsluitend in de vorm van een raamprostitutiebedrijf is toegestaan. Hiermee wordt voorkomen dat er op een locatie ongewenste uitwisseling plaatsvindt van prostitutiebedrijven en raamprostitutiebedrijven.

Artikel 2.154 Omvang en situering prostitutiebedrijf 

Artikel 2.154 bevat regels over omvang en situering van prostitutiebedrijven, zodat locatiegerichte beperkingen worden gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing als de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Zonder aanduiding gelden de beperkingen dus niet.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het exploiteren van een prostitutiebedrijf alleen is toegestaan in een hoofdgebouw. Daarbij is expliciet bepaald dat in een eventueel bij het hoofdgebouw behorende erfbebouwing een bedrijfsmatig gebruik voor een prostitutiebedrijf niet is toegestaan. Hiermee wordt voorkomen dat het gebruik van de erfbebouwing het toegestane gebruik van het hoofdgebouw volgt. Hierbij is bepaald dat hiermee wordt afgeweken van de regel uit artikel 2.10 dat het gebruik van een bijbehorende erf in overeenstemming is met het gebruiksdoel van het hoofdgebouw.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding “bouwlaag waarin een prostitutiebedrijf is toegestaan” een prostitutiebedrijf alleen is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen een prostitutiebedrijf is toegestaan. De peildatum is locatie-afhankelijk.

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat de bestaande bruto-vloeroppervlakte die voor een prostitutiebedrijf wordt gebruikt niet mag worden vergroot. Hiermee wordt beoogd dat de omvang van het prostitutiebedrijf niet wordt vergroot. Uitbreiding van deze activiteit is beleidsmatig niet gewenst vanwege de nadelige invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. 

Vierde lid:

Het vierde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding “maximum aantal prostitutieramen” het maximum aantal ramen waar achter een prostituee zich presenteert het daar bepaalde aantal is. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald het maximum aantal ramen.

Artikel 2.158 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Subparagraaf 2.3.11.2 bevat regels over seksinrichtingen. Artikel 2.158 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in deze subparagraaf.

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting', en b) op het gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid: 

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.159 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting', toegestaan gebruik 

Artikel 2.159 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: seksinrichting', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: seksinrichting’ als gebruiksdoel seksinrichting hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor het exploiteren van een seksinrichting. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.

Het exploiteren van een seksinrichting wordt niet alleen door het omgevingsplan gereguleerd, maar ook door de Algemene Plaatselijke Verordening. Voor het gebruik van begrippen en definities hiervan wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Algemene Plaatselijke Verordening. In bijlage I is bepaald wat onder een seksinrichting wordt verstaan.

Artikel 2.160 Omvang en situering seksinrichtingen 

Artikel 2.160 bevat regels over omvang en situering van seksinrichtingen, zodat locatiegerichte beperkingen worden gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing als de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Zonder aanduiding gelden de beperkingen dus niet.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het exploiteren van een seksinrichting alleen is toegestaan in een hoofdgebouw. Daarbij is expliciet bepaald dat in een eventueel bij het hoofdgebouw behorende erfbebouwing een bedrijfsmatig gebruik voor een seksinrichting niet is toegestaan. Hiermee wordt voorkomen dat het gebruik van de erfbebouwing het toegestane gebruik van het hoofdgebouw volgt. Hierbij is bepaald dat hiermee wordt afgeweken van de regel uit artikel 2.10 dat het gebruik van een bijbehorende erf in overeenstemming is met het gebruiksdoel van het hoofdgebouw.

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag waarin een seksinrichting is toegestaan' een seksinrichting alleen is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaald in welke bouwlaag of bouwlagen een seksinrichting is toegestaan.

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat de bestaande bruto-vloeroppervlakte die voor een seksinrichting wordt gebruikt niet mag worden vergroot. Hiermee wordt beoogd dat de omvang van de seksinrichting niet wordt vergroot. Uitbreiding van deze activiteit is beleidsmatig niet gewenst vanwege de nadelige invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De peildatum is locatie-afhankelijk.

Artikel 2.164 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.12 bevat regels over het gebruik voor agrarische activiteiten. Subparagraaf 2.3.12.1 gaat over veehouderijen en paardenfokkerijen. Artikel 2.164 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de subparagraaf van toepassing is op het gebruiksdoel van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.165 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij', toegestaan gebruik 

Artikel 2.165 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: veehouderij of paardenfokkerij' als gebruiksdoel veehouderij of paardenfokkerij hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij of paardenfokkerij. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.  

In bijlage I wordt een omschrijving gegeven van wat wordt verstaan onder agrarisch bedrijf. Dat is een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen. Deze omschrijving is gelijk aan die in de provinciale omgevingsverordening. 

In bijlage I wordt ook een omschrijving gegeven van wat wordt verstaan onder een paardenfokkerij. Het gaat om een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden. Een nadere omschrijving van veehouderij is niet gegeven. Wat hieronder wordt verstaan, wordt voldoende duidelijk geacht. 

Artikel 2.166 Beperking met betrekking tot intensieve veehouderijen

Artikel 2.166 bevat een beperking voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van een intensieve veehouderij. Dat is alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij. Daarbij is tevens bepaald dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren. In bijlage I is opgenomen dat onder een intensieve veehouderij moet worden verstaan een intensieve veehouderij als bedoeld in de provinciale omgevingsverordening. Die omschrijft het als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij. 

Artikel 2.167 Beperking met betrekking tot opslag

Artikel 2.167 bepaalt dat opslag uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’.

Artikel 2.168 Beperking met betrekking tot paardenbakken

Artikel 2.168 bevat een beperking met betrekking tot paardenbakken, namelijk dat deze uitsluitend zijn toegestaan ten behoeve van het agrarisch bedrijf, en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’. Daarbij is in het tweede lid bepaald dat de maximum bruto-vloeroppervlakte van de paardenbak de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlak paardenbak’ bepaalde waarde bedraagt. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. Is een dergelijke aanduiding niet opgenomen, dan geldt geen maximum oppervlakte. 

Artikel 2.169 Beperking met betrekking tot de teelt van ruwvoedergewassen

Artikel 2.169 bepaalt dat de teelt van ruwvoedergewassen is toegestaan tot maximaal 10% van de gronden behorende bij een agrarisch bedrijf waarbij de gronden duurzaam in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering. In bijlage I is een definitie opgenomen van wat ruwvoedergewassen zijn. Tot gronden die duurzaam in gebruik zijn behoren zowel de gronden die in eigendom zijn als gronden die langdurig via huur of pacht deel uitmaken van het bedrijf.

Artikel 2.173 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.12 bevat regels over het gebruik voor agrarische activiteiten. Subparagraaf 2.3.12.2 gaat over het telen van gewassen in de open lucht. Artikel 2.173 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de subparagraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.  

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.174 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht', toegestaan gebruik 

Artikel 2.174 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: gewassenteelt in de open lucht' als gebruiksdoel gewassenteelt in de open lucht hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf gericht op het telen van gewassen in de open lucht, niet zijnde bosbouw, sier- en fruitteelt. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.   

In bijlage I wordt een omschrijving gegeven van wat wordt verstaan onder agrarisch bedrijf. Dat is een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen. Deze omschrijving is gelijk aan die in de provinciale omgevingsverordening. Wat onder gewassenteelt in de open lucht wordt verstaan wordt voldoende duidelijk geacht.  

Artikel 2.175 Beperking met betrekking tot opslag

Artikel 2.175 bepaalt dat opslag uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’.

Artikel 2.176 Beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen 

Artikel 2.176 bevat een beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen. Die zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’. In bijlage I is aangegeven dat onder teeltondersteunende voorzieningen worden verstaan voorzieningen die toegepast worden om de teelt van groente, fruit, bomen of potplanten te bevorderen en te beschermen, zoals hagelnetten, stellingen en regenkappen en teeltondersteunende kassen.

Artikel 2.180 Toepassingsbereik 

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.12 bevat regels over het gebruik voor agrarische activiteiten. Subparagraaf 2.3.12.3 gaat over glastuinbouw. Artikel 2.180 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de subparagraaf van toepassing is op het gebruiksdoel van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Artikel 2.181 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw', toegestaan gebruik 

In artikel 2.174 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: glastuinbouw' als gebruiksdoel glastuinbouw hebben, en dat ze mogen worden gebruikt voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van glastuinbouw . Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.   

In bijlage I wordt een omschrijving gegeven van wat wordt verstaan onder agrarisch bedrijf. Dat is een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen. Deze omschrijving is gelijk aan die in de provinciale omgevingsverordening. War onder glastuinbouw wordt verstaan wordt voldoende duidelijk geacht. 

Artikel 2.182 Beperking met betrekking tot kassen

Artikel 2.182 bepaalt dat kassen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kas toegestaan'. Wat onder een kas moet worden verstaan is bepaald in bijlage I, waarbij wordt verwezen naar de provinciale omgevingsverordening. Daarin is opgenomen dat het gaat om een bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen. Op het bouwen, in stand houden en gebruiken van een kas zijn uiteraard de regels in hoofdstuk 4 van toepassing. 

Artikel 2.183 Beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen 

Artikel 2.176 bevat een beperking met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen. Die zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bedrijfsperceel’. In bijlage I is aangegeven dat onder teeltondersteunende voorzieningen worden verstaan voorzieningen die toegepast worden om de teelt van groente, fruit, bomen of potplanten te bevorderen en te beschermen, zoals hagelnetten, stellingen en regenkappen en teeltondersteunende kassen.

Artikel 2.187 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.13 bevat regels over het gebruiksdoel van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: water'. Artikel 2.187 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: water'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. In het tweede lid is bepaald dat deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water'. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Artikel 2.188 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water', toegestaan gebruik 

Artikel 2.188 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water', en over het daar toegestaan gebruik.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' bedoeld zijn voor waterberging, waterhuishouding en watervoorzieningen, waaronder in ieder geval worden begrepen sloten, vijvers, vaarten, kanalen, grachten, plassen, waterwegen en overige waterpartijen. Met dit gebruiksdoel wordt een vervolg gegeven aan een werkwijze die ook in bestemmingsplannen onder de voorheen geldende Wet ruimtelijke ordening werd gehanteerd met waterbestemmingen.  

Tweede lid:

In waterbestemmingen werd voorheen veelal ruimte gelaten voor allerlei voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Dit wordt in het tweede lid gecontinueerd. Het tweede lid bepaalt dat de gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: water' in elk geval bedoeld zijn voor het realiseren van de daar aangegeven voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Het gaat om voorzieningen, bouwwerken en andere werken die over het algemeen passend zijn binnen groenvoorzieningen zoals bruggen, beschoeiingen, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken, maar ook groenvoorzieningen van ondergeschikte omvang, nutsvoorzieningen, ondergrondse infrastructurele voorzieningen en waterstaatkundige werken. Daarbij wordt in de aanhef van het tweede lid wel het voorbehoud gemaakt dat elders in dit omgevingsplan een bepaling is opgenomen op grond waarvan in specifieke gevallen een bepaalde voorziening, een bepaald bouwwerk of ander werk, niet is toegestaan. Daarmee wordt ruimte gelaten voor locatiespecifieke maatwerkregels.    

Derde lid:

Het derde lid maakt expliciet dat het tweede lid niet betekent dat die het realiseren van daarin genoemde voorzieningen, bouwwerken, en andere werken, zondermeer zijn toegestaan. Er kunnen aanvullende regels van toepassing kunnen zijn, bij voorbeeld in de vorm van een vergunningplicht. Gedacht kan worden aan de regels voor het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van dit omgevingsplan, en die onverkort van toepassing zijn op het realiseren van de in het tweede lid genoemde bouwwerken. Voor zover het oprichten, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk niet vergunningvrij is, dan moet de bouwaanvraag ook worden getoetst op de vraag of het beoogde gebruik in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.3. Dat volgt uit artikel 4.16 in samenhang gelezen met artikel 5.14. Oftewel, een bouwaanvraag voor een vergunningplichtig bouwwerk wordt getoetst aan het gebruiksdoel zoals vastgelegd in dit artikel 2.188. In wezen is dit niet anders dan onder oud recht, waarbij de bouwvergunning wanneer die op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig was, werd geweigerd wanneer die in strijd was met de geldende bestemming.

Vierde lid:

Het vierde lid tot slot bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de functie 'water' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.194 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.14 bevat regels over het gebruiksdoel van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer'. Artikel 2.194 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. In het tweede lid is bepaald dat deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer'. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Artikel 2.195 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer', toegestaan gebruik 

Artikel 2.195 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer', en over het daar toegestaan gebruik.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' bedoeld zijn voor het realiseren, in stand houden en gebruiken van wegen, OV-stations, spoorwegen, metrolijnen, trambanen, woonerven, publiek toegankelijke parkeergarages en publiek toegankelijke parkeerterreinen, overige parkeergelegenheid in de openbare ruimte, voet- en fietspaden, publiek toegankelijke fietsparkeergarages en publiek toegankelijke fietsparkeerterreinen, en pleinen.

Met dit gebruiksdoel wordt een vervolg gegeven aan een werkwijze die ook in bestemmingsplannen onder de voorheen geldende Wet ruimtelijke ordening werd gehanteerd met bestemmingen Verkeer. In bestemmingsplannen werd daarbij vaak onderscheid gemaakt tussen verschillende verkeersbestemmingen, waarbij de ene bijvoorbeeld wel wegen of spoorwegen toestond, en de andere niet. Dit onderscheid is in dit omgevingsplan niet gemaakt. In subparagraaf 2.3.14.2 zijn regels opgenomen die specifiek bepalen waar bepaalde specifieke vormen van verkeer, zoals wegen en spoorwegen, wel en niet zijn toegestaan.  

Tweede lid:

In verkeersbestemmingen werd voorheen veelal ruimte gelaten voor allerlei voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Dit wordt in het tweede lid gecontinueerd. Het tweede lid bepaalt dat de gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' in elk geval bedoeld zijn voor het realiseren van de daar aangegeven voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Het gaat om bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken, alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen, beschoeiingen, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare ondergeschikte werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken, groenvoorzieningen en watervoorzieningen van ondergeschikte omvang en nutsvoorzieningen.

Daarbij wordt in de aanhef van het tweede lid wel het voorbehoud gemaakt dat elders in dit omgevingsplan een bepaling is opgenomen op grond waarvan in specifieke gevallen een bepaalde voorziening, een bepaald bouwwerk of ander werk, niet is toegestaan. Daarmee wordt ruimte gelaten voor locatiespecifieke maatwerkregels.   

Derde lid:

Het derde lid maakt expliciet dat het tweede lid niet betekent dat die het realiseren van daarin genoemde voorzieningen, bouwwerken, en andere werken, zondermeer zijn toegestaan. Er kunnen aanvullende regels van toepassing kunnen zijn, bij voorbeeld in de vorm van een vergunningplicht. Gedacht kan worden aan de regels voor het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van dit omgevingsplan, en die onverkort van toepassing zijn op het realiseren van de in het tweede lid genoemde bouwwerken. Voor zover het oprichten, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk niet vergunningvrij is, dan moet de bouwaanvraag ook worden getoetst op de vraag of het beoogde gebruik in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.3. Dat volgt uit artikel 4.16 in samenhang gelezen met artikel 5.14. Oftewel, een bouwaanvraag voor een vergunningplichtig bouwwerk wordt getoetst aan het gebruiksdoel zoals vastgelegd in dit artikel 2.208. In wezen is dit niet anders dan onder oud recht, waarbij de bouwvergunning wanneer die op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig was, werd geweigerd wanneer die in strijd was met de geldende bestemming.

Vierde lid:

Het vierde lid tot slot bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de functie 'water' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.201 Beperkende regels over wegen

Artikel 2.201 bevat beperkingen voor rijbanen. Naast deze ruimtelijke beperkingen zijn in hoofdstuk 7 regels opgenomen over het aanleggen of het wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg. De in dat hoofdstuk opgenomen vergunningplicht is bedoeld om een beoordeling te kunnen doen op gevolgen voor geluidgevoelige bouwwerken. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg mogelijk maakt, aan bepaalde voorwaarden worden voldaan (artikel 5.78m Besluit kwaliteit leefomgeving). In hoofdstuk 7  wordt aan deze instructieregels gevolg gegeven. Dat betekent dat ook voor de aanleg van bijvoorbeeld een gemeenteweg ter plaatse van de aanduiding 'weg toegestaan', behoudens in hoofdstuk 7  aangegeven uitzonderingen, een vergunningplicht geldt. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt in het eerste lid dat binnen de gronden met de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' rijbanen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'weg toegestaan'. Onder een rijbaan wordt verstaan elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden. Dat is overeenkomstig artikel 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is als het gaat om een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, of als een maximumsnelheid geldt van 30km/u. In die gevallen is een weg overal ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' toegestaan. 

Derde lid: 

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal rijstroken' het maximum aantal rijstroken dat is toegestaan de daar bepaalde waarde is. Onder een rijstrook wordt verstaan een door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan van zodanige breedte dat bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen daarvan gebruik kunnen maken. Dat is overeenkomstig artikel 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).

Deze beperking geldt alleen ter plaatse van de genoemde aanduiding. Deze aanduiding gaat altijd gepaard met een op de digitale kaart weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal hotelkamers. Gelet op artikel 2.2derde lid, geldt dat maximum per afzonderlijk aanduidingsvlak. 

Artikel 2.202 Beperkende regels over spoorwegen

Artikel 2.202 bepaalt dat binnen de gronden met de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' wegen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'spoorweg toegestaan'. 

Artikel 2.203 Beperkende regels over tram- en metrolijnen

Artikel 2.203 bevat beperkingen voor waar binnen de gronden met de aanduiding 'gebruiksdoel: verkeer' tram- en metrolijnen zijn toegestaan. Het eerste lid bepaalt dat bovengrondse metrolijnen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bovengrondse metro toegestaan'. Het tweede lid bepaalt dat ondergrondse metrolijnen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ondergrondse metro toegestaan'. Het derde lid bepaalt dat tramlijnen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'tram toegestaan'.

Artikel 2.204 Vergunningplicht voor het aanleggen of wijzigen van gemeentewegen en waterschapswegen

In artikel 2.204 is bepaald dat op het aanleggen of het wijzigen van een gemeenteweg of waterschapsweg hoofdstuk 7 onverkort van toepassing. In dat hoofdstuk is een vergunningplicht opgenomen voor het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg of waterschapsweg. Onder gemeenteweg wordt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan een weg in beheer bij een gemeente. Onder een waterschapsweg wordt verstaan een weg in beheer bij een waterschap. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, is die omschrijving van toepassing op dit omgevingsplan. De vergunningplicht is bedoeld om een beoordeling te kunnen doen op gevolgen voor geluidgevoelige bouwwerken. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg mogelijk maakt, aan bepaalde voorwaarden worden voldaan (artikel 5.78m Bkl). In hoofdstuk 7 wordt aan deze instructie gevolg gegeven. Dat betekent dat ook voor de aanleg van een weg ter plaatse van de aanduiding 'weg toegestaan', behoudens in hoofdstuk 7 aangegeven uitzonderingen, een vergunningplicht geldt. Dat volgt rechtstreeks uit hoofdstuk 7. Artikel 2.204 heeft in die zin een signaalfunctie, het maakt dit volledigheidshalve duidelijk. 

Artikel 2.205 Publiektoegankelijke parkeervoorzieningen

Artikel 2.205 bevat regels met betrekking tot publiektoegankelijke parkeervoorzieningen. Met dit artikel wordt voor de gronden met het gebruiksdoel verkeer bepaald waar publiektoegankelijke parkeervoorzieningen zijn toegestaan. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gebouwde autoparkeervoorzieningen en parkeerterreinen (lid 2). Voor gebouwde parkeervoorzieningen is een regel opgenomen over waar die mogen komen. Voor parkeerterreinen geldt dat die overal ter plaatse van het gebruiksdoel verkeer zijn toegestaan. Wel kunnen daarbinnen locaties worden aangewezen die uitsluitend voor parkeerterrein zijn bedoeld. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat gebouwde publiektoegankelijke autoparkeervoorzieningen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘gebouwde publiektoegankelijke parkeervoorziening’. Bij gebouwde autoparkeervoorzieningen moet gedacht worden aan de openbare autoparkeergarages waar tegen betaling door een ieder geparkeerd kan worden. 

Er kan ook sprake zijn van gebouwde parkeervoorzieningen die deels publiektoegankelijk zijn, deels behoren bij een ander gebruiksdoel. In dat geval zal aan de locatie behalve het gebruiksdoel verkeer nog een ander gebruiksdoel moeten zijn toegekend. Indien bijvoorbeeld sprake is van een autoparkeergarage in een gebouw die door bewoners van de bovengelegen woningen kan worden gebruikt, maar die ook al dan niet deels publiektoegankelijk is, dan is (deels) sprake van een publiektoegankelijke autoparkeervoorziening, deels van een parkeervoorziening behorend bij het gebruiksdoel wonen. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein , de gronden moeten worden ingericht en gebruikt als parkeerterrein. Bij parkeerterreinen moet gedacht worden aan de P+R op Zeeburgereiland en het parkeerterrein in het Amsterdamse bos. Autoparkeervoorzieningen in de openbare ruimte (denk aan parkeervakken langs een rijbaan) zijn niet uitsluitend binnen de aanduiding ‘parkeerterrein’ toegestaan, maar zijn zonder nadere aanduiding binnen het gebruiksdoel ‘verkeer’ toegestaan. 

Derde en vierde lid:

Het derde en vierde lid bevatten elk een beperkende regels met betrekking tot het minimum respectievelijk maximum aantal parkeerplaatsen dat beschikbaar moet of mag zijn voor publiektoegankelijk gebruik. Deze beperkingen gelden uitsluitend ter plaatse van de aangegeven locaties. 

Artikel 2.206 Publiektoegankelijke fietsstalling

Artikel 2.206 bevat enkele regels met betrekking tot publiektoegankelijke (brom)fietsstallingen. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'publiektoegankelijke (brom)fietsstalling' een publiektoegankelijke (brom)fietsstalling moet worden gerealiseerd en in stand gehouden. Dit eerste lid betekent dat er een realisatieplicht geldt voor de aangegeven locatie. Het betekent niet dat  publiektoegankelijke (brom)fietsstalling uitsluitend op die locaties zijn toegestaan. Publiektoegankelijke (brom)fietsstalling is ook elders toegestaan, voor zover dat in overeenstemming is met een aan de locatie gegeven gebruiksdoelen. Zo zijn voorzieningen voor fietsstalling (zoals fietsnietjes of fietsenrekken) ook elders toegestaan. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘minimum aantal publiektoegankelijke fietsstallingsplaatsen’ het minimum aantal fietsstallingsplaatsen dat in ieder geval beschikbaar dient te zijn voor publiektoegankelijk gebruik de daar bepaalde waarde is.

Artikel 2.207 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.15 bevat regels over het gebruiksdoel van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: groen'. Artikel 2.207 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van locaties met de aanduiding 'gebruiksdoel: groen'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. In het tweede lid is bepaald dat deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen'. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.   

Artikel 2.208 Gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen', toegestaan gebruik 

Artikel 2.208 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: groen', en over het daar toegestaan gebruik.

Eerste lid:  

In het eerste lid wordt bepaald dat locaties ter plaatse van de functie 'groen' bedoeld zijn voor groenvoorzieningen in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende waterpartijen. 

Met dit gebruiksdoel wordt een vervolg gegeven aan een werkwijze die ook in bestemmingsplannen onder de voorheen geldende Wet ruimtelijke ordening werd gehanteerd met groenbestemmingen. Voor de gronden met een bestemming 'Groen' werd veelal in de bestemmingsomschrijving opgenomen dat die waren bedoeld voor groenvoorzieningen. Groenvoorzieningen werden dan in veel gevallen omschreven als groenvoorzieningen in de open lucht, waaronder in ieder geval werden begrepen (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende waterpartijen. Deze omschrijving is als gebruiksdoel voor de gronden met de functie 'groen' overgenomen. 

Tweede lid:

In groenbestemmingen werd voorheen veelal ruimte gelaten voor allerlei voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Dit wordt in het tweede lid gecontinueerd. Het tweede lid bepaalt dat de gronden ter plaatse van de functie ‘groen’ mede bedoeld zijn voor het realiseren van de daar aangegeven voorzieningen, bouwwerken en andere werken. Het gaat om voorzieningen, bouwwerken en andere werken die over het algemeen passend zijn binnen groenvoorzieningen zoals (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, die het gebruik daarvan ondersteunen, of die over het algemeen geen afbreuk aan die groenvoorzieningen en het gebruik ervan. 

Daarbij wordt in de aanhef van het tweede lid wel het voorbehoud gemaakt dat elders in dit omgevingsplan een bepaling is opgenomen op grond waarvan in specifieke gevallen een bepaalde voorziening, een bepaald bouwwerk of ander werk, niet is toegestaan. Daarmee wordt ruimte gelaten voor locatiespecifieke maatwerkregels. Denkbaar is bijvoorbeeld dat in bepaalde parken het uitbreiden van verhardingen niet gewenst is. In dergelijke gevallen kan een beperkende maatwerkregel worden opgenomen die aan die gebieden wordt verbonden. Bij voorkeur worden dergelijke beperkingen, voor zover die specifiek betrekking hebben op gronden met de functie 'groen' en op de daarop betrekking hebbende regels, in dit regelonderdeel opgenomen.  

Derde lid:

Het derde lid maakt expliciet dat het tweede lid niet betekent dat die het realiseren van daarin genoemde voorzieningen, bouwwerken, en andere werken, zondermeer zijn toegestaan. Er kunnen aanvullende regels van toepassing kunnen zijn, bij voorbeeld in de vorm van een vergunningplicht. Gedacht kan worden aan de regels voor het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van dit omgevingsplan, en die onverkort van toepassing zijn op het realiseren van de in het tweede lid genoemde bouwwerken. Voor zover het oprichten, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk niet vergunningvrij is, dan moet de bouwaanvraag ook worden getoetst op de vraag of het beoogde gebruik in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.3. Dat volgt uit artikel 4.16 in samenhang gelezen met artikel 5.14. Oftewel, een bouwaanvraag voor een vergunningplichtig bouwwerk wordt getoetst aan het gebruiksdoel zoals vastgelegd in dit artikel 2.208. In wezen is dit niet anders dan onder oud recht, waarbij de bouwvergunning wanneer die op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig was, werd geweigerd wanneer die in strijd was met de geldende bestemming.

Vierde lid:

Het vierde lid tot slot bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de functie 'groen' mogen worden gebruikt op een wijze die gelet op de inrichting passend is.  

Artikel 2.214 Toepassingsbereik

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.16 bevat regels over hoogspanningsverbindingen. Artikel 2.214 bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is ter plaatse van de volgende aanduidingen: 

  • gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV

  • gebruiksdoel: ondergrondse hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV

  • gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV

 

Van ondergrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 110 kV en 150 kV wordt de ligging niet in het omgevingsplan wordt gereguleerd. Voor deze verbindingen geldt geen wettelijke regeling voor aanleg en bescherming en er zijn beleidsmatig ook geen aanwijzingen of aanleidingen om dit te regelen. Deze leidingen vallen onder de reikwijdte van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dat betekent dat ze niet door middel van het omgevingsplan kunnen worden gereguleerd. Het aanleggen en beschermen van deze leidingen wordt geregeld via de Wior (verordening Werken in de openbare ruimte) en de WIBON (Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken). 

Artikel 2.215 Gebruiksdoel bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV

Artikel 2.215 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van ten minste 220kV', en over het daar toegestaan gebruik. In combinatie met artikel 2.3, eerste lid, betekent dit dat een bovengrondse hoogspanningsverbinding van ten minste 220kV op andere locaties niet is toegestaan. 

Artikel 2.216 Gebruiksdoel ondergrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV

Artikel 2.216 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ondergrondse hoogspanningsverbinding van ten minste 220kV', en over het daar toegestaan gebruik. In combinatie met artikel 2.3, eerste lid, betekent dit dat een ondergrondse hoogspanningsverbinding van ten minste 220kV op andere locaties niet is toegestaan. 

Artikel 2.217 Gebruiksdoel bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van 110 kV of 150 kV

Artikel 2.217 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV', en over het daar toegestaan gebruik. In combinatie met artikel 2.3, eerste lid, betekent dit dat een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV of 150 kV op andere locaties niet is toegestaan. 

Artikel 2.221 Toepassingsbereik en oogmerk

In afdeling 2.3 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 2.3.17 bevat regels over buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Artikel 2.221 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen’. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen’. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.

Derde lid:

In het derde lid wordt het oogmerk van deze paragraaf benoemd, namelijk externe veiligheid. Buisleidingen met gevaarlijke stoffen kunnen voor de omgeving veiligheidsrisico’s opleveren (brand, explosie en, afhankelijk van het stof, giftige wolk). Om hiermee rekening te kunnen houden en de risico’s te kunnen beperken, zijn in deze paragraaf regels opgenomen voor het exploiteren van buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Vierde lid: 

In het vierde lid wordt bepaald wat onder buisleiding met gevaarlijke stoffen wordt verstaan. Hierbij is aangesloten bij de werkwijze in de landelijke regelgeving. In bijlage VII, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin de risicoactiviteiten worden benoemd, wordt ook een koppeling gelegd met artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving (zie onderdeel D, onder 2). 

In het betreffende onderdelen zijn buisleidingen met de volgende stoffen aangewezen: 

  • a.

    aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;

  • b.

    andere stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa, als het gaat om gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

    • 1.

      ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP verordening; of

    • 2.

      ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP verordening;

  • c.

    gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP verordening;

  • d.

    kooldioxide, zuurstof of stikstof, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa.

Artikel 2.222 Gebruiksdoel van locaties ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen'

Artikel 2.222 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen’, en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: buisleiding met gevaarlijke stoffen’ als gebruiksdoel buisleiding gevaarlijke stoffen hebben, en dat ze mogen worden gebruikt als tracé van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.

Artikel 2.227 Toepassingsbereik

Artikel 2.227 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: ambulante handel'. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: ambulante handel'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een aantal regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is.

Artikel 2.228 Gebruiksdoel van gronden ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel'

Artikel 2.228 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel' als gebruiksdoel ambulante handel hebben, en dat ze mogen worden gebruikt ten behoeve van ambulante handel. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.

In Bijlage I is bepaald dat onder ambulante handel wordt verstaan straathandel, uitgeoefend op een markt of op een staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt, niet zijnde venten. Deze omschrijving bevat zelf ook een aantal begrippen die in Bijlage I worden omschreven. 

Onder een markt wordt verstaan een markt, bedoeld in de Marktverordening. Daarin is bepaald dat het gaat om een door het college aangewezen gedeelte van de openbare weg bestemd voor het uitoefenen van de markthandel door ten minste zeven vergunninghouders. 

Onder een staan- of ligplaats ambulante handel wordt verstaan een plaats op of aan de openbare weg of het openbaar water buiten een markt, waarop de ambulante handel wordt uitgeoefend.

Onder venten wordt verstaan venten, bedoeld in de Verordening staan- en ligplaatsen buiten de markt en venten. Daarin is bepaald dat het gaat om het uitoefenen van de ambulante handel, anders dan op een markt-, staan- of ligplaats, waarbij niet langer wordt stilgestaan dan voor het bedienen van klanten nodig is. 

Met de bepalingen in deze paragraaf is aangesloten bij de ‘Marktverordening’ en de ‘Verordening staan- en ligplaatsen buiten de markt en venten’. Venten wordt niet in dit onderdeel geregeld, en ook elders wordt dit niet geregeld in het Omgevingsplan Amsterdam, omdat venten de fysieke leefomgeving niet wijzigt. Voor venten is wel een vergunning op grond van de ‘Verordening staan- en ligplaatsen buiten de markt en venten’ verplicht.

Artikel 2.229 Maatwerkvoorschriften

Artikel 2.229 bepaalt dat ter plaatse van locaties met het gebruiksdoel ambulante handelen door het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften vastgesteld kunnen worden over de uitoefening van ambulante handel. Maatwerkvoorschriften kunnen vastgesteld worden ter voorkoming van onaanvaardbare hinder voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Artikel 2.230 Waar markten zijn toegestaan 

Dit artikel bepaalt waar de te onderscheiden categorieën markten zijn toegestaan.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat een dagmarkt uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘dagmarkt’. In Bijlage I is bepaald dat onder een dagmarkt wordt verstaan een markt die ten minste vier dagen per week wordt gehouden.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat een weekmarkt uitsluitend is toegestaan te plaatse van de aanduiding ‘weekmarkt’. In Bijlage I is bepaald dat onder een weekmarkt wordt verstaan een markt die ten hoogste drie dagen per week wordt gehouden.

Derde lid: 

Het derde lid bepaalt dat een periodieke markt uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘periodieke markt’. In Bijlage I is bepaald dat onder een periodieke markt wordt verstaan een markt die gedurende maximaal 26 weken per kalenderjaar wordt gehouden.

Artikel 2.231 Waar staan- of ligplaatsen ambulante handel buiten de markt zijn toegestaan 

Dit artikel bepaalt dat ambulante handel vanaf een staan- of ligplaats voor ambulante handel uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt’. Zoals in Bijlage I is aangegeven wordt onder een staan- of ligplaats ambulante handel verstaan een plaats op of aan de openbare weg of het openbaar water buiten een markt, waarop de ambulante handel wordt uitgeoefend. Handel vanuit een kiosk wordt niet gezien als ambulante handel, maar als detailhandel.

Artikel 2.232 Maximum aantal marktplaatsen, staan- of ligplaatsen buiten de markt

Dit artikel bevat beperkende regels over het aantal marktplaatsen of staan- of ligplaats ambulante handel buiten de markt. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal marktplaatsen’ het maximum aantal marktplaatsen de daar bepaalde waarde is. Deze beperking geldt uitsluitend ter plaatse van de aangegeven aanduiding. In de regel zal deze beperking op de meeste markten niet gelden omdat de locatie waarbinnen de markt mag plaatsvinden middels de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel' precies is aangegeven, maar de grootte van de marktplaatsen (stallen) kan variëren.

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal staan- of ligplaatsen ambulante handel’ het maximum aantal staan- of ligplaatsen ambulante handel de daar bepaalde waarde is. Deze beperking geldt uitsluitend ter plaatse van de aangegeven aanduiding. Dat zal het geval zijn als de locatie met de aanduiding 'gebruiksdoel: ambulante handel', teneinde flexibiliteit te bieden, ruim bemeten is en het niet in de  bedoeling ligt die hele locatie maximaal voor staan- of ligplaatsen te benutten.

Artikel 2.236 Toepassingsbereik van de regels over 'volkstuinpark'

Artikel 2.236 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel van locaties ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: volkstuinpark’. De inhoudelijke regels over het binnen dit gebruiksdoel toegestane gebruik volgen in de overige bepalingen.

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat de paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: volkstuinpark'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor een aantal regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is.

Artikel 2.237 Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpark'

Artikel 2.237 bevat regels over het gebruiksdoel ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: volkstuinpak', en over het daar toegestaan gebruik. Het artikel bepaalt dat de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding ‘gebruiksdoel: volkstuinpark' als gebruiksdoel volkstuinpark hebben, en dat ze gebruikt mogen worden ten behoeve van een volkstuinpark. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen.

Artikel 2.238 Gebruik van een gebouw als verenigingsgebouw

Dit artikel bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘verenigingsgebouw’ een gebouw voor ontmoeting en administratie van de volkstuinvereniging is toegestaan. Zonder nadere horeca-aanduiding en eventuele alcoholwetvergunning is de activiteit horeca niet toegestaan.

Artikel 2.239 Gebruik van een gebouw als gemeenschappelijk gebouw

Dit artikel bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘gemeenschappelijk gebouw’ een gebouw is toegestaan voor stalling en opslag van gemeenschappelijke machines en voorraden. 

Artikel 2.240 Beperking met betrekking tot overnachten

Het eerste lid bepaalt dat overnachten alleen is toegestaan op de eigen volkstuin. Overnachten door anderen dan de huurder van de volkstuin (i.e. het lid van het volkstuinpark) is daarmee niet toegestaan, om bed & breakfast, verhuur aan derden en verhuur als hotelkamer te voorkomen. In het verlengde van het algemene reglement van de Bond van volkstuinders wordt onder overnachten op de eigen volkstuin, naast overnachten door de huurder tevens verstaan overnachten door diens partner, de ouders van de huurder en van de partner, alsmede door de kinderen van de huurder en van de partner.

Het tweede lid bepaalt dat overnachten niet is toegestaan waar dit als zodanig is aangeduid. Hierdoor is alleen op de verblijfsrecreatieve volkstuinparken overnachten toegestaan en dus niet op de dagrecreatieve volkstuinparken en op de nutstuinparken. 

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Artikel 3.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk gaan over het gebruik van gronden en bouwwerken. 

Artikel 3.2 Meet- en rekenregels

Artikel 3.2 bevat meet- en rekenbepalingen die op dit hoofdstuk van toepassing zijn. In diverse onderdelen in dit hoofdstuk worden aanvullend ook nog specifieke, op die onderdelen van toepassing zijnde, meet- en rekenregels gegeven. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Bepaald wordt dat ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’ de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.   

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden. 

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Totdat die ruimtelijke besluiten zijn komen te vervallen, gelden de daarin opgenomen regels. Die ruimtelijke besluiten bevatten eveneens regels over gebruik en ook daarop van toepassing zijnde meet- en rekenvoorschriften. Het eerste lid bepaalt dat zolang die regels nog niet zijn komen te vervallen, de daarin opgenomen meet en rekenregels van toepassing zijn op de daarin opgenomen regels over gebruik.

Tweede lid :

Het eerste lid bevat een regel over het bepalen van de bruto-vloeroppervlakte. Bij het toekennen van een maximum programma voor een bepaalde vorm van gebruik wordt gebruik gemaakt van bruto-vloeroppervlakte. Daarmee wordt aangesloten op het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond van de in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen begripsbepaling, die op grond van artikel 1.1 ook van toepassing is op dit omgevingsplan, wordt onder bruto-vloeroppervlakte verstaan bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580. Dit houdt tevens een meetregel in, namelijk dat de bruto-vloeroppervlakte wordt bepaald overeenkomstig NEN 2580. Dat wordt in dit tweede lid bepaald. 

Derde lid :

Het derde lid bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn. 

Artikel 3.3 Toepassingsbereik

Artikel 3.3 bepaalt dat afdeling 3.2 van toepassing is op het gebruik van gronden en bouwwerken. 

Artikel 3.4 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. 

Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.  

Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.  

Artikel 3.5 Inrichting en gebruik van het bij een hoofdgebouw behorend erf, erfbebouwing

Artikel 3.5 bevat algemene regels over het gebruik van het bij hoofdgebouwen behorend erf en de daarop aanwezige erfbebouwing. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat het gebruik en het erf behorende bij een hoofdgebouw overeenkomstig het gebruiksdoel van dit hoofdgebouw dient te zijn. Het gebruiksdoel volgt uit afdeling 2.3. Het bij een hoofdgebouw behorende erf zal in de meeste gevallen hetzelfde gebruiksdoel hebben als dat van het hoofdgebouw. Omdat het hoofdgebouw meerdere gebruiksdoelen kan hebben, kan dat ook gelden voor het bijbehorend erf. Ook is mogelijk dat bij een hoofdgebouw met meerdere gebruiksdoelen het bijbehorend erf slechts een enkel gebruiksdoel heeft.  

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat onder het gebruik van een bij een hoofdgebouw behorend erf dat in overeenstemming is met een onder afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel wordt verstaan een inrichting en gebruik op een wijze die naar algemene maatstaven als een normale inrichting en gebruik van het bijbehorende erf wordt beschouwd. Denk hierbij een parkeervoorzieningen op het erf behorend bij een bedrijf, het gebruik van het erf bij een woning als tuin, speelmogelijkheden voor kinderen op een bij een kinderdagverblijf behorend erf, of dat bij een kantoor medewerkers zich in de tuin begeven om te lunchen. Hiermee wordt de jurisprudentie onder de Wro gevolgd (zie o.a. ABRvS 20 april 2011 ECLI:NL:RVS:2011:BQ1895 en ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1790).

Derde lid:

Indien het onwenselijk wordt geacht dat het erf bedrijfsmatig wordt gebruikt, dan kan de aanduiding ‘tuin’ aan de gronden zijn toegekend. Het derde lid verbindt aan die aanduiding het gevolg dat daar een bedrijfsmatig gebruik van het erf niet is toegestaan. Daarbij is bepaald dat onder een bedrijfsmatig gebruik in ieder geval opslag wordt begrepen. 

Artikel 3.6 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. 

Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.  

Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.  

Artikel 3.7 Van toepassing zijnde parkeernormen

In artikel 3.7 is bepaald welke parkeernormen van toepassing zijn. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat voor de toepassing van deze subparagraaf de normen zoals opgenomen in bijlage IV de geldende parkeernormen zijn. In bijlage IV zijn de parkeernormen opgenomen zoals die zijn vastgesteld in de Nota parkeernormen Auto 2017 (hierna: Nota parkeernormen). Vanuit de regels wordt via artikel 3.7 naar die bijlage verwezen. De bijlage maakt daarmee onderdeel uit van de regels. Een wijziging in die bijlage werkt direct door. 

 

Tweede tot en met vierde lid:

In artikel 3.7 wordt conform het geldend beleid een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende typen locatie, met elk een eigen parkeernormering. Het gaat om de volgende gebieden: 

  • a.

    A-locaties: kenmerken zich door een zeer goede OV-bereikbaarheid. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn als A-locatie aangemerkt. Ook de binnenstad van Amsterdam en de Wibautas zijn als A-locatie geclassificeerd. In deze gebieden schrijft de gemeente alleen een maximumparkeernorm voor.

  • b.

    B-locaties: hebben goed openbaar vervoer, maar liggen verder van de intercitystations af. Het grootste deel van Amsterdam wordt als B-locatie geclassificeerd. Hier kiest de gemeente ervoor om naast een maximumparkeernorm ook een minimumparkeernorm te hanteren. Ontwikkelaars worden verplicht om bij nieuwbouw een minimum aantal parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

  • c.

    C-locaties: bestaan uit Landelijk Noord, Driemond, het Havengebied en een aantal bedrijventerreinen en sportlocaties. De bereikbaarheid per openbaar vervoer is minder goed dan in de rest van de stad. Bij nieuwbouwplannen in deze gebieden is maatwerk nodig. Het kan zijn dat de gemeente eist dat het parkeren op eigen terrein opgelost wordt, maar ook het parkeren op straat kan een optie zijn.

De onderscheiden locaties worden met aanduidingen in het omgevingsplan aangegeven. Het is dan duidelijk welke locatie-type op een specifieke locatie van toepassing is. 

 

Vijfde lid:

Uitgangspunt bij die onderverdeling zijn de bestaande A-, B- en C-locaties. Het is echter mogelijk dat bij nieuwe gebiedsontwikkelingen of transformatie op basis van een specifieke afweging andere normen, of bijvoorbeeld een gebiedsnorm, meer gewenst zijn. Ook in dergelijke gevallen kan de afwijkende norm aan de desbetreffende locatie worden gekoppeld. Het vijfde lid voorziet hierin. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor bestaande ontwikkelingsgebieden waarvoor het voorheen van toepassing zijnde bestemmingsplan voorzag in een specifieke norm, en waarbij de ontwikkeling nog niet is afgerond. Ook in dat geval is nodig dat (indien gewenst) de afwijkende norm specifiek van toepassing wordt verklaard. Pas wanneer de ontwikkeling is afgerond is immers sprake van een bestaande situatie die, ongeacht de algemeen geldende parkeernorm, in stand gehouden mag worden. 

Artikel 3.8 Geen aanpassingsplicht voor legaal bestaande situaties

Artikel 3.8 bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Op het moment dat subparagraaf 3.2.3.1 in werking treedt, zijn er allerlei bestaande situaties, waarin het aantal aanwezige parkeerplaatsen, gelet op het gebruik, niet overeenkomt met de in artikel 3.7 bedoelde normen. Voor zover die bestaande situaties legaal zijn op het moment dat de in artikel 3.7 bedoelde normen in werking treden, ontstaat dan strijd met die normen. Er is geen verplichting beoogt om die bestaande situatie dan in overeenstemming te brengen met de nieuwe normering. Artikel 3.8 maakt dit duidelijk. 

Artikel 3.9 Regels bij het binnenplans wijzigen van bestaand gebruik

In artikel 3.9 zijn de regels opgenomen met betrekking tot het benodigd aantal parkeerplaatsen bij het wijzigen van bestaand gebruik. Het gaat om wijziging van bestaand gebruik die binnen de regels van het omgevingsplan is toegestaan. Op grond van artikel 2.3 in samenhang met de regels onder afdeling 2.3 wordt per locatie bepaalt welke gebruik van gronden en bouwwerken is toegestaan. In heel veel gevallen zullen er op één locatie meerdere gebruiksdoelen gelden, en zijn dus meerdere vormen van gebruik toegestaan. Bijvoorbeeld dat op een locatie zowel wonen, zakelijke en administratieve dienstverlening als maatschappelijke dienstverlening zijn toegestaan. 

Wanneer op een locatie verschillende vormen van gebruik zijn toegestaan, dan maakt dit een wijziging van gebruik binnen de regels van het omgevingsplan mogelijk. Wel kunnen er aan een wijziging van planologisch gebruik in zijn algemeenheid beperkingen of voorwaarden worden gesteld. Dit gebeurt in artikel 3.9

Eerste lid:

In het eerste lid is een verbod opgenomen het bestaand gebruik te wijzigen naar een andere vorm van gebruik, wanneer het aantal feitelijk beschikbare parkeerplaatsen op eigen terrein niet in overeenstemming is of wordt gebracht met de voor het nieuwe gebruik geldende parkeernorm. Deze regel geldt in aanvulling op artikel 2.3. Dat houdt in dat het vereiste in dat artikel in elk geval blijft gelden: het moet gaan om passend gebruik. Bij een wijziging van bestaand gebruik naar nieuw gebruik, waarbij beide gelet op artikel artikel 2.3 zijn toegestaan, moet dus worden voldaan aan de geldende parkeernorm. Wat die gelden parkeernorm is, volgt uit artikel 3.7

Tweede lid:

In het tweede lid wordt het toepassingsbereik van deze voorwaarde beperkt, namelijk tot die wijzigingen van planologisch gebruik die in de Nota parkeren als transformatie wordt gezien. Gelet op de Nota parkeren hoeft bij een binnenplanse wijziging van gebruik alleen te worden voldaan aan de gestelde normen wanneer sprake is van wat in de nota ‘transformatie’ wordt genoemd. 

Van transformatie zoals bedoeld in de Nota parkeren is alleen sprake wanneer sprake is van een van de volgende gebruikswijzigingen: 

  • a.

    van wonen naar een andere vorm van gebruik dan wonen

  • b.

    van zakelijke en administratieve dienstverlening naar een andere vorm van gebruik dan zakelijke en administratieve dienstverlening (in de nota ‘kantoor’ genoemd)

  • c.

    van een vorm van gebruik, niet zijnde wonen of zakelijke en administratieve dienstverlening, naar wonen of zakelijke en administratieve dienstverlening. 

In het tweede lid is daarom bepaald dat de voorwaarde, zoals die is opgenomen in het eerste lid, alleen van toepassing is op deze drie gevallen van wijziging van planologisch gebruik. In andere gevallen is wijziging van gebruik toegestaan zonder dat de parkeernormen daarbij een rol spelen. Uiteraard moet het nieuwe gebruik, gelet op het bepaalde in artikel 2.3, wel passend zijn. 

Om een voorbeeld te geven: wanneer het omgevingsplan op een locatie zowel een restaurant als detailhandel toestaat, dan kan wijziging van een restaurant naar detailhandel plaatsvinden, zonder dat het aantal parkeerplaatsen met het nieuwe gebruik in overeenstemming behoeft te worden gebracht. De afweging dat dit passend is, is reeds gemaakt bij het besluit waarmee beide vormen van gebruik op dit locatie zijn toegestaan. Wanneer het omgevingsplan op dezelfde locatie ook zakelijke en administratieve dienstverlening zou toestaan, dan moet bij een omzetting van restaurant naar zakelijke dienstverlening wél aan de parkeernormering voor zakelijke dienstverlening voldaan worden. 

Artikel 3.10 Regels over het wijzigen van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein

In artikel 3.10 zijn regels opgenomen over het wijzigen van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein. 

Eerste lid: 

In de Nota parkeren is geen beleid geformuleerd ten aanzien van het wijzigen van het aantal parkeerplaatsen bij behoud van bestaand gebruik en bestaande bebouwing. Als uitgangspunt is daarbij gehanteerd dat een bestaand aantal parkeerplaatsen niet gewijzigd wordt. Het is van belang dit uitgangspunt wel juridisch te borgen. Dat gebeurt in dit artikel. Het zorgt ervoor dat bij behoud van een bestaand bouwwerk, en bij voortzetting van bestaand gebruik, het aantal parkeerplaatsen niet zomaar gewijzigd kan worden. Daartoe is in het eerste lid als hoofdregel opgenomen dat het verboden is het aantal parkeerplaatsen dat feitelijk op eigen terrein beschikbaar is, te wijzigen. 

Tweede lid:

In het tweede lid wordt een tweetal uitzonderingen gemaakt. Onder a wordt bepaald dat de wijziging van het aantal parkeerplaatsen is toegestaan indien daarmee wordt voldaan aan de geldende parkeernormen. Wat die gelden parkeernorm is, volgt uit het bepaalde in artikel 3.7. Dit is in elk geval relevant wanneer de parkeernorm bestaat uit een bandbreedte. Elke wijziging bij ongewijzigd planologisch gebruik van het aantal parkeerplaatsen binnen de gegeven bandbreedte is dan toegestaan. Maar ook wanneer de bestaande situatie niet voldoet aan de norm, maar voorzien wordt in een wijziging van het aantal parkeerplaatsen waarmee wel aan de norm voldaan zal worden, is toegestaan. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer de geldende parkeernorm sinds het ontstaan van de bestaande situatie, is gewijzigd. 

Onder b is bepaald dat de wijziging eveneens is toegestaan wanneer het nieuwe aantal parkeerplaatsen weliswaar niet in overeenstemming is met de geldende parkeernormen, maar daar wel meer mee in overeenstemming komt. Ook hier geldt dat dit zich kan voordoen wanneer de geldende parkeernorm sinds het ontstaan van de bestaande situatie, is gewijzigd. Elke wijziging van het aantal parkeerplaatsen waarmee meer op het geldend beleid wordt aangesloten, is toegestaan. 

Derde lid:

Het derde lid bevat vervolgens een uitzondering op het tweede lid. Bij nieuwe gebiedsontwikkeling of transformatie komt het vaak voor dat op basis van een specifieke afweging andere normen, of bijvoorbeeld een gebiedsnorm, meer gewenst zijn. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor bestaande ontwikkelingsgebieden waarvoor het voorheen van toepassing zijnde bestemmingsplan voorzag in een specifieke norm. Ook in dat geval is nodig dat (indien gewenst) de afwijkende norm specifiek van toepassing wordt verklaard. In die gevallen is van belang dat het feitelijk aantal parkeerplaatsen daarmee ook in overeenstemming blijft. Het derde lid voorziet hierin. 

Artikel 3.11 Maatwerkvoorschrift met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen

Artikel 3.11 biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van de aangegeven artikelen. Daarbij is aangegeven in welke gevallen van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.   

Eerste lid:

In het eerste lid, onder a, wordt voorzien in de situatie dat op andere wijze in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien. De beschikbare autoparkeerplaatsen in de openbare ruimte kunnen een rol spelen bij deze beoordeling, indien wordt aangetoond dat deze autoparkeerplaatsen beschikbaar zijn, maar bijvoorbeeld ook de mogelijkheid van dubbelgebruik van parkeergelegenheid en de mate waarin dat is geborgd kan worden betrokken. Indien bijvoorbeeld meerdere activiteiten in een gebouw plaatsvinden kan sprake zijn van dubbelgebruik, waardoor kan worden afgeweken van de minimum parkeernorm. De initiatiefnemer kan dit aantonen met bijvoorbeeld een parkeerbalans. 

Onder b wordt de situatie genoemd waarbij sprake is van bestaande gebouwde parkeervoorzieningen en het voldoen aan de parkeernorm op overwegende bezwaren stuit. Indien bijvoorbeeld sprake is van een gebouwde parkeervoorziening en het bestaande gebruik van het gebouw wordt gewijzigd naar een functie met een hogere (minimum) parkeernorm, kan het onder omstandigheden onevenredig bezwarend zijn om uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen als voorwaarde te stellen. 

Tot slot is onder c voorzien in (overige) bijzondere omstandigheden. De genoemde omstandigheden onder a en b zijn niet uitputtend. Er kunnen ook nog andere gevallen zijn waarbij het voldoen aan de minimum- of maximumparkeernorm door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. 

De vraag of aan de gestelde condities is voldaan, is aan het bevoegd gezag dat op een verzoek om een maatwerkvoorschrift heeft te beslissen.

Tweede en derde lid:

In het tweede lid is aangegeven dat aan het maatwerkvoorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. Een belanghebbende kan een verzoek indienen tot het geven van een maatwerkvoorschrift. In het derde lid zijn specifiek hierop betrekking hebbende aanvraagvereisten geformuleerd. 

Artikel 3.12 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. 

Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.  

Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.  

Artikel 3.13 Van toepassing zijnde normen voor fietsstalling

In artikel 3.13 is bepaald welke parkeernormen van toepassing zijn. Voor de van toepassing zijnde fietsstallingsnormen wordt verwezen naar bijlage V. In het tweede lid tot en met het vierde lid wordt voor de toepassing van die beoordeling een onderscheid gemaakt tussen de verschillende gebieden, ingedeeld op de intensiteit van het fietsgebruik. Het is mogelijk dat voor specifieke locaties op basis van een specifieke afweging andere normen, of bijvoorbeeld een gebiedsnorm, meer gewenst zijn. Ook in dergelijke gevallen kan de afwijkende norm aan de desbetreffende locatie worden gekoppeld. Het vijfde lid voorziet hierin. 

Artikel 3.14 Geen aanpassingsplicht voor legaal bestaande situaties

Artikel 3.14 bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Op het moment dat subparagraaf 3.2.3.2 in werking treedt, zijn er allerlei bestaande situaties, waarin het aantal aanwezige stallingsplaatsen, gelet op het gebruik, niet overeenkomt met de in artikel 3.13 bedoelde normen. Voor zover die bestaande situaties legaal zijn op het moment dat de in artikel 3.13 bedoelde normen in werking treden, ontstaat dan strijd met die normen. Er is geen verplichting beoogt om die bestaande situatie dan in overeenstemming te brengen met de nieuwe normering. Artikel 3.14 zorgt hiervoor. 

Artikel 3.15 Regels bij het binnenplans wijzigen van bestaand gebruik

In artikel 3.15 zijn de regels opgenomen met betrekking tot het benodigd aantal stallingsplaatsen bij het wijzigen van bestaand gebruik. Het gaat om wijziging van bestaand gebruik die binnen de regels van het omgevingsplan is toegestaan. Op grond van artikel 2.3 in samenhang met de regels onder afdeling 2.3 wordt per locatie bepaalt welke gebruik van gronden en bouwwerken is toegestaan. In heel veel gevallen zullen er op één locatie meerdere gebruiksdoelen gelden, en zijn dus meerdere vormen van gebruik toegestaan. Bijvoorbeeld dat op een locatie zowel wonen, zakelijke en administratieve dienstverlening als maatschappelijke dienstverlening zijn toegestaan. 

Wanneer op een locatie verschillende vormen van gebruik zijn toegestaan, dan maakt dit een wijziging van gebruik binnen de regels van het omgevingsplan mogelijk. Wel kunnen er aan een wijziging van planologisch gebruik in zijn algemeenheid beperkingen of voorwaarden worden gesteld. Dit gebeurt in artikel 3.15. Daarin is een verbod opgenomen het bestaand gebruik te wijzigen naar een andere vorm van gebruik, wanneer het aantal feitelijk beschikbare plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein niet in overeenstemming is of wordt gebracht met de voor het nieuwe gebruik geldende fietsstallingsnorm. Deze regel geldt in aanvulling op artikel 2.3. Dat houdt in dat het vereiste in dat artikel in elk geval blijft gelden: het moet gaan om passend gebruik. Bij een wijziging van bestaand gebruik naar nieuw gebruik, waarbij beide gelet op artikel artikel 2.3 zijn toegestaan, moet dus worden voldaan aan de geldende stallingsnorm. Wat die gelden norm is, volgt uit artikel 3.13

Artikel 3.16 Regels over het wijzigen van het aantal plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein  

In artikel 3.16 zijn regels opgenomen over het wijzigen van het aantal stallingsplaatsen voor fietsen op eigen terrein. In de Nota fietsparkeren is geen beleid geformuleerd ten aanzien van het wijzigen van het aantal parkeerplaatsen bij behoud van bestaand gebruik en bestaande bebouwing. Als uitgangspunt is daarbij gehanteerd dat een bestaand aantal stallingsplaatsen niet gewijzigd wordt. Het is van belang dit uitgangspunt wel juridisch te borgen. Dat gebeurt in dit artikel. Het zorgt ervoor dat bij behoud van een bestaand bouwwerk, en bij voortzetting van bestaand gebruik, het aantal stallingspaatsen niet zomaar gewijzigd kan worden. Daartoe is in het eerste lid als hoofdregel opgenomen dat het verboden is het aantal feitelijk beschikbare plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein te verminderen, tenzij voldaan blijft worden aan de minimum norm, bedoeld in artikel 3.13.

Artikel 3.17 Maatwerkvoorschrift met betrekking tot het aantal fietsstallingsplaatsen

Artikel 3.17 biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van de aangegeven artikelen. Daarbij is aangegeven in welke gevallen van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.   

In het eerste lid wordt voorzien in de mogelijkheid een maatwerkvoorschrift te stellen waarmee wordt afgeweken van artikel 3.15 voor zover sprake is van een wijziging van gebruik naar een andere vorm van gebruik, niet zijnde wonen. Dat kan nodig zijn wanneer op andere wijze in voldoende mate in stallingsgelegenheid wordt voorzien, het redelijkerwijs onmogelijk is om voldoende plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein te realiseren of als de impact van de stallingsbehoefte op de openbare ruimte klein is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag of hiervan sprake is. In het tweede lid is aangegeven dat aan het maatwerkvoorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. Een belanghebbende kan een verzoek indienen tot het geven van een maatwerkvoorschrift. In het derde lid zijn specifiek hierop betrekking hebbende aanvraagvereisten geformuleerd. 

Artikel 3.18 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. 

Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.  

Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.  

Artikel 3.19 Ondergeschikt kantoorgebruik

Artikel 3.19 bevat regels over het gebruik van bedrijfsruimte als ondergeschikte kantoorruimte. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat het inrichten en in gebruik te nemen van bedrijfsruimte voor ondergeschikt kantoorgebruik is toegestaan, maar uitsluitend als aan de aangegeven voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn cumulatief weergegeven, dat wil zeggen dat aan beide voorwaarden moet worden voldaan. Allereerst eerst is in onderdeel a bepaald dat het moet gaan om niet-zelfstandige kantoorruimte die ondersteunend is aan de eigen bedrijfsuitoefening. De ondergeschiktheid aan de eigen bedrijfsuitoefening staat hier centraal. Hieronder valt bijvoorbeeld niet het inrichten van een deel van een bedrijfsruimte als kantoor en het verhuren daarvan als zelfstandige kantoorruimte. Dan is sprake van zakelijke en administratieve dienstverlening. Ten tweede is in onderdeel b bepaald dat het gaat om een maximum van 30% kantoorvloer per vestiging. In de begripsbepalingen is opgenomen dat onder kantoorvloer moet worden verstaan een ruimte, die hoofdzakelijk is ingericht voor bureauwerkzaamheden. Het gebruik tot maximum 30% van de bedrijfsruimte als kantoorvloer ten behoeve van het eigen bedrijfsuitoefening is hiermee overal bij recht toegestaan. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt hoe het percentage kantoorvloer wordt bepaald. Het percentage kantoorvloer wordt bepaald over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Ruimten voor algemeen gebruik zoals gangen, toiletruimten, trappenhuizen, verblijfsruimte en dergelijke worden naar evenredigheid toegekend aan de ondergeschikte kantoorruimte en overige bedrijfsruimte, waarbij de verdeling op basis van vierkante meters plaatsvindt. Een deel van ruimten voor algemeen gebruik wordt dis een het oppervlak kantoorvloer toegerekend. 

Derde lid:

Het derde lid bevat een locatiegerichte uitzondering. Bepaald is dat in afwijking van het eerste lid ter plaatse van de aanduiding 'afwijkend maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer' in afwijking van het eerste lid, onder b, als maximum percentage kantoorvloer per vestiging de daar bepaalde waarde geldt. Dit lid is van toepassing in gebieden waar het in het eerste lid bepaalde maximum van 30% onredelijk bezwarend is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn op bepaalde bestaande bedrijventerreinen waar op grond van de voorheen geldende regeling een hoger percentage was toegestaan. Deze regel biedt de mogelijkheid om locatiegericht maatwerk toe te passen. De afwijking heeft alleen betrekking op het maximum percentage zoals genoemd in het eerste lid, onder b. Het vereiste dat het moet gaan om niet-zelfstandige kantoorruimte die ondersteunend is aan de eigen bedrijfsuitoefening blijft van toepassing.

Vierde lid

Het vierde lid bevat een eveneens locatiegerichte uitzondering. Bepaald is dat ter plaatse van de aanduiding 'uitzondering maximum percentage ondergeschikt kantoorvloer' het in het eerste lid, onder b, genoemd maximum percentage niet van toepassing is op bedrijven die zich uitsluitend of overwegend bezighouden met opslag in de open lucht. Omdat het percentage, genoemd in het eerste lid, onder b, gerekend wordt over het totaal bruto-vloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen, zou dit percentage voor de locaties waar de aanduiding geldt te beperkend zijn.

Artikel 3.20 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan 

Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. 

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. 

Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.  

Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.  

Artikel 3.21 Ondergeschikte detailhandel

Artikel 3.21 bevat regels over ondergeschikte detailhandel. Het artikel vormt een juridische vertaling van het detailhandelsbeleid met betrekking tot ondergeschikte detailhandel zoals dat is opgenomen in het Detailhandelsbeleid 2018 -  2022 (p. 58). Kern van dat beleid is dat detailhandel wordt geclusterd, waarop een aantal uitzonderingen geldt, onder meer met betrekking tot ondergeschikte detailhandel. Vanuit de daar gegeven beleidsuitgangspunten is de regeling in dit artikel opgebouwd. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat het uitoefenen van ondergeschikte vormen van detailhandel op een locatie waar detailhandel op grond van afdeling 2.3 niet is toegestaan, uitsluitend is toegestaan als aan de onder b tot en met c genoemde voorwaarden is voldaan. Met de verwijzing naar afdeling 2.3 wordt bepaald dat daar waar op grond van die afdeling detailhandel is toegestaan, de beperkingen niet van toepassing zijn. Het is mogelijk dat op grond van afdeling 2.3 op één locatie bijvoorbeeld maatschappelijke dienstverlening én detailhandel zijn toegestaan. In dat geval mag zonder de in dit artikel genoemde beperkingen detailhandel worden uitgeoefend. 

Voor die locaties waar detailhandel op grond van afdeling 2.3 niet is toegestaan, bepaald het eerste lid, aanhef en onder a, allereerst dat ondergeschikte detailhandel dan alleen is toegestaan binnen de uitoefening van een ambachtelijk bedrijf, consumentgerichte dienstverlening, alcoholvrije horeca of een cultuurinstelling. De onder b en c gestelde aanvullende voorwaarden borgen dat het daadwerkelijk gaat om ondergeschikte detailhandel. Onder b is bepaald dat het assortiment moet liggen in het verlengde van de onder a bedoelde bedrijfsuitoefening. Onder c is als voorwaarde toegevoegd dat het gaat om maximaal 20% (met een plafond van 50 m2) van de bruto-vloeroppervlakte van het desbetreffende bedrijf. 

In afwijking van het beleid is niet opgenomen dat deze uitzondering alleen geldt buiten winkelgebieden. Dat zou immers tot de situatie leiden dat binnen winkelgebieden binnen een ambachtelijke bedrijf, culturele instelling of bij consumentgerichte dienstverlening zoals een kapsalon géén ondergeschikte detailhandel zou mogen plaatsvinden, en daarbuiten wel. Dat is niet conform de bedoeling van het beleid. De betreffende regels zijn derhalve overal van toepassing. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de omvang van de ondergeschikte detailhandel bestaat uit het deel van het bruto vloeroppervlak van een gebouw dat daadwerkelijk wordt gebruikt voor verkoopdoeleinden. 

Derde lid: 

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de in het eerste lid, onder c, gestelde normering. Dit biedt de mogelijkheid voor maatwerk voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid onredelijk bezwarend is. 

Vierde lid: 

Het vierde lid bevat aanvraagvereisten.

Artikel 3.22 Geografisch werkingsgebied

Dit artikel bepaalt waar deze paragraaf geldt. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij gebruikswijziging noodzakelijk'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.     

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, paragraaf 3.2.6 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover dat in een TAM-omgevingsplan is bepaald.

Artikel 3.23 Toepassingsbereik

In paragraaf 3.2.6 is een vergunningplicht opgenomen voor het wijzigen van het het gebruik van een gebouw naar een geluidgevoelige functie. De regeling is aanvullend op het in artikel 2.3 opgenomen verbod om gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een onder afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel of gebruiksdoelen, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Uit de formulering van dat artikel blijkt al dat aan een locatie één gebruiksdoel kan zijn gegeven, maar dat dat er ook meerdere kunnen zijn. 

Artikel 2.3 staat er op zich zelf niet aan in de weg dat wanneer aan een locatie meerdere gebruiksdoelen gegeven zijn, het gebruik vrijelijk gewijzigd kan worden. Onder oud recht werd dit ook vaak binnen bestemmingsplannen toegestaan. Zo kon aan een bepaalde locatie een gemengde bestemming worden gegeven, waarbinnen het gebruik in beginsel zonder nader beoordelingsmoment kon worden gewijzigd. In bepaalde gevallen is een nader toetsmoment echter noodzakelijk. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een wijziging van gebruik plaatsvindt waardoor het gebouw een geluidgevoelige functie krijgt. Daarmee wordt het een geluidgevoelig gebouw in de zin van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een dergelijke wijziging kan alleen worden toegestaan wanneer dat niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. 

In veel gevallen kan die afweging worden gemaakt op het moment dat het omgevingsplan wordt gewijzigd. Dat is echter niet altijd het geval. Zeker bij grotere gebiedsontwikkelingen hoeft vooraf niet altijd vast te staan wat de fasering van de ontwikkeling is, en waar welke vormen van gebruik uiteindelijk worden gerealiseerd. In dat geval kan de finale afweging omtrent aanvaardbaarheid worden doorgeschoven naar een vergunningaanvraag. De regels in deze paragraaf voorzien erin dat die afweging kan worden gemaakt. 

Artikel 3.23 bepaalt het toepassingsbereik van deze paragraaf. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een:

  • a.

    woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • b.

    onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan.

Met deze bepaling wordt aangesloten op artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin is bepaald wat onder een geluidgevoelig gebouw wordt verstaan. Met de wijziging van het gebruik naar de genoemde geluidgevoelige functies, wijzigt het gebouw in een geluidgevoelig gebouw. 

Het eerste lid bepaalt tevens dat de paragraaf uitsluitend van toepassing is voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3. Dat houdt in dat als het beoogde gebruik in strijd is met artikel 2.3, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, niet kan worden verleend. Volledigheidshalve is dit ook bepaald in de beoordelingsregel (artikel 3.27, aanhef en onder a). Bij strijd met artikel 2.3 kan aan een dergelijke gebruikswijziging slechts medewerking worden verleend door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat voor de toepassing van deze paragraaf onder geluid uitsluitend het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen wordt verstaan. Hiermee wordt verduidelijkt welke geluidsbronnen bij de beoordeling van het criterium ‘aanvaardbare mate van geluidbelasting’ worden betrokken. Bij de toepassing van deze paragraaf gaat dus alleen om de geluidbronnen die voorheen door de voormalige Wet geluidhinder, nu door paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gereguleerd. 

Ten aanzien van geluid door andere activiteiten zijn regels opgenomen in hoofdstuk 9 van dit omgevingsplan. Toetsing aan die regels en aan artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving (aanvaardbaarheid) vindt vooraf bij de toelating van geluidgevoelige en/of geluidveroorzakende activiteiten plaats. Nadere regels voor wijziging gebruik als niet-geluidgevoelige gebouwen naar gebruik als geluidgevoelige gebouw voor geluid door die activiteiten is derhalve niet nodig.

Derde lid:

Op grond van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid blijft het oude recht (de Wet geluidhinder) van toepassing zolang er nog geluidproductieplafonds zijn vastgesteld voor een industrieterrein. Op grond van de Wet geluidhinder vindt volledige toetsing aan geluid aan de voorkant, bij toelating van het geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan plaats, conform de systematiek en rekenmethodes zoals bij die wet is bepaald. Een nadere toetsing op grond van dit onderdeel zou niet alleen juridisch gezien overbodig, maar ook onmogelijk zijn gelet op de andere werkwijze van het Besluit kwaliteit leefomgeving die de basis vormt voor deze paragraaf. 

Vierde lid: 

Het vierde lid bepaalt dat deze paragraaf niet van toepassing is voor zover het gebruik als geluidgevoelig gebouw reeds betrokken is bij een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het is goed mogelijk dat een gebruiksomzetting van een bestaand gebouw naar een geluidgevoelig gebouw gepaard gaat met een verbouwing waarvoor een  omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is vereist. Wanneer de verbouwing plaatsvindt met het oog op het nieuwe gebruik, dan zal op grond van subparagraaf 4.2.4.7 bij de beoordeling van de aanvraag ook de mate van geluidbelasting op het beoogde geluidgevoelig gebouw worden betrokken. Wanneer die beoordeling heeft plaatsgevonden is het niet nodig dat voor de wijziging van gebruik zelf nog een vergunning wordt aangevraagd. Hetzelfde geldt voor de situatie dat sprake is van een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, of een verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit vierde lid voorziet hierin. 

Artikel 3.24 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.

Artikel 3.25 Waar waarden gelden

Dit artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.26 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie

Artikel 3.26 bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning het gebruik van een gebouw te wijzigen naar een:

  • a.

    woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • b.

    onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan.

Onder een omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik wordt blijkens de omschrijving in bijlage I verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het wijzigen van het bestaand gebruik van gronden of bouwwerken. 

Artikel 3.27 Beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie

Artikel 3.27 bevat beoordelingsregels die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wijziging gebruik als niet-geluidgevoelig gebouw naar een gebruik als geluidgevoelig gebouw. 

Onderdeel a:

De aanhef en onderdeel a bepaalt allereerst dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.3. Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Artikel 3.26 voorziet er dus in dat wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik. Heeft de vraag betrekking op een wijziging naar gebruik als wonen, maar wonen is op grond van artikel 2.3 op de betreffende locatie niet toegestaan, dan moet de omgevingsvergunning wijziging gebruik worden geweigerd.

Onderdeel b:

De aanhef en onderdeel b bevat de feitelijke beoordelingsregel met betrekking tot het wijzigen van het gebruik naar een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtgebied. In dit onderdeel is bepaald dat een omgevingsvergunning bedoeld in artikel 3.26 alleen wordt verleend als de mate van geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw, gelet op het belang van de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.

Artikel 3.28 Wijziging gebruik naar geluidgevoelige functie aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde

Met artikel 3.28 wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel zoals opgenomen in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel bepaalt dat een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, erin voorziet dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving.  

Eerste lid: 

Artikel 3.28  neemt als uitgangspunt dat aan de voorwaarde van aanvaardbare mate van geluid in elk geval is voldaan wanneer het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.28.  Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, te weigeren.  

Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. In artikel 3.33 is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden over het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Daarmee kan worden geborgd dat noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de standaardwaarde ook daadwerkelijk worden genomen. Het kan daarbij uiteraard alleen gaan om maatregelen waarbij het in de macht van de vergunninghouder ligt om die te nemen.  

Tweede lid: 

In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Derde en vierde lid: 

Het derde en vierde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78t, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Artikel 3.29 Overschrijding van de standaardwaarde

Artikel 3.29 bepaalt dat ook een hogere mate van geluid op de gevel dan de standaardwaarde aanvaardbaar kan zijn. Voorwaarde is dat:

  • a.

    geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

  • b.

    de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

  • c.

    het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Met dit artikel wordt binnenplans invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, besloten kan worden om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld. Die eisen zijn onder a tot en met c één op één overgenomen. 

Eerste lid:

In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden. Onder een geluidbeperkende maatregel wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan een maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt. Het gaat om maatregelen aan de bron en in de overdracht om de geluidbelasting te laten voldoen aan de standaardwaarde van artikel 4.48. Als het nemen van geluidbeperkende maatregelen mogelijk is in een mate waarmee aan de standaardwaarde kan worden voldaan, kan het betreffende gebouw worden toegelaten zonder dat de standaardwaarde wordt overschreden. 

In onderdeel b van het eerste lid is bepaald dat, als niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de standaardwaarde, de overschrijding van die standaardwaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen. 

Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 3.29. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Dit artikel biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in artikel 5.78u van dat besluit bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met dit artikel is voor dat laatste gekozen. 

Tweede lid:

In het tweede lid is opgenomen dat geluidbeperkende maatregelen in aanmerking worden genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Deze bepaling is nodig, omdat het technisch gezien vrijwel altijd mogelijk isom maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard. 

De gemeente kan in beleid aanvullende voorwaarden stellen waaronder zij gebruik zal maken van de beleidsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Daarbij kan worden gedacht aan voorwaarden die onder de Wet geluidhinder waren verbonden aan de vaststelling van de zogenoemde hogere waarden. Een voorbeeld daarvan is het eisen van een geluidluwe buitenruimte die grenst aan een geluidluwe gevel, of kwantitatieve eisen aan het geluid op een geluidluwe gevel. Tegen deze achtergrond is in 3.30, eerste lid (in navolging van artikel 5.78ab, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving) geregeld dat bij toepassing van dit artikel het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel wordt betrokken. 

Derde en vierde lid: 

Het derde en vierde lid bevatten een tweetal regels waarin is aangegeven wanneer voor woningen in elk geval aan het vereiste van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is voldaan. Wanneer aan de gestelde voorwaarde is voldaan, vormt artikel 3.27 geen weigeringsgrond voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Het derde en vierde lid moeten volgordelijk worden doorlopen. 

In het derde lid is bepaald dat als de aanvraag betrekking heeft op een of meer woningen, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen niet doelmatig zijn, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als iedere woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde is berekend. Bij het bepalen van die waarde moet het gezamenlijk geluid zijn betrokken. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt onder een geluidluwe gevel verstaan een gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid. 

Gemeenten moeten hier invullen wat wordt verstaan onder 'relatief weinig ten opzicht van andere gevels'. Een gemeente heeft daarbij beleidsvrijheid. Een gemeente kan zeggen dat er sprake is van een geluidluwe gevel als op die gevel ten hoogste de standaardwaarde is berekend. In het derde lid is hieraan invulling gegeven door te bepalen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel. Een geluidluwe gevel voldoet aan alle - daarop betrekking hebbende – standaardwaarden. Getoetst wordt per geluidbronsoort. Ten overvloede wordt opgemerkt dat bij de beoordeling van een geluidluwe gevel dus niet wordt uitgegaan van gecumuleerd of gezamenlijk geluid. 

In het vierde lid is bepaald dat als de aanvraag betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen gelet op het bepaalde in het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als elke afzonderlijke woning beschikt over een bijnageluidluwe gevel. Daaronder wordt blijkens de begripsbepaling, opgenomen in bijlage I, verstaan een gevel waarop het berekende geluid niet hoger is dan de standaardwaarde +3dB.

Kan niet aan de voorwaarde gesteld in het derde of vierde lid worden voldaan, dan kan op grond van het eerste lid alsnog een hogere waarde aanvaardbaar worden gevonden. Of geluidbeperkende maatregelen in dat geval, mede gelet op het tweede lid, wel of niet genomen kunnen worden, moet in dat geval blijken uit de aanvraag. 

Het begrip woning, zoals gebruikt in het derde en vierde lid, is in bijlage I omschreven als een zelfstandige woonruimte, of een geheel aan onzelfstandige woonruimten die onderdeel uitmaken van hetzelfde adres. Deze omschrijving is ook op het derde en vierde lid van toepassing. Dat betekent dat wanneer sprake is van een woning met daarin meerdere onzelfstandige woonruimten, de woning als geheel wordt beschouwd, en dus niet elke onzelfstandige woonruimte afzonderlijk. 

Vijfde lid: 

In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Zesde en zevende lid:

Het vijfde en zesde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78u, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Artikel 3.30 Belang van een geluidluwe gevel

Artikel 3.30 bevat een regeling die analoog is aan artikel 5.78ab van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het artikel geeft aan hoe in de belangafweging het belang van een geluidluwe gevel een rol moet spelen. Het artikel schrijft voor dat bij de toepassing van artikel 3.29 het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel moet worden betrokken. Het 'betrekken bij' van dit belang geldt als het geluid hoger is dan de standaardwaarde, maar lager is dan de grenswaarde. Het gemeentelijk beleid onder oud recht was dat bij andere geluidgevoelige gebouwen dan woningen, het belang van een stille zijde niet werd meegewogen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft echter voor dat met het oog op de gezondheid dit bij alle geluidgevoelige gebouwen moet gebeuren. Dit betekent dat het vereiste zoals opgenomen in dit artikel zowel bij woningen geldt als bij andere geluidgevoelige gebouwen.   

Artikel 3.31 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid

Artikel 3.31 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 3.29 voorziet in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen. 

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Tweede en derde lid:

Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (derde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, is (om elke twijfel daarover te voorkomen) zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het derde en vierde lid van artikel 4.54. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557). 

Artikel 3.32 Bepalen van gezamenlijk geluid

Artikel 3.32 bepaalt dat bij de toepassing van artikel 3.29 het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald en in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, vastgelegd. Deze verplichting is analoog aan de verplichting zoals die is opgenomen in artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zij het dat op grond van artikel 3.29 het gezamenlijk geluid niet in het omgevingsplan moet worden vastgelegd, maar in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van het begrip gezamenlijk geluid ook verwezen naar artikel 3.39 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gezamenlijk geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Kenmerkend is dat het geluid door bronsoorten en andere geluidbronnen – anders dan bij cumulatie, bedoeld in artikel 3.31 – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn. 

Verder wordt in artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gezamenlijk geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gezamenlijk geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557). Als  artikel 3.29 wordt toegepast, besluit het bevoegd gezag om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dan dat als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, de waarde van het gezamenlijk geluid bij het nemen van dat besluit moet worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. 

De wetgever gaat ervan uit dat het geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het bepalen van dat geluid kan ook worden verschoven naar een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplan (zie Staatsblad 2020 557, p. 356). De Omgevingswet biedt de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd. In voorliggend omgevingsplan is het doorschuiven van dat toetsmoment als uitgangspunt genomen. Het is dan ook in het kader van de vergunningaanvraag dat definitief over een mogelijke toepassing van artikel 3.29 wordt besloten. Dat is ook het eerste moment dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen kan worden bepaald en vastgelegd. Het is om die reden dat in artikel 3.32 is bepaald dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet in het omgevingsplan, maar in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt vastgelegd. 

De waarde van dat gezamenlijk geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. In artikel artikel 4.103, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar het gezamenlijk geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Bij de toepassing van artikel 4.103 Van het Besluit bouwwerken leefomgeving hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of, als de bepaling is doorgeschoven, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (Staatsblad 2020 557, p. 357). Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB.

Artikel 3.33 Vergunningvoorschriften

Artikel 3.33 bepaalt dat aan de omgevingsvergunning die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder.

Artikel 3.35 Vergunningplicht huisvesting in verband met mantelzorg in een bestaand bouwwerk

Artikel 3.35 roept een vergunningplicht in het leven voor huisvesting in verband met mantelzorg. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.36, onder c, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.  

Eerste lid: 

In het eerste lid is geregeld dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een bestaand bouwwerk te gebruiken voor huisvesting in verband met mantelzorg. Huisvesting in verband met mantelzorg is een geluidgevoelig gebruik. De vergunningplicht is in het leven geroepen met het oog op een beoordeling van de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel. 

Op grond van de begripsbepaling voor mantelzorg, opgenomen in bijlage I, wordt onder mantelzorg verstaan intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

Deze omschrijving is gelijk aan die onder oud recht van toepassing was. Er is gelet op de omschrijving pas sprake van mantelzorg als de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond. Het overleggen van deze verklaring is als aanvraag vereiste opgenomen in het zevende lid. 

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een uitzondering op de vergunningplicht, bedoeld in het eerste lid. De uitzondering is van overgangsrechtelijke aard. Onder oud recht was huisvesting in verband met mantelzorg op grond van artikel 2, bijlage II van het toenmalige Bor zonder omgevingsvergunning toegestaan. Voor die gevallen waarin onder oud recht huisvesting in verband met mantelzorg mocht plaatsvinden, en op het moment dat artikel 3.35 in werking is getreden ook daadwerkelijk plaatsvindt, wordt bepaald dat de bestaande huisvesting in verband met mantelzorg mag worden voortgezet. Het tweede lid bepaalt daartoe dat het eerste lid niet van toepassing is voor zover een gebouw voor het moment dat dit artikel in werking is getreden rechtmatig is gebouwd en in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg. 

Of sprake is van rechtmatige huisvesting in verband met mantelzorg op het moment dat dit artikel in werking is getreden, moet blijken uit de verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond. Die (gedateerde) verklaring moest er (gelet op de onder oud recht geldende begripsomschrijving) zijn op het moment dat een gebouw voor huisvesting in verband met mantelzorg in gebruik was genomen. 

Derde lid: 

Het derde lid biedt de mogelijkheid dat locaties worden aangewezen waar de vergunningplicht, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is. 

Vierde lid: 

Het vierde lid bepaalt dat als een nog onder oud recht vastgesteld, en niet vervallen bestemmingsplan huisvesting in verband met mantelzorg expliciet toestaat, het eerste lid niet van toepassing is. 

Artikel 3.36 Beoordelingsregels

Artikel 3.36 bevat de inhoudelijke beoordelingsregels. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat de vergunning alleen wordt verleend als:

  • a.

    het geluid op het gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is; en

  • b.

    het gebruik van het bestaande bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg niet leidt tot beperkingen bij de bestaande uitoefening van milieubelastende activiteiten, bedoeld in afdeling 9.2

Met het eerste lid, aanhef en onder a, wordt geborgd dat daadwerkelijk een beoordeling op de aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel kan plaatsvinden. 

Het eerste lid, aanhef en onder b, moet ervoor zorgen dat het gebruik van een bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg niet leidt tot beperkingen bij de bestaande uitoefening van milieubelastende activiteiten, bedoeld in afdeling 9.2. Die afdeling bevat verschillende normen waaraan bij het uitoefenen van een milieubelastende activiteit moet worden voldaan. Veelal gelden die normen ter plaatse van een gevoelige functie, zoals wonen. Omdat ook huisvesting in verband met mantelzorg als een effect-gevoelig gebruik moet worden gezien, kan het toestaan van huisvesting in verband met mantelzorg leiden tot beperkingen voor bedrijven in de omgeving. Dat is niet gewenst. Vandaar dat deze beoordelingsregel is opgenomen. 

Wanneer vanwege de beoogde huisvesting in verband met mantelzorg sprake zou zijn van een normoverschrijding door een bedrijf in de omgeving, hoeft dat op zich nog geen reden te zijn de vergunning te weigeren. Wanneer ondanks een overschrijding van normen voor een bepaalde milieubelastende activiteit toestemming voor huisvesting in verband met mantelzorg toch in de rede ligt, kan eventueel (voor zover in afdeling 9.2 de mogelijkheid daarvoor bestaat) met een maatwerkvoorschrift aan het bedrijf een ruimere norm worden gegeven.   

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt dat op de aanvraag en de beoordeling of het geluid op het gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is, paragraaf 3.2.6 van overeenkomstige toepassing is. Daarbij wordt aangegeven dat de omgevingsvergunning (anders dan bepaald in artikel 3.27, aanhef en onder a) niet wordt geweigerd wegens strijd met artikel 2.3, eerste of tweede lid. Strijd met artikel 2.3 vormt dus geen weigeringsgrond. Die uitzondering is nodig, omdat artikel 2.5, eerste lid, bepaalt dat gronden en bouwwerken ter plaatse van een gebruiksdoel 'wonen' mogen worden gebruikt ten behoeve van wonen. Onder wonen wordt verstaan het gebruik van woonruimte ten behoeve van bewoning, en het daaraan ondergeschikt zijnde gebruik van de bij de woonruimte behorende gronden en opstallen. Het is dus alleen woonruimte die bewoont mag worden. Bij woonruimte behorende opstallen mogen niet worden bewoond. Het in gebruik nemen van een bijbehorende opstal voor het gebruik van huisvesting in verband met mantelzorg, zou dus in strijd zijn met artikel 2.3. Dit vormt in dit geval geen weigeringsgrond. 

Derde en vierde lid: 

Het derde en vierde lid bevatten een absolute weigeringsgrond vanwege externe veiligheid. Vanwege externe veiligheid zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen. Met het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel, opgenomen in artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. 

De in het derde lid opgenomen weigeringsgrond krijgt toepassing nadat aan de betreffende zones de in het tweede lid genoemde aanduidingen zijn gegeven. De beperking dat het eerste lid niet van toepassing is, geldt immers alleen ter plaatse van de in het tweede lid, onder a tot en met f, genoemde locaties. 

Het verbinden van die aanduidingen aan de betreffende zones zal gebiedsgewijs gebeuren, bij het vervangen van nog geldende ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan. 

Tot het moment dat die ruimtelijke besluiten zijn vervallen, wordt met het vierde lid voorzien in een overgangsregeling. Het vierde lid doet hetzelfde als het derde lid, voor locaties waar het onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan nog niet is vervangen. Dit vierde lid, onderdelen a en b, komt in de plaats van en is inhoudelijk gelijk aan artikel 22.39 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Onderdeel c is daaraan toegevoegd.  

De in dit lid opgenomen situaties kunnen gelden daar waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is komen te vervallen. Deze situaties waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover het eerste lid betrekking heeft op die gebouwen is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht. Het vierde lid bepaalt dat in dat geval de vergunning wordt geweigerd. Tenzij op grond van bepalingen elders in dit omgevingsplan alsnog toegestaan, betekent dit dat mantelzorg binnen die zones in strijd is met dit omgevingsplan, en dat een buitenplanse omgevingsvergunning of wijziging van het omgevingsplan is vereist. 

Het gaat in de eerste plaats om de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 3.36, vierde lid, onder a, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Dat zal gebiedsgewijs bij het vervangen van dit tijdelijk deel bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, gebeuren. Tot dat dit gebeurd is blijft de bepaling zoals die bij wijze van bruidsschat was opgenomen in artikel 22.39 van toepassing, zij het dat die bepaling is verplaatst naar (onder andere) dit vierde lid, en gewijzigd in een weigeringsrond. Daarbij is de bepaling in artikel 22.39, onder a, komen te vervallen, omdat die situatie zich binnen Amsterdam niet voordoet. 

Het vierde lid, onder b, bevat daarnaast ook een weigeringsgrond als de beoogde locatie is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel b is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede ‘voor zover … van toepassing is’ in de verschillende subonderdelen van het vierde lid, onder b, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor een ieder kenbaar zijn. 

Bij de opsomming van activiteiten in  het vierde lid, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in het vierde lid, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2°, 5°, 6°, 7°, 12° en 13°. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2° (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in het vierde lid, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van het vierde lid, onder c, buiten beschouwing te laten.

Artikel 3.37 Aanvraagvereisten

Artikel 3.37 bevat een aanvraagvereisten. Allereerst wordt i het eerste lid bepaald dat de aanvraagvereisten, opgenomen in artikel 3.34, onverkort van toepassing zijn. Het tweede lid bepaalt in aanvulling daarop dat bij de aanvraag om omgevingsvergunning een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur wordt verstrekt, waaruit de behoefte aan mantelzorg blijkt.

Artikel 3.38 Vergunningplicht voor het wijzigen van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, de druk of de vervoerde stof 

Artikel 3.38 bevat een vergunningplicht voor de genoemde wijzigingen voor zover deze leiden tot een wijziging van het aandachtsgebied. De reden voor de vergunningplicht is dat bij wijziging aan de buisleiding (bv. van de diameter, wanddikte, diepte onder het maaiveld en materiaalsoort) of bij wijziging van de druk of de vervoerde stof kunnen de risico’s voor de omgeving wijzigen. De vergunningplicht zorgt ervoor dat die wijzigingen vooraf op aanvaardbaarheid kunnen worden beoordeeld. De vergunningplicht geldt alleen voor zover daardoor de ligging van het aandachtsgebied wijzigt. Bij overige wijzigingen zijn de ruimtelijke implicaties beperkt.

Artikel 3.39 Beoordelingsregel omgevingsvergunning buisleiding gevaarlijke stoffen 

Artikel 3.39 bevat de beoordelingsregels die op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het vorig artikel van toepassing is. Voor de beoordeling van de omgevingsvergunning is aangesloten bij de relevante externe veiligheidsaspecten uit het toetsingskader voor milieubelastende activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig zijn. Het toetsingskader is opgenomen in artikel 8.9 t/m 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving 

Eerste lid:

In het eerste lid is het bepaalde onder artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder g, verwerkt. Dit onderdeel ziet op het treffen van de nodige maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Arbeidsveiligheid valt hierbuiten, nu dit niet de fysieke leefomgeving betreft.

Tweede lid:

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 8.10a, eerste lid, aanhef en onder c, Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat de aanvraag in ieder geval getoetst wordt aan het groepsrisico. Hierbij worden toegelaten gebouwen en locaties meegenomen, dus ook nog niet aanwezige gebouwen en locaties. 

Derde lid: 

In het derde lid wordt overeenkomstig artikel 8.10a, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat bij de toetsing aan het groepsrisico wordt rekening gehouden met de aandachtsgebieden. In artikel 5.12 en 5.13 Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de verschillende categorieën van aandachtsgebieden aangewezen en begrensd.

Artikel 3.40 Aanvraagvereisten 

Eerste lid:

Om de beoordeling als bedoeld in artikel 3.150 te kunnen maken heeft het bevoegd gezag de gegevens nodig zoals genoemd in het eerste lid. De gegevens bedoeld in onderdeel b dient de leidingbeheerder ‘voorhanden’ te hebben op grond van artikel 4.1115, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Bal bevat geen verplichting om deze aan te leveren bij het bevoegd gezag. 

Indien deze gegevens reeds zijn aangeleverd (uit eigen beweging of op verzoek) aan het bevoegd gezag, dan hoeven ze niet nog een keer verstrekt te worden gelet op artikel 16.55, vijfde lid van de Omgevingswet. 

Tweede lid:

Gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet kunnen bij ministeriële regeling meet- en rekenvoorschriften worden gesteld over activiteiten waarvoor in het omgevingsplan regels zijn gesteld. Artikel 4.12 van de Omgevingsregeling bevat regels voor het berekenen van aandachtsgebieden. In dit omgevingsplan hoeft in principe geen verwijzing opgenomen te worden naar deze rekenbepaling. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving.

Artikel 3.41 Vergunningvoorschriften

Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient artikel 3.41. Bij een aanvraag die tot een verruiming van het aandachtsgebied leidt, kan de bebouwde omgeving binnen het aandachtsgebied of de binnen dat gebied toegelaten nieuwe gebouwen of locaties ertoe leiden dat aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning voor worden verbonden ter bescherming van personen in die gebouwen of op die locaties.

Artikel 3.42 Geografisch werkingsgebied, toepassingsbereik en oogmerk

Deze regeling geldt alleen ter plaatse van de aanduiding 'ambachtelijk bedrijf'. Bij het wijzigen van het omgevingsplan voor een concrete locatie (en waarmee het bestemmingsplan wordt vervangen in de eerste periode) moet worden beoordeeld waar het wenselijk is om de regeling te laten gelden. Het is de bedoeling dat die aanduiding alleen op locaties worden geplaatst waar op het moment van het wijzigen van het omgevingsplan daar een ambachtelijk bedrijf al aanwezig is. 

Bij het wijzigen van het omgevingsplan waarbij deze aanduiding wordt geplaatst (en waardoor de regeling gaat gelden) dient de volledige afweging plaats te vinden hoe de regeling voldoet aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties en de specifieke instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, paragraaf 3.2.9 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover dat in een TAM-omgevingsplan is bepaald.

Het derde lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het wijzigen van een bestaand gebruik als ambachtelijk bedrijf naar een ander gebruik, uitsluitend voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 2.3. Dat houdt in dat als het beoogde gebruik in strijd is met artikel 2.3, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.43, niet kan worden verleend. Volledigheidshalve is dit ook bepaald in de beoordelingsregel (artikel 3.44, aanhef en onder a). Bij strijd met artikel 2.3 kan aan een dergelijke gebruikswijziging slechts medewerking worden verleend door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. 

In bijlage I is bepaald dat onder ambachtelijk bedrijf wordt verstaan een bedrijf dat goederen geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigt, bewerkt of herstelt naar ander gebruik. Dit kan een ambachtelijke meubelmaker, fietsenmaker, kledingreparatiezaak of iets dergelijks zijn. Hoewel ambachtelijke bedrijfsvoering over het algemeen kleinschaligheid veronderstelt, wordt dat in dit artikel niet geregeld. Daartoe kunnen elders in het omgevingsplan, namelijk in onderdeel 2.3.6 regels gesteld worden ten aanzien de maximum bruto vloeroppervlakte van een vestiging.

Het vierde lid bepaalt het oogmerk van de regeling. 

Artikel 3.43 Vergunningplicht wijziging ambachtelijke bedrijf naar ander gebruik

Dit artikel bevat het verbod om zonder vergunning een ambachtelijk bedrijf te wijzigen naar een ander gebruik. Uiteraard is het wel mogelijk zonder de bedoelde omgevingsvergunning een ambachtelijk bedrijf te wijzigen naar een andere vorm van ambachtelijk bedrijf. 

Artikel 3.44 Beoordelingsregel

Dit artikel bevat de beoordelingscriteria voor de verlening van de omgevingsvergunning. 

De aanhef en onderdeel a bepaalt allereerst dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.3. Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. De beoordelingsregel voorziet er dus in dat wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik. Heeft de vraag betrekking op een wijziging naar gebruik als wonen, maar wonen is op grond van artikel 2.3 op de betreffende locatie niet toegestaan, dan moet de omgevingsvergunning wijziging gebruik worden geweigerd.

De aanhef en onderdeel b bepaalt dat het beoogd ander gebruik moet bijdragen aan een divers en lokaal aanbod aan voorzieningen, passend bij het karakter van het gebied. Dat andere gebruik moet met andere woorden een meerwaarde betekenen voor de stad, bijdragen en aan divers en lokaal aanbod van voorzieningen en het karakter van een gebied, bijvoorbeeld de Pijp als volksbuurt, versterken. is dat niet het geval, dan moet de vergunning worden geweigerd. 

Artikel 3.45 Aanvraagvereiste

De aanvraag dient de in dit artikel genoemde gegevens te bevatten. 

Artikel 3.46 Geografisch werkingsgebied en oogmerk

Met paragraaf 3.2.10 wordt uitvoering gegeven aan enkele instructieregels uit paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze paragraaf ziet erop dat binnen een ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen zich niet of niet zonder meer kunnen vestigen. Zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties zijn uiteraard ook niet toegestaan, maar die gebruiksdoelen worden dan ook niet mogelijk gemaakt binnen het beperkingengebied. Zeer/ kwetsbaar of beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen. 

Artikel 3.46 bepaalt het werkingsgebied en oogmerk van de regels in deze paragraaf. 

Eerste lid:

De beschermende regeling in deze paragraaf hoeft alleen te gelden daar waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico’. In het eerste lid is bepaald dat deze afdeling alleen daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. Het toekennen van deze aanduiding vindt in eerste instantie plaats bij het vervangen van het oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, zoals een bestemmingsplan. Waar dat nog niet is gebeurd, is deze aanduiding nog niet aan een locatie gegeven. Dat brengt mee dat deze paragraaf niet geldt waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is komen te vervallen. 

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, paragraaf 3.2.10 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover dat in een TAM-omgevingsplan is bepaald.

Derde lid:

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk de bescherming van kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen. De bescherming wordt bereikt door de vestiging van deze gebouwen binnen het beperkingengebied te beperken. Hiermee blijven deze gebouwen (en uiteraard de daarin verblijvende personen) op een grotere (en dus meer veilige) afstand van de risicobronnen.

Artikel 3.47 Verbod gebruik kwetsbaar gebouw

Eerste lid:

Op grond van artikel 5.7, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. 

Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit (artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving).

Aan deze instructieregel wordt in de eerste instantie uitvoering gegeven om in het beperkingengebied (waar het plaatsgebonden risico hoger is dan genoemde grenswaarde) geen gebruiksdoelen toe te laten die kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties kunnen bevatten. 

Bij enkele gebruiksdoelen (zoals bedrijf en administratieve dienstverlening) zijn zowel beperkt kwetsbare als kwetsbare gebouwen denkbaar. Om het gebruik van gebouwen als kwetsbaar gebouw te voorkomen is het verbod in het eerste lid opgenomen.

Kwetsbare gebouwen zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen. 

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit artikel ziet op het gebruik van bestaande gebouwen. Het oprichten van een nieuwe kwetsbare gebouwen binnen het beperkingengebied is tevens verboden op grond van de samenhang van de artikelen 4.165.142.3 en dit artikel. 

Tweede lid:

Op grond van artikel 5.5 Besluit kwaliteit leefomgeving geldt de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico niet voor functioneel gebonden kwetsbare gebouwen. Met het tweede lid wordt aan die instructieregel uitvoering gegeven.

Artikel 3.48 Vergunningplicht wijziging naar beperkt kwetsbaar gebouw

Eerste lid:

Op grond van artikel 5.11, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving geldt er een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een aangewezen risicoactiviteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties. Hiermee wordt in een omgevingsplan rekening gehouden. De term ‘rekening houden’ betekent in de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat van de standaardwaarde gemotiveerd afgeweken kan worden. 

Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit (artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving).

Beperkt kwetsbare gebouwen zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen.

Aan deze instructieregel wordt in de eerste instantie uitvoering gegeven om in het beperkingengebied (waar het plaatsgebonden risico hoger is dan genoemde standaardwaarde) geen gebruiksdoelen toe te laten die beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties kunnen bevatten, alsmede door in hoofdstuk 4 de bouwmogelijkheden te beperken. In voorkomende gevallen is het wel mogelijk om beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties toe te laten mits dit bij wijziging van het omgevingsplan zorgvuldig wordt gemotiveerd. 

In aanvulling op deze werkwijze stelt dit artikel beperking aan het gebruik van gebouwen binnen het beperkingengebied om te voorkomen dat nieuwe of andere beperkte kwetsbare gebouwen zullen worden gebruikt. Dit artikel ziet op een tweetal situaties. 

Ten eerste geldt er een beperking wanneer het gebruik van een niet-kwetsbaar gebouw (een gebouw dat niet aan te merken is als kwetsbaar, beperkt kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw) wordt omgezet naar een beperkt kwetsbaar gebouw (passend in het toegestane gebruiksdoel). Dergelijke niet-kwetsbaar gebouw kan bij voorbeeld een berging zijn (‘overige gebruiksfunctie’ conform het Besluit bouwwerken leefomgeving). Als bijvoorbeeld een bedrijf (binnen het gebruiksdoel bedrijf) dergelijke berging in gebruik wil nemen voor productieactiviteiten (gebruiksfunctie industrie cf. Besluit bouwwerken leefomgeving). Na die wijziging kan het gebouw als beperkt kwetsbaar gebouw gezien worden. 

Ten tweede geldt er een beperking voor het wijzigen van een reeds bestaand beperkt kwetsbaar gebouw. De wijziging kan bestaan uit omzetting naar een andere (toegelaten) gebruiksfunctie, bv. de omzetting van een bedrijfsruimte naar kantoor. De wijziging kan ook aanpassing van de bedrijfsvoering zijn waardoor het aantal te verblijven personen toeneemt. Toename van het aantal verblijvende personen heeft gevolgen voor het groepsrisico (aantal doden in geval van een calamiteit), maar ook voor de mogelijkheden van hulpverlening en rampenbestrijding. Dit is in lijn met de beperking die nu al geldt in Westpoort. 

Voor deze situaties geldt de beperking dat de wijziging niet zonder meer is toegestaan, maar alleen door middel van een vergunning. Gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkt kwetsbare gebouwen in het beperkingengebied in principe niet wenselijk en daarom alleen na zorgvuldige belangenafweging mogelijk. Het instrument omgevingsvergunning biedt het bevoegd gezag de ruimte om een maatwerk-beoordeling te maken voor het specifieke geval. 

Tweede lid:

Op grond van artikel 5.5 Besluit kwaliteit leefomgeving geldt de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico niet voor functioneel gebonden beperkt kwetsbare gebouwen. Met het tweede lid wordt aan die instructieregel uitvoering gegeven.

Artikel 3.49 Beoordelingsregels

In dit artikel is bepaald waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het nieuwe / gewijzigde gebruik van een beperkt kwetsbaar gebouw wordt getoetst. 

Eerste lid:

De aanhef en onderdeel a bepaalt allereerst dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.3. Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Hiermee wordt erin voorzien dat wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik.

Zoals bij artikel 3.48 toegelicht, zijn beperkt kwetsbare gebouwen in het beperkingengebied in principe niet wenselijk. Daarom kan een nieuw / gewijzigd gebruik alleen worden toegestaan zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen dit rechtvaardigen (onderdeel b). Hiernaast wordt de beoordeeld de veiligheidssituatie beoordeeld. Om de risico’s zo veel mogelijk te beperken moeten alle redelijkerwijs te vergen maatregelen getroffen zijn (onderdeel c). De hier maatregelen kunnen zowel brongericht als effectgerichte maatregelen zijn als andere maatregelen die de kans op een ongewoon voorval bij de risico veroorzakende activiteit voldoende beperken, zoals het instellen van venstertijden. Tevens is het van belang dat er voldoende mogelijkheden zijn voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen (zelfredzaamheid). 

Tweede lid:

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met het advies van de veiligheidsregio. De veiligheidsregio heeft de meeste expertise over de mogelijke gevolgen voor een ramp, alsmede over de mogelijke maatregelen m.b.t. risicobeperking en zelfredzaamheid. 

Derde lid:

Gelet op artikel 5.11, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het niet mogelijk beperkt kwetsbare objecten binnen de ‘plaatsgebonden risico 10-5 zone’ van een windturbine te realiseren. Bij windturbines geldt er een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar. Van deze grenswaarde is het niet mogelijk om af te wijken, ook niet voor beperkt kwetsbare gebouwen.

Artikel 3.50 Vergunningvoorschriften 

Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel. In een vergunningvoorschrift kunnen (al dan niet naar aanleiding van het advies van de veiligheidsregio) maatregelen worden opgenomen omwille van veiligheid.

Artikel 3.51 Aanvraagvereisten

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. Deze gegevens zijn nodig voor het bevoegd gezag om de aanvraag te kunnen beoordelen.

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Artikel 4.1 bepaalt dat dit hoofdstuk van toepassing is op het verrichten van:  

Onder een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt verstaan het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Onder een omgevingsplanactiviteit slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk. 

Het begrip 'bouwwerk'

Centraal in dit hoofdstuk staan dus activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken. Wat een 'bouwwerk' is, wordt bepaald door de in de Omgevingswet opgenomen begripsomschrijving. Het gaat om een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart. 

Onderdeel a: 

De aanhef en onderdeel a bepalen dat dit hoofdstuk van toepassing is op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, waaronder wordt verstaan het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. De omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt geregeld in afdeling 4.2. Daarin is onder meer een vergunningplicht opgenomen, is bepaald wanneer die vergunningplicht niet van toepassing is, en zijn beoordelingsregels opgenomen. Aanvullend daarop bevat afdeling 4.4 algemene regels die eveneens van toepassing zijn op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Verder bevat hoofdstuk 5 ruimtelijke regels over bouwwerken, die eveneens bij de uitoefening van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in acht moeten worden genomen. Tot slot bevat ook hoofdstuk 22 algemene regels die van toepassing zijn op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken

In bijlage I bij de Omgevingswet is aangegeven dat onder bouwen wordt verstaan 'plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, veranderen of vergroten' van een bouwwerk. Dat betekent dat niet alleen het realiseren van een nieuw bouwwerk onder het bouwen van een bouwwerk valt, maar ook het veranderen van een bouwwerk. Het vervangen van bijvoorbeeld een bestaand kozijn door een nieuw kozijn valt dus onder het bouwen van een bouwwerk.   

Met betrekking tot het 'in stand houden' en 'gebruiken' van bouwwerken wordt opgemerkt dat hiermee expliciet wordt gemaakt dat de regels niet alleen zien op de bouwactiviteit (het bouwen van een bouwwerk), maar ook op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet. Er is ten opzichte van die rechtspraktijk geen materiële wijziging beoogd. Van belang is daarbij op te merken dat voor zover dit hoofdstuk van toepassing is op het gebruik van bouwwerken, dit betrekking heeft op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Het antwoord op de vraag welk gebruik is toegestaan, en onder welke voorwaarden, wordt gegeven in hoofdstuk 3 van dit omgevingsplan. Hoofdstuk 4 heeft geen betrekking op latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Een meer uitgebreide toelichting hierover wordt gegeven bij artikel 4.7.  

Onderdeel b: 

De aanhef en onderdeel b bepalen dat dit hoofdstuk van toepassing is op een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht, waaronder wordt verstaan het et geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op bijlage I bij de Omgevingswet, waarin is bepaald dat onder slopen wordt verstaan het 'geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen'. De omgevingsplanactiviteit slopen wordt geregeld in afdeling 4.3.

Wanneer sprake is van sloopwerkzaamheden in het kader van het veranderen van een bestaand bouwwerk, bijvoorbeeld bij het vervangen van een kozijn, is in juridische zin geen sprake van het 'slopen van een bouwwerk', maar van het 'bouwen van een bouwwerk'. Er is dan immers sprake van een 'veranderen van een bouwwerk'. In dat geval vallen ook de sloopwerkzaamheden, die worden verricht in het kader van de verandering van het bouwwerk, onder de reikwijdte van afdeling 4.2. Dat betekent dat de sloopwerkzaamheden pas mogen plaatsvinden nadat voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken de in artikel 4.7 bedoelde vergunning is verleend (tenzij de vergunningplicht niet van toepassing is).   

Samenloop met andere activiteiten

Het is zeer goed denkbaar dat een omgevingsplanactiviteit bouwwerken of een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht geheel of gedeeltelijk samenvalt met de uitoefening van een andere activiteit waarover in dit omgevingsplan of in een andere regeling regels zijn gesteld. Gedacht kan worden aan het verbouwen van een bouwwerk dat een gemeentelijk monument is. Er is dan sprake van zowel een omgevingsplanactiviteit bouwwerken als van een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten. Over beide activiteiten bevat dit omgevingsplan afzonderlijke regels. De regels over die verschillende activiteiten zijn gesteld met een uiteenlopend oogmerk. Per activiteit vindt met het oog daarop een belangenafweging plaats. Eén feitelijke handeling kan dus bestaan uit meerdere juridische activiteiten, zoals bedoeld in dit omgevingsplan of in enige andere regeling. Die activiteiten hebben een onlosmakelijke samenhang (want één feitelijke handeling), maar worden elk afzonderlijk gereguleerd. Dat kan inhouden dat voor die ene feitelijke handeling meerdere omgevingsvergunningen nodig zijn. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben (artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet).

Artikel 4.2 Meet en rekenregels

Dit artikel 4.2 bevat meet- en rekenbepalingen die op dit hoofdstuk van toepassing zijn. In diverse onderdelen in dit hoofdstuk worden aanvullend ook nog specifieke, op die onderdelen van toepassing zijnde, meet- en rekenregels gegeven. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard. Bepaald wordt dat ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’ de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.   

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden. 

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Totdat die ruimtelijke besluiten zijn komen te vervallen, gelden de daarin opgenomen regels. Die ruimtelijke besluiten bevatten eveneens regels over gebruik en ook daarop van toepassing zijnde meet- en rekenvoorschriften. Het eerste lid bepaalt dat zolang die regels nog niet zijn komen te vervallen, de daarin opgenomen meet en rekenregels van toepassing zijn op de daarin opgenomen regels over gebruik.

Tweede en derde lid: 

Het tweede en derde lid komen in de plaats van artikel 22.24 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd. In het tweede en derde lid zijn hiermee de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. 

Vierde lid :

Het vierde lid bevat een regel over het bepalen van de bruto-vloeroppervlakte. Bij het toekennen van een maximum programma voor een bepaalde vorm van gebruik wordt gebruik gemaakt van bruto-vloeroppervlakte. Daarmee wordt aangesloten op het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond van de in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen begripsbepaling, die op grond van artikel 1.1 ook van toepassing is op dit omgevingsplan, wordt onder bruto-vloeroppervlakte verstaan bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580. Dit houdt tevens een meetregel in, namelijk dat de bruto-vloeroppervlakte wordt bepaald overeenkomstig NEN 2580. Dat wordt in dit vierde lid bepaald. 

Vijfde lid :

Een aantal regels in dit hoofdstuk bevat locatiegerichte normen. Die normen worden veelal niet weergegeven in de tekst van de regels, maar worden vastgelegd in een informatieobject, dat vervolgens wordt weergegeven op de digitale kaart in het Digitale Stelsel Omgevingswet. Gedacht kan worden aan een regel die het maximum aantal woningen voor een locatie bepaalt. Deze regels bevatten altijd een zinsnede van de strekking 'ter plaatse van de aanduiding X geldt de daar bepaalde waarde'. 

In de begripsbepalingen is aangegeven wat onder een aanduiding wordt verstaan, namelijk 'een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarnaar in de regels wordt verwezen, en waarmee in samenhang met die regeltekst regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden'.

Een en dezelfde aanduiding kan aan meerdere locaties worden gegeven. Kijk bijvoorbeeld naar de volgende regel: "Ter plaatse van de aanduiding 'aantal woningen' is het maximum aantal woningen de daar bepaalde waarde." De aanduiding 'aantal woningen' kan op meerdere plekken binnen de gemeente aan een locatie worden gekoppeld. De daarop betrekking hebben norm kan per locatie verschillen, maar het kan ook voorkomen dat de norm ook dezelfde is. Dat kan ertoe leiden dat niet duidelijk is of de norm geldt voor alle locaties te samen waar die norm geldt, of voor elke locatie afzonderlijk. Het vijfde lid maakt duidelijk dat dit laatste het geval is.

Zesde lid :

Het zes lid bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn. 

Artikel Artikel 4.3 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.5 en 22.4 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is ongewijzigd.

In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.

Het tweede lid bepaalt, ion navolging van artikel 22.4 zoals dat bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan was opgenomen, maatwerkvoorschriften over het eerste lid kunnen worden gesteld. 

Artikel 4.4 Overgangsrecht met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 4.4 bevat overgangsrecht met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumentens. Het artikel komt in de plaats van artikel 22.2 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is ongewijzigd overgenomen.

De reden voor de overgangsbepaling is dat in dit hoofdstuk regels voorkomen die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten of voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Wat verstaan wordt onder 'gemeentelijk monument' en een 'voorbeschermd gemeentelijk monument' is vastgelegd in de begripsbepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij een gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Bij een voorbeschermd gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, zijn deze omschrijvingen van toepassing op dit omgevingsplan. 

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven (zie artikel 10.3, eerste lid) en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk monument te geven. 

Zoals hiervoor is aangegeven bepaalt artikel 1.1, tweede lid, in samenhang met het Besluit bouwwerken leefomgeving wat moet worden verstaan onder een 'gemeentelijk monument' of een 'voorbeschermd gemeentelijk monument'. Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen ‘gemeentelijk monument’ en ‘voorbeschermd gemeentelijk monument’ dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’). 

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd. 

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet zijn toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ is ook vereist dat de onderdelen van het omgevingsplan die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ van toepassing zijn. Artikel 4.4 voorziet hierin voor wat betreft dit regelonderdeel. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een ‘monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is’ als bedoeld in het eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in het tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt. 

Artikel 4.5 Overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel 4.5 bevat overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten voor de duur dat deze nog niet als zodanig in het omgevingsplan zijn aangewezen.  

Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.3, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De inhoud is ongewijzigd.  

Dit artikel bevat  bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten overgangsrecht. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van artikel 4.13, derde lid, en artikel 5.10, aanhef en onder b, in dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. 

Voor de toepassing van artikel 4.13, derde lid, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie artikel 4.12 en artikel 5.8 zonder beperking van toepassing zouden zijn. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 4.5 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat artikel 4.13, derde lid, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 4.6 Toepassingsbereik

In artikel 4.6 is bepaald dat afdeling 4.2 van toepassing is op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In bijlage I is bepaald dat het gaat om een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving bevat een aantal elementen die in bijlage I van de Omgevingswet zelf nader worden omschreven. Op grond van artikel 1.1, tweede lid zijn die begripsbepalingen ook van toepassing op dit omgevingsplan. In bijlage I bij de Omgevingswet is aangegeven dat onder bouwen wordt verstaan 'plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, veranderen of vergroten' van een bouwwerk. Dat betekent dat niet alleen het realiseren van een nieuw bouwwerk onder het bouwen van een bouwwerk valt, maar ook het veranderen van een bouwwerk. Het vervangen van bijvoorbeeld een bestaand kozijn door een nieuw kozijn valt dus onder het bouwen van een bouwwerk. Ook wat moet worden verstaan onder een bouwwerk is in bijlage I bij de Omgevingswet bepaald, namelijk een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart. 

Artikel 4.7 Vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 4.7 komt in de plaats van artikel 22.26 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het is inhoudelijk gelijk aan dat artikel. 

Op grond van artikel 4.7 is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ter verrichten. Hiermee wordt de vergunningplicht voortgezet zoals die was opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d , van die wet. Het gaat daarbij kort gezegd om een beoordeling op passendheid binnen van toepassing zijnde ruimtelijke regels, en op het voldoen aan redelijke eisen van welstand. Voorliggend omgevingsplan bevat aanvullende beoordelingsaspecten, zie onderdeel 4.2.4.  

Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, tenzij artikel 2.30 van dat besluit van toepassing is. Bij de aanwijzing in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In dat geval moet dus wel aan de daarop betrekking hebbende regels worden getoetst. Hetzelfde geldt als één van de in artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken genoemde uitzonderingen van toepassing is. 

De vergunningplicht voorziet niet alleen in het bouwen van een bouwwerk, maar ook in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving wijkt af van de omschrijving in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met deze nieuwe omschrijving van de vergunningplicht wordt ten opzichte van die vergunningplicht voor 'het bouwen van een bouwwerk', voor zover deze betrekking heeft op de toets aan de ruimtelijke regels als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, expliciet gemaakt dat deze niet alleen ziet op een toestemming om het bouwwerk te mogen bouwen maar eveneens ziet op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming met de opgave in de vergunningaanvraag. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet en is geen materiële wijziging beoogd. In aansluiting hierop wordt in de beoordelingsregels ook gecodificeerd dat een toets van een bouwaanvraag aan het omgevingsplan niet alleen betrekking heeft op regels over het bouwen van bouwwerken, maar ook op regels over het in stand houden (of aanwezig mogen hebben) van bouwwerken. Verder wordt hiermee, in overeenstemming met de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet, gecodificeerd dat wordt getoetst of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels (zie artikel 4.16). Als aannemelijk is dat een bouwactiviteit ten dienste staat van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, was dit immers in de rechtspraktijk een reden om de vergunning voor een bouwactiviteit mede aan te merken als aanvraag voor een afwijking van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en te weigeren als de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12 van genoemde wet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is geweest om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt. 

Van belang is op te merken dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Zolang voor een later tot stand te brengen ander gebruik op grond van hoofdstuk 3 van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken uit het omgevingsplan, is er een binnenplanse noch buitenplanse vergunning voor die gebruikswijziging nodig. 

Verder is van belang op te merken dat een verleende vergunning voor de desbetreffende omgevingsplanactiviteit voorziet in toestemming voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, op grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van de genomen beslissing. 

Latere wijzigingen in dit omgevingsplan, waarbij nieuwe rechtstreeks werkende regels worden toegevoegd, kunnen inbreuk maken op rechten die krachtens een eerder verleende vergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn ontstaan. Dit kan zowel vergunningen voor binnenplanse als buitenplanse omgevingsplanactiviteiten treffen. Onder de Wet ruimtelijke ordening moest bij bestemmingsplannen worden voorzien in een gestandaardiseerd eerbiedigend overgangsrecht. Dit standaard overgangsrecht wordt onder de Omgevingswet niet langer voorgeschreven. Bij het stellen van nieuwe regels in het omgevingsplan kan gekozen worden uit een breed geschakeerd palet aan overgangsrecht. Toch wordt als uitgangspunt gehanteerd dat wordt voorzien in eerbiedigend overgangsrecht (zie hoofdstuk 23). Een meer directe en onvoorwaardelijke werking van een regel kan onder omstandigheden echter ook gerechtvaardigd en wenselijk zijn. In artikel 23.7 is in elk geval bepaald dat een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, in stand mag worden gehouden.

Artikel 4.8 Algemene beoordelingsregel

In artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning, de vergunning moet worden verleend. Als een vergunning wordt gevraagd voor een omgevingsplanactiviteit moet eerst worden nagegaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Wanneer de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning worden verleend. Deze kant van het stelsel werkt limitatief-imperatief. Buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het omgevingsplan (limitatief), kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Wanneer de aangevraagde activiteit op grond van de binnenplanse beoordelingsregels (al dan niet onder het stellen van aan de vergunning te verbinden voorschriften) aanvaardbaar is te achten, moet (imperatief) de vergunning worden verleend.

In paragraaf 4.2.4 zijn met het oog op uiteenlopende belangen afzonderlijke beoordelingsregels opgenomen. Elk van die beoordelingsregels kan aanleiding geven tot het weigeren van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het voldoen aan een van die afzonderlijke beoordelingsregels kan echter op zichzelf niet leiden tot vergunningverlening. Dat kan alleen het geval zijn wanneer geen van de beoordelingsregels aanleiding geeft tot het weigeren van een vergunning.

Artikel 4.8 bevat, om dit te borgen, een algemene beoordelingsregel over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend, als de activiteit niet in strijd is met de regels die in deze paragraaf zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. 

In combinatie met artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving houdt dit in dat als de vergunning op grond van de in deze paragraaf gestelde regels niet kan worden geweigerd, de vergunning ook moet worden verleend. 

Artikel 4.9 Algemene aanvraagvereisten omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel 4.9 komt in de plaats van artikel 22.35, onderdelen a tot en met e en g zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het vervangt tevens artikel 22.286 Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd, zij het dat een deel van de erin opgenomen aanvraagvereisten in de hierna volgende artikelen is opgenomen.  

Dit artikel bevat de algemene aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht. De aanvraagvereisten zijn aanvullend op de aanvraagvereisten zoals opgenomen in de Omgevingsregeling. 

In artikel 4.9 zijn die aanvraagvereisten geregeld, die op alle aanvragen van toepassing zijn. Aanvraagvereisten die verband houden met specifieke beoordelingsregels zijn in de subparagrafen 4.2.4.3 tot en met 4.2.4.14 opgenomen. 

Aan de aanvraagvereisten is toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Artikel 4.10 Toepassingsbereik

Met dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 4.2.3 bepaalt. Het eerste lid bepaalt dat in deze paragraaf bouwwerken worden aangewezen waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, niet van toepassing is. Dat die vergunningplicht voor de elders in deze paragraaf aan te wijzen bouwwerken niet geldt, betekent echter niet dat die bouwwerken zijn toegestaan. Of een bouwwerk is toegestaan, en binnen welke ruimtelijke voorwaarden, wordt bepaald in artikel 5.6. Het tweede lid maakt duidelijk dat op bouwwerken waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, niet van toepassing is, artikel 5.6 onverkort van toepassing is. Het tweede lid heeft heeft vooral een signaalfunctie. Een regel van gelijke strekking is ten overvloede ook opgenomen in artikel 4.12, tweede lid. 

Artikel 4.11 Algemene afbakeningseisen

Dit artikel 4.11 komt in de plaats van artikel 22.23 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd. De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten. 

Tweede lid:  

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden. De formulering is ten opzichte van die in het oorspronkelijke artikel 22.23 enigszins aangepast. Daarin was aangegeven dat het aantal woningen gelijk dient te blijven. In de jurisprudentie is een lijn ontwikkeld over de betekenis die aan deze woorden moet worden gehecht. Die betekenis komt niet direct overeen met de verwachting die een gemiddeld persoon daarvan zou hebben. Het vereiste dat het aantal woningen gelijk blijft, moet worden opgevat als dat het aantal woningen niet toeneemt ten opzichte van wat het omgevingsplan (toen nog het bestemmingsplan) mogelijk maakt. De formulering van het tweede lid is in overeenstemming met die lijn gebracht. Ook is de uitzondering voor huisvesting in verband met mantelzorg geschrapt. Onder de Omgevingswet wordt een mantelzorgwoning aangemerkt als geluidgevoelig. Dat brengt mee dat een inhoudelijke beoordeling op aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel nodig is. 

Artikel 4.12 Uitzondering op de vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken, ruimtelijke regels over bouwwerken onverkort van toepassing 

Dit artikel 4.12 komt grotendeels in de plaats van artikel 22.27 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De inhoud daarvan is ongewijzigd. Wel zijn er aanvullingen op gedaan.   

Eerste lid: 

In het eerste lid zijn bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet.

Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Besluit bouwwerken leefomgeving als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. 

In onderdeel i zijn ten opzichte van artikel 3, bijlage II van het voormalige Besluit omgevingsrecht enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd. 

In onderdeel i is ten opzichte van artikel 22.27, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan, als vereiste toegevoegd dat de bouwhoogte niet mag toenemen. 

Onderdeel j is ten opzichte van artikel 22.27, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan, toegevoegd. Het bepaalt dat ook tuinhuizen, kassen en bergingen op volkstuinparken voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit bouwwerken vergunningvrij zijn. Uiteraard mits voldaan wordt aan de ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 5 (zie het tweede lid).

Onderdeel k is ten opzichte van artikel 22.27, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan, toegevoegd. Het bepaalt dat gewoon onderhoud in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument, voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit bouwwerken vergunningvrij is, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd. Gewoon onderhoud aan monumenten wordt hiermee voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit bouwwerken gelijkgesteld aan gewoon onderhoud aan bouwwerken die geen monument zijn. Artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving zondert gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd, uit van regels over bouwwerken in het omgevingsplan. Artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat daarop weer een uitzondering voor monumenten. Dat maakt gewoon onderhoud aan monumenten een vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit bouwwerken, tenzij het omgevingsplan die vergunningplicht laat vervallen. Het eerste lid voorziet hierin. Die uitzondering bestond onder oud recht niet, en is ook ongewenst. Bescherming van de monumentale waarde van waarde gaat niet over de band van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, maar via een vergunningplicht voor activiteiten in, aan, op of bij monumenten. Voor wat betreft gemeentelijke en provinciale monumenten zijn daartoe regels opgenomen in hoofdstuk 10. Voor Rijksmonumenten is dat geregeld in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving.  

Tweede lid: 

Dat de vergunningplicht uit artikel 4.7 niet van toepassing is, betekent niet dat de betreffende bouwwerken zondermeer zijn toegestaan. Ook zonder vergunningplicht zal voldaan moeten worden aan de algemene regels over bouwwerken, zoals elders gesteld in dit omgevingsplan. De overige ruimtelijke regels over bouwwerken blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Het tweede lid maakt dit met een verwijziging naar artikel 5.6 duidelijk. Concreet betekent dit dat het bouwwerk ook passend moet zijn binnen de regels, gesteld in afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 of, voor zover de ruimtelijke regels tijdelijk deel omgevingsplan nog niet zijn komen te vervallen, binnen de daarin gestelde regels. Als aan de ruimtelijke regels over bouwwerken niet wordt voldaan, verbindt artikel 4.14 daaraan de consequentie dat alsnog de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt. 

Onderdeel van de regels in het tijdelijk deel kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.

Artikel 4.13 Vanwege cultureel erfgoed geldende beperking op artikel 4.12, vergunningplicht artikel 4.7 van toepassing 

Dit artikel 4.13 komt in de plaats van artikel 22.28 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, zij het dat het toepassingsbereik van het derde lid is verruimd naar ook gemeentelijk beschermde stads- en dorpsgezichten. 

Dit artikel bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in  artikel 4.12 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.   

Eerste en tweede lid:

Het eerste bevat een beperking voor de in  artikel 4.12, eerste lid, genoemde bouwwerken voor zover de activiteit in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument. Van die beperking is uitgezonderd gewoon onderhoud aan monumenten, zoals bedoeld in artikel 4.12, eerste lid, onder k. 

Het tweede lid bevat een beperking voor de in  artikel 4.12 genoemde bouwwerken voor zover de activiteit bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument. 

Voor de regulering van (bouw)activiteiten in de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan, op of bij (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. Het gevolg van de beperking is dat de betreffende activiteit niet vergunningvrij is. In het kader van de vergunningaanvraag kan de beoordeling plaatsvinden. 

Derde lid: 

In het derde lid is om dezelfde redenen een beperking op  artikel 4.12 opgenomen voor omgevingsplanactiviteiten bouwwerken die worden verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functieaanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht of gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven. Alleen de onder a tot en met d aangegeven gevallen zijn daar vergunningvrij. De mogelijkheden om binnen een rijks- of gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in algemene zin een ondergrens.  

Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten.   

In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada.  Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen (“afbraak of verandering”) van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie). 

In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.  

Vierde en vijfde lid: 

Het vierde en vijfde lid moeten worden gelezen in samenhang met elkaar.

Het vierde lid is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Het vierde lid verklaart als hoofdregel de op grond van  artikel 4.12, aanhef en onder a en b, bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk op grond regels in het tijdelijk deel omgevingsplan regels gelden over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. 

In het vijfde lid is hierop weer een uitzondering gemaakt. In navolging van artikel 22.28, vierde lid, onder b, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel was geworden van dit omgevingsplan, is op basis van de jurisprudentie aan de regeling in dit omgevingsplan een vijfde lid opgenomen. Dit lid leidt ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van  artikel 4.12, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk op grond regels in het tijdelijk deel omgevingsplan regels over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het vijfde lid regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. 

Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod (een aanlegvergunningplicht) met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit  artikel 4.12 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd door middel van die aanlegvergunningplicht. 

Dit vijfde lid is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het vijfde lid. 

Het vierde en vijfde lid hebben uitsluitend betrekking op locaties ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daar waar het voorheen geldende ruimtelijk plan is vervangen door nieuwe regels is, wanneer daartoe vanwege mogelijk te verwachten archeologische waarden aanleiding toe bestaat, op grond van afdeling 6.2 een aanlegvergunningplicht opgenomen. Die vergunningplicht ziet op het borgen van de bescherming van archeologische waarden. Een beperking van artikel 4.12 is in dat geval niet nodig. 

In artikel 22.28, vierde lid, onder a, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel was geworden van dit omgevingsplan, was ook de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op de in het vierde lid opgenomen hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Deze uitzondering is niet overgenomen. De reden is dat er binnen Amsterdam gebieden zijn waar de verwachting op mogelijk aanwezige archeologische waarden zo groot is dat ook bij grondwerkzaamheden met een oppervlak kleiner dan 50 m2 een aanleiding bestaat tot het doen van archeologisch onderzoek. 

Artikel 4.14 Bij strijd met ruimtelijke regels over bouwwerken geldt artikel 4.12 niet, vergunningplicht artikel 4.7 van toepassing 

Artikel 4.14 bepaalt dat artikel 4.12 niet van toepassing is als het betreffende bouwwerk in strijd is met artikel 5.6. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 5.6 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. Artikel 4.14 bepaalt dat als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken daarmee in strijd is, artikel 4.12 niet van toepassing is. Dan geldt dus alsnog de vergunningplicht. 

Hiervoor is gekozen omdat daarmee de mogelijkheid kan worden gecreëerd om voor bepaalde gevallen af te wijken van die ruimtelijke regels, zonder dat dit leidt tot een extra vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit. Onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was voor een bouwwerk dat in strijd was met het bestemmingsplan zowel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk nodig (artikel 2.1, eerste lid, onder a, toenmalige Wabo), als voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, toenmalige Wabo). Met de gekozen systematiek in het omgevingsplan is dat anders. De beoordeling of in bepaalde gevallen in afwijking van ruimtelijke regels over bouwwerken toch medewerking kan worden verleend, wordt gedaan in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Om daarin te kunnen voorzien, is wel nodig dat er een vergunningplicht geldt voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 4.14 voorziet daarin. Dat artikel maakt dat voor de betreffende gevallen alsnog de vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, van toepassing is. Op grond van artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan de vergunning alleen worden verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Op de beoordeling van een aanvraag om die vergunning, is paragraaf 4.2.4 van toepassing. Onderdeel daarvan is dat wordt getoetst aan de ruimtelijke regels over bouwwerken (subsubparagraaf 4.2.4.2.1, artikel 4.16). Bij strijd met die ruimtelijke regels over bouwwerken zou de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken moeten worden geweigerd. In subsubparagraaf 4.2.4.2.2 is echter een afwijkmogelijkheid opgenomen om binnen de daar gestelde voorwaarden toch omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verlenen. 

Artikel 4.15 Toepassingsbereik

In paragraaf 4.2.4 zijn de beoordelingsregels opgenomen die van toepassing zijn op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Tevens is in deze paragraaf aangegeven waarop vergunningvoorschriften betrekking kunnen hebben. In subparagraaf 4.2.4.1 is allereerst een aantal algemene bepalingen opgenomen. Artikel 4.15 bepaalt het toepassingsbereik van deze paragraaf. 

Artikel 4.16 Beoordelingsregel met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken

Artikel 4.16 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De redactie is enigszins aangepast. Artikel 4.16 is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 4.16 wordt de vergunning geweigerd als het bouwplan in strijd is met de regels die in dit hoofdstuk zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Het artikel regelt de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor wat betreft de toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken.  

Eerste lid:  

Het eerste lid bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in strijd is met de regels over bouwwerken en het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals gesteld in artikel 5.6. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 5.6 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. 

Onderdeel van de ruimtelijke regels over bouwwerken is artikel 5.14 dat bepaalt dat het gebruik van een bouwwerk in overeenstemming dient te zijn met het ter plaatse geldend gebruiksdoel, de ter plaatse nog geldende bestemming, een verleende buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit om af te wijken van het gebruiksdoel of de nog geldende bestemming, of een onder oud recht verleende afwijkvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c toenmalige Wabo. Doordat ook op toelaatbaar gebruik getoetst wordt, wordt invulling gegeven aan het feit dat de in artikel 4.7 bedoelde vergunningplicht betrekking heeft op een activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk, maar ook op het in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet dat een toets van een bouwaanvraag niet alleen betrekking heeft op regels over het bouwen van bouwwerken, maar ook of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels. Als aannemelijk is dat een bouwactiviteit ten dienste staat van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, was dit immers in de rechtspraktijk een reden om de vergunning voor een bouwactiviteit mede aan te merken als aanvraag voor een afwijking van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en te weigeren als de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12 van genoemde wet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is geweest om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt. Artikel 5.14 brengt mee dat de bouwvergunning uitsluitend kan worden verleend voor een gebruik dat dat niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2.3 van dit omgevingsplan. Zoals ook aangegeven bij de toelichting op artikel 4.7 is van belang dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Zolang voor een later tot stand te brengen ander gebruik op grond van hoofdstuk 3 van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken uit het omgevingsplan, is er een binnenplanse noch buitenplanse vergunning voor die gebruikswijziging nodig. Dit betekent tevens dat wanneer er sprake is van een gebruik van een bouwwerk dat niet in overeenstemming is artikel 2.3, dat artikel het artikel is waarop gehandhaafd wordt. In de beoordelingsregels die verder in deze paragraaf zijn opgenomen, kan wel een verwijzing staan naar elders in dit omgevingsplan gestelde regels. Daarmee wordt die elders gestelde regels van toepassing op de beoordeling. Verder is de verwijzing bij wijze van uitzondering naar regels over het gebruik van bouwwerken komen te vervallen. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van dit omgevingsplan, waarmee de uitzondering overbodig is geworden. 

Tweede lid: 

Met het tweede lid wordt voorzien in de mogelijkheid om vergunningverlening voor ontwikkeling te faseren. De fasering houdt in dat eerst met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit planologisch toestemming wordt gegeven voor een bepaalde ontwikkeling die niet past binnen de regels over bouwwerken en gebruik, zoals gesteld in het omgevingsplan. Onder een buitenplanse omgevingsplanactiviteit wordt op grond van bijlage I van de Omgevingswet verstaan een activiteit, inhoudende a) een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of b) een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan. Als het planologisch voornemen in strijd is met het omgevingsplan, kan daarvoor omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden verleend. Vervolgens kan het concrete bouwplan worden uitgewerkt, waarna voor dat concrete bouwplan omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden verleend, voor zover die activiteit passend is binnen de kaders van de reeds verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. 

Ook onder oud recht was deze gefaseerde besluitvorming mogelijk, en werd hiervan veel gebruik gemaakt. Met artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft de wetgever erin voorzien dat deze werkwijze kan worden voortgezet. Dat artikel bepaalt kort gezegd dat als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een omgevingsplanactiviteit, er in ieder geval sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor zover de activiteit niet in strijd is met een eerder verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In beide gevallen gaat het om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Zowel het planologisch voornemen als de ruimtelijke bouwactiviteit zijn immers beide in strijd met het omgevingsplan. 

Hoewel sprake is van een overgangsrechtelijke regeling, biedt artikel 12.27a, aldus de wetgever, ook onder nieuw recht de mogelijkheid om vergunningverlening voor locatieontwikkelingen te faseren (Staatsblad 2022 172, p. 112 e.v.). "Het blijft hiermee [   ] mogelijk om eerst een appellabel «planologisch» basisbesluit te nemen in de vorm van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, op grondslag waarvan op een later moment een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het feitelijk verrichten van de (nader uitgewerkte) bouwactiviteit. De in eerste instantie verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een locatieontwikkeling kan bijvoorbeeld al toestemming geven voor bouwrijp maken, kappen van bomen, grondverzet, het aanbrengen van verhardingen en het tot stand brengen van een verkaveling. Ook kan als onderdeel van de vergunning de precieze locatie worden aangewezen waar bouwwerken (bijvoorbeeld woningen) mogen worden gebouwd. Daarbij kan ook al worden aangegeven welke maximale maatvoering de woningen hebben. Naarmate de eerste omgevingsvergunning verder is uitgewerkt, vormt deze nadere uitwerking de basis voor de latere vergunningverlening voor het geconcretiseerde bouwplan. Voor zover bij de eerste vergunning al uitdrukkelijk toegestaan, regelt artikel 12.27a, zoals hiervoor al toegelicht, dat voor de betrokken onderdelen van een bouwplan (zoals bijvoorbeeld de plaatsing in een bouwblok, de bouwhoogte en het bouwvolume) niet opnieuw een afweging hoeft plaats te vinden of hiermee wordt voldaan aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In het kader van de tweede vergunningaanvraag vindt alleen beoordeling plaats op de onderdelen van het bouwplan waarin de eerdere vergunning niet voorziet, zoals de beoordeling van de stedenbouwkundige-architectonische detaillering en de toets aan redelijke eisen van welstand."

Aan de mogelijkheid die artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt, kleeft als nadeel dat niet alleen het 'planologisch' basisbesluit wordt genomen bij wijze van omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, maar dat dit ook zal gelden voor de latere vergunningverlening voor het geconcretiseerde bouwplan. De beoordelingsregels die betrekking hebben op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voorzien er immers in dat de vergunning alleen wordt verleend voor zover die niet in strijd is met in het omgevingsplan gestelde regels over bouwwerken. Zie ook artikel 22.29, eerste lid, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van het omgevingsplan zoals dat van rechtswege is ontstaan op 1 januari 2024. Dat staat er aan in de weg om een (binnenplanse) omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verlenen. 

Deze ongewenste situatie wordt verholpen met het tweede lid van artikel 4.16. Dat voorziet erin dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet wordt geweigerd op grond van het eerste lid, voor zover de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 5 of in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Daarmee beoogt het derde lid hetzelfde te doen als artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Bijkomend voordeel is dat ook een eenduidig beoordelingskader van toepassing is op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, ongeacht of die kan worden verleend op grond van binnenplanse ruimtelijke regels of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In beide gevallen zijn de overige beoordelingsregels, zoals opgenomen in deze paragraaf 4.2.4, onverkort van toepassing. Hetzelfde geldt voor de aanvraagvereisten.  

Het tweede lid heeft via artikel 5.14 ook betrekking op vormen van gebruik die niet passend zijn binnen de regels over gebruik, maar waar voor dat strijdig gebruik een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is verleend.

Tot slot wordt nog opgemerkt dat de wetgever in de toelichting op artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft aangegeven dat de mogelijkheid voor het gefaseerd verlenen van een omgevingsvergunning, zoals artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving die biedt, kan vervallen op het moment waarop gemeenten beschikken over een samenhangend omgevingsplan dat voldoet aan alle eisen die de Omgevingswet daaraan stelt. Vanaf dat moment is het, aldus de wetgever, immers relatief eenvoudig om locatiegericht en op onderdelen tot aanpassing te komen van een geheel geconsolideerd omgevingsplan, teneinde nieuwe ruimtelijke initiatieven mogelijk te maken. Of die verwachting van de wetgever juist is, valt de komende jaren te bezien. De wetgever heeft zelf ook ruimte gelaten voor een heroverweging van dit standpunt een een permanente voorzien (Staatsblad 2022 172, p. 71). Voor Amsterdam is hierin met  het derde lid van artikel 4.16 voorzien. Mocht toekomstige wetgeving daartoe aanleiding geven, dan zal de regel worden heroverwogen.  

Derde lid: 

Onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen konden een binnenplanse afwijkmogelijkheid bevatten. Deze bestemmingsplannen zijn van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan. Op grond van artikel 22.280, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van dit omgevingsplan, geldt een dergelijke afwijkmogelijkheid als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Deze mogelijkheid moet worden gezien als een bevoegdheid (artikel 22.281).  

Een dergelijke afwijkmogelijkheid kan betrekking hebben op het afwijken van zowel bouwregels als gebruiksregels. Voor zover een concreet voorgenomen omgevingsplanactiviteit bouwwerken in strijd is met de ruimtelijke regels over bouwwerken in het nog geldende bestemmingsplan, maar vergund zou kunnen worden met toepassing van de afwijkbevoegdheid, is het wenselijk dat de afwijkmogelijkheid kan worden betrokken bij de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het derde lid voorziet daarin. Het beoogt dezelfde werking te hebben als artikel 2.10, tweede lid van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

De werking van het derde lid kan beperkt blijven tot de mogelijkheid om met de regels van een nog niet vervallen bestemmingsplan af te kunnen wijken van regels over bouwwerken en gebruik, gesteld in datzelfde bestemmingsplan. Het is niet nodig een dergelijke voorzien te treffen voor als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken binnenplans in het geheel niet vergunbaar is. Dan kan slechts met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toestemming worden verleend. Die omgevingsvergunning heeft dan betrekking op zowel het afwijken van de regels in het omgevingsplan als op de ruimtelijke bouwactiviteit.  

Opgemerkt wordt dat de binnenplanse afwijkmogelijkheid, zoals die in nog geldende bestemmingsplannen voorkomt, een bevoegdheid inhielden. Met de verwijziging in het derde lid, onder b, naar artikel 22.281, wordt duidelijk gemaakt dat dat het geval blijft. Artikel 22.281, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van dit omgevingsplan, bepaalt dat de in een nog geldend bestemmingsplan opgenomen binnenplanse afwijkmogelijkheid wordt gelezen als een bevoegdheid. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen.  

Vierde lid: 

Met het vierde lid wordt de werking, zoals beoogd met artikel 2.2 van de Vangnetregeling Omgevingswet, gecontinueerd nu de bruidsschat is vervangen. Met artikel 2.2 Vangnetregeling Omgevingswet is artikel 22.33 van de bruidsschat aangevuld. De in artikel 22.33 opgenomen grondslagen om een onder nieuw recht ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk te weigeren, werden daarmee uitgebreid. De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is. Met het vervallen van artikel 22.33 in de bruidsschat, verwijst artikel 2.2 Vangnetregeling Omgevingswet naar een niet langer bestaand artikel in het omgevingsplan. Met het hier opgenomen vierde lid wordt de werking ervan gecontinueerd. 

Artikel 4.17 Specifieke beoordelingsregels bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing beschermd dorps- of stadsgezicht

Dit artikel 4.17 komt in de plaats van artikel 22.33 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De bepaling is inhoudelijk ongewijzigd. 

Eerste lid:

Het eerste lid bevat aanvullende beoordelingsregels die zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold. Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 4.16 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. 

Tweede lid:

Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Deze uitzonderingsmogelijkheid is opgenomen in het tweede lid. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken. 

In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34986, nr. 9, p. 35-42).

Artikel Artikel 4.18 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel artikel 22.294.16,  eerste lid, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel artikel 22.29, eerste lid4.16, aanhef en onder a eerste lid, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.

In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.

Artikel 4.19 Algemene mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken 

Artikel 4.19 maakt voor de in het eerste lid aangewezen gevallen mogelijk dat die, ook wanneer ze in strijd zijn met ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6, met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen worden toegestaan. 

Het verlenen van deze vergunning gebeurt in afwijking van artikel 4.16, eerste lid. Daarin is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 5.6. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 5 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 5.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 5.6 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. 

De afwijkmogelijkheid heeft allereerst betrekking op de gevallen genoemd in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die vanwege artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving niet vergunningvrij zijn toegestaan. Artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaalt voor bepaalde bouwwerken dat deze ongeacht de regels in het omgevingsplan zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan. Het omgevingsplan kan voor de in dit artikel genoemde bouwwerken in beginsel geen beperkingen bevatten. Artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat echter wel beperking op artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze beperkingen zijn opgenomen met het oog op de bescherming van cultureel erfgoed. In de aangegeven gevallen is artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of zijn onderdelen daarvan, niet van toepassing. Voor die gevallen kan het omgevingsplan dus wel regels bevatten. Op grond van het omgevingsplan geldt daarvoor dan de vergunningplicht zoals opgenomen in artikel 4.7. Voor zover een betreffend bouwwerk in strijd is met de ruimtelijke regels over bouwwerken, kan binnenplans van die regels worden afgewezen. 

De afwijkmogelijkheid heeft ook betrekking op gevallen genoemd in artikel 4.12, die vanwege artikel 4.14 niet vergunningvrij zijn. Dat ze niet vergunningvrij zijn, is vanwege strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6. Omdat ze daarmee in strijd zijn, zou daarom de vergunning moeten worden geweigerd. Artikel 4.19 voorziet erin dat voor die gevallen, in afwijking van de geldende ruimtelijke regels voor bouwwerken, toch vergunning kan worden verleend. 

Verder heeft de mogelijkheid betrekking op een deel van de gevallen die onder oud recht vielen onder artikel 4, van bijlage II van het toenmalige Besluit omgevingsrecht. Daaraan zijn toegevoegd bouwwerken of onderdelen ervan die onder oud recht in bestemmingsplannen veelal met algemene bouwregels werden toegestaan of een binnenplanse afwijkmogelijkheden vergunbaar waren. Met opname in dit artikel van dergelijke gevallen wordt mogelijk gemaakt om allerlei kleinere initiatieven via een binnenplanse vergunning toe te staan. Op de binnenplanse omgevingsvergunning is artikel 4.17 van de Omgevingswet niet van toepassing. Dit betekent dat het omgevingsplan niet in overeenstemming hoeft te worden gebracht met een verleende vergunning.  

De lijst van gevallen, zoals opgenomen in het eerste lid, is enerzijds beperkt ten opzichte van artikel 4, van bijlage II van het toenmalige besluit omgevingsrecht. De in het derde tot en met elfde lid van dat artikel 4 genoemde 'gebruiksafwijkingen' zijn niet overgenomen. Los van het feit dat positionering in hoofdstuk 2 meer voor de hand liggend zou zijn, betreft het (met uitzondering van het in het elfde lid genoemde geval) gebruiksafwijkingen waarvan het wenselijk is dat die na  (of voorafgaand aan) vergunningverlening ook daadwerkelijk in het omgevingsplan worden opgenomen. Bovendien zou voor de in het negende en elfde lid van dat artikel 4 genoemde gevallen een uitzondering moeten worden gemaakt vanwege regelgeving op het gebied van milieueffectrapportage. Dat zou de regeling nodeloos ingewikkeld maken. Ook zonder een eventuele uitzondering vanwege regelgeving op het gebied van milieueffectrapportage, zijn het dermate onbegrensde gevallen, dat een brede afweging met het oog op een evenwichtige toedeling van functies en locaties nodig is. De buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is daarom het aangewezen instrument om deze gevallen indien gewenst juridisch mogelijk te maken (naast uiteraard de mogelijkheid om het omgevingsplan te wijzigen).    

Verder is de lijst van gevallen uitgebreid met gevallen die onder oud recht in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan via een binnenplanse afwijkmogelijkheid vergunbaar waren. Op die gevallen was, naast een beoordeling op de binnenplanse beoordelingsregels, ook altijd een beoordeling op goede ruimtelijke ordening van toepassing. Deze beoordeling is vertaald naar de in het derde lid opgenomen beoordelingsregels.  

Zolang een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, blijven die binnenplanse afwijkmogelijkheden van dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing. Omdat ze op grond daarvan vergunbaar zijn, vormt artikel 4.16, tweede lid, geen weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In dat geval wordt aan dit artikel 4.19 niet toegekomen. 

Artikel 4.20 Beoordelingsregels van toepassing op artikel 4.19

In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen die van toepassing zijn op artikel 4.19, eerste lid. 

In het eerste lid zijn de beoordelingsregels gegeven. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingswet kon een omgevingsvergunning voor de gevallen, bedoeld in artikel 4, bijlage II, van het toenmalige Besluit omgevingsrecht, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Datzelfde criterium was van toepassing op in een ruimtelijk plan opgenomen binnenplanse afwijkmogelijkheden. Deze afweging is vervangen door een aantal meer concrete vereisten.  

In het eerste lid is bepaald dat aan artikel 4.19, eerste en tweede lid, alleen toepassing wordt gegeven als: 

  • a.

    de activiteit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat;  

  • b.

    door de activiteit de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de van de locatie en de omgeving daarvan  niet onevenredig wordt aangetast; 

  • c.

    het belang van het behoud van cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet;

  • d.

    de activiteit, voor zover het gaat om een activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, niet plaatsvindt op een locatie, bedoeld in artikel 5.11; en

  • e.

    de activiteit, voor zover die leidt tot een overschrijding van de maximum bouwhoogtes zoals die zijn bepaald in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, in overeenstemming is met:

    • 1.

      een door de verantwoordelijke minister afgegeven verklaring van geen bezwaar bij overschrijding van de toegestane bouwhoogte zoals bepaald in artikel 2.2.2 van dat besluit; of;

    • 2.

      een door de Inspectie Leefomgeving en Transport afgegeven advies bij overschrijding van de toegestane bouwhoogte zoals bepaald in artikel 2.2.2a van dat besluit; 

  • f.

    de activiteit, voor zover die leidt tot een overschrijding van de maximum bouwhoogtes zoals die is bepaald in artikel 4.109, onder f, van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2022, in overeenstemming is met door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar; en

  • g.

    het gebruik van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming is met artikel 2.3.

In het tweede lid is bepaald dat aan artikel 4.19, eerste lid, aanhef en onder c, geen toepassing wordt gegeven als sprake is van strijd met een instructieregel, gesteld in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of in de provinciale omgevingsverordening. Dit impliceert dat ook daaraan wordt getoetst. De overige in artikel 4.19, eerste en tweede lid bedoelde gevallen zijn van een aard en omvang dat deze beoordeling achterwege kan blijven.   

Bij de toepassing van artikel 4.19, eerste lid, wordt rekening gehouden met het belang van het voorkomen van hittestress, het behoud van groen, en het rainproof maken Amsterdam. Er is geen sprake van een weigeringsgrond, maar wel een verplichting deze aspecten in de beoordeling te betrekken. Artikel 4.21 bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen met het oog op dat belang voorschriften worden verbonden.

Artikel 4.21 Voorschriften

Dit artikel bepaalt dat bij toepassing van artikel 4.19 over de daar bedoelde bouwwerken aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, met het oog op de bescherming van de in het tweede lid bedoelde belangen, voorschriften kunnen worden verbonden. 

Artikel 4.22 Aanvraagvereisten

Dit artikel bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat slechts vergund kan worden met toepassing van artikel 4.19, die gegevens worden verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn om de beoordeling, bedoeld in artikel 4.20, te kunnen doen. Een nadere concretisering van de aanvraagvereisten is, gelet op de uiteenlopende gevallen waarop artikel 4.19 betrekking heeft, niet in zijn algemeenheid worden gegeven. Het ligt voor de hand dat een initiatiefnemer die voornemens is een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken aan te vragen, waarbij toepassing van artikel 4.19 nodig is, voorafgaand aan een aanvraag in overleg treedt met de gemeente. Tijdens dat vooroverleg kan aan de orde komen de vraag of het college bereik zou zijn medewerking te verlenen, maar ook gegevens bij een aanvraag verstrekt zouden moeten worden.  

Artikel 4.23 Overige beoordelingsregels onverkort van toepassing, uitzonderingen

Dit artikel  bepaalt (volledigheidshalve) dat de overige in deze paragraaf opgenomen beoordelingsregels onverkort van toepassing zijn. Zo wordt ook bij toepassing van artikel 4.19  bijvoorbeeld getoetst of het uiterlijk van het bouwwerk afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit. Dat komt overeen met de welstandstoets zoals die in het verleden ook van toepassing was op gevallen die vielen onder artikel 4 van bijlage II Bor, die mogelijk waren op grond van algemene bouwregels in het bestemmingsplan, of die vergunbaar waren op grond van een binnenplanse afwijkmogelijkheid. Ook de andere beoordelingsaspecten worden, voor zover relevant, betrokken. 

Het tweede lid bevat hierop een uitzondering. Daarin is bepaald dat voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk bedoeld in artikel 4.19, eerste lid, onder a of b, de beoordelingsregels genoemd in subparagraaf 4.2.4.3 tot en met 4.2.4.7 buiten toepassing blijven. Hiermee wordt voor deze bouwwerken een vervolg gegeven aan de situatie zoals die onder oud recht gold. Onder de toenmalige Wabo gold voor deze bouwwerken dat een bouwvergunning niet nodig was, maar dat bij strijd met het bestemmingsplan wel een afwijkvergunning nodig was. Dat hield in dat geen welstandsbeoordeling plaatsvond, maar dat uitsluitend werd een beoordeeld of werd voldaan aan een goede ruimtelijke ordening. Het tweede lid beoogt hieraan een vervolg te geven. 

Artikel 4.24 Beoordelingsregel met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken

Artikel artikel 4.24 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, onder b, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De bepaling is redactioneel in overeenstemming met de in de Omgevingswet gehanteerde terminologie, en in opbouw enigszins aangepast. Inhoudelijk is de strekking ervan gelijk.  

Eerste lid: 

Met dit artikel wordt een voortzetting gegeven aan artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en aan het voormalig artikel 12a van de Woningwet. Daarin was de welstandsbeoordeling voor bouwwerken geregeld. In dit omgevingsplan wordt niet langer gesproken van een beoordeling op redelijk eisen van welstand, maar gaat het om een beoordeling van het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk. De impact van dat uiterlijk en de plaatsing op een goede omgevingskwaliteit wordt beoordeeld. Op grond van het eerste lid geldt daartoe dat de vergunning wordt geweigerd als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit. 

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een uitzondering op de eis dat het bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk mag doen aan een goede omgevingskwaliteit, namelijk als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend. Deze uitzondering is een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.   

Derde lid: 

Het derde lid geeft aan dat de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare afbreuk aan de omgevingskwaliteit, bedoeld in het eerste lid, wordt beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.  

Vierde lid: 

In het vierde lid is bij wijze van overgangsrechtelijke bepaling de formulering overgenomen uit artikel 22.29 zoals dat uiteindelijk bij wijze van Bruidsschat in het omgevingsplan is gekomen. Dit vierde lid refereert aan de welstandsnota zoals die onder oud recht diende te worden vastgesteld. Voor zover deze nog niet is vervangen door beleidsregels als bedoeld in het derde lid, geldt deze welstandsnota als beoordelingskader. 

Artikel 4.25 Vergunningvoorschriften met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk

Artikel 4.25 biedt de mogelijkheid dat aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk die nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare afbreuk van de omgevingskwaliteit. 

Artikel 4.26 Gebieden en bouwwerken waarvoor geen regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken gelden

In de welstandsnota zijn welstandsvrije gebieden en welstandsvrije objecten aangegeven. Dit kan ook in een nieuwe beleidsregel worden gedaan, in de zin dat daarin wordt aangegeven dat geen regels over het uiterlijk van bouwwerken worden gegeven. In artikel 4.26 is bepaald dat voor zover in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.24, derde lid, of in de welstandsnota, bedoeld in artikel 4.24, vierde lid, gebieden of categorieën van bouwwerken zijn aangewezen waarvoor geen regels over het uiterlijk of plaatsing van bouwwerken gelden dan wel geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, het uiterlijk of en de plaatsing van het bouwwerk waarop dit van toepassing wordt geacht geen onaanvaardbare afbreuk te doen aan een goede omgevingskwaliteit. In die gebieden, of voor die bouwwerken, geldt het specifieke aanvraagvereiste met betrekking tot de welstandsbeoordeling ook niet, zie artikel 4.27

Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Die mogelijkheid bestaat ook onder de Omgevingswet. Artikel 4.19 van de Omgevingswet bevat niet de instructie om regels te stellen over het uiterlijk van bouwwerken, maar kent een facultatieve formulering. Als in het omgevingsplan dergelijke regels zijn gesteld en de toepassing daarvan behoeft uitleg, dan stelt de gemeente daarover beleidsregels vast. Tegelijkertijd staat artikel 4.19 Omgevingswet er niet aan in de weg dat de beleidsregels ook betrekking hebben op de plaatsing van bouwwerken. In de algemene toelichting is hierop, en op wat dit betekent voor de ruimte van de beoordeling, nader ingegaan.  

In artikel 4.24, eerste lid, is (analoog aan de welstandstoets onder oud recht) als uitgangspunt genomen de regel dat het uiterlijk of plaatsing van een bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk mag doen aan de omgevingskwaliteit. Op grond van het eerste lid wordt de vergunning alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit. Verder is bepaald dat die beoordeling plaatsvindt aan de hand van een vastgesteld beleidsregel (derde lid), of, voor zolang als die nog geldt, aan de hand van de welstandsnota (vierde lid).  

Artikel 4.27 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling van het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken

Artikel 4.27 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling aan regels over het uiterlijk of de plaatsing van bouwwerken, bedoeld in subparagraaf 4.2.4.3. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onder i, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. In de aanhef is aangegeven dat dit aanvraagvereiste niet van toepassing is op gebieden en bouwwerken, bedoeld in artikel 4.26.

Artikel 4.28 Toepassingsbereik

De regels voor bouwen op verontreinigde bodem zijn en blijven grotendeels gedecentraliseerd. De gemeente is bevoegd tot het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk stelt in paragraaf 5.1.4.5.1 (Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie) van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor de gemeente om te waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt ter voorkoming van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s vanwege bodemverontreiniging bij het gebruik van een bodemgevoelig gebouw. Met deze subparagraaf wordt met beoordelingsregels die betrekking hebben op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, regels over voorschriften die aan de omgevingsvergunning verbonden moeten worden en specifieke aanvraagvereisten  invulling gegeven aan deze instructieregels. 

Eerste lid:

In artikel 4.28 wordt het toepassingsbereik van deze subparagraaf bepaald en beperkt tot die gevallen waarin een aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. 

In de begripsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald wat wordt verstaan onder een bodemgevoelig gebouw. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, is die omschrijving ook van toepassing op dit omgevingsplan. De begripsbepaling verwijst naar de definitie van een bodemgevoelig gebouw in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving sluit aan bij de term ‘verblijfsfunctie’ die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een plek aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verblijven.

De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, hieronder vallen ook een woonschip of een woonwagen. De term bouwwerk is in de wet gedefinieerd.

In een bodemgevoelig gebouw kunnen zich alle in het Besluit bouwwerken leefomgeving gehanteerde gebruiksfuncties bevinden, mits daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip bodemgevoelig gebouw vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.

Bij het bepalen of het gaat om een bodemgevoelig gebouw  is ook van belang dat sprake is van het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw ‘dat de grond raakt’. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin (zie ook de toelichting op  het derde lid hierna). Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelig gebouw.

Bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 vallen niet onder de definitie van bodemgevoelig gebouw en zijn daarmee uitgezonderd van de plicht om een bodemonderzoek uit te voeren. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering en daartoe verplichten wordt niet gerechtvaardigd geacht aangezien de gezondheidsrisico’s door zo een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw niet significant toenemen. De waarde van 50 m2 sluit aan bij de onderste afbakening die in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten. Deze ondergrens in het tweede lid van artikel 5.89g gaat nooit over het bouwen van een hoofdgebouw, alleen om aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij reeds bestaande hoofdgebouwen. 

Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te treffen, ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Dat sluit niet uit dat het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die aanleiding geeft tot een vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig kan zijn. Indien wordt gegraven in de bodem ten behoeve van het bouwen, zijn bovendien de regels over graven in de bodem van het Besluit activiteiten leefomgeving of de regels over kleinschalig graven in dit omgevingsplan van toepassing, waarbij bodemonderzoek over het algemeen aan de orde is.

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat tevens een begripsbepaling voor een bodemgevoelige locatie. Het verwijst naar artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelige locatie een locatie is waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.89h, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie (artikel 5.89h, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

De term «toelaten» geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw in de zin van paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).

Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89h, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. De strekking daarvan is in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving duidelijker gecodificeerd. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts). 

Tweede lid:

In het tweede lid staat een omschrijving van een sanerende maatregel. Een sanerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om schadelijke gezondheidseffecten van bodemverontreiniging weg te nemen. Bij het uitvoeren van sanerende maatregelen zijn er twee mogelijkheden:

  • Het uitvoeren van de sanering vindt plaats volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit zijn de regels over het saneren van de bodem. 

  • De sanering vindt plaats onder het overgangsrecht. 

 

Het overgangsrecht staat beschreven in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. De Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneren zijn van toepassing als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

  • a.

    een besluit is genomen dat spoedige sanering nodig is;

  • b.

    een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of

  • c.

    een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen.

Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 (Saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht moet erop zijn gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging in de bodem.

Artikel 4.29 Beoordelingsregels met betrekking tot bodemgevoelige gebouwen op bodemgevoelige locatie 

In dit artikel zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen die gelden als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.29 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 22.30, zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan. 

Eerste lid:

In dit lid is het beoordelingskader opgenomen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt getoetst. 

Onderdeel a

In dit onderdeel is een beoordelingsregel opgenomen ten aanzien van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem.  De waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is in het tweede tot en met vierde lid opgenomen. Een omgevingsvergunning kan worden verleend als de de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem  niet wordt overschreden of bij overschrijding van die waarde als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen. De sanerende maatregel wordt genomen voorafgaand aan of tijdens de bouw en in ieder geval voor het in gebruik nemen van het bodemgevoelige gebouw. Het gaat om een saneringsmaatregel als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een sanering onder het overgangsrecht. Voor beide situaties geldt dat er ook voldaan moet worden aan onderdeel b.

Onderdeel b

In aanvulling op de artikelen 22.29 en 22.30 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan stelt de gemeente Amsterdam aanvullende beoordelingsregels voor het bouwen op verontreinigde bodem. In de voormalige Bouwverordening Amsterdam was opgenomen dat aan de omgevingsvergunning voor bouwen (van een bodemgevoelig gebouw) voorschriften konden worden verbonden om de bodem alsnog geschikt te maken. Om een grondslag voor een dergelijk voorschrift in het omgevingsplan te creëren is onderdeel b toegevoegd aan het eerste lid. Volgens onderdeel b kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden verleend als het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw (en ook wordt voldaan aan onderdeel a, onder 1 of 2 ). Als er wel verontreiniging in de bodem aanwezig is (anders dan bedoeld in onderdeel a, onder 2) die schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een of meer maatregelen de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel kan de omgevingsvergunning ook worden verleend onder het voorschrijven van die maatregelen (zolang ook wordt voldaan aan onderdeel a, onder 1 of 2). De maatregelen staan in artikel 4.31 genoemd. Onderdeel b werkt als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen of situaties waarin weliswaar de interventiewaarde niet wordt overschreden, maar er toch onacceptabele gezondheidsrisico’s zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van voortschrijdende inzichten over de schadelijkheid van een stof. Genormeerde stoffen waarvoor een interventiewaarde bodemkwaliteit is vastgesteld vallen al onder onderdeel a.

Tweede lid:

Onderdeel a:

Net als onder de voormalige Wet bodembescherming, is in dit lid bepaald dat sprake is van een overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit bodem als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voor de waarde toelaatbare kwaliteit bodem houdt de gemeente Amsterdam voor de meeste gevallen de interventiewaarden bodemkwaliteit aan. Deze interventiewaarden staan in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het voor de beoordeling van de aanvraag niet nodig om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van heel kleine verontreinigingen. Er zijn alleen maatregelen nodig als het gaat om een verontreiniging in meer dan 25 m3 bodemvolume boven de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem.

Onderdeel b:

Voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) zijn geen interventiewaarden bodemkwaliteit vastgesteld en zijn dus ook geen interventiewaarden voor PFAS opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor de bescherming van de gezondheid van de gebruikers van het gebouw is het nodig om voor PFAS waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast te stellen. Ook bij een verontreiniging met PFAS geldt de ondergrens van 25m3 bodemvolume.

Voor de waarden van PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt herschikt onder de afdeklaag door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Derde lid:

De ondergrens van 25 m3 bodemvolume, zoals die in het tweede lid wordt aangehouden, geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Bij het aantreffen van asbest in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, ongeacht het volume, moeten sanerende maatregelen worden genomen. De uitzondering op het volumecriterium van 25m3 voor asbest is een voortzetting van het beleid in de Circulaire bodemsanering onder de voormalige Wet bodembescherming.

Vierde lid:

In het vierde lid worden waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood vastgesteld. De gemeente Amsterdam wil haar inwoners aanvullend beschermen tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. De gemeente Amsterdam heeft daarom specifiek beleid voor bodemverontreiniging met lood, waaronder een subsidieregeling en het faciliteren van afvoer van grond. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor de hersenontwikkeling van jonge kinderen. Naar aanleiding van een EFSA-advies (European Food and Safety Authority) heeft het RIVM een rapport opgesteld. De GGD heeft op basis hiervan gezondheidskundige advieswaarden afgeleid. Het Amsterdamse loodbeleid is hierop gebaseerd en er zijn waarden in de inmiddels ingetrokken nota Bodembeheer vastgelegd. Dit is beleidsneutraal vertaald naar een waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood in dit omgevingsplan voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem (zoals een tuin of buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school). In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast. Voor het toetsen of sprake is van gezondheidsrisico’s kan het beste van de gemeten waarde wordt uitgegaan. Dit is in lijn met het advies van de GGD over lood.

Bij een bodemgevoelige gebruiksfunctie waar geen contact met de bodem door jonge kinderen voor de hand ligt, zoals winkels of kantoren met eventuele buitenruimte of tuin, wordt de interventiewaarde aangehouden conform de bijlage IIA Bal (met bodemtypecorrectie).  

In de onderstaande tabel zijn voor een beter begrip voor verschillende bodemgevoelige gebouwen de waarden voor de stoffen lood en PFAS weergegeven.

Waarden voor lood en PFAS voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfunctie

Bodemgevoelige gebruiksfunctie

Waarden lood (in mg/kg ds)

Waarden PFOA (in µg /kg ds)

Waarden PFOS en  overige PFAS (in µg /kg ds)

Woning met tuin

Kinderdagverblijf met buitenruimte

School met buitenruimte

370

60

59

Winkel, kantoor, overige bodemgevoelige gebouwen 

Interventiewaarde conform bijlage IIA Bal

60

59

 

 

Artikel 4.30 Vergunningvoorschriften met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: uitvoering sanering

Dit artikel bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw die wordt verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, in ieder geval het voorschrift wordt verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw, een sanering van de bodem is uitgevoerd (onderdeel a) en het bevoegd gezag hierover een week voor ingebruikname wordt geïnformeerd (onderdeel b).

Onderdeel a:

Dit onderdeel is opgenomen om te waarborgen dat bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem de sanering ook daadwerkelijk plaatsvindt. Hierdoor zijn er handhavingsmogelijkheden als tijdens de bouw bijvoorbeeld geen dampdichte vloer of geen mechanische ventilatie wordt gerealiseerd (bouwkundige maatregelen die onderdeel kunnen uitmaken van een sanering). Hiermee is het ook mogelijk om tijdens de bouw te handhaven, in plaats van alleen nadat er gebouwd is. Dit onderdeel geeft invulling aan artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Onderdeel b: 

Onderdeel b verplicht de initiatiefnemer om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de sanering  is uitgevoerd. De termijn van een week geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om voldoende en tijdig toezicht te houden en om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de bodem geschikt is gemaakt voor het bodemgevoelige gebouw. Dit lid geeft invulling aan artikel 5.89m van het Besluit kwaliteiten leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering (artikel 4.1246). De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen. Onderdeel b komt in de plaats van artikel 22.31 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De bepaling is aangepast door een termijn van een week te verbinden aan de informatieplicht. 

Artikel 4.31 Vergunningvoorschrift met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: bodem of gebouw alsnog geschikt maken

Eerste lid:

Als sprake is van een bodemverontreiniging met een niet-genormeerde stof die ongewenste gezondheidseffecten kan hebben of als sprake is van een situatie waarin een genormeerde stof onder de waarde toelaatbare kwaliteit toch ongewenste gezondheidseffecten kan hebben, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden waarin maatregelen verplicht worden gesteld met het oog op het alsnog geschikt maken van de bodem of het gebouw. Deze maatregelen voorkomen dat gebruikers van het gebouw aan een ongezonde situatie worden blootgesteld en zijn vergelijkbaar met de genoemde saneringsmaatregelen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tweede lid:

In dit lid is de verplichting voor de initiatiefnemer opgenomen om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de maatregelen (als bedoeld in het eerste lid) zijn genomen.

Artikel 4.32 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie

Artikel 4.32 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, bedoeld in subparagraaf 4.2.4.4. Dit artikel komt, voor zover betrekking hebbend op de beoordeling van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, in de plaats van artikel 22.35, onder j, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Aanvullend daarop zijn het tweede tot en met vijfde lid opgenomen voor een beleidsneutrale voortzetting van de regels over bouwen op verontreinigde bodem onder de voormalige Bouwverordening Amsterdam.

Eerste lid: 

Onderdeel a:

Volgens artikel 5.89ka van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om in het omgevingsplan te eisen dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt. Daarom verplicht dit onderdeel om bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij de aanvraag in te dienen. Het bodemonderzoek is nodig om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden of om eventueel vast te stellen dat er andere verontreinigingen aanwezig zijn (niet-genormeerde stoffen), waarvoor wel een detectiegrens is bepaald. In dat geval is een sanerende maatregel volgens het Besluit activiteiten leefomgeving of een sanering onder het overgangsrecht (genormeerde stoffen), of maatregelen bedoeld in artikel 4.31, een voorwaarde voor het bouwen. Zie verder de toelichting hierna op onderdeel b.

Onderdeel b:

Als sprake is van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem moeten daarnaast gegevens en bescheiden worden verstrekt die aannemelijk maken dat een sanering zal plaatsvinden. Dat kan bijvoorbeeld een melding zijn als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een ingediend saneringsplan onder de Wet bodembescherming, of een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.

Tweede lid:

In de bodem kan zich bodemvreemd materiaal bevinden. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal, wordt gebruik gemaakt van andere onderzoekrichtlijnen dan bij bodem met minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat wordt de bodem onderzocht met een asbestonderzoek volgens NEN 5707 als sprake is van minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal vindt een asbestonderzoek plaats volgens NEN 5897.

Derde lid:

Op grond van de inmiddels ingetrokken bouwverordening Amsterdam moest er na een vooronderzoek een verkennend bodemonderzoek volgen, met - onder bepaalde voorwaarden - een uitzondering voor de locaties die vallen binnen zones 1 en 2 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam. Dit is in het derde lid beleidsneutraal omgezet naar het omgevingsplan. In zone 1 of 2 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam is een verkennend onderzoek alleen verplicht als uit het vooronderzoek bodem een verdenking op specifieke bodemverontreiniging naar voren komt. Met een specifieke verontreiniging wordt een verontreiniging bedoeld die is veroorzaakt door een puntbron, bijvoorbeeld een lekkage bij een bedrijf. Naast specifieke verontreinigingen kunnen er ook diffuse verontreinigingen aanwezig zijn, die niet te relateren zijn aan een puntbron.

Vierde lid:

Bij tijdelijke bouwwerken (maximaal 15 jaar), wordt het verplicht uitvoeren van een verkennend onderzoek als bedoeld in het derde lid, in relatie tot de beperkte instandhoudingstermijn van een tijdelijk bouwwerk niet altijd proportioneel geacht indien er geen of nauwelijks verdenkingen zijn van een specifieke verontreiniging (puntbron) op basis van het vooronderzoek. Wat onder een tijdelijk bouwwerk verstaan moet worden is in bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald, namelijk een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie. De definitie van het Besluit bouwwerken leefomgeving is op dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing, gelet op artikel 1.1, tweede lid.

Vijfde lid:

Om het mogelijk te maken dat de gegevens uit een bodemonderzoeksrapport efficiënt kunnen worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem, regelt het vijfde lid dat de resultaten van een bodemonderzoek ook moeten worden verstrekt in het XML-formaat (naast indiening van het gehele onderzoeksrapport in PDF-formaat) voor zover de gegevens zich daarvoor lenen. Dit sluit aan bij de beoordelingsrichtlijnen en protocollen van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) die van toepassing zijn op de organisaties die bodemonderzoek verrichten. In die richtlijnen en protocollen wordt voor de digitale uitwisseling van bodemgegevens uitgegaan van de datastandaard SIKB0101 waarin het bestandsformaat XML is voorgeschreven. Het eisen van een XML-formaat is beleidsneutraal, omdat in de Bouwverordening Amsterdam het uitvoeren van een bodemonderzoek volgens de Amsterdamse Richtlijn voor onderzoek (ARVO) was voorgeschreven, waarin de verplichting tot indienen XML-formaat is opgenomen.

Met een XML-bestand kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. 

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor alle eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten de Amsterdamse Richtlijn voor bodemonderzoek (ARVO).

Artikel 4.33 Beoordelingsregel met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen voor auto's

In deze subsubparagraaf zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot autoparkeerplaatsen. Artikel 4.33 bevat de feitelijke beoordelingsregel.   

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal parkeerplaatsen voor auto’s dat op eigen terrein wordt gerealiseerd en feitelijk beschikbaar wordt gehouden, gelet op het beoogd gebruik als bedoeld in artikel 4.9, onder b, en de omvang daarvan, in overeenstemming is met de geldende parkeernormen, bedoeld in artikel 3.7. De verwijzing naar het beoogd gebruik, bedoeld in artikel 4.9, onder b, heeft betrekking op het algemeen aanvraagvereiste dat gegevens worden verstrekt over zowel het bestaand als het beoogd gebruik. In artikel 4.38 is als aanvullend aanvraagvereiste opgenomen dat gegevens worden verstrekt over de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein.  

Artikel 4.33 bevat beoordelingsregels met betrekking tot parkeernormering waaraan de bouwaanvraag zal worden getoetst. Voor zover een aanvraag om een bouwvergunning tevens ziet op een ander dan het bestaand gebruik, dan kan sprake zijn van een wijziging van gebruik dat in de Nota fietsparkeren als transformatie wordt gezien. De beoordeling aan de daarop van toepassing zijnde normen wordt in dat geval meegenomen in de aanvraag van de bouwvergunning. Nadat een bouwwerk is vergund en gerealiseerd is sprake van een bestaande situatie. Vanaf dat moment zijn de regels zoals gesteld in onderdeel 3.2.3.1 van toepassing. 

Opgemerkt wordt nog dat er ook initiatieven zijn voor wijziging van gebruik of nieuwbouw die niet rechtstreeks passend of vergunbaar zijn binnen de regels van dit omgevingsplan. In dat geval kan een initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van die aanvraag zal eveneens worden gekeken naar het aantal stallingsplaatsen voor fietsen dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken op eigen terrein feitelijk beschikbaar dient te zijn ten behoeve van dat gebruik.

Tweede lid:

In het tweede lid is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen. Bepaald is dat binnen het gebied met de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen', in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal parkeerplaatsen voor auto’s dat op eigen terrein wordt gerealiseerd en feitelijk beschikbaar wordt gehouden, gelet op het beoogd gebruik, bedoeld in artikel 4.9, onder b, en de omvang daarvan, in overeenstemming is met de in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen regels over parkeren. Hiermee wordt kort gezegd bepaald dat voor zover dat tijdelijke deel nog niet is komen te vervallen, de beoordeling plaatsvindt aan de hand van de in dat tijdelijke deel opgenomen regels over parkeergelegenheid. 

Het werkingsgebied van dit lid is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.  

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. 

Derde lid:

Het derde lid regelt dat voor zover een TAM-omgevingsplan regels bevat over het aantal parkeerplaatsen voor auto's, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal parkeerplaatsen voor auto's dat op eigen terrein wordt gerealiseerd in overeenstemming is met die afwijkende regels. 

Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Een TAM-omgevingsplan kan afwijkende parkeernormen bevatten. In dat geval wordt aan die afwijkende normen getoetst. 

Deze uitzondering geldt nadrukkelijk alleen als dat TAM-omgevingsplan regels over het aantal parkeerplaatsen voor auto's bevat. Is dat niet het geval, dan is het eerste lid onverkort van toepassing.   

Artikel 4.34 Mogelijkheid om met een vergunningvoorschrift af te wijken van de van toepassing zijnde parkeernormen

Artikel 4.34 biedt de mogelijkheid om bij vergunningvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van de parkeernormen. 

Eerste lid:

In het eerste lid is aangegeven in welk gevallen dat kan. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag of van een van de genoemde situaties sprake is. Onder a wordt voorzien in de situatie dat op andere wijze in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien. De beschikbare autoparkeerplaatsen in de openbare ruimte kunnen een rol spelen bij deze beoordeling, indien wordt aangetoond dat deze autoparkeerplaatsen beschikbaar zijn, maar bijvoorbeeld ook de mogelijkheid van dubbelgebruik van parkeergelegenheid en de mate waarin dat is geborgd kan worden betrokken. Indien bijvoorbeeld meerdere activiteiten in een gebouw plaatsvinden kan sprake zijn van dubbelgebruik, waardoor kan worden afgeweken van de minimum parkeernorm. De initiatiefnemer kan dit aantonen met bijvoorbeeld een parkeerbalans. Onder b wordt de situatie genoemd waarbij sprake is van bestaande gebouwde parkeervoorzieningen en het voldoen aan de parkeernorm op overwegende bezwaren stuit. Indien bijvoorbeeld sprake is van een gebouwde parkeervoorziening en het bestaande gebruik van het gebouw wordt gewijzigd naar een functie met een hogere (minimum) parkeernorm, kan het onder omstandigheden onevenredig bezwarend zijn om uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen als voorwaarde te stellen. Tot slot is onder c voorzien in (overige) bijzondere omstandigheden. De genoemde omstandigheden onder a en b zijn niet uitputtend. Er kunnen ook nog andere gevallen zijn waarbij het voldoen aan de minimum- of maximumparkeernorm door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. 

De aanvrager kan een verzoek indienen tot het verbinden van een voorschrift als bedoeld in het eerste lid aan de vergunning. In artikel 4.38 is een hierop betrekking hebbend aanvraagvereiste geformuleerd. 

Tweede lid:

In het tweede lid is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. 

Artikel 4.35 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling normering autoparkeerplaatsen

Artikel 4.38 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling parkeernormering auto's. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onder f, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Artikel 4.36 Beoordelingsregel met betrekking tot het aantal stallingsplaatsen voor fietsen

In deze subsubparagraaf zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot fietsstalling. Artikel 4.36 bevat de feitelijke beoordelingsregel.  

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat  een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal stallingsplaatsen voor fietsen dat op eigen terrein wordt gerealiseerd en feitelijk beschikbaar wordt gehouden, gelet op het beoogd gebruik als bedoeld in artikel 4.9, onder b, en de omvang daarvan, in overeenstemming is met de geldende normen, bedoeld in artikel 3.13. De verwijzing naar het beoogd gebruik, bedoeld in artikel 4.9, onder b, heeft betrekking op het algemeen aanvraagvereiste dat gegevens worden verstrekt over zowel het bestaand als het beoogd gebruik. In artikel 4.38 is als aanvullend aanvraagvereiste opgenomen dat gegevens worden verstrekt over de inrichting van parkeervoorzieningen en fietsstalling op het eigen terrein.  

Artikel 4.36 bevat beoordelingsregels met betrekking tot normen voor fietsstalling waaraan de bouwaanvraag zal worden getoetst. Voor zover een aanvraag om een bouwvergunning tevens ziet op een ander dan het bestaand gebruik, dan wordt beoordeling aan de daarop van toepassing zijnde normen meegenomen in de aanvraag van de bouwvergunning. Nadat een bouwwerk is vergund en gerealiseerd is sprake van een bestaande situatie. Vanaf dat moment zijn de regels zoals gesteld in onderdeel 3.2.3.2 van toepassing. 

Opgemerkt wordt nog dat er ook initiatieven zijn voor wijziging van gebruik of nieuwbouw die niet rechtstreeks passend of vergunbaar zijn binnen de regels van dit omgevingsplan. In dat geval kan een initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van die aanvraag zal eveneens worden gekeken naar het aantal stallingsplaatsen voor de fiets dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken op eigen terrein feitelijk beschikbaar dient te zijn ten behoeve van dat gebruik.

Tweede lid:

In het tweede lid is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen. Bepaald is dat binnen het gebied met de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen', in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal stallingsplaatsen voor fietsen dat op eigen terrein wordt gerealiseerd en feitelijk beschikbaar wordt gehouden, gelet op het beoogd gebruik, bedoeld in artikel 4.9, onder b, en de omvang daarvan, in overeenstemming is met de in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen regels stallingsplaatsen voor fietsen. Hiermee wordt kort gezegd bepaald dat voor zover dat tijdelijke deel nog niet is komen te vervallen, de beoordeling plaatsvindt aan de hand van de in dat tijdelijke deel opgenomen regels over stallingsplaatsen voor fietsen. 

Het werkingsgebied van dit lid is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.  

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. 

Derde lid:

Het derde lid regelt dat voor zover een TAM-omgevingsplan regels bevat over het aantal stallingsplaatsen voor fietsen, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal stallingsplaatsen voor fietsen dat op eigen terrein wordt gerealiseerd in overeenstemming is met die afwijkende regels. 

Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Een TAM-omgevingsplan kan afwijkende parkeernormen bevatten. In dat geval wordt aan die afwijkende normen getoetst. 

Deze uitzondering geldt nadrukkelijk alleen als dat TAM-omgevingsplan regels over het aantal stallingsplaatsen voor fietsen bevat. Is dat niet het geval, dan is het eerste lid onverkort van toepassing. 

Artikel 4.37 Mogelijkheid om met een vergunningvoorschrift af te wijken van de van toepassing zijnde normen voor fietsstalling

Artikel 4.37 biedt de mogelijkheid om bij vergunningvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van de stallingsnormen. 

Dat kan nodig zijn wanneer het redelijkerwijs onmogelijk is om voldoende plaatsen voor fietsstalling op eigen terrein te realiseren en de impact van de stallingsbehoefte op de openbare ruimte klein is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag of hiervan sprake is. In het tweede lid is aangegeven dat aan het maatwerkvoorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. Een belanghebbende kan een verzoek indienen tot het geven van een maatwerkvoorschrift. In het derde lid zijn specifiek hierop betrekking hebbende aanvraagvereisten geformuleerd. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag of van een van de genoemde situaties sprake is. De aanvrager kan een verzoek indienen tot het verbinden van een voorschrift als bedoeld in het eerste lid aan de vergunning. In artikel 4.38 is een hierop betrekking hebbend aanvraagvereiste geformuleerd.

In het tweede lid is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. 

Artikel 4.38 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling normering fietsstalling

Artikel 4.38 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling aan normen voor fietsstalling. Bepaald is dat gegevens en bescheiden worden verstrekt over de inrichting van fietsstalling op het eigen terrein.

Artikel 4.39  Beoordelingsregel windhinder en windgevaar bij hoogbouw (30 meter of hoger)

In deze subparagraaf zijn beoordelingsregels opgenomen die er aan moeten bijdragen dat als gevolg van nieuwbouw geen onaanvaardbare windhinder of windgevaar zal ontstaan. In de beoordelingsregels is onderscheid gemaakt tussen hoogbouw en laagbouw. Artikel 4.39 bevat de beoordelingsregel met betrekking tot hoogbouw. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bouwwerk van 30 meter of hoger alleen wordt verleend als het bouwwerk niet leidt tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Met deze beoordelingsregel wordt voor hoogbouw een concrete invulling gegeven aan de zorg voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Windhinder of windgevaar treedt vooral op rond hoge gebouwen. Hier is sprake van verhoogde windsnelheden. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam of zelfs gevaarlijk zijn. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de vraag of sprake is van onaanvaardbare windhinder of windgevaar wordt beoordeeld aan de hand van onderzoek waaruit blijkt in welke mate windhinder als gevolg van de beoogde bebouwing zal optreden. Daarmee wordt aangesloten op het beslismodel in de NEN norm 8100 voor windhinder en windgevaar .In dat beslismodel is aangegeven dat windonderzoek nodig is bij gebouwen hoger dan 30 meter (zie ook https://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/omgevingsthema/windhinder/). Daarbij is bepaald dat op het onderzoek de norm NEN 8100 van toepassing is. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat bij het onderzoek in elk geval betrokken worden de bebouwing die op het moment van de aanvraag in de directie omgeving aanwezig is, maar ook in de directe omgeving van de beoogde bebouwing te realiseren toekomstige bebouwing, waarvoor op het moment van de aanvraag reeds een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is is aangevraagd of verleend. Bij die eerder aangevraagde of verleende vergunningen kon nog geen rekening worden gehouden met de (later aangevraagde) vergunningaanvraag waarop deze beoordelingsregel wordt toegepast. Door met zowel reeds aanwijzing bebouwing, maar ook met in de nabije toekomst te realiseren bebouwing rekening te houden in het onderzoek, wordt voorkomen dat zich tussentijds onaanvaardbare situaties gaan voordoen. 

Vierde lid:

Met het oog daarop wordt in het vierde lid de mogelijkheid geboden om in verband met te verwachten ontwikkelingen in de omgeving van het nieuw te bouwen bouwwerk waarvoor nog geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is aangevraagd, een maatwerkvoorschrift te geven inhoudende dat aanvullende voorwaarden worden gesteld aan het in het eerste lid bedoelde onderzoek. Er is gekozen voor het instrument van een maatwerkvoorschrift omdat het voorschrift betrekking heeft op het onderzoek, niet op de vergunning. het stellen van dit maatwerkvoorschrift moet worden gezien als een in het uiterste geval in te zetten middel. 

Welke bebouwing en voorgenomen bebouwing gelet op het bepaalde in het derde lid in het onderzoek moet worden betrokken, is op voorhand niet in algemene regels aan te geven. Dat zal afhangen van de concrete situatie en de concreet beoogde bebouwing. Hetzelfde geldt voor te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in het vierde lid. Bij bebouwing met een hoogte van 30 meter of meer mag ervan uit worden gegaan dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het indienen van een vergunningaanvraag in overleg treedt met de gemeente. In dat overleg kan deze vraag worden besproken. Slechts indien de initiatiefnemer duidelijk maakt geen gehoor te geven aan het betrekken van de ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid, kan het maatwerkvoorschrift worden gesteld.  

Artikel 4.40 Beoordelingsregel windhinder of windgevaar bij laagbouw (lager dan 30 meter)

Artikel 4.40 bevat de beoordelingsregel met betrekking tot laagbouw. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bouwwerk lager dan 30 meter wordt geweigerd als er bij het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat de voorgenomen bebouwing zal leiden tot onaanvaardbare windhinder of windgevaar. Met deze formulering, die afwijkt van die in artikel 4.39, eerste lid, wordt de beoordelingslast voor laagbouw in eerste instantie bij het college gelegd. De vergunning kan wordt immers allen worden geweigerd wanneer het bevoegd gezag 'een redelijk vermoeden' heeft. Heeft het bevoegd gezag dat niet, dan vormt dit artikel geen weigeringsgrondslag. 

Hiermee wordt invulling gegeven aan de NEN 8100 waarin is aangegeven dat onderzoek bij bebouwing tot 30 meter alleen nodig in door een specialist aan te geven gevallen. 

Het eerste lid bepaalt verder een redelijk vermoeden wordt gebaseerd op: 

  • a.

    de kenmerken en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de omvang van de voorgenomen bebouwing en de omgeving ter plaatse; en

  • b.

    eerdere windhinderonderzoeken op of in de nabijheid van de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, of de feitelijk bekende windhindersituatie ter plaatse.

Wanneer het vermoeden van onaanvaardbare windhinder of windgevaar er is, dan vormt dit vermoeden een grond om de vergunning te weigeren. Een dergelijke weigering dient gemotiveerd te worden, waarvoor dan weer betrokken zullen moeten de worden de in het eerste lid, onder a en b aangegeven omstandigheden en feiten. 

Tweede lid:

Omdat het echter niet meer dan een vermoeden is, er is immers geen concreet onderzoek gedaan, bepaalt het tweede lid dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld onderzoek te overleggen waaruit blijkt in welke mate windhinder of windgevaar zal optreden. Met dat onderzoek kan het redelijk vermoeden worden bevestigd, maar ook worden ontkracht. In dat laatste geval is er geen sprake meer van een redelijk vermoeden op grond waarvan de vergunning kan worden geweigerd. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld dit onderzoek aan te leveren binnen een daarbij te stellen redelijke termijn. 

Derde lid:

Op grond van het derde lid is op dit onderzoek artikel 4.39, tweede tot en met het vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Het tweede lid bepaalt dat op dit onderzoek NEN 8100 van toepassing is. Het derde lid bepaalt dat bij het onderzoek in elk geval betrokken worden de bebouwing die op het moment van de aanvraag reeds aanwezig is, maar ook bebouwing waarvoor op dat moment reeds een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is aangevraagd. 

Artikel 4.41 Vergunningvoorschriften met betrekking tot windhinder en windgevaar

In artikel 4.41 is bepaald dat aan de omgevingsvergunning die voorschriften worden verbonden die nodig zijn om onaanvaardbare windhinder of windgevaar te voorkomen. In het tweede lid is bepaald dat die voorschriften zo ver kunnen gaan dat ze betrekking kunnen hebben op de situering en vormgeving van bovengrondse bebouwing. Omdat deze regels van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, kunnen deze voorschriften eveneens worden verbonden aan de buitenplanse omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. 

Artikel 4.42 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling windhinder en windgevaar

Artikel 4.42 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van windhinder, bedoeld in subparagraaf 4.2.4.6.  

Artikel 4.43 Geografisch werkingsgebied

Dit artikel bepaalt waar deze subparagraaf geldt. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'nadere afweging geluid bij gebruikswijziging noodzakelijk'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.     

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, subparagraaf 4.2.4.7 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar alleen voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'nadere afweging geluid bij bouwplan noodzakelijk'.  

Artikel 4.44 Toepassingsbereik

Artikel 4.44 bepaalt het toepassingsbereik van de beoordelingsregels in deze subparagraaf. Dat is beperkt tot die gevallen waarin de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op het realiseren van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. 

Eerste lid:

In het eerste lid is opgenomen dat de regels betrekking hebben op het toestaan van nieuwe geluidgevoelige gebouwen binnen een geluidaandachtsgebied. In dit regelonderdeel zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van geluidgevoelige gebouwen. De bouwkundige eisen die aan een gebouw worden gesteld met betrekking tot geluid, zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Die regels zijn in beginsel gericht aan de initiatiefnemer van het bouwplan of eigenaar van het gebouw.

Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten

De beoordelingsregels hebben alleen betrekking op geluidgevoelige gebouwen. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. Vanwege het bepaalde in artikel 1.1 van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

In artikel 3.21 van het is in het eerste lid bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:  

  • a.

    woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • b.

    onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is. 

Het derde lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd. 

In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor een omschrijving van wat een geluidgevoelige ruimte is verwezen naar artikel 3.22 van datzelfde besluit. Daar is bepaald dat een geluidgevoelige ruimte een verblijfsruimte of verblijfsgebied is van een: 

  • a.

    woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie; 

  • b.

    onderwijsfunctie; 

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

Woonschepen en woonwagens

Zoals uit het voorgaande blijkt, gelden voor woonschepen en woonwagens enkele specifieke regels. Onder een woonschip wordt verstaan een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip (artikel 3.10 Bkl). Onder een woonwagen wordt verstaan een woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen (begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving). In artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Dat betekent dat daar geen binnenwaarden gelden (artikel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Artikel 3.23 bepaalt vervolgens dat voor woonschepen en woonwagens de standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden op de begrenzing van de locatie. Dat wil dus zeggen op de begrenzing van de locatie die als ligplaats voor een woonschip is aangewezen, en op de begrenzing van de locatie die is bestemd voor een woonwagen. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat onder voor de toepassing van deze paragraaf onder geluid uitsluitend wordt verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen verstaan. Hiermee wordt verduidelijkt welke geluidsbronnen bij de beoordeling van het criterium ‘aanvaardbare mate van geluidbelasting’ worden betrokken. Bij de toepassing van deze paragraaf gaat dus alleen om de geluidbronnen die voorheen door de voormalige Wet geluidhinder, nu door paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gereguleerd. 

Ten aanzien van geluid door andere activiteiten zijn regels opgenomen in hoofdstuk 9 van dit omgevingsplan. Toetsing aan die regels en aan artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving (aanvaardbaarheid) vindt vooraf bij de toelating van geluidgevoelige en/of geluidveroorzakende activiteiten plaats. Nadere regels voor wijziging gebruik als niet-geluidgevoelige gebouwen naar gebruik als geluidgevoelige gebouw voor geluid door die activiteiten is derhalve niet nodig.

Derde lid:

Ten aanzien van industriegeluid vindt een beleidsvernieuwing plaats onder de Omgevingswet. Deze geluidbron wordt voortaan ook door de systematiek van geluidproductieplafonds gereguleerd in plaats van de geluidzonering op grond van de hiervoor geldende Wet geluidhinder. Voor meer informatie over dit onderwerp zie onderdeel 9.2.5.2 van de Algemene toelichting van dit omgevingsplan. 

In artikel 3.6, eerste lid van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is geregeld dat het oud recht van toepassing blijft op bestaande industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: gezoneerde industrieterreinen) totdat de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Dat betekent onder meer dat in deze 'tussenperiode' (totdat geluidproductieplafonds zijn vastgesteld) bij het wijzigen van het omgevingsplan (dan wel het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) waarmee een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten getoetst moet worden aan de Wet geluidhinder zoals dat gold voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De toets aan de Wet geluidhinder houdt in dat er getoetst wordt aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. De voorkeurgsgrenswaarde bedraagt 50 dB(A) conform artikel 40 voor woningen en artikel 2.1 van het Besluit geluidhinder voor andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen. Het is mogelijk om een hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde in acht te nemen indien toepassing van maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. In dat geval stellen burgemeester en wethouders een hogere waarde vast met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder. (Dit heet het hogere waarde besluit.) Die hogere waarde mag niet hoger zijn dan de zogenaamde maximale ontheffingswaarde. De maximale ontheffingswaarde bedraagt niet meer dan 55 dB(A) voor woningen (artikel 45 Wet geluidhinder), 60 dB(A) voor onderwijsgebouwen, ziekenhuizen of verpleeghuizen, 55 dB(A) voor verzorgingshuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven en geluidsgevoelige terreinen, namelijk woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen (zie artikel 2.2 Besluit geluidhinder). In bijzondere situaties, zoals indien de zeehavennorm wordt toegepast (zie artikel 50 Wet geluidhinder) of bij vervangende nieuwbouw (zie artikel 51 Wet geluidhinder) gelden er hogere maximale ontheffingswaarden. 

Van de maximale ontheffingswaarde mag worden afgeweken met toepassing van de stad- en milieubenadering op grond van de Interimwet stad- en milieu dan wel met de flexibiliteitsinstrumenten van de Crisis- en herstelwet.

De geluidnormen gelden op de gevels van geluidgevoelige gebouwen. Een zogenaamde dove gevel (een gevel zonder te openen delen dan wel met alleen bij uitzondering te openen delen) wordt niet als gevel gezien op grond van artikel 1b, vierde lid van de Wet geluidhinder. Daarom is het mogelijk om geluidgevoelige gebouwen met een dove gevel te realiseren ook als de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt in het omgevingsplan (of in de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevinsplanactiviteit) bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is (zie artikel 12.13f van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Van dit vereiste in het omgevingsplan kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit niet afgeweken worden. Bronbeheerders gaan immers uit van de gegevens van geluidgevoelige gebouwen zoals in het omgevingsplan bepaald.  

Artikel 4.45 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.

Artikel 4.46 Waar waarden gelden

Dit artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.47 Beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken geluidgevoelig gebouw 

Artikel 4.47 bevat de feitelijke beoordelingsregels met betrekking tot het realiseren van een geluidgevoelig gebouw in een gebied . In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de mate van geluidbelasting op het geluidgevoelige gebouw, gelet op het belang van de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.

Artikel 4.48 Geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde

Met artikel 4.48 wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel zoals opgenomen in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel bepaalt dat een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, erin voorziet dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarmee het gebouw daadwerkelijk wordt toegelaten. In voorliggend omgevingsplan is zoals reeds toegelicht bij artikel 4.44 voor dit laatste gekozen. 

Eerste lid:

Artikel 4.48 neemt als uitgangspunt dat aan de voorwaarde van aanvaardbare geluidbelasting in elk geval is voldaan wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 4.48. Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, te weigeren. 

Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. In artikel 4.56 is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden over het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Daarmee kan worden geborgd dat noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de standaardwaarde ook daadwerkelijk worden genomen. Het kan daarbij uiteraard alleen gaan om maatregelen waarbij het in de macht van de vergunninghouder ligt om die te nemen. 

Tweede lid:

In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Derde en vierde lid: 

Het derde en vierde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78t, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Artikel 4.49 Overschrijding van de standaardwaarde

Artikel 4.49 bepaalt dat ook een hogere geluidbelasting aanvaardbaar kan zijn. Voorwaarde is dat:

  • a.

    geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

  • b.

    de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

  • c.

    het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Met artikel 4.49 wordt binnenplans invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, besloten kan worden om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld. Die eisen zijn onder a tot en met c één op één overgenomen. 

Eerste lid:

In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden. Onder een geluidbeperkende maatregel wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan een maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt. Het gaat om maatregelen aan de bron en in de overdracht om de geluidbelasting te laten voldoen aan de standaardwaarde van artikel 4.48. Als het nemen van geluidbeperkende maatregelen mogelijk is in een mate waarmee aan de standaardwaarde kan worden voldaan, kan het betreffende gebouw worden toegelaten zonder dat de standaardwaarde wordt overschreden. 

In onderdeel b van het eerste lid is bepaald dat, als niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de standaardwaarde, de overschrijding van die standaardwaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen. 

Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 4.49. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Artikel 4.49 biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in artikel 5.78u van dat besluit bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met artikel 4.49 is voor dat laatste gekozen. 

Tweede lid:

In het tweede lid van artikel 4.49 is opgenomen dat geluidbeperkende maatregelen in aanmerking worden genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Deze bepaling is nodig, omdat het technisch gezien vrijwel altijd mogelijk isom maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard. 

De gemeente kan in beleid aanvullende voorwaarden stellen waaronder zij gebruik zal maken van de beleidsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Daarbij kan worden gedacht aan voorwaarden die onder de Wet geluidhinder waren verbonden aan de vaststelling van de zogenoemde hogere waarden. Een voorbeeld daarvan is het eisen van een geluidluwe buitenruimte die grenst aan een geluidluwe gevel, of kwantitatieve eisen aan het geluid op een geluidluwe gevel. Tegen deze achtergrond is in 4.53, eerste lid (in navolging van artikel 5.78ab, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving) geregeld dat bij toepassing van dit artikel het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel wordt betrokken. 

Derde en vierde lid:

Het derde en vierde lid bevatten een tweetal regels waarin is aangegeven wanneer voor woningen in elk geval aan het in artikel 4.47 opgenomen vereiste van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wanneer aan de gestelde voorwaarde is voldaan, vormt artikel 4.47 geen weigeringsgrond voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het derde en vierde lid moeten volgordelijk worden doorlopen.  

In het derde lid is bepaald dat als de aanvraag betrekking heeft op een of meer woningen, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen niet doelmatig zijn, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als iedere woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 4.48, is berekend. Bij het bepalen van die waarde moet het gezamenlijk geluid zijn betrokken. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt onder een geluidluwe gevel verstaan een gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid. 

Gemeenten moeten hier invullen wat wordt verstaan onder 'relatief weinig ten opzicht van andere gevels'. Een gemeente heeft daarbij beleidsvrijheid. Een gemeente kan zeggen dat er sprake is van een geluidluwe gevel als op die gevel ten hoogste de standaardwaarde is berekend. In het derde lid is hieraan invulling gegeven door te bepalen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als elke afzonderlijke woning beschikt over een geluidluwe gevel waarop ten hoogste de standaardwaarde, bedoeld in artikel 4.48, is berekend.

In het vierde lid is bepaald dat als de aanvraag betrekking heeft op een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning op grond van artikel 2.5 is toegestaan, en geluidbeperkende maatregelen om aan de standaardwaarden te voldoen gelet op het bepaalde in het tweede lid niet doelmatig of bezwaarlijk zijn, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als elke afzonderlijke woning beschikt over een bijna-geluidluwe gevel. Daaronder wordt blijkens de begripsbepaling, opgenomen in bijlage I, verstaan een gevel waarop het berekende geluid niet hoger is dan de standaardwaarde +3dB.

Kan niet aan de voorwaarde gesteld in het derde of vierde lid worden voldaan, dan kan op grond van het eerste lid alsnog een hogere waarde aanvaardbaar worden gevonden. Of geluidbeperkende maatregelen in dat geval, mede gelet op het tweede lid, wel of niet genomen kunnen worden, moet in dat geval blijken uit de aanvraag. 

Het begrip woning, zoals gebruikt in het derde en vierde lid, is in bijlage I omschreven als een zelfstandige woonruimte, of een geheel aan onzelfstandige woonruimten die onderdeel uitmaken van hetzelfde adres. Deze omschrijving is ook op het derde en vierde lid van toepassing. Dat betekent dat wanneer sprake is van een woning met daarin meerdere onzelfstandige woonruimten, de woning als geheel wordt beschouwd, en dus niet elke onzelfstandige woonruimte afzonderlijk.  

Vijfde lid: 

In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Zesde en zevende lid:

Het vijfde en zesde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78u, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelgewijze toelichting. 

Artikel 4.50 Overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten

In bepaalde gevallen waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, onder c, toch toelaatbaar worden geacht. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn drie specifieke gevallen onderscheiden: vervangende nieuwbouw (5.78v Bkl), functiewijziging (5.78w Bkl) en nieuwbouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met zeehavengebonden activiteiten (5.78x Bkl). Het gaat hier om bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin onder voorwaarden een overschrijding van de grenswaarde is toegestaan. Een voorwaarde is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het betreft dus een toelaatbare overschrijding, geen andere grenswaarde. Een regeling met betrekking tot de hiervoor genoemde functiewijziging is overigens niet in dit regelonderdeel ingepast. De afweging of bij een functiewijziging van een bestaand gebouw een overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar is, kan worden gemaakt bij de wijziging van het omgevingsplan waarmee het nieuwe gebruik wordt toegestaan. 

In artikel 4.50 is analoog aan artikel 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorzien dat in bepaalde gevallen bij zeehavengebonden activiteiten een geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw die hoger is dan de in artikel 4.49, eerste lid, onder c, bedoelde grenswaardwaarde, toch aanvaardbaar kan zijn. Als sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij de situatie dat een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met voornamelijk zeehavengebonden activiteiten (zeehavens). Artikel 4.50 biedt de mogelijkheid om in dat geval de grenswaarde voor nieuwbouw te overschrijden.  

De artikelen 50 en 60 van de Wet geluidhinder boden voorheen de mogelijkheid om een hogere geluidbelasting toelaatbaar te achten. Die mogelijkheid is voorgezet in artikel 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat is doorvertaald naar dit artikel 4.50. De criteria zijn beleidsneutraal overgenomen uit de Wet geluidhinder maar redactioneel verduidelijkt. In de aanhef van dit artikel is het toepassingsgebied beperkt tot het geluidaandachtsgebied van industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht moeten worden verricht. Voorbeelden van dergelijke industrieterreinen zijn industrieterreinen in de Rijnmond en in het Noorzeekanaalgebied. Het belangrijkste criterium voor toepassing van dit artikel zijn de typisch zeehavengebonden activiteiten, zoals de op- en overslag van containers, die niet anders dan in de openlucht kunnen worden verricht, waardoor doelmatige geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn. Als daarover enige twijfel kan bestaan, kunnen gemeenten in beleidsregels of het actieplan geluid vooraf duidelijkheid bieden aan belanghebbenden over de vraag of een industrieterrein een zeehaven omvat en of daar zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de open lucht worden verricht. Dan weten bijvoorbeeld projectontwikkelaars of er een reële kans is dat zij bij een concreet initiatief gebruik kunnen maken van deze regeling. 

Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 4.52, waarin is bepaald dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat dit artikel alleen van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid bij zeehavengebonden activiteiten'. Zoals toegelicht bij artikel 4.44 betekent het doorschuiven van het definitieve toetsmoment naar een binnenplanse vergunningaanvraag niet dat bij het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen helemaal geen onderzoek nodig is. In het omgevingsplan moet de functietoedeling op hoofdlijnen worden getoetst aan de instructieregels van deze paragraaf zodat aannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is. Dit geldt des te meer wanneer het gaat om mogelijk toepassing van dit artikel. Voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid die dit artikel biedt, dient eerst het omgevingsplan te zijn gewijzigd, in die zin dat in elk geval de beoogde geluidgevoelige gebouwen moeten zijn voorzien, en dat de aanduiding aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid bij zeehavengebonden activiteiten' aan de betreffende locatie is gegeven (uiteraard laat dit onverlet dat de mogelijkheid op grond van artikel 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan worden toegepast). Bij de besluitvorming over die wijziging van het omgevingsplan heeft onderzoek op hoofdlijnen plaatsgevonden, en is de afweging gemaakt met betrekking tot de mogelijk noodzaak om dit artikel te kunnen toepassen. Of daadwerkelijk sprake is van noodzaak, of dat er alsnog andere mogelijkheden zijn, moet blijken bij de vergunningaanvraag.  

Tweede lid:

Het tweede lid bevat de beoordelingsregel voor wat betreft de vraag of die noodzaak er is, oftewel of een overschrijding aanvaardbaar is. Daarbij worden dwingende eisen gesteld.

Onder a is bepaald dat de grenswaarde voor het geluid op het nieuwe geluidgevoelige gebouw met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het geluid mag dus niet hoger zijn dan 60 dB. Voor woningen die met toepassing van dit artikel worden toegelaten, blijven de grenswaarden van de tabel, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, onder c, gelden, maar kan een overschrijding van de grenswaarde van de geluidbelasting op de woningen aanvaardbaar worden geacht. Omdat wordt afgeweken van de grenswaarde, geldt ook bij functiewijziging dat overschrijding van de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat is bepaald in artikel 4.52

Volgens onderdeel b moet de geluidbelasting op het geluidgevoelige gebouw ook in belangrijke mate worden bepaald door zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de openlucht moeten worden verricht. Artikel 4.50 kan dus niet zonder meer op alle geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van het desbetreffende industrieterrein worden toegepast. Voor elk gebouw moet worden gemotiveerd dat het geluid inderdaad in belangrijke mate wordt bepaald door geluid dat afkomstig is van dergelijke zeehavengebonden activiteiten. Is dat niet het geval, dan kan artikel 4.50 niet worden toegepast, maar kunnen de betreffende gebouwen wellicht worden toegelaten door toepassing van artikel 4.51 (of, in het uiterste geval, met gebruikmaking van artikel 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving). 

Geluidgevoelige gebouwen moeten bij voorkeur een geluidbelasting ondervinden die niet hoger is dan de standaardwaarde. Bij toepassing van dit artikel wordt de geluidbelasting echter 5 dB hoger dan de grenswaarde. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat door toepassing van artikel 4.50 het woongebied zich gaat uitbreiden richting de zeehavengebonden activiteiten op het industrieterrein (tenzij sprake is van een onder 3 bedoelde gebiedstransformatie). Daarom is onder c bepaald dat dit artikel alleen mag worden toegepast bij de herstructurering of verdichting van bestaand woongebied (onder 1) of bij een beperkte uitbreiding daarvan (onder 2). Die beoordeling moet dan ook op het niveau van woongebied (buurtniveau) worden uitgevoerd, niet op wijk- of stadsniveau. 

Onder 3 is bepaald dat dit artikel ook kan worden toegepast als sprake is van een gebied dat wordt getransformeerd naar woongebied. Dat onderdeel is ten opzichte van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als nieuwe mogelijkheid toegevoegd. Een voorbeeld daarvan is een bestaand maar verouderd bedrijventerrein gelegen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein dat wordt getransformeerd naar een woonwijk. Die transformatie was onder de Wet geluidhinder ook mogelijk door een stapsgewijze uitbreiding van bestaande woongebied, maar kan nu in een keer worden gerealiseerd. Met artikel 4.50 wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige gebouwen hoger dan de grenswaarde. Als compensatie daarvoor is in artikel 4.53, tweede lid, bepaald dat bij de toepassing van dit artikel rekening moet worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Omdat het in dit geval niet gaat om een bestaande stedenbouwkundige situatie waarin de nieuwe geluidgevoelige gebouwen gerealiseerd gaan worden, kan bij het ontwerp van de woningen beter rekening worden gehouden met deze eis en zal het bouwen van een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zijn. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat artikel 4.49, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.    

Artikel 4.51 Overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen

Artikel 4.51 biedt, analoog aan artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving, de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden in een situatie waarin géén sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie zoals bedoeld in artikel 4.50, maar het geluidniveau wel erg hoog ligt. Hoewel het uitgangspunt is dat het geluid op de gevel van een nieuw geluidgevoelig gebouw (en dus ook in de omgeving van dat gebouw) bij voorkeur niet hoger is dan de standaardwaarde, zijn er situaties en omstandigheden denkbaar waarin nieuwbouw op hoogbelaste locaties kan worden toegestaan. Hierbij kan worden gedacht aan een appartementengebouw dat het geluid door een rijksweg afschermt waardoor achter dat gebouw grondgebonden woningen gebouwd kunnen worden waar het geluid wel voldoet aan de standaardwaarde. Een ander voorbeeld is een gebouw waarbij in de ontwerpfase rekening wordt gehouden met het geluid en de bewoners door het treffen van maatregelen binnen goed worden beschermd tegen het geluid van buiten. De gebouwen kunnen dan – mits goed gemotiveerd – met toepassing van artikel artikel 4.51 worden toegelaten. 

Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 4.52, waarin is bepaald dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. 

Eerste lid: 

Als het overschrijden van de grenswaarden alles overwegend toch nodig blijkt, kan de gemeente op grond van dit artikel het geluidgevoelige gebouw toelaten als aan het geluidgevoelige gebouw de onder a of b bedoelde bouwkundige maatregelen getroffen kunnen worden. Deze vervangen, in combinatie met artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving, de zogenoemde 'dove gevel' uit de Wet geluidhinder, waarbij een aantal verbeteringen is doorgevoerd. 

Onderdeel a is de juridische opvolger van de échte dove gevel, dus een gevel waarin geheel geen te openen delen aanwezig zijn (voorheen artikel 1b, vierde lid, onder a, van de Wet geluidhinder). Onder te openen delen moeten worden verstaan alle constructieonderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie die geopend kunnen worden waardoor de geluidwering vermindert en te veel buitengeluid in de woning kan dringen. Het gaat dan in ieder geval om ramen en deuren maar ook om klepraampjes, inspectieluiken enzovoort. Het openen kan verband houden met de toegang tot de woning (de voordeur) of een buitenruimte, maar ook met bouwkundige eisen die al in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot de spuiventilatie. Op geluidbelaste locaties worden luchtroosters die nodig zijn voor luchtverversing voorzien van geluiddempers om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de geluidwering. Het openen leidt niet tot te veel buitengeluid in de woning. Deze zogenoemde suskasten worden daarom, net als voorheen, niet beschouwd als te openen deel als bedoeld in dit artikel. 

Naast de échte dove gevel kende de Wet geluidhinder de mogelijkheid voor een bouwkundige constructie met bij uitzondering te openen delen, waarbij voorwaarde was dat die bij uitzondering te openen delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte. In de praktijk werd zeer uiteenlopend invulling gegeven aan het begrip 'bij uitzondering te openen', ook wel op zodanige wijze dat feitelijk geen recht werd gedaan aan het uitzonderlijke karakter. De specifieke mogelijkheid die artikel 1b, vierde lid, onder b, van de Wet geluidhinder bood, komt daarom niet op dezelfde wijze terug onder de Omgevingswet. Er is wel een uitzondering gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang. De term 'gemeenschappelijk' wordt hier gebruikt in de betekenis die artikel 2.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving er aan geeft: ten dienste van meer dan een gebruiksfunctie. Dit betreft bijvoorbeeld gemeenschappelijke toegangsdeuren, tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van een appartement of de deur naar een bijbehorende buitenruimte. Door in de formulering van deze uitzondering aan te sluiten bij de terminologie die ook het Besluit bouwwerken leefomgeving in dit verband gebruikt, is deze uitzondering overigens bruikbaar voor alle soorten geluidgevoelige gebouwen zoals gedefinieerd in het eerste lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Onderdeel b van het eerste lid biedt een tweede mogelijkheid tot het treffen van bouwkundige maatregelen. In dit geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie wél te openen delen, maar worden aan het gebouw maatregelen getroffen waarmee het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte wordt beperkt tot de grenswaarden. Deze mogelijkheid sluit beter aan bij de behoeften van de uitvoeringspraktijk. Bij toepassing van deze bepaling mogen ramen en deuren altijd geopend worden, omdat de bouwkundige constructie ervoor zorgt dat het geluid op alle te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte beperkt is tot de grenswaarden, waarbij er geen onderscheid is tussen normaal te openen delen en delen die bedoeld zijn om slechts bij uitzondering te openen. Voor de hal of gang maakt het daarbij niet uit of deze is aangeduid als verblijfsgebied of als verkeersruimte. Daarmee is de eenduidigheid en uitvoerbaarheid verbeterd. 

De term 'grenswaarden' is in meervoud. Mocht een gebouw door meerdere bronnen worden belast, bijvoorbeeld een bundel van een weg en een spoorweg, dan moet de constructie zo ontworpen worden dat het geluid op te openen delen van elk van die bronnen voldoet aan de grenswaarde voor die bron. De grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden namelijk, anders dan het gezamenlijke geluid, per bron. In het algemeen zal er overigens maar één maatgevende bron zijn. 

Net als in de Wet geluidhinder wordt geen maximum gesteld aan de geluidbelasting op een niet-geluidgevoelige gevel. Er wordt geen maximum gesteld aan het geluid op de onder a bedoelde uitwendige scheidingsconstructie zonder te openen delen, en ook niet aan het geluid op bouwkundige constructies (de maatregelen) die juist bedoeld zijn om het geluid op (te openen delen in) de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied te verminderen. Als bijvoorbeeld een vliesgevel of een lamellenscherm wordt toegepast, wordt geen eis gesteld aan het geluid op die bouwkundige voorzieningen. Die vliesgevel of dat lamellenscherm – of een andere bouwkundige maatregel – moet er wel voor zorgen dat het geluid op te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarde.

Tweede lid: 

In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, in elk geval het voorschrift wordt verbonden dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. 

Deze bepaling is analoog aan het tweede lid van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving in het omgevingsplan wordt bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. Zoals toegelicht bij artikel 4.44 is met het omgevingsplan Amsterdam echter de keuze gemaakt de afweging door te schuiven naar de vergunningaanvraag. Dit zorgt ervoor dat op het juiste moment een bestuurlijke afweging plaatsvindt of van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Gelet op de zeer hoge geluidbelastingen in dit soort situaties – hoger dan de grenswaarde – is een bestuurlijke afweging hierover vanzelfsprekend. 

Het belang van de instructieregel dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is, zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gaat echter verder dan er voor te zorgen dat een bestuurlijke afweging wordt gemaakt. 

Zo bevat artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving specifieke regels over de geluidwerendheid van een niet-geluidgevoelige gevel en over de uitvoering van een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. De aanwijzing van de 'niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' betekent onder meer dat het geluidgevoelige gebouw op grond van artikel 4.103b, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving 3 dB extra geluidwering krijgt. Hiermee is de geluidwering bestand tegen een toekomstige toename van het geluid. Volgens de begripsbepaling van niet-geluidgevoelige gevel, zoals die in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen en die op de hiervoor genoemde artikelen van toepassing is, wordt onder een niet-geluidgevoelige gevel verstaan een gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13f of 12.13g Besluit kwaliteit leefomgeving als zodanig is aangemerkt. Een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen valt binnen de reikwijdte van die omschrijving mits deze in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als zodanig is aangemerkt. Het doorschuiven van deze afweging naar de vergunningaanvraag maakt dat pas op dat moment duidelijk wordt dat een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen noodzakelijk en aanvaardbaar is. Het vooraf in het omgevingsplan vastleggen van deze verplichting is dan niet mogelijk. Het is wel noodzakelijk dat die verplichting wordt opgelegd en gelet op het bepaalde in artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving ook kenbaar is. Om die reden is de bepaling in het tweede lid opgenomen. 

Verder wordt in de artikelen 3.18 en 5.78i van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat de regelonderdelen waarvan die artikelen het toepassingsbereik bepalen, niet van toepassing zijn op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel. Die onderdelen zijn gericht tot de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen, maar gelden dus niet daar waar een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is voorgeschreven. Specifieke aanduiding in het omgevingsplan maakt het voor de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen duidelijk voor welke gevels de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden en dat bijvoorbeeld bij de verbreding van een weg voor het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk is welke gevels niet hoeven te worden getoetst. Door het aanwijzen in het omgevingsplan is dan geborgd dat de gevels blijven voldoen aan de eisen die in dit artikel zijn gesteld. 

Wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 4.51, tweede lid, wordt echter niet voldaan aan de omschrijving van een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. De betreffende gevel is dan weliswaar in een omgevingsvergunning voor binnenplanse omgevingsplanactiviteit als zodanig aangemerkt, maar daarmee wordt niet aan het vereiste dat de gevel in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als zodanig is aangemerkt. Het aanmerken van een gevel als geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen kan gebeuren met artikel 5.76, eerste lid, door het opnemen van de daar genoemde aanduiding. Dat vergt echter een wijziging van het omgevingsplan. Om vooruitlopend aan wijziging van het omgevingsplan toch te kunnen voldoen aan het vereiste zoals dat in de begripsbepaling is opgenomen, is in artikel 5.76, tweede lid, bepaald dat als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens is aangewezen een gevel waarover met toepassing van artikel 4.51, tweede lid, in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken het is voorschrift verbonden dat het een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. 

Daarmee wordt juridisch voldaan aan het vereiste dat de betreffende gevel in het omgevingsplan als zodanig is aangewezen. Inhoudelijke doet het vergunningvoorschrift niet onder voor een geval waarin de gevel in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als zodanig is aangemerkt. Uiteindelijk is het wel de bedoeling (net als bij de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit), dat de niet-geluidgevoelige gevel met een aanduiding als zodanig wordt aangemerkt. In artikel 5.76, tweede lid, wordt dit duidelijk gemaakt het begin van de bepaling, waarin is aangegeven dat dit geldt totdat de in het tweede lid bedoelde aanduiding aan een locatie is gegeven. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat artikel 4.49, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.  

Artikel 4.52 Overschrijding grenswaarde – maatregelen

In artikel 4.52 zijn, analoog aan artikel 5.78z van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aanvullende eisen gesteld aan de toepassing van bepalingen die een overschrijding van de grenswaarde mogelijk maken. Bepaald is dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van in artikel 4.49, eerste lid, onder c . Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Daarnaast is bepaald dat, als niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de grenswaarde, de overschrijding van die grenswaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt. Net als bij de toepassing van artikel 4.49 worden alleen maatregelen in overweging genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard. 

Artikel 4.53 Belang van een geluidluwe gevel

Artikel 4.53 bevat een regeling die analoog is aan artikel 5.78ab van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het artikel geeft aan hoe in de belangafweging het belang van een geluidluwe gevel een rol moet spelen. 

Eerste lid:

Het eerste lid schrijft voor dat bij de toepassing van artikel 4.49 het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel moet worden betrokken. Het 'betrekken bij' van dit belang geldt als het geluid hoger is dan de standaardwaarde, maar lager is dan de grenswaarde. Het gemeentelijk beleid onder oud recht was dat bij andere geluidgevoelige gebouwen dan woningen, het belang van een stille zijde niet werd meegewogen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft echter voor dat met het oog op de gezondheid dit bij alle geluidgevoelige gebouwen moet gebeuren. Dit betekent dat het vereiste zoals opgenomen in dit artikel 4.53 zowel bij woningen geldt als bij andere geluidgevoelige gebouwen.  

Tweede lid:

Als het geluid hoger is dan de grenswaarde, moet 'rekening worden gehouden met' dat belang. In het tweede lid is bepaald dat dit moet gebeuren bij de toepassing van de artikelen 4.50 en 4.51. Het 'rekening houden met' stelt zwaardere eisen aan de motivering dan het 'betrekken bij'. De formulering 'rekening houden met' geeft inhoudelijke sturing op de door de gemeente te maken belangenafweging, maar er blijft beoordelingsvrijheid. Er is geen sprake van een verplichting om in alle gevallen een geluidluwe gevel te realiseren. Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Er blijft dus voor de gemeente ruimte om tot het oordeel te komen dat het realiseren van een geluidluwe gevel niet mogelijk of zinvol is in een concrete situatie. Daarbij is het begrip 'geluidluwe gevel' niet akoestisch gedefinieerd maar aangeduid als gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid, zodat gemeenten hiermee hun bestaande beleid desgewenst kunnen voortzetten. 

Artikel 4.54 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid

Artikel 4.54 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving

De artikelen 4.494.50 en 4.51 voorzien in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten. In artikel 4.54 is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen. 

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (derde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, is (om elke twijfel daarover te voorkomen) zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het derde en vierde lid van artikel 4.54. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557). 

Artikel 4.55 Bepalen van gezamenlijk geluid

Artikel 4.55 bepaalt dat bij de toepassing van de artikelen 4.494.50 en 4.51 het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald en in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, vastgelegd. Deze verplichting is analoog aan de verplichting zoals die is opgenomen in artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zij het dat op grond van artikel 4.55 het gezamenlijk geluid niet in het omgevingsplan moet worden vastgelegd, maar in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.39 van het besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van het begrip gezamenlijk geluid ook verwezen naar artikel 3.39 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gezamenlijk geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Kenmerkend is dat het geluid door bronsoorten en andere geluidbronnen – anders dan bij cumulatie, bedoeld in artikel 4.54 – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn. 

Verder wordt in artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gezamenlijk geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gezamenlijk geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557). 

Als de in artikel 4.55, eerste lid, genoemde artikelen worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan dit artikel 4.55 is afgeleid, bepaalt dan dat als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, de waarde van het gezamenlijk geluid bij het nemen van dat besluit moet worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. 

De wetgever gaat ervan uit dat het geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het bepalen van dat geluid kan ook worden verschoven naar een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplan (zie Staatsblad 2020 557, p. 356). Zoals toegelicht bij artikel 4.44 biedt de Omgevingswet de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd. In voorliggend omgevingsplan is het doorschuiven van dat toetsmoment als uitgangspunt genomen. Het is dan ook in het kader van de vergunningaanvraag dat definitief over een mogelijke toepassing van de artikelen 4.494.50 en 4.51 wordt besloten. Dat is ook het eerste moment dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen kan worden bepaald en vastgelegd. Het is om die reden dat in artikel 4.55 is bepaald dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt vastgelegd. 

De waarde van dat gezamenlijk geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. In artikel artikel 4.103, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar het gezamenlijk geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Bij de toepassing van artikel 4.103 Bbl hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of, als de bepaling is doorgeschoven, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (Staatsblad 2020 557, p. 357). Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB.  

Artikel 4.56 Vergunningvoorschriften

Dit artikel bepaalt dat aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder. 

Artikel 4.58 Geografisch werkingsgebied

Dit artikel bepaalt waar deze subparagraaf geldt. 

Eerste lid: 

Het eerste lid beperkt het toepassingsbereik van deze subparagraaf. Bepaalt wordt dat deze subparagraaf alleen geldt ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. 

Op locaties waar die aanduiding niet geldt, is het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, nog niet komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke, die van rechtswege tijdelijk onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan. Deze worden in het omgevingsplan aangeduid onder de noemer ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Waar dit ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog geldt, is (met uitzondering van IJburg) in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan eveneens een regeling opgenomen met het oog op het in artikel 4.59 bedoelde belang.   

Voordat de Omgevingswet in werking is getreden, heeft de gemeenteraad het paraplubestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders met identificatienummer NL.IMRO.0363.GA2102PBPGST-VG02 vastgesteld. Dit bestemmingsplan is van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan. Dit bestemmingsplan bevat een algemeen verbod op ondergrondse gebouwen, met een binnenplanse mogelijkheid om van dat verbod af te wijken. Met die regeling wordt geborgd dat een finale beoordeling van de grondwatereffecten en de mogelijk te nemen maatregelen op bouwplanniveau plaatsvindt. Soortgelijke regelingen met binnenplanse afwijkmogelijkheid voor ondergrondse gebouwen staan ook in ruimtelijke plannen die op een later moment zijn vastgesteld. Dat betekent dat daar waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, een dubbele regeling van toepassing is. Het derde lid bepaalt dat in dat geval de regeling in het nog geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan voorrang krijgt. 

Er is voor gekozen de regeling in het nog geldend, onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan voorrang te geven, omdat anders het verbod om ondergrondse gebouwen te realiseren uit dat ruimtelijk plan wel in stand zou moeten blijven, maar de afwijkbevoegdheid buiten toepassing zou moet worden gesteld. Dat zou de voorrangsbepaling nodeloos complex maken. 

Waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, blijft deze subparagraaf 4.2.4.8 op grond van het eerste lid van dit artikel dus buiten toepassing op een beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.  

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, subparagraaf 4.2.4.8 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan.

Artikel 4.59 Toepassingsbereik en oogmerk

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van de regels in deze subparagraaf. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat de subparagraaf van toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover die betrekking heeft op het bouwen van een ondergronds gebouw.

In bijlage I is bepaald dat onder een ondergronds gebouw wordt verstaan een onder het maaiveld gelegen gebouw of een gedeelte van een gebouw, zoals een kelder, souterrain of parkeerkelder, voor zover de onderkant van de vloer van de betreffende bouwlaag dieper is gelegen dan 0,5 meter onder peil, uitgezonderd funderingsconstructies.

Wat onder een gebouw moet worden verstaan volgt uit het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond van artikel 1.1, tweede lid, zijn de daarin opgenomen begripsbepalingen van toepassing. Daarin is aangegeven dat onder een gebouw wordt verstaan een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

In bijlage I bij de Omgevingswet is bepaald dat onder bouwen wordt verstaan het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten. Deze omschrijving is ook van toepassing op dit omgevingsplan. Dat betekent dat deze subparagraaf niet alleen van toepassing is op het realiseren van een nieuw ondergronds gebouw, maar ook op het vernieuwen, veranderen of vergroten ervan. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving als gevolg van het bouwen en in stand houden van een ondergronds gebouw. Het is met het oog op dat belang dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken op grond van deze subparagraaf wordt beoordeeld. Dat komt ook terug in de feitelijke beoordelingsregel, opgenomen in artikel 4.62. Het is ook met het oog op dat belang dat voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden (artikel 4.63).  

Artikel 4.60 Begripsbepalingen, specifiek van toepassing op deze subparagraaf

Dit artikel bevat een aantal specifieke begripsbepalingen die uitsluitend van toepassing zijn op deze subparagraaf. De reden voor opname in dit artikel is dat de begripsbepalingen af (kunnen) wijken van algemeen van toepassing zijnde begripsbepalingen. Zo wijkt de omschrijving van wat in deze subparagraaf onder peil wordt verstaan af van de omschrijving die is opgenomen in bijlage I van dit omgevingsplan. Andere begrippen, zoals 'deklaag' en 'geohydrologisch rapport' zijn van dien aard dat niet valt uit te sluiten dat die bij de toepassing van regels elders binnen het omgevingsrecht een andere betekenis hebben.    

Het begrip 'peil' zoals dat in het eerste lid voor de toepassing van deze subparagraaf wordt omschreven, behoeft een nadere toelichting. Deze omschrijving is afwijkend van het peil-begrip in bijlage I bij dit omgevingsplan. Voor de toepassing van deze subparagraaf is er voor gekozen om voor het bepalen van de bouwdiepte van een ondergronds gebouw uit te gaan van de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw of, als het gebouw niet rechtstreeks aan de weg is gelegen, de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang tot het bouwperceel. Daarmee geldt - ook als een gebouw niet direct aan de weg ligt, maar bijvoorbeeld een voortuin heeft - de kruin van de weg als het peil waarvandaan gemeten dient te worden. 

Voor de toetsing van een bouwplan voor een ondergronds gebouw aan de in deze subparagraaf opgenomen beoordelingsregel betekent dit dat moet worden uitgegaan van het begrip peil zoals in deze subparagraaf is gedefinieerd. Voor de toetsing van een bouwplan voor een ondergronds gebouw aan regels over de toegestane bouwdiepte, bedoeld in artikel 5.16, moet worden uitgegaan van het peilbegrip uit bijlage I. 

Artikel 4.61 Meet- en rekenregels

Dit artikel bevat meet- en rekenregels voor het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) (eerste lid) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) (tweede lid). De hoofdregel voor beide staat in de aanhef en onder a. Deze is afkomstig uit de publicatie Karakterisering van de freatische grondwaterstand in Nederland, Alterra rapport 819, Wageningen, 2003. Deze meet- en rekenregel wordt algemeen gehanteerd in Nederland.

Dit artikel geeft aan hoe de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de gemiddeld laagste grondwaterstand worden berekend. Deze worden berekend conform de eerstgenoemde methode, indien de daarin genoemde meetfrequentie en meetperiode beschikbaar zijn. Indien de meetfrequentie en meetperiode afwijken, zijn alternatieve berekeningsmethoden mogelijk, in beide leden weergegeven onder b en c.

Artikel 4.62 Beoordelingsregel met betrekking tot grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen

In dit artikel is de feitelijke beoordelingsregel opgenomen: de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een ondergronds gebouw, alleen verleend, als de activiteit niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. 

Onaanvaardbare grondwatereffecten zijn in ieder geval (een toename van) te hoog grondwater (overlast), (een toename van) te laag grondwater (onderlast), risico’s op opbarsten van de deklaag en risico’s op welvorming. Daarbij wordt rekening gehouden met het cumulatieve effect in de hypothetische situatie dat op termijn elk gebouw in Amsterdam een ondergronds gebouwdeel zou hebben. Het tweede lid concretiseert wanneer sprake is van onaanvaardbare overlast. 

Het derde lid bevat een uitzondering op het tweede lid, onderdelen a en b. Indien de ontwateringsdiepte op de grenzen van het perceel waarop het ondergronds gebouw is geprojecteerd kleiner is dan 0,90 m, bestaat er een risico op grondwateroverlast. Het is wenselijk om de ontwateringsdiepte te vergroten door de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) te verlagen. De omgeving van het perceel heeft hier namelijk baat bij en de aanleg van een ondergronds gebouw is een kans om de grondwatersituatie te verbeteren. Daarom bestaat er de mogelijkheid dat een ondergronds gebouw de mitigerende maatregel groter dimensioneert, waarbij er meer grondwater afstroomt (tot maximaal het dubbele van het huidige debiet) en de ontwateringsdiepte naar verwachting toeneemt. Hierbij geldt de voorwaarde dat de gemiddeld laagste grondwaterstand niet meer dan 0,02 meter daalt.

Het vierde lid bepaalt op welke wijze de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare overlast plaatsvindt. Er is een onderscheid tussen bouwplannen voor:

  • a.

    ondergrondse gebouwen tot en met 300 m2 en maximaal 4 meter bouwdiepte (kleine ondergrondse gebouwen);

  • b.

    ondergrondse gebouwen die groter zijn dan 300 m2 of dieper dan 4 meter (grote ondergrondse gebouwen).

Bij toepassing van dit vierde lid wordt de bouwdiepte gemeten ten opzichte van peil, zoals dat op deze subparagraaf van toepassing is. Het gaat daarbij om peil, zoals bedoeld in artikel 4.60eerste lid. 

Voor de eerste categorie (kleine ondergrondse gebouwen) geldt dat de activiteit moet voldoen aan de 'Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam', die is vastgesteld en bekendgemaakt door het college van burgemeester en wethouders, en geldt op het moment waarop een vergunningaanvraag wordt gedaan.

Voor de tweede categorie (grote ondergrondse gebouwen) geldt dat niet is voorzien in inhoudelijke beleidsregels. Om vast te kunnen stellen of een ondergronds gebouw kan worden gebouwd, zal uit een geohydrologisch onderzoek moeten blijken dat de activiteit niet leidt tot onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving.

Artikel 4.63 Vergunningvoorschriften met betrekking tot grondwatereffecten bij ondergrondse gebouwen

Dit artikel bepaalt dat aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare grondwatereffecten op de omgeving. 

Artikel 4.64 Aanvraagvereisten met betrekking bouwwerken, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a

In dit artikel zijn aanvraagvereisten opgenomen die specifiek verband houden met de beoordeling op grondwatereffecten als de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder a (kleine ondergrondse gebouwen). De betreffende gegevens en bescheiden zijn nodig om de beoordeling te kunnen doen.  

De in het eerste lid bedoelde gegevens moeten altijd worden verstrekt, tenzij het derde lid van toepassing is. De in het tweede lid bedoelde gegevens moeten alleen worden verstrekt als het bevoegd gezag dit noodzakelijk acht om de beoordeling te kunnen doen. Het derde en vierde lid bevatten specifieke aanvraagvereisten die alleen van toepassing zijn waar een specifieke aanduiding geldt. In het derde lid is opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding 'aanvraagvereiste kelder (standstill)' een geohydrologisch onderzoek vereist is. Dit vereiste geldt voor de gele gebieden uit de Beleidsregel grondwaterneutrale kelders. Het vereiste is nodig omdat in de betreffende gebieden maatwerk nodig is en de generieke maatregelen uit de 'Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam' niet volstaan om te voorkomen dat er onaanvaardbare grondwatereffecten optreden. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, hoeven niet te worden verstrekt. In het vierde lid is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'aanvraagvereiste kelder (opbarstbeheersmaatregelen)' aanvullende geotechnische informatie moet worden verstrekt. Dit vereiste geldt voor de gearceerde gebieden uit de Beleidsregel grondwaterneutrale kelders, waar sprake is van een opbarstrisico of deklaag risico er tevens geotechnische informatie benodigd is in het geohydrologisch onderzoek. 

Artikel 4.65 Aanvraagvereisten met betrekking bouwwerken, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder b

In dit artikel zijn aanvraagvereisten opgenomen die specifiek verband houden met de beoordeling op grondwatereffecten als de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, bedoeld in artikel 4.62, vierde lid, onder b (grote ondergrondse gebouwen). De betreffende gegevens en bescheiden zijn nodig om de beoordeling te kunnen doen.  

In dit artikel is bepaald dat voor grote ondergrondse gebouwen (meer dan 300 m2 of dieper dan 4 meter) een geohydrologisch onderzoek vereist is, waarin de grondwatereffecten van het ondergronds gebouw op de omgeving naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en indien nodig maatregelen zijn opgenomen die toegepast zullen worden om onaanvaardbare grondwatereffecten te voorkomen. In het tweede lid is opgenomen welke informatie het geohydrologisch onderzoek altijd dient te bevatten. De in het derde lid bedoelde gegevens moeten alleen worden verstrekt als het bevoegd gezag dit noodzakelijk acht om de beoordeling te kunnen doen. In het vierde lid is opgenomen welke gegevens het geotechnisch onderdeel van het geohydrologisch onderzoek moet bevatten.

Artikel 4.66 Geografisch werkingsgebied

Dit artikel bepaalt waar deze subparagraaf geldt. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan bepaald.     

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, subparagraaf 4.2.4.9 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar alleen voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'.  

Artikel 4.67 Toepassingsbereik

Met subparagraaf 4.2.4.9 wordt uitvoering gegeven aan enkele instructieregels uit paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze subparagraaf ziet erop dat binnen een ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ beperkt kwetsbare gebouwen niet zonder meer gebouwd kunnen worden.

Artikel 4.67 bepaalt dat deze subparagraaf alleen van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover de aanvraag betrekking heeft op een beperkt kwetsbaar gebouw ter plaatse van de aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ en het beperkt kwetsbaar gebouw geen functionele binding heeft met de activiteit waarvoor de aanduiding ‘beperkingengebied plaatsgebonden risico’ is opgenomen.

De regeling geldt alleen ten aanzien van beperkt kwetsbare gebouwen. Het bouwen van zeer kwetsbare en kwetsbare gebouwen is uiteraard ook niet toegestaan. Binnen het beperkingengebied worden immers geen gebruiksdoelen toegelaten die zeer kwetsbare of kwetsbare gebouwen kunnen bevatten. Ten aanzien van kwetsbare gebouwen is hiernaast nog een expliciet verbod opgenomen in hoofdstuk 3 aangezien sommige gebruiksdoelen (met name bedrijf of kantoor) zo wel beperkt kwetsbare als kwetsbare gebouwen kunnen bevatten. Op grond van de samenhang van de artikelen op grond van de samenhang van de artikelen 4.165.14 en 2.3 is het bouwen van zeer kwetsbare en kwetsbare gebouwen niet toegestaan.

Wat een beperkt kwetsbaar gebouw is, volgt uit de wet. Beperkt kwetsbare gebouwen zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling van toepassing.  

Artikel 4.68 Beoordelingsregels met betrekking tot beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico

In dit artikel is bepaald waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt getoetst indien het betrekking heeft op een (niet functioneel gebonden) beperkt kwetsbaar gebouw binnen het beperkingengebied. 

Eerste lid:

Zoals bij het vorig artikel (toepassingsbereik) toegelicht, zijn beperkt kwetsbare gebouwen in het beperkingengebied in principe niet wenselijk. Daarom kan de (ver)bouw van een beperkt kwetsbaar gebouw alleen worden toegestaan zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen dit rechtvaardigen (onderdeel a). Hiernaast wordt de beoordeeld de veiligheidssituatie beoordeeld. Om de risico’s zo veel mogelijk te beperken moeten alle redelijkerwijs te vergen maatregelen getroffen zijn (onderdeel b). De hier maatregelen kunnen zowel brongericht als effectgerichte maatregelen zijn als andere maatregelen die de kans op een ongewoon voorval bij de risico veroorzakende activiteit voldoende beperken, zoals het instellen van venstertijden. Tevens is het van belang dat er voldoende mogelijkheden zijn voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen (zelfredzaamheid). 

Tweede lid:

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met het advies van de veiligheidsregio. De veiligheidsregio heeft de meeste expertise over de mogelijke gevolgen voor een ramp, alsmede over de mogelijke maatregelen met betrekking tot risicobeperking en zelfredzaamheid. 

Derde lid:

Gelet op artikel 5.11, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het niet mogelijk beperkt kwetsbare objecten binnen de 'plaatsgebonden risico 10-5 zone' van een windturbine te realiseren. Bij windturbines geldt er een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar. Van deze grenswaarde is het niet mogelijk om af te wijken, ook niet voor beperkt kwetsbare gebouwen.

Artikel 4.69 Vergunningvoorschriften met betrekking tot beperkt kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico

Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel. In een vergunningvoorschrift kunnen (al dan niet naar aanleiding van het advies van de veiligheidsregio) maatregelen worden opgenomen omwille van veiligheid.

Artikel 4.70 Aanvraagvereisten in verband met de beoordeling van beperkt kwetsbare gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied plaatsgebonden risico'

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. Deze gegevens zijn nodig voor het bevoegd gezag om de aanvraag te kunnen beoordelen conform artikel 4.68.

Artikel 4.83 Geografisch werkingsgebied en oogmerk 

Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken. Bouwwerken, anders dan bedoeld in artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn niet per definitie verboden. Ze kunnen worden toegestaan, maar wel onder voorwaarde dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad. Hiertoe is in subparagraaf 4.2.4.12 een specifieke beoordelingsregel opgenomen die betrekking heeft op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. 

Het realiseren van een bouwwerk gaat veelal gepaard met het doen van graafwerkzaamheden, en het indrijven van voorwerpen in de bodem. Voor dergelijke en andere bodemberoerende activiteiten is in afdeling 6.5 met het oog op hetzelfde belang een vergunningplicht voor een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen in het leven geroepen. De betreffende vergunningplicht bestaat naast de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Hoewel het belang met het oog waarop de vergunningplicht in het leven is geroepen dezelfde is, verschilt de activiteit, in elk geval ten dele. Bij de beoordeling in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan ook een beoordeling op de gevolgen van het te bouwen en in stand te houden bouwwerk worden gemaakt. Dat geldt niet voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit. Beide vergunningplichten bestaan dan ook naast elkaar, en hebben betrekking op de specifieke activiteit die benoemd is. De aanvrager kan voor beide activiteiten tegelijk vergunning aanvragen, maar kan er ook voor kiezen dit gefaseerd te doen. 

Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen'. Waar de aanduiding moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan bepaald. Zolang een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan van toepassing is, bevat dat plan de regels die nodig zijn ter bescherming van een buisleiding gevaarlijke stoffen.     

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, subparagraaf 4.2.4.9 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar alleen voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen'.  

Artikel 4.84 Beoordelingsregel, vergunningvoorschriften

Artikel 4.84 geeft uitvoering aan artikel 5.19, aanhef en onder b, onderdeel 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding, het omgevingsplan waarborgt dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken. De in dit artikel opgenomen beoordelingsregel voorziet hierin. 

Artikel 4.85 Aanvraagvereisten 

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of de veiligheid van de buisleiding met gevaarlijke stoffen wordt geschaad, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. De gegevens in dit artikel zijn gebaseerd op artikel 3.1 van de toenmalige Regeling omgevingsrecht.

Artikel 4.86 Toets aan overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken 

Dit artikel bevat een algemene beoordelingsregel, die erin voorziet dat een bouwaanvraag ook wordt getoetst aan bepaalde algemene regels, anders dan de algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 5.6

Het gaat allereerst om algemene regels, gesteld in paragraaf 4.4.2. Deze regels, die betrekking hebben op hemelwaterafvoer bij bouwwerken, zijn ook van toepassing op bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet altijd van toepassing is. Ze zijn daarom als algemene regels opgenomen. Wanneer die vergunningplicht wel geldt, dan is het wenselijk dat bij de vergunningaanvraag wordt getoetst of aan de betreffende regels wordt voldaan. Dit artikel voorziet daarin.  

Ten tweede gaat het om algemene regels over het bouwen en in stand houden van bouwwerken die voorheen op grond van landelijke wet- en regelgeving van toepassing waren, en die bij wijze van bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 22.2.3 zijn opgenomen. Onder oud recht werden vergunningaanvragen voor een omgevingsvergunning bouwen aan deze regels getoetst. Dit artikel voorziet in een voortzetting daarvan.  

Artikel 4.87 Vergunningvoorschriften met betrekking tot de situering van vluchtwegen

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om met het oog op de erin aangegeven belangen voorschriften aan de vergunning te verbinden. 

Aanhef en onderdeel a:

Dit onderdeel voorziet in de mogelijkheid dat met betrekking tot de situering van vluchtwegen voorschriften kunnen worden gesteld, voor zover uitvoering ervan redelijkerwijze mogelijk is en dit blijkens een advies van de Regionale Brandweer nodig is ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken. Hiermee wordt de staande praktijk uit bestemmingsplannen voortgezet. Daarin werd in veel gevallen voorzien in de mogelijkheid nadere eisen op dit punt te stellen. 

Artikel 4.88 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling hemelwaterberging

Dit artikel bevat het vereiste om de gegevens en bescheiden bij de aanvraag te voegen die het bevoegd gezag in de gelegenheid stelt om te kunnen beoordelen of er wordt voldaan aan de waterbergingseisen zoals opgenomen in paragraaf 4.4.2.

Artikel 4.89 Overgangsbepaling: vergunningvoorschriften over archeologische monumentenzorg 

Dit artikel 4.89 komt in de plaats van artikel 22.34 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De bepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd.  

Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.

Eerste lid: 

Het artikel bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' geldt dat als dat in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften kunnen worden verbonden. 

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.   

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. 

Tweede lid: 

Het tweede lid omschrijft (in navolging van artikel 22.34 jo. artikel 22.303, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan) nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een de omgevingsvergunning.  

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid –ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden. 

Onderdeel a:

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen. 

Onderdeel b:

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft. 

Onderdeel c:

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen. 

Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet. 

Onderdeel d:

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren. 

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem. Tweede lid In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

Artikel 4.90 Overige gegevens en bescheiden

Artikel 4.90 bevat de mogelijkheid de mogelijkheid om de aanvrager te verplichten overige gegevens en bescheiden te verstrekken die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor toetsing aan dit omgevingsplan. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onderdeel k, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd.  

Artikel 4.91 Toepassingsbereik en oogmerk

Met deze paragraaf wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instructie luidt dat gemeenten in het omgevingsplan rekening moeten houden met het behoud van cultureel erfgoed en daarvoor een toereikend beschermingsregime instellen. De instructieregel die van toepassing is, heeft betrekking op het voorkomen van aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten door het geheel of gedeeltelijk afbreken van bestaande gebouwen. 

Voor de activiteit slopen was op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in een aantal gevallen een omgevingsvergunning verplicht (artikel 2.1 en artikel 2.2 Wabo). 

Dit betrof: 

  • het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit was bepaald (artikel 2.1 lid 1 onder g Wabo); 

  • het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1 lid 1 onder h Wabo); en 

  • het slopen van een bouwwerk binnen een gemeentelijk of provinciaal aangewezen stads- of dorpsgezicht, mits deze sloopactiviteit in de verordening als vergunningplichtig was aangemerkt (artikel 2.2 lid 1 onder c Wabo). 

 

Paragraaf 4.3.1 komt in de plaats van artikel 21 van de gemeentelijke erfgoedverordening. Op grond van de toenmalige Wabo had die regeling uitsluitend betrekking op gemeentelijk beschermde gezichten. De regels in deze paragraaf zijn echter ook van toepassing op rijksbeschermde gezichten.  

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat paragraaf 4.3.1 van toepassing is op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht. Daaronder wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt waar de regeling geldt. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' of met de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht'. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt het oogmerk van de regeling. De stads- en dorpsgezichten zijn aangewezen vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. Het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk kan nadelige gevolgen hebben voor het karakter van een stads- of dorpsgezicht en deze onherstelbaar aantasten. Het is met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten dat de regels in deze paragraaf zijn gesteld. 

Vierde lid:

Een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht, waarover in deze paragraaf regels zijn gesteld, heeft betrekking op zowel het geheel als gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. Het gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk gebeurt vaak in het kader van een verbouwing. Dit vierde lid maakt duidelijk dat deze paragraaf ook van toepassing is op het gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk dat plaatsvindt in het kader van het veranderen van een bouwwerk. Dat veranderen van een bouwwerk valt onder het toepassingsbereik van het bouwen van een bouwwerk, waarop afdeling 4.2 van toepassing is. In die afdeling wordt een vergunningplicht in het leven geroepen voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Centraal in de beoordelingsregels die betrekking hebben op die vergunningplicht staat het nieuw te realiseren bouwwerk. Terwijl in deze paragraaf juist de beeldbepalende waarde van het af te breken gedeelte van het bouwwerk centraal staat. Beide activiteiten zijn in dat geval vergunningplichtig, waarbij per activiteit een eigen beoordeling plaats vindt. Het vierde lid maakt duidelijk dat op een verbouwing zowel afdeling 4.2 als deze paragraaf van toepassing zijn. Een initiatiefnemer kan er voor kiezen voor beide activiteit gelijktijdig vergunning aan te vragen, maar kan er ook voor kiezen dit gefaseerd te doen.   

Het kan ook voorkomen dat de activiteit betrekking heeft op een binnen beschermd gezicht gelegen gemeentelijk monument. In dat geval is naast een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht tevens een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten benodigd. 

Vijfde lid: 

Onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen zijn met inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel geworden van het omgevingsplan. Deze bestemmingsplannen moeten op termijn worden vervangen door nieuwe regels. Deze bestemmingsplannen bevatten, voor zover van toepassing ter plaatse van een beschermd gezicht, veelal ook een sloopvergunningregeling. Die sloopvergunning in bestemmingsplannen wordt niet integraal vervangen door de regeling in deze paragraaf. Beide sloopvergunningregelingen komen naast elkaar te staan. Dat gold overigens ook onder oud recht, waarbij zowel een sloopvergunningplicht op grond van de erfgoedverordening als op grond van het bestemmingsplan kon gelden. Het vijfde lid maakt expliciet dat beide vergunningplichten naast elkaar bestaan. 

Zesde lid:

Het zesde lid is van overgangsrechtelijke aard. Aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht vindt vooralsnog plaats door middel van een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening Amsterdam. Dat besluit wijzigt het omgevingsplan niet. De aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' kan dan pas bij een latere wijziging van het omgevingsplan worden aangepast. Het zesde lid regelt dat deze paragraaf ook van toepassing is op gronden die met toepassing van hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening Amsterdam als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen, zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is gegeven. 

Artikel 4.92 Uitgestelde toepassing

Dit artikel bepaalt dat paragraaf 4.3.1 wordt toegepast met ingang van de dag dat artikel 21 van de Erfgoedverordening Amsterdam vervalt. Het treedt dus wel in werking, maar wordt nog niet toegepast. Daarmee wordt voorkomen dat zowel de vergunningplicht op grond van de erfgoedverordening, als de vergunningplicht op grond van deze paragraaf gaat gelden. 

Artikel 4.93 Vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht

In artikel 4.93 is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht te verrichten. 

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht te verrichten. Zoals in artikel 4.91, vijfde lid aangegeven, geldt deze sloopvergunningplicht naast een eventuele sloopvergunningplicht, opgenomen in het nog geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

Tweede lid:

Onder een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht wordt verstaan zowel het geheel als gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. In geval van gedeeltelijk afbreken is het met name de sloop van de gevel(delen) en/of dakvlak, die gekeerd zijn naar openbaar toegankelijk gebied, die een onaanvaardbare aantasting van het karakter van het stads- of dorpsgezicht tot gevolg kan hebben. Het tweede lid bepaalt daarom dat de vergunningplicht, voor zover de activiteit betrekking heeft op het gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk, uitsluitend geldt voor zover het afbreken betrekking heeft op delen van de gevel en de dakvorm die zijn gericht naar openbaar toegankelijk gebied. Onder dat laatste wordt mede worden begrepen wegen en paden bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.  

Het begrip openbaar toegankelijk gebied moet in dit kader breder worden geïnterpreteerd dan de definitie van openbaar toegankelijk gebied zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied heeft in die betekenis betrekking op de voorkant van een bouwwerk. Echter, afhankelijk van het verkavelingsprincipe, kan het evengoed de zij- of achterkant betreffen, zoals het geval is bij strokenbouw, in halfopen verkavelingen of van vrijstaande bouwwerken. 

Bij een geheel gesloten bouwblok is het begrip openbaar toegankelijk gebied eenduidig toe te passen. Alleen de voorgevels en voordakvlakken zijn gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied. Immers vanaf de openbare ruimte is geen toegang tot de achterzijde anders dan via de woningen, laat staan dat de achtergevel of het achterdakvlak zichtbaar is vanaf de openbare ruimte. 

In het geval van strokenbouw zoals die voorkomt in de vroeg naoorlogse wijken; de halfopen verkavelingen in tuindorpen of de vrijstaande bebouwing langs parken en watergangen ligt de toepassing van het begrip gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied anders. Dan zijn behalve de voorgevels en voordakvlakken over het algemeen ook de zij- en achterkanten gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied ook al grenzen ze daar niet direct aan. Ondanks dat ze van de openbare ruimte gescheiden zijn door de aanwezigheid van privétuinen, achterpaden of semi-openbare groenstroken en vaak minder zichtbaar zijn, kunnen wijzigingen aan deze achtergevels of achterdakvlakken invloed hebben op het karakter van het beschermde stads-of dorpsgezicht en deze onaanvaardbaar aantasten. In de stads- en dorpsgezichten waar deze verkavelingsstructuren voorkomen is het van belang dat de doorzichten op de privétuinen of semi-openbare groenstroken en de wisselwerking met de architectuur intact blijven.

Een vorm van verkavelen die hier tussenin ligt betreft binnenterreinen die niet geheel zijn afgesloten door bebouwing, maar waar men middels een doorgang toegang heeft tot een op dat binnenterrein gelegen openbare ruimte en/of openbaar bouwwerk zoals een school of kerk. Ook hier kunnen wijzigingen, door middel van sloop, aan de achtergevel of achterdakvlak invloed hebben op het karakter van het beschermde stads-of dorpsgezicht en deze onaanvaardbaar aantasten. 

Artikel 4.94 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Het eerste lid is van overgangsrechtelijke aard en bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Artikel 4.95 Beoordelingsregels

Dit artikel bevat de beoordelingsregels die op een aanvraag voor een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht van toepassing zijn. Geven de betreffende beoordelingsregels geen aanleiding de vergunning te weigeren, dan moet de vergunning worden verleend. Dat volgt uit artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht alleen wordt geweigerd als, gelet op de beeldbepalende waarde van het bouwwerk of de onderdelen daarvan, de omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht naar het oordeel van burgemeester en wethouders leidt tot een onevenredige aantasting van het belang, genoemd in artikel 4.91, derde lid. Dat betekent dat bij de beoordeling van de aanvraag voor de activiteit slopen in eerste instantie de beeldbepalende waarde van het bestaande bouwwerk wordt getoetst. Als sprake is van een aanvraag voor geheel afbreken van het bouwwerk wordt beoordeeld of het bouwwerk beeldbepalende waarde heeft die bijdraagt aan het karakter van het stads- of dorpsgezicht. Als sprake is van een aanvraag voor gedeeltelijk afbreken van gevel(delen) en/of dakvlak(ken) die gekeerd zijn naar openbaar toegankelijk gebied wordt beoordeeld of deze onderdelen beeldbepalende waarde hebben die bijdraagt aan het karakter van het stads- of dorpsgezicht. 

Als de beeldbepalende waarde van het bouwwerk dusdanig is dat het geheel of gedeeltelijk afbreken ervan de schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde onevenredig aantast, kan er geen vergunning verleend worden en kan vervangende nieuwbouw niet aan de orde zijn. 

Als de vergunning wel verleend kan worden, zal in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, die betrekking heeft op de nieuwbouw, nog een beoordeling plaatsvinden om te bezien of deze voldoet aan de welstandseisen die rekening houden met het beschermd stads- of dorpsgezicht. 

Tweede lid:

In het tweede lid is de weigeringsgrond zoals die gold op grond van artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgenomen als beoordelingsregel. De weigeringsgrond in artikel 2.16 Wabo was van toepassing als naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk was dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kon of zou worden gebouwd. Getoetst werd of door de gevraagde sloopvergunning ongewenste open gaten in de bebouwing of de beschermde historische structuur zouden ontstaan en of de plannen voor de vervangende bebouwing voldoende rekening hielden met de ruimtelijke kwaliteit van het beschermde stads- of dorpsgezicht.

Uit de jurisprudentie volgt dat artikel 2.16 van de toenmalige Wabo een bevoegdheid bevatte en niet een verplichting om de vergunning te weigeren als niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Het toekennen van een hoger belang aan het niet ontstaan van open gaten wordt evenmin door artikel 2.16 Wabo bepaald. Verder volgt uit artikel 2.16 ook niet dat slechts vergunning mag worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de gebouwen bestaat (ECLI:NL:RVS:2016:2161). Deze lijn wordt in de beoordelingsregel zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 4.95 voortgezet.

In hoofdstuk 4 Overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet is in artikel 4.35 bepaald dat het de gemeenteraad vrij staat om de beoordelingsregels uit te breiden ten opzichte van de weigeringsgronden uit het oude stelsel en bijvoorbeeld de waarde van het bouwwerk voor het beschermde gezicht mee te wegen bij de beslissing op de aanvraag. 

Artikel 4.96 Advies gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam

Op grond van de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) adviseert de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft in artikel 2, tweede lid aangegeven activiteiten. De omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezichtis daarin niet expliciet benoemd. Wel geldt er een adviesrol voor een activiteit waarvoor de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, onder 4 van de verordening). Artikel 4.96 voorziet daarin. Artikel 3 van de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) bepaalt dat het college verplicht is dit advies in te winnen. Artikel 4.96, eerste lid, is van gelijke strekking. Het tweede lid bepaalt dat op de advisering de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) onverkort van toepassing is. 

Artikel 4.97 Aanvraagvereisten

In artikel 4.97 zijn de aanvraagvereisten opgenomen. De aanvraagvereisten hebben betrekking op gegevens en bescheiden die nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De aard en de omvang van de sloopactiviteit bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie staan tot, de beoordeling van de aanvraag.

Onderdeel a:

In onderdeel a is bepaald dat bij de vergunningaanvraag een cultuurhistorische waardebepaling wordt verstrekt van het te slopen bouwwerk of onderdelen daarvan aan de hand van een bouwhistorische opname. Aan de hand van dat onderzoek kan worden bepaald wat de beeldbepalende waarde van het bouwwerk of de onderdelen daarvan is en in hoeverre deze bijdraagt aan het karakter van het stads- of dorpsgezicht. 

Onderdeel b:

Dit onderdeel komt in de plaats van de artikelen 22.296, eerste lid, zoals dat bij wijze van bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet tijdelijk onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De inhoud is ongewijzigd en houdt in dat als de aanvraag omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen in beschermd stads- of dorpsgezicht betrekking heeft op het slopen van een geheel bouwwerk bij het oordeel wordt betrokken of op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. 

Dit aanvraagvereiste heeft betrekking op de plannen voor de vervangende bebouwing en of deze voldoende rekening houdt met de ruimtelijke kwaliteit van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een onevenredige aantasting van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht voorkomen kan worden. 

Artikel 4.98 Vergunningvoorschriften

Artikel 4.98 bepaalt dat aan de omgevingsvergunning voor het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten.

Artikel 4.108 Repressief toezicht op het uiterlijk van bouwwerken met het oog op een goede omgevingskwaliteit

Dit artikel 4.108 komt in de plaats van artikel 22.7 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De redactie is aangepast. 

Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. 

Die criteria hebben alleen relevantie als in het omgevingsplan regels zijn opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft. Voorheen stond de regel over het uiterlijk van bouwwerken in 

Voorheen vond deze beoordeling plaats volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het derde lid van artikel 4.108 is met het oog hierop een expliciete overgangsrechtelijke bepaling opgenomen. 

In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 4.109 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 4.108 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen. 

Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. 

Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 4.108, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel doel van interne verwijzing '3.21' bestaat niet, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten. De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel doel van interne verwijzing '3.21' bestaat niet.

Het derde lid is opgenomen omdat in het eerste lid, in afwijking van de formulering van artikel 22.7 bruidsschat, niet artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet als uitgangspunt is genomen, maar artikel 4.19 van de Omgevingswet. Dit is ook meer in lijn met het bepaalde in artikel 4.114 Invoeringswet Omgevingswet, waarnaar volledigheidshalve wordt verwezen. 

Artikel 4.109 Maatwerkvoorschriften

Artikel 4.108bevat de algemene regels dat het uiterlijk van de aangegeven bouwwerken niet in ernstige mate in strijd mag zijn met een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. Bij een overtreding van die bepaling moet het bevoegd de eigenaar kunnen verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee wordt voldaan aan artikel 4.108. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 4.109 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift stellen. Omdat de vraag of artikel 4.108 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen. 

Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.4 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Met dat artikel is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor onderwerpen die in de Bruidsschat waren opgenomen. Die mogelijkheid gold ook voor artikel 22.7 van de bruidsschat, die het repressief welstandstoezicht regelde. Met het vervangen van dat artikel door artikel 4.108, is het nodig artikel 4.109 hier op te nemen. 

Artikel 4.110 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het bouwen en in stand houden van een gebouw, ongeacht of daarvoor de vergunning geldt, bedoeld in artikel 4.7

Tweede lid: 

Deze paragraaf is van toepassing op alle nieuwe gebouwen die nog gebouwd moeten worden en op bestaande gebouwen die na de inwerkingtreding van de voormalige Hemelwaterverordening ingrijpend zijn of worden gerenoveerd, waar gebouwlagen aan zijn of worden toegevoegd of waar het bebouwd oppervlak is of wordt uitgebreid. Van een ingrijpende renovatie is sprake als meer dan 25% van de integrale gebouwschil wordt vernieuwd, veranderd of vergroot. Het criterium ‘ingrijpende renovatie’ is afkomstig uit artikel 5.20 lid 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en vindt zijn oorsprong in de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen. Het vijfde lid van artikel 5.20 Besluit bouwwerken leefomgeving bevat een omschrijving van het begrip 'ingrijpende renovatie'. De ratio achter het vierde lid is dat het redelijk is om een aantal energie-eisen die voor nieuwbouw gelden ook van toepassing te laten zijn bij een ingrijpende renovatie indien meer dan 25% van de integrale bouwschil wordt vernieuwd, veranderd of vergroot. De reden om in die gevallen ook de waterbergingseisen van toepassing te verklaren is analoog hieraan: bij een ingrijpende renovatie is het ook redelijk om de eisen uit deze paragraaf te laten gelden. Dit geldt eveneens als er gebouwlagen aan het gebouw worden toegevoegd of als het bebouwd oppervlak wordt uitgebreid. Deze eisen zijn in het laatste geval overigens niet op het volledige bebouwd oppervlak van toepassing, maar slechts op de uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Voor het toevoegen van bouwlagen betreft dit bouwlagen zowel op als onder het gebouw, waaronder dus ook nieuwe kelders worden verstaan.

Derde lid:

In het derde lid is een uitzondering op het toepassingsbereik gemaakt voor gevallen die onder het overgangsrecht van de voormalige Hemelwaterverordening vielen. Zo geldt deze paragraaf niet voor gebouwen waarvoor voor 11 mei 2021 (de inwerkingtreding van de Hemelwaterverordening) een omgevingsvergunning voor bouwen is aangevraagd. Eveneens geldt deze paragraaf niet voor gebouwen waarvoor binnen zes weken na de inwerkingtreding van de Hemelwaterverordening de selectieprocedure voor gronduitgifte is gestart, of een overeenkomst is aangegaan waaruit de intentie tot (her)ontwikkeling van een gebouw blijkt.

Onder omgevingsvergunning voor bouwen in dit lid worden de vergunning op grond van de inmiddels vervallen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bedoeld. Het gaat immers om aanvragen die voor 11 mei 2021 zijn ingediend, dus onder het regime van de Wabo.

Artikel 4.111 Begripsbepaling

Eerste lid:

De definitie van ‘centraal besturingssysteem’ is afkomstig uit een handreiking vanuit het Rijk voor klimaatadaptief bouwen en inrichten. De definitie wordt ook door veel andere gemeenten gebruikt. Door een hemelwaterberging aan te sluiten op een ‘centraal besturingssysteem’ is het mogelijk om te anticiperen op actuele neerslagvoorspellingen. Hierdoor kan het hemelwater zolang als noodzakelijk worden vastgehouden om het te hergebruiken voor bijvoorbeeld het voorzien van water voor de planten van een groen dak systeem, of andere toepassingen zoals toilet spoeling.

Tweede lid:

Voor de definitie van ‘groen dak’ (ook wel: vegetatiedak) geldt dat een plat of hellend dak wordt bedoeld met daarop doelbewust aangelegde begroeiing. Een andere benaming is ook wel "begroeid dak" of "dakbegroeiing", waarbij vervolgens onderscheid gemaakt kan worden tussen "intensief" en "extensief" begroeide daken. De begroeiing kan bestaan uit vetplanten zoals vetkruid (sedum), kruiden, mos en/of gras (extensieve begroeiing). Ook struiken en bomen zijn bij bepaalde constructies mogelijk (intensieve begroeiing).

Derde lid:

De definitie van ‘hergebruiksysteem’ ziet op systemen die worden gebruikt om het hemelwater op te vangen en voor langere periodes te bergen om vervolgens te kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld het besproeien van de tuin, het doorspoelen van toiletten, voor de wasmachine of het wassen van auto. Opgevangen hemelwater is geen drinkwater en derhalve ongeschikt voor consumptie of om mee te douchen.

Vierde lid:

Het begrip verhard oppervlak is relevant bij tijdelijke gebouwen, als bedoeld in artikel 4.112, derde lid. Indien een tijdelijk gebouw op een verhard oppervlak wordt gebouwd waar hemelwater al niet in de bodem kon infiltreren, dan heeft het nieuwe gebouw geen waterhuishoudkundige effecten. Bij het bepalen van het begrip 'verhard oppervlak' is daarom het absorberende vermogen van de bodem het kernelement.

Artikel 4.112 Verbod op lozen zonder waterberging

Eerste lid:

Kern van deze paragraaf is de bepaling in het eerste lid. Hierin staat de verplichting om bij gebouwen waterbergingen aan te leggen en in stand te houden. Dit om wateroverlast te beperken en schade aan huizen en vitale infrastructuur te voorkomen. Lozen in de bodem heeft echter de voorkeur omdat daarmee zowel extra belasting op de openbare riolering als extra belasting op het oppervlaktewater wordt voorkomen en lozen in de bodem het water behoudt voor het grondwater.

Het lozen op oppervlaktewater wordt met deze bepaling niet verboden omdat de gemeente daarvoor niet de bevoegdheid heeft. Dat is een bevoegdheid van een waterschap. Binnen Amsterdam zijn drie waterschappen aanwezig. Die hebben allemaal een eigen Waterschapsverordening. Een Waterschapsverordening bevat voorschriften om te borgen dat het watersysteem goed blijft functioneren. Daarbij geldt doorgaans een verplichting tot compensatie(berging) voor een toename in verhard oppervlak. Invulling geven aan de verplichtingen dit onderdeel van het omgevingsplan (de voormalige Hemelwaterverordening) kan soms ook ten goede komen aan de verplichting van de Waterschapsverordening. Het omgevingsplan en de Waterschapsverordening hebben van elkaar verschillende doelstellingen en belangen, waardoor zij naast elkaar blijven bestaan. Ontwikkelingen moeten daarom altijd op beide regelgeving worden getoetst.

Tweede lid:

In het tweede lid is geregeld dat de verplichting niet geldt voor bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd of waar een bouwlaag aan wordt toegevoegd, maar waarvan uit berekeningen blijkt dat de constructie de extra belasting van een hemelwaterberging op het bestaande gebouw niet kan dragen. Daarnaast moeten er rond het gebouw evenmin mogelijkheden zijn om in een hemelwaterberging te voorzien. Dit laatste is vooral bedoeld voor die situatie waarin niet over een tuin of andere grond rond het gebouw wordt beschikt en dus alleen constructief in een waterberging kan worden voorzien. De verplichting uit het eerste lid brengt in die gevallen met zich mee dat het niet mogelijk is een extra bouwlaag toe te voegen en dat zou een ongewenst effect van deze regeling zijn. De formulering 'voor zover' impliceert dat indien bij een bestaand gebouw dat ingrijpend wordt gerenoveerd of waar een bouwlaag aan wordt toegevoegd, mogelijk is om gedeeltelijk aan de waterbergingseisen te voldoen, dan dient men wel gedeeltelijk aan die eisen te voldoen. In de omgevingsvergunning worden de gedeeltelijke eisen vastgelegd. 

Derde lid:

In het derde lid is geregeld dat de verplichting tot waterberging uit het eerste lid, niet geldt voor tijdelijke gebouwen in een aantal gevallen. Deze uitzondering geldt voor gebouwen met een maximale instandhoudingstermijn van 10 jaar. Bij het opstellen van deze regeling is gekozen voor een termijn van 10 jaar omdat deze termijn onder het toenmalige recht gelijk was aan de maximale termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning voor bouw die in strijd was met het bestemmingsplan. 

Onderdeel a

De eerste uitzonderingssituatie is als aantoonbaar blijkt dat het bestaand verhard oppervlak door het bebouwd oppervlak niet toeneemt. Het tijdelijke gebouw heeft in dat geval geen negatieve invloed op de bestaande waterhuishoudkundige situatie. Deze uitzondering is opgenomen omdat de kosten voor de waterbergingsmaatregelen relatief hoog zijn ten opzichte van de stichtingskosten van een tijdelijk gebouw. Daarbij komt dat de waterberging ook tijdelijk is en dus maar een tijdelijk verbetering geeft van de bestaande waterhuishoudkundige situatie. Aan het einde van de termijn moeten ook weer kosten worden gemaakt om de waterberging te verwijderen en deze is niet altijd weer herbruikbaar. 

Indien het bebouwd oppervlak deels een toename van het bestaand verhard oppervlak veroorzaakt, geldt voor het toegenomen verhard oppervlak wel de verplichting om in een hemelwaterberging te voorzien. In dat geval is er namelijk sprake van een directe negatieve beïnvloeding van waterhuishoudkundige situatie en daarmee een toename van risico op schade door wateroverlast. Het is dan noodzakelijk om waterberging te eisen, ook al is deze van tijdelijke aard. 

Voor gebouwen van permanente aard is het bebouwd oppervlak maatgevend. Het maakt niet uit of het oppervlak daarvoor verhard was of niet. Het is namelijk redelijk om van deze permanente gebouwen te verwachten dat ze een bijdrage leveren aan een goede waterhuishouding en niet alleen wordt ingezet om verslechtering voorkomen.

Onderdeel b

De tweede uitzonderingssituatie is als het constructief niet mogelijk is om op het tijdelijke gebouw waterberging te realiseren of er rondom het tijdelijke gebouw geen ruimte aanwezig is. In dat soort gevallen zijn alleen relatief dure maatregelen in de ondergrond mogelijk en gezien de tijdelijkheid is dat niet doelmatig. 

Onderdeel c

Tot slot zijn bouwketen uitgezonderd. Deze standaard bouwwerken zijn niet ontworpen op een extra belasting en staan voornamelijk is op plaatsen waar de beschikbare ruimt al schaars is.

Artikel 4.113 Vereisten hemelwaterberging

Via de regel om bij een gebouw te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit per m2 bebouwd oppervlak, wordt hemelwater langer vastgehouden op eigen terrein. Op die manier wordt de extra belasting op de openbare riolering beperkt.

De benodigde waterbergingscapaciteit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Voorbeelden zijn een blauw-groen dak, het ingraven van infiltratiekratten, het aanleggen van een verdiept gedeelte in de tuin of het aanbrengen van een regenwater hergebruiksysteem voor de spoeling van het toilet of aansluiting van de wasmachine. Een combinatie van waterbergende voorzieningen is ook mogelijk.

Voor het beperken van wateroverlast is het essentieel dat de hemelwaterberging binnen afzienbare tijd na een bui weer beschikbaar is voor het opvangen van de volgende bui. Maar ook niet te snel want dan wordt het stedelijk watersysteem te veel belast. Daarom is in het eerste lid, onder c en in het tweede lid, onder c bepaald wanneer de hemelwaterberging weer beschikbaar moet zijn. Dit kan bijvoorbeeld door de hemelwaterberging als infiltratievoorziening in te richten, zodat het opgevangen water langzaam in de bodem zakt. Als dat niet mogelijk is, of maar deels mogelijk, mag op het gemeentelijke rioolstelsel worden geloosd. Dit met een maximum van 1 liter per m² bebouwd oppervlak per uur, ofwel 1,00 mm per uur (danwel 2,78 l/s*ha). Dit is geregeld in het eerste lid, onder b en het tweede lid, onder b.

Eerste lid:

Hemelwaterbergingen zonder hergebruiksystemen moeten een capaciteit van 60 liter per m2 per vierkante meter bebouwd oppervlak hebben. Dit betekent dat voor een perceel met een totaal bebouwd oppervlak van 100 m2 moet worden voorzien in een vorm van waterberging met een totale capaciteit van 6000 liter.

Tweede lid:

Hemelwaterbergingen met hergebruiksystemen (voor bijvoorbeeld toiletspoeling of wasmachine) moeten een waterbergende inhoud hebben van 1,5 x 60 = 90 liter per m2 bebouwd oppervlak. Daarvan moet 30% binnen 60 uur weer leeg en beschikbaar zijn, het restant mag worden geledigd op basis van het gebruik van het aangesloten hergebruiksysteem. Dit is geregeld in het tweede lid a, c en d.

Derde lid:

Voor waterbergingen, waaronder ook hergebruiksystemen, die zijn aangestuurd door een centraal besturingssysteem, geldt een apart regime. Die mogen het water langer vasthouden dan de gestelde 60 uur. Dit systeem voorziet in een dynamische besturing die op basis van online neerslagvoorspellingen de aangesloten waterbergingen regelt. Dit is geregeld in het derde lid.

Vierde lid:

De verplichting om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van hemelwater geldt voor alle nieuwe gebouwen, ook gebouwen die zonder vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken als bedoeld in artikel 4.7 kan worden gebouwd. Voor gebouwen waarvoor op grond van paragraaf 4.2.3 dan wel op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geen vergunning voor de omgevingsplanactiviteiten bouwwerken is vereist, geldt dat wanneer deze moeten zijn voorzien van een groen dak met een minimale waterbergingscapaciteit van 30 liter per m2, deze voldoet aan de eisen van het omgevingsplan. Vergunningsvrije gebouwen bevinden zich voornamelijk in achtertuinen, hebben een relatief klein oppervlak en zijn vaak niet aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel. Een groen dak compenseert dan deels het verlies aan tuin. Het is niet alleen goed voor de waterberging, maar ook voor het behouden van groen, biodiversiteit, het voorkomen van geluidsreflectie en opwarming.

Vijfde lid:

Als het bebouwd oppervlak wordt uitgebreid, dan zijn de eisen uit de vorige artikelleden niet op het volledige bebouwd oppervlak van toepassing, maar slechts op de uitbreiding van het bebouwd oppervlak. 

Zesde lid:

Het zesde lid brengt tot uitdrukking dat het de voorkeur heeft het hemelwater op het perceel in de bodem te infiltreren. Als dat niet of maar gedeeltelijk kan, kan op het riool of geloosd worden. Het is ook mogelijk op het oppervlaktewater te lozen. Lozing in het riool of oppervlaktewater ook nodig is indien er bij infiltratie van hemelwater in de bodem grondwateroverlast zal optreden. Als er een afzonderlijk hemelwaterriool aanwezig is, dan wordt hemelwater daarop geloosd (en niet op het vuilwaterriool). Bij afwezigheid van een gescheiden hemelwaterriool wordt hemelwater op dat gemengd riool (vuilwaterriool) geloosd.

Zevende lid:

Bij extreme neerslag, die de verplichte waterbergingscapaciteit in het betreffende werkingsgebied te boven gaat, kan gebruik worden gemaakt van de gemeentelijke voorzieningen. Het zevende lid maakt duidelijk dat de waterberging niet bedoeld is om alle mogelijke regenbuien op te vangen. Dit artikellid geeft invulling aan de wettelijke zorgplicht die de gemeente heeft voor het verwerken van hemelwater, als dat redelijkerwijs niet van de (ver)bouwer van een gebouw kan worden gevergd.

Artikel 4.114 Aanwijzing brandvoorschriftengebied

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van brandvoorschriftengebieden. Het gevolg van deze bepaling is aldus dat ter plaatse van de aanduiding 'brandvoorschriftengebied' aanvullende bouwmaatregelen moeten worden getroffen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.14, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat een brandvoorschriftengebied is. Dat zijn de locaties die in het omgevingsplan kunnen worden aangewezen als op die locaties een brandaandachtsgebied is toegelaten en waar voor een bouwwerk de eis van artikel 4.90, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt. Het is mogelijk om andere gelijkwaardige maatregelen te treffen in plaats van de maatregelen die op grond van hiervoor genoemde bepaling zijn vereist. 

Het tweede lid van artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft voor dat in het omgevingsplan een (reeds geldend) brandaandachtsgebied wordt aangewezen als brandvoorschriftengebied.

Het aandachtsgebied en het voorschriftengebied zijn nieuw kernbegrippen van de gemoderniseerde omgevingsveiligheid van het Rijk. De aandachtsgebieden voor brand, explosie en gifwolk maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een incident bij een aangewezen risicoactiviteit nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Een aandachtsgebied ontstaat van rechtswege bij het begin van een nieuwe aangewezen risicoactiviteit met aandachtsgebied. De aandachtsgebieden zijn zichtbaar op de Atlas Leefomgeving. 

In tegenstelling tot de aandachtsgebieden ontstaan voorschriftengebieden voor brand- en explosie pas als deze in het omgevingsplan worden aangewezen. Het gevolg van de aanwijzing van een voorschriftengebied is dat nieuw te bouwen gebouwen binnen dat gebied van bouwkundige maatregelen moeten worden voorzien om de daarin verblijvende personen te beschermen. Terwijl het aandachtsgebied iets zegt over de te verwachten risico’s, bepaalt het voorschriftengebied waar extra bescherming in de vorm van bouwkundige maatregelen nodig is.

De gemeente heeft enige vrijheid om te bepalen waar voorschriftengebieden worden aangewezen. Het eerste lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving biedt ruimte om in gebieden waarvan de concrete invulling nog niet vaststaat alvast aandachtsgebieden toe te laten voor toekomstige risicoactiviteiten en deze locatie te aan te wijzen als brandvoorschriften- of explosievoorschriftengebied.

Als er eenmaal een aandachtsgebied voor brand -en explosie is ontstaan (omdat een nieuwe aangewezen risicoactiviteit is gestart), dan moet het voorschriftengebied aangewezen worden (gelet op het tweede lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving). Echter, het is niet altijd verplicht om het (reeds ontstane) aandachtsgebied aan te wijzen als voorschriftengebied. Op grond van artikel 5.14, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving is het mogelijk om, in afwijking van het tweede lid, af te zien van de aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied. Ook kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dat kan aan de orde zijn wanneer de risico’s binnen het aandachtsgebied, al dan niet na het treffen van maatregelen, aanvaardbaar zijn en de bouwkundige voorzieningen aan nieuwe gebouwen niet nodig zijn. Deze mogelijkheid geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. 

Artikel 4.115 Aanwijzing explosievoorschriftengebied

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van explosievoorschriftengebieden. Het gevolg van deze bepaling is aldus dat ter plaatse van de aanduiding 'explosievoorschriftengebied' aanvullende bouwmaatregelen moeten worden getroffen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.14, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat een explosievoorschriftengebied is. Dat zijn de locaties die in het omgevingsplan kunnen worden aangewezen als op die locaties een explosieaandachtsgebied is toegelaten en waar voor een bouwwerk de eis van artikel 4.90, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt. Het is mogelijk om andere gelijkwaardige maatregelen te treffen in plaats van de maatregelen die op grond van hiervoor genoemde bepaling zijn vereist.

Het tweede lid van artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft voor dat in het omgevingsplan een (reeds geldend) explosieaandachtsgebied wordt aangewezen als explosievoorschriftengebied.

Het aandachtsgebied en het voorschriftengebied zijn nieuw kernbegrippen van de gemoderniseerde omgevingsveiligheid van het Rijk. De aandachtsgebieden voor brand, explosie en gifwolk maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een incident bij een aangewezen risicoactiviteit nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Een aandachtsgebied ontstaat van rechtswege bij het begin van een nieuwe aangewezen risicoactiviteit met aandachtsgebied. De aandachtsgebieden zijn zichtbaar op de Atlas Leefomgeving. 

In tegenstelling tot de aandachtsgebieden ontstaan voorschriftengebieden voor brand en explosie als deze in het omgevingsplan worden aangewezen. Het gevolg van de aanwijzing van een voorschriftengebied is dat nieuwe gebouwen binnen dat gebied van bouwkundige maatregelen moeten worden voorzien om de daarin verblijvende personen te beschermen. Terwijl het aandachtsgebied iets zegt over de te verwachten risico’s, bepaalt het voorschriftengebied waar extra bescherming in de vorm van bouwkundige maatregelen nodig is. 

De gemeente heeft enige vrijheid om te bepalen waar voorschriftengebieden worden aangewezen. Het eerste lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving biedt ruimte om in gebieden waarvan de concrete invulling nog niet vaststaat alvast aandachtsgebieden toe te laten voor toekomstige risicoactiviteiten en deze locatie te aan te wijzen als brandvoorschriften- of explosievoorschriftengebied.

 Als er eenmaal een aandachtsgebied voor brand en explosie is ontstaan (omdat een nieuwe aangewezen risicoactiviteit is gestart), dan móet het voorschriftengebied aangewezen worden (gelet op het tweede lid van art. 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving). Echter, het is niet altijd verplicht om het (reeds ontstane) aandachtsgebied aan te wijzen als voorschriftengebied. Op grond van artikel 5.14, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving is het mogelijk om, in afwijking van het tweede lid, af te zien van de aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied. Ook kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dat kan aan de orde zijn wanneer de risico’s binnen het aandachtsgebied, al dan niet na het treffen van maatregelen, aanvaardbaar zijn en de bouwkundige voorzieningen aan nieuwe gebouwen niet nodig zijn. Deze mogelijkheid geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. 

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Artikel 5.1 bepaalt dat dit hoofdstuk van toepassing is op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken en regels bevat over bouwwerken. In dit hoofdstuk zijn ruimtelijke regels opgenomen over waar bouwwerken zijn toegestaan, en in welke omvang. Daarmee lijken de regels in deze afdeling het meest op de bouwregels zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden opgenomen. Ze bevatten algemene regels waaraan een bouwwerk op een specifieke locatie moet voldoen. Of er wel of geen bouwvergunningplicht geldt voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken volgt uit afdeling 4.2. Als er voor bepaalde gevallen geen vergunningplicht geldt, zoals opgenomen in paragraaf 4.2.3, dan moet nog altijd wel voldaan worden aan de in hoofdstuk 5 gestelde regels over bouwwerken. Wanneer de vergunningplicht zoals opgenomen in artikel 4.7 wel van toepassing is, dan moet een aanvraag worden getoetst aan de regels in deze afdeling. Dat volgt uit de in artikel 4.16 opgenomen beoordelingsregel. 

Artikel 5.2 Beperking geografisch toepassingsbereik (overgangsbepaling)

Artikel 5.2 is van overgangsrechtelijke aard. Bepaald is dat afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 uitsluitend van toepassing zijn ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen'. Daarbuiten gelden de ruimtelijke regels over bouwwerken gelden zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Hoewel alle regels in afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 locatiegericht zijn, heeft een deel van de regels wel heel Amsterdam als werkingsgebied. Met andere woorden, het geografisch werkingsgebied van die regels is niet beperkt tot specifiek in de regel aangegeven locaties, maar bestaat uit heel het gemeentelijk grondgebied. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 5.15, waarin in het eerste lid is bepaald dat een bovengronds gebouw uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding bouwvlak. Die bepaling is weliswaar locatiegericht (namelijk ter plaatse van het bouwvlak mag een gebouw komen), maar de regel moet overal binnen Amsterdam gelden; de regel bepaalt immers ook dat buiten het bouwvlak geen gebouw mag komen. Omdat uit de regel niet volgt dat het werkingsgebied ervan beperkt is, maakt artikel 1.3 ook duidelijk dat die regel overal geldt. 

Dit soort regels kunnen echter niet ineens voor heel Amsterdam de vergelijkbare regels uit alle ruimtelijke plannen in het tijdelijk deel vervangen. Die regels in dat tijdelijk deel blijven gelden totdat deze bij raadsbesluit zijn komen te vervallen. Dat betekent dat er in het omgevingsplan op één locatie over één en hetzelfde aspect meerdere regels van toepassing kunnen zijn. Artikel 5.2 bepaalt in dat geval dat afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 niet van toepassing zijn, maar dat de ruimtelijke regels over bouwwerken gelden zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Artikel 5.3 Meet- en rekenregels

Artikel 5.3 bevat meet- en rekenbepalingen die bij de toepassing van dit hoofdstuk moeten worden gehanteerd.  

Onderdeel a en b:

Dit onderdeel komt in de plaats van artikel 22.24 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het onderdeel is inhoudelijk ongewijzigd.  In dit onderdeel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen.

Onderdeel c:

Dit onderdeel  bepaalt dat op de bruto-vloeroppervlakte van een bouwwerk NEN 2580 van toepassing is. Hiermee wordt aangesloten op het Besluit bouwwerken leefomgeving. Daarin is als begripsbepaling voor bruto-vloeroppervlakte opgenomen dat het betrekking heeft op ‘bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580’. 

Onderdeel d:

Dit onderdeel bepaalt dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. In de begripsbepalingen is bepaald wat onder peil wordt verstaan. 

Onderdeel e:

Dit onderdeel bepaald dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. In de begripsbepalingen is bepaald wat onder peil wordt verstaan. Wanneer dat in de regels is aangegeven geldt dat de bouwhoogte niet wordt gemeten vanaf peil, maar vanaf N.A.P.

Onderdeel f: 

Dit onderdeel bepaalt hoe de bouwdiepte van een gebouw wordt gemeten, namelijk vanaf het peil tot aan de onderzijde van de onderste bouwlaag. In de begripsbepalingen is bepaald wat onder peil en bouwlaag wordt verstaan.

Onderdeel g: 

Dit onderdeel bepaald dat als in een regel een norm is gegeven die geldt ter plaatse van een aanduiding, dat dan de betreffende norm geldt per afzonderlijk aanduidingsvlak. Deze meetbepaling is nodig omdat een in een regel opgenomen locatie-aanduiding uit meerdere vlakken kan bestaan. Wanneer daaraan een normwaarde is gekoppeld is in sommige gevallen dan niet duidelijk of die normwaarde betrekking heeft op alle vlakken gezamenlijk, of op elk vlak afzonderlijk. Dit meet- en rekenvoorschrift bepaalt dat de normwaarde op elk vlak afzonderlijk van toepassing is.   

Dit speelt bijvoorbeeld bij het artikel dat bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte wonen' de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van wonen mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde is. De begrenzing van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte wonen' wordt geografisch bepaald. Die begrenzing zal uit meerdere vlakken bestaan. Per vlak wordt een normwaarde bepaald. Die normwaarde bepaalt, in samenhang met de regel, het maximum bruto-vloeroppervlakte. Wanneer die normwaarde voor meerdere vlakken gelijk is, dan moet duidelijk zijn of die normwaarde voor de verschillende vlakken gezamenlijk geldt, of voor elk vlak afzonderlijk. 

Onderdeel h:

Dit onderdeel f bepaalt dat de ashoogte van een windturbine wordt gemeten vanaf het peil tot het hart van de rotor-as van de windturbine. In de begripsbepalingen is bepaald wat onder peil wordt verstaan.

Onderdeel i: 

Dit onderdeel bepaalt dat de tiphoogte van een windturbine wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van de wiek van de windturbine. In de begripsbepalingen is bepaald wat onder peil wordt verstaan.

Artikel 5.4 Voorrangsbepaling met betrekking tot meet- en rekenbepalingen tijdelijk deel omgevingsplan

Artikel 5.4 bevat een voorrangsbepaling van overgangsrechtelijke aard. Bepaald wordt dat binnen een gebied met de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing zijn op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.  

Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.  

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Artikel 5.3 bevat meet- en rekenbepalingen voor de toepassing van dit hoofdstuk. Deze bepalingen moeten overal in Amsterdam van toepassing zijn, en zijn daarom opgenomen in een regelonderdeel dat in één keer voor heel de gemeente van toepassing is geworden. Die meet- en rekenbepalingen hebben betrekking op de regels over bouwwerken in dit omgevingsplan. De regels over bouwwerken, opgenomen in met name afdeling 5.5 tot en met afdeling 5.8 zullen echter gebied voor gebied van toepassing worden. Tot dat die regels van toepassing worden, maken de onder oud recht vastgestelde ruimtelijke besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet bij wijze van overgangsrecht onderdeel uit van het omgevingsplan. Die ruimtelijke besluiten bevatten regels over bouwwerken. Die besluiten bevatten ook daarop van toepassing zijnde meet- en rekenvoorschriften. Artikel 5.4 bepaalt dat zolang die regels nog niet zijn komen te vervallen, de daarin opgenomen meet en rekenregels van toepassing zijn op de daarin opgenomen regels over bouwwerken.  

Artikel 5.5 Overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel 5.5 bevat overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten voor de duur dat deze nog niet als zodanig in het omgevingsplan zijn aangewezen.  

Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.3, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De inhoud is ongewijzigd.  

Dit lid bevat  bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten overgangsrecht. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van artikel 5.10, aanhef en onder b, in dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. 

Voor de toepassing van artikel 5.10, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie artikel 5.8 zonder beperking van toepassing zouden zijn. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 5.5 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat artikel 5.10, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 5.6 Vangnetbepaling ruimtelijke regels bouwwerken 

Dit artikel bevat een algemene verbodsbepaling op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 5bedoelde ruimtelijke regels over bouwwerken. 

Het tweede lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen. 

Het derde lid bepaalt dat, in aanvulling op het eerste en tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.

In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. In paragraaf 6.4 wordt meer uitgebreid ingegaan op het TAM-omgevingsplan. 

Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, bevat over het algemeen zelf ruimtelijke regels over bouwwerken. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, zijn deze regels mede bepalend voor de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan. 

Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat betekent dat het eerste van toepassing blijft. Dat betekent dat voldaan moet worden aan óók de regels, gesteld in hoofdstuk 4. Het betekent dat ook het tweede lid van toepassing blijft, uiteraard voor zover het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan nog niet is vervallen. In de meeste gevallen zal een TAM-omgevingsplan voor het besluitgebied ervan in de plaats komen van een dergelijk ruimtelijk plan. Het is echter ook mogelijk dat met een TAM-omgevingsplan alleen aanvullende regels worden gegeven. In dat geval moeten ook de regels van het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan van toepassing blijven. 

Artikel 5.7 Algemene afbakeningseisen

Dit artikel 5.7 komt in de plaats van artikel 22.23 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd. 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten. 

Tweede lid:

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg. De formulering is ten opzichte van die in het oorspronkelijke artikel 22.23 enigszins aangepast. Daarin was aangegeven dat het aantal woningen gelijk dient te blijven. In de jurisprudentie is een lijn ontwikkeld over de betekenis die aan deze woorden moet worden gehecht. Die betekenis komt niet direct overeen met de verwachting die een gemiddeld persoon daarvan zou hebben. Het vereiste dat het aantal woningen blijft gelijk moet worden opgevat als dat het aantal woningen niet toeneemt ten opzichte van wat het omgevingsplan (toen nog bestemmingsplan) mogelijk maakt. De formulering van het tweede lid is in overeenstemming met die lijn gebracht. Ook is de uitzondering voor huisvesting in verband met mantelzorg geschrapt. Onder de Omgevingswet wordt een mantelzorgwoning aangemerkt als geluidgevoelig. Dat brengt mee dat een inhoudelijke beoordeling op aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel nodig is. 

Artikel 5.8 Bouwwerken die ruimtelijk zijn toegestaan 

Dit artikel 5.8 komt in de plaats van artikel 22.36 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Inhoudelijk is het vrijwel gelijk aan artikel 22.36 Bruidsschat. Wel is onderdeel b inhoudelijk terug in overeenstemming gebracht met artikel 2, lid 12, onder b van bijlage II van het voormalig Besluit omgevingsrecht. Verder is onderdeel c van artikel 22.36 van de Bruidsschat niet in dit artikel opgenomen maar in artikel 3.35 van dit omgevingsplan. Dat onderdeel had betrekking op gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Onder de Omgevingswet wordt een mantelzorgwoning aangemerkt als geluidgevoelig. Dat brengt mee dat een inhoudelijke beoordeling op aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel nodig is. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is deze bepaling overgenomen in hoofdstuk 3

Artikel 5.8 regelt dat de gevallen die op grond van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht landelijk uniform toegestaan waren, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden toegestaan zijn. Dit artikel is aanvullend op de gevallen die nog wel op grond van landelijke regelgeving, namelijk het Besluit bouwwerken leefomgeving, toegestaan zijn. 

Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en (onder voorwaarden) erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter (tot een meter hoog is het Bbl van toepassing). Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 4.12, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. 

Er is geen binnenplanse omgevingsvergunning en ook geen buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met betrekking tot de in dit artikel aangewezen bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 4.7, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken ook zijn aangewezen in artikel 4.12. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is. 

Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van dit omgevingsplan. Het gaat met name om regels, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet, zoals die via de bruidsschat zijn overgegaan in verschillende onderdelen in dit hoofdstuk.  Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 4.108. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist. De uitzondering voor regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals die nog wel was opgenomen in artikel 22.36 Bruidsschat, is hier niet opgenomen. Die regels over milieubelastende activiteiten zijn opgenomen in hoofdstuk 9. Dat hoofdstuk heeft zelfstandige betekenis voor de erin gereguleerde activiteiten. 

Artikel 5.9 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Dit artikel 5.9 komt een op een in de plaats van artikel 22.37, eerste lid, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.

Artikel 5.8, onder a, staat binnen de aangegeven criteria erfbebouwing toe. In artikel 5.8, onder a, onder 7, aanhef en onder II, wordt als vereiste gesteld dat het bijbehorend bouwwerk, voor zover op een afstand van meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, functioneel ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. 

Dit vereiste is overgenomen uit artikel 2, bijlage II van het voormalige Bor. Blijkens de artikelgewijze toelichting op dat artikel kan het in deze gevallen slechts gaan om een gebruik dat ondersteunend is aan de primaire functie overeenkomstig de planologische bestemming van het hoofdgebouw. Bij woningen betekent dat bijvoorbeeld dat bijbehorende bouwwerken buiten de zone van 4 meter niet gebruikt mogen worden voor primaire woonfuncties, zoals woonkamer, slaapkamer en keuken. Uitsluitend ondergeschikte functies ten dienste van het hoofdgebouw zijn toegestaan. Bij een woning zal dat in het merendeel van de gevallen gaan om een garage/berging, bijkeuken, atelier (zie ABRvS 7 oktober 2009, LJN: BJ9533), tuinhuisje, fietsenberging of hobbyruimte.’ Voor gevallen waarbij een ruimte van een bijbehorend bouwwerk deels binnen en deels buiten de 4 meter grens ligt, was artikel 7 in bijlage II van het voormalige Bor opgenomen. In zo’n ruimte vormt de 4 meter-begrenzing een soort onzichtbare lijn, waarbuiten uitsluitend nog een functioneel ondergeschikt gebruik mag worden gerealiseerd. De handhaafbaarheid van dit vereiste is in zo’n ruimte problematisch. Om die reden was in het bedoelde artikel 7 het vereiste opgenomen dat dergelijke ruimten die de 4 m-zone overschrijden, voor zover zich op de 4 m-begrenzing geen inwendige scheidingsconstructie bevindt, in hun geheel functioneel ondergeschikt gebruikt dienen te worden (Staatsblad 2010 143, p. 143).

Artikel 5.9 is inhoudelijk gelijk aan artikel 7 bijlage II Bor, dat op landelijk niveau is komen te vervallen, en tijdelijk bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan van rechtswege was opgenomen in artikel 22.37. Het artikel is zoals uit het voorgaande blijkt bedoeld ten behoeve van de handhaving. Artikel 5.9 bevat geen vereiste van een inwendige scheidingsconstructie. Maar als die afwezig is (of verwijderd is), dan geldt voor de gehele ruimte, dus ook het deel dat binnen de 4 m-grens ligt, dat uitsluitend functioneel ondergeschikt gebruik mag worden gerealiseerd. Zodra dus wordt geconstateerd dat de inwendige scheidingsconstructie niet wordt aangebracht of is verwijderd, dan is een gebruik voor primaire woonfuncties in strijd met de regels, en kan handhavend worden opgetreden. 

Artikel 5.10 Beperkingen vanwege cultureel erfgoed

Artikel 5.10 komt een op een in de plaats van artikel 22.38 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Dit artikel bevat uitzonderingen op artikel 5.8. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, zij het dat het toepassingsbereik van het derde lid is verruimd naar ook gemeentelijk beschermde stads- en dorpsgezichten. 

Wanneer een van deze uitzonderingen van toepassing is, dan is artikel 5.8 niet van toepassing, en wordt teruggevallen op artikel 4.12 en de daarop van toepassing zijnde uitzonderingen. Reeds bestaande bijbehorende bouwwerken, of nieuwe bijbehorende bouwwerken of een uitbreiding ervan, kunnen uitsluitend worden geconsolideerd of toegestaan met toepassing van de regels in afdeling 5.5, al dan niet voorafgegaan door een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Wanneer een nieuw bijbehorend bouwwerk, of een uitbreiding van een bestaand bijbehorend bouwwerk, wordt toegestaan met toepassing van de regels in afdeling 5.5, dan is die omgevingsplanactiviteit bouwwerken vanwege artikel 4.12 vergunningvrij, tenzij een van de daarop van toepassing zijnde beperkingen geldt; in dat laatste geval geldt alsnog een vergunningplicht.

Het tweede en derde lid bevatten overgangsrecht met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumentens. Het artikel komt in de plaats van artikel 22.2 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is ongewijzigd overgenomen. Voor een meer inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.4, dat identiek overgangsrecht bevat. 

Artikel 5.11 Beperkingen vanwege externe veiligheid

Artikel 5.11 bevat beperking op artikel 5.8

Eerste lid:

Het tweede lid bevat uitzonderingen op het eerste lid vanwege het belang van de externe veiligheid. Vanwege externe veiligheid zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen. Met het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan deze instructieregel, opgenomen in artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. 

De beperkingen in het tweede lid krijgen toepassing nadat aan de betreffende zones de in het tweede lid genoemde aanduidingen zijn gegeven. De beperking dat artikel 5.8 niet van toepassing is, geldt immers alleen ter plaatse van de in het tweede lid, onder a tot en met f, genoemde locaties. 

Het verbinden van die aanduidingen aan de betreffende zones zal gebiedsgewijs gebeuren, bij het vervangen van nog geldende ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan. Tot het moment dat die ruimtelijke besluiten zijn vervallen, wordt met het derde lid voorzien in een overgangsregeling. 

Tweede lid: 

Het tweede lid, onderdelen a en b, komt in de plaats van en is inhoudelijk gelijk aan artikel 22.39 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Onderdeel c is daaraan toegevoegd. 

Ook het tweede lid bevat uitzonderingen op artikel 5.8 vanwege het belang van de externe veiligheid. De in dit lid opgenomen uitzonderingen gelden daar waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is komen te vervallen. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover het eerste lid betrekking heeft op die gebouwen is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval artikel 5.8 niet van toepassing is. Tenzij op grond van bepalingen elders in dit omgevingsplan alsnog toegestaan, betekent dit dat mantelzorg binnen die zones in strijd is met dit omgevingsplan, en dat een buitenplanse omgevingsvergunning of wijziging van het omgevingsplan is vereist. 

Het gaat in de eerste plaats om de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om het tweede lid, onder a, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Dat zal gebiedsgewijs bij het vervangen van dit tijdelijk deel bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, gebeuren. Tot dat dit gebeurd is blijft de bepaling zoals die bij wijze van bruidsschat was opgenomen in artikel 22.39 van toepassing, zij het dat die bepaling is verplaatst naar dit derde lid. Daarbij is de bepaling in artikel 22.39, onder a, komen te vervallen, omdat die situatie zich binnen Amsterdam niet voordoet. 

Het tweede lid, onder b, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 5.8 uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede ‘voor zover … van toepassing is’ in de verschillende subonderdelen van het derde lid, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn. 

Bij de opsomming van activiteiten in het tweede lid, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in het tweede lid, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2°, 5°, 6°, 7°, 12° en 13°. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2° (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in het derde lid, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van het tweede lid, onder c, buiten beschouwing te laten.

Artikel 5.12 Beperkingen op aangewezen locaties

Artikel 5.12 bepaalt dat artikel 5.8, aanhef en onder a, niet van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'niet te bebouwen achtererf'. Dat maakt dat het op die locaties niet mogelijk is op grond van artikel 5.8, aanhef en onder a, een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding ervan te bouwen, in stand te houden en te gebruiken. Reeds bestaande bijbehorende bouwwerken, of nieuwe bijbehorende bouwwerken of een uitbreiding ervan, kunnen uitsluitend worden geconsolideerd of toegestaan met toepassing van de regels in afdeling 5.5, al dan niet voorafgegaan door een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Wanneer een nieuw bijbehorend bouwwerk, of een uitbreiding van een bestaand bijbehorend bouwwerk, wordt toegestaan met toepassing van de regels in afdeling 5.5, dan is het bouwen, in stand houden en gebruiken ervan vanwege artikel 4.12 vergunningvrij, tenzij een van de daarop van toepassing zijnde beperkingen geldt; in dat laatste geval geldt alsnog een vergunningplicht.  

Artikel 5.13 Beperkingen vanwege strijdigheid met tijdelijk deel omgevingsplan

In artikel 5.13 is een expliciete beperking opgenomen met betrekking tot artikel 5.8. Bepaald is dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' artikel 5.8, aanhef en onder a, niet van toepassing is voor zover in het daar geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, of uit de daarin opgenomen regels volgt, dat de gronden niet dienen te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het voorheen geldende Besluit omgevingsrecht. Deze beperking is nodig omdat in een aantal bestemmingsplannen, die van rechtswege onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan, een beperking is opgenomen ten aanzien van artikel 2, bijlage II, van het toenmalige Besluit omgevingsrecht. Dat gebeurde door in de betreffende ruimtelijke plannen een regel op te nemen op grond waarvan de betreffende gronden niet dienen te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het voorheen geldende Besluit omgevingsrecht. Die beperking kan bij het vervangen van het betreffende ruimtelijk deel worden overgenomen met toepassing van artikel 5.12, eerste lid. Totdat dit is verwezenlijkt, moet duidelijk zijn dat de betreffende beperking in het nog geldende ruimtelijk plan onverkort geldt. Artikel 5.13 zorgt daarvoor. 

Artikel 5.14 Bouwwerken uitsluitend toegestaan ten behoeve van het gebruiksdoel 

Artikel 5.14 bepaalt dat bouwwerken uitsluitend mogen worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt ten behoeve van een ter plaatse geldend gebruiksdoel, bedoeld in artikel 2.3. Deze bepaling is van toepassing op alle bouwwerken, vergunningvrij of niet. In zoverre regelt deze bepaling hetzelfde als artikel 2.3

Voor zover een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig is, dan wordt bij de vergunningaanvraag vanwege artikel 4.16 in samenhang met artikel 5.6 en artikel 5.14 ook getoetst of het beoogd gebruik in overeenstemming is met het ter plaatse geldend gebruiksdoel, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, dan wel de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid. Deze bepaling geldt overal binnen Amsterdam, ook daar waar nog een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt. Om die reden is ook gerefereerd aan de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.  

Buiten het omgevingsplan om kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgeweken van de regels in het omgevingsplan. Daarmee kan voor een bestaand gebouw of een nieuw gebouw een ander gebruik worden toegestaan dan dat op grond van artikel 2.4 is toegestaan. In onderdeel c is geregeld dat een bouwwerk ook gebruikt mag worden op een wijze die in overeenstemming is met een dergelijke verleende buitenplanse omgevingsvergunning. Onderdeel d regelt hetzelfde voor een buitenplanse omgevingsvergunning, verleend onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 

Artikel 5.15 Waar bovengrondse gebouwen zijn toegestaan 

Eerste lid:

In artikel 5.15, eerste lid, is bepaald waar bovengrondse gebouwen zijn toegestaan, namelijk ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. Dit artikel heeft betrekking op bovengrondse gebouwen. Buiten een aangeven bouwvlak zijn bovengrondse gebouwen, tenzij elders anders is bepaald, niet toegestaan. Het ‘tenzij elders anders bepaald’ geeft al aan dat er uitzonderingen zijn. Het tweede lid bevat reeds uitzonderingen hierop, maar bijvoorbeeld ook artikel 5.8 bevat regels op grond waarvan bepaalde gebouwen ook buiten een bouwvlak zijn toegestaan.    

Tweede lid:

Het tweede lid bevat enkele uitzonderingen op het eerste lid. Het gaat om bestaande situaties waarbij sprake is van geringe overschrijdingen van het bouwvlak. Voorwaarde is wel dat die legaal zijn gerealiseerd. Bepaald is dat deze in stand gehouden mogen worden en dat ze binnen de bestaande afmetingen vernieuwd mogen worden. Op grond van onder meer artikel 4.19 is het ook mogelijk om in aangegeven gevallen binnenplans af te kunnen wijken van het vereiste dat een bovengronds gebouw uitsluitend is toegestaan ter plaats van de aanduiding 'bouwvlak'. Ook buitenplans kan dat het geval zijn. Wanneer het gaat om dit soort ondergeschikte onderdelen, dan zijn ze na vergunningverlening bestaand, en vallen ze onder het toepassingsbereik van het tweede lid.   

Artikel 5.16 Waar ondergrondse gebouwen zijn toegestaan en tot welke verticale bouwdiepte

In artikel 5.16 is bepaald waar ondergrondse gebouwen zijn toegestaan. Dit artikel heeft betrekking op ondergrondse gebouwen. Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder een ondergronds gebouw verstaan een onder het maaiveld gelegen gebouw of een gedeelte van een gebouw, zoals een bijzondere bouwlaag, souterrain of parkeerkelder, uitgezonderd funderingsconstructies. Wat onder een gebouw moet worden verstaan volgt uit het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond van artikel 1.1, tweede lid, zijn de daarin opgenomen begripsbepalingen van toepassing. Daarin is aangegeven dat onder een gebouw wordt verstaan een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

In de leden 1 tot en met 4 wordt aangegeven waar en onder welke voorwaarden een ondergronds gebouw ruimtelijk is toegestaan. Dat laat onverlet dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken op grond van subparagraaf 4.2.4.8 aangetoond moet worden dat de activiteit niet mag leiden tot onaanvaardbare grondwatereffecten in de omgeving. Dit geldt zowel bij vervanging van een bestaand ondergronds gebouw, als bij een nieuw ondergronds gebouw ter plaatse van de aanduiding 'ondergrondse gebouw toegestaan'. Wanneer aan een locatie de aanduiding 'ondergrondse gebouw toegestaan' is gegeven, dan is uit onderzoek gebleken dat op voorhand niet valt te verwachten dat de realisatie ervan, met inachtneming van eventuele maatregelen, tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Of dat uiteindelijk zo zal zijn zal moeten blijken uit aanvullend onderzoek in het kader van de bouwaanvraag. Wanneer onaanvaardbare gevolgen onvermijdbaar zijn, dan kan dat er alsnog toe leiden dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken moet worden geweigerd.   

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat ondergrondse gebouwen uitsluitend zijn toegestaan voor zover het een bestaand ondergronds gebouw betreft, met de bestaande omvang en bestaande verticale bouwdiepte ervan als maximum omvang en bouwdiepte. Voorwaarde is wel dat het moet gaan om een legaal gebouwd gebouw.  

Tweede: 

Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid ondergrondse gebouwen ook zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ondergronds gebouw toegestaan'. Op de aangeduide locatie is een ondergronds gebouw dus in beginsel toegestaan. 

Derde lid: 

Het derde lid bepaalt dat in aanvulling op het tweede lid ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwdiepte ondergronds gebouw' geldt dat de maximum verticale bouwdiepte in meters de daar bepaalde waarde is. Het derde lid kan alleen van toepassing zijn in combinatie met het tweede lid. Op de aangeduide locatie is een ondergronds gebouw dus toegestaan, waarbij de maximum bouwdiepte wordt bepaald door de ter plaatse geldende norm. Hoe diep op een locatie met de betreffende aanduiding mag worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die bepaalt in combinatie met de regeltekst van het tweede lid de daar geldende maximum bouwdiepte. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart. 

Vierde lid: 

Het vierde lid bepaalt dat in aanvulling op het tweede lid ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte ondergrondse gebouw’ als maximum oppervlakte van een ondergronds gebouw de daar bepaalde waarde geldt. Het vierde lid kan alleen van toepassing zijn in combinatie met het tweede lid. Op de aangeduide locatie is een ondergronds gebouw dus toegestaan, waarbij de maximum oppervlakte wordt bepaald door de ter plaatse geldende norm. De oppervlakte van het ondergronds gebouw dat op een locatie met de betreffende aanduiding mag worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die bepaalt in combinatie met de regeltekst van het derde lid de daar geldende maximum oppervlakte. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart.

Artikel 5.17 Bouwhoogte van gebouwen

In artikel 5.17 wordt bepaald wat voor gebouwen de maximum bouwhoogte op een bepaalde locatie is. De bouwhoogte wordt gemeten met toepassing van artikel 5.3, onderdeel c. Tenzij anders is bepaald, wordt gemeten vanaf peil.

Eerste lid:

In het eerste lid is de uitgangsregel opgenomen dat voor bovengrondse gebouwen de bestaande bouwhoogte de maximum bouwhoogte. Deze uitgangsregel geldt, tenzij elders anders is bepaald. Wanneer met toepassing van het tweede of derde lid voor een locatie een specifieke bouwhoogte is bepaald, dan geldt die maximum bouwhoogte. In bijlage I is bepaald dat onder bestaand wordt verstaan feitelijk en legaal aanwezig, dan wel vergund of zonder vergunning toegestaan  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw' de maximum bouwhoogte van gebouwen de daar bepaalde waarde is. Op de aangeduide locatie is dus niet de bestaande situatie bepalend, maar de ter plaatse geldende norm. Hoe hoog op een locatie mag worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die bepaalt in combinatie met de regeltekst van het tweede lid de daar geldende maximum bouwhoogte. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart. 

Derde lid: 

De bouwhoogte wordt gemeten met toepassing van artikel 5.3. Tenzij anders is bepaald, wordt gemeten vanaf peil. In het derde lid is een daarvan afwijkende regel opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte gebouw t.o.v. NAP' is de maximum bouwhoogte van gebouwen de daar bepaalde waarde, gemeten ten opzichte NAP. Deze regel wordt met name toegepast op locaties waar sprake is van een sterk wisselende maaiveld met grote hoogteverschillen in het maaiveld, of wanneer de bouwhoogte aanzit tegen de maximum bouwhoogte die vanwege hogere regelgeving vanwege bijvoorbeeld de aanwezigheid van Schiphol. Die maxima zijn gerelateerd aan NAP. Het ligt voor de hand in die gevallen in het omgevingsplan daarop aan te sluiten.  

Vierde lid:

In het vierde lid is een regel opgenomen die een minimum bouwhoogte bepaalt. Hoe hoog op een locatie minimaal moet worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart. 

Artikel 5.18 Goothoogte van gebouwen

In artikel 5.18 wordt bepaald wat voor gebouwen de maximum goothoogte is. De goothoogte wordt gemeten met toepassing van van artikel 5.3, onderdeel b. In bijlage I is vastgelegd dat onder goothoogte moet worden verstaan de hoogte vanaf het peil tot de snijlijn tussen het verticaal gevelvlak en het al dan niet hellend dakvlak.  

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat voor een gebouw de bestaande goothoogte de goothoogte is. Voorwaarde is wel dat het moet gaan om een legaal gebouwd gebouw.  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte' de maximum goothoogte van gebouwen de daar bepaalde waarde is. Op de aangeduide locatie is dus niet de bestaande situatie bepalend, maar de ter plaatse geldende norm. De maximum goothoogte wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die bepaalt in combinatie met de regeltekst van het tweede lid de daar geldende maximum goothoogte. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart.

Artikel 5.19 Minimale hoogte van de eerste bouwlaag

In artikel 5.19 is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'hoogte eerste bouwlaag' de minimale bouwhoogte van de eerste bouwlaag de daar bepaalde waarde. Daarbij is aangegeven dat deze wordt gemeten vanaf de vloer van de eerste bouwlaag, tot bouwlaag tot aan de bovenkant vloer van de tweede bouwlaag. In bijlage I is de eerste bouwlaag omschreven als de bouwlaag op de begane grond. Omdat de eerste bouwlaag ophoudt waar de tweede bouwlaag begint, wordt dit gemeten tot dat punt. Dit behoeft geen verduidelijking in de regels.  

Hoewel veel bestemmingsplannen tevens een begripsbepaling bevatten van wat een bouwlaag is, is ervan afgezien daarvoor wederom een begripsbepaling op te nemen. Bestemmingsplannen bevatten uiteenlopende omschrijvingen waarbij het in de details verschilde, zonder dat dit echt van grote betekenis leek te zijn voor de uitleg van regels waarin het begrip bouwlaag voorkomt. Het wordt voldoende duidelijk gedacht wat eronder wordt verstaan. In het tweede lid is bepaald dat indien de vloer van de eerste verdieping onder het aangrenzend maaiveld ligt, wordt in afwijking van het eerste lid gemeten vanaf aangrenzende maaiveld tot aan de bovenkant vloer van de tweede bouwlaag.

Artikel 5.20 Voorgeschreven gevelrooilijn

Eerste lid: 

Artikel 5.20 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'voorgeschreven rooilijn' voor bovengrondse gebouwen geldt dat de gevel aan de zijde ter plaatse van de aanduiding 'rooilijn' in die lijn dient te staan. De aanduiding 'voorgeschreven rooilijn' geeft de locatie aan (een ‘vlak op de kaart), waar deze regel geldt. De aanduiding 'rooilijn' bepaalt binnen de grenzen van die locatie waar de gevel in die lijn moet worden gebouwd. Er is afgezien van het gebruik van het begrip voorgevelrooilijn, omdat het voor bepaalde locaties mogelijk is dat aan meerdere zijden de verplichting bestaat om in de aangegeven rooilijn te bouwen.  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'voorgeschreven rooilijn (minimum %)' voor bovengrondse gebouwen geldt dat van de gevel aan de zijde ter plaatse van de aanduiding 'rooilijn' minimaal het daar bepaalde percentage in die lijn dient te staan . 

Artikel 5.21 Bebouwd oppervlak (percentage)

Artikel 5.21, eerste lid, bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'minimum bebouwingspercentage' het minimum bebouwingspercentage van bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde is. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' het maximum bebouwingspercentage van bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde is. In artikel 5.3 is bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.  

Artikel 5.22 Bebouwd oppervlak (m2)

Artikel 5.22, eerste lid, bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'minimum bebouwd oppervlak' het minimum bebouwd oppervlak van bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde is. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak' het maximum bebouwd oppervlak van bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde is. In artikel 5.3 is bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.

Artikel 5.23 Bruto-vloeroppervlakte bebouwing (m2)

Artikel 5.23 bevat regels over het bruto-vloeroppervlakte van bebouwing. In artikel 5.3 is bepaald dat, in navolging van het Besluit bouwwerken leefomgeving, op het meten van de bruto-vloeroppervlakte NEN 2580 van toepassing is. In dat artikel is eveneens bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'minimum bruto-vloeroppervlakte gebouwen' de minimum bruto-vloeroppervlakte van de gebouwen de daar bepaalde waarde is. Het minimum heeft betrekking op alle gebouwen, zowel boven- als ondergrondse. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bruto-vloeroppervlakte gebouwen' de maximum bruto-vloeroppervlakte van de gebouwen de daar bepaalde waarde is. Het maximum heeft betrekking op alle gebouwen, zowel boven- als ondergrondse.   

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'minimum bruto-vloeroppervlakte bovengrondse gebouwen' is de minimum bruto-vloeroppervlakte van de bovengrondse  gebouwen de daar bepaalde waarde is. In dit geval heeft het minimum betrekking op alleen de bovengrondse gebouwen.   

Vierde lid:

Het vierde lid bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bruto-vloeroppervlakte bovengrondse gebouwen' de maximum bruto-vloeroppervlakte van de bovengrondse gebouwen de daar bepaalde waarde is.

Artikel 5.24 Tuinhuizen, kassen en bergingen op volkstuinparken

Artikel 5.24 bevat specifieke bouwregels over tuinhuizen, kassen en bergingen op volkstuinparken. 

Eerste lid:

Het eerste lid geeft aan dat per volkstuin steeds één tuinhuis, één kas en één berging is toegestaan, zonder dat daarvoor bouwvlakken in de volkstuinen zijn aangegeven. Dit is in afwijking van de hoofdregel geformuleerd in artikel 5.15, dat bovengrondse gebouwen uitsluitend toegestaan binnen een bouwvlak.

Tweede lid:

In het tweede lid worden de maximale bouwhoogten per te onderscheiden bouwwerk aangegeven.

Derde lid:

In het derde lid worden de maximum oppervlakten gegeven als percentage van de volkstuin. Er wordt niet gerekend met oppervlakten in vierkante meters, zodat er een mogelijkheid is om tuinen op te splitsen zonder toename van het totale bebouwd oppervlak, omdat dit in strijd zou zijn het uitgangspunt dat verharding in de hoofdgroenstructuur niet mag toenemen.

Vierde en vijfde lid:

Het vierde lid bepaalt dat op nutstuinen tuinhuizen niet zijn toegestaan. Het vijfde lid geeft aanvullend aan dat in afwijking van het derde lid afwijkende percentages voor de oppervlakten van kassen en bergingen. Dat afwijkende percentage is noodzakelijk, omdat deze tuinen in de regel een kleiner oppervlak hebben.

Zesde lid:

Het vijfde lid bepaalt dat voor reeds bestaande bouwwerken de afmetingen daarvan de maximum afmetingen zijn. Deze afmetingen gelden ook bij vervanging van deze bouwwerken als maximum afmetingen.

Artikel 5.36 Bouwwerken geen gebouwen zijnde (algemeen)

In afdeling 5.6 zijn regels opgenomen met betrekking tot positionering en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In bestemmingsplannen waren hierover zeer uiteenlopende regelingen opgenomen, van uitermate faciliterend tot zeer beperkend. Die verschillen zijn indertijd tot stand gekomen vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening. Met de regelopbouw die is gekozen in deze paragraaf wordt die mogelijkheid voor gebiedsgericht maatwerk voortgezet. 

Wel is het van belang dat daarbij goed rekening wordt gehouden met het Besluit bouwwerken leefomgeving, met name met de in artikel 2.29 geregelde vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken. Het is binnen de daarbij gegeven voorwaarden toegestaan de betreffende bouwactiviteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten. Het betreft veelal het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken geen gebouwen zijn. Deze bouwwerken behoeven geen regeling in dit omgevingsplan. Het gaat onder meer om tuinmeubilair, als dat niet hoger is dan 2,5 meter, en sport- of speeltoestellen, mits voor particulier gebruik, en als het niet hoger is dan 2,5 meter en alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens. Wel is het zo dat op het vergunningvrij-zijn, vanwege het belang van behoud van cultureel erfgoed, een aantal uitzonderingen geldt (artikel 2.30 van het Bbl). In die gevallen moet dus wel aan het omgevingsplan worden getoetst. In artikel 4.19 is voorzien in een vergunningsmogelijkheid voor de in artikel 2.29 Bbl bedoelde gevallen, waarbij rekening wordt gehouden met belang van cultureel erfgoed. De in artikel 2.29 genoemde gevallen hoeven daarvoor niet alsnog in afdeling 5.6 te worden benoemd. De regeling in deze afdeling 5.6 is aanvullend op de regeling in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.36 vormt het uitgangspunt voor de aanvullende regulering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals opgenomen in de erna volgende artikelen. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat, tenzij elders anders is bepaald, de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 1 meter bedraagt. In navolging van de meeste bestemmingsplannen is daarbij geen beperking gesteld met betrekking tot waar ze mogen komen. Deze regel geldt uiteindelijk overal binnen Amsterdam. De zinsnede ‘tenzij elders anders is bepaald’ maakt echter al duidelijk dat hierop uitzonderingen gelden. Deze uitzonderingen zijn onder meer te vinden in het tweede en derde lid, en in de overige artikelen in deze paragraaf. Uitzonderingen zijn ook te vinden in artikel 5.8, waarin onder meer regels zijn opgenomen over erfafscheidingen en onder welke voorwaarden die zijn toegestaan. Uitzonderingen op deze regel zijn ook te vinden in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat sowieso voorgaat op de regels in dit omgevingsplan.   

Tweede lid:

Op grond van het tweede lid kan in navolging van ruimtelijke plannen voor kleine locaties, maar ook voor heel grote gebieden, een andere maximum bouwhoogte gelden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Die kan hoger maar ook lager zijn. Wanneer hieraan toepassing is gegeven, geldt ter plaatse van de aanduiding ‘afwijkende maximum bouwhoogte bouwwerk geen gebouw zijnde’, als maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de daar bepaalde waarde. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwwerken geen gebouwen zijnde niet toegestaan’. De bouwwerken zoals bedoeld in onderdeel artikel 5.8 van dit omgevingsplan en in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn dan (tenzij de aangegeven beperkingen van toepassing zijn) wel toegestaan. Bovendien is een uitzondering gemaakt voor bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voorwaarde is wel dat het moet gaan om een legaal gebouwd gebouw.  Dat betekent dat een nieuw initiatief voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet binnenplans kan worden vergund, maar wel met een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Als die vergunning is verleend, is sprake van een bestaand bouwwerk, geen gebouw zijnde.  

Artikel 5.37 Artistieke kunstwerken

Artikel 5.37 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte artistiek kunstwerk' een artistiek kunstwerk is toegestaan met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. Omdat de maximum hoogte wordt gekoppeld aan een aanduiding op een locatie, is tevens bepaald waar het kunstwerk mag komen, en wat de maximum omvang ervan is. 

Artikel 5.38 Infrastructurele en waterbouwkundige kunstwerken

Artikel 5.38 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte infrastructureel kunstwerk' een infrastructureel kunstwerk is toegestaan met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. Omdat de maximum hoogte wordt gekoppeld aan een aanduiding op een locatie, is tevens bepaald waar het kunstwerk mag komen, en wat de maximum omvang ervan is. 

Artikel 5.39 Erfafscheidingen

Artikel 5.39 bevat een specifieke regel met betrekking tot erfafscheidingen. In artikel 5.8, onder b, is in zijn algemeenheid bepaald onder welke voorwaarden erfafscheidingen zijn toegestaan. Dat artikel sluit aan op artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin op rijksniveau is bepaald onder welke voorwaarden erfafscheidingen zijn toegestaan, ongeacht wat het omgevingsplan daarover zegt. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de bouwhoogte van erfafscheidingen. Voor zowel artikel 5.8 van dit omgevingsplan als voor artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, geldt dat met het oog op cultureel erfgoed beperkingen zijn gesteld. Zo is artikel 5.8 niet van toepassing als de activiteit wordt verricht bij de aangegeven monumenten, of binnen beschermd stads- of dorpsgezicht. Artikel 5.39 voorziet erin dat dan alsnog een erfafscheiding kan worden toegestaan. Ook kan met dit artikel een afwijkende hoogte wordt toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'hoogte erfafscheiding' geldt als maximum bouwhoogte van een erfafscheiding de daar bepaalde waarde.

Artikel 5.40 Specifieke bouwwerken op sportterreinen

Artikel 5.40 bevat regels met betrekking tot specifieke bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op sportterreinen. Of sprake is van een sportterrein volgt uit het gebruiksdoel. Het eerste lid bepaalt dat lichtmasten op sportterreinen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum hoogte lichtmast’, met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. 

Het tweede lid maakt dat ballenvangers, duckouts, doelen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitgezonderd tribunes, die nodig zijn voor de sportbeoefening, in zijn algemeenheid op sportterreinen zijn toegestaan in een omvang die naar algemene maatstaven gebruikelijk is. Tribunes zijn in dit tweede lid uitgezonderd. In de meeste gevallen zal een tribune een gebouw zijn. Met artikel 5.59 wordt voorzien in een specifieke regel voor tribunes. 

Artikel 5.41 Bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van hoogspanningsverbindingen

Artikel 5.41 bevat regels over bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van hoogspanningsverbindingen. Het eerste lid bepaalt in zijn algemeenheid dat ter plaatse van de aanduiding 'gebruiksdoel: bovengrondse hoogspanningsverbinding' bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van hoogspanningsverbindingen zijn toegestaan met een maximum bouwhoogte van 3 meter. Een nadere bepaling over waar deze zijn toegestaan, is niet opgenomen. Dat betekent dat dat binnen het gehele gebied met de betreffende aanduiding mag. 

Het tweede lid bevat voor hoogspanningsmasten zelf een specifieke bepaling over de maximum bouwhoogte. Die bedraagt de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum hoogte hoogspanningsmast’ bepaalde waarde. 

Artikel 5.58 Windturbines

Artikel 5.58 bepaalt dat windturbines uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘windturbine toegestaan’. Dit is in afwijking van de hoofdregel geformuleerd in artikel 5.15, dat bovengrondse gebouwen uitsluitend toegestaan binnen een bouwvlak. In het tweede lid is aanvullend bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘maximum ashoogte windturbine’ als maximum ashoogte de daar bepaalde waarde geldt. Het derde lid bevat een soortgelijke bepaling met betrekking tot de tiphoogte. 

Artikel 5.59 Tribunes

Artikel 5.59bepaalt dat tribunes uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte tribune’, met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde. Bij tribunes zal veelal sprake zijn van een gebouw. Dit is in afwijking van de hoofdregel geformuleerd in artikel 5.15, dat bovengrondse gebouwen uitsluitend toegestaan binnen een bouwvlak.

Artikel 5.74 Voorgeschreven hoogte onderdoorgang

In artikel 5.74 is bepaald dat er plaatse van de aanduiding ‘minimum hoogte onderdoorgang’ de gronden tot een hoogte van de daar bepaalde waarde niet worden bebouwd, met uitzondering van de voor de hoger opgaande bebouwing benodigde ondersteuningsconstructies.

Artikel 5.75 Voorgeschreven ontsluiting autoparkeervoorziening

In artikel 5.75 is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting parkeervoorziening' geldt dat een ontsluiting van een auto- of fietsparkeervoorziening uitsluitend is toegestaan ter plaatse van deze aanduiding.

Artikel 5.76 Aanwijzing niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen

In artikel 5.76 is de aanwijzing van niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen geregeld. Op grond van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan in een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, erin worden voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bepaalde bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen. In het tweede lid van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid in het omgevingsplan wordt bepaald dat de gevel een niet - geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. 

Aan deze mogelijkheid is invulling gegeven met artikel 4.51. Dat artikel biedt de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden onder voorwaarde dat de in het eerste lid genoemde bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen. In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, in elk geval het voorschrift wordt verbonden dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. Hiermee is nog niet voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 5.78y, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat de betreffende gevel een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen is. Om dat te doen is artikel 5.76 opgenomen. 

Eerste lid:

In het eerste lid wordt expliciet gemaakt dat de gevel ter plaatse van de aanduiding 'niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is, bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het aanwijzen van een gevel als niet-geluidgevoelige gevel betekent dat de in het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde standaardwaarden en grenswaarden na de initiële toelating ervan verder niet meer gelden voor die gevel. 

De technische gevolgen voor het bouwwerk van die aanwijzing worden geregeld in artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze aanduiding betekent onder meer dat het geluidgevoelige gebouw op grond van artikel 4.103b, eerste lid, Bbl 3 dB extra geluidwering krijgt. Hiermee is de geluidwering bestand tegen een toekomstige toename van het geluid. De geluidwering wordt in overeenstemming met regels van het Bbl bepaald voor de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw, dus bijvoorbeeld inclusief het geluidwerende effect van de borstweringen van balkons. Overigens wordt de aanduiding in dit omgevingsplan voorafgegaan door een voorschrift dat aan de omgevingsvergunning voor het bouwwerk wordt verbonden. Daarmee is al wel geborgd dat de maatregelen worden getroffen, maar is nog niet de inzichtelijkheid voor de wegbeheerder gegeven. Daartoe dient dit artikel 5.76

Specifieke aanduiding in het omgevingsplan maakt het voor de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen duidelijk voor welke gevels de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden en dat bijvoorbeeld bij de verbreding van een weg voor het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk is welke gevels niet hoeven te worden getoetst (zie toelichting bij artikel 4.51). Artikel 5.76 dient dus ook dat doel. 

Tweede lid:

Specifieke aanduiding in het omgevingsplan dat een bepaalde gevel een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen, zal niet tegelijkertijd met het verlenen van de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, kunnen gebeuren. In dit omgevingsvergunning wordt op grond van artikel 4.51, tweede lid, wel het voorschrift gegeven dat de betreffende gevel als zodanig ket worden uitgevoerd. Daarmee is dit vereiste wel bekend bij de initiatiefnemer voor het geluidgevoelig gebouw, maar is dit nog niet kenbaar bij de wegbeheerder. Daarvoor zal eerst het omgevingsplan moeten worden gewijzigd. En hoewel dit een technische wijziging betreft die een reeds vergunde situatie consolideert, zal hierop de normale wijzigingsprocedure van toepassing zijn. Om duidelijk te maken dat er ook sprake kan zijn van een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen zonder dat dit reeds specifiek in het omgevingsplan is aangeduid, is het tweede lid opgenomen. Daarin is bepaald dat totdat de in het eerste lid bedoelde aanduiding aan een locatie is gegeven, ook als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving, is aangewezen een gevel waarover met toepassing van artikel 4.51, tweede lid, in een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, het voorschrift is verbonden dat het een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. 

Overigens geldt ook voor buitenplanse omgevingsvergunningen dat wanneer daarbij wordt voorzien in een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen, dat dit niet direct specifiek in het omgevingsplan is aangeduid. Daarvoor geldt dat het omgevingsplan binnen een termijn van vijf jaar in overeenstemming moet zijn gebracht moet die vergunning (artikel 4.17 van de Omgevingswet). In beide gevallen geldt dat hoe eerder het omgevingsplan is gewijzigd, hoe eerder voor wegbeheerders duidelijk is waar sprake is van niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen. Dit neemt echter niet weg dat de wegbeheerder altijd verder zal moeten kijken dan het omgevingsplan, niet alleen vanwege de binnenplanse vergunningen, maar ook vanwege de buitenplanse.   

Derde lid:

In het derde lid is, analoog aan artikel 4.51, eerste lid, bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'geluidgevoelig gebouw met niet-geluidgevoelige gevel' ter plaatse van de aanduiding 'niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' aan een geluidgevoelig gebouw maatregelen dienen te worden getroffen en in stand gehouden die:

  • a.

    bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of

  • b.

    borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.

Omdat deze bepaling niet alleen betrekking heeft op nog te bouwen geluidgevoelige gebouwen, maar ook op bestaande, is expliciet bepaald dat de betreffende maatregelen niet alleen moeten worden getroffen, maar ook in stand moeten worden gehouden. Overigens volgt dit ook uit de vergunning, bedoeld in artikel 4.7, die immers ook betrekking heeft op het in stand houden van het bouwwerk.  

Vierde lid:

Het vierde lid voorziet erin dat de verplichte realisatie van een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen alleen geldt voor die verdiepingen waar dat nodig is. Het bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'bouwlaag met niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' het eerste lid alleen van toepassing is op de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Dat moet voorkomen dat er geveldelen worden uitgevoerd als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, zonder dat dit nodig is. 

Tot slot: geen binnenplanse afwijkmogelijkheid:

Onder oud recht werd in bestemmingsplannen vaak voorzien in een globale regeling, waarbij een dove gevel werd voorgeschreven, maar waarvan met een binnenplanse afwijkvergunning van die verplichting kon worden afgeweken. Een dergelijke afwijkvergunning kon dan worden verleend wanneer vanwege bijvoorbeeld gewijzigde omstandigheden als nog aan een vastgestelde hogere waarde of aan de voorkeursgrenswaarde kon worden voldaan. 

Een dergelijke systematiek is niet langer gewenst, omdat wegbeheerders bij het vaststellen van geluidproductieplafonds geen rekening wordt gehouden met het geluid op die niet-geluidgevoelige gevels. Dat geldt ook als geluidproductieplafonds worden verhoogd en het geluid toeneemt. Ook bij wegverbreding geldt dat voor het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk dat aan die gevels niet hoeft te worden getoetst Om inzicht te krijgen in waar zich niet-geluidgevoelige gevels bevinden, zal de wegbeheerder naar verwachting eerst kijken in het omgevingsplan. Bij als zodanig aangegeven gevels, hoeft niet te worden getoetst (artikelen 3.18 en 5.78i van het Besluit kwaliteit leefomgeving). 

Wanneer binnenplanse kan worden afgeweken van de verplichting een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen ook daadwerkelijk als zodanig uit te voeren, dan zou de situatie zich kunnen voordoen dat bij het vaststellen of wijzigen van geluidproductieplafonds geen rekening wordt gehouden met geluid op een gevel die in het omgevingsplan weliswaar als niet-geluidgevoelig is aangemerkt, maar die niet als zodanig is uitgevoerd omdat ontheffing was verleend. Dat zou het ongewenste gevolg kunnen hebben dat op enig moment alsnog de grenswaarde wordt overschreden, echter zonder dat de negatieve gevolgen daarvan worden voorkomen door bronmaatregelen of bouwkundige maatregelen aan de gevel. Wanneer een gevel in het omgevingsplan is aangeduid als een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, dan wordt ervan uitgegaan dat die gevel ook als zodanig is uitgevoerd. 

De verwachting is dat de behoefte aan een globale regeling, zoals in bestemmingsplannen veelal werd gehanteerd, minder groot zal zijn nu in het omgevingsplan is gekozen voor het doorschuiven van de definitieve afweging naar de omgevingsvergunning. Daarmee wordt immers direct op het niveau van de concrete bouwaanvraag beoordeeld of wel of geen niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen nodig is. 

Dit neemt niet weg dat zich altijd de situatie kan voordoen dat vanwege gewijzigde omstandigheden een lagere geluidbelasting zal optreden dan de grenswaarde, waardoor een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen niet langer nodig is. Het als zodanig uitvoeren van de gevel zal dan in veel gevallen ook ongewenst zijn. Dit kan worden bereikt door het omgevingsplan op dat moment te wijzingen en de aanduiding te laten vervallen, of door middel van een buitenplanse omgevingsvergunning ontheffing te verlenen van de verplichting de gevel als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen uit te voeren. Dit laatste is ongewenst, om dezelfde reden als waarom een binnenplanse afwijkmogelijkheid ongewenst is. Mocht daaraan desondanks toepassing worden gegeven dan is het zaak zo snel mogelijk nadat die vergunning is verleend het omgevingsplan alsnog te wijzingen, zodat voor wegbeheerders duidelijk is dat men wel rekening dient te houden met die gevel, waardoor de hiervoor geschetst situatie zich niet zal voordoen. 

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Artikel 2.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk betrekking hebben op het verrichten van een aanlegactiviteit. Daaronder wordt verstaan het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Het tweede lid bepaalt dat dit hoofdstuk onverkort van toepassing is op de aangewezen activiteiten als die plaatsvinden in het kader van het realiseren van een bouwwerk. Daarbij is bepaald dat afdeling 4.2 onverkort van toepassing is. Hiermee wordt klip en klaar gesteld dat als er bijvoorbeeld een afgraving plaatsvindt in het kader van het bouwen van een bouwwerk op een locatie waarvoor een vergunningplicht geldt voor een aanlegactiviteit, bestaande uit het afgraven van grond, dat dan zowel de vergunningplicht geldt voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken als de vergunningplicht voor de betreffende aanlegactiviteit.

Artikel 6.2 Toepassingsbereik en oogmerk

Afdeling 6.2 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van het behoud van bekend of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, kunnen schaden.

Artikel 6.2 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.  

Eerste lid:

Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor ondergronds cultureel erfgoed. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.  

De regeling, zoals opgenomen in deze afdeling, komt sterk overeen met de aanlegvergunningplicht zoals die in bestemmingsplannen werd opgenomen met het oog op de bescherming van archeologische waarden. Dat geldt ook voor de in het eerste lid opgenomen opsomming. Enige aanpassingen dat onder a ontgraven is toegevoegd, en dat onder d alleen nog wordt gesproken over het wijzigen van het waterpeil. Dat laatste kan zowel een verhoging als een verlaging inhouden. 

Tweede lid:

De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 6.2 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beschermingszone archeologie'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. 

Derde lid:

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van het behoud van bekend of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, bedoeld in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen. 

Artikel 6.3 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Artikel 6.3 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van de aanduiding 'beschermingszone archeologie' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone te verrichten. In bijlage I is bepaald dat onder een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone wordt verstaan een activiteit, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.

Artikel 6.4 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Artikel 6.4 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 6.3 opgenomen vergunningplicht. Het gaat om gevallen, bedoeld in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen. 

Tweede lid:

Het tweede lid is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Derde lid:

In het derde lid is opgenomen dat de vergunningplicht niet geldt als de activiteiten plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlak vergunningvrije bodemverstoring', en het oppervlak van de bodemverstoring niet groter is dan de daar in meters bepaalde waarde. Deze uitzondering geldt alleen op de aangegeven locaties. De locaties met de aanduiding 'maximum oppervlak vergunningvrije bodemverstoring' worden op de digitale kaart aangegeven. Dat is ook waar dit lid geldt, daarbuiten niet. Die aanduiding kan op meerdere locaties worden gelegd. Per afzonderlijke locatie wordt daaraan een waarde (een getal) gekoppeld. Die waarde kan per locatie verschillen. Die waarde wordt weergegeven in meters. Die waarde bepaalt binnen dat gebied of wel of geen sprake is van een uitzondering op de vergunningplicht. Wanneer bijvoorbeeld voor een locatie een waarde van 500m2 is aangegeven, en de bodemverstoring blijft beperkt tot een oppervlak van 500m2, dan geldt de vergunningplicht niet. Heeft de bodemverstoring betrekking op een gebied met een oppervlak dat groter is dan 500m2, dan is de vergunningplicht wel van toepassing (tenzij een van de andere in artikel 6.4 genoemde uitzonderingen van toepassing is).    

Artikel 5.130, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, wordt bepaald dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2. In het vijfde lid van artikel 5.130 Bkl is echter opgenomen dat in afwijking van het vierde lid in een omgevingsplan een andere oppervlakte worden vastgesteld. Met artikel 6.4, derde lid, kan daaraan toepassing worden gegeven. 

Vierde lid:

In het vierde lid van artikel 6.4 is tot slot opgenomen dat de vergunningplicht niet geldt als de activiteiten plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding 'maximum diepte vergunningvrije bodemverstoring', en de bodemverstoring niet dieper gaat dan de daar in meters bepaalde waarde. De werking hiervan is hetzelfde als bij het derde lid. Deze uitzondering geldt alleen op de aangegeven locaties. De locaties met de aanduiding 'maximum diepte vergunningvrije bodemverstoring' worden op de digitale kaart aangegeven. Dat is ook waar dit lid geldt, daarbuiten niet. Die aanduiding kan op meerdere locaties worden gelegd. Per afzonderlijke locatie wordt daaraan een waarde (een getal) gekoppeld. Die waarde kan per locatie verschillen. Die waarde wordt weergegeven in meters. Die waarde bepaalt binnen dat gebied of wel of geen sprake is van een uitzondering op de vergunningplicht. Wanneer bijvoorbeeld voor een locatie een waarde van 4 meter is aangegeven, en de bodemverstoring blijft beperkt tot een diepte van 2 meter, dan geldt de vergunningplicht niet. Heeft de bodemverstoring betrekking op een diepte van meer dan 4 meter, dan is de vergunningplicht wel van toepassing (ook hier, tenzij een van de andere in artikel 6.4 genoemde uitzonderingen van toepassing is).

De systematiek van het derde en vierde lid is inhoudelijk niet anders dan dat in bestemmingsplannen werd toegepast. Ook daar werd, gekoppeld aan bepaalde dubbelbestemmingen, aangegeven dat bodemverstoringen tot een bepaald oppervlak of een bepaalde diepte niet vergunningplichtig waren. 

Artikel 6.5 Beoordelingsregel

Artikel 6.5 bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend indien het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, bedoeld in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zich daartegen niet verzet. 

Artikel 6.6 Aanvraagvereisten

Artikel 6.6 bevat aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of het belang van het behoud van bekend of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten zich tegen vergunningverlening verzet, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. 

Eerste lid:

In het eerste lid is opgenomen dat bij een aanvraag om de benodigde omgevingsvergunning een archeologisch rapport verstrekt. Dat archeologisch rapport moet voldoen aan de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie. In het rapport moet de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college in voldoende mate zijn vastgesteld. In bijlage I is bepaald dat onder de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie wordt verstaan de kwaliteitsnorm zoals opgenomen in de landelijke richtlijn voor archeologisch onderzoek, bedoeld in artikel 5.5, onder b, van de Erfgoedwet.

Wordt geen archeologisch rapport bij de aanvraag verstrekt, of voldoet het niet aan de inhoudelijke eisen, dan kan de aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorafgaand daaraan zal de aanvrager in de gelegenheid moeten worden gesteld alsnog een rapport te verstrekken, of het rapport aan te passen zodat het wel voldoet. Dat betekent onder andere dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de wijze waarop het onderzoek dat aan het archeologisch rapport ten grondslag ligt, wordt uitgevoerd. Wanneer bijvoorbeeld naar het oordeel van het college de archeologische waarde alleen voldoende kan worden vastgesteld nadat proefsleuven zijn gegraven, en dit niet is gedaan, dan kan het college verlangen dat dit alsnog gebeurt. Daarbij kunnen ook eisen worden gesteld over de wijze waarop dit plaats moet vinden.  

Tweede lid:

Wanneer de gemeente zelf reeds over voldoende informatie beschikt om de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vast te stellen, dan is het niet nodig dat de aanvrager zelf nog een archeologisch rapport verstrekt. De benodigde informatie is dan immers reeds aanwezig. Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is, wanneer dat schriftelijk aan de aanvrager is medegedeeld. In dat geval wordt bij de aanvraag deze schriftelijke mededeling verstrekt. Initiatiefnemers kunnen voorafgaand aan het indienen van hun aanvraag de gemeente verzoeken dit mede te delen. Deze schriftelijke mededeling heeft de vorm van een waardestelling, waarin de beschikbare informatie met conclusie wordt weergegeven. De tweede volzin in het tweede lid bepaalt dat de aanvrager deze schriftelijke mededeling (in de vorm van een waardestelling) bij de aanvraag verstrekt. Doel daarvan is dat ook de mededeling direct bij de aanvraag zit, wat de snelheid in vergunningverlening ten goede komt. 

Artikel 6.7 Vergunningvoorschriften

In artikel 6.7 is bepaald welke voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat aan de vergunning die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang van het behoud van bekend of aantoonbaar te verwachten vindplaatsen. Er mogen geen voorschriften worden opgenomen die een ander doel dienen. 

Tweede lid:

Het tweede lid gaat in op een aantal specifieke voorwaarden, en geeft aan dat die in elk geval kunnen worden gesteld. Het betreft een niet-limitatieve opsomming. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen overeenkomstig artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een omgevingsplan ook regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden. Aan die mogelijkheid is invulling gegeven met het tweede lid. 

Onderdeel a:

Daarin is, onder a, allereerst bepaald dat een vergunningvoorschrift kan inhouden dan aanvullend onderzoek moet worden gedaan. Het gaat hierbij om de verschillende vormen van veldonderzoek die in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie worden onderscheiden. In de meeste gevallen betreft het een definitieve opgraving. Daarbij worden de aanwezige of te verwachten archeologische waarden op archeologische sturing ontgraven en gedocumenteerd, waarna het terrein wordt vrijgegeven voor bouwontwikkeling. In specifieke gevallen vindt de opgraving plaats in de vorm van een archeologische begeleiding van het civieltechnisch werk

Onderdeel b:

Onder b is bepaald dat een voorschrift ook kan inhouden dat technische maatregelen moeten worden getroffen waardoor archeologische vindplaatsen fysiek (in situ) worden behouden. Voorbeelden van maatregelen zijn het beperken van graafwerkzaamheden in bepaalde delen van het plangebied, het vooraf (beperkt) ophogen van het terrein, de toepassing van specifieke typen funderingspalen, het beperkt planten van diepwortelende bomen, het in stand houden van het grondwaterpeil en het beperken van het palenplan.

Onderdeel c:

Onder c is bepaald dat een voorschrift kan worden gegeven dat een programma van eisen moet worden ingediend met betrekking tot het vereiste van het doen van aanvullend archeologisch onderzoek (bedoeld onder a) of het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem worden behouden (bedoeld onder b). In het Programma van Eisen worden naast eisen aan de uitvoering ook voorwaarden gesteld ten aanzien van de uitwerking en de in te dienen tussentijdse rapporten en eindrapportage. De verantwoordelijkheid voor de naleving van het Programma van Eisen ligt bij de houder van de omgevingsvergunning. Het indienen gebeurt formeel bij het college, waarbij in het voorschrift zal worden aangegeven dat dit per aangegeven emailadres kan gebeuren. 

Onderdeel d: 

Onder d is bepaald dat het voorschrift kan worden opgenomen dat pas begonnen wordt met aanvullend archeologisch onderzoek, bedoeld onder a, nadat het college het programma van eisen, bedoeld onder c, heeft vastgesteld. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat als aan de vergunning het voorschrift is verbonden tot het doen van aanvullend archeologisch onderzoek, bedoeld in het tweede lid, onder a, dat dan aan de vergunning tevens het voorschrift wordt verbonden dat het college tijdens het aanvullend archeologisch onderzoek aanwijzingen kan geven over de uitvoering van het archeologisch veldonderzoek, en dat de aanwijzingen van het college worden in acht genomen.

Artikel 6.8 Toepassingsbereik en oogmerk

Afdeling 6.3 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In artikel 5.159, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de instructieregel opgenomen om de locatie van een hoogspanningsverbinding met een spanning van tenminste 220 kV, voor zover gelegen binnen een omgevingsplan te waarborgen door het tracé op te nemen en het gebruik als hoogspanningsverbinding toe te laten. Het tracé moet zoveel mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan de functionaliteit in de weg kunnen staan. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 Besluit kwaliteit leefomgeving, kunnen schaden.

Artikel 6.8 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.  

Eerste lid: 

Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten. 

Tweede lid:

De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 6.3 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van bovengrondse hoogspanningsverbindingen. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. 

Derde lid:

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij is aangegeven dat het hierbij gaat het om de functionaliteit van de verbinding en daarmee de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.

Artikel 6.9 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Artikel 6.9 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaalt dat het ter plaatse van  de aanduiding 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding te verrichten. In bijlage I is bepaald dat onder een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding wordt verstaan een activiteit, bedoeld in artikel 6.8, eerste lid. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.

Artikel 6.10 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Artikel 6.10 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 6.9 opgenomen vergunningplicht. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen. In onderdeel a is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen. Onderdeel b is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Artikel 6.11 Beoordelingsregels

Artikel 6.11 bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend indien het belang, bedoeld in artikel 6.8, derde lid, zich daartegen niet verzet. 

Artikel 6.12 Aanvraagvereisten

Artikel 6.12 bevat aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen zich tegen vergunningverlening verzet, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. 

Artikel 6.13 Advies netbeheerder

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag schriftelijk of elektronisch advies inwint bij de beheerder van het hoogspanningsnetwerk over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteit het belang, bedoeld in artikel 6.8, derde lid, niet onevenredig wordt geschaad en welke voorwaarden indien nodig kunnen worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.14 Vergunningvoorschriften

In artikel 6.14 is bepaald welke voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Aangegeven is dat dat dat alleen voorschriften kunnen worden gegeven die nodig zijn met het oog op belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen.

Artikel 6.15 Toepassingsbereik en oogmerk

Afdeling 6.4 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van de ondergrondse hoogspanningsverbindingen. Binnen Amsterdam liggen ondergrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 150 kV en soms hoger. 

Hoewel voor hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 150 kV geen instructieregel van toepassing is zoals voor de bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van tenminste 220 kV, is er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende spanningsniveaus. Voor alle ondergrondse hoogspanningsverbindingen de noodzaak om het tracé en daarmee de bruikbaarheid te beschermen met het oog op het belang van de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. Dat geldt ook voor eventueel aan te leggen hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 110 kV. 

Het tracé moet in alle gevallen zoveel mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan de functionaliteit in de weg kunnen staan. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van de bruikbaarheid van ondergrondse hoogspanningsverbindingen kunnen schaden.

Artikel 6.15 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.   

Eerste lid: 

Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de bruikbaarheid van de ondergrondse hoogspanningsverbindingen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.

Tweede lid: 

De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 6.4 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van ondergrondse hoogspanningsverbindingen. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbindingen'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. 

Derde lid: 

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van het doelmatig en veilig functioneren van ondergrondse hoogspanningsverbindingen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.

Artikel 6.16 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Artikel 6.16 roept een vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaalt dat het ter plaatse van  de aanduiding 'beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbindingen' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermingszone ondergrondse hoogspanningsverbinding te verrichten. In bijlage I is bepaald dat daaronder wordt verstaan een activiteit, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.

Artikel 6.17 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Dit artikel bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 6.16 opgenomen vergunningplicht. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen. In onderdeel a is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen. Onderdeel b is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel. Onderdeel c bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (WIBON).

Artikel 6.18 Beoordelingsregels

Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend indien het belang, bedoeld in artikel 6.15, derde lid, zich daartegen niet verzet.

Artikel 6.19 Aanvraagvereisten

Dit artikel bevat aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of het belang van het doelmatig en veilig functioneren van de ondergrondse hoogspanningsverbindingen zich tegen vergunningverlening verzet, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie.

Artikel 6.20 Advies netbeheerder

Het is van belang dat de beheerder van het hoogspanningsnetwerk vooraf op de hoogte wordt gesteld van de voorgenomen aanlegactiviteiten nabij de verbinding. Dit artikel bepaalt daarom dat het bevoegd gezag voordat wordt besloten over een aanvraag als bedoeld in artikel 6.16 advies vraagt aan de beheerder over de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het belang bedoeld in artikel 6.15, derde lid en over de benodigde voorschriften ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.21 Vergunningvoorschriften

In dit artikel is bepaald welke voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Aangegeven is dat alleen voorschriften kunnen worden gegeven die nodig zijn met het oog op belang van het doelmatig en veilig functioneren van ondergrondse hoogspanningsverbindingen.

Artikel 6.22 Toepassingsbereik en oogmerk

Afdeling 6.5 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de veiligheid van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel, opgenomen in Artikel 5.19, onderdeel b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 6.22 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.  

Eerste lid:

Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de integriteit en werking van de buisleiding. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten. 

De regeling, zoals opgenomen in deze afdeling, komt sterk overeen met de aanlegvergunningplicht zoals die in bestemmingsplannen werd opgenomen met het oog op de bescherming van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. De activiteiten in het eerste lid komen overeen met de activiteiten die voorheen in bestemmingsplan werden benoemd. 

Tweede lid:

De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van de aanduiding ‘belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen’. Daarbuiten wordt de veiligheid van de buisleiding niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet. 

In artikel 5.18 Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bepaald hoe breed het belemmeringengebied van een buisleiding met gevaarlijke stoffen is. Doorgaans is het 5 meter, gemeten van het hart van de leiding of 4 m, als door de buisleiding aardgas wordt vervoerd, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa. Het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht niet om het belemmeringengebied in het omgevingsplan aan te wijzen. Omwille van de zichtbaarheid en rechtszekerheid wordt het belemmeringengebied in dit omgevingsplan, conform de bestaande praktijk in de voormalige bestemmingsplannen, wel aangewezen. 

Derde lid:

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk de veiligheid, integriteit en werking van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen. 

Artikel 5.18 Besluit kwaliteit leefomgeving beschermt alleen de veiligheid van buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat geen begripsomschrijving, maar wijst deze buisleidingen aan door een verwijzing naar artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. In bijlage I van dit omgevingsplan is het begrip buisleiding met gevaarlijke stoffen wel gedefinieerd. Dat gebeurt met een verwijzing naar door een verwijzing naar artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Artikel 6.23 Vergunningplicht voor het verrichten van activiteiten bij een buisleiding met gevaarlijke stoffen

Dit artikel roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt geregeld dat het ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleidingen gevaarlijke stoffen’ verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen te verrichten. In bijlage I is bepaald dat onder een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen wordt verstaan een activiteit, bedoeld in artikel 6.22, eerste lid. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.

Artikel 6.24 Uitzondering op de vergunningplicht

Dit artikel bevat uitzonderingen op de vergunningplicht. 

Onderdeel a:

Onderdeel a volgt uit artikel 5.19 lid, aanhef en onder b, sub 2° van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Alle mechanische graafwerkzaamheden vallen onder het bereik van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten. Hiervoor gelden wettelijk verplichte voorzorgsmaatregelen. De voor het graafwerk verantwoordelijke partij, in de wet grondroerder genoemd, is verplicht om minstens 3 dagen voorafgaand aan de werkzaamheden, maar maximaal 20 dagen van tevoren, een melding te doen. Hij dient ook de precieze ligging vast te stellen van de leidingen zoals die uit de tekeningen naar voren komen en die zich op de graaflocatie bevinden. Ook moet hij de via het kadaster verkregen informatie (de 'gebiedsinformatie') op de graaflocatie aanwezig hebben.

Gelet op deze verplichte voorzorgsmaatregelen zijn de graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1 van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten in dit artikel uitgesloten van de werking van artikel 5.19 Besluit kwaliteit leefomgeving. Om dezelfde reden is het ook niet nodig om de vergunningplicht voor deze activiteiten op te nemen. 

Onderdeel b: 

Dit onderdeel is opgenomen zodat er niet een nieuw verbod gaat gelden doordat het omgevingsplan voor dat gebied gewijzigd wordt, terwijl de werkzaamheden al plaatsvinden of vergund zijn.

Artikel 6.25 Beoordelingsregel

Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Gelet op artikel 5.19 Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald is dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend indien de betreffende de veiligheid, integriteit en werking van de leiding niet schaden.

Artikel 6.26 Aanvraagvereisten

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of de veiligheid, integriteit en werking van de leiding met gevaarlijke stoffen wordt geschaad, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. De gegevens in dit artikel zijn gebaseerd op artikel 3.1 van de Regeling omgevingsrecht (oud).

Artikel 6.27 Advies leidingbeheerder 

Het is van belang dat de beheerder van de leiding vooraf op de hoogte wordt gesteld van de voorgenomen werkzaamheden. Tevens kan de beheerder deskundig advies geven over de gevolgen van de voorgenomen activiteit en de eventuele benodigde maatregelen ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 6.28 Vergunningvoorschriften

Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.

Artikel 6.29 Toepassingsbereik en oogmerk

Afdeling 6.6 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultureel erfgoed kunnen schaden.

Artikel 6.29 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.  

Eerste lid:

Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor beschermd stads- of dorpsgezicht. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.  

Tweede lid:

De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 6.2 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van een beschermd gezicht. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met de aanduiding 'beschermd stads- of dorpsgezicht'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. 

Derde lid:

In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen. 

Vierde lid:

Het vierde lid is van overgangsrechtelijke aard. Aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht vindt vooralsnog plaats door middel van een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening Amsterdam. Dat besluit wijzigt het omgevingsplan niet. De aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' kan dan pas bij een latere wijziging van het omgevingsplan worden aangepast. Het vierde lid regelt dat deze afdeling ook van toepassing is op gronden die met toepassing van hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening Amsterdam als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen, zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is gegeven. 

Artikel 6.30 Voorrangsbepaling met betrekking tot regels in het tijdelijk deel omgevingsplan  

Dit artikel bevat een voorrangsregel, en bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen' de regels in deze afdeling buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan zelf een aanlegvergunningplicht ter bescherming van beschermd stads- of dorpsgezicht bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing. 

Artikel 6.31 Vergunningplicht voor aangegeven aanlegactiviteiten

Artikel 6.31 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van de aanduiding 'beschermd stads- of dorpsgezicht' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht te verrichten. In bijlage I is bepaald dat onder een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht wordt verstaan een activiteit, bedoeld in artikel 6.29, eerste lid. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.

Artikel 6.32 Uitzonderingen op de vergunningplicht

Artikel 6.32 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 6.31 opgenomen vergunningplicht. 

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen. 

Tweede lid:

Het tweede lid is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan voor het van kracht worden van dit regelonderdeel en reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.

Artikel 6.33 Beoordelingsregels

Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend alleen verleend als activiteit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht.

Artikel 6.34 Aanvraagvereisten

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of de activiteit al dan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. 

Artikel 6.35 Vergunningvoorschriften

Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

Hoofdstuk 7 bevat een regeling met betrekking tot het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg, met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen. Met de regeling wordt uitvoering gegeven aan een deel de instructieregels zoals opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat om dat deel van de instructieregels die betrekking hebben op het geluid door de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of door de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg. Artikel 7.1 bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 7

Eerste lid:

Het eerste lid regelt dat dit hoofdstuk van toepassing is op het geluid op de gevel van een geluidgevoelige gebouw als gevolg van de aanleg of wijziging van bepaalde wegen en lokale spoorwegen en op de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg.

Onderdeel a: 

Onderdeel a maakt duidelijk dat het niet om alle wegen gaat. Het gaat alleen om verharde gemeentewegen en waterschapswegen waar ten minste 1.000 motorvoertuigen per etmaal van gebruik maken. Dit betekent dat wegen met weinig verkeer niet onder het toepassingsbereik vallen. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is meestal de situatie in het maatgevend jaar. Dit is over het algemeen de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van de wijziging die met een besluit wordt mogelijk gemaakt, in dit hoofdstuk de aanleg of wijziging van infrastructuur. Als een omgevingsplan zodanige ontwikkelingen toelaat dat de verkeersintensiteit op een rustige weg alsnog zal toenemen tot meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, is het bepaalde in hoofdstuk 7 hierop van toepassing. 

De keuze voor 1.000 motorvoertuigen per etmaal is door het Rijk gebaseerd op de standaardwaarde. Onder deze drempel is de kans op het overschrijden van de standaardwaarde klein. Dat laatste is ook het geval voor niet verharde wegen en de wegen die in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aangewezen als erf. Daarom blijven ook die op grond van onderdeel a buiten beschouwing.

Onderdeel b:

Onder b is bepaald dat dit hoofdstuk ook van toepassing is op het geluid door de aanleg of wijziging van een lokale spoorweg, voor zover die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen (en geen geluidproductieplafonds hebben). Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78i, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Op grond van de Omgevingswet wordt onder een lokale spoorweg verstaan een spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen. Daarin is bepaald dat lokale spoorwegen bij koninklijk besluit worden aangewezen. In het Besluit aanwijzing lokale spoorwegen zijn als lokale spoorweg aangewezen de spoorwegen, niet zijnde spoorwegen die uitsluitend in gebruik zijn ten behoeve van strikt historisch of toeristisch vervoer en niet zijnde spoorwegen in particulier eigendom die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt worden, gelegen binnen de gemeente [   ] Amsterdam [   ], alsmede de daaraan verbonden spoorwegen naar de terreinen van werkplaatsen en remises.

Een lokale spoorweg is dus een spoorweg voor openbaar vervoer van personen met lokale spoorvervoerders of voor goederenvervoer, zoals (snel)tram of metro; hoofdspoorwegen zijn geen lokale spoorweg. Ook de terreinen van werkplaatsen en remises vallen er niet onder (artikel 3.24, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor het bepalen van het geluid voor lokaal spoor wordt dus alleen het geluid van doorgaand spoorverkeer wordt beschouwd. Het geluid van remises en werkplaatsen wordt afzonderlijk beoordeeld.

Onderdeel c: 

Onder c is bepaald dat het hoofdstuk ook van toepassing op het geluid als gevolg van de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg. 

De bedoelde wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg betreft besluiten en keuzes van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van een vervoerregio, of de concessiehouder. De genoemde wijzigingen van het gebruik leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. De wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is zo gedefinieerd, dat alleen akoestisch relevante veranderingen een wijziging zijn in de zin van dit hoofdstuk. In artikel 5.78k van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de grens is gelegd bij een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB. Over het algemeen worden deze wijzigingen in het gebruik geregeld op grond van de Wet lokaal spoor en de Wet personenvervoer 2000.

Op grond van de Wet lokaal spoor berust de zorg voor de aanleg en het beheer van lokale spoorwegen bij gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio. Zij belasten de beheerder van de lokale spoorweg of de vervoerder met de verkeersleiding over de lokale spoorweg. Hiertoe behoort onder meer de zorg voor een goede afwikkeling van het spoorverkeer en het treffen van de noodzakelijke verkeersmaatregelen.

Het openbaar vervoer over lokale spoorwegen vindt plaats door middel van daartoe door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio verleende concessies op grond van de Wet personenvervoer 2000. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer dat door de concessiehouder wordt aangeboden, van het gebied en van de duur waarvoor de concessie wordt verleend. Daarnaast bevat een concessie over het algemeen diverse kwaliteitseisen, waaronder de verbindingen die worden aangeboden, toegankelijkheid van voertuigen en milieueisen waaraan voertuigen moeten voldoen.

Voor het openbaar vervoer over lokale spoorwegen worden dienstregelingen vastgesteld. Er zal dus niet zomaar een autonome groei van verkeer optreden. Het verhogen van de treinintensiteit is dan een bewuste keuze van de concessiehouder.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt (in navolging van artikel 5.78i van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel. Dat betekent dat de in dit hoofdstuk opgenomen regels over het geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds niet van toepassing zijn op het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Er wordt dus geen rekening gehouden met het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel van een geluidgevoelig gebouw die op grond van het omgevingsplan als zodanig is aangemerkt, of die op grond van artikel 12.13g van het overgangsrecht in dat besluit als zodanig is aangemerkt (zie de begripsomschrijving in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving).  

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat dit hoofdstuk uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Het betreft die gebieden waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan is vervangen. 

Daarbuiten geldt afdeling 22.4. Het betreft de gebieden waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervangen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat de aanleg of wijziging van een (spoor)weg mogelijk maakt, werd veelal in een finale beoordeling van de aanvaardbaarheid van het geluid voorzien. In dat geval kan van een nadere beoordeling worden afgezien, tenzij op grond van afdeling 22.4 alsnog een beoordeling nodig is.

Vierde lid:

Het vierde lid bevat een uitzondering op het derde lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. 

Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het derde lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om hoofdstuk 7 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het vierde lid dat, in afwijking van het derde lid, dit hoofdstuk ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen.

Die laatste uitzondering is nodig omdat een TAM-omgevingsplan niet altijd gepaard hoeft te gaan met het laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. In dat geval blijft bijvoorbeeld een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan gewoon van toepassing, maar worden er met een TAM-omgevingsplan nieuwe regels toegevoegd. In dat geval blijft dit hoofdstuk buiten toepassing.  

Artikel 7.2 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.

Artikel 7.3 Waar waarden gelden

Dit artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 7.4 Vergunningplicht voor het aanleggen of wijzigingen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of het gebruik van een lokale spoorweg

Artikel 7.4 bevat een verbod om zonder omgevingsvergunning de onder a tot en met e aangegeven activiteiten te verrichten. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan 5.78m van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat bij de aanleg of wijziging van een (spoor)weg wordt voldaan aan de aangegeven geluidnormen. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. In dat geval moet het omgevingsplan de regels bevatten waarmee voor de relevante geluidgevoelige gebouwen aan de instructieregels wordt voldaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij specifieke wijziging van een omgevingsplan voor het aanleggen van een weg. Het omgevingsplan kan echter ook regelen dat de toetsing plaatsvindt in de fase direct voorafgaand aan de realisatie van de aanleg of wijziging. De gemeente kan dan bijvoorbeeld voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit in het leven roepen. In dit omgevingsplan is gekozen voor dat laatste. Artikel 7.4 bevat de vergunningplicht.  

Onderdeel a: 

De aanhef in samenhang met onderdeel a bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een verharde gemeenteweg of waterschapsweg aan te leggen. Vanwege artikel 7.1, tweede lid, onder a, geldt dit niet voor een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en evenmin voor een verharde gemeenteweg of waterschapsweg, met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78i, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De vergunningplicht is wel van toepassing op 30 km/u wegen met een  verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. 

De beoordeling of sprake is van een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde, is aan de wegbeheerder. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is de situatie in het maatgevend jaar.   

Onderdeel b:

De aanhef in samenhang met onderdeel b bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een verharde gemeenteweg of waterschapsweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit: 

  • a.

    het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m; 

  • b.

    het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m; 

  • c.

    een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;

  • d.

    het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of 

  • e.

    het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg. 

Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78j, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De bedoelde fysieke wijzigingen leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om capaciteitsuitbreidingen in de vorm van extra rijstroken, het verplaatsen van de weg of het aanbrengen van een lawaaiiger wegdek. 

Voor andere dan de aangegeven wijzigingen van een verharde gemeenteweg of waterschapsweg geldt deze vergunningplicht niet. En ook hiervoor geldt dat vanwege artikel 7.1, tweede lid, onder a, de vergunningplicht sowieso niet van toepassing is op de wijziging van een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en evenmin voor de wijziging van een verharde gemeenteweg of waterschapsweg, met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.

Wanneer sprake is van een wijziging, anders dan de in onderdeel b genoemde wijzigingen, betekent dit overigens niet dat die wijziging zonder meer zijn toegestaan. Bepalingen, elders in dit omgevingsplan gesteld, blijven onverkort van toepassing. Zo bepaalt artikel 2.201 waar wegen zijn toegestaan. Voor de verplaatsing van een rijstrook met minder dan 2 meter is niet de in deze regel bedoelde vergunning nodig. Maar dan moet nog altijd wel worden voldaan aan artikel 2.201 van dit omgevingsplan.

Onderdeel c: 

De aanhef in samenhang met onderdeel c bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een lokale spoorweg aan te leggen. 

Onderdeel d: 

De aanhef in samenhang met onderdeel d bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit: 

  • a.

    het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m; 

  • b.

    het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m; 

  • c.

    een toename van het aantal sporen;

  • d.

    het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of 

  • e.

    het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg. 

Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78j, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor andere dan de aangegeven wijzigingen van een lokale spoorweg geldt de in de regel opgenomen vergunningplicht niet. Vanwege het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, onder b, gaat het alleen om lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen. 

Wanneer sprake is van een wijziging, anders dan de in onderdeel d genoemde wijzigingen, betekent dit niet dat die zonder meer zijn toegestaan. Bepalingen, elders in dit omgevingsplan gesteld, blijven onverkort van toepassing. Zo bepaalt artikel 2.203 waar metro- en tramlijnen zijn toegestaan. Een verplaatsing van een spoor met minder dan 2 meter valt weliswaar niet onder de in deze regel opgenomen vergunningplicht, maar nog altijd zal moeten worden voldaan aan dat artikel. 

Onderdeel e:

De aanhef in samenhang met onderdeel e tot slot bepaalt dat het ook verboden is zonder een omgevingsvergunning het gebruik van een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:

  • a.

    het verhogen van de maximumrijsnelheid;

  • b.

    het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of

  • c.

    het verhogen van de treinintensiteit.

Het gaat hier dus niet om het wijzigen van de lokale spoorweg zelf, maar om het wijzigen van het gebruik ervan. Alleen in de aangegeven gevallen valt een wijziging van gebruik onder de bedoelde vergunningplicht. Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78k, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 7.5 Beoordelingsregels 

Artikel 7.5 bevat beoordelingsregels die van toepassing zijn op een aanvraag om een in artikel 7.4 bedoelde omgevingsvergunning.

Eerste lid: 

Het eerste lid bevat de beoordelingsregel, aan de hand waarvan wordt bepaald of de omgevingsvergunning verleend kan worden. 

Onderdeel a:

Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.3. Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 2.3 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Artikel 7.5, eerste lid, onderdeel a, voorziet er dus in dat preventief wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik. 

Onderdeel b:

Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat de beoordelingsregel over aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. Bepaald is dat de vergunning alleen wordt verleend als de mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 5.78l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, uitsluitend betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt, of vanwege de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg geheel of gedeeltelijk komt te liggen, in een geluidaandachtsgebied van de weg of lokale spoorweg waarop de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft. 

In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:  

  • a.

    woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • b.

    onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan; 

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of 

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is. 

Het derde lid bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd. 

In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is het geluidaandachtsgebied omschreven als geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin staat dat een geluidaandachtsgebied een locatie is langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De begrenzing daarvan wordt bepaald met toepassing van bij ministeriële regeling gestelde regels.

Totdat voor een gemeenteweg, lokale spoorweg of waterschapsweg de basisgeluidemissie is vastgelegd, bevat artikel 17.5 van de Omgevingsregeling overgangsrecht. Dat artikel regelt het geluidaandachtsgebied voor gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen voor de periode vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet tot aan het moment dat voor een gemeenteweg, lokale spoorweg of waterschapsweg de basisgeluidemissie uiterlijk moet zijn vastgelegd. Op dat moment vervalt dit geluidaandachtsgebied en wordt op basis van artikel 3.10 het bij de basisgeluidemissie horende geluidaandachtsgebied bepaald. Dit (tijdelijke) geluidaandachtsgebied vervalt op het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd. Op basis van artikel 3.10 wordt dan het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald. Artikel 17.5 Omgevingsregeling voorkomt zo dat het geluidaandachtsgebied voor deze bronnen niet gedefinieerd is tot aan het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd. 

Artikel 17.5 Omgevingsregeling bepaalt dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop de gegevens voor de basisgeluidemissie uiterlijk worden verzameld, het geluidaandachtsgebied bestaat uit het gebied dat zich aan weerszijden van de as van de weg uitstrekt tot de volgende afstand, gemeten vanaf de rand van de weg of de buitenste spoorstaaf van de spoorweg:

  • a.

    voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/u of minder geldt: 100 m;

  • b.

    voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een onbekende maximumsnelheid of een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 m; en

  • c.

    voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 m. 

Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg wordt bij de toepassing van het eerste lid het totaal van het aantal sporen of rijstroken beschouwd.

Met dit tweede lid wordt invulling gegeven aan artikel 5.78 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Geluidgevoelige gebouwen die op grond van omgevingsplan of buitenplanse omgevingsvergunning zijn toegelaten, moeten worden betrokken. Het feitelijk gebruik speelt dus geen rol. Als het feitelijk gebruik niet dat van een geluidgevoelig gebouw is, maar een gebruik als geluidgevoelig gebouw is wel toegestaan, dan wordt de vraag of de mate van geluidbelasting beantwoord als ware het geluidgevoelig gebouw aanwezig. 

Anderzijds brengt dit tweede lid mee dat een geluidgevoelig gebouw dat feitelijk maar in strijd met het omgevingsplan aanwezig is, en waarvoor ook geen buitenplanse omgevingsvergunning is verleend, niet betrokken wordt.  

Derde lid: 

Het derde lid bepaalt, in navolging van artikel 5.78, tweede lid en 5.78i, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bij de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, het geluid op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar en het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel buiten beschouwing blijft. 

Artikel 7.6 Omgevingsplanactiviteit (spoor)weg aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde

Artikel 7.6 bepaalt, in navolging van artikel 5.78l, vierde lid, wanneer in elk geval sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting. 

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat van een aanvaardbare geluidbelasting sprake is als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 7.6. De daarin genoemde waarden zijn gelijk aan die van tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wordt binnen die standaardwaarde gebleven, dan vormt artikel 7.5 , eerste lid, aanhef en onder b, geen reden de vergunning te weigeren. Wanneer de activiteit ook in overeenstemming is met artikel 2.3 van dit omgevingsplan, dan wordt de vergunning verleend. Hiermee wordt aangesloten op artikel artikel 5.78l, tweede en vierde lid jo. artikel 5.78m, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat artikel 5.78m, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing is. Artikel 5.78m, derde lid, bepaalt dat als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen geldt, bedoeld in tabel 3.34, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid door een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid door die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid door de trams en het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid door trams en het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.

Artikel 7.7 Wijziging van een (spoor)weg en wijziging gebruik ook aanvaardbaar als het geluid niet toeneemt

In artikel 7.7 bepaalt dat, in aanvulling op artikel 7.6, een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg, voor zover het betreft een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of een lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, ook aanvaardbaar is als de mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen na de wijziging niet hoger zal zijn dan het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van vergunningverlening. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 5.78m, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dus ook als het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 7.6, maar het geluid niet toeneemt, kan wat dat betreft de vergunning niet worden geweigerd. 

Artikel 7.8 Overschrijding van de standaardwaarde of toename

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78n van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat het omgevingsplan erin kan voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de waarden, bedoeld in artikel 7.6 en 7.7. Daar zijn wel voorwaarden aan verbonden.  

Eerste lid: 

In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de waarden, bedoeld in artikel 7.6 en 7.7, alleen aanvaardbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om aan de hoogste van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden te voldoen. Onder een geluidbeperkende maatregel wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan een maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt. Het gaat om maatregelen aan de bron en in de overdracht om de geluidbelasting te laten voldoen aan de hoogste van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden. Als het nemen van geluidbeperkende maatregelen mogelijk is in een mate waarmee aan de hoogste van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden kan worden voldaan, kan de vergunning worden verleend zonder dat de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden worden overschreden. 

In onderdeel b is bepaald dat de overschrijding van de in artikel 7.6 en 7.7 bedoelde waarden wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen.  

Tot slot is in onderdeel c bepaald dat afwijken mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 7.8. Die grenswaarden zijn gelijk aan die van tabel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat geluidbeperkende maatregelen in aanmerking worden genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Deze bepaling is nodig, omdat het technisch gezien vrijwel altijd mogelijk is om maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard.   

Als de geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en ook hoger wordt dan de geluidbelasting voorafgaand aan de wijziging van de (spoor)weg, moet op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ook een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen. Die verplichting volgt rechtstreeks uit dat artikel, en is om die reden niet in de regels van het omgevingsplan opgenomen. 

Derde lid:

In het derde lid is artikel 5.78n, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat lid bepaalt dat als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen geldt, bedoeld in tabel 3.35, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid door een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid door die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid door de trams en het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid door trams en het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.

Artikel 7.9 Overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen

Artikel 7.9 biedt, analoog aan artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving, flexibiliteit om voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moeten dan zwaarwegende belangen spelen die dit rechtvaardigen. Daarbij kunnen regels worden gesteld, inhoudende dat binnen een daarbij aangegeven termijn maatregelen worden getroffen die de geluidbelasting vanwege de geluidbronsoort beperken.

Eerste lid: 

Het eerste lid bepaalt dat dit artikel alleen van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen'. Dat maakt dat voordat aan dit artikel toepassing kan worden gegeven, een wijziging van het omgevingsplan nodig is. Dit artikel kan dus niet zondermeer bij iedere vervangende nieuwbouw worden ingezet. De definitieve afweging omtrent aanvaardbaarheid wordt echter doorgeschoven naar de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg. 

Het doorschuiven van het definitieve toetsmoment naar een binnenplanse vergunningaanvraag betekent niet dat bij het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen helemaal geen onderzoek nodig is. In het omgevingsplan moet de functietoedeling op hoofdlijnen worden getoetst aan de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zodat aannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is. Dit geldt des te meer wanneer het gaat om mogelijk toepassing van dit artikel. Voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid die dit artikel biedt, dient eerst het omgevingsplan te zijn gewijzigd, in die zin dat in elk geval de vervangende nieuwbouw moet zijn voorzien, en dat de aanduiding aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid vervangende nieuwbouw' aan de betreffende locatie is gegeven. Bij de besluitvorming over die wijziging van het omgevingsplan heeft onderzoek op hoofdlijnen plaatsgevonden, en is de afweging gemaakt met betrekking tot de mogelijk noodzaak om dit artikel te kunnen toepassing. Of daadwerkelijk sprake is van noodzaak, of dat er alsnog andere mogelijkheden zijn, moet blijken bij de vergunningaanvraag.

Tweede lid: 

Het tweede lid bepaalt, analoog aan artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 7.8, eerste lid, onder c, de geluidbelasting aanvaardbaar kan zijn wanneer zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Dit lid biedt ruimte voor lokaal maatwerk en het is vanzelfsprekend dat daarbij een evenwichtige afweging plaatsvindt tussen de belangen van ontwikkelingen in de omgeving en ontwikkelingen van de geluidbron.

De mogelijkheid is opgenomen voor bijzondere gevallen waarin de waarden, zoals opgenomen in artikel 7.6 tot en met 7.8, en die het basisbeschermingsniveau vormen, aan een gewenste ontwikkeling in de weg staan. Hiervan is sprake als het handhaven van het basisbeschermingsniveau het in onderlinge samenhang realiseren van de doelen van de wet (beschermen enerzijds en benutten anderzijds) belemmert. Van een dergelijke belemmering kan bijvoorbeeld sprake zijn als een ontwikkeling per saldo leidt tot een hogere en duurzamere kwaliteit van de fysieke leefomgeving, maar leidt tot een slechtere omgevingskwaliteit op één of enkele aspecten (bijvoorbeeld geluid). Ook kan hiervan sprake zijn als een hogere belasting van de fysieke leefomgeving op één of enkele aspecten in de weg staat aan een in hoge mate gewenste ruimtelijke ontwikkeling. Het afwijken van het basisbeschermingsniveau vergt een indringende inhoudelijke afweging en een goede motivering. Voldaan moet daarbij worden aan het criterium dat er sprake is van zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die het toestaan van die grotere belasting rechtvaardigen. Tot het afwijken van het basisbeschermingsniveau kan dus niet lichtvaardig worden beslist. Voor nadere toelichting op wat wordt verstaan onder het gebruikte criterium wordt verwezen naar de toelichting die in het Bkl is gegeven (Stb. 2018, 292, blz. 321 e.v.).

Artikel 7.10 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid

Artikel 7.10 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De artikelen 7.8 en 7.9  voorzien in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten. In artikel 7.10 is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen. 

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, is (om elke twijfel daarover te voorkomen) zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het derde en vierde lid van artikel 4.54. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557). 

Artikel 7.11 Bepalen van gezamenlijk geluid

Artikel 7.11 bepaalt dat bij de toepassing van de artikelen 7.8 en 7.9 het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald en in de omgevingsvergunning wordt vastgelegd. Deze verplichting is analoog aan de verplichting zoals die is opgenomen in artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.39 van het besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van het begrip gezamenlijk geluid ook verwezen naar artikel 3.39 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gezamenlijk geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Kenmerkend is dat het geluid door bronsoorten en andere geluidbronnen – anders dan bij cumulatie, bedoeld in artikel 7.10  – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn.

Verder wordt in artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gezamenlijk geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gezamenlijk geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557).

Als de in artikel 7.11 genoemde artikelen 7.8 en 7.9 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort dan wel toeneemt. Artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan dit artikel is afgeleid, bepaalt dan dat als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, de waarde van het gezamenlijk geluid bij het nemen van dat besluit moet worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De wetgever gaat ervan uit dat het geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De Omgevingswet biedt de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd. In voorliggend omgevingsplan is het doorschuiven van dat toetsmoment als uitgangspunt genomen. Dat is ook het eerste moment dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen kan worden bepaald en vastgelegd. Het is om die reden dat in artikel 7.11 is bepaald dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt vastgelegd. 

De waarde van dat gezamenlijk geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. In artikel artikel 4.103, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar het gezamenlijk geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Bij de toepassing van artikel 4.103 Van het Besluit bouwwerken leefomgeving hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of, als de bepaling is doorgeschoven, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (Staatsblad 2020 557, p. 357). Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB.

Artikel 7.12 Vergunningvoorschriften

Artikel 7.12 bepaalt dat aan de omgevingsvergunning die voorschriften worden verbonden die nodig zijn nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen.

Artikel 7.13 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit (spoor)weg

Artikel 7.13 bevat aanvraagvereisten. Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.274 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.

Artikel 8.1 Kostenverhaalsbijdrage

Artikel 8.1 bevat een aanvraagvereisten die van toepassing zijn op een aanvraag van een beschikking ten behoeve van het betalen van een kostenverhaalsbijdrage als bedoeld in art. 13.18 Omgevingswet (Ow). 

De omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is niet meer in alle gevallen verplicht. Om die reden is in art. 13.18 Ow de beschikking bestuursrechtelijke geldschuld opgenomen voor het verhalen van kosten voor een ontwikkeling op eigen grond in een kostenverhaalsgebied als er geen overeenkomst is aangegaan. De beschikking bestuursrechtelijke geldschuld wordt behandeld op basis van de Omgevingswet, de procedurele vereisten uit titel 4.1 Algemene wet bestuursrecht en de regels voor het kostenverhaalsgebied.

Degene die binnen de begrenzing van een kostenverhaalsgebied een aangewezen activiteit op basis van artikel 13.11 Ow verricht is verplicht een beschikking aan te vragen en de kostenverhaalsbijdrage te voldoen voor aanvang van de activiteit (art. 13.12 Ow). De kostenverhaalsbijdrage is ook van toepassing op een exploitatieplan dat is vastgesteld onder de Wet ruimtelijke ordening en dat bij wijze van overgangsrecht onderdeel is geworden van dit omgevingsplan.

In dit artikel staan de aanvraagvereisten voor de beschikking opgesomd in aanvulling op de aanvraagvereisten uit titel 4.1 Algemene wet bestuursrecht, zodat de bijdrage kan worden berekend. De berekening van de kostenverhaalsbijdrage vindt plaats op basis van art. 13.18 Ow en de regels van het betreffende kostenverhaalsgebied of het betreffende exploitatieplan.

Artikel 9.1 Toepassingsbereik

In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten gelden. Het begrip milieubelastende activiteit (mba) is in de Omgevingswet gedefinieerd. Daaronder wordt een activiteit verstaan die ‘nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’. Nadelige gevolgen voor het milieu kunnen bijvoorbeeld zijn emissies van stoffen, geluid of geur naar de omgeving, of gevolgen voor de veiligheid of CO2 uitstoot.

Deze begripsbepaling is zeer ruim en omvat derhalve een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Dit begrip is ook breder dan het begrip ‘inrichting’ uit de voormalige Wet milieubeheer. In aanvulling op de voormalige inrichtingen zijn milieubelastende activiteiten onder meer: 

  • a.

    activiteiten bij particuliere huishoudens, zoals het in werking hebben van een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel;

  • b.

    kortstondige en eenmalige activiteiten, denk aan het houden van evenementen, bouw- en sloopwerkzaamheden of activiteiten in de openbare ruimte;

  • c.

    activiteiten zonder vaste locatie, bijvoorbeeld het rondrijden met een omroepwagen.

De meeste regels in dit hoofdstuk zijn afkomstig uit de ‘bruidsschat’. De bruidsschat bevat regels die voorheen door het Rijk werd geregeld (met name in het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozingen buiten inrichtingen en het Besluit lozingen afvalwater huishoudens), maar met de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan gemeenten (of waterschappen) zijn overgedragen.  

De regels in deze afdeling gelden voor alle milieubelastende activiteiten. Hiermee is het toepassingsbereik van deze afdeling uitgebreid ten opzichte van het toepassingsbereik van de inmiddels vervallen Afdeling 22.3 van het tijdelijk deel (bruidsschat milieubelastende activiteiten). Deze afdeling bevat algemene (overkoepelende) bepalingen voor de volgende twee afdelingen en een zorgplichtbepaling voor alle milieubelastende activiteiten. De volgende afdelingen hebben een beperkter toepassingsbereik. Deze afdelingen bevatten regels voor bedrijven, zoals geluidnormen, en regels over het lozen op de riolering en de bodem.

Artikel 9.2 Voorrangsbepaling

Eerste lid:

Dit lid bepaalt dat binnen het gebied met de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel omgevingsplan nog niet vervallen' geldt dat de regels in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan voorrang krijgen boven de milieuregels in dit hoofdstuk indien die met elkaar strijdig zijn. 

Het werkingsgebied van het eerste lid van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Amsterdam is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.  

In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.

Sommige van deze ruimtelijke besluiten bevatten ook milieunormen, net als dit hoofdstuk. De milieuregels uit die bestemmingsplannen kunnen op onderdelen in strijd zijn met de regels in dit hoofdstuk. Dit kan in twee situaties aan de orde zijn. 

1. De regel in het bestemmingsplan werd gesteld in afwijking van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet milieubeheer (met toepassing van de voormalige Crisis- en herstelwet, dan wel Interimwet stad en milieu). De milieuregels waarvan werd afgeweken zijn vervolgens inhoudelijk zonder nadere aanpassing omgezet eerst naar het tijdelijk deel van dit omgevingsplan (via de bruidsschat) en daarna naar dit hoofdstuk. 

2. De milieuregel in het bestemmingsplan was in overeenstemming met de milieuregels op grond van de voormalige Wet milieubeheer, maar die milieuregels zijn vervolgens aangepast bij het omzetten naar het tijdelijk deel (bruidsschat) of naar dit hoofdstuk. 

Zolang die strijdige bestemmingsplanregels onderdeel uitmaken van (het tijdelijk deel van) dit omgevingsplan, moet er een voorrangsregel worden opgenomen. Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van dit hoofdstuk niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk; zijn de regels met hetzelfde doel gesteld? Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. 

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat een voorrangsbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij de bestaande vergunning voorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. In de praktijk is strengste regel dan bepalend voor het beschermingsniveau. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de activiteit en de locatie. De regels in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt.

Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van dit hoofdstuk:

- paragraaf 9.2.2.2 Zwerfafval;

- paragraaf 9.2.2.3 Geluid;

- paragraaf 9.2.2.4Trillingen;

- paragraaf 9.3.2.13 Lozen bij maken van betonmortel;

- paragraaf 9.3.2.14 Uitwassen van beton; 

- paragraaf 9.3.2.15 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal;

- paragraaf 9.2.3.7.1 In werking hebben van een acculader.

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling. 

In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een strengere norm van het omgevingsplan alsnog voorrang krijgt boven de vergunningvoorschriften. Dit kan bv. aan de orde zijn als het voor het bereiken van een nieuwe beleidsdoelstelling dit noodzakelijk is. In dergelijke gevallen wordt elders in het omgevingsplan bepaald dat de bepaling in het omgevingsplan voorrang krijgt. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.1 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het eerste lid is tekstueel aangepast. 

Artikel 9.3 Oogmerken

Dit artikel somt op met welke oogmerken of doelen de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan concretiseren deze doelen. Dit artikel somt deze oogmerken limitatief op. Dit artikel werkt door in de bevoegdheden van bestuursorganen om maatwerkvoorschriften te stellen. 

Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels over milieubelastende activiteiten. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals het voorkomen van ongewone voorvallen en de gevolgen daarvan vallen onder de oogmerken van deze afdeling. In artikel 9.234 en 9.242 worden de oogmerken nader uitgewerkt voor de lozing van afvalwater. 

Onderdeel d is nieuw ten opzichte van de regeling in de voormalige bruidsschat. Het sluit aan bij artikel 2.1, derde lid, onder k  en artikel 4.2 van de Omgevingswet. In artikel 2.1 is een evenwichtige toedeling van functies aan locaties genoemd als een nadere concretisering van de doelen van de Omgevingswet. Op grond artikel 4.2 van de Omgevingswet bevat een omgevingsplan in ieder geval regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Met het toevoegen van dit belang aan de oogmerken van dit hoofdstuk is het mogelijk om een maatwerkvoorschrift gebaseerd op dit hoofdstuk te stellen gelet op dit belang. Zo is het bij voorbeeld mogelijk om een strengere eis te stellen dan de algemene regel in dit hoofdstuk om effectief om te gaan met de milieugebruiksruimte van activiteiten en daarmee ruimte voor toekomstige (al dan niet gevoelige) activiteiten te reserveren.

Bij de activiteiten in dit hoofdstuk zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4.Bij de activiteiten in dit hoofdstuk zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.42 van de bruidsschat (tijdelijk deel), en het is aangevuld met onderdeel d. 

Artikel 9.4 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en gezondheid zijn.

Deze zorgplicht is een nadere specificering van de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.6 en 1.7 Omgevingswet gelet op de oogmerken van het vorige artikel. Deze zorgplicht is in afdeling 9.1 opgenomen zodat deze van toepassing is op alle milieubelastende activiteiten. In artikel 9.12 wordt de zorgplicht nader beschreven voor zover het om bedrijfsmatige activiteiten (voorheen inrichtingen) gaat. 

Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) vereist dat geluid, trilling, slagschaduw en geur van activiteiten aanvaardbaar is (zie artikelen 5.59, 5.83, 5.89c en 5.92 van het Bkl). In andere afdelingen van dit hoofdstuk zijn nadere regels gesteld voor activiteiten waarvan bekend is dat die deze gevolgen kunnen hebben. Die regels gelden niet voor wonen, voor kortstondige en eenmalige activiteiten en voor (al dan niet terugkerende) activiteiten in de openbare ruimte.  De specifieke zorgplicht van dit artikel kan daarvoor als een vangnetbepaling gezien worden. Als activiteiten in andere afdelingen niet nader zijn gereguleerd maar desondanks ongewenste nadelige gevolgen voor het milieu hebben, kan op basis van dit artikel opgetreden worden. Hiermee wordt - in aanvulling op de regels elders in dit omgevingsplan over het toelaten van activiteiten op locaties - mede invulling gegeven aan het vereiste dat geluid, trilling, slagschaduw en geur van activiteiten aanvaardbaar is.

Handhavend optreden is mogelijk bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het college zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan door het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het volgende artikel), of in een (waarschuwings)brief. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293, p. 526-527).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.44, eerste lid van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het toepassingsbereik van dit artikel is breder dan het was in de bruidsschat omdat het voor alle milieubelastende activiteiten geldt. 

Artikel 9.5 Maatwerk

Eerste lid:

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen over milieuregels in dit hoofdstuk. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag in individuele gevallen afwijken van algemene regels voor activiteiten. Hierbij kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld algemene regels nader invullen of aanvullen, eisen opstellen die strenger of minder streng zijn dan de algemene regels

of afwijken van een verbod in algemene regels. Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift opstellen uit eigen beweging of op verzoek.

In dit artikel wordt een ruime bevoegdheid gegeven voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Hiermee wordt de werkwijze van de inmiddels vervallen bruidsschat voortgezet in aansluiting bij de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit wijkt af van de systematiek van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat maatwerk alleen in nader aangewezen gevallen mogelijk maakte. 

Deze generieke bevoegdheid kan in ieder geval worden gebruikt in de gevallen die voorheen ook onder het Activiteitenbesluit mogelijk waren. Elders in dit hoofdstuk is de bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen voor een aantal onderwerpen nader geconcretiseerd. Zo is bijvoorbeeld in artikel 9.29 expliciet benoemd dat de maatwerkbevoegdheid in ieder geval gebruikt kan worden om bepaalde gegevens op te vragen. De formulering 'in ieder geval' maakt duidelijk dat de maatwerkmogelijkheid ook in andere gevallen gebruikt kan worden. 

Tweede lid:

Er gelden enkele beperkingen voor de ruime mogelijkheid om af te wijken van de regels in dit hoofdstuk. Zo kan elders in dit hoofdstuk voor specifieke gevallen die bevoegdheid uitgesloten of nader ingekaderd worden. Zo wordt bijvoorbeeld in de artikelen 9.54 en 9.55 het aantal dagen waarop ten behoeve van festiviteiten of andere evenementen kan worden afgeweken van de geluidwaarden van de artikelen 9.42 tot en met 9.51 beperkt.

Een andere beperking is dat met een maatwerkvoorschrift niet mag worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in de artikelen 9.39.4 en 9.12. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Zo kan een maatwerkvoorschrift net als voorheen mede de verplichting voor exploitant inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen worden verricht ter bepaling van de mate waarin de activiteit nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Derde lid:

Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 9.3 en mag daar niet mee in strijd zijn. 

Vierde lid:

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze regels vullen de zorgplicht van deze afdeling nader in. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een maatwerkvoorschrift kan niet inhouden dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.

De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen is in enkele artikelen nader geconcretiseerd voor bepaalde onderwerpen, bij voorbeeld bij de zogenaamde festiviteitenregeling bij horeca (artikel 9.54), bij sport- en recreatiebedrijven (artikel 9.55) en het voorschrijven van een onderzoek over geur (art. 9.85) of geluid (art. 9.29). Dit betekent uiteraard niet dat de bevoegdheid tot het stellen van een maatwerkvoorschrift beperkt zou moeten blijven tot die specifieke gevallen. De generieke bevoegdheid zoals opgenomen in dit artikel kan altijd toegepast worden, naast de specifieke gevallen. 

Vijfde lid:

In lid 5 is bepaald dat bij het stellen van een maatwerkvoorschrift rekening wordt gehouden met het belang van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Hiermee wordt de algemene eis van artikel 4.2 Omgevingswet (een omgevingsplan bevat in ieder geval regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties) ook bij het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van dit hoofdstuk betrokken. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bij maatwerk op aanvraag minder extra geluidruimte kan worden toegestaan voor een activiteit met het oog op de mogelijkheden om woningen te vestigen. Een maatwerkvoorschrift mag immers geen onevenredige afbreuk doen aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Van de regels van hoofdstuk 10 kan ook afgeweken worden met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingpslanactiviteit. Die vergunning wordt alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (zie artikel 8.0a, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het ligt voor de hand om dit toetsingsaspect ook voor maatwerkvoorschriften toe te passen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.45 van de bruidsschat (tijdelijk deel).  Er is een nieuw vijfde lid toegevoegd. De formulering is licht aangepast met het oog op de leesbaarheid.

Artikel 9.6 Gegevens op verzoek

Eerste lid:

Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het eerste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om deze informatie bij de initiatiefnemer op te vragen. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen, al staat het natuurlijk vrij dit wel te doen.

Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en gezondheid en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de wet. 

Tweede lid:

Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.48 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.7  Informeren bij ongewoon voorval

Eerste lid:

Dit artikel bevat de verplichting om, zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval, het college van burgemeester en wethouders hierover onverwijld te informeren; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De Omgevingswet bevat een omschrijving van wat onder een ongewoon voorval moet worden verstaan. Deze beperkt ongewone voorvallen kort gezegd tot afwijkende gebeurtenissen die, ongeacht de oorzaak daarvan, significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. De regel verplicht dus niet om het bevoegd gezag te informeren over elke gebeurtenis die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, maar alleen wanneer dit ook significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de toelichting van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tweede lid:

In het tweede lid is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

Derde lid:

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij activiteiten bij wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht. Dat ligt anders als een activiteit bij wonen onder het voormalige recht als inrichting gezien kon worden, zoals het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis of het opslaan in een propaan tank. Voor deze activiteiten gelden regels op grond van Afdeling 9.2 en is daarom de informatieplicht bij ongewoon voorval ook van toepassing. Voor meer toelichting over het toepassingsbereik van Afdeling 9.2 zie de toelichting op artikel 9.10

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.49 en 22.50 van de bruidsschat (tijdelijk deel).  

Artikel 9.8 Zelfstandige informatieplicht bij aanvraag omgevingsvergunning Bal-mba

Eerste lid:

In hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Dit artikel regelt dat gelijktijdig met een aanvraag voor die vergunning ook informatie moet worden aangeleverd over milieuaspecten die in het omgevingsplan zijn geregeld, namelijk geluid, geur en trillingen. 

Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving moet op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (art. 8.9 Bkl) onder andere rekening worden gehouden met de regels over geluid, geur en trilling in het Omgevingsplan. De aanvraagvereisten voor deze vergunning in de rijksregels bevatten echter niet voor alle activiteiten de gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de milieubelastende activiteit die worden geregeld in omgevingsplannen, zoals gegevens over geluid en geur. De reden hiervoor is dat de wijze waarop de bescherming in het omgevingsplan is vormgegeven van invloed kan zijn op de informatie die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is.  

De activiteiten die in het Bal als vergunningplichtig zijn aangewezen zijn van een zodanige omvang dat ze in veel gevallen geluid, geur of – in mindere mate – trillingen kunnen veroorzaken. Daarom is het bij deze activiteiten van belang om voor aanvang informatie te krijgen om vast te stellen of kan worden voldaan aan de normen en voorschriften die in dit Omgevingsplan zijn opgenomen ter bescherming van de omgeving. Die toets vindt voor deze activiteiten plaats bij de verlening van de vergunning op grond van het Bal. Om invulling te kunnen geven aan deze beoordeling is informatie van degene die de activiteit wil gaan uitvoeren noodzakelijk. Daarom is in dit artikel een informatieplicht opgenomen voor het verkrijgen van de relevante informatie.

Dit artikel is een aanvulling ten opzichte van verschillende artikelen in dit omgevingsplan op grond waarvan informatie moet worden aangeleverd of door het bevoegd gezag kan worden gevraagd, zoals:

- artikel 9.6, op grond waarvan op verzoek informatie moet worden aangeleverd;

- artikel 9.28, dat voor diverse luidruchtige activiteiten verplicht tot het verrichten van geluidonderzoek;

- artikel 9.29, dat voor andere activiteiten bepaalt dat op verzoek geluidonderzoek moet worden uitgevoerd.

In het oude recht was een vergelijkbare verplichting opgenomen in de Regeling omgevingsrecht. Net als in dit artikel was die verplichting algemeen geformuleerd. In de praktijk wordt in overleg tussen aanvrager en vergunningverlener afgestemd welke informatie nodig is. Soms kan worden volstaan met een globale beschrijving van de activiteiten, waaruit blijkt dat geen trilling of geur te verwachten is. In andere gevallen is een onderzoek door een gespecialiseerd bureau nodig om goed te kunnen beoordelen of aan de normen kan worden voldaan. Dit hangt mede af van de omgeving waar een activiteit wordt uitgevoerd: op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld (voorheen gezoneerd industrieterrein) of nabij woningen zal vrijwel altijd geluidonderzoek nodig zijn, op een bedrijventerrein niet altijd.

Tweede lid:

De informatie is bedoeld om de vergunningaanvraag te kunnen beoordelen. Op grond van artikel 8.9 lid 3 Bkl moet bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging rekening worden gehouden met het Omgevingsplan. Het begrip milieuverontreiniging is omschreven in het Bkl, en omvat mede de onderwerpen geluid, trilling en geur (zie Stb. 2018, 292 par. 11.6.1.3 onder het kopje Significante milieuverontreiniging). 

Als de informatie niet wordt aangeleverd kan het bevoegd gezag hier op twee manieren op reageren. Op grond van dit artikel kan handhavend worden opgetreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een dwangsom. Daarnaast is de informatie noodzakelijk voor het beoordelen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. De verplichting in dit artikel is geen indieningsvereiste voor deze vergunning, omdat in het Omgevingsplan geen aanvullende indieningsvereisten voor de Bal-mba vergunning kunnen worden opgenomen. Wel verplicht artikel 4:2 lid 2 Awb in zijn algemeenheid ertoe om alle gegevens aan te leveren die nodig zijn voor beoordeling van de aanvraag. Op die grondslag kan het bevoegd gezag als dat nodig is aanvullende gegevens vragen, en als die niet worden aangeleverd de aanvraag buiten behandeling laten (art. 4:5 Awb).

Derde lid:

De bevoegdheden met betrekking tot het omgevingsplan (vergunningen, meldingen, maatwerkvoorschriften, toezicht en handhaving) liggen in beginsel bij het college van burgemeester en wethouders. Ook de bevoegdheid om omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten op grond van het Bal te verlenen ligt in de meeste gevallen bij burgemeester en wethouders.

In enkele gevallen kan het voorkomen dat gedeputeerde staten bevoegd zijn voor de vergunningverlening voor de milieubelastende activiteit op grond van het Bal. In dat geval moet de informatie op grond van dit artikel aan gedeputeerde staten verstrekt worden. 

De informatie moet gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning worden verstrekt, zodat deze meegenomen kan worden bij de behandeling van de aanvraag.

Vierde lid:

Voor de zwaarste categorie milieubelastende activiteiten is in de Omgevingsregeling (artikel 7.27) de verplichting opgenomen om de milieugevolgen te beschrijven, waaronder gevolgen op het gebied van geluid, geur en trilling. Als dit het geval is, dan is het niet nodig om dezelfde verplichting nogmaals in het Omgevingsplan op te nemen. Daarom geldt op grond van dit artikellid een uitzondering voor die gevallen.

Artikel 9.10 Toepassingsbereik

Eerste lid:

De milieuregels van deze afdeling stonden voorheen in Afdeling 22.3 van (het tijdelijk deel van) dit omgevingsplan (de bruidsschat voor milieubelastende activiteiten) en zijn vooral afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die regels waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de voormalige Wet milieubeheer en die waren aangewezen in bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. 

De Omgevingswet heeft het begrip 'inrichting' uit de Wet milieubeheer ('elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht') verlaten. De Omgevingswet gebruikt de term milieubelastende activiteit (‘activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’) die veel breder is dan het voormalige begrip ‘inrichting’. Zie hierover meer in de toelichting op artikel 9.1

Voor het toepassingsbereik van de milieuregels in deze afdeling is zo veel mogelijk aangesloten bij de bruidsschat. Het toepassingsbereik van de bruidsschat was afgebakend zodat de regels zo veel mogelijk voor die activiteiten gingen gelden die tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Enige verschuiving bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader was echter niet te voorkomen. 

Het toepassingsbereik van dit artikel is licht aangepast ten opzichte van de voormalige bruidsschat. Reden hiervoor is dat met de regels van het Omgevingsplan moet worden voldaan aan de instructieregels van het Rijk voor gemeenten over milieugevolgen van activiteiten, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze instructieregels hebben een breder toepassingsbereik dan het toepassingsbereik van de bruidsschat. Gelet hierop is de uitzondering uit het voormalige artikel 22.41 van de bruidsschat voor het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers geschrapt. 

Onderdeel a

Deze afdeling is niet van toepassing op milieubelastende activiteiten bij wonen. Dit sluit aan bij het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl. 

Onder de voormalige Wet milieubeheer was het onduidelijk waar de grens lag bij de toetsing van het criterium «bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is». Ook onder de bruidsschat bleef dit een grijs gebied. Met dit artikel wordt een meer duidelijke regeling beoogd. Activiteiten die in het kader van een bedrijf of beroep aan huis worden verricht, vallen onder deze afdeling. Dit wordt geregeld in het tweede lid, eerste zinsnede. Uitzondering hierop is als het uitoefenen van dat beroep of bedrijf uitsluitend uit administratieve werkzaamheden (bureauwerk) bestaat. Onder het voormalige recht voldeed deze activiteit weliswaar aan het begrip inrichting maar het was geen aangewezen Bor-categorie en dus was het Activiteitenbesluit niet van toepassing hierop. Met het vervallen van de Bor-categorieën zouden alle beroepsmatige activiteiten onder de reikwijdte van deze titel vallen. Dat is onwenselijk voor administratief werk waarbij gevolgen voor het milieu nihil zijn. 

Het uitoefenen van hobby’s wordt als een activiteit bij wonen van het toepassingsbereik van deze afdeling als hoofdregels uitgezonderd. Deze uitzondering geldt echter niet als de hobby een bepaalde omvang overstijgt (denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen). In het tweede lid, laatste zinsnede is expliciet bepaald dat activiteiten met een bedrijfsmatige omvang wel onder de reikwijdte van deze titel vallen. Hiermee wordt aangesloten bij het voorheen geldend recht. Ook de bruidsschat ging ervan uit dat 'extreme hobby's' niet meer als onderdeel van wonen gezien konden worden. In dit omgevingsplan wordt ervoor gekozen om dit expliciet te bepalen. Bij de bepaling wordt aangesloten bij het criterium uit het voormalige recht, namelijk de bedrijfsmatige omvang. Net als in het voorheen geldend recht en de bruidsschat is de grens tussen 'gewone' en 'extreme' hobby's enigszins een grijs gebied. Bij de toepassing ervan wordt aangesloten bij de jurisprudentie die onder het voormalige recht met betrekking tot het begrip inrichting is ontwikkeld. Voor andere activiteiten bij wonen zonder bedrijfsmatige omvang geldt de specifieke zorgplicht van artikel 9.4, en de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift hier concreet invulling aan te geven als dit in een uitzonderlijk geval nodig is. 

Het opslaan van propaan in tanks bij particulieren werd voorheen als een activiteit in bedrijfsmatige omvang gezien. In het derde lid is expliciet geregeld dat voor deze activiteit uitsluitend de vergunningplicht op grond van artikel 9.203 geldt. Verder gelden voor deze activiteit algemene regels op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (ook bij wonen).

Onderdeel b

Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. In het Bbl zijn wel eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 22.18). Deze artikelen vormen de voortzetting van regels uit het voormalige Bouwbesluit 2012. 

Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden. 

Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.

Onderdeel c

Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging. Het voor een korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling, omdat dit onderdeel of gevolg is van een activiteit (de winkel of het bedrijf) die zelf niet in hoofdzaak in de openbare ruimte wordt verricht. Hiermee wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van de voormalige regels over inrichtingen. 

Onderdeel d

Het verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan. 

Onderdeel e

Dit onderdeel sluit bepaalde evenementen uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. 

Aan veel evenementen worden geluidregels gesteld in een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Deze worden in onderdeel 1 uitgezonderd. Ook overige evenementen die buiten een locatie voor evenementen worden gehouden zijn uitgezonderd in onderdeel 2. Onder een locatie voor evenementen worden bijvoorbeeld permanente evenemententerreinen of evenementenhallen verstaan. Evenementen op dergelijke locaties vallen onder deze afdeling en zijn dus hier niet uitgezonderd. Uit onderdeel 3 volgt dat evenementen als bedoeld in artikel 9.539.54 en 9.55 ook niet worden uitgezonderd. Dat zijn evenementen die bij een horeca-, sport- of recreatiebedrijf kunnen worden gehouden. Dergelijke bedrijven vallen onder deze afdeling, inclusief de incidentele festiviteiten. 

Onderdeel f

Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 9.2 van dit omgevingsplan.

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Onderdeel g

De milieuregels voor lozingen zijn opgenomen in afdeling 9.3. Lozingen hangen vaak samen met andere milieubelastende activiteiten, bijvoorbeeld met het bereiden van voedingsmiddelen. Op die andere milieubelastende activiteit (bv. voedselbereiding) is afdeling 9.2 van toepassing als deze past onder het toepassingsbereik van dit artikel. Voor overige lozingen, die dus los staan van een andere milieubelastende activiteit als bedoeld in dit artikel, gelden de milieuregels in deze afdeling niet. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van het recht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor lozingen buiten voormalige inrichtingen golden alleen de lozingsregels in het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en niet de andere milieuregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Onderdeel h

Milieuregels voor graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen zijn opgenomen in afdeling 3.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en in afdeling 9.4 van dit omgevingsplan. De milieuregels van afdeling 9.2 gelden niet voor graven, saneren,  toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen golden de milieuregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet. Tot de activiteit graven behoort ook kortdurende opslag, dus de uitzondering geldt ook voor de kortdurende opslag bij graven.

Onderdeel i

In  onderdeel i worden milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen (‘milieuvergunningplichtige activiteiten’) uitgezonderd van de werking van Afdeling 9.2. Voor deze activiteiten blijven de milieuregels in Afdeling 22.3 van dit Omgevingsplan gelden.

De achtergrond van deze uitzondering is het volgende. Ten aanzien van milieuregels die kaderstellend zijn voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapport (mer) dan wel milieueffectbeoordeling is benodigd, is een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen waarbij voor de ‘milieuvergunning’ een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (‘mer(beoordelings)plichtige activiteiten’).

Een deel van de regels in afdeling 9.2 zouden potentieel als kaderstellend kunnen worden gezien zonder deze uitzondering. Zulke kaderstellende milieuregels zouden in dat geval gezien worden als een plan waarvoor een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. Vooralsnog is er echter nog geen milieueffectrapport opgesteld. Om een eventuele strijdigheid met artikel 16.36 Omgevingswet te voorkomen is de uitzondering in dit onderdeel opgenomen. Hiermee worden immers milieubelastende activiteiten uitgezonderd die voor de ‘milieuvergunning’ (de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving) een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven.

De milieubelastende activiteiten die een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven, zijn altijd milieuvergunningplichtig. Er zijn echter ook milieuvergunningplichtige activiteiten waarvoor geen milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling gemaakt hoeft te worden. Toch is er voor gekozen de milieuvergunningplicht als scheidingslijn aan te brengen, omdat dat de meeste duidelijkheid geeft. Dit voorkomt dat voor sommige milieuvergunningplichtige activiteiten afdeling 22.3 geldt en voor andere afdeling 9.2

Daarnaast is bepaald dat voor met de vergunningplichtige activiteit samenhangende of ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie ook de regels van afdeling 22.3 gelden, ook als deze zelf niet vergunningplichtig zijn. De artikelen 22.57 en 22.88 bepalen al (in aansluiting bij artikelen 5.58 en 5.82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dat het geluid, respectievelijk de trilling van samenhangende activiteiten onverminderd artikel 22.41 gezamenlijk moeten beoordeeld worden. Het ligt voor de hand om dan ook andere milieuonderwerpen mee te nemen.  Hiermee geldt bij een bedrijf met een vergunningplichtige milieubelastende activiteit dezelfde afdeling voor alle activiteiten binnen dat bedrijf. 

Hiermee worden weliswaar meer activiteiten uitgezonderd dan strikt genomen noodzakelijk is, maar zo ontstaat voor de uitvoeringspraktijk een overzichtelijker afbakening.

Met deze uitzondering blijven milieuvergunningplichtige activiteiten onder het toepassingsbereik van Hoofdstuk 22, Afdeling 22.3 vallen. Het Rijk heeft inmiddels aangekondigd om een milieueffectrapport op te stellen ten aanzien van de regels die in Hoofdstuk 22 zijn opgenomen. In navolging van het Rijk is de gemeente Amsterdam voornemens om een milieueffectrapportage op te stellen ten aanzien van die milieuregels. Daarna kan deze uitzondering vervallen.

Voor een toelichting op het tweede lid (beroep of bedrijf aan huis) en derde lid (opslagtank voor propaan of propeen bij wonen) zie de toelichting op onderdeel a van het eerste lid. 

Vierde lid:

Hoewel milieuvergunningplichtige activiteiten niet onder de milieuregels in deze afdeling vallen, dienen die activiteiten ook te voldoen aan het bepaalde in artikel 9.205. Dat artikel geeft uitvoering aan artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het is een toevoeging ten opzichte van de milieuregels in afdeling 22.3, die het Rijk 'als bruidsschat' aan gemeenten heeft overgedragen. 

Dit artikel is een aangepaste voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.41 van de bruidsschat (tijdelijk deel).  

Artikel 9.11 Gelijkstelling industrieterrein Wet geluidhinder

De Omgevingswet introduceert een nieuwe werkwijze voor de beheersing van industrielawaai. In plaats van geluidzonering wordt aangesloten bij de systematiek van geluidproductieplafonds die sinds 2012 al geldt voor de Rijksinfrastructuur (snelwegen en spoorwegen). Daarom wordt ook het begrip industrieterrein (of gezoneerd industrieterrein) vervangen door de term ‘industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’. Er is een ruime overgangstermijn gegeven voor het overstappen naar de nieuwe systematiek. Totdat de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, blijft het regime van de Wet geluidhinder gelden. 

Deze afdeling bevat verschillende regels voor industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Omdat bij de inwerkingtreding van deze afdeling nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, moeten de regels ook voor gezoneerd industrieterreinen gelden. In dit artikel wordt dat geregeld. 

De relevantie van dit artikel is in tijd beperkt. Zodra voor alle industrieterreinen geluidproductieplafonds worden vastgesteld, verliest deze bepaling haar betekenis en kan geschrapt worden. 

Artikel 9.12 Concretisering specifieke zorgplicht 

Eerste lid:

In artikel 9.4 van dit omgevingsplan is een zorgplichtbepaling opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten geldt. Het eerste lid bevat een nadere invulling hiervan voor milieubelastende activiteiten waarop deze afdeling van toepassing is.  Deze nadere invulling bevat vergaande inspanningsplichten en het is daarom niet wenselijk om dit voor alle milieubelastende activiteiten te laten gelden. Ook in de voormalige bruidsschat gold deze bepaling voor een afgebakende kring van milieubelastende activiteiten. 

Tweede lid:

Onderdeel a

Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit zijn hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.

Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een aanpak van duurzame mobiliteit.

Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan de activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 9.26 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.

Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 9.5 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen ter invulling van de zorgplicht. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder door wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving, stonden in het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw (artikel 21) en de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw (artikel 4), regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van het omgevingsplan.

Onderdeel b

Het tweede lid, onder b regelt dat de zorgplicht zoals opgenomen in artikel 9.4 ook inhoudt dat de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor die gevallen geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.  Het tweede lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het tweede lid zijn aspecten genoemd die niet behoren tot de oogmerken van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.44, tweede en derde lid van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.23 Opruimen zwerfafval 

Met dit artikel wordt degene die de milieubelastende activiteit verricht, verplicht zwerfafval van welke aard dan ook dat afkomstig is van die activiteit op te ruimen. Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De straal, waarbinnen de verplichting tot verwijderen geldt, is 25 meter. De afstand kan eventueel met een maatwerkbesluit op grond van artikel 9.5 worden aangepast als een andere afstand gezien de lokale omstandigheden of de omvang van de activiteit beter past.

Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor de een milieubelastende activiteit geregeld was, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing op grond van de voorrangsbepaling in artikel 9.2

Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) verplicht gemeenten ertoe om regels te stellen over het opruimen van zwerfafval rond locaties waar milieubelastende activiteiten worden verricht (paragraaf A.8.3.6). Dit artikel geeft invulling aan die verplichting.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.53 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.13 uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Artikel 9.25 Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van deze subparagraaf. De aanhef bepaalt dat de subparagraaf 9.2.2.3 Geluid van toepassing is op activiteiten zoals bedoeld in artikel 9.10, waarna een drietal uitzonderingen volgt.  Geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik zoals opgenomen in artikel 9.10 vallen (wonen, incidentele evenementen buiten aangewezen evenemententerreinen, activiteiten in de openbare ruimte, etc.), vallen ook niet onder het toepassingsbereik van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten geldt of een bijzondere regeling in een andere hoofdstuk of blijft de zorgplicht van artikel 9.4 gelden.

Activiteiten met een vergunningplicht op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving

De geluidparagraaf geldt voor alle milieubelastende activiteiten zoals in dit artikel afgebakend. Dus ook voor activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving 'milieuvergunningplichtig' zijn. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op milieuvergunningplichtige inrichtingen. In de meeste gevallen zijn deze vergunningplichtige inrichtingen onder de Omgevingswet een vergunningplichtige milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Voor vergunningplichtige inrichtingen werden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning milieu. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van het overgangsrecht gelden en hebben op grond van artikel 9.2 van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor geluid in deze paragraaf van het omgevingsplan. 

Onderdeel a

De uitzondering onder a is opgenomen omdat voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving geluidwaarden worden gesteld in paragraaf 4.109 ‘Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk’, van dat besluit. 

Onderdeel b

Onder b is een uitzondering gemaakt voor het geluid dat afkomstig is van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen (onder andere bij het rangeren) voor zover dat geluid reeds onderdeel uitmaakt van het geluid van een hoofdspoorweg dat door de systematiek van geluidproductieplafonds wordt geregeld. 

In de systematiek van het voormalige  recht (hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer) lagen de geluidproductieplafonds wel om de emplacementen heen, maar werd alleen het geluid van doorgaande treinen meegenomen in de geluidproductie. Het geluid van de overige treinen werd beoordeeld als onderdeel van het geluid van het emplacement en dus als 'bedrijvengeluid' waarbij geluid onderdeel van de milieuvergunning is. Onder de Omgevingswet wordt dit gewijzigd door al het geluid van treinen op een emplacement onder het systeem van geluidproductieplafonds te brengen. Dit vergt een nader besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met toepassing van artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In dat artikel is geregeld dat het geluidproductieplafond voor een hoofdspoorweg wordt gewijzigd met het bij omgevingsvergunning toegestane geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg.

Als dat besluit op grond van artikel 12.5 Bkl is genomen en dus het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen via de systematiek van geluidproductieplafonds geregeld wordt, dan hoeft dat geluid niet ook nog in deze paragraaf geregeld te worden. Zolang het besluit op grond van artikel 12.5 nog niet is genomen, dan valt dat geluid onder deze subparagraaf. 

Het geluid van alle andere activiteiten op het emplacement zoals het onderhouden en schoonmaken van treinen valt wel onder de reikwijdte van deze paragraaf. 

Onderdeel c

Het geluid van windturbines is een bijzondere geluidbron waarvoor specifieke regels gelden. Deze regels zijn in onderdeel  9.2.3.4.1 opgenomen. 

Onderdeel d

Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor hoogspanningsverbindingen de geluidsregels van het omgevingsplan. De geluidsregels van het omgevingsplan zijn gebaseerd op het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De algemene geluidsregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer waren niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen, omdat die regels alleen van toepassing waren op een inrichting volgens de Wet milieubeheer en dus niet op een hoogspanningsverbinding. Wél moest onder de Wet ruimtelijke ordening bij de ruimtelijke inpassing van de hoogspanningsverbinding worden aangetoond dat geen onaanvaardbare geluidsoverlast optrad. Als gevolg van de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar ‘activiteit’ zouden de geluidsnormen in het omgevingsplan van toepassing zijn op hoogspanningsverbindingen. Dit is een onbedoelde gevolg.  

De bovengrondse delen van hoogspanningsverbindingen kunnen geluidseffecten veroorzaken. Er kan sprake zijn van windfluiten en met name bij vochtige weersomstandigheden kan een knetterend geluid optreden door elektrische ontladingen (coronageluid). Er is voor het specifieke coronageluid en windfluiten in Nederland en ook internationaal geen (wettelijk) toetsingskader voorhanden. De geluidseffecten van hoogspanningsverbindingen voldoen niet in alle gevallen aan de geluidsregels van het omgevingsplan. Om het genoemde onbedoelde gevolg te voorkomen regelt dit onderdeel dat onderdeel 9.2.2.3, met regels over geluid, niet van toepassing is op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV. Hieronder vallen ook bovengrondse klantaansluitingen en interconnectoren. 

Tot slot wordt opgemerkt dat voor de realisatie van een nieuwe hoogspanningsverbinding een projectbesluit wordt genomen. Daarbij moet op grond van artikel 9.1, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden voorzien in een aanvaardbaar geluidniveau (artikel 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving). Meestal zullen daarvoor regels moeten worden gesteld. Die regels mogen echter het functioneren van een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV niet belemmeren. Daarin volgt uit artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Dit artikel is een voortzetting van onderdelen van het inmiddels vervallen artikel 22.54 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.55 en 5.63 het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De uitzondering van het vierde lid in dat artikel voor bepaalde winkels is geschrapt in verband met de vereisten van het Bkl.

Artikel 9.26 Meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit 

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt ook dat geluid van samenhangende activiteiten samen beschouwd moet worden. In dit artikel van het omgevingsplan is de formulering van de bruidsschat gevolgd, omdat deze makkelijker leesbaar is en de situatie onder het Activiteitenbesluit beter benadert. Met deze formulering wordt ook aan artikel 5.58 Bkl voldaan.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder 

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als ‘directe hinder’. Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze subparagraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. De geluidvoorschriften in deze subparagraaf gelden dus voor alle geluid dat beschouwd wordt als ‘directe hinder’. Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (tot dat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als ‘indirecte hinder’. Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 9.4 en 9.12 van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij artikel 9.12. Overigens was het onder het oude recht afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels brengen hier geen verandering in.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.56 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De formulering is aangepast.

Artikel 9.27 Gegevens en bescheiden op industrieterrein met geluidproductieplafonds

Eerste lid:

Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafonds of op een gezoneerd industrieterrein. Zie voor een toelichting op deze begrippen artikel 9.11. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het beheer van de geluidzone of het monitoren van het geluidproductieplafond. Op grond van artikel 9.29 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Tweede lid:

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 9.28 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Derde lid:

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein of industrieterrein met geluidproductieplafond waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het derde lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in dit artikel van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

Vierde lid:

De informatie die moet worden aangeleverd moet inzicht geven in het geluid dat het bedrijf voortbrengt. Een geluidbron is een activiteit of installatie die geluid buiten de grenzen van het bedrijf kan veroorzaken. Bij transportbewegingen kan het gaan om aan- en afvoer van materialen producten van en naar de bedrijfslocatie, maar ook om transport binnen het bedrijf met een heftruck bijvoorbeeld.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.61a van de bruidsschat (tijdelijk deel) en is aangepast aan de invoering van geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet. Daarnaast zijn de aan te leveren gegevens beperkt tot gegevens die relevant zijn voor geluid.

Artikel 9.28 Onderzoek en toezenden rapport

Eerste lid:

In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). Bij deze activiteiten leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.

In het voormalige Activiteitenbesluit was een bepaling opgenomen op grond waarvan het  bevoegd gezag kon besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek niet was vereist, indien aannemelijk was dat aan de geluidswaarden kon worden voldaan. Deze bepaling was in de bruidsschat niet overgenomen en ook niet in dit omgevingsplan. De maatwerkmogelijkheid van artikel 9.5 kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien. In de praktijk is het ook gebruikelijk om dit in een brief vast te leggen. 

Derde lid:

In het derde lid wordt aangegeven aan welke vereisten het akoestisch onderzoek moet voldoen. Desgewenst kunnen in overleg met het bevoegd gezag nadere afspraken gemaakt worden over het detailniveau van de benodigde informatie. 

Vierde lid:

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag verstrekt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 1.5 worden verstrekt.

Vijfde lid:

In artikel 9.8 zijn aanvullende indieningsvereisten gesteld voor activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen. Indien op grond van dat artikel reeds akoestisch onderzoek wordt verstrekt, dan geldt de verplichting in dit artikel niet. Hiermee worden dubbele onderzoekslasten voorkomen. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.60 en 22.61 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.29 Onderzoek op verzoek

Eerste lid:

Dit artikel is een voortzetting van de bevoegdheid die voorheen in artikel 1.11, lid 4 en 6 van het Activiteitenbesluit was opgenomen. In de bruidsschat was die bevoegdheid niet expliciet geregeld omdat de generieke maatwerkbevoegdheid deze ook omvat. Omwille van transparantie en duidelijkheid wordt deze bevoegdheid expliciet benoemd.

Het bevoegd gezag kan met een maatwerkvoorschrift een akoestisch onderzoek voorschrijven bij voorbeeld als de kans op geluidhinder zeer reëel is, maar het indienen van een akoestisch onderzoek op grond van het voorgaande artikel niet verplicht is. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat te verwachten is dat het geluidsniveau en/of het maximale geluidsniveau meer zal bedragen dan de van toepassing zijnde waarden voor de activiteit. Het gaat om gevallen waarin gelet op de bronvermogens en afstanden tot gevoelige objecten de normen naar verwachting zullen worden overschreden. Deze beoordeling is afhankelijk van de aard van het bedrijf en de omgeving.

Een andere aanleiding voor het voorschrijven van een akoestisch onderzoek kan zijn dat het voor de monitoring van geluidproductieplafonds (voor het zonebeheer) noodzakelijk is de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een industrieterrein met geluidproductieplafonds (gezoneerd industrieterrein) te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden genoemd in dit omgevingsplan een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij het maatwerkvoorschrift een termijn wordt gesteld waarbinnen het rapport moet worden verstrekt. 

Derde lid:

Voor de inhoud van het akoestisch onderzoek wordt doorverwezen naar de bepaling in het vorig artikel. In beginsel bevat het akoestisch rapport deze informatie. Het bevoegd gezag kan in het maatwerkvoorschrift ook een andere of nadere invulling vastleggen van het detailniveau en de benodigde akoestische informatie. 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11, lid 4 en 6 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 9.30 Verstrekken gegevens bij gewijzigde uitvoering van een activiteit 

Dit artikel is van toepassing als een activiteit op een andere manier wordt uitgevoerd dan zoals beschreven in de gegevens die aan het geluidsonderzoek ten grondslag liggen. Hieronder wordt niet alleen aanpassing van de bedrijfsvoering verstaan maar ook een wijziging van andere omstandigheden die in het akoestisch rapport vermeld stonden, bijvoorbeeld het anders uitvoeren van maatregelen. De maatwerkmogelijkheid van artikel 9.5 kan gebruikt worden om van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien als zo’n onderzoek gezien de wijziging niet noodzakelijk is. In de praktijk is het ook  gebruikelijk om dit in een brief vast te leggen .

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.61, tweede lid van de bruidsschat (tijdelijk deel) .

Artikel 9.31 Buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Eerste lid:

Onderdeel a

In dit onderdeel is conform het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaald dat de geluidwaarden geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen. Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit was al veranderd in de bruidsschat. 

Onderdeel b

Ook het menselijk stemgeluid is uitgezonderd voor de toetsing aan de geluidwaarden. Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is. De reden hiervoor is dat een getalsmatige normering ervan in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar is. Er kunnen wel andere eisen worden gesteld die hinder door stemgeluid beperken (bv. gedragsregels of technische voorzieningen). 

Onderdeel c

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging e.d. brengt dit artikel geen verandering teweeg ten opzichte van de situatie onder de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Anders dan de vorige onderdelen, zondert het Bkl deze bron in artikel 5.73 niet uit van de toetsing aan de geluidwaarden. Conform de systematiek van het Bkl kan de aanvaardbaarheid van deze geluidbron (zoals vereist in artikel 5.59 Bkl) ook anders gemotiveerd worden dan door normering. Op grond van artikel 5.70 Bkl kan de gemeente ervoor kiezen om aan bepaalde activiteiten (geheel of gedeeltelijk) geen waarde te stellen gelet op de aard of locatie van de activiteit. Het beginsel van aanvaardbaar geluidklimaat, zoals opgenomen in artikel 5.59 Bkl blijft wel gelden. 

Bestaande activiteiten veroorzaken in het algemeen geen onaanvaardbare geluidsituatie die noopt tot het stellen van nadere regels. Bij het toelaten van nieuwe activiteiten dient uiteraard in dat kader beoordeeld te worden in hoeverre er sprake is van een aanvaardbaar geluidklimaat. Mochten de in dit onderdeel genoemde activiteiten bij een kerk, moskee etc. toch tot klachten leiden, dan kan de gemeente beoordelen of het stellen van regels voor dat specifieke geval noodzakelijk en wenselijk is. Op het stellen van regels is de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing. Op grond van artikel 10 Wom is de gemeenteraad bevoegd om regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau. (B&W kunnen dus geen maatwerkvoorschrift stellen voor deze activiteit.) Gelet op artikel 2 Wom kan de raad deze bevoegdheid alleen gebruiken ter bescherming van de gezondheid. 

Tweede lid:

In het tweede lid is een tweetal uitzonderingen opgenomen voor het maximale geluidniveau (piekgeluid). Het verrichten van sportactiviteiten in de open lucht en het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met maximale geluidsniveaus die hoger liggen dan de toegestane maximale geluidsniveaus. Onder het geluid door het komen en gaan van bezoekers wordt onder meer begrepen het dichtslaan van autoportieren en het starten en gas geven bij het wegrijden van voertuigen. Voor beide uitzonderingen geldt dat het redelijkerwijs het niet mogelijk is deze pieken te beheersen op basis van een getalsmatige normstelling. Daarom worden de maximale geluidniveaus vanwege deze activiteiten, net als in het voorheen geldend recht, buiten beschouwing gelaten bij de toetsing aan de geluidwaarden in dit omgevingsplan. De zorgplicht bedoeld in artikel 9.4 en 9.12 geldt ook voor deze activiteiten. Op grond van artikel 9.5 kan het bevoegd gezag per maatwerkvoorschrift gedragsregels of voorzieningen voorschrijven om hinder zo veel mogelijk te voorkomen of beperken. 

De voormalige bruidsschat bevatte meer bronnen die voorheen buiten beschouwing vielen. Gelet op de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die alleen voor bepaalde bronnen in verband spoedeisende hulpverlening en voor stemgeluid een uitzondering maken (zie het eerste lid van dit artikel), is bekeken welke bronnen uit het voormalige artikel 22.70 Bruidsschat onder de normering kunnen vallen. Sommige activiteiten komen in Amsterdam niet voor (bv. traditioneel schieten) of ze kunnen voldoen aan de geluidwaarden (bv. activiteiten op militaire terreinen) waardoor het maken van een extra uitzondering niet nodig is. Bij onversterkte muziek is het met oog op het voorkomen en beperken van hinder wenselijk om de geluidwaarden laten gelden – hiermee wordt overigens aangesloten bij de praktijk van veel gemeenten die dit voorheen in een gemeentelijke verordening hadden geregeld. Wel is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor bestaande situaties in artikel 9.58 (zie verder de toelichting op dat artikel). Bij de uitzonderingen voor maximale geluidniveau (piekgeluid) werd tevens betrokken dat de normering van het maximale geluidniveau onder het Besluit kwaliteit leefomgeving wijzigt waardoor het over het algemeen gemakkelijker is om aan deze norm te voldoen. Het maken van een uitzondering voor die piekgeluiden is daardoor niet (meer) nodig. Mocht het in enkele gevallen voorkomen dat toch niet aan de geluidnormering kan worden voldaan, dan kan per geval een passende oplossing worden vastgelegd in maatwerk (afwijkende waarde of geen waarde met motivering van aanvaardbaarheid).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.70 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het is aangepast naar aanleiding van de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 9.32 Maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

Eerste lid:



In tuinbouwbedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing.

Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus. Zo’n eigen installatie is een vast onderdeel van de activiteit, kan vaker worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.. 

Tweede lid:

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 9.5 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.72 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.33 Meet- en rekenbepalingen

De meet- en rekenvoorschriften voor geluid worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.74 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.34 Vergunningplicht voor elektro- of verbrandingsmotoren en transformatoren

Dit artikel strekt ter uitvoering van artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel bepaalt dat het omgevingsplan moet regelen dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, van dat besluit niet mag worden verricht, tenzij het omgevingsplan (of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor die activiteit) waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m van de locatie waar de activiteit wordt verricht niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van dat besluit. Die bepaling betreft (kort gezegd) activiteiten met grote elektro- of verbrandingsmotoren, dan wel transformatoren met een groot vermogen. 

Achtergrond van die bepaling is het volgende. Artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst activiteiten aan die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. (Voorheen werden deze activiteiten doorgaans als ‘grote lawaaimakers’ dan wel ‘A-inrichtingen’ aangeduid.) Deze activiteiten mogen in beginsel alleen plaatsvinden op hiervoor aangewezen industrieterreinen. Rondom industrieterreinen waar deze activiteiten worden verricht dienen gelet op artikel 2.11a van de Omgevingswet geluidproductieplafonds worden vastgesteld. (Industrieterreinen met geluidproductieplafonds kunnen als opvolgers van gezoneerde industrieterreinen conform de voorheen geldende Wet geluidhinder gezien worden.) Met behulp van die geluidproductieplafonds wordt de geluidbelasting van dat industrieterrein beheerd en daarmee de omgeving beschermd. 

De plicht om geluidproductieplafonds vast te stellen geldt niet indien het omgevingsplan (of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor die activiteit) waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid van een aangewezen activiteit op een afstand van 50 meter van het eigen terrein niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het geluid minder is dan de standaardwaarden wordt de geluidproductie niet meer gezien als ‘in aanzienlijke mate’, en is het niet nodig dat de activiteit op een industrieterrein met geluidproductieplafonds gevestigd wordt.

Ter uitvoering van artikel 2.11a van de Omgevingswet bepaalt het Besluit activiteiten leefomgeving voor de meeste aangewezen activiteiten dat deze niet buiten een industrieterrein met geluidproductieplafonds mogen worden verricht (zie artikel 5.40 van dat besluit). Omdat grote elektro- of verbrandingsmotoren en transformatoren niet onder het reikwijdte van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, kan dat besluit ook geen verbodsbepaling voor die activiteiten bevatten. Daarom verplicht het Besluit kwaliteit leefomgeving om dit aspect in het omgevingsplan te regelen. Hoewel het uit de formulering van artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet blijkt, geldt het verbod als bedoeld in dat artikel alleen buiten een industrieterrein met geluidproductieplafonds. Dit volgt uit de regelopbouw van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 5.72a is immers opgenomen paragraaf 5.1.4.2. Gelet op artikel 5.55, tweede lid, onder d, geldt die gehele paragraaf niet voor activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafonds. Het geluid van activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafonds wordt gereguleerd met de regels van subparagraaf 5.1.4.2a.2. 

Aan artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in dit artikel van het omgevingsplan als volgt uitvoering gegeven. 

Eerste lid: 

In het eerste lid is een verbod opgenomen. Het was mogelijk geweest om alleen een verbodsbepaling op te nemen voor de aangewezen activiteiten die meer geluid maken dan bedoeld in artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is echter bewust gekozen voor de vorm binnenplanse vergunningplicht zodat een toetsmoment ontstaat om te controleren of die activiteit de geluidwaarden niet overschrijdt. Hiermee wordt voorkomen dat handhavingssituaties ontstaan waarbij een reeds in werking zijnde bedrijf alsnog moet gaan sluiten. Door middel van de vergunning kan de exploitant zekerheid krijgen dat het verrichten van de activiteit buiten een industrieterrein met geluidproductieplafonds mogelijk is. In artikel 9.11 van dit omgevingsplan is bepaald dat een bestaand gezoneerd industrieterrein wordt gelijkgesteld met een industrieterrein met geluidproductieplafonds. Op bestaande gezoneerde industrieterreinen geldt het verbod van dit artikellid dus ook niet.

Tweede lid: 

In het tweede lid zijn de beoordelingscriteria opgenomen. 

Onderdeel a 

In onderdeel a van het tweede lid is de uitzondering van artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving verwerkt. Hierbij is verwezen naar tabel 9.42.a van het omgevingsplan waarin de standaardwaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Als een activiteit met grote elektro- of verbrandingsmotoren, of transformatoren meer geluid maakt, dan wordt de vergunning geweigerd. In voorkomende gevallen kan de gemeente ervoor kiezen om de locatie alsnog als industrieterrein aan te merken en geluidproductieplafonds vast te stellen. Zodra die zijn vastgesteld (en in werking getreden) is het verbod van het eerste lid niet meer van toepassing en kan de activiteit verricht worden. 

Onderdeel b

Het is mogelijk dat in de omgeving van de activiteit met grote elektro- of verbrandingsmotoren, of transformatoren geluidgevoelige gebouwen zijn. De aanvaardbaarheid van het geluid ter plaatse van deze geluidgevoelige gebouwen moet ook beoordeeld worden. In eerste instantie wordt dat beoordeeld aan de hand van de geluidnormen die zijn opgenomen in onderdeel 9.2.2.3.2 van dit omgevingsplan. Een hogere geluidbelasting dan daar aangegeven kan toegestaan worden mits wordt voldaan aan de voorwaarde van onderdeel a van dit artikellid. Daarnaast moet worden voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De belangrijkste eis is het voldoen aan de grenswaarde binnen geluidgevoelige ruimten (binnenwaarde) in artikel 5.66 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het ligt voor de hand om die hogere geluidbelasting vast te leggen in een voorschrift dat aan de vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verbonden. In artikel 9.228, tweede lid is geregeld dat in een vergunningvoorschrift afgeweken mag worden van de regels in hoofdstuk 9 van het omgevingsplan.

Derde lid:

Het derde lid bevat de aanvraagvereisten. Die gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of er wordt voldaan aan de criteria van het tweede lid. 

Artikel 9.37 Toepassingsbereik

Subsubparagraaf 9.2.2.3.2 bevat regels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen. Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van dat onderdeel.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat deze subsubparagraaf van toepassing is op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten. 

Voor de definitie van een geluidgevoelig gebouw is aangesloten bij de terminologie van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt in het Bkl het gesproken van een gebouw met een ‘woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan’ in plaats van over een woning. Naast wonen worden onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied beschermd.

Dit onderdeel beschermt alleen geluidgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. Dat betekent dat dit onderdeel geen betrekking heeft op  'illegale' geluidgevoelige gebouwen. Dit is een voortzetting van de regeling uit de voormalige Wet milieubeheer op grond waarvan de planologische status bepalend is voor de bescherming tegen geluid. Het feitelijke gebruik van een gebouw als woning bijvoorbeeld is daarbij niet van belang.

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een drietal uitzonderingen voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen.

Onderdeel a

In onderdeel a worden geluidgevoelige gebouwen uitgesloten die op een industrieterrein met geluidproductieplafonds liggen. Dit is een voortzetting van de oude situatie, onder andere uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin op een gezoneerd industrieterrein gelegen gebouwen en locaties niet werden beschermd tegen het geluid afkomstig van bedrijven op het industrieterrein waarop zij zijn gelegen en het geluid afkomstig van een ander industrieterrein. In artikel 9.11 is bepaald dat bestaande gezoneerde industrieterreinen worden gelijkgesteld met een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.

Onderdeel b 

Onderdeel b bepaalt dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk geluidgevoelig gebouw. Op het tijdelijk toelaten van een geluidgevoelig gebouw zijn de artikelen 5.58 en 5.59 van het Bkl wel van toepassing. Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden met het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen en dat dit geluid aanvaardbaar moet zijn. Zo kan de aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen. Voor al bestaande tijdelijke gebouwen is een overgangsregeling opgenomen in artikel 9.38.

Onderdeel c

Onderdeel c heeft betrekking op niet-geluidgevoelige gevels. Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in het omgevingsplan als niet-geluidgevoelige gevel worden aangemerkt. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

Derde lid:

Het derde lid regelt dat de geluidregels in deze subsubparagraaf niet gelden op gevels die onder het voormalige recht als dove gevel werden aangemerkt of gevels waar met toepassing van de Stad- en- milieubenadering van de wettelijke norm werd afgeweken. Deze bepaling heeft een overgangsrechtelijk karakter. Op grond van 12.13g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om deze gevels tijdens de overgangsfase (tot 1 januari 2029) te voorzien van de nieuwe aanduiding “niet-geluidgevoelige gevel”.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.54, eerste en tweede lid van de bruidsschat (tijdelijk deel). De regeling van de bruidsschat is aangevuld met het derde lid. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.63, eerste lid Bkl. 

Artikel 9.38 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Dit artikel bevat enkele aanvullende regels met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard zijn. Om die reden is ervoor gekozen ze in een apart artikel op te nemen. Het artikel bevat een tweetal uitzonderingen op de hoofdregel in artikel 9.37.

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een uitzondering op de uitzondering in artikel 9.37, tweede lid, onder b. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.  Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van zo'n tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor deze uitzondering op de uitzondering is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw. 

In de overzichtstabel na de volgende alinea is een overzicht opgenomen van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn in relatie tot activiteiten.

Tweede lid:

Ook het tweede lid bevat uitzonderingen van overgangsrechtelijke aard. Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is bij de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving veranderd. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in het omgevingsplan, zou toetsing op een dergelijk ´geprojecteerd´ gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. Het is ongewenst dat voor rechtmatige bestaande situaties ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een nog niet aanwezig geluidgevoelig gebouw.

Overzichtstabel bescherming nog niet aanwezige of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen in relatie tot activiteiten

Geluidgevoelig gebouw

Activiteiten

 

al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd 

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn wel van toepassing

 

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd  

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn wel van toepassing

 

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn wel van toepassing

 

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn wel van toepassing

 

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn wel van toepassing

 

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

 

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit deze subsubparagraaf zijn niet van toepassing

Bron: Nota van Toelichting Invoeringsbesluit Omgevingswet

De juridische betekenis van dit artikel is beperkt in tijd. Het eerste lid gaat om tijdelijke geluidgevoelige gebouwen die niet langer dan 10 jaar gebruikt mogen worden. Ook het tweede lid zal zijn juridische betekenis verliezen nadat alle bestemmingsplannen zijn vervangen. Mogelijk zal daarom dit artikel in de toekomst geschrapt worden. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.55 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.39 Waar waarden gelden

Dit artikel bepaalt waar de waarden voor het geluid door een activiteit gelden. Onder a en b wordt bepaald op welk punt de waarden gelden die voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw worden gesteld.

Onderdeel a

Als het geluidgevoelige gebouw al gerealiseerd is gelden de waarden op de gevel van dat gebouw. 

Onderdeel b

Als het geluidgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden op de locatie waar een gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van maximale benutting van de mogelijkheden van het omgevingsplan. Door bij het bepalen van de geluidregels voor activiteiten meteen rekening te houden met aanwezige bouwmogelijkheden, wordt voorkomen dat de benutting van zo’n bouwmogelijkheid in een later stadium alsnog leidt tot een aanscherping van de geluideisen voor omliggende bedrijven.

Onderdeel c

Onder c is bepaald dat de waarde voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van dergelijke gebouwen. Net als onder oud recht worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming ‘gevoelige terreinen’ gehanteerd. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een woonschip gedefinieerd als ‘drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip’. In bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Onderdeel d

Onderdeel d regelt waar de waarden gelden die voor het geluid door een activiteit binnen geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan worden gesteld, namelijk in de geluidgevoelige ruimten.

Het begrip geluidgevoelige ruimte is in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties. In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften op grond van artikel 9.5.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.57 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.60 Bkl.

Artikel 9.40 Functionele binding 

Dit artikel regelt dat de waarden niet van toepassing zijn op geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel is een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.58 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.61 Bkl.

Artikel 9.41 Voormalige functionele binding geluid

Dit artikel biedt de mogelijkheid om geluidgevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit. Het aangewezen gebouw wordt niet beschermd tegen geluid van de voorheen verbonden activiteit. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid van andere activiteiten. 

Deze regeling is (gedeeltelijk) een voorzetting van artikel 1.1a van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat zag op geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden waren met een “landbouwinrichting”. Die regeling werd in 2013 in het leven geroepen om een oplossing te bieden voor de spanning die ontstond bij voormalige bedrijfswoningen op het platteland als gevolg van de wet- en regelgeving over geluid en geurhinder die woningen van derden beschermt. Die spanning is ontstaan doordat een voormalige bedrijfswoning die nog de planologische status van bedrijfswoning had, maar feitelijk als burgerwoning werd gebruikt, beschermd werd als een burgerwoning, óók tegen bijvoorbeeld geluidhinder afkomstig van het bedrijf waarvan die woning voorheen een onderdeel was. Het gevolg was dat er ofwel strijd ontstond met het bestemmingsplan en het risico bestond dat de (derde-)bewoner alsnog de woning moest verlaten ofwel de bedrijfsvoering van het nabijgelegen agrarisch bedrijf werd beperkt. 

Met de Wet plattelandswoningen (wijziging van de Wabo)  kon de woning na een positief besluit van de gemeente bewoond blijven, ook door derden. Tegelijkertijd werd de agrarische bedrijfsontwikkeling niet belemmerd omdat de voormalige bedrijfswoning als onderdeel van de inrichting werd beschouwd waardoor de desbetreffende milieuregels niet beschermden tegen bedrijfshinder vanaf ‘eigen’ terrein.

Naar aanleiding van praktijkervaringen is de regeling onder de Omgevingswet verbreed. Artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt de mogelijkheid om de regeling toe te passen bij voornamelijk voormalige bedrijfswoningen op bedrijventerreinen of in de horecasector.  Een aanwijzing op grond van dit artikel moet voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat betekent dat de aanwijzing alleen betrekking kan hebben op voormalig verbonden gevoelige gebouwen in de agrarische sector, horecasector of op bedrijventerreinen.

Eerste lid:

Dit lid bepaalt dat geluidgevoelige gebouwen niet worden beschermd tegen het geluid door een activiteit waarmee ze voorheen functioneel verbonden waren. Het gaat hierbij vooral om voormalige bedrijfswoningen.  Die voormalige bedrijfswoningen waarvoor waarvoor deze regel geldt, worden nader aangewezen met de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geluid'. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geluid' te koppelen aan het geluidgevoelig gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee de voormalige bedrijfswoning voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het het gebouw wel beschermd blijft tegen geluid die veroorzaakt wordt door andere omliggende activiteiten.

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het oude recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geluid' ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.59 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.62 Bkl.

Artikel 9.42 Reguliere waarde

Eerste lid:

In het eerste lid zijn waarden opgenomen die gelden op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. In de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn dit standaardwaarden waarvan afwijking onder voorwaarden is toegestaan (artikel 5.66 Bkl). 

Tweede lid:

In het tweede lid zijn de waarden opgenomen die gelden in een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw (‘binnenwaarde’). Gelet op het Bkl zijn deze waarden grenswaarden waarvan afwijking niet is toegestaan.

Nieuwe waarden voor het maximale geluid (piekgeluid)

De waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de waarden die op grond van de bruidsschat en daarvoor op grond artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het overgrote deel van de inrichtingen golden. 

De waarden voor het maximale geluidniveau (piekgeluid) zijn echter gewijzigd ten opzichte van die uit de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De reden hiervoor is een beleidsvernieuwing die in het Bkl is doorgevoerd. Omdat piekgeluiden vooral een relatie hebben met slaapverstoring, worden voor de dagperiode geen verplichte eisen meer gesteld aan het maximale geluidniveau. De waarden voor maximale geluidniveaus die worden veroorzaakt door het aandrijfgeluid van transportmiddelen bedragen 70 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Voor aandrijfgeluid is kenmerkend dat het op het beoordelingspunt relatief langzaam toeneemt en afneemt, en daardoor ook relatief minder slaapverstoring geeft. De standaardwaarde van 70 dB(A) geldt alleen voor aandrijfgeluiden die dat kenmerk hebben, dus bijvoorbeeld niet voor het klepperen van de lepels van een heftruck. De standaardwaarden voor alle andere piekgeluiden is gesteld op 65 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Indien de aard of de locatie van de activiteit hiertoe aanleiding geeft kan alsnog een norm voor de dagperiode gesteld worden (zie art. 5.67 Bkl). 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.63, eerste en derde lid van de bruidsschat (tijdelijk deel) en het is aangepast i.v.m. instructieregels Bkl. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.65, eerste lid Bkl.

Artikel 9.43 Maximaal geluidniveau binnen in- en aanpandige woning in de avondperiode – eerbiedigende werking

Dit artikel bevat overgangsrecht in verband met een wijziging van de geluidwaarde voor het maximaal geluidniveau binnen in- en aanpandige woningen in de avondperiode. In hoofdstuk 9 zijn de milieuregels uit de bruidsschat zo veel mogelijk beleidsneutraal overgenomen, maar er zijn ook aanpassingen doorgevoerd. Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat besluit maakt mogelijk om voor bestaande activiteiten aan te sluiten bij de voorheen geldende regelgeving. Om te voorkomen dat een grote groep milieubelastende activiteiten met een strengere normstelling en dus mogelijk met het treffen van maatregelen wordt geconfronteerd is ervoor gekozen om voor bestaande activiteiten een afwijkende regeling te treffen. 

De afwijkende regeling geldt voor bestaande activiteiten mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling. De afwijkende regeling geldt dus alleen zolang de activiteit niet wordt gewijzigd. Als een verandering plaatsvindt moet het geluid opnieuw beoordeeld worden. Eventueel kan met maatwerk op grond van artikel 9.5 de regeling in dit artikel voortgezet worden. Daarbij worden ook de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving betrokken. Zo wordt in de loop van de tijd ook bij bestaande activiteiten bij verandering van het bedrijf beoordeeld of ze aan de nieuwe instructieregels kunnen voldoen. Voor de volledigheid wordt hierbij nog opgemerkt dat bij overname van een activiteit (wijziging exploitant) nog geen sprake is van gewijzigde activiteit zolang de bedrijfsvoering verder hetzelfde blijft. 

Op termijn is het wenselijk dat ook bestaande activiteiten (indien redelijkerwijs mogelijk) aan de nieuwe avondnorm zullen voldoen. Daarom kan de maatwerkmogelijkheid van artikel 9.5 ook grondslag bieden om de strengere normstelling voor te schrijven. Dit kan uiteraard alleen indien naleving van de nieuwe waarde in alle redelijkheid te vergen valt. Het is ook mogelijk om in een maatwerkvoorschrift maatregelen voor te schrijven (het treffen van fysieke voorzieningen of het nemen van gedragsmaatregelen) om hinder door piekgeluid te beperken. Het stellen van dergelijke maatwerkvoorschriften is met name aan de orde op een 'natuurlijk moment', bijvoorbeeld als een reguliere controle wordt uitgevoerd of naar aanleiding van klachten.

Op termijn wordt bekeken in hoeverre het behoud van deze regeling voor bestaande activiteiten nog nodig en wenselijk is. Het valt immers te verwachten dat steeds meer bestaande activiteiten hun bedrijfsvoering zullen aanpassen waardoor deze afwijkende regeling niet meer zal gelden. Ook kunnen activiteiten de komende jaren een maatwerkvoorschrift krijgen zoals hierboven genoemd waardoor deze regeling voor hen niet meer relevant is. 

Artikel 9.44 Maximaal geluidniveau op geluidgevoelige gebouwen in dagperiode bij aangewezen activiteiten

In afwijking van artikel 9.42 is in artikel 9.44 en 9.45 voor bepaalde activiteiten een waarde voor het maximaal geluidniveau in de dagperiode (van 07.00-19.00 uur) voorgeschreven. Hiertoe biedt artikel 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid als de aard van de activiteit hiertoe aanleiding geeft. In artikel 9.44 en 9.45 gaat het om zulke activiteiten. Hieronder wordt per activiteit beschreven waarom een waarde voor de dagperiode noodzakelijk is. Er is een onderscheid gemaakt tussen activiteiten die kunnen leiden tot hinder op gevoelige gebouwen (9.44) en activiteiten die hinder veroorzaken in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen (artikel 9.45).  

Eerste lid:

In het eerste lid is omschreven op welke activiteiten artikel 9.44 betrekking heeft. De activiteiten die onder a tot en met d zijn genoemd vinden in de open lucht plaats waarbij regelmatig hoge geluidpieken kunnen ontstaan.

Onderdeel a, afvalpunten

Onder afvalpunt wordt verstaan het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt deze activiteit milieustraat genoemd. In dit omgevingsplan wordt ervoor gekozen om het in Amsterdam gebruikelijk begrip te hanteren. Bij afvalpunten vinden gedurende de dag voortdurend handelingen plaats met afvalstoffen en containers in de open lucht. Het werpen van bijvoorbeeld glas en metaal in containers door particulieren kan leiden tot hoge piekgeluiden. Ook bij het verplaatsen van containers kunnen bijvoorbeeld door stoten hoge geluidspieken ontstaan. De frequentie en de hoogte van de geluidpieken bij afvalpunten kunnen leiden tot aanzienlijke hinder waardoor het noodzakelijk is een waarde voor het maximaal geluidsniveau in de dagperiode voor te schrijven.

Onderdeel b, handelingen met metaalschroot en autowrakken

Bij het inzamelen van metalen, het verdelen van metalen naar soort, het bewerken en verkleinen (waaronder afkorten, shredders) van metalen, het transporteren en werpen in containers en andere opslagplaatsen, ontstaan met grote regelmaat geluidpieken. Deze activiteiten vinden veelal niet binnen gebouwen plaats maar in de open lucht of onder een overkapping. Het gaat daarbij ook om hoge geluidpieken. Door de frequentie en de hoogte van de geluidpieken kan aanzienlijke hinder optreden.

Onderdeel c, onderhoud, reparatie en bouw van schepen

Bij scheepswerven wordt metaal en hout bewerkt met machines en gereedschap in de open lucht. Tijdens deze werkzaamheden kunnen hoge geluidpieken ontstaan die kunnen leiden tot overlast voor de omgeving. Bijvoorbeeld door het hameren of bikken op de metalen scheepswand. Deze geluiden kunnen door de frequentie en hoogte tot aanzienlijke hinder leiden.

Onderdeel d, steigerverhuurbedrijven

Bij deze bedrijven vinden handelingen in de open lucht met steigermateriaal plaats. Hierbij is het onvermijdelijk dat piekgeluiden optreden als de metalen delen van het steigermateriaal met elkaar in contact komen of met het opslagmiddel waarin ze worden opgeslagen. Door de aard van dit type bedrijf treden piekgeluiden ook gedurende de hele dag op.  

Tweede lid:

In het tweede lid is de waarde opgenomen die geldt op geluidgevoelige gebouwen voor de activiteiten die zijn omschreven in het eerste lid. De hoogte van de maximale waarde is overgenomen uit de inmiddels ingetrokken bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan).

Derde lid:

In het derde lid is bepaald dat de maximale geluidniveau is niet van toepassing op laad- en losactiviteiten. Deze uitzondering is overgenomen uit de inmiddels ingetrokken bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan).

Artikel 9.45 Maximaal geluidniveau in in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen in dagperiode bij aangewezen activiteiten

artikel 9.42 is in artikel 9.44 en 9.45 

In afwijking van artikel 9.42 is in artikel 9.44 en 9.45 voor bepaalde activiteiten een waarde voor het maximaal geluidniveau in de dagperiode (van 07.00-19.00 uur) voorgeschreven. Hiertoe biedt artikel 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid als de aard van de activiteit hiertoe aanleiding geeft. In artikel 9.44 en 9.45 gaat het om zulke activiteiten. Hieronder wordt per activiteit beschreven waarom een waarde voor de dagperiode noodzakelijk is. Er is een onderscheid gemaakt tussen activiteiten die kunnen leiden tot hinder op gevoelige gebouwen (artikel 9.44) en activiteiten  die hinder veroorzaken in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen (artikel 9.45).  

Eerste lid:

In het eerste lid is omschreven op welke activiteiten artikel 9.45 betrekking heeft. Het gaat om activiteiten waarbij door contactgeluiden overlast kan ontstaan in in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. 

Onderdeel a, detailhandel

Bij gestapelde bouw komt veel voor dat in de onderste bouwlaag detailhandel is gevestigd. Detailhandel kan ook naast een woning zijn gevestigd. Vooral in oudere gebouwen kunnen allerlei activiteiten van detailhandel tot hinder leiden bij in- of aanpandige woningen. Piekgeluiden kunnen bijvoorbeeld optreden bij intern transport van goederen met karren in de winkel en opslagruimtes. De piekgeluiden van deze activiteiten dringen door in daarboven of ernaast gelegen woningen. Een ander voorbeeld van piekgeluiden bij detailhandel is een slagerij waarbij op een hakblok vlees of beenderen worden verkleind. Om aanzienlijke hinder door activiteiten bij detailhandel te voorkomen is een normering in de dag periode voor piekgeluiden noodzakelijk.

Onderdeel b, sportscholen

Bij sportscholen kunnen door diverse activiteiten regelmatig piekgeluiden ontstaan, bijvoorbeeld door het gebruik van sportattributen zoals fitnessapparaten of losse gewichten zoals halters. Als gewichten na het liften niet rustig op de grond worden geplaatst of als de gewichten van de fitnessapparatuur op elkaar stoten treden piekgeluiden op. Er kunnen ook piekgeluiden ontstaan doordat personen op en neer springen bij sportoefeningen, personen hard op de grond vallen (judo) of doordat wordt gestoten op bokszakken. Deze piekgeluiden kunnen frequent optreden en tot overlast leiden bij gebruikers van in - en aanpandige gebouwen (door contactgeluiden). 

Het begrip sportscholen moet in het kader van dit artikel ruim worden uitgelegd. Hieronder moeten bijvoorbeeld ook locaties worden verstaan waar vechtsporten, zoals boksen of judo, worden uitgeoefend. Ook fitnessruimten in fysiotherapiepraktijken vallen onder het bereik van dit artikel. Bij deze locaties kunnen de beschreven piekgeluiden ook optreden.

Onderdeel c, onderhoud, reparatie van gemotoriseerde voertuigen

Bij onderhoud en reparatie van voertuigen zoals auto's en bromfietsen kunnen hoge piekniveaus optreden door bijvoorbeeld het bewerken van metaal, het laten vallen van gereedschap en het testen van motoren. Vooral bij oudere gebouwen kan dit leiden tot hoge geluidniveaus in in- en aanpandige gevoelige ruimten. 

Tweede lid:

In het tweede lid is de waarde opgenomen die geldt in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- en aanpandig geluidgevoelig gebouw. De hoogte van de maximale waarde is overgenomen uit de inmiddels ingetrokken bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan).

Derde lid:

In het derde lid is bepaald dat de maximale geluidniveau is niet van toepassing op laad- en losactiviteiten. Deze uitzondering is overgenomen uit de inmiddels ingetrokken bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan).

Artikel 9.46 Waarde aangewezen bedrijventerreinen

Eerste lid:

Net als onder het voormalige recht wordt voor geluidgevoelige gebouwen op bedrijventerreinen een lager beschermingsniveau geboden door een hogere geluidwaarde te hanteren. De afwijkende waarden gelden alleen voor het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. De binnenwaarden, bedoeld in artikel 9.42tweede lid, gelden onverkort. De afwijkende waarde geldt alleen in situaties waarin zowel de geluidbron als het geluidgevoelige gebouw op het bedrijventerrein liggen.

Bedrijventerreinen met een lager beschermingsniveau worden in dit omgevingsplan aangewezen. De aanwijzing geschiedt door aanduiding ‘bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde’ te plaatsen. Hierbij komen industrieterreinen met geluidproductieplafonds (voorheen gezoneerde industrieterreinen) niet aanmerking. Voor geluidgevoelige objecten op zulke terreinen biedt deze subsubparagraaf immers geen bescherming. 

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘bedrijventerrein’ wordt aangebracht om bedrijventerreinen met een lager beschermingsniveau aan te wijzen. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, worden die bedrijventerreinen door de kwalitatieve beschrijving van deze bepaling aangewezen. Hierbij wordt de formulering van de bruidsschat overgenomen. Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt in bijlage I Begripsbepalingen omschreven als ‘een cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, als bedrijventerrein bestemd gebied, daaronder niet begrepen een industrieterrein’.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.63, tweede lid van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.17, derde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, en geeft uitvoering aan artikel 5.65, tweede lid, Bkl. 

Artikel 9.47 Waarde agrarisch gebied 

Eerste lid:

Net als onder het voormalige recht worden in dit artikel lagere normen vastgesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bij agrarische activiteiten. De maximale geluidniveaus LAmax komen overeen met de reguliere waarden uit artikel 9.42. De binnenwaarden, bedoeld in het tweede lid van artikel 9.42, gelden onverkort. De afwijkende waarde geldt alleen in situaties waarin zowel de geluidbron als het geluidgevoelige gebouw in het agrarische gebied liggen.

Vanwege de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) wijken de regels van dit omgevingsplan ten aanzien van agrarische activiteiten op een aantal punten af van de bruidsschat en het Activiteitenbesluit.

1. Tijdsperioden

De tijdsperioden in het Bkl sluiten aan bij de reguliere dagindeling, namelijk:

- dagperiode: 07.00-19.00;

- avondperiode: 19.00-23.00;

- nachtperiode: 23.00 – 07.00.

In het Activiteitenbesluit en de Bruidsschat werd voor agrarische activiteiten de volgende indeling gebruikt:

- dagperiode: 06.00-19.00;

- avondperiode: 19.00-22.00;

- nachtperiode: 22.00 – 06.00.

De dagindeling in het Activiteitenbesluit en de Bruidsschat sluit beter aan bij de bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven, waar vaak eerder wordt begonnen dan bij andere bedrijven. In deze dagindeling wordt tussen 6 en 7 uur ’s ochtends meer geluid toegestaan dan in de standaardregeling van het Bkl op dat tijdstip is toegestaan. Het Bkl biedt ruimte om meer geluid toe te staan, maar stelt daarbij de voorwaarde dat aan de grenswaarde voor geluid binnen woningen wordt voldaan. Dit kan niet op voorhand voor alle situaties worden bepaald, en is daarom niet als hoofdregel in het omgevingsplan opgenomen. Wel kan voor individuele bedrijven met maatwerk worden afgeweken. Voor bestaande activiteiten is een uitzondering gemaakt in artikel 9.48.

2. De geluidwaarden gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf. Al het geluid van locatiegebonden activiteiten vallen onder reikwijdte van deze bepaling, ook die op akkers en weilanden worden verricht.

3. De geluidwaarden gelden voor alle activiteiten in het agrarisch gebied, in aansluiting op artikel 5.65 lid 3 Bkl. In het Activiteitenbesluit en de bruidsschat golden de lagere geluidwaarden in combinatie met de afwijkende dagindeling alleen voor bedrijven waarvan agrarische activiteiten de kern vormden. Het aanwijzen van een gebied als ‘agrarisch gebied’ heeft dus tot gevolg dat de lagere geluidwaarden ook voor niet-agrarische activiteiten in het gebied gaat gelden. Bij het aanwijzen van de gebieden kan eventueel maatwerk worden gemaakt voor activiteiten waarvoor dit problemen oplevert.

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘agrarisch gebied – afwijkende geluidnorm’ wordt aangebracht om aldaar de lagere waarden te laten gelden. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, wordt kwalitatief aangewezen voor welke gevallen deze bepaling van toepassing is. Hierbij wordt de formulering van de bruidsschat overgenomen.

Derde lid: 

Conform het voorheen geldend recht wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde activiteiten in de avond- en nachtperiode. Bij onderdeel a wordt de frequentie ervan beperkt tot één keer. Ten aanzien van onderdeel b wordt het volgende opgemerkt. Als de temperatuur het niet toelaat de luchtramen overdag te sluiten, vindt het reinigen van de kasdekken in de avond of nacht plaats. Het is daarbij niet altijd mogelijk om aan de geluidsnormen te voldoen. Om die reden is in dit onderdeel bepaald dat het geluid van activiteiten ten behoeve van het wassen van kasdekken buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van de (maximale) geluidsniveaus. Het wassen van kasdekken vindt ongeveer vier keer per jaar plaats en zoveel mogelijk overdag. Het wassen van de kasdekken in de avond- en nachtperiode zal in de praktijk dus beperkt zijn tot een klein aantal keren per jaar. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.65 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.17, vijfde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel is aangepast n.a.v. instructieregels van het Bkl. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.65, derde lid Bkl.

Artikel 9.48 Waarde agrarisch gebied - eerbiedigende werking

Voor de inwerkingtreding van deze bepaling gold voor agrarische bedrijven een afwijkende dagindeling op grond van de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit, zie verder de toelichting bij artikel 9.47. In dit artikel wordt deze afwijkende dagindeling voor bestaande agrarische bedrijven voortgezet mits de activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling. De afwijkende regeling geldt dus alleen zolang de activiteit niet wordt gewijzigd. Als een verandering plaatsvindt moet het geluid opnieuw beoordeeld worden. Eventueel kan met maatwerk op grond van artikel 9.5 de regeling in dit artikel voortgezet worden. Daarbij worden ook de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving betrokken. Zo wordt in de loop van de tijd ook bij bestaande agrarische bedrijven bij verandering van het bedrijf beoordeeld of ze aan de nieuwe instructieregels kunnen voldoen. Op termijn is het mogelijk dat de regeling voor bestaande agrarische bedrijven in dit artikel niet meer nodig is, of dat deze wordt herzien omdat het wenselijk wordt gevonden dat ook bestaande agrarische bedrijven waar redelijkerwijs mogelijk gaan voldoen aan de nieuwe instructieregels. 

Deze afwijkende regeling voor bestaande agrarische bedrijven is mogelijk gelet op artikel 5.66, tweede lid, aanhef en onder b, alsmede vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij bestaande activiteiten geldt op grond van deze artikelleden niet de voorwaarde dat aan de grenswaarde voor geluid binnen woningen wordt voldaan. Daarom kan voor bestaande agrarische bedrijven met dit artikel de voormalige regeling worden voortgezet zonder dat voor ieder bedrijf een beoordeling van het geluid binnen omliggende gebouwen moet worden gemaakt.

Eerste lid:

Met het eerste lid wordt de afwijkende dagindeling ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op geluidgevoelige gebouwen bij bestaande agrarische bedrijven voortgezet. Als gevolg van deze bepaling mogen deze bedrijven al vanaf 6.00 uur meer geluid maken dan in de nachtperiode. Tegelijkertijd eindigt de avondperiode ook eerder, namelijk om 22.00. 

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een bijzondere regeling ten aanzien van het maximaal geluidniveau op geluidgevoelige gebouwen bij bestaande agrarische bedrijven. Aangezien de waarden voor het maximaal geluidniveau voor nieuwe (agrarische en niet agrarische) bedrijven in het algemeen soepeler zijn, is een bijzondere regeling alleen nodig voor zover de voormalige regeling soepeler was, namelijk in de periode tussen 6.00 en 7.00. In deze periode mogen bestaande agrarische bedrijven piekgeluiden tot maximaal 70 dB(A) produceren, terwijl voor nieuwe bedrijven geldt een norm van 65 dB(A). 

Derde lid:

Met het derde lid wordt de afwijkende dagindeling ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau binnen geluidgevoelige gebouwen bij bestaande agrarische bedrijven voortgezet. Als gevolg van deze bepaling mogen deze bedrijven al vanaf 6.00 uur meer geluid maken dan in de nachtperiode. Tegelijkertijd eindigt de avondperiode ook eerder, namelijk om 22.00. 

Vierde lid:

Het vierde lid bevat een bijzondere regeling ten aanzien van het maximaal geluidniveau binnen geluidgevoelige gebouwen bij bestaande agrarische bedrijven. Aangezien de waarden voor het maximaal geluidniveau voor nieuwe (agrarische en niet agrarische) bedrijven in het algemeen soepeler zijn, is een bijzondere regeling alleen nodig voor zover de voormalige regeling soepeler was, namelijk in de periode tussen 6.00 en 7.00 en in de avondperiode (tussen 19.00 en 22.00). Voor de strengere normering van de binnenwaarde voor het maximaal geluidniveau in de avondperiode bevat artikel 9.43 een regeling met eerbiedigende werking. Gelet op de afwijkende dagindeling wordt bij bestaande agrarische bedrijven - in afwijking van artikel 9.43 - de voormalige dagindeling gevolgd. 

Vijfde lid:

In artikel 9.47, derde lid wordt conform het voorheen geldende recht een uitzondering gemaakt voor bepaalde activiteiten in de avond- en nachtperiode. Omdat die uitzondering geldt voor de geluidwaarden van dat artikel, wordt in dit lid opnieuw geregeld dat de uitzondering eveneens geldt voor de geluidwaarden van dit artikel. 

Bij onderdeel a wordt de frequentie ervan beperkt tot één keer. Ten aanzien van onderdeel b wordt het volgende opgemerkt. Als de temperatuur het niet toelaat de luchtramen overdag te sluiten, vindt het reinigen van de kasdekken in de avond of nacht plaats. Het is daarbij niet altijd mogelijk om aan de geluidsnormen te voldoen. Om die reden is in dit onderdeel bepaald dat het geluid van activiteiten ten behoeve van het wassen van kasdekken buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van de (maximale) geluidsniveaus. Het wassen van kasdekken vindt ongeveer vier keer per jaar plaats en zoveel mogelijk overdag. Het wassen van de kasdekken in de avond- en nachtperiode zal in de praktijk dus beperkt zijn tot een klein aantal keren per jaar. 

Artikel 9.49 Waarde bestaande tankstations

Dit artikel regelt geluidwaarden voor bestaande tankstations. Voor inwerkingtreding van deze bepaling gold voor tankstations een afwijkende dagindeling op grond van de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit. Voor bestaande tankstations wordt deze afwijkende dagindeling voortgezet mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van deze bepaling. De afwijkende regeling geldt alleen zolang de activiteit niet wordt gewijzigd. Als een verandering plaatsvindt moet het geluid opnieuw beoordeeld worden. Eventueel kan met maatwerk op grond van artikel 9.5 de regeling in dit artikel voortgezet worden. Daarbij worden ook de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving betrokken. Zo wordt in de loop van de tijd ook bij bestaande tankstations bij verandering van het bedrijf beoordeeld of ze aan de nieuwe instructieregels kunnen voldoen. Op termijn is het mogelijk dat de regeling voor bestaande tankstations in dit artikel niet meer nodig is, of dat deze wordt herzien omdat het wenselijk wordt gevonden dat ook bestaande tankstations waar redelijkerwijs mogelijk gaan voldoen aan de nieuwe instructieregels. 

Nieuwe tankstations moeten voldoen aan de standaardregeling van artikel 9.42. Als een nieuw tankstation vanwege zijn bedrijfsvoering in de avondperiode meer geluid veroorzaakt, dan kan met maatwerk worden afgeweken van artikel 9.42. Daarbij kan ook worden afgeweken van de standaard dagindeling die in artikel 9.42 is opgenomen. Als de dagindeling wordt gehanteerd die in dit artikel is opgenomen, dan wordt in de periode van 19 tot 21 uur meer geluid toegestaan dan de standaardwaarden van de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat geval moet worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarde dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor geluid binnen geluidgevoelige ruimten in geluidgevoelige gebouwen. Voor bestaande activiteiten geldt deze voorwaarde in de instructieregels niet voor het voortzetten van de bestaande geluidwaarden. Daarom kan met dit artikel voor bestaande tankstations de voormalige regeling worden voortgezet zonder dat voor ieder tankstation een beoordeling van het geluid binnen omliggende gebouwen moet worden gemaakt. 

Eerste lid:

In het eerste lid wordt de maximum waarde op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald. Deze regel wijkt op twee punten af van de reguliere norm van artikel 9.42. Ten eerste wordt de dagindeling van het voormalige Activiteitenbesluit en van de bruidsschat gebruikt omdat dit, gelet op de bezoekersstromen, beter aansluit bij de exploitatie van tankstations. Het gevolg van deze afwijking is dat tussen 19.00 en 21.00 uur ten opzichte van de reguliere waarde een hogere geluidbelasting is toegestaan, terwijl in de periode tussen 21.00 en 23.00 uur juist een strengere norm van toepassing is. Afwijkende waarden zijn voor bestaande situaties op grond van artikel 5.66 lid 2, b Bkl mogelijk. De aard van de activiteit (veel bezoek in de avondperiode) maakt deze afwijking wenselijk voor de bedrijfsvoering. De afwijking is tevens aanvaardbaar om de volgende redenen:

- de gedeeltelijke verruiming van de norm wordt ‘gecompenseerd’ door een gedeeltelijk strengere norm;

- de duur van de verruiming (2 uur per dag) is beperkt; 

- er wordt aangesloten bij de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. 

Ten tweede wordt voor tankstations ook in de dagperiode een waarde voor het maximaal geluidniveau voorgeschreven. Hiertoe biedt artikel 5.67 Bkl de mogelijkheid. De aard van de activiteit, namelijk de pieken bij dichtslaan van autoportieren, maakt dit wenselijk.

Tweede lid:

Laden en lossen in de dagperiode en tot 21.00 was ook onder het voorheen geldend recht uitgesloten. Dat wordt in dit onderdeel voortgezet. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.64 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.17, vierde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, en geeft uitvoering aan artikel 5.67 Bkl. 

Artikel 9.50 Waarde industrieterrein

In dit artikel wordt een aanvullende eis gesteld voor het geluid op 50 meter van de activiteit, om te voorkomen dat activiteiten op industrieterreinen onnodig veel geluid mogen maken, en daardoor onnodig veel ‘geluidruimte’ innemen. Deze aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen. In artikel 9.11 is geregeld dat een industrieterrein met geluidproductieplafonds gelijkgesteld wordt met een gezoneerd industrieterrein. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.71 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.17, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Artikel 9.51 Waarde woonschepen

Eerste lid:

Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen voor woonschepen. De ligplaatsen werden per 1 juli 2012 aangemerkt als geluidgevoelig terrein op grond van de voormalige Wet geluidhinder. Om knelpunten te voorkomen bij omliggende milieubelastende activiteiten die geconfronteerd zouden worden met de aanscherping van hun geluidsruimte is de geluidwaarde bij (destijds) ‘bestaande woonschepen’ met 5 dB(A) verhoogd. 'Bestaande' woonschepen zijn woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingsplan waren toegelaten en drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 een ligplaatsvergunning hadden op grond van een gemeentelijke verordening (Verordening op het binnenwater of de havenverordening) en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog waren opgenomen in een omgevingsplan. Omwille van de duidelijkheid voor de bewoners van woonschepen en voor de omliggende milieubelastende activiteiten is in dit omgevingsplan ervoor gekozen om woonschepen die aan deze voorwaarde voldoen inzichtelijk te maken met de aanduiding 'woonschip - afwijkende geluidsnorm'. 

Voor woonschepen die na die datum hun ligplaats hebben ingenomen en zijn toegelaten geldt de reguliere waarde. 

In Amsterdam geldt sinds 1996 een woonbotenstop waardoor nieuwe ligplaatsen slechts per uitzondering kunnen worden ingenomen. Veruit de meeste woonboten in Amsterdam zijn dus ‘bestaande woonschepen’ van vóór 1 juli 2012, waarvoor de 5 dB(A) hogere norm geldt. 

Wat onder een woonschip moet verstaan worden is in het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald, namelijk een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip. Een drijvende woonfunctie kan ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water worden gelijk behandeld als andere woningen.

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘woonschip – afwijkende geluidsnorm’ wordt aangebracht om aldaar de verhoogde waarden van het eerste lid te laten gelden. Zolang dat nog niet overal heeft plaats gevonden, wordt naast de aanduiding met deze omschrijving bepaald voor welke ligplaatsen dit artikel van toepassing is. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.68 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder e, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.65, vierde lid, Bkl.

Artikel 9.52 Maatwerkvoorschrift voor niet-representatief geluid 

In artikel 9.5 is een generieke bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen over milieuregels in dit hoofdstuk. Dit artikel is een nadere invulling van de maatwerkmogelijkheid specifiek voor niet-representatief geluid. Hiervoor is gekozen omwille van duidelijkheid over dit onderwerp. 

Bij niet-representatief geluid gaat het om afwijkende bedrijfssituaties die geen onderdeel zijn van de representatieve bedrijfsvoering. In de praktijk is het niet altijd eenvoudig om te bepalen wat hieronder valt. Het gaat om afwijkingen waarbij  een hogere geluidemissie plaatsvindt dan bij de representatieve bedrijfsvoering en het bevat in ieder geval incidentele bedrijfssituaties en regelmatige afwijkingen die voorheen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (HILVER) zijn beschreven. Onder incidentele bedrijfssituaties kunnen in het algemeen gebeurtenissen worden verstaan die niet vaker dan 12x per jaar voorkomen en maximaal één etmaal per keer. Als regelmatige afwijking wordt gezien als met enige regelmaat (circa één dag-, avond- of nachtperiode per week) duidelijk meer geluidemissie plaatsvindt dan in de overige tijd. De hierboven genoemde ‘richtlijnen’ voor duur frequentie in de HILVER zijn uitgangspunten. Er zijn bijzondere situaties denkbaar waarin hiervan gemotiveerd kan worden afgeweken. 

In het inmiddels ingetrokken artikel 22.62, tweede lid van de bruidsschat werd niet-representatief geluid generiek uitgezonderd van de geluidnormering. Die werkwijze is echter niet wenselijk omdat juist niet-representatief geluid van activiteiten kan leiden tot hinder voor de omgeving. Daarom wordt in dit omgevingsplan de werkwijze van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet om niet-representatief geluid door middel van maatwerkvoorschriften te reguleren. 

Er is geen automatisch recht op een maatwerkvoorschrift voor niet-representatief geluid. Bij toepassing van dit artikel zal een belangenafweging moeten plaatsvinden. De volgende punten zijn in dat kader onder meer van belang: het tijdstip, de frequentie en duur van het niet-representatief geluid, de hoogte van het geluidsniveau, de noodzakelijkheid en vermijdbaarheid van het geluid en of maatregelen mogelijk zijn. Dat er ook festiviteiten worden georganiseerd waarvoor maatwerkvoorschriften op grond van artikel 9.54 en9.55 zijn benodigd en worden verleend, kan ook een rol spelen bij de belangenafweging.

Een maatwerkvoorschrift kan andere waarden bevatten. Dit kan een hogere of lagere waarde zijn, maar ook een waarde in een andere dosismaat of een waarde bepaald met andere geluidweging, zoals dB(C). Hierbij kan ook de duur en frequentie van de activiteiten beperkt worden, of een voorgaande meldplicht dan wel het treffen maatregelen en voorzieningen verplicht gesteld worden.  

Lid 1 en 3 zijn een voortzetting van artikel 2.20, zesde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Artikel 9.53 Uitzondering geluidwaarden op Koningsdag

Bij het vieren van incidentele festiviteiten en andere evenementen kan niet altijd voldaan worden aan de gestelde geluidsvoorschriften. Daarom bevat dit artikel, samen met artikel 9.54 en 9.55 de zogenaamde festiviteitenregeling waarmee wordt toegestaan of kan worden toegestaan om de geluidwaarden van deze subsubparagraaf onder voorwaarden te overschrijden. 

In dit artikel is bepaald dat op Koningsdag de geluidwaarden buiten toepassing blijven. Dit is een generieke ontheffing van de geluidwaarden en geldt zonder nadere toestemming voor alle activiteiten binnen horeca-, sport- en recreatiebedrijven. 

Artikel 5.6 APV bevat (vooralsnog) de bevoegdheid voor de burgemeester om ten hoogste negen dagen per kalenderjaar aan te wijzen in verband met de viering van bepaalde festiviteiten in elk stadsdeelgebied. Van deze bevoegdheid is in het verleden geen gebruik gemaakt. Daarom is die bepaling uit de APV niet overgenomen. 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 5.6 APV in samenhang met artikel 22.73 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en 2.21 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en geeft uitvoering aan artikel 5.68 Bkl.

Artikel 9.54 Maatwerkvoorschrift voor festiviteiten bij horeca

Bij het vieren van incidentele festiviteiten en andere evenementen kan niet altijd voldaan worden aan de gestelde geluidsvoorschriften. Daarom bevat dit artikel, samen met artikel 9.53 en artikel 9.55 de zogenaamde festiviteitenregeling waarmee wordt toegestaan of kan worden toegestaan om de geluidwaarden van deze subsubparagraaf onder voorwaarden te overschrijden. Dit artikel bevat de uitzonderingsmogelijkheden voor horecabedrijven, en vervangt (een deel van) de regeling uit artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Onder de APV was deze regeling bekend als 'geluidontheffing'. De Omgevingswet kent het instrument ontheffing echter niet. Hier is gekozen voor het instrument maatwerkvoorschrift om af te wijken van algemeen geldende regels. 

Eerste lid:

Naast de generieke uitzondering van artikel 9.53 voor Koningsdag kan op aanvraag met een maatwerkvoorschrift tevens een overschrijding van de geluidwaarden toegestaan worden bij een incidentele festiviteit of een ander incidenteel evenement bij een horecabedrijf. Dit wordt conform de voorheen geldende regeling in de APV voor horecabedrijven voor maximaal twee dagen mogelijk gemaakt. Een festiviteit die voor middernacht begint en doorloopt tot na 24.00 uur wordt als één festiviteit aangemerkt. 

Tweede lid:

In het tweede lid is het beoordelingscriterium vastgelegd. Dit is ontleend aan de praktijk die onder artikel 5.6 APV is ontstaan. Bij de be­oor­de­ling wordt ge­ke­ken of aan het horecabedrijf een bestuurlijke waarschuwing of bestuurlijke maatregel werd opgelegd of in/bij het horecabedrijf een andere relevante overtreding werd geconstateerd in de 6 maanden voorafgaande aan de aanvraag van het maatwerkvoorschrift. 

Derde lid:

Het derde lid bevat de aanvraagvereisten voor een maatwerkvoorschrift.  Voor de behandeling van de aanvraag worden vooralsnog dezelfde termijnen aangehouden zoals de praktijk was bij de toepassing van artikel 5.6 APV. Bij horecabedrijven waar geen handhavingsstap is opgelegd en geen overtreding is geconstateerd, kan de aanvraag één werkdag van tevoren ingediend worden. In andere gevallen duurt de beoordeling langer. Daarom dient de aanvraag in die gevallen minstens 5 werkdagen van tevoren ingediend te worden. 

Vierde lid:

Steeds moet afdoende zijn gewaarborgd dat overmatige geluidhinder wordt voorkomen. Hiertoe kunnen bij het maatwerkvoorschrift aanvullende voorschriften worden gesteld. De voorschriften kunnen bijvoorbeeld afwijkende geluidwaarden, verplichte maatregelen of gedragsregels bevatten. De geluidwaarde kan ook met een andere geluidweging, bv. in dB(C) gesteld worden. 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 5.6 APV in samenhang met artikel 22.73 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en 2.21 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en geeft uitvoering aan artikel 5.68 Bkl.

Artikel 9.55 Maatwerkvoorschrift voor festiviteiten bij sport- en recreatiebedrijven 

Bij het vieren van incidentele festiviteiten en andere evenementen kan niet altijd voldaan worden aan de gestelde geluidsvoorschriften. Daarom bevat dit artikel, samen met artikel 9.53 en 9.54 de zogenaamde festiviteitenregeling waarmee wordt toegestaan of kan worden toegestaan om de geluidwaarden van deze subsubparagraaf onder voorwaarden te overschrijden. Dit artikel bevat de uitzonderingsmogelijkheden voor sport- en recreatiebedrijven. 

Eerste lid:

Naast de generieke uitzondering van artikel 9.53 voor Koningsdag kan op aanvraag met een maatwerkvoorschrift tevens een overschrijding van de geluidwaarden toegestaan worden bij een incidentele festiviteit of een ander incidenteel evenement. Dit wordt conform de  regeling in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) bij sport- en recreatiebedrijven voor maximaal 12 dagen mogelijk gemaakt. Een festiviteit die voor middernacht begint en doorloopt tot na 24.00 uur wordt als één festiviteit aangemerkt. Sport- en recreatiebedrijven zijn, anders dan dat bij horeca vaak het geval is, meestal niet in de directe nabijheid van elkaar gelegen zodat het probleem van geluidscumulatie zich niet snel zal voordoen.

Tweede lid:

In het tweede lid zijn de beoordelingscriteria opgenomen voor toestaan van de incidentele activiteit met een maatwerkvoorschrift (voorheen ‘ontheffing’). Of in een individueel geval toestemming tot overschrijding van de geluidwaarden wordt verleend hangt af van de waardering van verschillende omstandigheden zoals de aard en omvang van de festiviteit of activiteit, de aard van het bedrijf, de situering daarvan, de plaatselijke omstandigheden, eerder veroorzaakte overlast et cetera. Als er al een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 9.52 is afgegeven voor het bedrijf voor een niet-representatieve bedrijfssituatie waarbij meer geluid wordt veroorzaakt dan de standaardwaarden, kan dat ook een rol spelen bij de belangenafweging. 

Derde lid:

Het derde lid bevat de aanvraagvereisten voor een maatwerkvoorschrift op grond van dit artikel. 

Vierde lid:

Dit lid biedt de grondslag om akoestische informatie te vragen als ernstige geluidhinder te verwachten valt. Het bevoegd gezag bepaalt wat het detailniveau is van de benodigde akoestische informatie. In sommige gevallen volstaat een eenvoudig geluidsplan, in andere gevallen is een rapport van akoestisch onderzoek nodig. 

Vijfde lid:

Steeds moet afdoende zijn gewaarborgd dat overmatige geluidhinder wordt voorkomen. Hiertoe kunnen bij het maatwerkvoorschrift aanvullende voorschriften worden gesteld. De voorschriften kunnen bijvoorbeeld afwijkende geluidwaarden, verplichte maatregelen of gedragsregels bevatten. De geluidwaarde kan ook met een andere geluidweging, bv. in dB(C) gesteld worden. 

Dit artikel is een voortzetting van  artikel 5.6 APV in samenhang met artikel 22.73 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en 2.21 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en geeft uitvoering aan artikel 5.68 Bkl.

Artikel 9.56 Voorrangsbepaling festiviteiten

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het mogelijk om bij gemeentelijke verordening festiviteiten aan te wijzen waarvoor de geluidnormen en de regels ter voorkoming van lichthinder uit dat Besluit niet van toepassing waren (oud artikel 2.21 en 3.148). Die aanwijzing vond in Amsterdam in artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) plaats (ook bekend als de festiviteitenregeling). 

Onder de Omgevingswet worden gemeentelijke regels die gevolgen hebben voor de fysieke omgeving zo veel mogelijk in het omgevingsplan geregeld. Artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht om festiviteiten waarvoor de geluidwaarden niet van toepassing zijn, in het omgevingsplan aan te wijzen. 

De artikelen 9.53 tot en met 9.55 strekken ter uitvoering van artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hiermee wordt het onderdeel geluid van de festiviteitenregeling uit artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening naar het omgevingsplan omgezet. 

Er is voor gekozen om de festiviteitenregeling in de APV te behouden totdat de regeling in het omgevingsplan onherroepelijk wordt. Pas daarna wordt artikel 5.6 van de APV ingetrokken. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat zo lang beide regelingen gelden, de APV regeling 'voorrang krijgt' om dubbele regeling te voorkomen. Na het schrappen van artikel 5.6 uit de APV, zal ook dit artikel zijn betekenis verliezen en zal daarom worden geschrapt. 

Artikel 9.57 Geluid en bedrijfswoningen van derden - overgangsrecht

Dit artikel borduurt voort op artikel 22.69 van dit omgevingsplan (bruidsschat) zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit artikel. In dat artikel was overgangsrecht opgenomen dat voorheen gold op grond van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde ‘8.40-AMvB’s’ die daarvóór (voor 1 oktober 1998) in werking waren. Artikel 2.17a Activiteitenbesluit was van toepassing op activiteiten die onder de werking van die oudere besluiten vielen en werd voortgezet in artikel 22.69 van de bruidsschat. Voor deze activiteiten worden de destijds geldende waarden met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden (artikel 22.69, eerste lid). De waarden zijn verder niet van toepassing op de gevel van dan wel binnen in een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een bedrijf (voorheen een inrichting) (artikel 22.69, tweede lid). Het gaat daarbij om woningen die deel uitmaken van andere bedrijven dan het bedrijf zelf. Voor woningen die deel uitmaken van het bedrijf zelf gelden de artikelen 9.40 en (eventueel) 9.41

De overgangsregels waar het hier om gaat grijpen terug op regelgeving uit de jaren ’90 van de vorige eeuw. Inmiddels is veel tijd verstreken, waardoor er steeds minder situaties zijn die nog steeds ongewijzigd voortbestaan. Daarnaast is het in de praktijk vaak lastig vast te stellen of de milieubelastende activiteit destijds onder de werking van de oude regelgeving ging en of de bedrijfsvoering ongewijzigd is gebleven. Ook is het niet onredelijk om na verloop van tijd te bekijken of aan de nieuwe normen kan worden voldaan. Daarom is er voor gekozen om dit oude overgangsrecht niet onbegrensd over te nemen. Door de ruime maatwerkmogelijkheden van artikel 9.5 is het mogelijk om met maatwerk tegemoet te komen aan individuele situaties waar het voldoen aan de nieuwe regels een probleem oplevert. Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft het oude overgangsrecht voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.

Artikel 9.58 Onversterkte muziek - overgangsrecht

In de toelichting bij artikel 9.31 is toegelicht waarom de uitzondering voor onversterkte muziek niet is overgenomen uit de voorheen geldende regelgeving. In dit artikel is een overgangsregeling opgenomen voor bestaande situaties waar het ten gehore brengen van onversterkte muziek onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld een café. Door de ruime maatwerkmogelijkheden van artikel 9.5 is het mogelijk om met maatwerk tegemoet te komen aan individuele situaties waar het vervallen van deze uitzondering een probleem oplevert. Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft de oude regel voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.

Het overgangsrecht geldt alleen voor zover het ten gehore brengen van onversterkte muziek al deel uitmaakte van de bedrijfsvoering op het moment dat dit hoofdstuk in werking trad. Nieuwe activiteiten met onversterkte muziek moeten dus wel direct voldoen aan de geluidnormen. Of de onversterkte muziek deel uitmaakte van de bedrijfsvoering kan vermeld zijn bij een melding die het bedrijf heeft gedaan op grond van het Activiteitenbesluit of de voorgangers daarvan, of het kan bijvoorbeeld blijken uit programma’s van voorgaande jaren. Gedurende de overgangstermijn van drie jaar kan worden onderzocht of de onversterkte muziek kan voldoen aan de geluidnormen, kunnen eventueel maatregelen worden genomen om het geluid te beperken of kan maatwerk worden aangevraagd om extra geluidruimte toe te staan.

Artikel 9.65 (gereserveerd)

Eerste lid:

Deze subsubparagraaf stelt eisen aan de geluidemissie van activiteiten met het oog op de beheersing van de geluidruimte. Hierbij gaat het om activiteiten die in het reikwijdte-artikel van de gehele paragraaf (artikel 9.25) zijn benoemd. De regels in deze subsubparagraaf werken alleen ter plaatse van de aanduidingen zoals in het eerste lid genoemd. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de regels gelden in aanvulling op het bepaalde in subsubparagraaf 9.2.2.3.2, de geluidregels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen. Dit betekent dat ten aanzien van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) voor een activiteit beide bepalingen van toepassing zijn. Voor de geluidruimte (hoeveel geluid de activiteit mag produceren) is dan het strengste eis bepalend. Dat is afhankelijk van de ligging van het dichtstbijzijnde geluidgevoelig gebouw. 

De emissie-eisen hebben alleen betrekking op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT). Ten aanzien van piekgeluid worden alleen in subsubparagraaf 9.2.2.3.2 eisen gesteld. De emissie-eisen (die dus een ander oogmerk hebben) zijn dus niet voldoende om geluidgevoelige gebouwen te beschermen tegen geluidhinder. Daarom zijn deze dus aanvullend ten opzichte van de ‘beschermingsregels’. 

Artikel 9.66 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 1 opgenomen. Een niveau van 45 dB(A) op 30 meter afstand komt ongeveer over met 50 dB(A) of 10 meter afstand. Hierbij past een richtafstand van circa 10 meter (bij gemengd gebied) of 30 meter (bij rustige woonwijk) waarbinnen geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is te vergelijken met milieucategorie 1 en 2 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering. 

Artikel 9.67 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 2 opgenomen. Een niveau van 45 dB(A) op 50 meter afstand komt ongeveer over met 50 dB(A) of 30 meter afstand. Hierbij past een richtafstand van circa 30 meter (bij gemengd gebied) of 50 meter (bij rustige woonwijk) waarbinnen geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is te vergelijken met milieucategorie 3.1 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.68 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 3 opgenomen. Hierbij past een richtafstand van circa 50 meter (bij gemengd gebied) of 100 meter (bij rustige woonwijk) waarbinnen geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is te vergelijken met milieucategorie 3.2 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.69 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 4 opgenomen. Hierbij past een richtafstand van circa 100 meter (bij gemengd gebied) of 200 meter (bij rustige woonwijk) waarbinnen geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is te vergelijken met milieucategorie 4.1 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.70 (gereserveerd)

Het is mogelijk dat een activiteit op een groter terrein wordt verricht dat in meerdere aanduidingen valt, bijvoorbeeld deels in niveau 3 en deels in niveau 4. Voor die gevallen bepaalt deze regel dat de lagere (en dus strengere) regeling voor de gehele activiteit van toepassing. In het voorbeeld hierboven moet de gehele activiteit aan het emissie-eis van niveau 3 voldoen.

Artikel 9.71 (gereserveerd)

Omdat de emissie-eisen nieuw zijn ten opzichte wat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold, wordt voor bestaande activiteiten die aan de ter plaatse geldende geluidemissie-eisen rechtmatig niet kunnen voldoen, een speciale overgangsregeling getroffen. De bestaande bedrijfsvoering kan aldus voortgezet worden en wijzigingen zijn ook toegestaan mits het geluid daarbij op de voorgeschreven afstand niet verder toeneemt. 

Artikel 9.72 (gereserveerd)

In artikel 9.33 is een meet- en rekenbepaling opgenomen die ook voor deze subsubparagraaf geldt. Op grond van die bepalingen gelden de meet- en rekenvoorschriften uit de Omgevingsregeling zoals in dat artikel aangewezen. In aanvulling op die bepaling wordt hier geregeld dat de in deze subsubparagraaf opgenomen waarden op 5 meter hoogte gelden. 

Artikel 9.73 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. 

Trillingen door een activiteit

Deze paragraaf geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, zoals bepaald in artikel 9.10. Verder is deze paragraaf alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B ‘Hinder voor personen’ van de Stichting Bouwresearch. 

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. In de meeste gevallen zijn deze vergunningplichtige inrichtingen onder de Omgevingswet een vergunningplichtige milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten op grond van het Bal. Voor vergunningplichtige inrichtingen werden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning milieu. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van het overgangsrecht gelden en hebben op grond van artikel 9.2 van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten 

De begrippen trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten zijn in artikel 5.80 en 5.81 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) gedefinieerd. Op grond van artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan zijn deze begripsbepalingen van het Bkl ook op dit omgevingsplan van toepassing. Het gaat om woningen en gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied. Deze categorie komt overeen met geluidgevoelige gebouwen, met het verschil dat woonschepen en woonwagens uitgezonderd zijn van het begrip trillinggevoelig gebouw.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Besluit kwaliteit leefomgeving wel anders gedefinieerd dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo was in de oude regelgeving een keuken van ten minste 11 m2 aangewezen. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid:

Onderdeel a

In onderdeel a worden trillinggevoelige gebouwen uitgesloten die op een industrieterrein liggen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Op grond van artikel 9.11 geldt deze bepaling ook voor industrieterreinen die onder de Wet geluidhinder ‘gezoneerd’ waren. Dit is een voortzetting van de oude situatie uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin op een industrieterrein gelegen gebouwen en locaties niet werden beschermd tegen trillingen.

Onderdeel b 

Met dit onderdeel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. Bij het toelaten van tijdelijke gebouwen moet wel worden getoetst aan het vereiste van ‘aanvaardbaarheid’ uit artikel 5.83, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor al bestaande tijdelijke gebouwen is een overgangsregeling opgenomen in artikel 9.74.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.83 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.79 Bkl.

Artikel 9.74 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

Dit artikel bevat een aanvullende regeling met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard is. Om deze reden is ervoor gekozen deze in een apart artikel op te nemen. Het artikel bevat een uitzondering op artikel 9.73, tweede lid, onder b. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten trillinggevoelig gebouw geldt alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.  Voor een trillinggevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van een tijdelijk toegelaten trillinggevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de trillingnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als trillinggevoelig gebouw.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.84 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.75 Meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 9.10 uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog ‘binnen’ de activiteit. Artikel 5.82 van het Besluitkwaliteit leefomgeving regelt ook dat trillingen van samenhangende activiteiten samen beschouwd moet worden. In dit artikel van het omgevingsplan is de formulering van de bruidsschat gevolgd, omdat deze makkelijker leesbaar is en de situatie onder het Activiteitenbesluit beter benadert. Met deze formulering wordt ook aan artikel 5.82 Bkl voldaan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.85 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.82 Bkl. 

Artikel 9.76 Functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel is een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.86 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.84 Bkl. 

Artikel 9.77 Voormalige functionele binding trilling 

Dit artikel biedt de mogelijkheid trillinggevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit. Voor meer informatie over de achtergrond van deze regeling zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 9.41, waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen voor geluid. 

Eerste lid:

Dit lid bepaalt dat voormalige bedrijfswoningen niet worden beschermd tegen trilling door een activiteit waarmee ze voorheen functioneel verboden waren. Die voormalige bedrijfswoningen waarvoor deze regel geldt, worden nader aangewezen met de aanduiding ‘voormalige functionele binding - trilling'. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door de aanduiding ‘voormalige bedrijfswoning’ te koppelen aan het trillinggevoelig gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee de voormalige bedrijfswoning voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het het gebouw wel beschermd blijft tegen trilling die veroorzaakt wordt door andere omliggende activiteiten. 

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het voormalige recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘voormalige functionele binding - trilling' ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.87 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.85 Bkl.

Artikel 9.78 Waarden voor continue trillingen

Wat onder continu trillingen verstaan moet worden, is in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) omschreven. Het gaat om trilling die ten opzichte van de grootste trillingstijd gedurende een lange tijd aanwezig is. Die definitie is op grond van artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan ook in dit omgevingsplan van toepassing. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines en stans- en ponsactiviteiten, die vooral plaatsvinden in de metaal-elektrobranche. 

Het uitgangspunt is dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Voor continue trillingen zijn de waarden opgenomen in tabel 9.78. Het betreft drie waarden: A1, A2 en A3. Deze waarden voor continue trillingen zijn afkomstig uit het Bkl en zijn gebaseerd op de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch. Alleen bij A2 is een verschil gemaakt tussen de dag- en nachtperiode. A1 en A2 betreffen waarden voor het maximaal optredende trillingniveau (Vmax). A3 betreft waarden voor het gemiddelde trillingniveau (Vper). 

Eerste lid:

Bij de continue trillingen moet worden voldaan aan waarde A1 voor wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax).

Tweede lid :

Als aan het eerste lid niet kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.88 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en geeft uitvoering aan artikel 5.87 Bkl.

Artikel 9.79 Waarden voor herhaald voorkomende trillingen 

Bij herhaald voorkomende trillingen gaat het om kortdurende trilling met een repeterend karakter. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is deze begripsomschrijving opgenomen. Die definitie is op grond van artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan ook in dit omgevingsplan van toepassing. Herhaald voorkomende trillingen kunnen door bijvoorbeeld wegverkeer dat stilstaat bij laden en lossen worden veroorzaakt, of door rijdend materieel dat wordt gebruikt binnen de begrenzing van de activiteit, zoals heftrucks bij een opslagloods of kranen in een haven, maar ook door bijvoorbeeld een machine. Die trillingen treden niet continue op maar komen wel herhaald voor. 

Het uitgangspunt is dat herhaald voorkomende trillingen tot op zekere hoogte voelbaar mogen zijn. Voor herhaald voorkomende trillingen zijn de waarden opgenomen in tabel 9.79. Het betreft drie waarden: A1, A2 en A3. Alleen bij A2 is een verschil gemaakt tussen de dag- en nachtperiode. A1 en A2 betreffen waarden voor het maximaal optredende trillingniveau (Vmax). A3 betreft waarden voor het gemiddelde trillingniveau (Vper). Deze waarden voor herhaald voorkomende trillingen in tabel 5.87.2 zijn ontleend aan de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch. 

Eerste lid :

In eerste instantie moet worden voldaan aan de waarde A1. Dit is een waarde voor het maximaal optredende trillingsniveau (uitgedrukt in Vmax).

Tweede lid:

Het kan voorkomen dat niet aan de waarde A1 kan worden voldaan als bepaald in het eerste lid. In dat geval is een hogere waarde voor het maximaal optredende trillingsniveau (waarde A2, uitgedrukt in Vmax) toegestaan, maar daarbij komt een extra eis, namelijk dat ook het gemiddelde trillingsniveau onder een bepaalde waarde moet blijven (waarde A3, uitgedrukt in Vper). 

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.87a Bkl.

Artikel 9.80 Meet- en rekenbepalingen 

De meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen in artikel 6.11 van de Omgevingsregeling.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.89 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.87, vierde lid Bkl.

Artikel 9.83 Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt dat deze subsubparagraaf van toepassing is op de geur door een activiteit als bedoeld in het algemene toepassingsbereik van deze afdeling. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.90, eerste lid van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.84 Geurgevoelige gebouwen

In dit artikel wordt bepaald wat onder geurgevoelige gebouwen wordt verstaan.

Onder a worden (delen van) gebouwen benoemd die op grond van artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) in ieder geval als geurgevoelig gebouw worden aangemerkt. Deze geurgevoelige gebouwen worden reeds beschermd indien deze al toegelaten, maar nog niet gebouwd zijn.

Het vierde en vijfde lid van artikel 5.91 Bkl maken het mogelijk om in het omgevingsplan ook andere gebouwen of locaties aan te wijzen indien er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. In onderdeel b van dit artikel gebeurt dit door aan te sluiten bij de definitie van de bruidsschat waarin de begripsbepaling van het Activiteitenbesluit is overgenomen. Hierbij gaat het om gebouwen die feitelijk al bestaan en die legaal voor wonen of menselijk verblijf permanent gebruikt worden. 

Dit artikel is een voortzetting van de begripsbepaling van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.91 Bkl.

Artikel 9.85 Voorkomen of beperken van geurhinder

Dit artikel een concretisering van de specifieke zorgplichtbepaling zoals opgenomen in artikel 9.4 en 9.12. Dit artikel was niet opgenomen in de bruidsschat (tijdelijk deel van het omgevingsplan) omdat de specifieke zorgplicht hiervoor voldoende werd geacht. Met deze nadere invulling van de zorgplicht wordt voor bedrijven en derden duidelijker wat ten aanzien van geur verwacht wordt.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen wordt voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Tweede lid:

Het tweede lid maakt duidelijk dat met een maatwerkvoorschrift een geuronderzoek worden voorgeschreven als een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder. In de voormalige regeling van het Activiteitenbesluit was een redelijk vermoeden vereist dat niet wordt voldaan aan de plicht om geurhinder te voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Dat kon geïnterpreteerd worden alsof het bevoegd gezag de geurbelasting al bepaald en beoordeeld moest hebben voordat men tot het vorderen van een geuronderzoek kon overgaan. Het geuronderzoek heeft echter juist het doel om inzicht te verschaffen in de geurbelasting. Om deze cirkelredenering te doorbreken is de formulering van de bevoegdheid aangepast. Het college dient uiteraard nog steeds zorgvuldig te onderbouwen waarom er sprake is van een redelijke vermoeden van geurhinder. Hierbij kunnen de aspecten uit het derde lid meegewogen worden.

Het geurrapport moet ook een onderzoek naar geurbeperkende maatregelen bevatten. Deze bepaling was voorheen in het vijfde lid van artikel 2.7a Abm opgenomen. Die bevoegdheid bestond echter alleen als een maatwerkvoorschrift werd opgesteld. Een onderzoek naar maatregelen is echter juist wenselijk voorafgaand een eventueel nog te volgen maatwerkvoorschrift.

Derde lid:

Het derde lid geeft aan welke aspecten het bevoegd gezag kan meewegen bij het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder.  Bij de formulering van dit lid is duidelijk gemaakt dat de te betrekken aspecten indicatief zijn. De genoemde aspecten worden meegewogen al naar gelang ze relevant zijn. Zo zal voor een nieuwe activiteit geen ‘historie van de activiteit’ beschikbaar zijn en zal dat aspect dus niet meegewogen worden. Deze lijst is niet uitputtend. Zo kan het nuttig zijn, als het gaat om een nieuwe activiteit, om informatie op basis van een vergelijkbare activiteit te betrekken bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau. 

Onderdeel a 

Voor IPPC-installaties gelden de BBT-conclusies en BREF’s. In deze documenten is over het algemeen weinig aandacht voor geur. Toepassing van de BBT-maatregelen voor luchtemissies zorgt wel vaak voor het wegnemen van een deel van de geurhinder, maar niet altijd. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland heeft beleidsregels opgesteld voor de beoordeling van geurhinder welke worden toegepast bij de verlening van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten waarvoor de provincie bevoegd gezag is. De gemeente Amsterdam heeft vooralsnog geen beleid opgesteld over wanneer er sprake is van aanvaardbaar geurhinder. Dit wordt steeds per geval bepaald (maatwerk).

Onderdeel b

Het aanvaardbaar hinderniveau wordt bepaald ter plaatse van geurgevoelige gebouwen nabij de geurrelevante activiteit. Wat onder een geurgevoelig gebouw wordt verstaan is in artikel 9.84 bepaald. Bij het bepalen welke mate van geurhinder als aanvaardbaar wordt beschouwd kan het bevoegd gezag met de aard van het gevoelig gebouw rekening houden. Het bevoegd gezag kan bijvoorbeeld op een bedrijventerrein een lager niveau van bescherming aanvaardbaar achten dan in een woonwijk. Ook betrekt het bevoegd gezag de lokale situatie bij het afwegen van het aanvaardbaar hinderniveau. Zo kan in een gebied waar veel bedrijven bij elkaar staan sprake zijn van cumulatie van geur waardoor de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen onaanvaardbaar is. Het bevoegd gezag kan dan in maatwerkvoorschriften van het individuele bedrijf rekening houden met het cumulatie-effect. 

Onderdeel c

Aard, omvang en waardering van de geur geven inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt. Zo zal de geur van gebakken brood als minder hinderlijk worden ervaren dan de geur van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Inzicht in de aard, omvang en waardering van de geurhinder, ook wel ‘hedonische waarde’ genoemd, kan op een kwalitatieve (belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etcetera) of kwantitatieve manier (meetrapport) worden bepaald. De NTA9065 meten en rekenen geur geeft een overzicht van kwalitatieve en kwantitatieve meet- en berekeningsmethoden.

Onderdeel d

De historie en het klachtenpatroon van de activiteit geven inzicht in mogelijk eerdere knelpunten van geur. Als uit de historie van de activiteit bijvoorbeeld blijkt dat een ontgeuringsinstallatie niet goed wordt onderhouden, dan kunnen hieraan aanvullende eisen worden gesteld. Geurklachten hoeven nog niet te betekenen dat er sprake is van een onaanvaardbaar hinderniveau. Het bevoegd gezag bepaalt het niveau dat nog als aanvaardbaar wordt beschouwd. Wel geeft het klachtenpatroon inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt door de omgeving. Om die reden vormt het klachtenpatroon een aspect dat het bevoegd gezag meeneemt in zijn afweging van het aanvaardbaar hinderniveau. De Handleiding geur geeft een nadere toelichting op de geurklachten en handhaving. 

Onderdeel e

Bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau weegt het bevoegd gezag de huidige en verwachte hinder af in zijn beoordeling. Indien bij de melding van een nieuwe activiteit bijvoorbeeld bekend is dat in de nabijheid van de nieuwe activiteit een woonwijk wordt gerealiseerd, dan wordt rekening gehouden met de verwachte hinder ter plaatse van de nog te realiseren woonwijk.

Onderdeel f

Als gevolg van de technische of organisatorische maatregelen kan exploitant geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van een maatregel. Integrale afweging en kosteneffectiviteit spelen een rol bij het inzichtelijk maken van de kosten en baten. 

Vierde lid:

Beoordeelt het bevoegd gezag de geur als onaanvaardbaar, dan maakt het vierde lid mogelijk maatwerkvoorschriften te stellen. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het opstellen van dit maatwerk van degene die de activiteit verricht een onderzoek naar mogelijke maatregelen vragen (tweede lid).

Onder het voormalige Abm was het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk als bleek dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige gebouwen een aanvaardbaar niveau kon overschrijden. Dit wekte de indruk alsof de geurbelasting eerst kwantitatief vastgesteld moest worden voordat het college een maatwerkvoorschrift kon stellen. Voor het stellen van (soms eenvoudige) maatregelen, zoals gedragsregels, is dit niet noodzakelijk. Daarom is de bevoegdheid nu breder geformuleerd ‘ter voorkoming van geurhinder’. 

Vijfde lid:

In dit lid wordt de verhouding met enkele andere geurregels in dit omgevingsplan verhelderd. Anders dan onder het voormalige Abm is dit artikel ook van toepassing bij activiteiten waar concrete geureisen zijn gesteld. De geurwaarden en afstanden worden in acht genomen bij het beoordelen van geurhinder. Bij activiteiten waar dit omgevingsplan middelvoorschriften stelt (zoals bovendaks afvoeren of ontgeuren) fungeert deze bepaling als een vangnetartikel.

Dit artikel is een nadere uitwerking van de zorgplichtbepaling van de bruidsschat (tijdelijk deel) en voortzetting artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Artikel 9.88 (gereserveerd)

Eerste lid:

Deze subsubparagraaf stelt eisen aan de geuremissie van activiteiten met het oog op de beheersing van de geurruimte. Hierbij gaat het om activiteiten die in het reikwijdte-artikel van de gehele paragraaf (artikel 4.15 ) zijn benoemd. De regels in deze subsubparagraaf werken alleen ter plaatse van de aanduidingen zoals in het eerste lid genoemd.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de emissie-eisen in deze sububparagraaf gelden in aanvulling op de geurregels ter bescherming van geurgevoelige gebouwen zoals opgenomen in subsubparagraaf 9.2.2.5.1 en overige geurregels elders in dit plan.  Hierbij gaat in ieder geval om de volgende regels: 

- subparagraaf 9.2.3.1 Specifieke geurregels voor aangewezen agrarische activiteiten;

- artikel 9.143 geur bij niet-industriële voedselbereiding; 

- artikel 9.150 geur bij voedingsmiddelenindustrie; 

- artikel 9.155 geur bij Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen. 

Artikel 9.89 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 1 opgenomen. Hierbij past een richtafstand van circa 10 meter (bij gemengd gebied) of 30 meter (bij rustige woonwijk) waarbinnen geen nieuwe geurgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is te vergelijken met milieucategorie 1 en 2 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.90 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 2 opgenomen. Hierbij past een richtafstand van circa 50 meter waarbinnen geen nieuwe geurgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is enigszins te vergelijken met milieucategorie 3.1 en 3.2 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.91 (gereserveerd)

In dit artikel is het emissie-eis voor niveau 3 opgenomen. Hierbij past een richtafstand van circa 100 meter waarbinnen geen nieuwe geurgevoelige gebouwen worden toegelaten. Dit is enigszins te vergelijken met milieucategorie 4.1 uit de oude VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

Artikel 9.92 (gereserveerd)

Het is mogelijk dat een activiteit op een groter terrein wordt verricht dat in meerdere werkingsgebieden valt, bijvoorbeeld deels in niveau 2 en deels in niveau 3. Voor die gevallen bepaalt deze regel dat de lagere (en dus strengere) regeling voor de gehele activiteit van toepassing. In het voorbeeld hierboven moet de gehele activiteit aan het emissie-eis van niveau 2 voldoen.

Artikel 9.93 (gereserveerd)

Omdat de emissie-eisen nieuw zijn ten opzichte wat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold, wordt voor bestaande activiteiten die aan de ter plaatse geldende geuremissie-eisen rechtmatig niet kunnen voldoen, een speciale overgangsregeling getroffen. De bestaande bedrijfsvoering kan aldus voortgezet worden en wijzigingen zijn ook toegestaan mits de geur daarbij op de voorgeschreven afstand niet verder toeneemt.

Artikel 9.94 Meet- en rekenvoorschrift [gereserveerd]

De waarden als bedoeld in deze subsubparagraaf worden conform NTA 9065 gemeten en/of berekend. Het bevoegd gezag kan op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid zoals opgenomen in artikel 9.5 om een onderbouwing vragen dat aan de geuremissie-eisen wordt voldaan. Dit kan afhankelijk van het concreet geval kwalitatief dan wel kwantitatief (door middel van een geuronderzoek) onderbouwd worden. 

Artikel 9.95 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Dit artikel bakent het toepassingsbereik van deze subparagraaf af. Deze subparagraaf geldt alleen ten aanzien van aangewezen agrarische activiteiten zoals benoemd in de volgende twee subsubparagrafen. Deze subparagraaf bevat specifieke geurregels (geurwaarden en afstanden) die de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 9.85 nader invullen. Deze specifieke geurregels gelden op een geurgevoelig gebouw dat is toegelaten. Wat onder geurgevoelig gebouw moet worden verstaan is in artikel 9.84 bepaald.

Tweede lid:

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. De algemene voorwaarde dat geur van een activiteit aanvaardbaar moet zijn (art. 5.92 Besluit kwaliteit leefomgeving) geldt wel voor deze tijdelijke gebouwen, net als de algemene zorgplicht van artikel 9.85 van dit omgevingsplan.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.90 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.90 Bkl. 

Artikel 9.96 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

Eerste lid:

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in de Bruidsschat kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. 

Tweede lid:

Het tweede lid gaat over reeds toegelaten maar nog niet aanwezige en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit artikellid geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Bruidsschat boden namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.91 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.97 Waar waarden en tot waar afstanden gelden

Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).

Voor woonwagens en woonschepen geldt dat de waarden gelden op een begrenzing van de locatie (onderdeel c). De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.92 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.93 en 5.94 Bkl. 

Artikel 9.98 Functionele binding 

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om een bij de activiteit horend kantoor of bedrijfswoning. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geurgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel betreft een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.93 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.95 Bkl. 

Artikel 9.99 Voormalige functionele binding geur

Dit artikel biedt de mogelijkheid geurgevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit zoals aangewezen in artikel 9.95. Het aangewezen gebouw wordt niet beschermd tegen geur van de voorheen verbonden activiteit. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur van andere activiteiten. 

Deze regeling is (gedeeltelijk) een voorzetting van artikel 1.1a van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat zag op geurgevoelige gebouwen die functioneel verbonden waren met een “landbouwinrichting”. Die regeling werd in 2013 in het leven geroepen om een oplossing te bieden voor de spanning die ontstond als gevolg van de wet- en regelgeving over geluid en geurhinder die woningen van derden beschermt. Die spanning ontstond doordat een voormalige bedrijfswoning die nog de planologische status van bedrijfswoning had, maar feitelijk als burgerwoning werd gebruikt, beschermd werd als een burgerwoning, óók tegen geurhinder afkomstig van het bedrijf waarvan die woning voorheen een onderdeel was. Het gevolg was dat er ofwel strijd ontstond met het bestemmingsplan en het risico bestond dat de (derde-)bewoner alsnog de woning moest verlaten ofwel de bedrijfsvoering van het nabijgelegen agrarisch bedrijf werd beperkt. 

Met de Wet plattelandswoningen (wijziging van de Wabo) kon de woning na een positief besluit van de gemeente bewoond blijven, ook door derden. Tegelijkertijd werd de agrarische bedrijfsontwikkeling niet belemmerd omdat de voormalige bedrijfswoning als onderdeel van de inrichting werd beschouwd waardoor de desbetreffende milieuregels niet beschermden tegen bedrijfshinder vanaf ‘eigen’ terrein.

Naar aanleiding van praktijkervaringen is de regeling onder de Omgevingswet verbreed. Artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt de mogelijkheid om de regeling toe te passen bij voormalige bedrijfswoningen op bedrijventerreinen of in de horecasector. Een aanwijzing op grond van dit artikel moet voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat betekent dat de aanwijzing alleen betrekking kan hebben op voormalig verbonden gevoelige gebouwen in de agrarische sector, horecasector of op bedrijventerreinen.

Eerste lid:

Dit lid bepaalt dat geurgevoelige gebouwen niet worden beschermd tegen het geur door een activiteit waarmee ze voorheen functioneel verboden waren. Het kan gaan om voormalige bedrijfswoningen, maar ook om een kantoor dat aan derden wordt verhuurd. Die voormalige bedrijfswoningen (of dergelijke) waarvoor waarvoor deze regel geldt, worden nader aangewezen met de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geur'. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning (of dergelijke) gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geur' te koppelen aan het geurgevoelige gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee de voormalige bedrijfswoning (of dergelijke) voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het het gebouw wel beschermd blijft tegen geur die veroorzaakt wordt door andere omliggende activiteiten. 

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het voormalige recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘voormalige bedrijfswoning’ ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.94 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.96 Bkl.

Artikel 9.100 Maatwerk vanwege cumulatie

De bepalingen in deze subparagraaf stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Deze regels vormen de voortzetting van het voorheen geldend recht (Activiteitenbesluit en Wet geurhinder en veehouderij). Daarin was het expliciet niet toegestaan om cumulatie te beoordelen.

Artikel 5.92, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht er echter wel toe om rekening te houden met de cumulatieve effecten van geurhinder. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zijn van een individuele activiteit. Bij de vergunningverlening voor vergunningplichtige veehouderijen moet dit worden meegewogen. Ook bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.

Met dit artikel wordt het expliciet duidelijk gemaakt dat cumulatie inmiddels een mee te wegen aspect is en dat gelet hierop maatwerkvoorschriften gesteld kunnen worden. Deze mogelijkheid is een nadere concretisering van de algemene maatwerkbevoegdheid bedoeld in artikel 9.5.

Dit artikel is een aanpassing van artikel 22.95 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.92, eerste lid, Bkl.

Artikel 9.103 Toepassingsbereik

Eerste lid :

Deze subsubparagraaf gaat over het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip landbouwhuisdieren in het Besluit activiteiten leefomgeving, is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gaat in deze subsubparagraaf dus om:

- landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijnde: zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en 

- paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 9.2.3.2.3, Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren. 

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels voor geur door het houden van landbouwhuisdieren. Deze instructieregels gelden voor veehouderijen zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (art. 3.200 Bal). Deze subsubparagraaf geeft uitvoering aan deze instructieregels, maar geldt ook voor activiteiten die geen veehouderij als bedoeld in het Bal zijn, zoals kleinere veehouderijen en maneges (het houden van paarden en pony’s voor het berijden).

Voorheen golden ook regels voor geur bij het houden van nertsen en andere pelsdieren. Deze activiteit is inmiddels landelijk verboden, waardoor regels over geur niet meer nodig zijn. 

Tweede lid:

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren. Voor het houden van minder dan de genoemde aantallen dieren geldt wel de algemene zorgplicht voor het voorkomen van geurhinder (art. 9.85).

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.96 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.104 Bkl. 

Artikel 9.104 Vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige gebouw. Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan: 

a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of 

b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht. 

In artikel 9.110 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.97 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.107 Bkl.

Artikel 9.105 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

Eerste lid :

In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld. Deze waarden komen overeen met de standaardwaarde van artikel 5.109, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van Bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën: 

a. varkens, kippen, schapen of geiten; of 

b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie: 

1°. rundvee tot 24 maanden; 

2°. kalkoenen; 

3°. eenden; of 

4°. parelhoenders. 

In de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige gebouwen binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip ‘bebouwde kom’ was en is niet gedefinieerd. Gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in dit omgevingsplan de bebouwingscontour geur opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. 

Tweede lid:

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in afdeling 6.2 (in artikel 6.14) van de Omgevingsregeling.

De rekenvoorschriften voor geur worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.98 van de bruidsschat (tijdelijk deel), van artikel 3.115, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.109 Bkl

Artikel 9.106 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden 

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet voldaan wordt aan de immissiewaarden. Uitbreiden en wijzigen is dan alleen mogelijk in de gevallen genoemd in het eerste en tweede lid. 

Eerste lid:

Op grond van het eerste lid is uitbreiden of wijzigen mogelijk zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Tweede lid:

Dit is de voortzetting van de zogenaamde 50%-regeling. In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan. 

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan de  toepassing van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt. 

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is opgenomen, in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk. 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.99 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.109a Bkl. 

Artikel 9.107 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige gebouwen 

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig gebouw dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte voor ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen of een woning bij een omliggende veehouderij die na 19 maart 2000 is gestopt of een woning die is gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige gebouwen krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige gebouwen, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een gebouw binnen de bebouwingscontour geur en 50 meter tot een gebouw buiten de bebouwingscontour geur. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 9.105 en 9.106 voldaan worden.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.100 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.110 en 5.111 Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl. 

Artikel 9.108 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden; de afstand is niet gekoppeld aan het aantal dieren. 

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan. 

In dit artikel gaat het dus om het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor, behalve pelsdieren. (Hierbij wordt opgemerkt dat het houden van pelsdieren inmiddels landelijk is verboden is, zodat regels over geur niet meer nodig zijn.)

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.101 van de bruidsschat (tijdelijk deel), artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.112, eerste lid Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl.  

Artikel 9.109 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

Eerste lid:

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die geldt op grond van artikel 9.108

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat in het geval bedoeld in het eerste lid er wordt voldaan aan de minimum afstanden die in artikel 5.112, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) als ondergrens zijn aangegeven. Dit lid is een voorzetting van artikel 6, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.102 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.112, tweede lid, Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl.  

Artikel 9.110 Landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf 

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden. De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 9.105 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 9.107 en 9.108 gelden. Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. De afstanden in de artikelen 9.107 en 9.108 gelden vanaf het emissiepunt bedoeld in artikel 9.104. De afstanden in dit artikel gelden vanaf de gevel van het dierenverblijf.  

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.103 van de bruidsschat (tijdelijk deel), van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.116 Bkl. Het begrip  ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip 'bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl. 

Artikel 9.111 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 9.110. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief. 

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.104 van de bruidsschat (tijdelijk deel), van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.106, tweede lid, Bkl. 

Artikel 9.112 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 9.111, maar dan voor dieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.105 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.106, tweede lid, Bkl. 

Artikel 9.115 Opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

Eerste lid :

In het eerste lid wordt aangegeven op welke opslag dit artikel van toepassing is. Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest, afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, zoals honden, dieren op een kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 9.122

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.120 instructieregels voor geur bij het opslaan van vaste mest, champost en dikke fracties. Deze instructieregels gelden voor het opslaan van deze stoffen bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals veehouderijen. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor andere activiteiten dan de in het Bkl aangewezen activiteiten, zoals kleinere veehouderijen en maneges (het houden van paarden en pony’s voor het berijden).

Tweede lid:

In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen gemaakt. Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht (onderdeel a). Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel eveneens niet van toepassing (onderdeel b). Wel geldt de specifieke zorgplicht. Tevens valt een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest niet onder het toepassingsbereik van dit artikel (onderdeel c). In artikel 9.225 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid :

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden onder het voormalige recht. De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.114 van de bruidsschat (tijdelijk deel), Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.120 Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl

Artikel 9.116 Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand 

Eerste lid :

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.121 instructieregels voor geur bij het opslaan van gebruikt substraatmateriaal. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals glastuinbouwbedrijven. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba. 

Tweede lid:

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden zoals die stonden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.115 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.  Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.121 Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl.

Artikel 9.117 Opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens. 

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat in artikel 5.122 instructieregels voor geur bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals veehouderijen. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba, bijvoorbeeld bij maneges.

In het voorheen geldende recht (het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de bruidsschat) golden de afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer niet als er sprake was van een totaal volume van minder dan 3 m3.  Achtergrond hiervan was om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen aan bedrijfsmatige eisen werden gebondenArtikel 5.122 Bkl hanteert echter geen ondergrens voor de aangewezen activiteiten (veehouderijen en loonbedrijven). Dergelijke kleinschalige (particuliere) opslagen komen immers niet voor bij de aangewezen activiteiten. 

Gelet hierop is in het eerste lid van dit artikel is daarom een onderscheid gemaakt tussen het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen bij: 

a. veehouderijen en loonbedrijven waar geen ondergrens geldt conform het Bkl; en 

b. overige activiteiten met een ondergrens van 3 m3 conform het voorheen geldende recht. 

Voor zover bij overige activiteiten kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen in een kleinere omvang worden opgeslagen geldt de specifieke zorgplicht op grond van artikel 9.85. Hiermee wordt het voorheen geldende recht beleidsneutraal voortgezet. 

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.116 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.122 Bkl. 

Artikel 9.118 Opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

Eerste lid:

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de inhoud en oppervlakte van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert, niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving, staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 9.225 van dit omgevingsplan.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.123 instructieregels voor geur bij het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals veehouderijen. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba.

In dit artikel wordt onder mestbassing mede verstaan een mestkelder die niet onder een (voormalige) dierenverblijf is gelegen. Onder het recht dat goldt voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vielen deze kelders onder het begrip ‘mestbassin’. In het Bal is de begripsomschrijving van een mestbassin aangepast, waardoor een mestkelder die niet onder een (voormalig) dierenverblijf gelegen is hier niet meer onder valt. Het is wel wenselijk dat voor dergelijke opslagen afstandseisen gelden. Daarom is in dit artikellid bepaalt dat dit artikel hiervoor ook geldt.

Tweede lid:

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2, dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand tot een geurgevoelig gebouw of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw, dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving, dan een te beschermen gebouw zonder die functionele binding met een veehouderij. 

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast. 

Dit artikel vormt de gewijzigde voortzetting van artikel 22.117 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en geeft uitvoering aan artikel 5.123 Bkl.

Artikel 9.119 Voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

Eerste lid:

Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen. Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid. 

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.124 instructieregels voor geur bij het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten. Deze instructieregels gelden bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze activiteit als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba.

Tweede lid:

Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Besluit activiteiten leefomgeving) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie. 

Derde lid:

Dit is een voortzetting van het voormalige recht. De bepaling dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd is niet expliciet overgenomen. Die mogelijkheid valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over: 

- de situering van de voorziening; 

- het gesloten uitvoeren van de voorziening; 

- de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen; 

- de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie. 

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.118 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.124 Bkl.

Artikel 9.120 Composteren of opslaan van groenafval: afstand 

Eerste lid en tweede lid:

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval. In paragraaf 4.89 van het Besluit activiteiten leefomgeving staan regels voor deze activiteit. Dit artikel van het dit omgevingsplan regelt de afstanden die moeten worden aangehouden om geurhinder te beperken.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.123 instructieregels voor geur bij het composteren of opslaan van groenafval. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals het telen van gewassen. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze activiteiten als deze geen onderdeel uitmaken van een van de genoemde Bal-mba.

Derde lid:

Onder het voormalige recht was expliciet geregeld dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd. Die mogelijkheid valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.119 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voor zover het gaat om het opslaan van groenafval, inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen) en 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voor zover het gaat om composteren van groenafval. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.125 Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl. 

Artikel 9.121 Overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 9.115 tot en met 9.120, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd.  Voor rechtmatig voor geur overbelaste situaties ligt dat anders. Van een rechtmatig overbelaste situatie als bedoeld in dit artikel is sprake als de bestaande afstand tussen de genoemde activiteit en een bestaand geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, genoemd in de artikelen, en nog steeds kleiner is. Dit artikel bevat een regeling met ‘eerbiedigende werking’ voor zulke bestaande situaties.

Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling (artikel 9.85) de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:

– de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;

– het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of

– de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in dit omgevingsplan.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.120 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van de artikelen 3.45 in samenhang met 3.46, tweede en derde lid, 3.50 in samenhang met 3.51, vierde en vijfde lid, en 3.106, in samenhang met 3.108, vierde en vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.122 Opslaan vaste mest – overig

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van  landbouwhuisdieren of van paarden en pony's die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 9.115.

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht (artikel 9.85). Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 9.225 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Als mest korter dan twee weken op één locatie opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt dan ook de specifieke zorgplicht. 

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval geldt dit artikel niet, maar gelden de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels van dit artikel gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges en veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen opgenomen in artikel 3.200 van het Bal.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.245 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.126 Toepassingsbereik

Regels ten aanzien van geur vanwege het opslaan van vaste mest staan niet in deze subparagraaf maar in subparagraaf 9.2.3.1 Specifieke geurregels voor aangewezen agrarische activiteiten, meer specifiek in artikel 9.115 voor het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden en artikel 9.122 voor het overige opslaan van vaste mest. 

Eerste lid:

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 9.225 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid:

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing (onderdeel a). Wel geldt de specifieke zorgplicht. 

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal (onderdeel b). De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.240 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.127 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.241 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.128 Bodem: opslag

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.242 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.129 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.243 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.131 Toepassingsbereik

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. 

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 9.117 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.246 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.132 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.247 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.133 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.248 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.134 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.249 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.136 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal. Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit subsubparagraaf 9.2.3.1.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden). Deze subsubparagraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.252 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.137 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.253 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.138 Bodem: bodembeschermende voorziening 

Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.254 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.139 Bodem: logboek 

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.255 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.141 Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt dat deze subsubparagraaf van toepassing is op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze subsubparagraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de kantine van dergelijke bedrijven.

Het werkingsgebied van artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verschilt enigszins van het werkingsgebied van § 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in 130 kW omdat er in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving een ondergrens van 130 kW wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.

Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij instellingen. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers. Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.

Er zijn ook regels over lozingen bij bereiding van voedingsmiddelen. Deze zijn in 9.3.2.20  opgenomen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.196 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.142 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel bevat een verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden. De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.197 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.143 Geur

Dit artikel bevat regels met het oog op het voorkomen of beperken van geurhinder. 

Eerste lid:

Het eerste lid bevat daartoe de verplichting dat afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd of op ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing worden afgevoerd (onder a), of dat deze worden geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie (onder b). 

Doelmatig houdt onder meer het volgende in:

- de installatie vangt de geurdragende componenten daadwerkelijk af en maskeert de geur niet met andere stoffen;

- de installatie is geschikt voor die afgasstroom;

- de dimensionering van de installatie is voldoende, zodat de capaciteit past bij de activiteit;

- het bedrijf onderhoudt de installatie op een zodanige wijze dat de installatie goed functioneert. 

Tweede lid:

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool. 

Derde lid:

Het derde lid geeft een uitzondering voor het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur en activiteiten op een industrieterrein conform het voormalige recht. De uitzondering voor bedrijventerreinen met minder dan één gevoelig gebouw (in de zin van artikel 9.84, onderdeel a) per hectare is in het nieuwe deel echter niet overgenomen. In de praktijk werd deze uitzondering niet toegepast. Mocht dat wenselijk zijn, dan kan in voorkomende gevallen een maatwerkoplossing gevonden worden met gebruik van de mogelijkheden op grond van artikel 9.5 en 9.85.

Artikel 22.199 van de bruidsschat bevatte een vierde lid met overgangsrecht voor activiteiten dat uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was overgenomen. Het gold voor activiteiten die voor 1 januari 2008 een onherroepelijk milieuvergunning hadden dan wel onder het overgangsrecht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Indien op basis van het oud overgangsrecht geen geurvoorschrift gold voor die activiteit dan was het treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet verplicht mits in de tussentijd geen verandering van de bedrijfsvoering plaats vond met een grotere geurbelasting op geurgevoelige gebouwen als gevolg. Deze bepaling is in dit nieuwe deel van het omgevingsplan geschrapt omdat er in de praktijk weinig beroep hierop werd gedaan. Het komt immers zelden voor dat de bedrijfsvoering zo lang ongewijzigd blijft. Bovendien is het ook redelijk om na zo een lange tijd het treffen van maatregelen te vergen. Wel is er een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor enkele bestaande gevallen in artikel 9.144. Die bepaling houdt in dat in de aangewezen situaties artikel 9.143 buiten toepassing blijft gedurende drie jaar. Zie verder de toelichting op dat artikel.  Mocht dat wenselijk zijn, dan kan in voorkomende gevallen een maatwerkoplossing gevonden worden met gebruik van de mogelijkheden op grond van artikel 9.5 en 9.85.

Dit artikel vormt de aangepaste voortzetting van artikel 22.199 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van van artikel 3.103 van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Artikel 9.144 Niet-industriële voedselbereiding - overgangsrecht geur

Dit artikel regelt twee overgangssituaties waarin de geurmaatregelen van artikel 9.143 gedurende drie jaar niet van toepassing zijn: op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare en bij bepaalde bedrijven die sinds 31 december 2007 ongewijzigd in werking zijn. Er is voor gekozen om deze uitzonderingen uit artikel 22.199, derde en vierde lid (bruidsschat) niet voort te zetten. Door de ruime maatwerkmogelijkheden van artikel 9.5 is het mogelijk om met maatwerk tegemoet te komen aan individuele situaties waar het vervallen van deze uitzonderingen toch een probleem oplevert. Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft de oude regel voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.

Eerste lid:

Dit artikel bevat overgangsrecht en geldt daarom alleen voor situaties die al bestonden op het moment dat hoofdstuk 9 in werking trad en voldeden aan de voorwaarden van artikel 22.199, derde en vierde lid.

Tweede lid:

Dit artikellid gaat over geur op een bedrijventerrein. In artikel 9.143, derde lid is bepaald dat geen geurmaatregelen hoeven te worden getroffen als het mogelijke effect van de geuremissie beperkt blijft tot een industrieterrein met geluidproductieplafonds (voorheen gezoneerd industrieterrein). In het voormalige Activiteitenbesluit en in artikel 22.199, derde lid gold deze uitzondering ook voor een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare. Deze uitzondering wordt geschrapt omdat gebleken is dat deze uitzondering in de praktijk niet werd toegepast. De situatie komt ook nauwelijks voor dat er minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare is. 

Deze uitzondering blijft op grond van dit artikellid tijdelijk gelden voor bestaande gevallen die toch onder voorwaarden van deze bepaling vallen. De uitzondering geldt voor een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein. Dit is een bedrijventerrein dat voldoet aan de begripsomschrijving van het voormalige Activiteitenbesluit: “een cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.” Deze begripsomschrijving was opgenomen in de bruidsschat, en geldt via de verwijzing naar artikel 22.199 ook voor dit artikel. Bij de omzetting van bestemmingsplannen naar het nieuwe deel van het Omgevingsplan worden de huidige bedrijfsbestemmingen vervangen. Voor de werking van dit artikel maakt dit geen verschil, omdat verwezen wordt naar de juridische status van het bedrijventerrein direct voor inwerkingtreding van dit artikel. 

Derde lid

Onder de voorgangers van het voormalige Activiteitenbesluit waren de maatregelen ter voorkoming van geurhinder niet van toepassing als er geen geurhinder kon worden ondervonden. In het Activiteitenbesluit was een overgangsbepaling opgenomen voor bedrijven die vanwege deze uitzondering geen maatregelen hoefden te treffen. Inmiddels is veel tijd verstreken, waardoor er steeds minder situaties zijn die nog steeds ongewijzigd voortbestaan, en daarnaast is het in de praktijk vaak lastig vast te stellen of dit het geval is. Ook is het niet onredelijk om na verloop van tijd te bekijken of aan de nieuwe normen kan worden voldaan. Daarom is er voor gekozen om dit oude overgangsrecht niet onbegrensd over te nemen uit artikel 22.199, vierde lid.

Deze uitzondering wordt in dit artikellid tijdelijk voortgezet. De voorwaarde dat destijds aan de voorschriften werd voldaan (onderdeel b) was niet opgenomen in artikel 22.199, maar is toegevoegd op basis van jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP9592). De uitzondering geldt alleen zolang er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw leidt.

Artikel 9.149 Toepassingsbereik

Het aspect geurimmissie is voor de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet specifiek geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze subsubparagraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.200 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.150 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit 

Een nieuwe activiteit (of een uitbreiding) als bedoeld in artikel 9.149 is uitsluitend toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen. Het bevoegd gezag kan in, afwijking van dit artikel, bij maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid, een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan. In het maatwerkvoorschrift kunnen voorschriften worden gebonden. Hierbij kan het bevoegd gezag bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Dit artikel vormt de aangepaste voortzetting van artikel 22.201 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van artikel 3.140 van de voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.151 Gegevens en bescheiden

Het uitgangspunt van artikel 9.150 is dat een nieuw bedrijf nieuwe geurhinder moet voorkomen; hetzelfde geldt bij wijzigingen van het bedrijf. Om te kunnen controleren of aan dat vereiste wordt voldaan is in dit artikel een informatieplicht opgenomen. Het bedrijf moet op basis van het eerste lid informatie verstrekken hoe het aan dit uitgangspunt kan voldoen. Het bevoegd gezag kan op basis van de verstrekte informatie om een geuronderzoek vragen, indien het aannemelijk is dat toch geurhinder kan optreden. 

Het bevoegd gezag kan (op verzoek van het bedrijf) op grond van artikel 9.5 en 9.85 bij maatwerkvoorschrift meer geurhinder toestaan. Bij het maatwerk kunnen naast het hinderniveau concrete maatregelen worden voorgeschreven die nodig zijn om het voorgeschreven hinderniveau te bereiken.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 1.17 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.153 Toepassingsbereik 

Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Besluit activiteiten leefomgevingvan toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in dit artikel, eerste lid, onderdelen b tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.202 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.154 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.203 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.155 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplicht in artikel 9.85 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.

Artikel 22.205 van de bruidsschat bevatte een tweede lid met overgangsrecht voor activiteiten dat uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was overgenomen. Het gold voor activiteiten die voor 1 januari 2008 een onherroepelijk milieuvergunning hadden dan wel onder het overgangsrecht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Indien op basis van het oud overgangsrecht geen geurvoorschrift gold voor die activiteit dan was het treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet verplicht mits in de tussentijd geen verandering van de bedrijfsvoering plaats vond met een grotere geurbelasting op geurgevoelige gebouwen als gevolg. Deze bepaling is in dit nieuwe deel van het omgevingsplan geschrapt omdat er in de praktijk weinig beroep hierop werd gedaan. Het komt immers zelden voor dat de bedrijfsvoering zo lang ongewijzigd blijft. Bovendien is het ook redelijk om na zo een lange tijd het treffen van maatregelen te vergen. Wel is er een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor enkele bestaande gevallen in artikel 9.156. Die bepaling houdt in dat in de aangewezen situaties artikel 9.155 buiten toepassing blijft gedurende drie jaar. Zie verder de toelichting op dat artikel.  Mocht dat wenselijk zijn, dan kan in voorkomende gevallen een maatwerkoplossing gevonden worden met gebruik van de mogelijkheden op grond van artikel 9.5 en 9.85.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.205, eerste lid van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het tweede lid van dat artikel is geschrapt. 

Artikel 9.156 Geur slachten van dieren - overgangsrecht

Dit artikel regelt overgangsrecht voor de maatregelen voor het voorkomen van geurhinder van artikel 9.155 bij bepaalde bedrijven die sinds 31 december 2007 ongewijzigd in werking zijn. Onder de voorgangers van het voormalige Activiteitenbesluit waren de maatregelen ter voorkoming van geurhinder niet van toepassing als er geen geurhinder kon worden ondervonden. In het Activiteitenbesluit was een overgangsbepaling opgenomen voor bedrijven die vanwege deze uitzondering geen maatregelen hoefden te treffen. Inmiddels is veel tijd verstreken, waardoor er steeds minder situaties zijn die nog steeds ongewijzigd voortbestaan, en daarnaast is het in de praktijk vaak lastig vast te stellen of dit het geval is. Ook is het niet onredelijk om na verloop van tijd te bekijken of aan de nieuwe normen kan worden voldaan. Daarom is er voor gekozen om dit oude overgangsrecht niet onbegrensd over te nemen uit artikel 22.205, tweede lid.

Door de ruime maatwerkmogelijkheden van artikel 9.5 is het mogelijk om met maatwerk tegemoet te komen aan individuele situaties waar het vervallen van deze uitzondering toch een probleem oplevert. Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft de oude regel voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.

De uitzondering van artikel 22.205, tweede lid blijft op grond van dit artikellid tijdelijk gelden. De voorwaarde dat destijds aan de voorschriften werd voldaan (onderdeel b) was niet opgenomen in dat artikel, maar is toegevoegd op basis van jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP9592). De uitzondering geldt alleen zolang er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw leidt.

Artikel 9.157 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.206 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.158 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.207 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.159 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Eerste lid:

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid:

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht: 

– op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

– op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.208 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.160 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.209 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.161 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.210 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.162 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Eerste lid:

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht.

De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

– de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;

– de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of

– de kwaliteitsklasse landbouw/natuur bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.211 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.163 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.212 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.164 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.213 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.166 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Windturbines

Deze subsubparagraaf heeft betrekking op alle windturbines. Dit is anders dan in de bruidsschat waarbij een ondergrens werd gebruikt van een rotordiameter van meer dan 2 m. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) ziet echter op alle windturbines en gelet hierop is het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf verbreed. 

Geluidgevoelige gebouwen

Het eerste lid bepaalt dat deze subsubparagraaf van toepassing is op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten. 

Voor de definitie van een geluidgevoelig gebouw is aangesloten bij de terminologie van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt in het Bkl het gesproken van een gebouw met een ‘woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan’ in plaats van over een woning. Naast wonen worden onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied beschermd.

Dit onderdeel beschermt alleen geluidgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. Dat betekent dat dit onderdeel geen betrekking heeft op feitelijk illegale geluidgevoelige gebouwen. Dit is een voortzetting van de regeling uit de voormalige Wet milieubeheer op grond waarvan de planologische status bepalend is voor de bescherming tegen geluid. Het feitelijke gebruik van een gebouw is daarbij niet van belang.

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een drietal uitzonderingen voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen.

Onderdeel a

In onderdeel a worden geluidgevoelige gebouwen uitgesloten die op een industrieterrein liggen. Dit is een voortzetting van de oude situatie.

Onderdeel b 

Onderdeel b bepaalt dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsverordening voor de afwijkactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk geluidgevoelig gebouw. Op het tijdelijk toelaten van een geluidgevoelig gebouw zijn de artikelen 5.58 en 5.59 van het Bkl wel van toepassing. Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden met het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen en dat dit geluid aanvaardbaar moet zijn. Zo kan de aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Onderdeel c

Onderdeel c heeft betrekking op niet-geluidgevoelige gevels. Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

Derde lid:

Het derde lid regelt dat de geluidregels in deze subsubparagraaf niet gelden op gevels die onder het voormalige recht als dove gevel werden aangemerkt of gevels waar met toepassing van de Stad- en- milieubenadering van de wettelijke norm. Deze bepaling heeft een overgangsrechtelijk karakter. Op grond van 12.13g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het immers verplicht om deze gevels tijdens de overgangsfase te voorzien van de nieuwe aanduiding “niet-geluidgevoelige gevel”.

Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.75  en 22.54 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.167 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

Dit artikel bevat enkele aanvullende regels met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard zijn. Om die reden is ervoor gekozen ze in een apart artikel op te nemen. Het artikel bevat een tweetal uitzonderingen op de hoofdregel in artikel 9.166.

Eerste lid:

Het eerste lid bevat een uitzondering op de uitzondering in artikel 9.166, derde lid, onder b. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.  Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw. 

Tweede lid:

Ook het tweede lid bevat uitzonderingen van overgangsrechtelijke aard. Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is bij de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving veranderd. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in het omgevingsplan, zou toetsing op een dergelijk ´geprojecteerd´ gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. Het is ongewenst dat voor rechtmatige bestaande situaties ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een nog niet aanwezig geluidgevoelig gebouw.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.55 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.168 Schakelbepaling

Subsubparagraaf 9.2.2.3.2 bevat ook geluidregels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen, maar dan ten aanzien van andere activiteiten dan voor windturbines. De bepalingen over samenhangende activiteiten (artikel 9.26), waar waarden gelden (artikel 9.39), functionele  binding (artikel 9.40) en voormalige bedrijfswoningen (artikel 9.41) zijn ook voor het geluid door windturbines relevant. Daarom zijn deze in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard.   

Artikel 9.169 Geluid: waarden windturbines 

In dit artikel zijn specifieke normen opgenomen voor windturbines. Deze waarden komen overeen met die uit de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 9.5 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (art. 5.74 en 5.75 Besluit kwaliteit leefomgeving).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.76 van de bruidsschat (tijdelijk deel), en van artikel 3.14a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. 

Artikel 9.170 Registratie gegevens windturbines 

Eerste lid:

Onderdeel a verplicht de exploitant van de windturbine de gegevens te registreren waarmee het bevoegd gezag inzicht kan krijgen in de geluidsproductie van een windturbine of een combinatie van windturbines gedurende een kalenderjaar, en daarmee of aan de eisen wordt voldaan. Onderdeel b stelt als extra eis dat exploitant gedurende de handhavingsmeting de windsnelheid op ashoogte registreert.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.77 van de bruidsschat (tijdelijk deel), artikel 3.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. 

Artikel 9.171 Onderzoek en toezenden rapport

Eerste t/m derde lid:

Net als onder het voorheen geldend recht dient de exploitant van een windturbine een akoestisch onderzoek verstrekken waaruit blijkt dat aan de geluidwaarden kan worden voldaan. Desgewenst kan in vooroverleg met het bevoegd gezag nadere afspraken gemaakt worden over het detailniveau van de benodigde informatie. 

Vierde lid:

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 1.5 worden verstrekt.

Dit artikel is een voortzetting van de inmiddels vervallen artikelen 22.60 en 22.61 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 9.172 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.78 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.176 Toepassingsbereik 

Eerste lid:

Deze subsubparagraaf ziet op windturbines die slagschaduw veroorzaken in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen of lichtschittering veroorzaken. Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.

Wat onder slagschaduwgevoelige gebouwen wordt verstaan is in art. 5.89b Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaald. Deze begripsbepaling is via artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing. De afbakening van slagschaduwgevoelige gebouwen komt overeen met die van geluidgevoelige gebouwen en het (kort gezegd) om wonen, onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied. 

Tweede lid:

Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit worden conform Bkl tijdelijke gebouwen niet beschermd. Daarom wordt deze in het tweede lid van het toepassingsbereik uitgezonderd.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.214 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.177 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking 

Eerste lid:

In artikel 9.176, tweede lid zijn (conform het Besluit kwaliteit leefomgeving) slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in de bruidsschat kregen deze tijdelijke toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden.

Tweede lid:

Het tweede lid, gaat over reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige (geprojecteerde) en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de bruidsschat bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.215 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.178 Slagschaduw: stilstandvoorziening 

De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een gevel zonder ramen of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in dit artikel in een specifiek geval niet toereikend is.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.216 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.179 Slagschaduw: functionele binding 

Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw, niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine, in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.217 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.180 Slagschaduw: voormalige functionele binding 

Dit artikel biedt de mogelijkheid slagschaduwgevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een agrarisch bedrijf of een bedrijf op een bedrijventerrein indien bij dat (agrarische) bedrijf een windturbine behoorde. Voor meer informatie over de achtergrond van deze regeling zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 9.41. Anders dan bij geluid, geur of trillingen kan deze regeling (gelet op artikel 5.89e van het Besluit kwaliteit leefomgeving) alleen toegepast worden bij windturbines die horen bij een agrarisch bedrijf of bij een bedrijf op een bedrijventerrein, en niet bij horecabedrijven. Het wordt ook niet verwacht wordt dat de situatie voorkomt waarin sprake is van een  slagschaduwgevoelig gebouw bij een horecabedrijf met windturbine. 

Eerste lid:

Dit lid bepaalt dat een slagschaduwgevoelig gebouw niet wordt beschermd tegen slagschaduw door een windturbine indien dat slagschaduwgevoelige gebouw voorheen functioneel verbonden was met een activiteit waartoe die windturbine hoort. Het gaat hierbij vooral om voormalige bedrijfswoningen.  Die voormalige bedrijfswoningen waarvoor waarvoor deze regel geldt, worden nader aangewezen met de aanduiding ‘voormalige functionele binding - slagschaduw'. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geluid' te koppelen aan het geluidgevoelig gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee de voormalige bedrijfswoning voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het het gebouw wel beschermd blijft tegen slagschaduw die veroorzaakt wordt door andere windturbines.

Tweede lid:

Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het voormalige recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘voormalige functionele binding - slagschaduw’ ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.218 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.181 Lichtschittering: beperken van reflectie 

Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als dit artikel in een specifiek geval niet toereikend is.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.219 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.182 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, uitgave 1999’. Indien de geschiktheid onderbouwd, kan per maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning het gebruik van een gelijkwaardige meetmethode toegestaan worden. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.220 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.203 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen

Eerste lid: 

Het opslaan van propaan en propeen in een opslagtank geeft veiligheidsrisico's voor de omgeving. Voor het toelaten van deze activiteit stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels, in het bijzonder ten aanzien van het plaatsgebonden risico, groepsrisico, aandachts- en voorschriftengebieden. Daarom is in dit omgevingsplan een vergunningplicht opgenomen om de risico's en de ruimtelijke inpassing te beoordelen. 

Op grond van artikel 3.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks voor propaan en propeen met een inhoud van meer dan 13 m3. De beoordeling van de risico’s en inpassing vindt dan al plaats in het kader van die vergunning. Daarom is het toepassingsbereik van dit artikel afgebakend op de vergunningplicht op grond van het Bal.

Tweede lid: 

De aanvraag om de omgevingsvergunning wordt beoordeeld op de veiligheidsrisico's. De relevante artikelen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in dit lid genoemd. Deze beoordelingsregels zijn ook van toepassing voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten die als vergunningplichtig zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Derde lid: 

Een deel van de gevraagde gegevens en bescheiden moeten ook verstrekt worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt. Het is dus voldoende om de gegevens éénmaal te verstrekken.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.262, 22.258 en 22.270 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De ondergrens is verlaagd tot het opslaan in één opslagtank in verband met de aanwijzing in bijlage VII, onderdeel A, onder 7, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 9.204 Omgevingsvergunning tanken met LPG

Eerste lid: 

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG geeft veiligheidsrisico's voor de omgeving. Voor het toelaten van deze activiteit stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels, in het bijzonder ten aanzien van het plaatsgebonden risico, groepsrisico, aandachts- en voorschriftengebieden. Daarom is in dit omgevingsplan een vergunningplicht opgenomen om de risico's en de ruimtelijke inpassing te beoordelen. 

Tweede lid: 

De aanvraag om de omgevingsvergunning wordt beoordeeld op de veiligheidsrisico's. De relevante artikelen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in dit lid genoemd. Deze beoordelingsregels zijn ook van toepassing voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten die als vergunningplichtig zijn aangewezen op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Derde lid: 

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt. Het is dus voldoende om de gegevens éénmaal te verstrekken.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.263, 22.258 en 22.270 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.205 Verbod start activiteit met risico

Dit artikel bevat een verbod op het starten van een activiteit met risico met het oog op de verplichting om in bepaalde gevallen een voorschriftengebied aan te wijzen bij een activiteit met een risico-aandachtsgebied. Dit artikel regelt dat in zo’n geval de activiteit niet kan starten voordat het voorschriftengebied is aangewezen of hiervan gemotiveerd is afgezien.

Dit artikel is van toepassing op risicovolle activiteiten zoals afgebakend in het eerste lid. In bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn activiteiten aangewezen die vanwege de opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines risico's voor de  omgeving hebben. Op deze activiteiten zijn bepaalde instructieregels van het Bkl van toepassing. Gelet op artikel 5.14 Bkl moeten brand- of explosieaandachtsgebieden als brand- of explosievoorschriftengebieden aangewezen worden (tenzij ervan gemotiveerd is afgezien). Het aanwijzen van een voorschriftengebied heeft tot gevolg dat de bouwkundige maatregelen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving zullen gelden voor nieuwe gebouwen binnen het voorschriftengebied. Afzien van het aanwijzen van het aandachtsgebied als voorschriftengebied is alleen mogelijk als binnen het gebied geen zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten (feitelijk aanwezig of juridisch mogelijk gemaakt). Zie verder de toelichting bij de artikelen 4.114 en 4.115 van dit omgevingsplan.

Niet alle in bijlage VII Bkl aangewezen activiteiten hebben een brand- of explosieaandachtsgebied. Voor de toepassing van dit artikel zijn de risicovolle activiteiten zonder aandachtsgebied niet relevant en vallen daarom ook buiten het toepassingsbereik. Ook het transport van gevaarlijke stoffen over het basisnet (onderdeel C van bijlage VII Bkl) is niet relevant voor omdat het een bestaande activiteit betreft die in ministeriële regeling is aangewezen. 

Het is mogelijk om het voorschriftengebied reeds vooraf, bij het toelaten van de (risicovolle) activiteit met een aandachtsgebied aan te wijzen (dan wel ervan gemotiveerd af te zien). Dat kan door het 'toelaten van een aandachtsgebied' als bedoeld in artikel 5.14, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Indien dat nog niet is gebeurd of onwenselijk is, dan moet het brand- of explosievoorschriftengebied in ieder geval aangewezen zijn als een activiteit met brand- of explosieaandachtsgebied start (tenzij ervan gemotiveerd is afgezien). Om te kunnen voldoen aan deze verplichting, is dit artikel opgenomen. 

De activiteiten met brand- of explosieaandachtsgebied hebben doorgaans een vergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving nodig. De activiteiten die op grond van dat besluit niet als vergunningplichtig zijn aangewezen, namelijk het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank tot 13 m3 en het tanken van LPG, hebben op grond van dit omgevingsplan een vergunning nodig (zie de artikelen 9.203 en 9.204).

Indien de risico's van de aangevraagde activiteit aanvaardbaar worden gevonden, kan de vergunning verleend worden ondanks het feit dat er nog geen voorschriftengebied is aangewezen (of het bevoegd gezag daarvan gemotiveerd heeft afgezien). Daarom is het nodig om te bepalen dat men van de vergunning slechts gebruik kan maken als het voorschriftengebied reeds is aangewezen dan wel daarvan is afgezien. 

Er zal getracht worden om de besluitvorming omtrent het voorschriftengebied zo veel mogelijk af te stemmen op het vergunningentraject opdat exploitanten zo snel mogelijk gebruik kunnen maken van hun vergunning. Indien bij het toelaten van de risicoactiviteit (bij het wijzigen van dit omgevingsplan) reeds een voorschriftengebied is aangewezen (of ervan is afgezien), dan wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het tweede lid. In dat geval kan exploitant meteen gebruik maken van de vergunning zodra die in werking treedt. 

Artikel 9.207 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf heeft enkel betrekking op het opladen van 'natte' accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden. Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.221 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.208 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.222 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.209 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening 

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.223 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.210 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.237 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.211 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van de locatie, de plaatsing en hoogte van de terreinverlichting en de toegepaste verlichting. Op basis van deze informatie moet het bevoegd gezag kunnen inschatten of de verlichting mogelijk hinder voor de omgeving kan opleveren. 

Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.238 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.212 Licht, maatwerkvoorschriften 

Eerste lid:

Het eerste lid van dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting door deze te verbieden in de nachtperiode en als dat niet nodig (geen sportactiviteiten en geen onderhoudswerkzaamheden). 

Overige leden:

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het mogelijk om bij gemeentelijke verordening festiviteiten aan te wijzen waarvoor de geluidnormen en de regels ter voorkoming van lichthinder uit dat Besluit niet van toepassing waren (oud artikel 2.21 en 3.148). Die aanwijzing vond in Amsterdam in artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) plaats (ook bekend als de festiviteitenregeling). 

Onder de Omgevingswet worden gemeentelijke regels die gevolgen hebben voor de fysieke omgeving zo veel mogelijk in het omgevingsplan geregeld. Met de leden 2 t/m 7 wordt onderdeel lichthinder van de festiviteitenregeling uit artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening naar het omgevingsplan omgezet. Anders dan in artikel 5.6 APV wordt niet meer de mogelijkheid geboden om per stadsdeelgebied extra dagen aan te wijzen waarop de geluidwaarden niet van toepassing (zie het tweede lid, onderdeel b van dat artikel). In de praktijk werd van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. 

Deze beperkingen gelden niet op Koningsdag (zie tweede lid) en bij incidentele festiviteiten en activiteiten die met een maatwerkvoorschrift worden toegestaan (zie derde lid). Net als op basis van de voormalige regeling in de Algemene Plaatselijke Verordening kan per locatie maximum 12 met een maatwerkvoorschrift afgeweken worden van de verboden van het eerste lid. De beoordelingscriteria voor die vergunning is in het vijfde lid opgenomen. 

Het achtste lid bevat een voorrangsbepaling. Er is voor gekozen om de festiviteitenregeling in de APV te behouden totdat de regeling in het omgevingsplan onherroepelijk wordt. Pas daarna wordt artikel 5.6 van de APV ingetrokken. Met dit lid wordt bewerkstelligd dat zo lang beide regelingen gelden, de APV regeling 'voorrang krijgt' om dubbele regeling te voorkomen. Na het schrappen van artikel 5.6 uit de APV, zal ook dit lid zijn betekenis verliezen en zal daarom worden geschrapt. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.239 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en artikel 5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening. 

Artikel 9.214 Toepassingsbereik

Deze subsubparagraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.224 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.215 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

In de bruidsschat, net als in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer gold de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Omwille van duidelijkheid is deze ondergrens gelijk getrokken met die van artikel 9.214. Omdat het om algemene gegevens gaat, blijft de toename van de administratieve lasten beperkt. 

Dit artikel is een aangepaste voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.225 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.216 Lucht en geur: afvoeren emissies

De voorschriften in dit artikel dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Artikel 22.226 van de Bruidsschat bevatte een tweede lid met een bepaling van overgangsrechtelijk karakter. Voor activiteiten die voor 2008 (voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit) rechtmatig in werking waren en de in het eerste lid voorschreven voorziening niet hadden, hoefden daaraan niet voldoen zolang de activiteit ongewijzigd bleef. Gelet op de gezondheidseffecten is het niet wenselijk dit overgangsrecht te blijven continueren. Bovendien is het ook redelijk om na zo een lange tijd het treffen van maatregelen te vergen. Wel is er een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor enkele bestaande gevallen in artikel 9.217. Die bepaling houdt in dat in de aangewezen situaties artikel 9.216 buiten toepassing blijft gedurende drie jaar. Zie verder de toelichting op dat artikel.  Mocht dat wenselijk zijn, dan kan in voorkomende gevallen een maatwerkoplossing gevonden worden met gebruik van de mogelijkheden op grond van artikel 9.5 en 9.85.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.226 van de bruidsschat (tijdelijk deel), het tweede lid is geschrapt. 

Artikel 9.217 Lucht en geur parkeergarage - overgangsrecht

Dit artikel regelt overgangsrecht voor de emissiebeperkende maatregelen van artikel 9.216 bij bepaalde bedrijven die sinds 31 december 2007 ongewijzigd in werking zijn. Onder de voorgangers van het voormalige Activiteitenbesluit waren de maatregelen ter voorkoming van geurhinder niet van toepassing als er geen geurhinder kon worden ondervonden. In het Activiteitenbesluit was een overgangsbepaling opgenomen voor bedrijven die vanwege deze uitzondering geen maatregelen hoefden te treffen. Inmiddels is veel tijd verstreken, waardoor er steeds minder situaties zijn die nog steeds ongewijzigd voortbestaan, en daarnaast is het in de praktijk vaak lastig vast te stellen of dit het geval is. Ook is het niet onredelijk om na verloop van tijd te bekijken of aan de nieuwe normen kan worden voldaan. Daarom is er voor gekozen om dit oude overgangsrecht niet onbegrensd over te nemen uit artikel 22.226, tweede lid.

Door de ruime maatwerkmogelijkheden van artikel 9.5 is het mogelijk om met maatwerk tegemoet te komen aan individuele situaties waar het vervallen van deze uitzondering toch een probleem oplevert. Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft de oude regel voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.

De uitzondering conform artikel 22.226, tweede lid blijft op grond van dit artikellid tijdelijk gelden. De voorwaarde dat destijds aan de voorschriften werd voldaan (onderdeel b) was niet opgenomen in artikel 22.226, maar is toegevoegd op basis van jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP9592). De uitzondering geldt alleen zolang er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw leidt.

Artikel 9.219 Vergunningplicht verwerken polyesterhars 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor handelingen met polyesterhars op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Gelet op artikel 9.10 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een beschrijving wordt verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken. Op grond van paragraaf 4.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet informatie over de verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten worden aangeleverd.

Derde lid:

Het derde lid bevat een specifieke beoordelingsregel ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.259 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.220 Vergunningplicht gesloten bodemenergiesysteem 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen. Gesloten bodemenergiesystemen zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (art. 3.18), en er gelden voorschriften, waaronder een verbod op interferentie. De vergunningplicht zorgt er voor dat voor grotere bodemenergiesystemen en systemen gelegen in een aangewezen interferentiegebied vooraf wordt getoetst of interferentie plaats kan vinden.

Tweede lid:

Het tweede lid bevat specifieke beoordelingsregels. Wordt niet aan de gestelde regels voldaan, dan moet de vergunning worden geweigerd. 

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In aanvulling hierop moeten de coördinaten van de buitenrand van het systeem worden aangegeven. Deze zijn van belang zodat de interferentiebereking voor een toekomstig systeem goed kan worden uitgevoerd. Hierdoor wordt de werking van het bestaande, en de toekomstige systemen beschermd. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.260 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en aangevuld met de verplichting om de coördinaten van de buitenrand van het systeem aan te geven. 

Artikel 9.221 Vergunningplicht kweken van maden van vliegende insecten

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het kweken van maden van vliegende insecten kende onder het oude recht een volledige vergunningplicht, maar is in het Besluit activiteiten leefomgeving niet aangewezen als milieubelastende activiteit. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt.

Op grond van artikel 9.227 zijn (in navolging van de regeling in de Bruidsschat) op de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.261 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.222 Vergunningplicht antihagelkanonnen 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Antihagelkanonnen worden met name toegepast bij de fruitteelt. Het in werking hebben van een antihagelkanon zoals omschreven in het eerste lid kende onder het oude recht een volledige vergunningplicht, maar is in het Besluit activiteiten leefomgeving niet aangewezen als milieubelastende activiteit. Deze activiteit is zo specifiek dat deze niet onder de algemene geluidregels van dit omgevingsplan is te vatten. De specifieke representatieve bedrijfssituatie (namelijk een gedurende een bepaalde periode van het jaar sporadisch voorkomende reeks van zeer luide knallen) en de diversiteit in lokale omstandigheden maken dat generieke regels niet geschikt zijn. Door het antihagelkanon vergunningplichtig te maken is het mogelijk het gebruik hiervan onder specifieke voorwaarden toe te staan. 

Op grond van artikel 9.227 zijn (in navolging van de regeling in de Bruidsschat) op de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder. Op basis van een goed gemotiveerde optimale belangenafweging, waarin zaken als lokale omstandigheden, het incidentele gebruik, bedrijfseconomische belangen tegen schade aan gezondheid, hinderbeleving, individuele en maatschappelijke belangen, enzovoort worden afgewogen, kan het bevoegd gezag een vergunning verlenen voor een antihagelkanon.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.264 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.223 Vergunningplicht biologische agens 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het werken met biologische agens is ook in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (par. 3.7.5 Bal). Op grond van artikel 9.227 zijn (in navolging van de regeling in de Bruidsschat) op de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.265 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.224 Vergunningplicht genetisch gemodificeerde organismen 

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het werken met genetisch gemodificeerde organismen is ook in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (par. 3.7.6 Bal). Op grond van artikel 9.227 zijn (in navolging van de regeling in de Bruidsschat) op de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat de vergunningplicht niet van toepassing is als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Besluit Activiteiten leefomgeving.

Derde lid:

Het derde lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.266 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.225 Vergunningplicht opslaan dierlijke meststoffen

Eerste lid:

De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. De vergunningplicht heeft betrekking op het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie (onder a) of vaste mest (onder b).

De vergunningplicht is naast mestbassins ook van toepassing op mestkelders die niet onder een dierenverblijf of voormalige dierenverblijf zijn gelegen. Onder het recht dat goldt voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vielen deze kelders onder het begrip ‘mestbassin’. In het Bal is de begripsomschrijving van een mestbassin aangepast, waardoor een mestkelder die niet onder een (voormalig) dierenverblijf gelegen is hier niet meer onder valt. Door de toevoeging van deze mestkelders in onderdeel a blijft de vergunningplicht ook voor deze mestkelders gelden.

Drijfmest, digestaat en dunne fractie

In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen voor de opslag van drijfmest in paragraaf 4.86. Deze paragraaf bevat voorschriften over bodembescherming en emissie van ammoniak. Deze paragraaf is van toepassing verklaard bij de milieubelastende activiteiten Grootschalige mestverwerking (par. 3.3.14), Veehouderij (par. 3.6.1), Agrarisch loonwerkbedrijf (par. 3.6.5) en Bedrijf voor mestbehandeling (par. 3.6.8). Voor het opslaan van deze stoffen is geen vergunningplicht opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

In dit omgevingsplan zijn afstandseisen opgenomen met het oog op geurhinder bij de opslag drijfmest, digestaat en dunne fractie (artikel 9.118) onder de ondergrenzen van dit artikel.

Voor de opslag van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3 gelden geen voorschriften, maar is de vergunningplicht van dit artikel opgenomen om het aspect geurhinder te reguleren.

Vaste mest

In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over de opslag van meer dan 3 m3 vaste mest in paragraaf 4.83. Deze paragraaf is van toepassing verklaard bij de milieubelastende activiteiten Grootschalige mestverwerking (par. 3.3.14), Veehouderij (par. 3.6.1), Telen van gewassen in de openlucht (par. 3.6.3), Telen van gewassen in een gebouw (par. 3.6.4), Agrarisch loonwerkbedrijf (par. 3.6.5) en Bedrijf voor mestbehandeling (par. 3.6.8). Voor het opslaan van dierlijke meststoffen is geen vergunningplicht opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. 

In dit omgevingsplan zijn regels opgenomen voor geurhinder bij de opslag van vaste mest onder de 600 m3 (artikel 9.115) en bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, bij kinderboerderijen of bij maneges (artikel 9.122). 

Voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest gelden geen voorschriften, maar is de vergunningplicht van dit artikel opgenomen om het aspect geurhinder te reguleren.

Op grond van artikel 9.227 zijn (in navolging van de regeling in de Bruidsschat) op de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.267 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het artikel is aangepast door het toevoegen van mestkelders. 

Artikel 9.226 Vergunningplicht buitenschietbanen en militaire springterreinen

De bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan) bevatte een paragraaf over geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (§ 22.3.4.4). Deze activiteiten komen in Amsterdam niet voor en daarom zijn die regels ook niet nodig. Genoemde paragraaf uit het tijdelijk deel is in dit hoofdstuk (nieuw deel) dan ook niet overgenomen. 

Hoewel niet waarschijnlijk, valt het niet uit te sluiten dat deze activiteiten zich in de toekomst wel gaan voordoen. In dit artikel is daarom een verbodsbepaling opgenomen voor buitenschietbanen en militaire springterreinen. Dit biedt het bevoegd gezag de gelegenheid om de akoestische effecten te beoordelen. 

Op de beoordeling van een vergunningaanvraag zijn op grond van artikel 9.227 de beoordelingsregels voor de vergunning voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Nu het omgevingsplan geen passende geluidregels bevat voor buitenschietbanen en militaire springterreinen, zal het noodzakelijk zijn om de geluidproductie van de vergunde activiteit nader te reguleren en geluidvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden (met toepassing van artikel 9.228). 

In tegenstelling tot artikel 9.230 (Melding recreatieve visvijver) en 9.231 (Melding traditioneel schieten) is voor buitenschietbanen en militaire springterreinen gekozen voor een vergunningplicht in plaats van meldingsplicht. Een vergunningplicht biedt het bevoegd gezag meer sturingsmogelijkheden; een aanvraag kan (en moet) geweigerd worden als de activiteit significante milieuverontreiniging veroorzaakt. Tevens vindt vooraf een toets plaats of alle passende preventieve maatregelen worden getroffen, en wordt in een vergunning hierover duidelijkheid gegeven voordat de activiteit mag plaatsvinden. 

Artikel 9.227 Beoordelingsregels omgevingsvergunningen milieu 

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond deze subparagraaf, zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Het toetsingskader voor het verwerken polyesterhars (artikel 9.219) en  voor gesloten bodemenergiesysteem (artikel 9.220) is neergelegd in die artikelen. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.270 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.228 Vergunningvoorschriften

Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden. Aan milieubelastende activiteiten kan het bevoegd gezag ook regels stellen in de vorm van een maatwerkvoorschrift (met toepassing van artikel 9.5). Het is niet wenselijk dat (op dit omgevingsplan aanvullende) regels voor milieubelastende activiteiten in verschillende documenten staan (in de vergunning en in maatwerkvoorschrift). Daarom is hier de mogelijkheid opgenomen om aan de vergunning voorschriften te kunnen binden in afwijking van de algemene regels in dit hoofdstuk zodat een apart maatwerkvoorschrift niet nodig is. 

Artikel 9.230 Melding recreatieve visvijver

De bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan) bevatte een paragraaf over recreatieve visvijvers (§ 22.3.12) met regels over de lozing van afvalwater. Daarin was vastgelegd dat spuiwater van een recreatieve visvijver op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd moest worden. Recreatieve visvijvers komen in Amsterdam niet voor en daarom zijn die regels ook niet nodig. Genoemde paragraaf uit het tijdelijk deel is in dit hoofdstuk (nieuw deel) dan ook niet overgenomen. 

Hoewel niet waarschijnlijk, valt het niet uit te sluiten dat deze activiteit zich in de toekomst wel gaat voordoen. In dit artikel is een meldingsplicht opgenomen voor deze activiteit. De melding moet 4 weken voor aanvang van de activiteit worden gedaan. Dit biedt het bevoegd gezag de gelegenheid om de vervallen lozingsregels als maatwerkvoorschrift alsnog te stellen (op grond van artikel 9.5). 

Anders dan in artikel 9.226 is hier gekozen voor een meldingsplicht, in plaats van een vergunningplicht. Een vergunningplicht betekent extra administratieve lasten die bij deze activiteit niet nodig zijn om nadelige gevolgen voor het milieu voldoende te kunnen voorkomen of beperken. In dit geval is het voldoende om de genoemde lozingsregel naar aanleiding van een melding achteraf op te leggen. 

Artikel 9.231 Melding traditioneel schieten

De bruidsschat (tijdelijk deel omgevingsplan) bevatte een paragraaf over traditioneel schieten (§ 22.3.21) met regels over bodembescherming en externe veiligheid. Deze activiteit komt in Amsterdam niet voor en daarom zijn de regels met betrekking tot deze activiteit ook niet nodig. Genoemde paragraaf uit het tijdelijk deel is in dit hoofdstuk (nieuw deel) dan ook niet overgenomen. 

Hoewel niet waarschijnlijk, valt het niet uit te sluiten dat deze activiteit zich in de toekomst wel gaat voordoen. In dit artikel is een meldingsplicht opgenomen voor die activiteit. Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit ten minste 8 weken voor het begin ervan te melden. Traditioneel schieten kan ernstige bodemverontreiniging veroorzaken als geen geschikte voorzieningen worden getroffen. Daarnaast is aandacht nodig voor de veiligheid en geluid. Op grond van de zorgplicht moeten maatregelen worden getroffen om deze nadelige gevolgen van de activiteit te voorkomen of te beperken. De meldplicht 8 weken voor het begin van de activiteit biedt het bevoegd gezag de gelegenheid om de vervallen bodemregels als maatwerkvoorschrift alsnog te stellen (op grond van artikel 9.5). 

Anders dan in artikel 9.226 is hier gekozen voor een meldingsplicht, in plaats van een vergunningplicht. Een vergunningplicht betekent extra administratieve lasten die bij deze activiteit niet nodig zijn om nadelige gevolgen voor het milieu voldoende te kunnen voorkomen of beperken. In dit geval is het voldoende om de genoemde voorschriften naar aanleiding van een melding achteraf op te leggen. 

Artikel 9.233 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het lozen bij wonen. De belangrijkste lozing bij wonen is de lozing van huishoudelijk afvalwater. Dit is afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Naast huishoudelijk afvalwater is er ook ander afvalwater bij huishoudens zoals afstromend hemelwater van een afdak of terras, of water dat in de bodem loopt bij het ramenlappen of het wassen van een auto. In de algemene toelichting op deze afdeling is meer te lezen over de regels die gelden voor deze lozingen.

Beroep en bedrijf aan huis

Op het lozen in het kader van de uitoefening van een beroep en bedrijf aan huis is paragraaf 9.3.2 (Lozen anders dan bij wonen) van toepassing. Dit komt overeen met de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Toen was het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer bepalend: een bedrijfsmatige activiteit moest aan de regels voor inrichtingen voldoen.  Als voor het beroep of bedrijf aan huis alleen administratieve werkzaamheden worden uitgevoerd dan geldt deze paragraaf (9.3.1 Lozen bij wonen). Zie hierover de toelichting bij artikel 9.241.

De bepalingen in deze paragraaf zijn afkomstig uit de bruidsschat milieu (tijdelijk deel). In de bruidsschat waren de regels over lozingen geïntegreerd met de regels voor bedrijven. In veel gevallen werd voor wonen echter weer een uitzondering gemaakt op de regels. Daarom, en in verband met de herkenbaarheid voor particulieren, zijn in dit Omgevingsplan de regels voor wonen in een aparte afdeling opgenomen. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet waren regels over het lozen van afvalwater bij huishoudens opgenomen in het Besluit lozen afvalwater huishoudens (Blah).

Artikel 9.234 Concretisering oogmerken

Eerste lid:

De oogmerken van hoofdstuk 9 zijn opgenomen in artikel 9.3. Dit artikel is een nadere invulling en aanvulling van deze oogmerken voor het lozen. Met de formulering ‘in het bijzonder ook’ wordt aangeduid dat het gaat om een nadere invulling; de algemenere formulering van artikel 9.3 omvat het merendeel van de genoemde belangen ook. Voor de herkenbaarheid zijn ze hier nader omschreven. 

Onderdeel b 

Met de omschrijving 'voorzieningen voor het beheer van afvalwater' worden alle soorten rioolstelsels bedoeld waarmee afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar de afvalwaterzuivering of het oppervlaktewater. De werking van het rioolstelsel, dat bestaat uit buizen, pompen en gemalen kan schade ondervinden door stoffen die geloosd worden; bijvoorbeeld verstoppingen door vet, of schade aan pompen door schoonmaakdoekjes, zand of zout die in het riool belanden. De regels in deze afdeling hebben onder andere als doel om dit soort schade te voorkomen.

In het vervolg van dit hoofdstuk is deze lange omschrijving vanwege de leesbaarheid vervangen door de term ‘riool’. In de algemene toelichting op dit hoofdstuk is toegelicht welke soorten riool er zijn.

Tweede lid:

De specifieke zorgplicht die in het begin van dit hoofdstuk is opgenomen (artikel 9.4) verplicht er toe om nadelige gevolgen voor de belangen in het eerste lid te voorkomen of, als dat niet kan, zoveel mogelijk te voorkomen. Het tweede lid van dit artikel benadrukt dit. De zorgplicht houdt bijvoorbeeld in dat frituurvet of schoonmaakdoekjes, die schadelijk zijn voor de riolering niet in het riool gebracht mogen worden. Op grond van de zorgplicht kan ook een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld als er in een bijzonder geval behoefte is om te concretiseren waar aan moet worden voldaan. 

In het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens (Blah) was apart bepaald dat zwemwater met chemicaliën zoveel mogelijk in het vuilwaterriool moet worden geloosd. Door te lozen op het vuilwaterriool wordt voorkomen dat de chemicaliën via de bodem of het oppervlaktewater in het milieu terecht komen. Deze verbijzondering is niet meer apart opgenomen, maar de verplichting bestaat nog steeds op grond van de zorgplicht. 

In dit algemene artikel is de term ‘lozen’ gebruikt. De term ‘lozen’ ziet ook op het brengen van andere afvalstoffen dan afvalwater in het riool. Het riool is hier niet voor bedoeld, en dit zal in het algemeen dus in strijd zijn met de specifieke zorgplicht; denk aan het weggieten van frituurvet of het doorspoelen van schoonmaakdoekjes. De overige regels in deze paragraaf gaan over het lozen van afvalwater.

Algemene achtergrondinformatie over de regels voor lozingen is opgenomen in de algemene toelichting van deze afdeling.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.42 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In dit artikel zijn de oogmerken nader uitgewerkt voor lozingen op basis van de voorgangers van de bruidsschat: het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen.

Artikel 9.235 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Eerste lid:

Dit artikel is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Het begrip huishoudelijk afvalwater is gedefinieerd in de Wet milieubeheer. Dit is afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. 

Tweede lid:

Gemeenten hebben de taak om zorg te dragen voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater. In Amsterdam zijn vrijwel alle huishoudens en bedrijven aangesloten op het gemeentelijk riool. Het huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd in een gemeente of waterschap beheerde rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Soms wordt huishoudelijk afvalwater gezuiverd in een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij de gemeente: een gemeentelijke IBA (individuele behandeling van afvalwater). Dan is sprake van lozing op een zuiveringtechnisch werk zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel.  

Derde lid:

In lid 3 van dit artikel is duidelijk gemaakt dat lozen van huishoudelijk afvalwater op het schoonwaterriool niet is toegestaan. Deze verbodsbepaling is absoluut en niet gekoppeld aan een vergunning. 

Vierde lid:

In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Amsterdam niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan. Mocht zich toch een geval voordoen waarin lozen op het vuilwaterriool niet mogelijk is, dan kan op grond van dit artikel een vergunning worden verleend. 

Vijfde lid:

Het vijfde lid bevat het beoordelingscriterium voor de vergunning voor het lozen op of in de bodem. De vergunning kan worden verleend als het gezien de omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is om op de riolering aan te sluiten. Bij het verlenen van deze vergunning kan aansluiting worden gezocht bij de oude regeling. In de regeling die voorheen gold werd bij huishoudens lozing op de bodem toegestaan als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer was dan 40 meter. Binnen die afstand kon lozing op de bodem onder omstandigheden tijdelijk worden toegestaan. Er waren voorschriften voor het treffen van voorzieningen.

Zesde lid:

Aan de vergunning worden voorschriften verbonden. Bij een lozing van een individuele woning zal hoeveelheid te lozen afvalwater meestal klein genoeg zijn om via een septic tank in de bodem te lozen. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet waren voorschriften opgenomen in de Regeling lozing afvalwater huishoudens. Hierin was onder andere voorgeschreven dat een nieuwe septic tank moet voldoen aan NEN-EN 12566-1, en dat de infiltratie vanuit de septic tank in de bodem zodanig uitgevoerd moet worden dat geen hinder wordt veroorzaakt. Dergelijke voorschriften kunnen aan de vergunning worden verbonden.

Zevende lid:

In lid 7 staat welke informatie bij de aanvraag verstrekt moet worden. Daarnaast moet algemene informatie worden verstrekt op grond van artikel 1.5 (algemene gegevens bij verstrekken gegevens en bescheiden).

Achtste lid:

Dit lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaats vond. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit Omgevingsplan.   

Dit artikel vervangt de inmiddels vervallen artikelen 22.148 en 22.149 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De regeling in de bruidsschat die lozen van huishoudelijk afvalwater onder omstandigheden toestond is vervangen door een vergunningplicht, omdat deze situaties zich in Amsterdam niet of nauwelijks voordoen. 

Artikel 9.236 Verbod lozen bij voedselrestvermaling

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een min of meer vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselrestvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn om af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 9.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder het gebruik van voedselrestvermalers doelmatig kan zijn.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.147 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De tekst is licht aangepast.

Artikel 9.237 Lozen van huishoudelijk afvalwater: eerbiedigende werking

In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Amsterdam niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan en vervangen door de vergunningplicht in artikel 9.235

Dit artikel bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaatsvonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Deze eisen zijn in het tweede lid van dit artikel opgenomen. Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit Omgevingsplan.

Artikel 9.241 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater anders dan bij wonen. Het toepassingsbereik van deze paragraaf is ruimer dan het toepassingsbereik van afdeling 9.2 (milieubelastende activiteiten anders dan lozen), omdat de beperkingen van artikel 9.10 niet gelden. De regels over lozen gelden dus ook in de openbare ruimte of bij bouwen. 

Tweede lid:

Het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis vindt plaats bij wonen. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat de regels voor het lozen van afvalwater in deze afdeling wél van toepassing zijn bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis. De regels van deze afdeling gelden voor de beroeps- of bedrijfsactiviteit. Dit komt overeen met de regeling onder het oude recht. Toen golden de regels van het Activiteitenbesluit voor een activiteit die bedrijfsmatig, of in omvang als bedrijfsmatig werd uitgevoerd. Eventueel kan met maatwerk op grond van artikel 9.5 van de voorschriften in deze paragraaf worden afgeweken als hier gezien de omvang of uitvoering van de activiteit in een concreet geval aanleiding voor is.

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet was het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer bepalend: een bedrijfsmatige activiteit moest aan de regels voor inrichtingen voldoen, als deze was aangewezen in  bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.  Het uitoefenen van beroep of bedrijf dat uitsluitend uit administratieve werkzaamheden (bureauwerk) bestaat is daarom in dit artikellid uitgezonderd. Onder het voormalige recht voldeed deze activiteit weliswaar aan het begrip inrichting, maar het was geen aangewezen activiteit bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht en dus was het Activiteitenbesluit niet van toepassing hierop. 

Voor de lozingen van het wonen, zoals het huishoudelijk afvalwater of water dat bij het ramenlappen in de bodem loopt gelden de regels voor wonen.

Derde lid:

Op ‘milieuvergunningplichtige’ activiteiten blijft afdeling 22.3 van toepassing (zie artikel 22.41). Die afdeling bevat ook regels met betrekking tot lozingen. Om dubbele regeling te voorkomen wordt het toepassingsbereik van deze paragraaf beperkt.  Hiermee worden lozingen bij vergunningplichtige activiteiten uitgezonderd. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.42 derde lid van de bruidsschat (tijdelijk deel) en het is licht aangepast. 

Artikel 9.242 Concretisering oogmerken

Eerste lid:

De oogmerken van hoofdstuk 9 zijn opgenomen in artikel 9.3. Dit artikel is een nadere invulling en aanvulling van deze oogmerken voor het lozen. Met de formulering ‘in het bijzonder ook’ wordt aangeduid dat het gaat om een nadere invulling; de algemenere formulering van artikel 9.3 omvat het merendeel van de genoemde belangen ook. Voor de herkenbaarheid zijn ze hier nader omschreven. 

Onderdeel b 

Met de omschrijving 'voorzieningen voor het beheer van afvalwater' worden alle soorten rioolstelsels bedoeld waarmee afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar de afvalwaterzuivering of het oppervlaktewater. De werking van het rioolstelsel, dat bestaat uit buizen, pompen en gemalen kan schade ondervinden door stoffen die geloosd worden; bijvoorbeeld verstoppingen door vet, of schade aan pompen door schoonmaakdoekjes, zand of zout die in het riool belanden. De regels in deze afdeling hebben onder andere als doel om dit soort schade te voorkomen. In het vervolg van dit hoofdstuk is deze lange omschrijving vanwege de leesbaarheid vervangen door de term ‘riool’. In de algemene toelichting op dit hoofdstuk is toegelicht welke soorten riool er zijn.

Tweede lid:

De specifieke zorgplicht die in het begin van dit hoofdstuk is opgenomen (artikel 9.4) verplicht er toe om nadelige gevolgen voor deze belangen te voorkomen of, als dat niet kan, zoveel mogelijk te voorkomen. Het tweede lid van dit artikel benadrukt dit.

In dit algemene artikel is de term ‘lozen’ gebruikt. De term ‘lozen’ ziet ook op het brengen van andere afvalstoffen dan afvalwater in het riool. Het riool is hier niet voor bedoeld, en dit zal in het algemeen dus in strijd zijn met de specifieke zorgplicht; denk aan het weggieten van frituurvet of het doorspoelen van schoonmaakdoekjes. De overige regels in deze Afdeling gaan over het lozen van afvalwater.

Algemene achtergrondinformatie over de regels voor lozingen is opgenomen in de algemene toelichting van deze afdeling.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.42 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In dit artikel zijn de oogmerken nader uitgewerkt voor lozingen op basis van de voorgangers van de bruidsschat: het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen.

Artikel 9.243 Nadere concretisering specifieke zorgplicht 

Eerste lid:

In artikel 9.4 van dit omgevingsplan is een zorgplichtbepaling opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten geldt. Het eerste lid bevat een nadere invulling hiervan met betrekking tot het lozen waarop deze afdeling van toepassing is. Deze nadere invulling bevat vergaande inspanningsplichten en het is daarom niet wenselijk om deze voor alle milieubelastende activiteiten te laten gelden. 

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor die gevallen gelden de specifieke zorgplichten uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.44, tweede en vierde lid, van de bruidsschat (tijdelijk deel) en het is licht aangepast.

Artikel 9.246 Vergunningplicht lozen op of in de bodem 

Eerste lid:

In de volgende subparagrafen van deze paragraaf zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die dergelijke lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen of het Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Een omgevingsvergunning ligt echter meer voor de hand omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

Tweede lid:

Onderdeel a

De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dat besluit bevat regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn. Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is in het Bal aangewezen als milieubelastende activiteit (paragraaf 3.2.14 Bal). Het lozen van afvalwater is echter uitgezonderd van deze aanwijzing (artikel 3.40b Bal).

Onderdeel b

Hoofdstuk 16 van het Bal bevat een vergunningplicht voor grote wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen en het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater bij die wateronttrekking. Als die vergunning de lozing regelt, dan geldt de vergunningplicht van dit artikel niet.

Derde lid:

De beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van overeenkomstige toepassing op het verlenen van deze vergunning. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In deze artikelen staan de algemene beoordelingsregels voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten. Een vergunning wordt alleen verleend als onder andere emissies in het water en de bodem worden voorkomen en alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met voorkeursvolgorde voor afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) en het Landelijk afvalbeheerplan. Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet is het mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden. 

Vierde lid:

In het vierde lid zijn de aanvraagvereisten opgenomen. Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is een voortzetting van de inmiddels vervallen artikelen 22.268 en 22.270 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De uitzondering voor wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan en dit artikel daarom niet van toepassing is op wonen. 

Artikel 9.247 Vergunningplicht lozen in schoonwaterriool 

Eerste lid:

In de volgende subparagrafen van deze paragraaf zijn verschillende lozingen in het schoonwaterriool toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die dergelijke lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen of het Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Een omgevingsvergunning ligt echter meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

Tweede lid:

De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat besluit bevat regels die ter bescherming van het riool en het oppervlaktewater nodig zijn.

Derde lid:

De beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van overeenkomstige toepassing op het verlenen van deze vergunning. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In deze artikelen staan de algemene beoordelingsregels voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten. Een vergunning wordt alleen verleend als onder andere emissies in het water en de bodem worden voorkomen en alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met voorkeursvolgorde voor afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) en het Landelijk afvalbeheerplan. Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet is het mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Vierde lid:

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is een voortzetting van de inmiddels vervallen artikelen 22.269 en 22.270 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De uitzondering voor wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan en dit artikel daarom niet van toepassing is op wonen. 

Artikel 9.248 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 in de Wet milieubeheer. Het gaat om afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Ook bij bedrijven komt dus huishoudelijk afvalwater vrij. 

Voor zover de lozing van huishoudelijk afvalwater plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.145 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.249 Lozen van huishoudelijk afvalwater - anders dan wonen

Eerste lid:

Huishoudelijk afvalwater moet op het vuilwaterriool worden geloosd. Gemeenten hebben de taak om zorg te dragen voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater. In Amsterdam zijn vrijwel alle huishoudens en bedrijven aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel.  Het huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd in een door gemeente of waterschap beheerde rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Soms wordt huishoudelijk afvalwater gezuiverd in een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij de gemeente: een gemeentelijke IBA (Individuele Behandeling van Afvalwater). Dan is sprake van lozing op een zuiveringtechnisch werk zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Tweede lid:

In lid 2 van dit artikel is een verbodsbepaling opgenomen voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op het schoonwaterriool. Deze verbodsbepaling is absoluut en niet gekoppeld aan een vergunning. Hiermee wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 9.247

Derde lid:

In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Amsterdam niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan. Mocht zich toch een geval voordoen waarin lozen op het vuilwaterriool niet mogelijk is, dan kan op grond van artikel 9.246 (vergunning lozen op de bodem) een vergunning worden verleend. Dit artikel bevat een nadere invulling van die algemene grondslag. In aanvulling op de algemene regeling is in lid 3 van dit artikel aangegeven wanneer een vergunning verleend kan worden.

De vergunning kan worden verleend als het gezien de omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is om op de riolering aan te sluiten. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van de bodem. Bij het verlenen van deze vergunning kan aansluiting worden gezocht bij de oude regeling.

In de regeling die voorheen gold werd bij de onderstaande afstanden tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool en vervuilingswaarde van het te lozen afvalwater lozing op de bodem toegestaan. Daarnaast werden emissiegrenswaarden gesteld of eisen aan de toepassing van een septictank bij een kleinere vervuilingswaarde van het afvalwater (minder dan zes inwonerequivalenten).

Afstanden tot dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en vervuilingswaarde afvalwater:

- meer dan 40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

- meer dan 100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

- meer dan 600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

- meer dan 1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

- meer dan 3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

Een inwonerequivalent is een maat voor de vervuilingswaarde van het afvalwater, die overeenkomt met de gemiddelde hoeveelheid vervuiling in het afvalwater die één persoon in huis veroorzaakt, in de Wet milieubeheer gedefinieerd als een biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal.

Vierde lid:

In aanvulling op de algemene regeling in artikel 4.165 is in lid 4 van dit artikel aangegeven welke (aanvullende) informatie bij de aanvraag verstrekt moet worden.

Vijfde lid:

Aan de vergunning worden voorschriften verbonden. Het afvalwater moet worden gezuiverd in een zuiveringsvoorziening. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet waren voorschriften met emissie-eisen opgenomen in de het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Hierbij kan worden aangesloten. Voor lozingen van minder dan 6 inwonerequivalenten kan ook een septic tank worden toegepast. Zie daarover de toelichting bij artikel 9.235, vijfde lid.

Zesde lid:

Vanuit spoorvoertuigen mag worden geloosd op de bodem. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld.

Zevende lid

Dit lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaats vonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit Omgevingsplan.   

Dit artikel vervangt de inmiddels vervallen artikelen 22.148 en 22.149 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De regeling in de bruidsschat die lozen van huishoudelijk afvalwater onder omstandigheden toestond is vervangen door een vergunningplicht, omdat deze situaties zich in Amsterdam niet of nauwelijks voordoen.

Artikel 9.250 Lozen van huishoudelijk afvalwater bij volkstuinparken

Het algemene uitgangspunt is, zoals in artikel 9.249 neergelegd, dat huishoudelijk afvalwater op het vuilwaterriool wordt geloosd. In enkele bijzondere gevallen kan lozen op of in de bodem toegestaan worden met een omgevingsvergunning. Volkstuinparken wijken echter af van die bijzondere situaties omdat deze lozing op of in de bodem bij volkstuinparken veel voorkomt maar in omvang beperkt is. Het is verder wenselijk dat de regels voor volkstuinparken duidelijk zijn gesteld. Daarom is ervoor gekozen dat het voorheen geldende regeling voor volkstuinparken voorlopig voort te zetten. 

In de Aanpak voor ontwikkeling Amsterdamse volkstuinparken (vastgesteld door de raad op 21 december 2022) is een onderzoek naar oplossingen voor de vuilwateropgave aangekondigd. De uitkomsten van dat onderzoek kunnen aanleiding geven om een andere regeling te treffen. Daarbij is het uiteraard mogelijk om per volkstuinpark verschillende oplossing te kiezen. 

Eerste lid: 

Dit artikel is uitsluitend van toepassing op lozingen uit volkstuinparken waar geen vuilwaterriool aanwezig. Bij vuilwaterriool hoeft niet om een openbaar riool te gaan. Indien een particuliere voorziening aanwezig is, dan wordt afvalwater daarop geloosd en niet op of in de bodem. 

Tweede lid:

In dit lid zijn de voorwaarden uitgeschreven waaraan de lozing op de bodem moet voldoen. Deze zijn afkomstig uit het voorheen geldende regelgeving, namelijk 22.149 van de bruidsschat. Dat is gebaseerd op de regelgeving die daarvoor gold. Omdat het hier om lozen in beperkte omvang gaat, zijn de voorwaarden van het derde lid van dat artikel overgenomen. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is. 

Artikel 9.251 Verbod lozen bij voedselrestvermaling 

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 9.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder het gebruik van voedselvermalers doelmatig kan zijn.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.147 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.252 Lozen van huishoudelijk afvalwater, anders dan wonen: eerbiedigende werking

Eerste lid:

In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Amsterdam niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan en vervangen door de vergunningplicht in artikel 9.249

Dit artikel bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaatsvonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit Omgevingsplan.

Tweede en derde lid:

In het tweede artikellid zijn de emissiegrenswaarden opgenomen. Deze gelden voor grotere lozingen. Voor kleinere lozingen geldt dat deze mogen plaatsvinden via een septictank die voldoet aan het derde lid. 

Artikel 9.256 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, bijvoorbeeld een bouwputbemaling. Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. Veel grond in Amsterdam is in enige mate verontreinigd. Ook dan wordt de lozing vaak beschouwd als lozen van grondwater bij ontwatering. Als er een saneringsbeschikking is voor de locatie, of als het grondwater verontreinigd is, dan is sprake van lozing bij sanering, zoals geregeld in de volgende subparagraaf. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.137 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In de bruidsschat waren de regels voor het lozen bij ontwatering en bij bodem- of grondwatersanering in één paragraaf samengevoegd. In de nieuwe regeling zijn de regels gesplitst in een subparagraaf over lozen bij ontwatering en een subparagraaf over lozen bij sanering.

In deze subparagraaf zijn enkele aanpassingen opgenomen ten opzichte van de voorheen geldende rijksregels (Abm en Blbi) die werden voortgezet in de bruidsschat. Deze aanpassingen zijn in overeenstemming met de bestaande afspraken in Amsterdam tussen OD, rioolbeheerder en waterkwaliteitsbeheerder en zijn bekend bij betrokkenen (aannemers).

Artikel 9.257 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Voor het beschrijven van de aard van de lozing zijn analysegegevens van het te lozen grondwater nodig. Hiervoor kunnen eventueel gegevens uit een bodemonderzoek worden gebruikt als hieruit de kwaliteit van het grondwater blijkt. Naar aanleiding van de informatie die op grond van dit artikel verstrekt wordt, beoordeelt het bevoegd gezag welke lozingsroute het geschiktst is. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen van minder dan 48 uur. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 12 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken. 

De termijn van 8 weken uit artikel 22.138 bruidsschat is aangepast om hem in lijn te brengen met artikel 9.258. De bestaande praktijk is dat lozingen tot 12 weken alleen gemeld hoeven te worden. Voor lozingen langer dan 12 weken moet maatwerk worden aangevraagd. Zie de toelichting bij artikel 9.258, zesde lid en de cursieve tekst onderaan bij dat artikel. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.138 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.258 Lozen van grondwater bij ontwatering 

Eerste t/m vierde lid:

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (het huidige artikel 10.29a Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Daarom is in het tweede lid vastgelegd dat het grondwater alleen in een vuilwaterriool geloosd mag worden als lozen in een schoonwaterriool of op het oppervlaktewater redelijkerwijs niet mogelijk is. Lozen op de bodem of het oppervlaktewater is Amsterdam in veel gevallen om praktische redenen, zoals ruimtegebrek of de verkeersveiligheid, niet wenselijk. Lozen op het schoonwaterriool is wel vaak mogelijk. Soms betekent dit dat extra voorzieningen moeten worden toegepast om te voldoen aan de emissie-eisen voor ijzer en onopgeloste bestanddelen bij lozing op het schoonwaterriool. Aan deze emissie-eisen kan voldaan worden met standaard voorzieningen die onderdeel uitmaken van de stand der techniek. In Amsterdam is op veel plaatsen een gemengd rioolstelsel aanwezig waarin schoon water en vuilwater gezamenlijk worden afgevoerd. In dat geval is lozen in een schoonwaterstelsel dus niet mogelijk en kan het grondwater op het gemengd stelsel worden geloosd. Naar aanleiding van de informatie die op grond van het voorgaande artikel verstrekt wordt, beoordeelt het bevoegd gezag welke lozingsroute het geschiktst is. 

In artikel 9.246 en 9.247 is als vangnet een vergunningplicht opgenomen voor het lozen op de bodem en het schoonwaterriool. Dat verbod geldt niet voor een lozing die in dit hoofdstuk is toegestaan. In dit artikel wordt lozing van grondwater bij ontwatering op de bodem en het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht dus niet.

Vijfde lid: 

In het vijfde lid is de verplichting opgenomen om een bezinkinstallatie toe te passen. In de praktijk is deze nodig om aan de normen voor onopgeloste stoffen in het derde en vierde lid te kunnen voldoen. In het artikel is bepaald dat de bezinkinstallatie doelmatig en op het te lozen debiet gedimensioneerd moet zijn. Dat wil onder andere zeggen dat de bezinkinstallatie goed toegankelijk moet zijn om de installatie te kunnen onderhouden en inspecteren. De bezinkinstallatie moet iedere dag worden gecontroleerd en zo vaak als dit voor een goede werking van de daarop aangesloten werken noodzakelijk is, worden ontdaan van de afgescheiden stoffen. In de bezinkruimte van de bezinkinstallatie mag niet meer dan 40 procent van de beschikbare ruimte worden ingenomen door zand en/of ander bezinkend materiaal.

Zesde lid:

In het zesde lid zijn de maximale duur en het maximale debiet van de lozing opgenomen. Voorheen waren lozingen tot 8 weken toegestaan. In lijn met de bestaande praktijk is dit verruimd tot 12 weken. Als de lozing langer duurt dan kan met maatwerk op grond van artikel 9.5 een langere termijn worden vastgesteld, eventueel onder het stellen van aanvullende voorschriften. Hetzelfde geldt voor een hoger debiet, als het vuilwaterriool ter plaatse een hoger debiet kan verwerken.

Het lozen mag geen overlast veroorzaken, bijvoorbeeld door het water via de openbare weg in het hemelwaterriool te laten lopen in plaats van rechtstreeks in het riool te lozen. Dit is in dit artikel niet apart geregeld, maar volgt uit de zorgplicht.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.140 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In dit artikel zijn enkele aanpassingen opgenomen ten opzichte van de voorheen geldende rijksregels (Abm en Blbi) die werden voortgezet in de bruidsschat. Deze aanpassingen zijn in overeenstemming met de bestaande afspraken in Amsterdam tussen OD, rioolbeheerder en waterkwaliteitsbeheerder en zijn bekend bij betrokkenen (aannemers). Het vijfde lid van dat artikel bepaalde dat het artikel niet van toepassing is op wonen. Dit artikellid is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. De regels voor lozen bij wonen zijn in paragraaf  9.3.1 opgenomen. 

Artikel 9.259 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.141 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.260 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een bodemsanering of grondwatersanering, of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering. Dit water kan meer verontreinigingen bevatten dan grondwater dat niet van een sanering afkomstig is. Daarom gelden meer voorwaarden bij het lozen van dit water. Veel grond in Amsterdam is in enige mate verontreinigd. Ook dan wordt de lozing vaak beschouwd als lozen van grondwater bij ontwatering, dat in de vorige subparagraaf geregeld is. Als er een saneringsbeschikking is voor de locatie, of als het grondwater verontreinigd is, dan is sprake van lozing bij sanering, zoals geregeld in deze paragraaf.

De regels in deze paragraaf gaan over onderzoek voorafgaand aan grondwatersaneringen. Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.137 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In de bruidsschat waren de regels voor het lozen bij ontwatering en bij bodem- of grondwatersanering in één paragraaf samengevoegd. In de nieuwe regeling zijn de regels gesplitst in een subparagraaf over lozen bij ontwatering en een subparagraaf over lozen bij sanering.

Artikel 9.261 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Voor het beschrijven van de aard van de lozing zijn analysegegevens van het te lozen grondwater nodig. Hiervoor kunnen eventueel gegevens uit een bodemonderzoek worden gebruikt als hieruit de kwaliteit van het grondwater blijkt. Naar aanleiding van de informatie die op grond van dit artikel verstrekt wordt, beoordeelt het bevoegd gezag welke lozingsroute het geschiktst is. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.138 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.262 Lozen van grondwater bij saneringen 

Eerste lid:

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen bij sanering bij milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

In artikel 9.246 en 9.247 is een vergunningplicht opgenomen voor het lozen op de bodem en het schoonwaterriool. Dat verbod geldt niet voor een lozing die in deze paragraaf is toegestaan. In dit artikel wordt lozing van grondwater bij sanering op de bodem en het schoonwaterriool expliciet toegestaan. Voor deze lozingen geldt die vergunningplicht dus niet.

Tweede en derde lid:

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in het tweede en derde van dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen met betrekking tot het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze paragraaf (artikel 9.243).

Vierde lid:

In het vierde lid is de verplichting opgenomen om een bezinkinstallatie toe te passen. In de praktijk is deze nodig om aan de normen voor onopgeloste stoffen in het tweede en derde lid te kunnen voldoen. In het artikel is bepaald dat de bezinkinstallatie doelmatig en op het te lozen debiet gedimensioneerd moet zijn. Dat wil onder andere zeggen dat de bezinkinstallatie geschikt moet zijn om de juiste bestanddelen de tijd te geven om te bezinken. De installatie moet ook goed toegankelijk zijn om deze te kunnen onderhouden en inspecteren. De bezinkinstallatie moet iedere dag worden gecontroleerd en zo vaak als dit voor een goede werking van de daarop aangesloten werken noodzakelijk is, worden ontdaan van de afgescheiden stoffen. In de bezinkruimte van de bezinkinstallatie mag niet meer dan 40 procent van de beschikbare ruimte worden ingenomen door zand en/of ander bezinkend materiaal.

Vijfde lid:

In het vijfde lid is bepaald dat het grondwater niet in het vuilwaterriool mag worden geloosd. Lozen op de bodem of het oppervlaktewater is gezien de voorkeursvolgorde voor afvalwater in beginsel de meest wenselijke optie. In Amsterdam zijn er in veel gevallen praktische redenen, zoals ruimtegebrek of de verkeersveiligheid waardoor deze opties niet kunnen worden uitgevoerd. Lozen op het schoonwaterriool is wel vaak mogelijk. In Amsterdam is op veel plaatsen echter een gemengd rioolstelsel aanwezig waarin schoon water en vuilwater gezamenlijk worden afgevoerd. In dat geval is lozen in een schoonwaterriool dus niet mogelijk en kan lozing van het grondwater op het gemengd stelsel met maatwerk op grond van artikel 9.5 worden toegestaan, eventueel onder het stellen van aanvullende voorschriften of emissie-eisen. Naar aanleiding van de informatie die op grond van het voorgaande artikel verstrekt wordt, beoordeelt het bevoegd gezag welke lozingsroute het geschiktst is. 

Het lozen mag geen overlast veroorzaken, bijvoorbeeld door het water via de openbare weg in het hemelwaterriool te laten lopen in plaats van rechtstreeks in het riool te lozen. Dit is in dit artikel niet apart geregeld, maar volgt uit de zorgplicht.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.139 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In aanvulling op dit artikel is expliciet voorgeschreven dat via een bezinkinstallatie moet worden geloosd. Deze voorziening wordt in de praktijk standaard toegepast en is nodig om aan de emissie-eisen te voldoen.

Artikel 9.263 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.141 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.264 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Bodembedreigende activiteiten zijn activiteiten met stoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. Bij dergelijke activiteiten worden in dit Omgevingsplan, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of een vergunning voorzieningen voorgeschreven om te voorkomen dat de bodembedreigende stoffen in de bodem kunnen komen. Hemelwater dat op zo’n bodembeschermende voorziening terecht komt kan in contact komen met bodembedreigende stoffen en kan daarom niet op dezelfde manier worden afgevoerd als ander afvloeiend hemelwater. De voorkeursvolgorde van dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht, omdat hier geen bodembedreigende stoffen op aanwezig zijn. 

Deze subparagraaf is niet van toepassing op het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit. Voor deze activiteiten zijn specifieke voorschriften opgenomen in de genoemde paragrafen van het Bal.

Verhouding met het Besluit activiteiten leefomgeving

Lozing van afvloeiend hemelwater vindt ook plaats bij activiteiten die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Als bij die activiteiten een bodembeschermende voorziening moet worden toegepast dan is deze subparagraaf niet van toepassing. 

Voor lozing van afvloeiend hemelwater bij deze activiteiten dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening geldt dit artikel wel. In dat geval zijn deze regels maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van het Bal. In het Bal geldt voor dit onderwerp de zorgplicht (artikel 2.11 Bal), maar geen specifieke regeling.  De regels van deze paragraaf zijn maatwerkregels die een nadere invulling geven van de zorgplicht als het gaat om het lozen van afvloeiend hemelwater.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.142 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.265 Gegevens en bescheiden rijkswegen en provinciale wegen 

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.143 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.266 Lozen van afvloeiend hemelwater 

Eerste lid:

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden, mits preventieve maatregelen worden getroffen om verontreiniging van het water te voorkomen. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

Tweede lid:

Dit artikellid regelt dat afvloeiend hemelwater op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op het oppervlaktewater geloosd moet worden. Alleen als dat niet mogelijk is dan mag op het vuilwaterriool worden geloosd. Zo wordt voorkomen dat het vuilwaterriool en de zuivering worden belast met relatief schoon water dat beter lokaal in het milieu teruggebracht kan worden. Als dit water op het vuilwaterriool wordt geloosd dan raakt het door vermenging met ander afvalwater in het vuilwaterriool sterk verontreinigt. Tijdens het transport kunnen overstortingen in het oppervlaktewater plaatsvinden wanneer het rioolstelsel de hoeveelheden niet kan verwerken. Daarnaast heeft het hemelwater ook negatieve effecten op het zuiveringsproces van het zuiveringtechnisch werk (rwzi).

Derde lid:

Voordat het Activiteitenbesluit en het Besluit lozingen buiten inrichtingen in werking traden was de verplichting om bij het lozen van afvloeiend hemelwater uitvoering te geven aan de voorkeursvolgorde niet wettelijk vastgelegd. Voor lozingen die op dat moment al bestonden geldt daarom deze overgangsregeling.

Vierde lid:

In het vierde lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.

In artikel 9.246 en 9.247 is een vergunningplicht opgenomen voor het lozen op de bodem en het schoonwaterriool. Dit verbod geldt niet voor een lozing die in dit hoofdstuk is toegestaan. In dit artikel wordt lozing van afvloeiend hemelwater op de bodem of het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht dus niet.

In Amsterdam is op veel plaatsen een gemengd rioolstelsel aanwezig waarin schoon water en vuilwater gezamenlijk worden afgevoerd. In dat geval is lozen in een schoonwaterstelsel dus niet mogelijk en kan afvloeiend hemelwater op het gemengd stelsel worden geloosd.

Vijfde lid:

Bij tunnels of bij verdiepte wegen, wordt het afstromend wegwater geconcentreerd ingezameld en ontstaat er een puntlozing. Tunnels hebben allemaal de beschikking over een grote pompkelder waarin het hemelwater wordt opgevangen. Deze pompkelder functioneert tevens als bezinkbak, waarin de verontreiniging wordt afgevangen. Het afvalwater kan daarna worden geloosd in de bodem of het grote oppervlaktewaterlichaam. De dimensionering van de pompkelder en bezinkbak wordt bepaald door Europese richtlijnen met betrekking tot de veiligheid van tunnels bij stortbuien. Daarmee voldoet de pompkelder tevens aan de eisen die gesteld zouden worden aan een bezinkbak. Wanneer in de nabijheid een vuilwaterriool aanwezig, is het vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu gewenst om de zogenaamde first flush (het meest vervuilde afstromend wegwater) op dat riool te lozen. Bij grotere regenbuien kan de rest van het hemelwater dan zonder voorzieningen op andere wijze worden geloosd.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.144 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het derde lid van dat artikel maakte een uitzondering voor wonen. Dit artikellid is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. De regels voor lozen bij wonen zijn in paragraaf 4.1 opgenomen.

Artikel 9.267 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. De regels voor lozen van dit afvalwater bij wonen zijn in paragraaf 9.3.1 opgenomen. Het gaat dan om water dat vrijkomt bij een particulier die ramen lapt of de gevel afneemt. Bedrijven of zzp’ers die bedrijfsmatig ramen lappen bij woningen vallen niet onder de regels voor wonen, maar onder deze paragraaf. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.154 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.268 Onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken 

Eerste lid:

Bij het reinigen van bouwwerken wordt onderscheid gemaakt tussen periodiek reinigen, waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd, en andere reinigingswerkzaamheden. Daartoe behoren bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd. In overleg met de branche, landelijke overheden en het Rijk zijn richtlijnen opgesteld om te bepalen wanneer sprake is van periodiek reinigen. Deze zijn te vinden op de website van Infomil

Het lozen van afvalwater afkomstig van andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is onwenselijk, omdat het water onopgeloste bestanddelen bevat die schade aan de riolering kunnen veroorzaken, metalen die de RWZI niet verwijdert en andere onwenselijke stoffen. Daarom moet het water worden opgevangen en mag het niet worden geloosd op de bodem of het riool. Het opgevangen water wordt naar een erkende inzamelaar afgevoerd of het wordt gezuiverd (en daarna hergebruikt). Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 9.246 en 9.247). In aanvulling daarop is ook lozen op het vuilwaterriool verboden. Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is in het eerste lid ook de bodem genoemd en de term ‘riool’, die zowel het vuilwaterriool als het schoonwaterriool omvat.

Tweede lid:

Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. In artikel 9.246 en 9.247 is als vangnet een vergunningplicht opgenomen voor het lozen op de bodem en het schoonwaterriool. Dit verbod geldt niet voor een lozing die in deze paragraaf is toegestaan. In dit artikel wordt lozing van afvalwater bij het periodiek reinigen van bouwwerken op de bodem of het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht dus niet. Het is niet nodig om het bevoegd gezag over de lozing te informeren. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.155 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.269 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van goederen. Onder de activiteit ‘opslaan’ vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals overslaan en laden en lossen. Deze activiteit wordt voor milieubelastende activiteiten aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving deels ook geregeld in het Bal. Deze subparagraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. 

Paragraaf 4.104 Bal bevat de regels over het lozen van afvalwater bij het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze subparagraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen bij het opslaan van inerte goederen. Daarnaast is in artikel 9.274 in aanvulling op paragraaf 4.104 van het Bal een alternatieve lozingsroute mogelijk gemaakt voor het lozen van afvalwater. 

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat lozing op het oppervlaktewater door de waterkwaliteitsbeheerder wordt geregeld. Hiervoor zijn regels opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Rijk, rijkswateren) en de Waterschapsverordening (waterschap, niet-rijkswateren). Paragraaf 4.107 Bal bevat regels ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater door het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen. Voor de lozing op rijkswateren bij op- en overslag van goederen zijn regels opgenomen in onderdeel 6.2.7.3 van het Bal. Hiernaast geldt ook de specifieke zorgplicht van artikel 6.6 Bal. 

 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.156 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.270 Inerte goederen

Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.157 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.271 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.158 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Dit artikel maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze subparagraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. De regels voor lozen bij wonen zijn in paragraaf  9.3.1  opgenomen.

Artikel 9.272 Lozen bij opslaan van inerte goederen 

Eerste lid:

Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool). In het eerste lid wordt lozen op of in de bodem en het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht van artikel 9.246 en 9.247 dus niet.

Tweede lid:

Als een directe lozing (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool) redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en als de bodem ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool. 

Derde lid:

Bij het lozen op de riool moet de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het riool. De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. 

Vierde lid:

In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a Wm) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt (eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld). In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt voor bevochtiging als de goederen ter voorkoming van stofverspreiding worden bevochtigd.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.159 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.273 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.160 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.274 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute uitlogende goederen 

In artikel 4.1058 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool ‘uit te zetten’. Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.161 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.275  Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.165 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.276 Schoonmaken drinkwaterleidingen  

Eerste lid:

Tegen lozingen van afvalwater als bedoeld in deze subparagraaf bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht van artikel 9.246 en 9.247 dus niet. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.

Tweede lid:

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is.

Derde lid:

Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie.

Vierde lid:

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.166 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.277 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.167) van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.278 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. De uitvoering van de oefening, b.v. de gebruikte blusmiddelen en de locatie, zijn relevant voor de lozing. Daarom moet ook deze informatie worden verstrekt. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water of het gebruikte blusmiddel wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.168 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.279 Lozen bij calamiteitenoefeningen 

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 9.246 en 9.247 dus niet. 

Er is een handreiking opgesteld voor het invullen van deze zorgplicht die te vinden is op de website van Infomil: Lozingsvoorschriften calamiteitenoefeningen - Kenniscentrum InfoMil.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.169 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.280 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, staan de regels in dat besluit.

Veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, zijn geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het lozen van koelwater kan echter ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Daarom is in deze subparagraaf het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.151 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.281 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s);

ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius;

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.152 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.282 Lozen van koelwater 

Eerste lid:

Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 9.247 dus niet.

Tweede lid:

Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden. In Amsterdam is op veel plaatsen een gemengd rioolstelsel aanwezig waarin schoon water en vuilwater gezamenlijk worden afgevoerd. In dat geval is lozen in een schoonwaterstelsel dus niet mogelijk en kan koelwater op het gemengd stelsel worden geloosd als lozen op het oppervlaktewater niet mogelijk is.

Derde lid:

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. Afwijking hiervan kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 9.5 worden toegestaan.

In dit artikel is geen maximale warmtevracht vastgelegd. Naar aanleiding van de aangeleverde bescheiden kan hierover aanvullend iets geregeld worden. Dit kan nodig zijn als de temperatuur en de (korte) lengte van het riool hiervoor aanleiding geven. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.153 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.283 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s (individuele behandeling van afvalwater). Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater in beheer bij de gemeente, anders dan een openbaar vuilwaterriool.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.162 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.284 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel 

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 4.164 dus niet. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het rioleringsplan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het rioleringsplan vervalt.

De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.163 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De bruidsschatbepaling gold voor bestaande lozingen. Amsterdam maakt ook in de toekomst een rioleringsprogramma, en ook toekomstige lozingen kunnen conform dit artikel plaatsvinden.

Artikel 9.285 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen 

Voor lozingen vanuit 'overheids-IBA’s' geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9.284.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikelen 22.164 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.286 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van enkele activiteiten met beton waarvoor voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 4.8 (Betoncentrales) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De activiteiten waar het om gaat zijn het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd. Deze paragraaf is in het Bal van toepassing verklaard voor bedrijven in de minerale productenindustrie, zoals bedrijven die kalkzandsteen, betonmortel of producten van betonmortel maken. Hierbij zijn activiteiten uitgesloten die plaatsvinden tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of de aanleg van een weg (art. 3.111 lid 3 Bal). Het gaat dus niet om het gebruik van beton op bouwplaatsen. Ook uit de zorgplicht vloeit voort dat lozen bij het gebruik van beton op bouwplaatsen niet op het riool mag plaatsvinden, omdat dit leidt tot verstoppingen van het riool.

Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij de activiteiten waar paragraaf 4.8 Betoncentrale van het Bal voor geldt. De artikelen in deze subparagraaf geven een aantal specifieke mogelijkheden om af te wijken van de voorschriften van het Bal. Deze artikelen bevatten maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.177 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en is licht aangepast. De nieuwe formulering sluit directer aan bij de vindplaats van de regels van het Bal waarvan op grond van deze paragraaf kan worden afgeweken.

Artikel 9.287 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.178 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.288 Lozen van afvalwater 

Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat echter niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van het bedrijf ligt. Voor dergelijke gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering. Voor de lozing op het schoonwaterriool geldt de vergunningplicht van artikel 9.247  dus niet.

Tweede en derde lid:

Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.179 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.289 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.180 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.290 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton bij het maken van betonproducten waarvoor voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 4.9 Vormgeven betonproducten van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze paragraaf is in het Bal van toepassing verklaard voor bedrijven in de minerale productenindustrie, zoals bedrijven die kalkzandsteen, betonmortel of producten van betonmortel maken. Hierbij zijn activiteiten uitgesloten die plaatsvinden tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of de aanleg van een weg (art. 3.111 lid 3 Bal). Het gaat dus niet om het gebruik van beton op bouwplaatsen. Ook uit de zorgplicht vloeit voort dat lozen bij het gebruik van beton op bouwplaatsen niet op het riool mag plaatsvinden, omdat dit leidt tot verstoppingen van het riool.

Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij de activiteiten waar paragraaf 4.9 Vormgeven betonproducten van het Bal voor geldt. Deze subparagraaf geeft een specifieke mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven lozingsroute in het Bal. Deze subparagraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.181 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en is licht aangepast. De nieuwe formulering sluit directer aan bij de vindplaats van de regels van het Bal waarvan op grond van deze paragraaf kan worden afgeweken.

Artikel 9.291 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.182 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.292 Lozen van afvalwater

Eerste lid:

Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat echter niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van het bedrijf. Voor dergelijke gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Tweede lid:

Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.183 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.293 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.184 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.294 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de ‘ouderwetse’, chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film. Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.188 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.295 Gegevens en bescheiden 

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

- de precieze plek en indeling van de activiteit; en

- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 9.6 verzoeken om dergelijke informatie.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.189 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Enkele gegevens die niet specifiek gericht zijn op het lozen van afvalwater bij het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal zijn geschrapt.

Artikel 9.296 Lozen van afvalwater

Eerste lid:

Afvalwater afkomstig van het ontwikkelen van fotografisch materiaal moet in het vuilwaterriool worden geloosd. Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 9.246 en 9.247). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook vermeld dat dit water niet op of in de bodem en het schoonwaterriool geloosd mag worden.

Tweede lid:

Bij het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal moet een zilverterugwininstallatie worden toegepast, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van het derde lid. Daarbij komt gevaarlijk afval vrij. Het afval moet worden afgegeven aan een erkende inzamelaar (art. 10.37 Wm) en de gegevens hierover moeten worden bewaard (art. 10.38 Wm).

Derde lid:

Als aan beide voorwaarden genoemd in dit lid wordt voldaan, dan hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden gebruikt. Bij een verbruik van meer dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer en ook als binnen het bedrijf geen gedragsvoorschriften aanwezig zijn om de zilveremissie te beperken, dan is een zilverterugwininstallatie wel verplicht.

Vierde lid:

Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal geldt een emissie-eis van 4 milligram zilver per liter. In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het Activiteitenbesluit voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht (artikel 9.243, eerste lid, onder f).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.190 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.297 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.191 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.298 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen waarvoor voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij deze activiteiten. De artikelen in deze paragraaf geven een aantal specifieke mogelijkheden om af te wijken van de voorschriften van het Bal. Deze artikelen bevatten maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.170 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en is licht aangepast. De nieuwe formulering sluit directer aan bij de vindplaats van de regels van het Bal waarvan op grond van deze paragraaf kan worden afgeweken.

Artikel 9.299 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.171 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.300 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen 

Eerste lid:

In artikel 4.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

Tweede lid:

Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.

Derde lid:

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.173 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.301 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit 

Eerste lid:

In artikel 4.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

Tweede lid:

Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.

Derde lid:

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.174 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.302 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas 

Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.172 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.303 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw 

Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 ‘uit te zetten’. Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.175 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.304 Meet- en rekenbepalingen 

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.176 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.305 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van vaste mest als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.1. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.10, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 9.2.3.2.1 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen. Zie verder voor een toelichting op het toepassingsbereik de toelichting bij artikel 9.126.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.240 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.306 Gegevens en bescheiden 

In artikel 9.127 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 9.127

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.241 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.307 Lozen van afvalwater: lozingsroute 

Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft. In dit artikel wordt lozing van vrijkomende vloeistoffen bij het opslaan van vaste mest op de bodem toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 9.246 dus niet. Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is in het tweede lid de lozing op ‘een riool’ verboden; dit omvat zowel het vuilwaterriool als het schoonwaterriool. Voor lozen op het schoonwaterriool geldt ook het vangnetverbod (artikel 9.247).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.244 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.308 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.2. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.10, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 9.2.3.2.2 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen. Zie verder voor een toelichting op het toepassingsbereik de toelichting bij artikel 9.131.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.246 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.309 Gegevens en bescheiden 

In artikel 9.132 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 9.132.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.247 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.310 Lozing van afvalwater: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen 

Eerste lid:

Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen. In dit artikel wordt lozing van vrijkomende vloeistoffen bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen op de bodem toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 9.246 dus niet.

Tweede lid:

Lozen van dit water op het riool heeft niet de voorkeur, en is daarom in dit artikellid verboden. Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is in het tweede de lozing op ‘een riool’ verboden; dit omvat zowel het vuilwaterriool als het schoonwaterriool. Voor lozen op het schoonwaterriool geldt ook het vangnetverbod (artikel 9.247).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.250 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Dit artikel maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. 

Artikel 9.311 Lozen van afvalwater: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening 

Eerste lid:

Afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. De afdekking kan een folie of een overkapping zijn. Schoon afvalwater mag in de bodem worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afvalwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid (volgens het vorige artikel). 

Tweede lid:

Lozen op het schoon- of vuilwaterriool is niet toegestaan. Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is in lid 2 de lozing op ‘een riool’ verboden; dit omvat zowel het vuilwaterriool als het schoonwaterriool. Voor lozen op het schoonwaterriool geldt ook het vangnetverbod (artikel 9.247).

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.251 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Dit artikel maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. 

Artikel 9.312 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.2.3. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.10, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 9.2.3.2.3 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen. Zie verder voor een toelichting op het toepassingsbereik de toelichting bij artikel 9.136.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.252 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.313 Gegevens en bescheiden 

In artikel 9.137 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 9.137

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.253 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.314 Lozen van afvalwater: lozingsroute en emissiegrenswaarde 

Eerste lid: 

Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden. 

Tweede lid:

Bij lozing op het vuilwaterriool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.

Derde lid: 

Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 9.246 en 9.247). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd mag worden.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.256 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De uitzondering voor wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan. Het artikel is tekstueel aangepast om te verduidelijken en beter aan te sluiten bij de regel in het Activiteitenbesluit.

Artikel 9.315 Meet- en rekenbepalingen 

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.257 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.316 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.3.1. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.10, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 9.2.3.3.1 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen. Zie verder voor een toelichting op het toepassingsbereik de toelichting bij artikel 9.141

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.196 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.317 Gegevens en bescheiden 

In artikel 9.142 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 9.142

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.197 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.318 Lozen van afvalwater: lozingsroute en vetafscheider

Eerste lid:

Vethoudend afvalwater wordt altijd op het vuilwaterriool geloosd.

Tweede lid:

Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 9.246 en 9.247). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd mag worden.

Derde lid:

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.

In sommige gevallen bevat het afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen niet zo veel vet dat een vetafscheider noodzakelijk is. Als dit het geval is dan kan door middel van een maatwerkvoorschrift worden toegestaan dat geen vetafscheider wordt toegepast. In het maatwerkvoorschrift wordt de specifieke bedrijfsvoering en werkwijze vastgelegd die er toe leidt dat er weinig vet in het afvalwater terechtkomt.

Vierde lid:

In de NEN-EN 1825-1 en -2 is geregeld hoe vaak de vetafscheider moet worden geleegd en gereinigd. Als de goede werking gewaarborgd blijft mag dit met een lagere frequentie. Als de vetafscheider te vol zit dan wordt het afvalwater niet goed gescheiden.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.198 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Lid 2 van dat artikel regelde het lozen op de bodem in gevallen waarin het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater via een particuliere zuivering mocht worden geloosd. Deze regeling is in dit Omgevingsplan niet overgenomen, maar vervangen door een vergunningplicht (zie art.  9.249 ). Het verbod om te lozen bij voedselrestvermaling uit lid 3 is in een apart artikel opgenomen (art.  9.319 ).

Artikel 9.319 Verbod lozen bij voedselrestvermaling 

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.

Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 9.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder het gebruik van voedselvermalers doelmatig kan zijn.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.198 lid 3 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.320 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen als bedoeld in subsubparagraaf 9.2.3.3.3. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 9.10, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 9.2.3.3.3 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen. Zie verder voor een toelichting op het toepassingsbereik de toelichting bij artikel 9.153.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.202 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.321 Gegevens en bescheiden 

In artikel 9.154 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 9.154.  

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.203 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.322 Lozen van afvalwater: lozingsroute en zuivering  

Eerste lid:

Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.

Tweede lid:

Afvalwater afkomstig van deze activiteiten moet in het vuilwaterriool worden geloosd. 

Derde lid:

Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 9.246 en 9.247). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd mag worden.

Vierde lid:

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde ’afgestemd op de hoeveelheid water’. Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.

Vijfde lid:

Volgens NEN-EN 1825-1 en -2 moet men de vetafscheider eens per maand legen. Als de goede werking gewaarborgd blijft mag dit met een lagere frequentie. Als de vetafscheider te vol zit dan wordt het afvalwater niet goed gescheiden.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.204 van de bruidsschat (tijdelijk deel). 

Artikel 9.323 Toepassingsbereik 

Deze subparagraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen bij een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. 

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.192 van de bruidsschat (tijdelijk deel). De uitzondering voor het wassen van motorvoertuigen bij wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan. 

Artikel 9.324 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Onder de voorgangers van de bruidsschat (Activiteitenbesluit en Besluit lozen buiten inrichtingen) gold de verplichting om gegevens en bescheiden in te dienen bij deze activiteit. In de bruidsschat was die verplichting niet overgenomen. In dit artikel is dit wel gedaan; het is van belang dat het bevoegd gezag er van op de hoogte is als deze activiteit zal plaatsvinden om toezicht te kunnen houden.

Artikel 9.325 Opvangen van afvalwater 

Eerste lid:

Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.

Tweede lid:

Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.

Derde lid:

Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 9.326 van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.193 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.326 Lozen van afvalwater 

Eerste en tweede lid:

Uitgangspunt is dat afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen op het vuilwaterriool wordt geloosd. Lozen op het schoonwaterriool is niet toegestaan. Voor lozen op het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 10.170). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet in een schoonwaterriool geloosd mag worden.

Derde lid:

Lozen op de bodem is niet toegestaan. Om dit te voorkomen zijn in het voorgaande artikel voorzieningen verplicht gesteld. Hierbij geldt een uitzondering voor gevallen waarin per week maximaal één voertuig uitwendig wordt gewassen, en het gaat om een voertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. In dit artikellid wordt in samenhang daarmee toegestaan dat in dat geval het waswater op of in de bodem mag komen. In dat geval is ook het vangnetverbod voor lozen op de bodem (artikel 10.169) niet van toepassing, omdat de lozing in dit artikellid is toegestaan.

Vierde lid:

Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens beste beschikbare technieken, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.

Vijfde lid:

Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is kan afhankelijk van het type afscheider verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen dient bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd te worden en onderzocht te worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.194 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.327 Meet- en rekenbepalingen 

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.195 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.328 Toepassingsbereik

Eerste lid: 

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van onderdeel 9.3.2.23, het lozen van brijn. Brijn is afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars. Deze activiteit kan bij verschillende bedrijfstakken voorkomen. Het afvalwater (brijn) bevat veel zout (chloride), en kan ook andere ongewenste stoffen bevatten. Chloridehoudend afvalwater is schadelijk voor de riolering en de pompen die daar deel van uitmaken, en kan leiden tot verzilting van de bodem. 

Tweede lid, onderdeel a:

In afwijking van het eerste lid worden lozingen van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) uitgezonderd voor zover in of op grond van het Bal regels gesteld zijn over de lozing van brijn. Dat Besluit bevat dan de regels ter bescherming van het milieu, het riool en de bodem. Op dit moment bevat het Bal alleen voor agrarische activiteiten regels. Dit artikellid regelt de afstemming met het Bal ook voor eventuele toekomstige wijzigingen van het Bal. Het is ook mogelijk dat in een vergunning of maatwerkvoorschrift op grond van het Bal iets geregeld wordt over de lozing van brijn. Ook in dat geval geldt de vergunningplicht van dit artikel niet.

Onderdeel b:

Hoofdstuk 16 van het Bal bevat een vergunningplicht voor grote wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen en het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater bij die wateronttrekking. Als die vergunning de lozing regelt, dan geldt deze subparagraaf niet.

Derde lid: 

Deze subparagraaf geldt alleen voor nieuwe lozingen en voor bestaande illegale lozingen. Van dat laatste kan sprake zijn indien de lozing zonder de vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 9.246 of 9.247 plaats vindt. Lozingen in andere gevallen dan bedoeld in die artikelen waren wel toegestaan. Een uitgebreide toelichting op het wettelijk kader voor het lozen van brijn is in de toelichting op artikel 9.329 opgenomen. 

Artikel 9.329 Vergunningplicht lozen brijn

Eerste lid:

Dit artikel regelt de vergunningplicht voor het lozen van brijn. Zoals in de toelichting op artikel 9.328 reeds aangegeven, is chloridehoudend afvalwater schadelijk voor de riolering en de pompen die daar deel van uitmaken, en kan leiden tot verzilting van de bodem. Daarom wordt via vergunningplicht per geval beoordeeld of de lozing toelaatbaar is gezien de samenstelling van het afvalwater en de specifieke situatie.

Het zuiveren van water door omgekeerde osmose vond in het verleden met name plaats in de agrarische sector. Voor deze bedrijven is sinds 1 juli 2022 het lozen van brijn verboden. De afgelopen jaren wordt ook bij andere sectoren op deze manier schoon water gemaakt; bijvoorbeeld bij autowasstraten (waswater) en datacenters (koeling). Door klimaatverandering kan zoetwater schaarste ontstaan in de regio, waardoor bij allerlei bedrijfstakken vaker kan worden gezocht naar alternatieven voor drinkwater, zoals het gebruik van gezuiverd grondwater. 

Onder het recht dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was lozing van het afvalwater dat vrijkomt bij het zuiveren van water door omgekeerde osmose op de bodem en het schoonwaterriool verboden. Lozing op het vuilwaterriool was in beginsel toegestaan en moest voldoen aan de zorgplicht; hieraan konden met maatwerk extra voorschriften worden verbonden. 

Onder de Omgevingswet zijn bedrijven waar deze activiteit plaatsvindt veelal aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In het Bal worden per bedrijfstak regels aangewezen voor activiteiten die in de branche algemeen voorkomen. Voor andere activiteiten wordt teruggevallen op de zorgplicht, zo nodig ingevuld met maatwerk. In het Bal is alleen voor agrarische activiteiten de lozing van brijn geregeld door middel van een verbod waar eventueel met maatwerk van afgeweken kan worden. Voor overige milieubelastende activiteiten is geen specifieke regeling voor lozing van brijn opgenomen, en geldt dus alleen de zorgplicht. Het Bal biedt ruimte om in het omgevingsplan aanvullende regels te stellen (zogenaamde maatwerkregels). In dit Omgevingsplan is ter bescherming van het milieu, het riool en de bodem een verbod opgenomen om zonder vergunning brijn te lozen. Als het Bal regels stelt voor de lozing dan geldt de vergunningplicht van dit artikel niet. Voor lozing op de bodem en schoonwaterriool is dit een voortzetting van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit. Voor lozing op het vuilwaterriool buiten de agrarische sector kende het Activiteitenbesluit geen specifieke regels. Lozen op het vuilwaterriool was daarom niet verboden, mits aan de zorgplicht werd voldaan. De vangnetvergunningplicht voor lozing op de bodem of het hemelwaterriool van de artikelen 9.246 en 9.247 geldt  niet voor een lozing waarvoor een vergunning is verleend op grond van dit artikel. De lozing is dan immers toegestaan op grond van deze paragraaf.

Tweede lid:

De beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van overeenkomstige toepassing op het verlenen van deze vergunning. In deze artikelen staan de algemene beoordelingsregels voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten. Een vergunning wordt alleen verleend als onder andere emissies in het water en de bodem worden voorkomen en alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met voorkeursvolgorde voor afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) en het Landelijk afvalbeheerplan. Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet is het mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden. 

Derde lid:

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en de samenstelling van het afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering, de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.2 van het voormalige Activiteitenbesluit en artikel 2.2 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen, waarin een algemeen verbod was opgenomen om te lozen op de bodem of het schoonwaterriool; de lozing kon met maatwerk worden toegestaan. Voor lozing op het vuilwaterriool bestond een verbod voor het lozen van brijn bij de agrarische sector. Bij andere sectoren kwam deze activiteit voorheen niet voor, en was er daarom geen specifieke regel voor; lozen op het vuilwaterriool was daarom niet verboden mits aan de zorgplicht werd voldaan.

Artikel 9.330 Toepassingsbereik

Net als in de voormalige bruidsschat worden in deze subsubparagraaf regels gesteld voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Eerste lid:

Onder kleinschalig graven wordt verstaan: het graven in maximaal 25 m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3.

Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze subsubparagraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten. 

In deze subsubparagraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25m3 (zie paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels over kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid, onderdelen b en c. 

Tweede lid:

In het tweede lid worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven. Zo vallen hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen. 

Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening).

Derde lid:

Onderdeel a

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. De regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden wel voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

Onderdeel b en c

In de onderdelen b en c worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) die in de tuin bij de woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond, zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair. Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing. In dit artikel van de Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is om een activiteit te verrichten (of na te laten) als door het verrichten (of het nalaten daarvan) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

Vierde lid:

Onderdeel a

De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond.

Onderdeel b

Hier is aangegeven wat onder het begrip 'grond' wordt verstaan in deze subsubparagraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie. 

De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Onderdeel c

Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Onderdeel e

Onder het begrip ‘afdeklaag’ in deze paragraaf vallen zowel een afdeklaag (zijnde een leeflaag of verhardingslaag) die is aangebracht onder de regels over saneren in het Besluit (saneringsaanpak afdekken), als isolatielagen die onder de voormalige Wet bodembescherming op grond van een saneringsplan of nazorgplan of op grond van het voormalige Besluit uniforme saneringen zijn aangebracht. Uit het vereiste vooronderzoek bodem (zie artikel 9.333) blijkt of een afdeklaag aanwezig is.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.127 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf is enerzijds beperkter dan het was in de bruidsschat omdat er uitzonderingen zijn gemaakt voor kleine graafwerkzaamheden van 1 m3 en voor graafwerkzaamheden in tuinen bij woningen tot een maximale omvang van 25 m3 grondverzet. Het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf is anderzijds breder dan het was in de bruidsschat omdat het ook betrekking heeft op andere situaties waarin sprake is van bodemverontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dan benoemd in de bruidsschat (blijkend uit het (voor)onderzoek). Tevens zijn er in aanvulling op de voormalige bruidsschat, regels gesteld over graven dieper dan onder het oude recht aangebrachte afdeklagen (isolatielagen). 

Artikel 9.331 Gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het kleinschalig graven in sterk verontreinigde bodem wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving (graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit) een meldingsplicht (behalve als sprake is van een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur).

De informatieplicht geldt alleen als grond wordt afgevoerd of dieper wordt gegraven dan een al aanwezige afdeklaag op de locatie (ook als daarbij geen grond wordt afgevoerd). 

Eerste lid:

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit kleinschalig graven aangeleverd aan het bevoegd gezag. De gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde, zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij de activiteit. In het eerste lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden overlegd. De gegevens en bescheiden bestaan uit de resultaten van de onderzoeken die zijn verricht. Daarnaast bestaan de gegevens en bescheiden uit een globale omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de startdatum, de verwachte einddatum en de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in artikel 9.339, gaan verrichten. 

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond, behalve als dieper dan een afdeklaag wordt gegraven. Bij het doorgraven van een afdeklaag is het wenselijk toezicht te kunnen houden op het zorgvuldig omgaan met de afdeklaag. In het geval van doorgraven van een afdeklaag geldt de informatieplicht ook als geen grond wordt afgevoerd.

Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. In aanvulling op artikel 22.128 van de voormalige bruidsschat worden op grond van dit artikel ook de resultaten van een (voor)onderzoek en gegevens over eventuele milieukundige begeleiding verstrekt. Dit laatste is van belang voor informatie- en risicogestuurd handhaven. Indien de milieukundig begeleider niet over een erkenning voor milieukundige begeleiding bij graven in bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde beschikt, zal er intensiever toezicht worden gehouden.

Net als onder de Wet bodembescherming is het noodzakelijk dat bekend is in welke kwaliteit bodem wordt gegraven, zodat aan de graafactiviteit een passende set regels kan worden verbonden. Daarom wordt in deze paragraaf een voorafgaand (voor)onderzoek verlangd, terwijl in artikel 22.128 van de bruidsschat alleen locaties werden aangewezen waarop een beschikking Wet bodembescherming over ernst, geen spoed rust, alsmede gebieden waarvan de Bodemkwaliteitskaart aangeeft dat deze diffuus verontreinigd zijn boven de interventiewaarde. Voordeel van het doen van een (voor)onderzoek is dat eventuele puntbronnen naar voren kunnen komen, en dat ook eventuele aangebrachte afdeklagen (of andere nazorgmaatregelen) in beeld komen. Met deze afdeklagen moet immers zorgvuldig worden omgegaan bij het (door)graven.

Tweede lid:

Als er een verkennend onderzoek is verricht in aanvulling op het vooronderzoek bodem, dan wordt het een week van te voren aan het bevoegd gezag verstrekt.

Derde lid:

De resultaten van het vooronderzoek en het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (gegevens over de bodem en het grondwater).

Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesys-teem van Amsterdam. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Amsterdam.

Vierde lid:

De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de gegevens en bescheiden, als bedoeld in het eerste lid, direct bij het bevoegd gezag aan te geven. Wijzigingen die aan het bevoegd gezag doorgegeven moeten worden zijn: de begrenzing van het graafwerk, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

Vijfde lid:

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteits- of glasvezelkabel. Zie voor een toelichting op de term vitale ondergrondse infrastructuur de toelichting bij artikel 4.1225, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom geldt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf (zie 9.332) in plaats van een informatieplicht en onderzoek vooraf. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.128 van de bruidsschat (tijdelijk deel). In aanvulling op de voormalige bruidsschat worden ook de resultaten van (voor)onderzoek en gegevens over de milieukundige begeleiding bij dieper graven dan de al aanwezige afdeklaag verstrekt.

Artikel 9.332 Gegevens en bescheiden na de activiteit in geval van spoedreparatie

In dit artikel  is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur, waarbij sprake is van afvoer van grond, in bepaalde gebieden direct na beëindiging van de spoedreparatie informatie aan het bevoegd gezag te verstrekken over de uitgevoerde graafwerkzaamheden. 

De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde, zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.

De aan te leveren gegevens en bescheiden bestaan uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de start- en einddatum en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.

De informatieplicht is nodig in gebieden of op locaties waarvan al bekend is dat er een verontreiniging boven de interventiewaarde in de bodem aanwezig is of kan worden verwacht. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarbij toezicht gewenst is. Het gaat om de volgende gebieden:

  • zone 4, 5, 6 en 7 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam;

  • zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg;

  • op de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam aangeduide niet-gezoneerde gebieden.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. Onder het oude recht (Wet bodembescherming), was er geen uitzondering op de meldplicht voor spoedreparaties van ondergrondse vitale infrastructuur in sterk verontreinigde grond. De bruidsschat regelt hierover niks, dit is een onwenselijke situatie. Daarom is gekozen voor deze informatieplicht achteraf. Het artikel is dus een vermindering van lasten (achteraf informeren, geen melding en onderzoek nodig) ten opzichte van het oude recht. Het artikel is ontleend aan artikel 4.1228 van het Besluit (dat geldt voor graven in bodem met een volume van meer dan 25 m3). 

Artikel 9.333 Voorafgaand bodemonderzoek

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. 

Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c van het Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn.

Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.

Tweede lid:

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving alleen een vooronderzoek voldoende is, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Amsterdam is het ongewenst om eerder af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Amsterdam altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart.

  • Zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg valt gemiddeld in kwaliteitsklasse industrie, maar wordt gekenmerkt door een sterk heterogene bodemverontreiniging, er zijn sterke verontreinigingen gemeten, maar er zijn ook plekken waar de grond voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur. Om deze reden kan geen be-trouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflo-catie op basis van de bodemkwaliteitskaart. Daarom is voor het ontgraven van grond in zone D een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

  • Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwali-teit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Derde lid:

Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in het tweede lid genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de activiteit aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit worden voldaan.

Vierde lid:

Een verkennend (of nader) onderzoek is niet nodig indien het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze onderzoeksresultaten beschreven.

Vijfde lid:

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteits- of glasvezelkabel.

Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid  gescheiden worden gehouden.

 Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. Onder het voormalige recht moest een initiatiefnemer op de hoogte zijn van de bodemkwaliteit om te beoordelen of hij in (sterk) verontreinigde grond ging graven of niet. Dit kwam neer op een impliciete onderzoeksplicht.

Artikel 9.334 Gescheiden houden grond

Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden gehouden.

Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid in de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.3 van het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Amsterdam is dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.

Eerste lid:

Bij het ontgraven en afvoeren van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en civieltechnisch scheidbare grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving) worden gebruikt en in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van de regels van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.

Het gescheiden houden van verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten is alleen vereist indien dit redelijkerwijs mogelijk is op basis van het uitgevoerde (voor)onderzoek of op basis van waarneming in het veld (bijvoorbeeld men kan zien dat het gaat om een laag klei en een laag zand).

Tweede lid:

De partijen grond die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook gedurende de tijdelijke opslag gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. 

Artikel 9.335 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 9.331 op locatie beschikbaar te hebben.

Het bepaalde in artikel 9.333, derde lid (het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een uitgeprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. 

Artikel 9.336 Tijdelijk uitnemen van grond

In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij tijdelijk uitnemen van grond.

Eerste lid:

Net als bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving  (meer dan 25 m3 graafvolume), mag bij kleinschalig graven, grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Onder het voormalige recht (Besluit en Regeling uniforme saneringen) werd onder dezelfde voorwaarden tijdelijk uitnemen en terugplaatsen van sterk verontreinigde grond toegestaan. De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, in het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.

Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond in dezelfde toepassing worden teruggebracht. Anders dan de zinsnede 'op of nabij het ontgravingsprofiel' bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde, laat het criterium 'in het ontgravingsprofiel' in dit artikel weinig speelruimte.

Er is geen sprake van terugplaatsen 'onder dezelfde omstandigheden' als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.

Tweede lid:

Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.

Het eerste en tweede lid zijn ontleend aan artikel 4.1230a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Derde lid:  

Onderdeel a

Hierin is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.

In het eerste lid onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 9.336) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de specifieke zorgplicht van artikel 9.4 van het omgevingsplan.

Onderdeel b

Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de genoemde waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Vierde lid:

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.

In het derde lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. 

Artikel 9.337 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat overeenkomstig de voormalige bruidsschat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden. Partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten worden gescheiden opgeslagen. 

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd. 

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Indien dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in artikel 9.4 van dit omgevingsplan. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.129 van de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. 

Artikel 9.338 Afzetting graaflocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)

Voor graven in sterk verontreinigde grond was een bepaling opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots moesten zijn omgeven door een hekwerk. Deze bepaling is echter is niet overgenomen in de bruidsschatregels over kleinschalig graven. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 9.4 van het omgevingsplan. 

Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk, of andere afzetting, moet worden geplaatst rondom de ontgravingslocatie bij graven in sterk verontreinigde grond. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht waarmee een voormalige bepaling wordt gecontinueerd.

Een afzetting is vooral van belang als de medewerkers die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.

Voor werkzaamheden aan infrastructuur die plaatsvinden in de openbare ruimte van de gemeente Amsterdam stellen de Verordening Werken in de openbare ruimte 2021 (WIOR) van de gemeente Amsterdam en de daarop gebaseerde nadere regels onder andere eisen aan de veiligheid voor de omgeving tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Dit kan betekenen dat een graaflocatie moet worden afgezet. Er kan dus een overlap zijn tussen de vereiste maatregelen op grond van de regels van de WIOR en dit artikel. Over het algemeen zijn de regels bij of krachtens de Verordening WIOR gesteld met het oog op andere belangen (veiligheid bij werkzaamheden in de openbare ruimte) dan de belangen in dit artikel (geen contact met verontreinigde grond en geen verspreiding van verontreinigde grond).

Dit artikel is een aanvulling op de bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel). Hierbij is aansluiting gezocht bij artikel  9.350 van dit omgevingsplan waarin een vergelijkbare regel is opgenomen voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25 m3.

Artikel 9.339 Milieukundige begeleiding bij dieper graven dan afdeklaag

Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen uitvoeren volgens de BRL7000. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden volgens de BRL6000. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform deze normdocumenten.

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000. Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.130 van de bruidsschat (tijdelijk deel).

Artikel 9.340 Kwaliteitsborging uitvoeren kleinschalig graven

Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen uitvoeren volgens de BRL7000. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden volgens de BRL6000. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform deze normdocumenten.

Net als bij graven in sterk verontreinigde bodem onder de Wet bodembescherming, het Besluit uniforme saneringen of de Amsterdamse 10m3-regeling voor kleinschalig grondverzet zoals opgenomen in de voormalige nota bodembeheer, wordt de eis gesteld dat het graven in sterk verontreinigde bodem wordt uitgevoerd volgens de BRL SIKB 7000. Een aannemer die erkend is voor graven in sterk verontreinigde grond, is goed bekend met deze BRL.

Dit artikel is een aanvulling op de bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel), maar is tegelijkertijd een voortzetting van de regels uit het voormalige recht. 

Artikel 9.341 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Deze subsubparagraaf gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. In de voormalige bruidsschat waren geen regels opgenomen over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (wel voor kleinschalig graven in boven met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, zie onderdeel 9.4.1.1.1). Onder kleinschalig graven wordt verstaan het graven in maximaal 25 m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Besluit) zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3 (voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit en voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit).

De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft de waarde aan, waarboven de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem en is opgenomen in bijlage IIA van het Besluit. Onder of gelijk aan de interventiewaarde is sprake van niet-sterk verontreinigde grond. Boven de interventiewaarde is sprake van sterk verontreinigde grond.

Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze subsubparagraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.

Een nadelig gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken betreft het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen of het vermengen van grondsoorten. Een ‘vergrijzing’ van grondstromen is ongewenst. Wat schoon is, moet schoon blijven. Het gescheiden houden van grondsoorten is van belang voor het civieltechnisch geschikt houden van grond voor hergebruik. Het zoveel mogelijk gescheiden houden bij tijdelijk uitnemen bevordert dat bij het terugplaatsen van grond zoveel mogelijk de oorspronkelijke gelaagdheid wordt hersteld. Verschillende kwaliteiten en grondsoorten moeten zoveel als redelijkerwijs mogelijk is gescheiden blijven zodat hergebruik uit milieuhygiënisch en civieltechnisch oogpunt optimaal mogelijk is. Dit sluit aan bij de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Amsterdam.

Het is noodzakelijk dat bekend is in welke kwaliteit bodem wordt gegraven, zodat aan de graafactiviteit een passende set regels kan worden verbonden. Daarom wordt in deze subsubparagraaf een voorafgaand bodemonderzoek vereist. Dit is een verschil met de voormalige bruidsschat, die geen individueel onderzoek vereiste, maar op voorhand locaties en gebieden aanwees waar de regels voor kleinschalig graven gelden. Dit waren locaties en gebieden die blijkens bestuurlijke besluitvorming (vastgestelde Bodemkwaliteitskaart of beschikking Wet bodembescherming ernst, geen spoed), sterk verontreinigd zijn. Eventuele locaties met een specifieke, brongerelateerde verontreiniging die niet beschikt waren onder de Wet bodembescherming, vielen daarmee buiten de boot. Ook bevatte de bruidsschat geen regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. 

Onder de Wet bodembescherming was al sprake van een impliciete bodemonderzoeksplicht in artikel 28 van die wet. Voordeel van een bodemonderzoek voorafgaand aan het graven ten opzichte van de aanduiding van de gebieden en locaties in de voormalige bruidsschat, is dat eventuele specifieke bodemverontreiniging (brongerelateerd) die niet is vastgelegd in een beschikking Wet bodembescherming ook in beeld komt. Bij de voormalige bruidsschat vielen locaties met een dergelijke brongerelateerde verontreiniging maar zonder beschikking Wet bodembescherming buiten het toepassingsbereik. Door het uitvoeren van het (voor)onderzoek voor de locatie wordt duidelijk of de kleinschalige graafactiviteit onder de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit valt (deze subsubparagraaf), of onder de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (onderdeel 9.4.1.1.1). Dit werkt vergelijkbaar met ‘grootschalig’ graven in het Besluit (graafvolume van meer dan 25 m3). 

Verder worden in deze subsubparagraaf voorschriften aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte beperkte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25m3 (zie paragraaf 4.119 van het Besluit en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Dit is een gemiste kans vanuit een oogpunt van circulariteit. Wel zal naar verwachting het onderzoek bij kleinschalig graven vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek en zijn in het derde lid uitzonderingen opgenomen voor werkzaamheden zonder afvoer van grond in tuinen bij woningen en voor overige kleine graafwerken tot 1 m3. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid, onderdelen b en c.

Tweede lid:

In dit artikel worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven. Zo vallen hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening). Daarnaast gaat het ook over kleinschalig graven bij het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen.

Derde lid:

Onderdeel a

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. De regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden wel voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

Onderdeel b en c

In de onderdelen b en c worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) die in de tuin bij de woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. 

Graafwerkzaamheden vallend onder de hier genoemde uitzonderingen zijn vrijgesteld van de regels voor kleinschalig graven. De zorgplicht van artikel 9.4 is wel van toepassing.

Vierde lid:

Onderdeel a

De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond. 

Onderdeel b

Hier is aangegeven wat onder het begrip «grond» wordt verstaan in deze subsubparagraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.

De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Onderdeel c

Onder partij wordt in deze subsubparagraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Dit artikel is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.127 van de bruidsschat (tijdelijk deel). Het toepassingsbereik van dit artikel is breder dan het was in de bruidsschat omdat het toepassingsbereik is verbreed naar zowel kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (in deze paragraaf geregeld) als kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (zie onderdeel  9.4.1.1.1 ).

Artikel 9.342 Voorafgaand bodemonderzoek

Onder de voormalige Wet bodembescherming bestond een impliciete onderzoeksplicht. Indien sprake was van een bodemverontreiniging moest bij graafwerkzaamheden een melding plaatsvinden op grond van artikel 28 van die wet (behoudens uitzonderingen). Het is het net als onder de Wet bodembescherming noodzakelijk dat bekend is in welke kwaliteit bodem wordt gegraven, zodat aan de graafactiviteit een passende set regels kan worden verbonden. Daarom wordt in deze subsubparagraaf een voorafgaand bodemonderzoek verlangd. Het bodemonderzoek kan in de meeste gevallen beperkt blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek, dat digitaal is op te vragen bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. 

Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. 

Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden. 

Het eerste lid is ontleend aan artikel 4.1221, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (dat geldt voor graven in bodem met een volume van meer dan 25 m3).

Tweede lid:

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving aan alleen een vooronderzoek voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Amsterdam is het ongewenst om eerder af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Amsterdam altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart.

  • Zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg valt gemiddeld in kwaliteitsklasse industrie, maar wordt gekenmerkt door een sterk heterogene bodemverontreiniging, er zijn sterke verontreinigingen gemeten, maar er zijn ook plekken waar de grond voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie op basis van de bodemkwaliteitskaart. Daarom is voor het ontgraven van grond in zone D een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

  • Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.



Derde lid: 

Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in het tweede lid genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de activiteit aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (onderdeel 9.4.1.1.1) worden voldaan.

Vierde lid:

Een verkennend (of nader) onderzoek is niet nodig indien het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Een vergelijkbaar uitgangspunt is te vinden in artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet, voor wat betreft de aanvraagvereisten bij een omgevingsvergunning. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze onderzoeksresultaten beschreven.

Vijfde lid:

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteits- of glasvezelkabel. Zie voor een toelichting op de term vitale ondergrondse infrastructuur de toelichting bij artikel 4.1220, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden. 

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel), want in deze subsubparagraaf worden regels gesteld over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. 

Artikel 9.343 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Eerste lid:

Of het nodig is om een verkennend bodemonderzoek of nader bodemonderzoek (asbest) uit te voeren in aanvulling op het vooronderzoek bodem volgt uit artikel 9.342, eerste en tweede lid. Als een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag aangeleverd.

Tweede lid: 

De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen. 

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Amsterdam.

Derde lid: 

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.

Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 9.4 van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid  gescheiden worden gehouden.

Artikel 9.344 Gegevens en bescheiden na de activiteit in geval van spoedreparatie

In dit artikel is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur, waarbij sprake is van afvoer van grond, in bepaalde gebieden direct na beëindiging van de spoedreparatie informatie aan het bevoegd gezag te verstrekken over de uitgevoerde graafwerkzaamheden. 

De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde, zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.

De aan te leveren gegevens en bescheiden bestaan uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de start- en einddatum en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.

De informatieplicht is nodig in gebieden of op locaties waarvan al bekend is dat er een verontreiniging boven de interventiewaarde in de bodem aanwezig is of kan worden verwacht. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarbij toezicht gewenst is. Het gaat om de volgende gebieden:

  • zone 4, 5, 6 en 7 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam;

  • zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg;

  • op de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam aangeduide niet-gezoneerde gebieden.

Artikel 9.345 Gegevens en bescheiden beschikbaar op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 9.343 op locatie beschikbaar te hebben.

Het bepaalde in artikel 9.343, tweede lid, onderdeel b (het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een uitgeprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschat voor kleinschalig graven. 

Artikel 9.346 Gescheiden houden grond

Eerste lid:

Bij het ontgraven en afvoeren van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en civieltechnisch scheidbare grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. 

Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving) worden gebruikt en in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van de regels van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.

Ook het gescheiden houden van grondsoorten is nodig om de bodemopbouw weer te kunnen herstellen. Bovendien bevordert dit de mogelijkheden van circulair werken bij afvoer van grond. Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt.

Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is (afwijkende kleur of structuur) van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met deze aanvullende verplichting wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Amsterdam bijgedragen.

Het gescheiden houden van verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten is alleen vereist indien dit redelijkerwijs mogelijk is op basis van het uitgevoerde (voor)onderzoek of op basis van waarneming in het veld (bijvoorbeeld men kan zien dat het gaat om een laag klei en een laag zand).

Tweede lid:

De partijen grond die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook gedurende de tijdelijke opslag gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel), want in deze subsubparagraaf worden regels gesteld over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Artikel 9.347 Tijdelijk uitnemen van grond

In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.

Eerste lid:

Net als bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit (meer dan 25 m3 graafvolume), mag bij kleinschalig graven grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Onder het voormalige recht (artikel 36, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit oud en artikel 28, vijfde lid, onder 2 Wet bodembescherming) werd onder dezelfde voorwaarden het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen van niet-sterk verontreinigde grond toegestaan.

De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst. 

Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond in dezelfde toepassing worden teruggebracht. De zinsnede 'op of nabij het ontgravingsprofiel' laat enige speelruimte. Als sprake is van dezelfde toepassing en aan de overige voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond niet precies weer op de plaats van de uitname te worden aangebracht. Wat mogelijk is verschilt per situatie, waarbij de afbakening logisch en uitlegbaar (en daardoor ook handhaafbaar) moet zijn. Logisch en uitlegbaar hebben bijvoorbeeld te maken met de begrenzing van een bepaald te realiseren project of met het historische gebruik van een bepaald gebied. Voorwaarde is wel dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting van de bodem of waterbodem. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:

– bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem);

– bij werkzaamheden in een berm in het buitengebied kan de terugplaatsing van uitgenomen grond over een relatief lange afstand plaatsvinden, mits geen aanwijzingen zijn dat er verschillen bestaan in bodemkwaliteitsklasse;

– bij de aanleg van een gebouw of woning kan uitkomende grond ten behoeve van de aanleg van funderingen of kruipruimte gebruikt worden binnen het bouwperceel op plaatsen waar grond nodig is, zoals rond de aangebrachte funderingen of ter plaatse van de tuin.

Er is geen sprake van terugplaatsen 'onder dezelfde omstandigheden' als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.

Tweede lid:

Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.

Het artikel komt overeen met artikel 4.1222a van het Besluit activiteiten leefomgeving (dat geldt voor graven in bodem met een volume van meer dan 25 m3). Ook onder het oude recht (toelichting bij artikel 36, derde lid, Besluit bodemkwaliteit oud) werd het zeven van grond zonder oogmerk van kwaliteitsverbetering niet als bewerken gezien.

Derde lid:

Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de genoemde waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel), want in deze subsubparagraaf worden regels gesteld over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het eerste en tweede lid stelt vergelijkbare eisen aan het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen van grond als onder het oude recht.

Artikel 9.348 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond 

Net als artikel 4.1223 van het Besluit activiteiten leefomgeving dat bepaalt voor graven in meer dan 25 m3 bodemvolume in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt ook bij kleinschalig graven met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een termijn gesteld van acht weken aan de opslag van uitgenomen grond. 

Partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten worden gescheiden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht op of nabij het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. Het eerste lid staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet (een uitgraving in een natuurlijke ondergrond) op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan acht weken is opgeslagen, vanwege mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Indien dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in artikel 9.4 van dit omgevingsplan. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.

Dit artikel is een aanvulling op de inmiddels vervallen bruidsschatregels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (tijdelijk deel), want in deze subsubparagraaf worden regels gesteld over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Artikel 9.349 Toepassingsbereik

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Op deze activiteit is paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook van toepassing. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan. De regels in deze paragraaf gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.

In artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.

Er geldt een grens van 25 m3 als minimale omvang. De regels in deze paragraaf gelden daardoor niet voor kleinschalig grondverzet. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft de waarde aan, waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier optreden en is opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Onder of gelijk aan de interventiewaarde is sprake van niet-sterk verontreinigde grond. Boven de interventiewaarde is sprake van sterk verontreinigde grond.

Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de subparagrafen over kleinschalig graven (onderdeel 9.4.1.1) in dit omgevingsplan.

Tweede lid:

Onderdeel a

Hier is aangegeven wat onder het begrip 'grond' wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.

De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Onderdeel b

Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Artikel 9.350 Afzetting graaflocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)

Voor graven in sterk verontreinigde grond was een regel opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots zijn omgeven door een hekwerk. Deze regel is echter is niet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk moet worden geplaatst of op een andere manier moet worden voorkomen dat de locatie wordt betreden door derden. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarmee een voormalige regel wordt gecontinueerd.

Een afzetting is vooral van belang als de medewerkers die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden, bijvoorbeeld spelende kinderen, in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.

Voor werkzaamheden aan infrastructuur die plaatsvinden in de openbare ruimte van de gemeente Amsterdam stellen de Verordening Werken in de openbare ruimte 2021 (WIOR) van de gemeente Amsterdam en de daarop gebaseerde nadere regels onder andere eisen aan de veiligheid voor de omgeving tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Dit kan betekenen dat een graaflocatie moet worden afgezet. Er kan dus een overlap zijn tussen de vereiste maatregelen op grond van de regels van de WIOR en dit artikel. Over het algemeen zijn de regels bij of krachtens de Verordening WIOR gesteld met het oog op andere belangen (veiligheid bij werkzaamheden in de openbare ruimte) dan de belangen in dit artikel (geen contact met verontreinigde grond en geen verspreiding van verontreinigde grond). 

Artikel 9.351 Voorafgaand bodemonderzoek

Eerste lid:

Voordat een activiteit wordt uitgevoerd in de bodem, dient eerst te worden onderzocht of de locatie verdacht is op het voorkomen van een (specifieke, brongerelateerde) bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) wordt verricht als de noodzaak daartoe blijkt uit het vooronderzoek bodem, namelijk in het geval er een verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem (anders dan de diffuse bodemkwaliteit). 

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Amsterdam is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit graven in bepaalde gebieden in Amsterdam altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangegeven op de bodemkwaliteitskaart:

  • Zones 4 t/m 7 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam worden gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, vanwege de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden. Vanwege deze heterogeniteit, en het vermoedelijk aanwezig zijn van een bodemverontreiniging boven de interventiewaarde, moet altijd een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) worden uitgevoerd, ook als uit het vooronderzoek geen specifieke verdenking op een brongerelateerde bodemverontreiniging volgt. Een verkennend bodemonderzoek in deze zones zal meestal uitwijzen dat sprake is van een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde, maar de uitkomst kan in sommige gevallen ook zijn dat sprake is van een bodemkwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde. In het eerste geval gelden de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde, zoals opgenomen in deze subsubparagraaf.

  • Zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg valt gemiddeld in kwaliteitsklasse industrie, maar wordt gekenmerkt door een sterk heterogene bodemverontreiniging, er zijn sterke verontreinigingen gemeten, maar er zijn ook plekken waar de grond voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie op basis van de bodemkwaliteitskaart. Daarom is voor het ontgraven van grond in zone D een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

  • Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Onder de Wet bodembescherming was sprake van een impliciete bodemonderzoeksplicht in artikel 28 van die wet. De bodemonderzoeksplicht is onder de Omgevingswet explicieter geformuleerd. Anderzijds wordt in het Besluit eerder afgezien van het verkennend onderzoek dan onder de Wet bodembescherming. Dit is in de genoemde zones en gebieden niet gewenst. Vandaar deze aanscherping ten opzichte van het Besluit om de bestaande praktijk te kunnen voortzetten.

Tweede lid:

Een verkennend (of nader) onderzoek is niet nodig indien het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.

Artikel 9.352 Informeren bij actuele risico's 

Met een actueel risico wordt bedoeld de kans op ontoelaatbare blootstelling aan verontreinigende stoffen of het verspreiden van deze stoffen in de fysieke leefomgeving tijdens de sanering door het aantreffen van een verontreinigingssituatie die niet was voorzien bij de melding. Aanvullende maatregelen kunnen nodig zijn om de leefomgeving te beschermen. Een voorbeeld van een aanvullende maatregel is het nat houden van opslag van asbesthoudende grond om verstuiving te voorkomen. In sommige gevallen zal een wijziging van de melding moeten worden ingediend. Door het bevoegd gezag te informeren wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld de situatie te beoordelen en aan te geven welke vervolgstappen nodig zijn.

Artikel 9.353 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Eerste lid: 

In artikel 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij de melding het verstrekken van bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Bal verplicht gesteld. In artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aanvullende informatie gevraagd voor het begin van de activiteit. 

In aanvulling hierop wordt volgens het eerste lid van dit artikel een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 9.351, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit ingediend. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten van het verkennend bodemonderzoek. 

Tweede lid: 

De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Amsterdam.

Artikel 9.354 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel de verplichting opgenomen om de gegevens en bescheiden die zijn ingediend voor de activiteit, zoals de meldplicht, de informatieplichten en de verrichte bodemonderzoeken, op locatie beschikbaar te hebben. 

Artikel 9.353, tweede lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het rapport van het bodemonderzoek of een geprint exemplaar van het rapport van het bodemonderzoek op locatie is voldoende.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de verplichting om bij graven in de bodem gegevens beschikbaar te hebben op locatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet bestond.

Artikel 9.355 Gescheiden houden van verschillende grondsoorten

Eerste lid:

Op grond van artikel 4.1230, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet grond gescheiden worden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is door het rijk voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. In het tweede lid van artikel 4.1230 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat, voor zover het gaat om matig en sterk verontreinigde grond, partijen gescheiden moeten worden gehouden op grondsoort (met het oog op reinigbaarheid).

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor wat betreft licht verontreinigde grond die (naast matige en sterk verontreinigde grond) kan vrijkomen bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat om grond met de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Vanuit circulariteit is - naast het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen - gescheiden houden van partijen grond bestaande uit verschillende grondsoorten ook wenselijk. Het vermengd raken van verschillende grondsoorten leidt tot grond die civieltechnisch minder of niet geschikt is. Daarom nemen we deze verplichting op in dit artikel. Onder de voormalige Regeling uniforme saneringen gold de verplichting om partijen verontreinigde grond naar aard, samenstelling en verontreiniging in te onderscheiden deelpartijen op te slaan, zonder dat de grond een bewerking heeft ondergaan. De deelpartijen dienen daarbij fysiek te worden gescheiden. Ook de zogenaamde 10 m3-regeling (regeling voor kleinschalig graven in sterk verontreinigde grond die was opgenomen in de voormalige Nota bodembeheer) ging uit van gescheiden ontgraven en opslaan, zodat de oorspronkelijke gelaagdheid van de bodem zoveel mogelijk kan worden hersteld bij het terugplaatsen van de grond.

Ook het gescheiden houden van grondsoorten bevordert de mogelijkheden van circulair werken. Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met deze aanvullende verplichting wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Amsterdam bijgedragen.

Tweede lid:

n dit lid is aangesloten bij de formulering van artikel 4.1231, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat onder meer geldt voor het gescheiden opslaan van matig en sterk verontreinigde grond op grondsoort. Het is wenselijk om ook als het gaat om licht verontreinigde grond een verplichting tot het gescheiden opslaan op grondsoort op te nemen, anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.

Op grond van de voormalige Regeling uniforme saneringen gold de eis om partijen verontreinigde grond naar aard, samenstelling en verontreiniging in te onderscheiden deelpartijen fysiek gescheiden op te slaan. Ook de zogenaamde 10 m3-regeling in de voormalige nota bodembeheer ging uit van gescheiden ontgraven en opslaan, zodat de oorspronkelijke gelaagdheid van de bodem zoveel mogelijk kan worden hersteld bij het terugplaatsen van de grond.

Artikel 9.356 Geen mobiele verontreiniging terugplaatsen

Eerste lid

Onderdeel a

In dit onderdeel is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. In de Nota bodembeheer was al opgenomen dat grond, die sterk verontreinigd is (boven de interventiewaarde) met mobiele verontreinigingen, niet mag worden teruggeplaatst. Dit is beleidsneutraal omgezet naar dit artikel.

In het eerste lid, onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 9.356) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving. 

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel b

Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Tweede lid:

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie (kortweg aangeduid met mobiele en immobiele verontreiniging). Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging in de bodem mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een verontreiniging werd immobiel genoemd als de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in het omgevingsplan gehanteerd. 

In het eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a niet van toepassing is.  

Artikel 9.357 Toepassingsbereik

Eerste lid:

In het eerste lid is bepaald dat het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Op deze activiteit is ook paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving (van toepassing. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan. De regels in deze paragraaf gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels die zijn gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving.

In artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.

Bij het graven in bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de subparagrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan.

De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft de waarde aan, waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier optreden en is opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Onder of gelijk aan de interventiewaarde is sprake van niet-sterk verontreinigde grond. Boven de interventiewaarde is sprake van sterk verontreinigde grond.

Tweede lid:

Onderdeel a

Hier is aangegeven wat onder het begrip 'grond' wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.

De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.



Onderdeel b

Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Artikel 9.358 Voorafgaand bodemonderzoek

Eerste lid:

 Voordat een activiteit wordt uitgevoerd in de bodem, dient eerst te worden onderzocht of de locatie verdacht is op het voorkomen van een (specifieke, brongerelateerde) bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) wordt verricht als de noodzaak daartoe blijkt uit het vooronderzoek bodem, namelijk in het geval er een verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem (anders dan de diffuse bodemkwaliteit). 

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Amsterdam is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit graven in bepaalde gebieden in Amsterdam altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het voor-onderzoek geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de vol-gende gebieden die zijn aangegeven op de bodemkwaliteitskaart:

  • Zones 4 t/m 7 van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam worden gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, vanwege de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden. Vanwege deze heterogeniteit, en het vermoedelijk aanwezig zijn van een bodemverontreiniging boven de interventiewaarde, moet altijd een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) worden uitgevoerd, ook als uit het vooronderzoek geen specifieke verdenking op een brongerelateerde bodemverontreiniging volgt. Een verkennend bodemonderzoek in deze zones zal meestal uitwijzen dat sprake is van een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde, maar de uitkomst kan in sommige gevallen ook zijn dat sprake is van een bodemkwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde. In het eerste geval gelden de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde, zoals opgenomen in deze subsubparagraaf.

  • Zone D van de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Openbare weg valt gemiddeld in kwaliteitsklasse industrie, maar wordt gekenmerkt door een sterk heterogene bodemverontreiniging, er zijn sterke verontreinigingen gemeten, maar er zijn ook plekken waar de grond voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie op basis van de bodemkwaliteitskaart. Daarom is voor het ontgraven van grond in zone D een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

  • Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart Amsterdam zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.



Onder de Wet bodembescherming was sprake van een impliciete bodemonderzoeksplicht in artikel 28 van die wet. De bodemonderzoeksplicht is onder de Omgevingswet explicieter geformuleerd. Anderzijds wordt in het Besluit eerder afgezien van het verkennend onderzoek dan onder de Wet bodembescherming. Dit is in de genoemde zones en gebieden niet gewenst. Vandaar deze aanscherping ten opzichte van het Besluit om de bestaande praktijk te kunnen voortzetten.

Tweede lid:

Een verkennend (of nader) onderzoek is niet nodig indien het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.

Artikel 9.359 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Eerste lid:

In artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden ten minste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit. 

In aanvulling daarop volgt uit het eerste lid dat een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), bedoeld in de artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.358, samen met het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste één week voor het begin van de activiteit wordt aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten van het verkennend (of nader) bodemonderzoek (asbest). 

Tweede lid: 

Als alleen een vooronderzoek bodem is uitgevoerd, hoeft het niet te worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Deze situatie kan zich voordoen als er geen verdenking bestaat op het voorkomen van een specifieke verontreiniging, en de graaflocatie ook niet gelegen is in de gebieden genoemd in artikel 9.358, eerste lid.

Derde lid: 

De resultaten van het bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Amsterdam.

Artikel 9.360 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte onderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.

Artikel 9.359, derde lid, aanhef en onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is op het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op locatie niet van toepassing. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een uitgeprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de verplichting om de gegevens bij graven beschikbaar te hebben op locatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet bestond.

Artikel 9.361 Gescheiden houden verschillende grondsoorten

Eerste lid:

Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit moet grond gescheiden worden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is door het rijk voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.

Het Besluit bevat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde. Vanuit circulariteit is dit wel wenselijk. Daarom nemen we deze verplichting op in dit artikel. 

Ook het gescheiden houden van grondsoorten bevordert de mogelijkheden van circulair werken. Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met deze aanvullende verplichting wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Amsterdam bijgedragen.

Tweede lid:

In dit lid is aangesloten op de formulering van artikel 4.1223, tweede lid, van het Besluit, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen. Het is wenselijk ook voor scheidbare grondsoorten een plicht tot het gescheiden opslaan op te nemen. Ook bij het tijdelijk opslaan (korter dan 8 weken) moeten scheidbare grondsoorten gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.

Artikel 9.362 Geen grond met PFAS terugplaatsen

Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit.

Artikel 9.363 Toepassingsbereik

Eerste lid:

In paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over het saneren van de bodem. In deze paragraaf van het omgevingsplan zijn maatwerkregels opgenomen die de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving aanvullen, of daarvan afwijken. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan. 

Onder het saneren van de bodem valt niet het saneren van het grondwater of de waterbodem (artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving). Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer. 

Tweede lid:

Onderdeel a

Hier is aangegeven wat onder het begrip 'grond' wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.

De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Onderdeel b

Hier is aangegeven wat onder het begrip 'baggerspecie' wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.

De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is dus niet opgevat als een categorie grond maar als een zelfstandige categorie. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of ruimte die voor oppervlaktewater bestemd is.

Onderdeel c

In dit onderdeel wordt verwezen naar de aanduiding van de waarde toelaatbare kwaliteit elders in het omgevingsplan. 

Onderdeel d

In dit onderdeel wordt aangegeven wat onder gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie wordt verstaan. Dit is de lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Het gaat hier om een door de gemeenteraad onder het oude recht vastgestelde waarde, die aangeeft aan welke (chemische) kwaliteit grond of baggerspecie moeten voldoen om te mogen worden toegepast. De gebiedsspecifieke waarde fungeert tevens als terugsaneerwaarde bij bodemsanering. De gegeven waarde geldt voor een standaardbodem. Er zal een correctie moeten worden toegepast voor de gehalten lutum en organische stof.

Artikel 9.364 Verwijderen verontreiniging met vluchtige stoffen 

Eerste lid:

Volgens artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn twee standaard saneringsaanpakken mogelijk, namelijk afdekken (artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en verwijderen (artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook een combinatie van beide aanpakken is mogelijk. 

Bij de aanwezigheid van vluchtige stoffen voorziet artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving in aanvullende maatregelen tegen uitdamping indien sprake is van het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

Vluchtige stoffen die niet worden verwijderd tijdens sanering kunnen bij uitdamping ophopen in een bodemgevoelig gebouw. In de saneringspraktijk onder de voormalige Wet bodembescherming was dit regelmatig een probleem als bij sanering geen volledig verwijdering had plaatsgevonden. Maatregelen tegen uitdamping verliezen vaak na enige tijd hun werking. Een vloer zal bijvoorbeeld na verloop van tijd minder dampdicht worden. Een dampdichte doorvoer van leidingen vergt onderhoud en is kwetsbaar. Mechanische ventilatie vergt ook onderhoud en de aandacht voor deze maatregelen kan na enige tijd verslappen. Een robuuste saneringsmaatregel is daarom gewenst. 

In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen voorkeur voor de saneringsaanpak verwijderen in geval van vluchtige stoffen op de plaats van een bodemgevoelig gebouw. Om hetzelfde niveau van bescherming te bieden als onder de voormalige Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen (zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet) is in het eerste lid volledige verwijdering van de bodemverontreiniging met vluchtige stoffen op de plek van het gebouw als uitgangspunt genomen.

Tweede lid:

In het tweede lid wordt verwezen naar tabel 9.364 waarin de vluchtige stoffen zijn benoemd. Bij de keuze om welke vluchtige stoffen het gaat is aansluiting gezocht bij de vluchtige stoffen die in de toelichting bij artikel 4.1225 van het Besluit worden genoemd: 

"Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen". Meer concreet gaat het om de stofgroepen ‘aromatische verbindingen’ en ‘gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige koolwaterstoffen’ van bijlage IIA bij het Besluit. Deze zijn opgenomen in tabel 9.364

Ook de aanwezigheid van andere stoffen dan genoemd in de tabel kan tot gezondheidsrisico’s door uitdamping leiden. Bijvoorbeeld kwik (kwikdamp), naftaleen en vluchtige oliën. In alle situaties geldt de zorgplicht op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Derde lid:

Soms zijn er fysieke beperkingen aan het verwijderen van de verontreiniging, bijvoorbeeld vanwege grote kabels of leidingen in de bodem, of zit de verontreiniging op grote diepte. Het is dan mogelijk voor de initiatiefnemer om bij het bevoegd gezag een gemotiveerd verzoek te doen voor een maatwerkvoorschrift om af te zien van volledige verwijdering. 

Indien volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet haalbaar is, en onaanvaardbare uitdamping niet kan worden uitgesloten, zijn aanvullende maatregelen verplicht (artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ter controle moeten na afloop binnenluchtmetingen worden uitgevoerd (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Bij een verontreiniging met kwik is de GGD-richtlijn medische milieukunde ‘Kwik in het binnenmilieu en gezondheid’ (RIVM 2011) van belang. De Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving mag niet worden overschreden (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). De resultaten van de binnenluchtmetingen worden als onderdeel van het evaluatieverslag bij beëindiging van de activiteit (artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving) verstrekt aan het bevoegd gezag. 

Artikel 9.365 Geen mobiele verontreiniging herschikken

Eerste lid:

Onderdeel a

In de Nota bodembeheer was al opgenomen dat grond, die sterk verontreinigd is (boven de interventiewaarde) met mobiele verontreinigingen, niet mag worden teruggeplaatst. 

Dit uitgangspunt is beleidsneutraal ‘vertaald’ naar een maatwerkregel ten aanzien van tijdelijk uitplaatsen bij graven in bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in onderdeel 9.4.1.2.1 van dit omgevingsplan. In lijn daarmee wordt ook het herschikken van sterke mobiele verontreiniging onder een afdeklaag bij saneren van de bodem, zoals uit dit lid onder a volgt, niet toegestaan. 

De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 9.365) wordt duidelijkheid gegeven wanneer het gaat om een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving. 

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij herschikken niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit. 

Onder b

Uit het eerste lid, aanhef en onder b, volgt dat voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt herschikt onder een afdeklaag door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid. 

Tweede lid:

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie (kortweg aangeduid met mobiele en immobiele verontreiniging). Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd. 

In het eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder een afdeklaag. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet erg mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.

De signaleringsparameters komen overeen met de interventiewaarden voor grondwater uit de voormalige Circulaire bodemsanering 2013 onder de Wet bodembescherming.

Artikel 9.366 Terugsaneerwaarden gelijk aan gebiedsspecifieke kwaliteitseisen toepassen grond

Bij een sanering van de bodem wordt volgens artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving gesaneerd tot aan de kwaliteitseis die hoort bij de functie van de locatie (functie landbouw/natuur, wonen of industrie). Gemeenten hadden onder het oude recht en hebben onder de Omgevingswet echter beleidsruimte om gebiedsspecifieke waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie vast te stellen. Dit betekent dat de gemeente met maatwerkregels hogere of lagere waarden kan vastleggen dan het Besluit activiteiten leefomgeving voorschrijft in artikel 4.1272 (onder het oude recht werden dat geen maatwerkregels maar lokale maximale waarden genoemd). De gemeente Amsterdam heeft dit (onder het oude recht) gedaan. 

Deze gebiedsspecifieke waarden gelden als terugsaneerwaarden. Anders zou de situatie kunnen ontstaan in het geval van een soepelere lokale eis, dat grond die gesaneerd wordt, vervolgens via de activiteit toepassen mag worden teruggebracht. Of de sanering gaat juist niet ver genoeg in geval van een strengere lokale eis. 

Van een versoepeling van de toepassingseisen is sprake wanneer het binnen de gemeente Amsterdam gaat om een woonfunctie zonder tuin (bebouwing) in zone 3, 4, 5, 6 en 7 van de Bodemkwaliteitskaart. Hier mag grond van kwaliteitsklasse industrie worden toegepast als deze grond afkomstig is uit de eigen gemeente of uit gemeenten waarvan de bodemkwaliteitskaart is geaccepteerd als basis voor een milieuverklaring bodemkwaliteit. Deze soepelere toepassingseis geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen, de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij bodemfunctieklasse industrie wordt verwijderd.

Er is ook sprake van een versoepeling van de toepassingseisen als het gaat om het toepassen van gebiedseigen grond van landbouwpercelen binnen de deelzones Landelijk Noord, de Wilmkebreekpolder en het landbouwgebied Zuidoost, alle onderdeel van zone 2 van de Bodemkwaliteitskaart. De kwaliteit van de grond binnen deze zone (klasse wonen) voldoet niet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur die in deze deelzones is vereist, maar mag wel binnen deze deelzones worden hergebruikt. Deze soepeler toepassingseis geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen, de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij bodemkwaliteitsklasse wonen wordt verwijderd.

Er zijn ook toepassingseisen aangescherpt binnen de gemeente Amsterdam. Het gaat om de strengere norm voor lood bij de bodemfunctie wonen in zone 2, 3, 4, 5, 6 en 7 van de Bodemkwaliteitskaart, waarbij sprake is van wonen met tuin en kinderspeelplaatsen. Deze strengere toepassingseis voor lood geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit wil zeggen dat voor lood bij de saneringsaanpak verwijderen, in de tuin of andere buitenruimte bij een woning of een kinderspeelplaats (bij een kinderdagverblijf of school) een verdergaande sanering is vereist dan tot de normwaarde voor bodemfunctieklasse wonen.

Artikel 9.367 Toepassingsbereik

Dit artikel vervangt artikel 22.125 van de inmiddels vervallen bruidsschat.

Deze subparagraaf gaat niet alleen over het verrichten van nazorg na een bodemsanering, maar ook over het in stand houden van tijdelijke beschermingsmaatregelen bij een zogenaamde toevalsvondst bodem (onverwacht aantreffen van een bodemverontreiniging met risico’s voor de gezondheid).

Artikel 9.368 Nazorg na afloop van saneren van de bodem en bij toevalvondst

Eerste lid:

Het eerste lid regelt dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarop een afdeklaag is aangebracht volgens artikel 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving alle maatregelen moet nemen om deze afdeklaag of isolatielaag in stand te houden. Het kan ook gaan om een afwijkende leeflaag op grond van een maatwerkvoorschrift over artikel 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij een maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld een dunnere leeflaag worden toegestaan vanwege een hoge grondwaterstand op de locatie. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van geschikte grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt dit artikel zowel voor de eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een afdeklaag als saneringsaanpak is toegestaan (saneringsaanpak afdekken). Dit omgevingsplan bevat maatwerkregels over de milieubelastende activiteit saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving. De saneringsaanpak afdekken is in Amsterdam niet toegestaan in geval van aanwezigheid van vluchtige stoffen onder een gebouw. Zie artikel 9.364 en de toelichting daarbij.

Tweede lid:

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij een geval van ernstige verontreiniging onder het oude recht (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

Dit artikel vervangt artikel 22.126 van de inmiddels vervallen bruidsschat. 

Artikel 9.369 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat weliswaar sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Dit wordt ook wel een ernst, niet-spoedlocatie genoemd.

Dit artikel vervangt artikel 22.131 van de inmiddels vervallen bruidsschat. 

Artikel 9.370 Bodem: omgaan met ernstige bodemverontreiniging bij uitvoeren activiteit

Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 9.369, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst, niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking ernst, niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming. Ook is overgangsrecht van toepassing op een ernst, niet-spoedlocatie, als een saneringsplan is ingediend. Zie de artikelen 3.1 en 3.2 van de  Aanvullingswet bodem.

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als ernst, niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen. Die besluiten regelen ook de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak (in geval van een mobiele verontreiniging) aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte ernst, niet spoed-locaties, die niet allemaal onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ernst, niet-spoedlocaties blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Kadaster geregistreerd onder de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde ‘klik op de kaart’. Het inzien van de registratie van de ernst, niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of te beperken. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie hoort, ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

Dit artikel vervang uit artikel 22.132 van de voormalige bruidsschat. 

Artikel 10.1 Toepassingsbereik en oogmerk

Hoofdstuk 10 bevat een regeling over gemeentelijke monumenten en activiteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten. 

Eerste lid:

In artikel 10.1, eerste lid, is het toepassingsbereik bepaald. De afdeling is van toepassing op a) gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten, en de zorg daarvoor, en b) op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten. In bijlage I is aangegeven dat daaronder wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het verrichten van activiteiten die worden verricht in, aan, op of bij een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument. Met hetgeen onder a is opgenomen wordt duidelijk gemaakt dat deze afdeling niet alleen van toepassing is op actief handelen zoals bedoeld onder b, waarvoor in veel gevallen een vergunningplicht geldt, maar ook op de algemene zorg voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Dat betekent dat ook bijvoorbeeld het nalaten van noodzakelijk onderhoud onder de reikwijdte van deze afdeling valt. Met het oog daarop zijn ook een specifieke zorgplicht (artikel 10.4) en de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften daarover (artikel 10.5) opgenomen. 

Wat verstaan wordt onder 'gemeentelijk monument' en een 'voorbeschermd gemeentelijk monument' is vastgelegd in de begripsbepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij een gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Bij een voorbeschermd gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, zijn deze omschrijvingen van toepassing op dit omgevingsplan. 

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven (zie artikel 10.3, eerste lid) en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk monument te geven. 

De afdeling heeft dus ook betrekking op activiteiten bij een gemeentelijk monument of voorbeschermd monument. Daaruit volgt dat ook activiteiten die niet plaatsvinden in, aan of op een monument, maar in de nabijheid ervan, onder de reikwijdte van deze afdeling vallen. Dat is ook de reden dat het geografisch toepassingsbereik van deze regels niet is beperkt tot locaties met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels in deze afdeling gelden overal binnen Amsterdam. 

Tweede lid: 

Het tweede lid bevat het oogmerk van de regeling, namelijk het behoud van cultureel erfgoed. Dit brengt mee dat de regels in dit onderdeel uitsluitend met dat doel voor ogen zijn gesteld en mogen worden toegepast. 

Derde en vierde lid:

Het derde en vierde lid bevatten een tweetal overgangsrechtelijke regels. Beide leden komen in de plaats van artikel 22.2 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Het artikel is ongewijzigd overgenomen. Zoals hiervoor is aangegeven bepaalt artikel 1.1, tweede lid, in samenhang met het Besluit bouwwerken leefomgeving wat moet worden verstaan onder een 'gemeentelijk monument' of een 'voorbeschermd gemeentelijk monument'. Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen ‘gemeentelijk monument’ en ‘voorbeschermd gemeentelijk monument’ dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’). 

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd. 

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ is ook vereist dat de onderdelen van het omgevingsplan die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ van toepassing zijn. Het derde en vierde lid voorzien hierin voor wat betreft dit hoofdstuk. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een ‘monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is’ als bedoeld in het derde lid. Het van toepassing zijn van dit derde lid op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in het vierde lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.  

Artikel 10.2 Gedeeltelijk uitgestelde toepassing

Dit artikel bepaalt dat deze afdeling wordt toegepast met ingang van de dag dat hoofdstuk 3 van de Erfgoedverordening Amsterdam is vervallen. De afdeling treedt dus wel in werking, maar wordt nog niet toegepast. Daarmee wordt voorkomen dat zowel de vergunningplicht op grond van de erfgoedverordening, als de vergunningplicht op grond van deze paragraaf gaat gelden. 

Wel wordt bepaald dat artikel 10.11 tot en met 10.16 vanaf inwerkingtreding van deze afdeling van toepassing op een aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Erfgoedverordening Amsterdam.

Artikel 10.3 Aangewezen gemeentelijke monumenten

Artikel 10.3, eerste lid, bepaalt dat als gemeentelijk monument is aangewezen het het monument of archeologisch monument ter plaatse van de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. Dit artikel regelt dat ter plaatse van die aanduiding het monument of archeologisch monument is aangewezen als gemeentelijk monument. In de regeltekst is gekozen voor het begrip 'functie-aanduiding' omdat dit ook 

Overigens wordt een wijziging van het omgevingsplan waarmee aan een bepaalde locatie de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven, eerst in ontwerp gepubliceerd en raadpleegbaar gemaakt. Op dat moment is het monument of archeologisch monument nog niet als gemeentelijk monument aangewezen, maar volgt daaruit dat het bevoegd gezag dit voornemens is te doen. De regels zoals opgenomen in deze afdeling zijn dan nog niet van toepassing. van het voornemen gaat geen zelfstandige voorbereidingsbescherming uit. Dat is alleen het geval wanneer sprake is van een voorbeschermd gemeentelijk monument. Zoals bij de toelichting op artikel 10.1 reeds gememoreerd gaat het dan om een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. De status van voorbeschermd gemeentelijk monument volgt dus niet uit de regels in deze afdeling, maar uit een voorbeschermingsregel. Om een monument of archeologisch monument tot aan in werking treden van de wijziging van het omgevingsplan voorbereidingsbescherming te geven, zullen met betrekking tot dat monument of archeologisch monument dus aanvullende beschermingsregels worden vastgesteld. Dat gebeurt door middel van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.14 van de Omgevingswet. Dit voorbereidingsbesluit moet het omgevingsplan wijzigen met voorbeschermingsregels. 

Volledigheidshalve is een tweede lid opgenomen waarmee eens te meer duidelijk wordt gemaakt dat als gemeentelijk monument ook zijn aangewezen gemeentelijke monumenten waarvan de aanwijzing heeft plaatsgevonden of is aangevangen op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening.  

Artikel 10.4 Specifieke zorgplicht

In artikel 10.4 is analoog aan artikel 13.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving een specifieke zorgplicht opgenomen met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. 

Artikel 10.5 Maatwerkvoorschriften

In artikel 10.5 is analoog aan artikel 13.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van maatwerkvoorschriften met betrekking tot de specifieke zorgplicht uit artikel 10.4, die dient om beschadiging of vernieling van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten te voorkomen. 

In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Staatsblad 2018, 293) is uitgebreid ingegaan op de rol die maatwerkvoorschriften kunnen spelen, ook in verhouding tot de specifieke zorgplicht. Voor een verdere toelichting wordt kortheidshalve daarnaar verwezen. 

Een maatwerkvoorschrift zou bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van een gemeentelijk monument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van een gemeentelijk monument, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit gemeentelijk monument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het gemeentelijk monument. Ook kan geacht worden aan concreet aangegeven noodmaatregelen om bij calamiteiten of ernstig verval het gemeentelijk monument zoveel mogelijk in stand te houden. 

Artikel 10.6 Vergunningplicht voor het verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument

In artikel 10.6 is een verbod opgenomen om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten te verrichten voor zover die activiteit inhoudt het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Hiermee wordt een vervolg gegeven aan de vergunningplicht zoals die ook gold op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening. 

Het gaat om activiteiten die plaatsvinden in, aan, op of bij een gemeentelijk monument. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het dus niet alleen gaat om activiteiten die plaatsvinden in, aan, of op het gemeentelijk monument. Het verbod heeft ook betrekking op activiteiten die bij een gemeentelijk monument plaatsvinden. Dat brengt mee dat het verbod ook betrekking heeft op activiteiten die plaatsvinden in de nabijheid van het gemeentelijk monument zoals dat met de functie-aanduiding gemeentelijk monument is aangeduid, voor zover het monument daardoor wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. 

De definitie van een monument in de Erfgoedwet als onroerende zaak brengt met zich dat de vergunningplicht  betrekking heeft op een onroerende zaak met inbegrip van datgene wat op basis van het vermogensrecht als bestanddeel van die onroerende zaak wordt aangemerkt (zie artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent ook dat een uitbreiding die dateert van na de aanwijzing als monument – bijvoorbeeld met een uit- of aanbouw, zoals een erker, een keukenuitbouw of grotere uitbreiding – van rechtswege deelt in de bescherming van het gemeentelijk monument. Dat geldt ook wanneer de uitbreiding is gesitueerd buiten de begrenzing van de functie-aanduiding ‘gemeentelijk monument, bedoeld in artikel 10.3, eerste lid. Als de uitbreiding overigens niet als een constructief en functioneel onzelfstandige, maar als een zelfstandige onroerende zaak kan worden aangemerkt, valt de uitbreiding niet onder de bescherming van het gemeentelijk monument. 

Onder activiteiten in, aan, op of bij het monument vallen in elk geval alle activiteiten aan trappen, stoepen, hekwerk, luifels, aanbouwen, enzovoort die op enigerlei wijze verbonden zijn aan het monument. 

Ook inbegrepen zijn activiteiten aan onderdelen die weliswaar niet bevestigd zijn aan het monument, maar daar in aanleg of ontwerp wel deel van uitmaken. Denk bijvoorbeeld aan een hekwerk, kade of muurtje, een omheining, (groen)aanleg, installatie/mechaniek, beeldhouwwerk of een los bouwwerk (zoals een poort, schoorsteen, klokkentoren, secreet, schuur en dergelijke) dat in de nabijheid aanwezig is. 

Ook activiteiten die plaatsvinden in de omgeving van het monument, waarbij het zicht op het monument of de ensemblewaarde van monument(en) wordt aangetast, vallen onder deze bepaling. 

Op deze wijze wordt deels invulling gegeven aan artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd.

Artikel 10.7 Activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument waarvoor de in artikel 11.5 bedoelde vergunningplicht niet geldt

Artikel 10.7 ziet toe op categorieën gevallen waarin voor activiteiten met betrekking tot een gemeentelijk monument of archeologisch monument geen omgevingsplanvergunning is vereist. Het artikel is een bewerking van artikel 13.11 Bal, waarin de uitzonderingen op de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit is geregeld. 

Samengevat gaat het om de volgende activiteiten:

  • a.

    Reguliere onderhoudswerkzaamheden gericht op het behoud van de monumentale waarden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan (geen wijziging van detaillering, profilering, vormgeving, kleur en materiaalsoort).

  • b.

    Inpandige wijzigingen van een onderdeel dat uit oogpunt van monumentenzorg geen  waarde heeft.

  • c.

    Als een monument een begraafplaats is, dan is geen vergunning nodig voor begravingen, asbijzettingen en het plaatsen van een grafmonument.

De toelichting hieronder is ontleend aan de Nota van toelichting over artikel 13.11 Bal.

Eerste lid, onderdeel a:

Allereerst geldt een uitzondering voor zover de activiteit betrekking heeft op noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd. Hiermee wordt gedoeld op normaal onderhoud. Onder normaal onderhoud worden verstaan werkzaamheden die erop gericht zijn om wat bestaat te behouden. Anders dan in het vroegere Besluit omgevingsrecht is aansluiting gezocht bij het specifieke begrip “normaal onderhoud” uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet. Normaal onderhoud is in de Erfgoedwet gedefinieerd als noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde. Aansluiting bij dit begrip zorgt voor een goede verbinding met de monumentenzorgpraktijk, waarin sober en doelmatig onderhoud en het behoud van de monumentale waarden voorop staan. 

Voorbeelden van normaal onderhoud zijn: 

  • a.

    het aanlassen van verrot kozijnhout;

  • b.

    het schilderen in dezelfde kleur;

  • c.

    het vervangen van kapot, niet-historisch glas door dezelfde soort glas;

  • d.

    het herstellen, vervangen of vernieuwen van hemelwaterafvoer in hetzelfde materiaal;

  • e.

    het herstellen van ijzersmeedwerk;

  • f.

    kleine aanpassingen aan een moderne winkelpui;

  • g.

    het opstoppen van rieten daken en het vervangen van kapotte dakpannen, leien of een gescheurde loodslab, of dat deel van de dakbedekking dat technisch 'op' is (aan het eind van de levenscyclus).

Bij normaal onderhoud dienen de werkzaamheden het bestaande werk zoveel mogelijk te respecteren. Materiaalvervanging geschiedt daarom alleen in dezelfde materiaalsoort en met dezelfde verschijningsvorm en detaillering. Zo is schilderwerk waarbij alle oudere afwerkingslagen worden verwijderd of waarbij de kleurstelling of het verfsysteem wordt gewijzigd, geen normaal onderhoud. Het vervangen van historisch glas door nieuw (isolatie)glas evenmin.

In onderdeel a wordt geen onderscheid gemaakt tussen gebouwde monumenten en (groene) aangelegde monumenten. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het Besluit omgevingsrecht. Voor tuinen en parken betekent dit dat de aanleg niet mag wijzigen door de vergunningvrije activiteit. Voorbeelden van normaal onderhoud bij aangelegde monumenten zijn het herstel van de opbouw en het profiel van paden met hetzelfde materiaal, het maaien, het snoeien en het inboeten van beplanting met dezelfde soort en cultivar. Met cultivar wordt de variëteit van de beplanting bedoeld.

Eerste lid, onderdeel b:

Op grond van onderdeel b is voor de omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten geen omgevingsvergunning nodig als de activiteit uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen en betrekking heeft op een onderdeel dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. Te denken valt aan het verwijderen van hard- en zachtboard betimmeringen, gipsplaten, niet dragende scheidingswanden, een keuken- of badkamerinrichting en verlaagde plafonds, die zijn aangebracht na de aanwijzing van het monument als gemeentelijk monument, of aan veranderingen in het interieur van een recente uitbreiding van het monument. In veel gevallen gaat het hierbij dus om onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als monument nog niet bestonden. Verandering van later toegevoegde onderdelen die van belang zijn voor het monument als geheel, zoals onderdelen die bij een restauratie zijn hersteld of teruggebracht, is echter niet vergunningvrij, omdat de toevoeging ervan in het belang van de monumentenzorg is gebeurd.

Voor de beantwoording van de vraag of een activiteit al dan niet onder de uitzondering op de vergunningplicht valt, kan contact worden opgenomen met de afdeling Monumentenzorg en Archeologie van de gemeente Amsterdam. 

Tweede lid:

De aanwijzing van vergunningvrije gevallen in het tweede lid heeft betrekking op reguliere activiteiten met betrekking tot graven en grafmonumenten. Deze activiteiten moeten zoveel mogelijk zonder belemmering kunnen plaatsvinden. Overigens gaat het om begraafplaatsen die in gebruik zijn, niet om archeologische gemeentelijke monumenten. Dit artikel is mede opgenomen met oog op de begraafplaats Landscroon in Weesp die is aangewezen als gemeentelijk monument.

Artikel 10.8 Advies gemeentelijke Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam

Op grond van de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) adviseert de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument of een gemeentelijk monument (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, onder 2 van de verordening). Artikel 3 van die verordening bepaalt dat het college verplicht is dit advies in te winnen. Artikel 10.8, eerste lid, is van gelijke strekking. Het tweede lid bepaalt dat op de advisering de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit Amsterdam (2023) onverkort van toepassing is. 

Artikel 10.9 Beoordelingsregels

Artikel 10.9 bevat de beoordelingsregels voor vergunningaanvragen. De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op behoud van cultureel erfgoed (zie artikel 10.1). 

De beoordelingsregels voldoen aan de instructieregels over het behoud van cultureel erfgoed uit het Besluit kwaliteit leefomgeving, en strekken mede ter uitvoering van het Europees landschapsverdrag, het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta. Zij zijn ontleend aan de beoordelingsregels voor de rijksmonumentenactiviteit. 

De vergunningverlener moet ook bij gemeentelijke monumenten rekening houden met de volgende uitgangspunten, die ook in internationale verdragen zijn vastgelegd:

  • a.

    Het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten.

  • b.

    Het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten.

  • c.

    Het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door het wijzigen van die monumenten. Hierbij moet de vergunningverlener rekening houden met de monumentale waarden.

  • d.

    Het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten. Dit gebeurt bij voorkeur op dezelfde plek (in situ) en zonder verstoring.

De redactie van de regels en de toelichting daarop zijn ontleend aan de beoordelingsregels over de rijksmonumentenactiviteit (artikel 8.80 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De beoordelingsregels komen overeen met de beginselen uit de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om cultureel erfgoed te beschermen in het omgevingsplan. 

Eerste lid:

Dit lid ziet niet toe op alle aspecten van het cultureel erfgoed maar alleen op tot  belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging in de fase van de vergunningverlening voorkomen. Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een monument met vergunning onderdelen en materialen ter beschikking komen – bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop – die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het monument zelf. Daarom wordt sinds de Monumentenwet 1988 het ruimere begrip “monumentenzorg” gehanteerd. Ook moet het belang van de archeologische monumentenzorg meegewogen worden bij de vergunningverlening voor een monumentenactiviteit, ook met betrekking tot gebouwde en aangelegde monumenten. Dit komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften aan de vergunning te verbinden. Zo heeft het aanleggen van vloerverwarming in een kerk onder een zerkenvloer ook impact op de graven en resten van eventuele voorgangers van de kerk, en het uitbaggeren van een slotgracht op het daarbij vrijkomende bodemarchief afkomstig van het slot of eventuele voorgangers. Daartoe kunnen er aan de omgevingsvergunning voor de monumentenactiviteit voorschriften worden verbonden als bedoeld in artikel 9.8.

Tweede lid:

In dit lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada.

Onder a:

Dit onderdeel benoemt het beginsel van het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten. Het gaat bij dit beginsel om het behoud van het (archeologisch) monument en zijn monumentale waarden. Het (archeologisch) monument is immers van een zodanig algemeen belang dat ervoor gekozen is om het als monument aan te wijzen of aan te gaan wijzen. Dit aanwijzen gebeurt niet voor de korte termijn, maar om het voor de huidige en toekomstige generaties te bewaren. Dat met dit uitgangspunt bij de afweging door het bevoegd gezag rekening moet worden gehouden, betekent dat er een belangenafweging moet worden verricht. Niet elke voorgenomen aantasting van de monumentale waarden van het (voorbeschermde) monument moet ertoe leiden dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Bij deze belangenafweging staat het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop voorop, maar zullen, in overeenstemming met de bestaande praktijk, ook de belangen van de aanvrager moeten worden betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Onder b:

Dit onderdeel benoemt het beginsel van het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan. Gehele of gedeeltelijke verplaatsing van (voorbeschermde) monumenten is in beginsel onwenselijk omdat de binding tussen een monument en zijn historische plaats in de leefomgeving een belangrijke monumentale waarde vormt. Deze directe binding met de historische context – waaronder ook een eventuele archeologische context moet worden verstaan – gaat met een verplaatsing verloren. Ook tast verplaatsing de belevingswaarde en historische verankering van de leefomgeving ter plaatse aan, omdat het monument ook uitdrukking geeft aan de geschiedenis van die plek. Uitzondering op dit uitgangspunt vormen de bijzondere gevallen waarbij het behoud van het monument vereist dat het (deel van het monument) wordt verplaatst of de gevallen waarin zwaarwegender nationale of internationale belangen dit verlangen.

Onder c:

Dit onderdeel benoemt het beginsel van het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden. Dit aan artikel 11 van het verdrag van Granada ontleende beginsel valt uiteen in twee aspecten.

Enerzijds kan het gebruik van monumenten bijdragen aan het behoud daarvan. Leegstand vergroot het risico op verwaarlozing, waardoor het voortbestaan van het monument in gevaar komt.

Anderzijds komt het belang van het hedendaagse gebruik van het (voorbeschermde) monument door de eigenaar/gebruiker naar voren. Dit aspect, dat voorheen in artikel 2.15 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was neergelegd, geeft aan dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag rekening dient te houden met het gebruik van het monument. Daarbij kan het gaan om het huidige gebruik of, als dat niet kan worden voortgezet, een nieuwe functie. Hoewel in de praktijk doorgaans een (her)bestemming mogelijk is die voor zowel monument als eigenaar wenselijk is, zal niet elk denkbaar gebruik toelaatbaar zijn omwille van het respect voor de monumentale waarden.

Artikel 10.10 Vergunningvoorschriften

In artikel 10.10 is bepaald dat aan de in artikel 10.6 bedoelde omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn in het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Voorschriften met een ander oogmerk mogen niet aan de vergunning worden verbonden. In de gemeentelijke erfgoedverordening was bepaald dat aan de vergunning zowel voorschriften als beperkingen konden worden verbonden. Dat suggereert dat een aan een vergunning verbonden beperking geen vergunningvoorschrift is. Dat is het wel. In navolging van de formulering elders in dit omgevingsplan wordt uitsluitend gesproken van aan de vergunning te verbinden voorschriften.  

Artikel 10.11 Aanvraagvereisten algemeen

Artikel 10.11 bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.287 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde). 

Onderdeel a 

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft. 

Onderdeel b 

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen. 

Onderdeel c 

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg. 

Aanvullende aanvraagvereisten in de artikelen  10.12  tot en met  10.16

In artikel 10.11 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. 

Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten: 

  • a.

    activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten; 

  • b.

    het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten; 

  • c.

    het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten; 

  • d.

    het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument; 

  • e.

    het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.  

De artikelen 10.12 tot en met 10.16 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan. 

Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen. 

Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de ‘rijksmonumentenactiviteit’ vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van ‘monument’ wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van ‘archeologisch monument’ wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet). 

Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet. 

Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid). 

De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen. 

Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten. 

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. 

Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32): 

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten, 

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en 

  • d.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ. 

Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.

Artikel 10.12 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het slopen van een gemeentelijk monument, niet zijnde een archeologisch monument 

Artikel 10.12 komt in de plaats van artikel 22.290 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen. 

Eerste lid, onderdeel a 

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn. 

Eerste lid, onderdeel b 

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet. Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn. Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt. 

Eerste lid, onderdeel c 

Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw. 

Tweede lid, onderdeel a 

De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen. 

Tweede lid, onderdeel b 

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 10.11

Tweede lid, onderdeel c 

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 10.13 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het verplaatsen van een gemeentelijk monument, niet zijnde een archeologisch monument

Artikel 10.13 komt in de plaats van artikel 22.291 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn. 

Eerste lid 

De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn. 

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument. 

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht. 

Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen). 

Tweede lid 

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 10.11

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties. 

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Artikel 10.14 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Artikel 10.14 komt in de plaats van artikel 22.292 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. 

Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina). 

Eerste lid, onderdeel a 

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn. 

Eerste lid, onderdeel b 

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn. 

Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven. 

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven. 

Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 10.12 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 10.12  expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. 

Eerste lid, onderdeel c 

Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. 

Tweede lid, onderdeel b 

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 10.11

Tweede lid, onderdeel c en d 

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie. 

Tweede lid, onderdeel e 

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3Dvisualisaties. 

Tweede lid, onderdeel f 

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl. 

Tweede lid, onderdeel g Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 10.15 Aanvullende aanvraagvereisten voor zover het gaat om het door gebruik ontsieren of in gevaar brengen van een monument

Artikel 10.15 komt in de plaats van artikel 22.293 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer. 

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 10.16 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 10.12 tot en met 10.14 

Artikel 10.16 komt in de plaats van artikel 22.294 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. 

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 10.12 tot en met 10.14. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.

Artikel 10.17 Toepassingsbereik 

Gedeputeerde staten kunnen provinciale monumenten aanwijzen en schrappen, en stellen regels voor het verrichten van activiteiten aan een monument. Tot aan de invoering van de Omgevingswet zijn de gemeenten bevoegd om aanvragen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten af te handelen die zien op wijzigingen van een provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor toezicht en handhaving met betrekking tot provinciale monumenten. De provincie wil deze taakverdeling behouden onder de Omgevingswet. De provincie heeft daarom instructieregels opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 om gemeenten een vergunningenstelsel voor provinciale monumenten in het omgevingsplan te laten opnemen. De opgenomen regels zijn ontleend aan de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving voor Rijksmonumenten, om op deze manier de werkwijze voor Rijks en provinciale monumenten zoveel mogelijk op elkaar te doen lijken. Deze instructieregels zijn vertaald naar deze afdeling. De regels in deze afdeling zijn daarmee uitsluitend van toepassing op provinciale monumenten. In artikel 10.17 wordt dit bepaald. 

Artikel 10.18 Zorgplicht provinciaal monument

Artikel 10.18 bevat een zorgplicht voor provinciale monumenten. Deze zorgplicht strekt ertoe dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging of vernieling van een provinciaal monument te voorkomen.

Artikel 10.19 Verboden activiteiten

Een eigenaar van een provinciaal monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook geregeld onderhoud plegen om het monument te kunnen behouden. Artikel 10.19 bepaalt dit. 

Artikel 10.20 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten

Artikel 10.20 bevat een vergunningplicht voor het uitoefenen van bepaalde activiteiten. Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren, die invloed heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar ook archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.

Artikel 10.21 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen

Dit artikel bevat een aantal vergunningvrije activiteiten waarvoor de omgevingsverunningplicht niet geldt.

Artikel 10.22 Aanvraagvereisten

Artikel 10.22 bevat aanvraagvereisten. In de provinciale verordening is geen nadere artikelgewijze toelichting gegeven. 

Eerste lid: 

In het eerste lid wordt een aantal in afdeling 10.1 gestelde aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt voor de toelichting verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen. 

Tweede tot en met vierde lid: 

Het tweede tot en met vierde lid bevatten aanvraagvereisten die vanwege de provinciale instructieregel wel moet worden opgenomen, maar niet in afdeling 10.1 zijn opgenomen. Het tweede en derde lid zijn gelijk aan artikel 22.288 en en het vierde lid is gelijk aan artikel 22.289 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan. De instructieregels geven aan dat ook de daarin opgenomen regels inhoudelijk in het omgevingsplan moeten worden opgenomen.  

In het tweede tot en met vierde lid staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een provinciaal monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Deze leden zijn van toepassing als de aanvraag een provinciaal monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig provinciaal is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd provinciaal monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als provinciaal monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd provinciaal monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument.

In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in deze leden gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.

Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:

- bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,

- de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.

Ook kan het gaan om:

- het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,

- het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,

- het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,

- het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,

- het wijzigen van het grondwaterpeil,

- het winnen van grondstoffen,

- agrarische grondwerkzaamheden, en

- activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.

Tweede lid: 

In het tweede lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Tweede lid, onderdeel a en c

In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven. Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.

Tweede lid, onderdeel b

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.

Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

Tweede lid, onderdeel d

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Tweede lid, onderdeel e

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.

Tweede lid, onderdeel f

In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Tweede lid, onderdeel g

Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Derde lid:

Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.

Derde lid, onderdeel a

Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Derde lid, onderdeel b

Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Derde lid, onder d

Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Derde lid, onderdeel e

In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.

Derde lid, onderdeel f

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde ‘multibeamopnamen’. Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

Vierde lid:

Het vierde lid bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 10.23 Beoordelingsregels omgevingsvergunning

Artikel 11.23 bevat beoordelingsregels. De beoordelingsregels en de vergunningvoorschriften zijn conform de regel voor Rijksmonumenten. De regel is dat een omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Hierop geldt een uitzondering indien het voor dijkversterking nodig is om monumentale dijklichamen te beschadigen. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de – destijds geldende – Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.

Artikel 10.24 Voorschriften omgevingsvergunning

Artikel 11.24 bevat regels over het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. In de provinciale verordening is geen nadere artikelgewijze toelichting gegeven. 

Artikel 10.25 Aanwijzing adviseurs

In artikel 11.25 worden adviseurs aangewezen. Als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het wijzigen van een provinciaal monument, moet de gemeente advies vragen aan zowel gedeputeerde staten als aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet (de monumentencommissie). Het artikel regelt ook de situatie dat de gemeente niet het bevoegd gezag is, waarbij Burgemeester en Wethouders adviseur worden en zij bij hun advies advies vragen van de monumentencommissie.

Artikel 21.1 Aanwijzing beperkingengebied lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s [gereserveerd]

Artikel 21.1 bepaalt dat de gronden ter plaatse van de aanduiding 'beperkingengebied lokale spoorweg binnen vervoerregio' zijn aangewezen als beperkingengebied lokale spoorweg binnen vervoerregio, bedoeld in artikel 5.164, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de in dat artikel opgenomen instructieregel. Die bepaalt dat in het omgevingsplan de geometrische begrenzing wordt vastgelegd van het beperkingengebied waarbinnen de vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit geldt volgens de aanwijzing van dit gebied op grond van artikel 12 van de Wet lokaal spoor door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. 

De instructieregel is opgenomen met als doel het vergroten van de kenbaarheid van de vergunningplicht zoals die onder oud recht was opgenomen in artikel 12 van de Wet lokaal spoor. De vergunningplicht is nu opgenomen in de Omgevingswet. Voor activiteiten binnen het beperkingengebied lokaal spoor geldt een vergunningplicht op grond van de Omgevingswet (artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 4e Ow). Artikel 12 Wet lokaal spoor bevat wel nog de verplichting het beperkingengebied aan te wijzen. 

De vervoersregio’s zijn belast met de zorg voor de lokale spoorwegen. Dat omvat ook de taak om de staat en werking van de lokale spoorweginfrastructuur te behoeden voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur. Daarom wordt op grond van artikel 12 van de Wet lokaal spoor het beperkingengebied aangewezen. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid voor de burger heeft de wetgever de instructieregel opgenomen dat de begrenzing van de beperkingengebieden zichtbaar wordt gemaakt in het omgevingsplan. Het beperkingengebied lokaal spoor omvat de ruimtelijke profielen van de tram-en metrolijnen in Amsterdam. 

De vergunningsplicht is inhoudelijk verder geregeld in art. 9.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de vergunningsplichtige gevallen zijn aangewezen, te weten:

  • a.

    het verrichten van werkzaamheden; en

  • b.

    het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen , plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

De Vervoersregio Amsterdam is het bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een of meer beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied. Dit is geregeld in artikel 4.7.van het Omgevingsbesluit. De beoordelingsregel voor een aanvraag om een beperkingengebiedactiviteit is geregeld in artikel 8.2 van het Bkl. Deze luidt kort gezegd als volgt: “de omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten”. Aanvraagvereisten zijn geregeld in art. 7.197a Omgevingsregeling (Or). 

In het omgevingsplan is volstaan met het opnemen van het beperkingengebied. De vergunningsplicht, beoordelingsregels en aanvraagvereisten zijn immers in andere regelgeving opgenomen. Van de mogelijkheid de vergunningplichtige gevallen aan te vullen of in te perken (artikel 9.48a Bal) of de mogelijkheid tot aanvullende maatwerkregels (artikel 9.9 Bal) is geen gebruik gemaakt. 

Artikel 21.2 Aanwijzing risicogebied externe veiligheid

Artikel 5.16, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft de gemeenteraad de mogelijkheid om een risicogebied of meerdere risicogebieden aan te wijzen. Risicogebieden externe veiligheid zijn bedoeld om risicovolle bedrijven die bij elkaar liggen extra ruimte te geven. Op de grens van het risicogebied mag het plaatsgebonden risico niet meer dan 1 op de miljoen per jaar zijn. Ten aanzien van risicogebieden staan instructieregels in paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Risicogebieden zijn vergelijkbaar met de veiligheidscontour als bedoeld in artikel 14 van het voormalige Besluit externe veiligheid inrichtingen. In het havengebied van Amsterdam ’werd een veiligheidscontour aangewezen. Met dit artikel kan (een deel van) de veiligheidscontour als risicogebied worden aangewezen. Uiteraard kunnen ook nieuwe gebieden aangewezen worden.

Artikel 22.1 Voorrangsbepaling

Eerste lid 

In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen. Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:

  • voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en 

  • de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

 

Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van ‘strijd’ omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet ‘strijd’ in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van ‘strijd’ met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.

Tweede lid 

Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking ’voor zover’ betekent ’in de mate dat’. Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing. 

Deze voorrangsbepaling kan (voor zover deze onderdelen niet reeds zijn vervallen) relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan: 

  • paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

  • paragraaf 22.3.3 Zwerfafval 

  • paragraaf 22.3.4 Geluid 

  • paragraaf 22.3.5 Trillingen 

  • paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel 

  • paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton 

  • paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal 

  • paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

 

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.

Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.

Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan. Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».

De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.

Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte

Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.

Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater

In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.

In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.

De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.

Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening

Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.

Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.

De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.

Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.

In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.

In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.

Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken

De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.

Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.

Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.

Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • .

    als sprake is van geluidhinder;

  • .

    als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • .

    als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • .

    als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • .

    als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • .

    als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.

Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken

Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.

Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.

In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.

In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.

Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).

In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).

Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.

Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.

Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.

In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.

Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • .

    als sprake is van lawaaihinder;

  • .

    als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • .

    als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • .

    als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • .

    op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • .

    als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkltoelichting bij artikel 5.130 van het Bkl1.

Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.

In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in artikel artikel 22.274.12, eerste lid, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van artikel 22.26artikel 4.7 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikel 4.13artikel 22.28, vierde lid en vijfde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht [vervangen door artikel 4.18]

In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 4.16eerste lid, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 4.16eerste lid, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.

In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken [vervangen door artikel 4.89]

Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.

Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 22.303eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar artikel 22.303 en de toelichting daarop.

Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik

Eerste lid: 

In Afdeling 9.2 en 9.3 zijn regels opgenomen die milieuaspecten of activiteiten regelen die ook geregeld worden afdeling 22.3. Die afdelingen gelden niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen. Op deze activiteiten blijft afdeling 22.3 van toepassing.

De achtergrond van dit onderscheid is het volgende. Ten aanzien van milieuregels die kaderstellend zijn voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapport (mer) dan wel milieueffectbeoordeling is benodigd, is een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen waarbij voor de ‘milieuvergunning’ een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (‘mer(beoordelings)plichtige activiteiten’).

Een deel van de regels in dit omgevingsplan zouden potentieel als kaderstellend voor de milieuvergunning kunnen worden gezien. Zulke kaderstellende milieuregels zouden in dat geval gezien worden als een plan waarvoor een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. Vooralsnog is er echter nog geen milieueffectrapport opgesteld.

Gelet hierop is in dit omgevingsplan een tweedeling gemaakt van milieuregels die potentieel kaderstellend kunnen zijn en milieuregels die dat niet zijn. Die laatst genoemde groep van milieuregels zijn opgenomen in afdeling 9.2 en 9.3. Om eventuele ‘kaderstelling’ te voorkomen zijn in art. 9.10 en 9.241 milieubelastende activiteiten uitgezonderd die voor de ‘milieuvergunning’ (de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving) een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven.

De milieubelastende activiteiten die een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven, zijn altijd milieuvergunningplichtig. Er zijn echter ook milieuvergunningplichtige activiteiten waarvoor geen milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling gemaakt hoeft te worden. Toch is er voor gekozen de milieuvergunningplicht als scheidingslijn aan te brengen, omdat dat de meeste duidelijkheid geeft. Dit voorkomt dat voor sommige milieuvergunningplichtige activiteiten afdeling 22.3 geldt en voor andere afdeling 9.2 en 9.3

Daarnaast is bepaald dat voor met de vergunningplichtige activiteit samenhangende of ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie ook de regels van afdeling 22.3 gelden, ook als deze zelf niet vergunningplichtig zijn. De artikelen 22.57 en 22.88 bepalen al (in aansluiting bij artikelen 5.58 en 5.82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dat het geluid, respectievelijk de trilling van samenhangende activiteiten onverminderd artikel 22.41 gezamenlijk moeten beoordeeld worden. Het ligt voor de hand om dan ook andere milieuonderwerpen mee te nemen. Hiermee geldt bij een bedrijf met een vergunningplichtige milieubelastende activiteit dezelfde afdeling voor alle activiteiten binnen dat bedrijf.

Hiermee worden weliswaar meer activiteiten onder de werking van afdeling 22.3 gehouden dan strikt genomen noodzakelijk is, maar zo ontstaat voor de uitvoeringspraktijk een overzichtelijker afbakening.

Met deze bepaling blijven milieuvergunningplichtige activiteiten onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3 vallen. Het Rijk heeft inmiddels aangekondigd om een milieueffectrapport op te stellen ten aanzien van de regels die in afdeling 22.3 zijn opgenomen. In navolging van het Rijk is de gemeente Amsterdam voornemens om een milieueffectrapportage op te stellen ten aanzien van die milieuregels. Daarna kan dit onderscheid vervallen en kan afdeling 22.3 ingetrokken worden. 

Enkele onderdelen van afdeling 22.3, die per definitie niet van toepassing zijn op 'milieuvergunningplichtige' activiteiten worden geschrapt. Hiermee wordt afdeling 22.3 overzichtelijker; zowel voor de exploitanten van de vergunningplichtige activiteiten als voor de handhavers. Wel zijn de regels over milieubelastende activiteiten behouden die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving weliswaar niet als vergunningplichtig zijn aangewezen, maar die als functioneel ondersteunende activiteit wel onderdeel kunnen uitmaken van een vergunningplichtige activiteit gelet op de bepalingen in hoofdstuk 3 Bal. 

Het toetsingskader voor de ‘milieuvergunning’ is in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald. Voor sommige onderwerpen moet rekening gehouden worden met het omgevingsplan. Het is relevant dat niet alle bepalingen van afdeling 22.3 voldoen aan de instructieregels voor het omgevingsplan van hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij de verlening van de ‘milieuvergunning’ is het daarom wenselijk om niet alleen rekening te houden met het omgevingsplan maar ook de relevante instructieregels te betrekken. 

Tweede lid:

Afdeling 9.1 (Algemene bepalingen) en 9.4 (Bodembeheer) zijn wel van toepassing ook op milieuvergunningplichtige activiteiten. Dat volgt uit het toepassingsbereik van die afdelingen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar artikel 9.8 dat bepaalt dat bij de indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving tevens informatie verstrekt moet worden over de aspecten geluid, geur en trilling. 

Artikel 22.42 Oogmerken

Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 22.45.

Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.

Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.43 Normadressaat

De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.  

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. 

De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen. 

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293, onder "Specifieke zorgplicht zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar").  

Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten: 

  • de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid; 

  • de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw; 

  • de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit; 

  • de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder; 

  • de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en 

  • de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht. 

Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. 

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.

Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.

Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Het eerste lid van artikel 22.47 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders

Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.

Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval

Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.

De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval

Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen). De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.

Artikel Artikel 22.54 22.53 Afval: zwerfvuil

Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.

De voorrangsbepaling van artikel 22.1tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.

Paragraaf 22.3.4 Geluid

Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen 

Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift. Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.

Activiteiten 

Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening. Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.

Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte 

Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben. Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw. Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning. In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage. Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2 . Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties. In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften. 

Tweede lid

Tweede lid, onderdeel b 

Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Tweede lid, onderdeel c 

Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm. In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder ‘niet-geluidgevoelige gevel’ ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde ‘dove gevel’, evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig. 

Derde lid, onderdeel a 

Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 ‘Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk’ van het Bal. 

Derde lid, onderdeel b 

Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf. Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan. 

Vierde lid 

Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren: - elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of - stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW. Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden. Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.

 

Artikel 22.56 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid 

De uitzondering in artikel 22.55, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm ‘aanvaardbaar’ uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze 43 paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw. 

Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.

Tweede lid 

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw. Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.

afbeelding binnen de regeling

 

Artikel 22.57 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog ‘binnen’ de activiteit.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder 

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als ‘directe hinder’. Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als ‘directe hinder’. Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als ‘indirecte hinder’. Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij artikel 22.44, derde lid. 

Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.

Artikel 22.58 Geluid: waar waarden gelden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.

Onderdeel c 

Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming ‘gevoelige terreinen’ gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt. 

In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als ‘drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip’. 

In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Artikel Artikel 22.59 22.58 Geluid: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.

Artikel 22.60 Geluid: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten. 

Onderdeel a 

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c). 

Onderdeel b 

Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan. 

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft. 

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. 

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder ‘Voormalige bedrijfswoningen’, en paragraaf 8.1.3 onder ‘Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties’, van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel Artikel 22.61 22.60 Geluid: onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.

De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.

In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.

Artikel Artikel 22.62 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.

Artikel Artikel 22.63 22.61a Gegevens en bescheiden

Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60artikel 22.61 en  22.6122.62  of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 22.61aartikel 22.63 van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

Artikel 22.64 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan

Tweede lid 

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid 47 van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld. Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is. 

Artikel 22.65 (tijdelijke uitzondering windparken)

In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder paragraaf 22.3.4.3 over het geluid door windturbines.

Artikel 22.66 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

Eerste lid 

Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode. 

Tweede lid

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen. 

Derde lid 

In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen. 

Vierde lid 

Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg (‘in de onmiddellijke nabijheid van’) plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer– voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.

Artikel Artikel 22.67 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation 

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel Artikel 22.68 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.

Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.

Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.

Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:

  • .

    Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.

  • .

    In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.

  • .

    Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.

In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld

Artikel Artikel 22.69 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.

De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel Artikel 22.70 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67Artikel 22.70 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.

Artikel Artikel 22.71 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het in de artikelen artikelen 22.63, eerste lid22.66,  22.64, eerste lid lid,  22.6722.65, eerste lid  lid, 22.68eerste lid en  22.6922.66, eerste lid lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.

Artikel Artikel 22.72 22.69 Geluid: eerbiedigende werking

Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.

Artikel 22.73 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Eerste lid, onderdeel a 

Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen. Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking. 

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege. 

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.

Eerste lid, onderdelen b tot en met e 

Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit. 

Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is. 

Eerste lid, onderdeel f

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Eerste lid, onderdelen g en h 

Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.

Eerste lid, onderdelen i en j 

Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening. 

In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.

Artikel Artikel 22.74 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.

Artikel Artikel 22.75 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel artikel 22.6322.66, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Artikel Artikel 22.76 22.73 Geluid: festiviteiten

In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.

Artikel Artikel 22.77 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Artikel Artikel 22.78 22.75 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.

Artikel Artikel 22.79 22.76 Geluid: waarden windturbines

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.

Artikel Artikel 22.80 22.77 Registratie gegevens windturbines

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 22.6022.61.

Artikel Artikel 22.81 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Artikel Artikel 22.82 22.79 Toepassingsbereik 

De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.

Artikel Artikel 22.83 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen 

In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.

Artikel Artikel 22.84 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.

In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 22.60artikel 22.61 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.

In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.

Artikel Artikel 22.85 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen 

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.

Artikel 22.86 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B ‘Hinder voor personen’ van de Stichting Bouwresearch. 

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan. 

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen ‘geluidgevoelige ruimten’ en ‘verblijfsruimten’, bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen ‘trillinggevoelige gebouwen’ en ‘trillinggevoelige ruimten’. Deze gelden op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan. 

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2 . Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften. 

Tweede lid, onderdeel b 

Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

Artikel Artikel 22.87 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In artikel 22.86artikel 22.83, tweede lid lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.

Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.

Artikel Artikel 22.88 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.

Artikel Artikel 22.89 22.86 Trillingen: functionele binding 

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.

Artikel 22.90 Trillingen: voormalige functionele binding 

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten. 

Onderdeel a 

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c). 

Onderdeel b 

Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan. 

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden. 

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft. 

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder ‘Voormalige bedrijfswoningen’, en paragraaf 8.1.3 onder ‘Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties’, van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel Artikel 22.91 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:

  • .

    de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als

  • .

    de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.

Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.

Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.

Artikel Artikel 22.92 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.

Paragraaf 22.3.6 Geur

In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.93 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Activiteiten Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen. 

Geurgevoelige objecten 

Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object. Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is: 

1. een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en 

2. een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd. Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.

Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan. 

Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. 

Tweede lid 

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.

Artikel 22.94 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid  

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij: 

  • het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of 

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is. 

 

Tweede lid

Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

afbeelding binnen de regeling

Artikel Artikel 22.95 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).

Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.

Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.

Artikel Artikel 22.96 22.93 Geur: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.

Artikel 22.97 Geur: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven. 

Onderdeel a 

Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c). 

Onderdeel b 

Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden. 

Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft. 

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder ‘Voormalige bedrijfswoningen’, en paragraaf 8.1.3 onder ‘Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties’, van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel Artikel 22.98 22.95 Geur: cumulatie

De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.

Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.

Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Indeling paragraaf Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 ‘Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’ van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De paragraaf stelt regels voor: 

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en 

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden. 

 

Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan. 

Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet. 

Vergunningplichtige activiteiten 

De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Voorrang voor geurverordening 

Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.

Artikel 22.99 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan. 

Het gaat in deze paragraaf dus om: 

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde: 

  • zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en 

  • paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

 

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren. 

Tweede lid 

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel Artikel 22.100 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.

Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:

  • a.

    het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of

  • b.

    bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

In artikel 22.103artikel 22.106 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

Eerste lid 

Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld. 

De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd. 

 

Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën: 

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; of 

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie: 

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden; 

    • 2.

      kalkoenen; 

    • 3.

      eenden; of 

    • 4.

      parelhoenders.

Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip ‘bebouwde kom’ was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.102.

Tweede Lid 

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.

Artikel Artikel 22.102 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden 

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel artikel 22.9722.100. De standaardwaarden uit artikel 22.98artikel 22.101 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:

  • 1.

    Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 2.

    Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.

In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.

Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.

Artikel Artikel 22.103 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 22.98artikelen 22.101 en  22.9922.102  voldaan worden.

Artikel Artikel 22.104 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage 1Bijlage III bij dit omgevingsplan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.

Artikel Artikel 22.105 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel artikel 22.10122.104.

In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.

Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel Artikel 22.106 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf 

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.

De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 22.98artikel 22.101 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 22.100artikelen 22.103 en  22.10122.104  gelden.

Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel Artikel 22.107 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel artikel 22.10322.106. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel Artikel 22.108 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf 

In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel artikel 22.10422.107, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.

Artikel 22.117 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand 

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld. Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.

Eerste lid, onderdeel a 

Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.

Tweede lid, onderdeel a 

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b 

Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel c 

Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 9.225 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid 

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.

Artikel 22.118 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand 

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. 

Tweede lid 

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel Artikel 22.119 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.

Artikel 22.120 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand 

Eerste lid 

Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet. Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal. 

In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3 . Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 9.225 van dit omgevingsplan.

Tweede lid 

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij. 

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

Artikel 22.122 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand 

Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval. 

Eerste lid en tweede lid 

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal. 

Derde lid 

Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel Artikel 22.123 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking 

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen artikelen 22.114 tot en met 22.11922.117 tot en met 22.122, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.

Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:

  • .

    de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;

  • .

    het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of

  • .

    de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Artikel Artikel 22.124 22.121 Toepassingsbereik

Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.

De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.

Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van paragraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.

Artikel Artikel 22.125 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.

De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.

In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel Artikel 22.126 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel Artikel 22.127 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel 22.123artikel 22.120, eerste lid lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.

Artikel 22.137 Toepassingsbereik 

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.

Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden 

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen 

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering 

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.

De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage bijlage IIII.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen

Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.

Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.

Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.159 Lozen bij overslaanopslaan van inerte goederen

In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.

Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.

De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.

Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.

De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.163.

Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 22.167 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.

Artikel 22.170 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit

In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.179 Water

Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.183 Water

Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

  • .

    de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

  • .

    de precieze plek en indeling van de activiteit; en

  • .

    wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.

Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.

Artikel 22.188 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.

Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.190 Water

In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.196 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.

Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.

Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.198 Water

Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».

Artikel 22.199 Geur

Eerste lid 

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd. 

Tweede lid 

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool. 

Derde lid, onderdeel a 

Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende. 

Vierde lid 

Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 22.214 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.

Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.

Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid 

In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij: 

  • het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of 

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is. 

 

Tweede lid 

Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening

De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.

Onderdeel a 

Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b 

Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan. 

In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan. 

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft. 

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder ‘Voormalige bedrijfswoningen’, en 8.1.3, onder ‘Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties’, van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie en artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.

Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 22.219 of artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.

Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies

Eerste lid 

De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid. 

Tweede lid 

Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:

Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.

Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.

Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.

  • Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.

  • Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.

  • Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.

Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».

Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.

In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening

Eerste lid 

Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is. 

Tweede lid 

De kogelvanger, bedoeld in artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen). Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen. Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal. 

Eerste lid 

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid 

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht: 

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht. 

 

Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.

Derde lid 

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal.

De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid 

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot: 

  • de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd; 

  • de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of 

  • de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 

 

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. 

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar. 

Tweede lid 

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.239 Licht

Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.

Artikel 22.240 Toepassingsbereik

Eerste lid 

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 9.225 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid, onderdeel a 

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b 

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.242 Bodem: opslag

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute

Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.

Artikel 22.245 Geur

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 22.114artikel 22.117 en verder.

Artikel 22.246 Toepassingsbereik

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 22.116artikel 22.119 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen

Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening

Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met artikel 22.250.

Artikel 22.252 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.

Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).

Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.

Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde

Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.

Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.271 Toepassingsbereik

Eerste lid:

Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).

Tweede lid:

Het tweede lid is aan het oorspronkelijke artikel, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van dit omgevingsplan, toegevoegd. Het bepaalt dat deze afdeling uitsluitend van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog niet vervallen'. Daar geldt dus nog een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan. Waar een dergelijk plan wordt vervangen, moeten de regels voor dat gebied in overeenstemming worden gebracht met de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De daarmee in overeenstemming gebrachte regels met betrekking tot het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zijn opgenomen in hoofdstuk 7. Die gaan geldt alleen daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan is vervallen (artikel 4.44, tweede lid). Zo vindt over dit onderwerp een geleidelijke overgang plaats.  

Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Eerste lid

Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.

In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Tweede lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Derde lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.273 Aandachtsgebied

Eerste lid

Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Tweede lid

Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Derde en vierde lid

Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.

Artikel Artikel 22.274 22.274 Aanvraagvereiste Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.

Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg en artikel 22.276 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.

Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.

De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33 4.17. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33 4.17.

Derde lid: 

In het derde lid is artikel 2.5 van de Vangnetregeling Omgevingswet geintegreerd in de bruidsschat. Met artikel 2.2 Vangnetregeling Omgevingswet is artikel 22.278 van de bruidsschat aangevuld. De in artikel 22.278 opgenomen grondslagen om een onder nieuw recht ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid, werden daarmee uitgebreid. De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is. Duidelijkheidshalve is de inhoud van artikel 2.2 Vangnetregeling Omgevingswet geïntegreerd in het omgevingsplan. Daarmee staan de weigeringsgronden bij elkaar. 

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

In artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel artikel 1.1,  lid, van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in artikel 22.279 hierop aanvullend.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 22.32artikel 4.18 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij artikel toelichting bij artikel 22.324.18.

Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.

In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.

De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling.

In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.

De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.

De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.

De artikelen 22.287 tot en met 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan.

Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.

Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).

Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.

In  artikel 22.276  zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:

  • .

    activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;

  • .

    het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;

  • .

    het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;

  • .

    het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;

  • .

    het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.

Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).

De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.

Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en

  • d.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.

Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.

Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht 

Eerste lid 

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met ‘kan’ worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, ‘zal’ worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.

Tweede lid 

Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

Zoals hiervoor al toegelicht bij artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 22.296. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.

Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg

Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht. 

Eerste lid 

In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid –ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.

Eerste lid, onderdeel a 

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Eerste lid, onderdeel b 

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.

Eerste lid, onderdeel c 

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen. Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.

Eerste lid, onderdeel d 

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren. 

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

Artikel 23.1 Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 23. Het eerste lid bepaalt dat dit hoofdstuk algemene bepalingen bevat over overgangsrecht. Het tweede lid bepaalt dat elders in dit omgevingsplan specifieke overgangsrechtelijke bepalingen kunnen zijn opgenomen waarmee wordt afgeweken van dit hoofdstuk. In dat geval is het specifieke overgangsrecht van toepassing. 

Artikel 23.2 Overgangsrecht met betrekking tot verleende vergunningen, ontheffingen, maatwerkvoorschriften en andere genomen besluiten 

De Omgevingswet voorziet erin dat allerlei gemeentelijke verordeningen, of onderdelen daarvan, op enig moment opgaan in het omgevingsplan (zie ook hoofdstuk 3 van de algemene toelichting). Veel van deze verordeningen zullen een grondslag bevatten tot het verlenen van een vergunning of ontheffing, het stellen van een maatwerkvoorschrift, of het nemen van een ander besluit. Wanneer die grondslag opgaat in het omgevingsplan, is het nodig dat voor voor op grond van de verordening genomen besluiten overgangsrecht wordt geregeld. Artikel 23.2 bevat daartoe overgangsrecht. Hetzelfde geldt voor besluit die zijn genomen op grond van het omgevingsplan, maar waarvoor de van toepassing zijnde regels wijzigen.   

Eerste lid:

Het eerste lid regelt dat bestaande vergunningen, ontheffingen, maatwerkvoorschriften en andere besluiten die zijn genomen op grond van een een gemeentelijke verordening die is vervangen door dit omgevingsplan hun rechtskracht behouden totdat ze hetzij vervallen, hetzij met toepassing van dit omgevingsplan worden ingetrokken of gewijzigd. 

Het eerste lid spreekt van een grondslag, opgenomen in een gemeentelijke verordening. Opgemerkt wordt dat daaronder niet valt een grondslag, opgenomen in een onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Daarvoor bevat artikel 4.2 van de Invoeringswet Omgevingswet overgangsrecht.  

Tweede lid:

Het tweede lid regelt de situatie dat op grond van het omgevingsplan voor een bepaalde activiteit een omgevingsvergunning is verleend, of een maatwerkvoorschrift is gesteld, maar dat de regels die op dat genomen besluit van toepassing zijn door een wijziging van het omgingsplan zijn gewijzigd. Het tweede lid regelt dat dan de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift rechtskracht behoudt, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 23.3 Overgangsrecht met betrekking tot een aanvraag om een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift of ander besluit

Artikel 23.3 bevat overgangsrecht voor de situatie dat een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift is ingediend, en dat voor het moment dat op dit aanvraag is beslist, het van toepassing zijnde recht wijzigt. Daarbij kan het gaan om een aanvraag om een besluit op grond van een gemeentelijke verordening, die voordat op de aanvraag is beslist is vervangen door het omgevingsplan. Het kan ook gaan om een aanvraag om een besluit op grond van het omgevingsplan, waarbij de regels die op die aanvraag van toepassing zijn worden gewijzigd voordat op de aanvraag is beslist.   

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan de beslissing wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist. Dat is in lijn met de jurisprudentie, die bepaalt dat bij het nemen van een besluit op aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (ECLI:NL:RVS:2020:2619, ECLI:NL:RVS:2023:2505). 

Dit eerste lid is ook van toepassing op de situatie dat een aanvraag om een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift of ander besluit op grond van een gemeentelijke verordening is ingediend, en de regels die daarop betrekking hebben zijn opgegaan in het omgevingsplan. Een dergelijk besluit zal, gelet op het instrumentarium dat de Omgevingswet voor het omgevingsplan biedt, de vorm krijgen van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. Het eerste lid is daarop ook dan van toepassing.     

Tweede lid:

Het tweede lid bevat een uitzondering op het eerste lid. Met deze uitzondering wordt de jurisprudentie met betrekking tot specifiek aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, gecodificeerd. Zoals hiervoor aangegeven is uitgangspunt dat een besluit op aanvraag wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op dat moment. Bij wijze van uitzondering moet echter het ten tijde van de aanvraag geldende nog wel, maar het ten tijde van het besluit niet meer geldende recht worden toegepast, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het betreffende bouwplan in overeenstemming was met de dan geldende ruimtelijke regels over bouwwerken, er geen sprake was van strijd met hoger recht en ook geen voorbeschermingsregels golden (ECLI:NL:RVS:2020:2619, ECLI:NL:RVS:2023:2505).  

Artikel 23.4 Overgangsrecht met betrekking tot meldingen en kennisgevingen 

Artikel 23.4 bevat overgangsrecht met betrekking tot meldingsplichten en informatieplichten.  

Eerste lid:

Het eerste lid bepaalt als hoofdregel dat als op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, de melding of kennisgeving uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de verplichting moet zijn gedaan. Elders in dit omgevingsplan kan echter een andere andere termijn zijn gesteld. In dat geval geldt die andere termijn.   

Tweede lid:  

Het kan voorkomen dat op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, die in de plaats komt van een meldingsplicht of informatieplicht op grond van een gemeentelijke verordening. Als dan op grond van die eerdere gemeentelijke verordening al een melding of kennisgeving van die activiteit is gedaan, dan geldt op grond van het tweede lid die melding of kennisgeving als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.  

Derde lid: 

Het kan ook voorkomen dat op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, die in de plaats komt van een vergunningplicht of ontheffingsmogelijkheid op grond van een gemeentelijke verordening. Als dan op grond van die eerdere gemeentelijke verordening al een vergunning of ontheffing is verleend, dan geldt op grond van het derde lid de aanvraag om die vergunning of ontheffing als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.  

Artikel 23.5 Overgangsrecht met betrekking tot een nieuwe vergunningplicht

Dit artikel bevat overgangsrecht voor het geval dat er door inwerkingtreding van een wijziging van het omgevingsplan een nieuwe vergunningplicht ontstaat. Het artikel heeft betrekking op activiteiten die zonder omgevingsvergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig werden uitgeoefend op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, en waarvoor als gevolg van die wijziging een vergunningplicht is gaan gelden. Die vergunningplicht kan inhouden een in het omgevingsplan opgenomen verbod om zonder omgevingsvergunning de betreffende activiteit te verrichten. De vergunningplicht kan ook bestaan uit de vergunningplicht voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, die is ontstaan door het stellen van bijvoorbeeld nieuwe algemene regels, waardoor de betreffende activiteit in strijd is gekomen met het omgevingsplan.   

Voor zover er sprake is van voortzetting van dezelfde activiteit geldt van rechtswege een omgevingsvergunning. Die omgevingsvergunning van rechtswege is tijdelijk, en geldt voor de duur van twee jaar. Hiermee volgt het omgevingsplan een soortgelijke overgangsrechtelijke bepaling, opgenomen in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet. Net zoals daar het geval is, geldt wel als voorwaarde dat de activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.   

Deze lijn geldt ook, als niet een gehele activiteit, maar alleen een onderdeel daarvan vergunningplichtig zou worden. Voor dat gedeelte geldt dan ook van rechtswege, voor een termijn van twee jaar, een omgevingsvergunning.

Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.

Artikel 23.6 Overgangsrecht met betrekking tot het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten

In artikel 23.6 overgangsrecht opgenomen met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, bedoeld in afdeling 2.3. Het overgangsrecht heeft betrekking op het gebruik van gronden en bouwwerken dat legaal bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar waarbij het gebruik als gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 2.3.

Met deze regeling wordt het uitgangspunt van eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen moest worden opgenomen, voortgezet. Het artikel beoogt in de daarop betrekking hebbende rechtspraktijk geen inhoudelijke verandering te brengen. Dit laat onverlet dat er op enig moment voor een bepaald gebied een uitzondering kan worden gemaakt. 

Met deze regeling wordt als uitgangspunt genomen een wijziging van het omgevingsplan, waarmee er op grond van afdeling 2.3 beperkingen zijn gaan gelden ten opzichte van de situatie voordat het wijzigingsbesluit in werking was getreden. Dat kan bijvoorbeeld zijn de situatie dat een nog onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan wordt vervangen, en afdeling 2.3 een beperking meebrengt ten opzichte van de mogelijkheden die dat onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan bood. Het kan ook betrekking hebben op een wijziging van de regels in afdeling 2.3 op een moment later in de tijd.  

Eerste lid: 

In het eerste lid is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, als dat gebruik als gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 2.3, mag worden voortgezet. Het eerste lid bevat de peildatum voor het vaststellen van het bestaande gebruik: het gebruik dat bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden waardoor het gebruik in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 2.3. Alleen dat gebruik mag, ook al is het in strijd met de regels over gebruik in dit hoofdstuk, worden voortgezet.    

Dit eerbiedigend overgangsrecht wijkt af van artikel 23.5, eerste lid. Een activiteit waarvoor nieuwe of gewijzigde (algemene) regels gaan gelden waardoor de activiteit niet meer in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan, wordt op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, Omgevingswet, een vergunningplichtige (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit. Op grond van artikel 23.5, eerste lid, gaat daarvoor een omgevingsvergunning van rechtswege gelden voor de duur van maximaal twee jaar. Binnen die twee jaar zou dan alsnog een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd. Voor specifiek het planologisch gebruik, zoals geregeld in afdeling 2.3 wordt een afwijkende keuze gemaakt.  

Tweede lid:

Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, voor zover met die wijziging van afdeling 2.3 expliciet is voorzien in een verbod om zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een bepaalde activiteit te verrichten. In dat geval is artikel 23.5 onverkort van toepassing. Deze uitzondering is opgenomen omdat voor een bepaalde activiteit die plaatsvindt binnen de uitoefening van planologisch gebruik, een aanvullende vergunningplicht nodig kan zijn. Bijvoorbeeld om op één specifiek aspect een nadere beoordeling te kunnen doen. Het tweede lid voorziet erin dat dan die nadere beoordeling alsnog plaatsvindt.    

Derde lid: 

Het derde lid maakt duidelijk dat het overgangsrecht niet geldt voor gebruik dat voorafgaand aan wijziging van dit omgevingsplan reeds in strijd was met de voorheen geldende regels over gebruik in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan. In dit lid wordt niet gesproken van regels over gebruik in dit hoofdstuk, maar regels over gebruik in dit omgevingsplan. Door in dit derde lid te refereren aan regels over gebruik in dit omgevingsplan, geldt deze uitzondering dus ook wanneer het bestaand gebruik in strijd was met regels over gebruik van gronden en bouwwerken, opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan

Vierde lid:  

Het vierde lid bepaalt dat het verboden is het strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen in een ander met het omgevingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Ten opzichte van overgangsrecht zoals opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, wordt niet langer gesproken van een verbod op het 'laten veranderen'. Op grond van artikel 1.4 van dit omgevingsplan is de normadressaat van ook dit derde lid degene die de activiteit (in dit geval het veranderen) verricht. Zoals toelicht bij artikel 1.4 wordt onder degene die de activiteit verricht mede begrepen degene die de activiteit laat verrichten.  

Vijfde lid: 

Het vijfde lid bepaalt dat indien het strijdig gebruik, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde wijziging voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Zesde lid:

Het zesde lid bepaalt dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is op het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten, opgenomen in een TAM-omgevingsplan

In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. In paragraaf 6.4 wordt meer uitgebreid ingegaan op het TAM-omgevingsplan. 

Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, bevat over het algemeen zelf ruimtelijke regels over gebruik van gronden en bouwwerken. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, zijn deze regels mede bepalend voor de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan. 

In de meeste gevallen zal een TAM-omgevingsplan voor het besluitgebied ervan in de plaats komen van een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Met een TAM-omgevingsplan kunnen de gebruiksmogelijkheden worden beperkt. Voor zover een beperking betrekking heeft op het gebruiksdoel of de daarop betrekking hebbende regels over gebruik, is dit artikel van overeenkomstige toepassing.  

Artikel 23.7 Overgangsrecht met betrekking tot ruimtelijke regels over bouwwerken als bedoeld in artikel 5.6, eerste en derde lid

derde In artikel 23.7 is overgangsrecht met betrekking tot het bouwwerken opgenomen. De regeling zoals opgenomen in het eerste tot en met het vierde lid is analoog aan de regeling zoals die voorheen vanwege artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening moest worden opgenomen in bestemmingsplannen. Met deze regeling wordt het uitgangspunt van eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen moest worden opgenomen, voortgezet. Het artikel beoogt in de daarop betrekking hebbende rechtspraktijk geen inhoudelijke verandering te brengen. Ten opzichte van die regeling is tevens voorzien in instandhouding van het bouwwerk. Daarop heeft ook het vijfde lid betrekking.  

Eerste lid:

In het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bepaald dat een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, in stand mag worden gehouden, gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand mag worden gehouden, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.  Hiermee is vastgelegd dat van het gewijzigde omgevingsplan afwijkende bouwwerken in alle gevallen in stand mogen worden gehouden, gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, en dat het bouwwerk ook in de vernieuwde of veranderde toestand in stand mag worden gehouden. Dit alles uiteraard met inachtneming van alle verder toepasselijke wettelijke regels, en met als enige verdere restrictie dat daardoor de afwijking van het omgevingsplan niet naar aard en omvang wordt vergroot. De kern van de bepaling is dat de vernieuwing of verandering er niet toe mag leiden dat het onder de oude regels toegestane gebruik van het bouwwerk verder daarvan gaat afwijken dan reeds het geval was. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de recreatiewoning die voor permanente bewoning geschikt wordt gemaakt, en de horecaonderneming die van een eenvoudige drinkgelegenheid wordt omgevormd tot een disco. De bedoeling is, met andere woorden, dat het gebruik geen wezenlijke verandering of verzwaring ondergaat. Overigens staat daaraan ook hoofdstuk 3 en 2 in de weg. Voldaan moet worden aan de kerngedachte van het voorgestelde overgangsrecht: geen bevriezing, maar aangepast beheer. Burgemeester en wethouders dienen deze regel met dat oogmerk toe te passen. Dat impliceert dat een gefaseerde algehele vernieuwing niet tot de mogelijkheden behoort. In het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bepaald dat een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel mag worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand mag worden gehouden, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot. Voorwaarde is wel dat de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. Hiermee wordt voorkomen dat gedurende langere tijd onzeker blijft of de oude situatie zal worden hersteld. Daarvoor bestaat in gevallen van calamiteit geen goede reden. Ook in dit geval geldt uiteraard dat een en ander gebeurt met inachtneming van alle verder toepasselijke wettelijke regels, en met als enige verdere restrictie dat daardoor de afwijking van het omgevingsplan niet naar aard en omvang wordt vergroot. Vernieuwing of verandering bij gedeeltelijke beschadiging is mogelijk met toepassing van het bepaalde onder a. Bij calamiteiten dienen de feiten goed in beeld te zijn gebracht. De feiten kunnen slechts door het verrichten van goed onderzoek worden achterhaald. Dat vergt dus enige inspanning, maar het past binnen de aard van het overgangsrecht om ook bij calamiteiten kritisch te bezien in hoeverre de vernieuwingsbehoefte werkelijk in verband staat met de calamiteit. 

Tweede lid:  

In het tweede lid is bepaald dat onder een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is, in dit artikel tevens wordt verstaan een bouwwerk dat in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen. Ook daarop is dit overgangsrecht van toepassing.  

Derde lid:  

Het derde lid sluit illegale bouwwerken expliciet uit van het overgangsrecht bouwwerken. Bepaald is dat het eerste lid niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan. In dit lid wordt niet gesproken van regels over bouwwerken in dit hoofdstuk, maar over regels over gebruik in dit omgevingsplan. Door in dit derde lid te refereren aan de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan, geldt deze uitzondering dus ook wanneer het bestaand bouwwerk in strijd was met regels over bouwwerken, opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. 

Vierde lid: 

In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen dat burgemeester en wethouders eenmalig, in afwijking van het eerste lid, bij omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.7, kunnen instemmen met het vergroten van de inhoud van een bouwwerk, bedoeld in het eerste lid, met maximaal 10%. Deze mogelijkheid voorziet erin dat het mogelijk wordt gemaakt bouwwerken die in strijd zijn met het gewijzigde omgevingsplan en onder het overgangsrecht zijn gebracht, nog in beperkte mate uit te breiden. De ratio erachter is dat zolang deze bouwwerken nog in stand worden gehouden, ze aan de daaraan te stellen eisen moeten kunnen blijven beantwoorden. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij een belangenafweging plaats dient te vinden. Het niet opnemen van deze mogelijkheid zorgt voor een harde bevriezing. De weg van een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit hoort immers redelijkerwijze niet tot de mogelijkheid, omdat die leidt tot een aanpassingsplicht van het omgevingsplan. Dat strookt niet met het uitgangspunt dat het bouwwerk niet voor niets onder het overgangsrecht zal zijn gebracht.

Vijfde lid:  

Het vijfde lid komt in de plaats komt van artikel 22.40, zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. De inhoud is ongewijzigd. Met deze bepaling wordt expliciet gemaakt dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht voor de bouwactiviteit als bedoeld in artikel 4.7 ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op.  

Artikel 23.8 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Artikel 23.8 voorziet in overgangsrecht voor handhavingsbesluiten. De strekking ervan is dat als op een bestuurlijke sanctie ter uitvoering of handhaving van regels die nadien zijn gewijzigd, het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing blijft tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom: 

    • 1.

      de last volledig is uitgevoerd;

    • 2.

      de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

    • 3.

      de last is opgeheven.

rijbaan

Met deze begripsbepaling wordt aangesloten op artikel 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

rijstrook

Met deze begripsbepaling wordt aangesloten op artikel 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

weg

Met deze begripsbepaling wordt aangesloten op artikel 1, lid 1, onder b, Wegenverkeerswet. 

H

Na artikelgewijzetoelichting 'ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN' worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:

Bijlage I Transponeringstabel afdeling 22.3 bruidsschat

1 Transponeringstabel afdeling 22.3 bruidsschat

Transponeringstabel voor milieubelastende activiteiten zonder vergunningplicht op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving

Artikel zoals dat bij wijze van bruidsschat in hoofdstuk 22 was geplaatst:

Wordt voor milieubelastende activiteiten waarvoor geen milieuvergunningplicht op grond van het Bal geldt vervangen door artikel: 

22.41 

9.10,  9.241

22.42 

9.3, 9.234, 9.242

22.43 

1.4

22.44 

9.4, 9.12, 9.243

22.45 

9.5

22.46

1.5

22.47 

vervallen 

22.48 

9.6

22.49 

9.7

22.50 

9.7

22.51 

9.17

22.52 

van rechtswege vervallen

22.52a 

van rechtswege vervallen 

22.53 

9.23

22.54 

9.25, 9.37, 9.166

22.55 

9.38, 9.167

22.56 

9.26

22.57 

9.39

22.58 

9.40

22.59 

9.41

22.60 

9.28, 9.171

22.61 

9.28, 9.30, 9.171

22.61a 

9.27

22.62 

9.37

22.62a 

vervallen

22.63 

9.42, 9.46

22.64 

9.49

22.65 

9.47

22.66 

vervallen

22.67 

vervallen

22.68 

9.51

22.69 

vervallen

22.70 

9.31

22.71 

9.50

22.72 

9.32

22.73 

9.53, 9.54, 9.55

22.74 

9.33

22.75 

9.166

22.76 

9.169

22.77 

9.170

22.78 

9.33

22.79 t/m 22.82 

9.226

22.83 

9.73

22.84 

9.74

22.85 

9.75

22.86 

9.76

22.87 

9.77

22.88 

9.78

22.89 

9.80

22.90 

9.83, 9.95

22.91 

9.96

22.92 

9.97

22.93 

9.98

22.94 

9.99

22.95 

9.100

22.96 

9.103

22.97 

9.104

22.98 

9.105

22.99 

9.106

22.100 

9.107

22.101 

9.108

22.102 

9.109

22.103 

9.110

22.104 

9.111

22.105 

9.112

22.106 t/m 22.113

Vervallen bij wet

22.114

9.115

22.115 

9.116

22.116 

9.117

22.117 

9.118

22.118 

9.119

22.119 

9.120

22.120 

9.121

22.121 t/m 22.124 

Niet overgenomen; het betreft een vergunningplichtige milieubelastende activiteit waarop afdeling 9.2 niet van toepassing is. 

22.125 

9.367

22.126 

9.368

22.127 

9.330

22.128 

9.331

22.129 

9.337

22.130 

9.339

22.131 

9.369

22.132 

9.370

22.133 t/m 22.136

n.v.t. in Amsterdam

22.137 

9.256, 9.260

22.138 

9.257, 9.261

22.139 

9.262

22.140 

9.258

22.141 

9.259, 9.263

22.142 

9.264

22.143 

9.265

22.144 

9.266

22.145 

9.233, 9.248

22.146 

geschrapt i.v.m. gewijzigde opzet

22.147 

9.236, 9.251

22.148 

9.235, 9.249

22.149 

9.237, 9.250 en 9.252

22.150 

9.253

22.151 

9.280

22.152

9.281

22.153 

9.282

22.154 

9.267

22.155 

9.268

22.156 

9.269

22.157 

9.270

22.158 

9.271

22.159 

9.272

22.160 

9.273

22.161 

9.274

22.162 

9.283

22.163 

9.284

22.164 

9.285

22.165 

9.275

22.166 

9.276

22.167 

9.277

22.168 

9.278

22.169 

9.279

22.170 

9.298

22.171 

9.299

22.172 

9.302

22.173 

9.300

22.174 

9.301

22.175 

9.303

22.176 

9.304

22.177 

9.286

22.178 

9.287

22.179 

9.288

22.180 

9.289

22.181 

9.290

22.182 

9.291

22.183 

9.292

22.184 

9.293

22.185 t/m 187 

9.230

22.188 

9.294

22.189 

9.295

22.190 

9.296

22.191 

9.297

22.192 

9.323

22.193 

9.325

22.194 

9.326

22.195 

9.327

22.196 

9.141, 9.316

22.197 

9.142, 9.317

22.198 

9.318, 9.319

22.199 

9.143

22.200 

9.149

22.201 

9.150

22.202 

9.153, 9.320

22.203 

9.154, 9.321

22.204 

9.322

22.205 

9.155

22.206 

9.157

22.207 

9.158

22.208 

9.159

22.209 

9.160

22.210 

9.161

22.211 

9.162

22.212 

9.163

22.213 

9.164

22.214 

9.176

22.215 

9.177

22.216 

9.178

22.217 

9.179

22.218 

9.180

22.219 

9.181

22.220 

9.182

22.221 

9.207

22.222 

9.208

22.223 

9.209

22.224 

9.214

22.225 

9.215

22.226 

9.216

22.227 t/m 22.236 

9.231

22.237 

9.210

22.238 

9.211

22.239 

9.212

22.240 

9.122, eerste en tweede lid, 9.126, 9.305

22.241 

9.127, 9.306

22.242 

9.128

22.243 

9.129

22.244 

9.307

22.245 

9.122, derde lid

22.246 

9.131, 9.308

22.247 

9.132, 9.309 

22.248 

9.133

22.249 

9.134

22.250 

9.310

22.251 

9.311

22.252 

9.136, 9.312

22.253 

9.137, 9.313

22.254 

9.138

22.255 

9.139

22.256 

9.314

22.257 

9.315

22.258 

9.203, 9.204   

22.259 

9.219

22.260 

9.220

22.261 

9.221

22.262 

9.203

22.263 

9.204

22.264 

9.222

22.265 

9.223

22.266 

9.224

22.267 

9.225

22.268 

9.246

22.269 

9.247

22.270 

9.203, 9.204, 9.227, 9.246, 9.247

 

I Bijlagen

1 Verslag informatiebijeenkomsten voorontwerpwijziging omgevingsplan, Basisregeling

Verslag informatiebijeenkomsten voorontwerpwijziging omgevingsplan, Basisregeling

2 Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties voorontwerpwijziging Basisregeling

Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties eerste voorontwerpwijziging omgevingsplan, Basisregeling

3 Nota van reactie op de adviezen van de stadsdelen en stadsgebied op de eerste wijziging omgevingsplan (basisregeling)  

Nota van reactie op de adviezen van de stadsdelen en stadsgebied op de eerste wijziging omgevingsplan (basisregeling) 

4 Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

Nota van beantwoording zienswijzen ontwerp Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

5 Bijlage 1 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

Bijlage 1 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

6 Bijlage 2 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

Bijlage 2 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

7 Bijlage 3 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

Bijlage 3 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

8 Nota van wijzigingen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

Nota van wijzigingen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

9 Samenvatting opzet en inhoud van de basisregeling

Samenvatting opzet en inhoud van de basisregeling

10 Notitie Belangrijkste aanpassingen in basisregeling omgevingsplan t.o.v. Bruidsschat-milieu

Notitie Belangrijkste aanpassingen in basisregeling omgevingsplan t.o.v. Bruidsschat-milieu

11 Raadsinformatiebrief met betrekking tot het voorstel tot vaststellen van het Wijzigingsbesluit omgevingsplan Amsterdam: Basisregeling (VN2024-007102)

Raadsinformatiebrief met betrekking tot het voorstel  tot vaststellen van het Wijzigingsbesluit omgevingsplan Amsterdam:  Basisregeling (VN2024-007102)

II Overzicht Documentenbijlagen

Verslag informatiebijeenkomsten voorontwerpwijziging omgevingsplan, Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/1309fe52d66244b681bc592bf1f36eb7/nld@2024‑09‑25;12591980

Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties eerste voorontwerpwijziging omgevingsplan, Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/2c317b42eb954913a73e3dc6c25138d5/nld@2024‑09‑25;12591980

Nota van reactie op de adviezen van de stadsdelen en stadsgebied op de eerste wijziging omgevingsplan (basisregeling) 

/join/id/pubdata/gm0363/2024/58572f1acace401b84aec4407c47fc4c/nld@2024‑09‑25;12591980

Notitie Belangrijkste aanpassingen in basisregeling omgevingsplan t.o.v. Bruidsschat-milieu

/join/id/pubdata/gm0363/2024/7d976608fc594183b95945ced18a84bb/nld@2024‑09‑25;12591980

Nota van beantwoording zienswijzen ontwerp Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/fec398d3249e4fbe84db2013100cbe77/nld@2024‑09‑25;12591980

Nota van wijzigingen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/1159f0a1a4c64b8d848c842bef2499dd/nld@2024‑09‑25;12591980

Raadsinformatiebrief met betrekking tot het voorstel tot vaststellen van het Wijzigingsbesluit omgevingsplan Amsterdam: Basisregeling (VN2024-007102)

/join/id/pubdata/gm0363/2024/8e8d361fc335448cb6bb69f32bcecdf1/nld@2024‑09‑25;12591980

Bijlage 1 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/edffc69103aa429094359ae0c364a8d0/nld@2024‑09‑25;12591980

Bijlage 2 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/d1b3d13dc63d465faaf8ebe27229859c/nld@2024‑09‑25;12591980

Bijlage 3 bij de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/b067dd62a9904962b216f7b6591b03e8/nld@2024‑09‑25;12591980

Samenvatting opzet en inhoud van de basisregeling

/join/id/pubdata/gm0363/2024/faf4ec1a6956499fa7333d4391b36b8b/nld@2024‑09‑25;12591980

Toelichting

1 Bestuurlijke achtergrond 

1.1 Uitgangspunten omgevingsplan

Het college heeft bij besluit van 19 maart 2019 (ZD2019-001152) ingestemd met: 

  • de geformuleerde maatschappelijke opgaven en doelstellingen voor de uitwerking van het omgevingsplan voor Amsterdam, zijnde: 

    • snelle doorwerking beleid naar regelgeving;

    • uniformering en inhoudelijke afstemming van regelgeving;

    • optimale bruikbaarheid en informatievoorziening voor de Amsterdammer en initiatiefnemers;

  • de volgende uitgangspunten voor de opbouw en inhoud van het omgevingsplan:

    • een zo hoog mogelijke graad van regelharmonisatie;

    • daartoe het reguleren van activiteiten die mogelijk gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving als uitgangspunt voor de opbouw van het omgevingsplan te nemen;

    • de benadering zo uit te werken dat mogelijkheden voor gebieds-, locatie- en objectgericht maatwerk voor zowel de ‘bestaande stad’ als bij gebiedsontwikkeling en transformatie volop blijven bestaan;

  • een aanpak die gericht is op het met prioriteit transformeren naar omgevingsplanregels van regels die nu nog in ruimtelijke besluiten zoals het bestemmingsplan staan en de Rijksregels die als ‘bruidsschat’ overgaan naar gemeenten; 

  • deze transitie zo veel als mogelijk beleidsneutraal uit te voeren. 

1.2 Voorontwerpwijziging: bekendmaking voornemen, participatie en vooroverleg

Het college heeft vervolgens bij besluit van 6 december 2022 (VN2022-041277) ingestemd met bekendmaking van het voornemen tot wijziging van het omgevingsplan en de voorontwerpwijziging Omgevingsplan Amsterdam (Omgevingsplan Amsterdam, Basisregeling) (hierna: het Voorontwerp) vrijgegeven voor participatie en bestuurlijk overleg. De gemeenteraad is hierover geïnformeerd per raadsinformatiebrief van 6 december 2022, ter kennisname geagendeerd voor de commissie RO van 11 jan 2023.

Van het voornemen tot wijziging van het omgevingsplan is op 11 januari 2023 kennisgegeven in het Gemeenteblad (2023, 11617: Gemeenteblad 2023, 11617 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)). Daarnaast is dit bekendgemaakt via het Parool, via de sociale mediakanalen van de Gemeente Amsterdam en op de inspraakpagina van de Gemeente Amsterdam. In de kennisgeving van het voornemen tot wijziging is tevens aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding worden betrokken. 

Het Voorontwerp heeft met de bijbehorende algemene en artikelsgewijze toelichting met ingang van 12 januari 2023 gedurende een termijn van acht weken ter inzage gelegen bij de stadsloketten en op de gemeentelijke website. Binnen deze termijn van acht weken zijn drie informatiebijeenkomsten georganiseerd (zie voor een verslag hiervan bijlage 1). Daarnaast zijn de stukken toegestuurd aan de vooroverlegpartners en de dagelijks besturen van de stadsdelen en het stadsgebied voor advies. 

1.3 Vaststelling Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties en Nota van reactie adviezen stadsdelen en stadsgebied

Naar aanleiding van de terinzagelegging van het Voorontwerp zijn 16 inspraakreacties en 4 vooroverlegreacties ontvangen. Daarnaast hebben alle stadsdelen en het stadsgebied een advies uitgebracht. De reacties en adviezen zijn opgenomen en van een reactie voorzien in de Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties en de Nota van reactie adviezen stadsdelen en stadsgebied vastgesteld (zie bijlagen 2 en 3). Het college heeft bij besluit van 11 juli 2023 (VN2023-016004) beide nota's vastgesteld. De gemeenteraad is hierover geïnformeerd per raadsinformatiebrief van 11 juli 2023, ter kennisname geagendeerd voor de commissie RO van 27 september 2023. 

De indieners van de inspraak en vooroverleg reacties hebben schriftelijk bericht ontvangen met daarin de Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties alsmede een concept planning voor de verdere procedure van de eerste wijziging van het omgevingsplan. Ook de stadsdelen en het stadsgebied hebben een reactie ontvangen met daarbij de Nota van reactie Stadsdelen en stadsgebied.

1.4 Terinzagelegging ontwerp wijzigingsbesluit

Vervolgens heeft het college bij besluit van 5 december 2023 (VN2023-024382) een ontwerp van het wijzigingsbesluit (hierna: het Ontwerpbesluit) vrijgegeven voor terinzagelegging. De gemeenteraad is hierover geïnformeerd per raadsinformatiebrief van 31 januari 2024, ter kennisname geagendeerd voor de commissie RO van 7 februari 2023.

Het Ontwerpbesluit is op 18 januari 2024 bekendgemaakt in het Gemeenteblad (2024, 33950: Gemeenteblad 2024, 33950 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)). Hiervan is op 31 januari 2024 kennisgegeven in het Gemeenteblad (2024, 48475: Gemeenteblad 2024, 48475 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)) en op de gemeentelijke webpagina voor kennisgevingen en bekendmakingen. 

Gedurende een termijn van zes weken, ingaande op 1 februari 2024, is een ieder in de gelegenheid gesteld over het Ontwerpbesluit zienswijzen naar voren te brengen. Er zijn tien zienswijzen naar voren gebracht. De zienswijzen zijn in de Nota van beantwoording zienswijzen Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling samengevat en van een reactie voorzien (zie bijlage 4). 

Kort samengevat hadden de zienswijzen betrekking op met name de volgende aspecten: 

  • a.

    Verhouding regels over milieubelastende activiteiten en onder oud recht verleende milieuvergunning

  • b.

    Ontbreken participatieverplichtingen bij omgevingsvergunningen 

  • c.

    Onduidelijkheid en ingewikkeldheid van de regeling

  • d.

    Onduidelijke werking viewer Regels op de kaart en daardoor onduidelijk welke regels van toepassing zijn

  • e.

    Wijze waarop onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen worden vervangen

  • f.

    Wijze waarop met bestaande juridisch-planologische rechten wordt omgegaan

  • g.

    Wijze waarop hoogspanningsverbindingen worden gereguleerd 

De zienswijzen zijn integraal als bijlage in de nota van beantwoording opgenomen. Voor de beantwoording van de zienswijzen wordt verwezen naar deze nota van beantwoording. 

Een aantal van de zienswijzen heeft aanleiding gegeven het Wijzigingsbesluit ten opzichte van het ontwerp op onderdelen te wijzigen. Bij de beantwoording van de zienswijzen wordt aangegeven of dat het geval is. 

Een overzicht van de wijzigingen is opgenomen in de Nota van wijzigingen ten opzichte van het ontwerp Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling (bijlage 8).  

2 Onderbouwing besluit

2.1 Aanleiding

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. De Omgevingswet verplicht gemeenten om voor het gehele grondgebied één integraal omgevingsplan vast te stellen. Dat omgevingsplan bevat regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Met het omgevingsplan komt er op gemeentelijk niveau één instrument dat regels bevat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die daarvoor gevolgen hebben of kunnen hebben. 

Met het Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling (hierna: het Wijzigingsbesluit) wordt een eerste grote stap gezet in de totstandkoming van één integraal omgevingsplan voor heel Amsterdam. Met deze wijziging wordt voorzien in het integraal voor heel Amsterdam vervangen van een grote hoeveelheid tijdelijke regels over onder meer milieubelastende activiteiten en het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Daarbij wordt tevens voorzien in het vervangen van de Hemelwaterverordening Amsterdam. 

Verder wordt met de wijziging voorzien in opname van een groot aantal ruimtelijke regels, waarmee de komen jaren de bestaande bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen op geharmoniseerde wijze vervangen kunnen worden. Deze ruimtelijke regels worden wel vastgesteld, maar treden nog nergens in werking. Dat gebeurt op een later moment, als bij het vervangen van bestemmingsplannen de regels aan locaties worden verbonden. In hoofdstuk 7 van de algemene toelichting bij het omgevingsplan wordt hier nader op ingegaan. 

2.2 De Omgevingswet

Doelstelling Omgevingswet

De Omgevingswet is bedoeld voor het bieden van ruimte voor ontwikkeling, met waarborgen voor kwaliteit. Met de Omgevingswet wordt het accent verlegd van behoud en bescherming naar een actieve aanpak waarbij de continue zorg voor de fysieke leefomgeving in combinatie met het benutten van diezelfde fysieke leefomgeving centraal staat.

De regering heeft met de Omgevingswet een aantal verbeterdoelen voor ogen. Dat is onder meer het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Daarnaast moet de Omgevingswet een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving bewerkstellingen. Om daarin te voorzien is een stelselherziening van het omgevingsrecht nodig geacht. Die stelselherziening zorgt voor een vergaande integratie en harmonisatie van regelgeving. Op landelijk niveau wordt allerlei sectorale wet- en regelgeving geïntegreerd in één Omgevingswet, vier algemene maatregelen van bestuur en één ministeriële regeling. 

De Omgevingswet voorziet ook in integratie van wet- en regelgeving op gemeentelijk niveau. De Omgevingswet verplicht gemeenten om voor het gehele grondgebied één integraal omgevingsplan vast te stellen. Hierin staan regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die daarvoor gevolgen hebben of kunnen hebben. 

In hoofdstuk 2 van de algemene toelichting wordt meer uitgebreid ingegaan op de doelstellingen die de wetgever heeft met de Omgevingswet, en op wat dit voor Amsterdam betekent. 

Reikwijdte van de Omgevingswet

De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die hiervoor gevolgen kunnen hebben. Zowel het begrip fysieke leefomgeving als de activiteiten die daarop gevolgen kunnen hebben, kunnen en moeten breed worden uitgelegd. Dit toepassingsbereik is van groot belang omdat het bepaalt waarop de regels in het omgevingsplan betrekking mogen hebben (de reikwijdte van de wet). 

Hetzelfde geldt voor de maatschappelijke doelen van de wet. In artikel 1.3 Omgevingswet is bepaald dat de Omgevingswet, met het oog op duurzame ontwikkeling en de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, is gericht op het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

 

Hoewel de reikwijdte van de Omgevingswet ruim is, is deze niet onbeperkt. In hoofdstuk 3 van de algemene toelichting wordt meer uitgebreid ingegaan op de inhoudelijke onderwerpen waarover het omgevingsplan regels mag bevatten.  

2.3 Het omgevingsplan

Eén omgevingsplan voor de gehele gemeente

Het nieuwe stelsel gaat uit van één omgevingsplan voor het gehele gemeentelijke grondgebied. Het omgevingsplan moet alle bestaande bestemmingsplannen vervangen. Ook allerlei gemeentelijke verordeningen of delen daarvan die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving worden onderdeel van het omgevingsplan. Bovendien heeft de regering ervoor gekozen om enkele onderwerpen niet langer op rijksniveau te regelen, maar in het omgevingsplan te laten regelen (door het geven van instructieregels) of geheel over te laten aan de decentrale overheden. Het gaat bijvoorbeeld om de gevolgen van geluid, geur en trillingen door bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten (voorheen gereguleerd door het Activiteitenbesluit). Tevens zal de bouwvergunningplicht van de voorheen geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor wat betreft de ruimtelijke afweging niet langer op rijksniveau worden geregeld. regulering van deze 'ruimtelijke bouwactiviteit' zal plaatsvinden in het omgevingsplan. Het rijk zal wel zelf de bouwtechnische aspecten van het bouwen blijven regelen. 

De onderliggende gedachte is dat decentralisatie en opname in het omgevingsplan meer duidelijkheid biedt voor burgers en bedrijven en meer gelegenheid voor regelgeving op maat door gemeenten. 

Doelen van integratie en harmonisatie

In het omgevingsplan worden het ruimtelijk ordeningsrecht, het milieurecht, het natuurrecht en bouwrecht op gemeentelijk niveau bij elkaar gebracht. Door integratie kan een betere onderlinge afstemming van die regels ontstaan. Ook kunnen regels uit allerlei bestemmingsplannen die feitelijk over hetzelfde onderwerp gaan, worden geharmoniseerd. Dan worden overal binnen Amsterdam, waar mogelijk, dezelfde regels over dezelfde onderwerpen gebruikt. Regels over eenzelfde onderwerp zouden alleen moeten verschillen als daar een inhoudelijke reden voor is. Zo blijft er altijd ruimte voor lokaal maatwerk. Door die integratie en harmonisatie van regels moet iedereen (bewoners, ondernemers en ontwikkelaars) makkelijker de weg kunnen vinden in de van toepassing zijnde regels. 

Integratie en harmonisatie van regels moet ook bijdragen aan een snellere en overzichtelijkere doorwerking van beleid naar regelgeving. Een beleidswijziging hoeft niet langer te leiden tot wijziging van tientallen bestemmingsplannen met verschillende regels en verschillende andere regelingen. Eén enkele wijziging van het omgevingsplan kan dan volstaan.

Opzet van het omgevingsplan

De opgave om te komen tot één omgevingsplan met daarin regels over onderwerpen die nu nog worden gereguleerd door al die bestemmingsplannen, diverse gemeentelijke verordeningen en rijksregels, brengt allereerst vragen met zich mee over de opzet en inrichting van het omgevingsplan. Een blauwdruk voor hoe het omgevingsplan moet worden vormgegeven, geeft het rijk niet. Het rijk geeft juist ruimte aan gemeenten om zelf die vorm te kiezen die het beste bijdraagt aan het behalen van de eigen gemeentelijke doelstellingen. 

Het Digitale Stelsel Omgevingswet

Een belangrijk hulpmiddel bij de inzichtelijkheid van de regels is het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). Hierin wordt de regeling zowel vanuit een locatie op de kaart als vanuit de regels zelf, voor een ieder raadpleegbaar gemaakt. Daarnaast wordt voorzien in activiteitgerichte bevraagbaarheid. Door middel van vragenbomen kan dan een worden nagegaan of voor het uitoefenen van een bepaalde activiteit een vergunningplicht geldt of niet. 

Instructies en instructieregels van het rijk en de provincie

Het omgevingsplan staat niet op zichzelf. Ook het rijk, provincies en waterschappen hebben in verschillende wettelijke regelingen regels opgenomen met betrekking tot de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Soms bevatten deze regels die rechtstreeks voor de burger gelden. Maar er zijn ook heel veel regels gesteld over de inhoud van het omgevingsplan. Dergelijke instructies en instructieregels zijn op landelijk niveau te vinden in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op provinciaal niveau staan ze in de provinciale omgevingsverordening. Wanneer op een bepaald onderwerp in het omgevingsplan instructieregels van toepassing zijn, dan wordt in de algemene toelichting of in de artikelsgewijze toelichting aangegeven hoe daaraan invulling is gegeven.

2.4 Uitgangspunt: het Omgevingsplan van rechtswege

Het 'omgevingsplan van rechtswege'

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een groot aantal wetten vervallen. Eén daarvan is de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van deze wet werden bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen vastgesteld. Met het vervallen van de Wro is het niet langer mogelijk nieuwe bestemmingsplannen in procedure te brengen. Maar er is ook geen wet meer die regelt wat een bestaand bestemmingsplan is. Om te zorgen dat er geen rechtsvacuüm ontstaat, is voorzien in overgangsrecht. Op basis van dat overgangsrecht zijn alle ruimtelijke plannen onderdeel geworden van het omgevingsplan. Behalve alle gemeentelijke ruimtelijke plannen is ook de gemeentelijke hemelwaterverordening onderdeel geworden van het omgevingsplan.  

Naast deze gemeentelijke regelingen zijn allerlei regels uit landelijke wetten die zijn vervallen, bij wijze van overgangsrecht opgenomen in het omgevingsplan. Gedacht kan worden aan regels over milieubelastende activiteiten (ter vervanging van het voorheen geldende Activiteitenbesluit milieubeheer) en een vergunningplicht voor bouwactiviteiten (ter vervanging van de vergunningplicht voor bouwactiviteit van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). De rijksregels die in het omgevingsplan zijn komen te staan, worden gezamenlijk de ‘bruidsschat’ genoemd (het Rijk heeft die regels bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan van rechtswege geplaatst). 

Met inwerkingtreding van de Omgevingswet is dus van rechtswege (automatisch) een omgevingsplan ontstaan. Dit ‘omgevingsplan van rechtswege’ wordt ook wel het ‘tijdelijk omgevingsplan’ genoemd. Tijdelijk, omdat het nog niet voldoet aan de eisen die de wet er aan stelt. De regels in dit tijdelijke omgevingsplan moeten worden vervangen door regels die wel voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Bovendien moeten de regels ook technisch (fysiek) in het omgevingsplan worden geplaatst.   

De ruimtelijke regels uit de vele honderden bestemmingsplannen zijn namelijk wel juridisch onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege, maar staan niet ‘technisch’ in het omgevingsplan. Ze blijven hun bestaande vorm behouden, en zijn juridisch (in naam) onderdeel van het omgevingsplan gemaakt. Hetzelfde geldt voor de hemelwaterverordening. 

De regels van het rijk die in het omgevingsplan van rechtswege zijn komen te staan, staan wel ‘technisch’ in het omgevingsplan. Deze bruidsschatregels zijn in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan komen te staan. Het gaat om regels over sterk uiteenlopende onderwerpen. 

Al deze onderdelen van het omgevingsplan van rechtswege behoeven aanpassing en aanvulling om te voldoen aan door het Rijk en provincie gestelde instructieregels. Daarbij moeten die regels ook op een logische plek in de regelstructuur van het omgevingsplan worden geplaatst, zodat ze op onderwerp goed vindbaar zijn. Voorliggend wijzigingsbesluit voorziet daar in.   

In hoofdstuk 6 van de algemene toelichting wordt meer uitgebreid ingegaan op de (tijdelijke) situatie zoals die op 1 januari 2024 is ontstaan, en op de wijze hoe van daaruit het omgevingsplan wordt opgebouwd. Het vaststellen van voorliggend wijzigingsbesluit vormt in die transitie een belangrijke eerste stap.  

Het Wijzigingsbesluit

Met het Wijzigingsbesluit wordt voorzien in een eerste wijziging van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam. Met deze wijziging wordt voorzien in het integraal voor heel Amsterdam vervangen van een grote hoeveelheid tijdelijke regels over onder meer milieubelastende activiteiten en het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Daarbij wordt tevens voorzien in het vervangen van de Hemelwaterverordening Amsterdam. 

Verder wordt met de wijziging voorzien in opname van een groot aantal ruimtelijke regels, waarmee de komen jaren de bestaande bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen op geharmoniseerde wijze vervangen kunnen worden. Deze ruimtelijke regels worden wel vastgesteld, maar treden nog nergens in werking. Dat gebeurt pas bij het op een laten moment vervangen van bestemmingsplannen. 

3 Artikelgewijze toelichting bij de besluitartikelen

3.1 Ad. artikel I: Het wijzigen van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam, conform de wijzigingen zoals opgenomen in Bijlage A van het Wijzigingsbesluit

3.1.1 Inleiding

Artikel I voorziet erin het Omgevingsplan gemeente Amsterdam te wijzigen, conform de wijzigingen zoals opgenomen in Bijlage A. Die bijlage A bevat in renvooiweergave de daadwerkelijke wijziging van het omgevingsplan. Die wijzigingen leiden tot een nieuwe versie van het omgevingsplan, die geconsolideerd wordt weergegeven in de landelijke voorzieningen. Na publicatie in de landelijke voorzieningen zal het wijzigingsbesluit en de consolidatie ervan raadpleegbaar zijn in de landelijke voorzieningen.  

3.1.2 Het Omgevingsplan Amsterdam, de Basisregeling

Amsterdamse doelstellingen

Het college heeft op 19 maart 2019 besloten over de aanpak en de uitgangspunten voor het opstellen van het Omgevingsplan Amsterdam. Daarbij is uitgesproken dat het Omgevingsplan Amsterdam a) moet bijdragen aan een snelle doorwerking van beleid naar regelgeving, b) moet zorgen voor uniformering en inhoudelijke afstemming van regelgeving, en c) moet leiden tot een optimale bruikbaarheid en informatievoorziening voor de Amsterdammer en initiatiefnemer. Daarbij moet de lokaal maatwerk mogelijk blijven. Met voorliggende wijziging van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam wordt aan bovenstaand besluit opvolging gegeven. 

Een Basisregeling als eerste stap

Een eerste grote stap in de Amsterdamse werkwijze om tot één integraal omgevingsplan te komen, is het integreren in het omgevingsplan van wat de basisregeling wordt genoemd. Deze Basisregeling wordt uiteindelijk via een raadsbesluit tot wijziging van het omgevingsplan onderdeel van wat tot dan toe het omgevingsplan van rechtswege is. Vanaf dat moment is er een Omgevingsplan Amsterdam dat bestaat uit een tijdelijk deel en een nieuw deel. Een tijdelijk deel omdat alle bestemmingsplannen dan nog niet zijn vervangen, maar deze wel tijdelijk onderdeel van het omgevingsplan zijn. En een nieuw deel: de Basisregeling. De situatie met een tijdelijk deel eindigt pas nadat alle regelingen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van Amsterdam met regels in het Omgevingsplan zijn vervangen.

  • Vervangen van de bruidsschatregels

Met het vaststellen van de Basisregeling wordt een eerste grote stap gezet in het vervangen van de bruidsschat. Verreweg de meeste regels uit de bruidsschat worden op de gewenste plaats in het omgevingsplan gezet, op een wijze die voldoet aan de erop van toepassing zijnde instructieregels. Het gaat dan met name om regels over milieubelastende activiteiten en bouwen. In bijlage PM zijn de belangrijkste aanpassingen aangegeven voor wat betreft milieubelastende activiteiten ten opzichte van de bruidsschat. 

  • Opnemen van regels uit de Hemelwaterverordening en delen van de Erfgoedverordening 

Ook bepaalde onderdelen uit een aantal verordeningen die van rechtswege onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan, worden in het omgevingsplan opgenomen, op een wijze die voldoet aan de erop van toepassing zijnde instructieregels. Het gaat om de regels uit de Hemelwaterverordening. De gemeentelijke erfgoedverordening is eveneens voor een groot deel geïntegreerd. Op termijn zullen er ook (onderdelen van) andere verordeningen worden ingepast, zoals de Bomenverordening. 

  • Ruimtelijke regels

Verder wordt voorzien in heel veel regels waarmee op termijn het vervangen van bestemmingsplannen kan plaatsvinden (ruimtelijke regels). Veel van die ruimtelijke regels zijn geharmoniseerd en vormgegeven op een wijze dat ze voor herhaalde toepassing in allerlei gebieden in Amsterdam bruikbaar zijn.  Die regels treden in eerste instantie nog nergens in werking. Dat gebeurt pas nadat bij het vervangen van het bestemmingsplan de betreffende regels waar nodig aan locaties zijn verbonden. Tot het moment van vervanging blijven de ruimtelijke regels van de bestemmingsplannen (als onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege) gewoon gelden. 

  • Overige instructieregels

Tot slot wordt voor een aantal onderwerpen waarover door het rijk of de provincie instructieregels zijn gesteld, voorzien in regels die aan die instructieregels invulling geven. In hoofdstuk 9 van de algemene toelichting wordt beschreven hoe in het omgevingsplan bij dit wijzigingsbesluit en opvolgende wijzigingsbesluiten aan die instructieregels uitvoering wordt gegeven.    

3.1.3 Opzet en inhoud van de basisregeling 

Met de Basisregeling wordt een structuur voor het Omgevingsplan Amsterdam neergezet. Nadat het wijzigingsbesluit is genomen, bevat het omgevingsplan de volgende hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

  • Hoofdstuk 2 Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken, regels over gebruiksactiviteiten

  • Hoofdstuk 3 Overige regels over het gebruik van gronden en bouwwerken

  • Hoofdstuk 4 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken 

  • Hoofdstuk 5 Ruimtelijke regels over bouwwerken

  • Hoofdstuk 6 Aanlegactiviteiten (het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of van een werkzaamheid)

  • Hoofdstuk 7 Het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg (geluidsbeoordeling)

  • Hoofdstuk 8 Kostenverhaal 

  • Hoofdstuk 9 Milieubelastende activiteiten

  • Hoofdstuk 10 Monumenten en activiteiten met betrekking tot monumenten 

  • Hoofdstuk 11 tot en met 20 zijn gereserveerd

  • Hoofdstuk 21 Overige vanwege instructieregels aangewezen locaties 

  • Hoofdstuk 22 Activiteiten ['bruidsschat' van het Rijk]

  • Hoofdstuk 23 Algemeen overgangsrecht 

  • Hoofdstuk 24 Slotbepalingen 

 

Voor een deel van de regels geldt dat die al wel worden vastgesteld, maar dat ze nog nergens gaan gelden. Het betreft locatiegerichte regels. Het gaat veelal om regels waarmee op een later moment onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen zullen worden vervangen. Deze regels staan met name in de hoofdstukken 2, 3, 5 en 6. Deze regels zullen in eerste instantie aan een punt in het IJmeer worden verboden. Bij het vervangen van bestemmingsplannen worden de locaties waaraan deze regels zijn verbonden steeds verder uitgebreid. In hoofdstuk 7 van de algemene toelichting bij het omgevingsplan wordt dit nader toegelicht.  

Hieronder volgt een korte inhoudsindicatie per hoofdstuk. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de opzet en inhoud per hoofdstuk wordt kortheidshalve verwezen naar hoofdstuk 11 van de algemene toelichting. 

  • Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Hoofdstuk 1 bevat inleidende bepalingen, die na vaststelling overal gaan gelden. Het hoofdstuk bevat regels over begrippen (artikel 1.1), het oogmerk van de regels (artikel 1.2), het geografisch werkingsgebied van regels (artikel 1.3), de normadressaat van regels (artikel 1.4), en regels over het verstrekken van gegevens en bescheiden (artikel 1.5). Deze bepalingen hebben een algemeen karakter en zijn van belang voor het volledige Omgevingsplan. 

  • Hoofdstuk 2: Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken, regels over gebruiksactiviteiten

Hoofdstuk 2 bevat locatiegerichte regels waarmee gebruiksdoelen aan locaties worden toegekend. Met deze regels wordt bepaald welke vormen van gebruik waar zijn toegestaan. Daarmee bevat dit hoofdstuk regels over gebruik zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden opgenomen. De gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels zijn bepalend voor het gebruik dat is toegestaan. Anders dan bij bestemmingen bevatten de regels over gebruiksdoelen alleen regels over gebruik. Regels over bouwwerken of werkzaamheden en werken, geen bouwwerken zijnde (aanlegactiviteiten) worden in aparte hoofdstukken van dit omgevingsplan geregeld. 

Met de ruimtelijke regels over gebruik zullen de nog geldende bestemmingsplannen worden vervangen. Ze zullen pas ergens gaan gelden nadat het nog geldende bestemmingsplan is vervangen. 

  • Hoofdstuk 3: Algemene regels over het gebruik van gronden en bouwwerken 

Hoofdstuk 3 bevat generieke regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze regels zijn niet beperkt tot een specifiek gebruiksdoel. Wel is het toepassingsbereik van bepaalde onderdelen beperkt tot specifieke gebieden of situaties. Zo gelden de beperkingen voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen in een beperkingengebied plaatsgebonden risico (paragraaf 3.2.10) alleen ter plaatse van een beperkingengebied plaatsgebonden risico. Ook is het mogelijk dat op enig moment met een locatiegerichte regels met maatwerk wordt afgeweken van de in dit hoofdstuk opgenomen algemene regels. 

Een groot deel van de regels in hoofdstuk 3 bevat regels over onderwerpen die voorheen in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen werden geregeld. Hoewel de regels in dit hoofdstuk veelal bedoeld zijn uiteindelijk overal te gaan gelden, kunnen bestaande bestemmingsplannen afwijkende regels over dezelfde onderwerpen bevatten. Maatwerk via een lokaal afwijkende regel in het omgevingsplan is altijd mogelijk. De afweging of die afwijkende regel moet blijven gelden, of dat de algemene regel van toepassing kan zijn, moet in principe per wijzigingsbesluit, waarmee een bestemmingsplan wordt vervangen, worden gemaakt. Om die reden is voor de meeste onderdelen in dit hoofdstuk bepaalt dat het onderdeel weliswaar overal geldt, maar dat de regels buiten toepassing blijven als ze in strijd zijn met regels die zijn opgenomen in een nog geldend bestemmingsplan. In dat geval gelden de regels uit het nog niet vervallen bestemmingsplan.   

  • Hoofdstuk 4: Algemene regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken 

Hoofdstuk 4 bevat algemene regels over bouwwerken. In afdeling 4.2 van dit hoofdstuk is de vergunningplicht voor een bouwactiviteit opgenomen zoals die voorheen was geregeld in de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarbij zijn ook de uitzonderingen op de vergunningplicht (vergunningvrije bouwwerken) en beoordelingsregels opgenomen (of ze ook zijn toegestaan, wordt bepaald in hoofdstuk 5). Ten opzichte van de Wabo zijn er extra beoordelingsregels toegevoegd. Zo wordt het concrete bouwplan straks niet alleen getoetst op welstand en passendheid binnen ruimtelijke bouwregels, maar ook op bijvoorbeeld windhinder bij hoogbouw en (grond)watereffecten bij ondergrondse bouwwerken. Dergelijke regels werden vaak opgenomen in bestemmingsplannen als mogelijkheid om nadere eisen te stellen of als binnenplanse afwijkmogelijkheid. Met uitzondering van een aantal locatiespecifieke beoordelingsregels gaan de regels in afdeling 4.2 na vaststelling overal gelden. 

In afdeling 4.3 is een vergunningplicht opgenomen voor sloopactiviteiten, voor zover die plaatsvinden binnen beschermd stads- of dorpsgezicht. Deze regels komen over vanuit de Erfgoedverordening. Het toepassingsbereik ervan wordt vergoot van alleen gemeentelijk beschermde gezichten naar zowel gemeenlijk- als rijksbeschermde gezichten. Deze regels gelden alleen waar sprake is van een aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Daarbij is bepaald dat dit onderdeel pas wordt toegepast nadat het betreffende onderdeel in de erfgoedverordening is vervallen. 

Afdeling 4.4 bevat enkele overige regels over bouwwerken en activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Het betreft regels inzake het repressief welstandstoezicht, en regels over hemelwaterafvoer. Deze laatste regels worden overgenomen uit de geldende hemelwaterverordening. De regels in deze afdeling gaan overal binnen Amsterdam gelden. Per datum van inwerkingtreding van de afdeling 4.4 van het omgevingsplan, kan de hemelwaterverordening worden ingetrokken. 

Met afdeling 4.5 tot slot wordt invulling gegeven aan artikel 5.14 Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van brandvoorschriftengebieden en explosievoorschriftengebieden. Het gevolg aanwijzing van deze gebieden is dat op grond van paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving ter plaatse van de aanduiding 'explosievoorschriftengebied' aanvullende bouwmaatregelen moeten worden getroffen op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De artikelen in afdeling 4.5 dienen daarvoor. Of een gebied moet worden aangewezen als voorschriftengebied, wordt op een later moment bepaald bij het vervangen van de bestemmingsplannen.  

  • Hoofdstuk 5: Ruimtelijke regels over bouwwerken 

In hoofdstuk 5 zijn ruimtelijke regels over bouwwerken  opgenomen. Voor een groot deel gaat het om ruimtelijke regels over bouwwerken zoals die onder oud recht in bestemmingsplannen werden opgenomen. Het gaat om locatiegerichte regels, die bepalen wat waar gebouwd mag worden. Deze regels bepalen waar gebouwd mag worden, hoe hoog gebouwd mag worden, etcetera. Deze regels komen met name terecht in afdeling 5.4 tot en met afdeling 5.8. Deze regels moeten de regels over bouwwerken uit de bestemmingsplannen gaan vervangen. De regels zijn locatiegericht. Ze gaan pas gelden wanneer ergens een bestemmingsplan is vervangen, en een betreffende regel daarbij van toepassing is gemaakt.    

Daarnaast bevat dit hoofdstuk regels over bouwwerken die in beginsel overal gelden (afdeling 5.3). Het gaat om regels die onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren opgenomen in artikel 2, Bijlage II Bor. Voor deze bouwwerken was onder oud recht geen omgevingsvergunning nog voor de activiteit bouwen, maar ook als sprake was van strijd met het geldende bestemmingsplan was er geen omgevingsvergunning nodig om af te wijken van het bestemmingsplan. Diezelfde systematiek is ook in dit omgevingsplan gevolgd, zie meer uitgebreid paragraaf 11.4.2.2 van deze toelichting. Deze regeling gaat ineens overal gelden, zij het dat in het onderdeel zelf locatiegerichte uitzonderingen zijn opgenomen. 

  • Hoofdstuk 6: Aanlegactiviteiten

Hoofdstuk 6 bevat regels over aanlegactiviteiten. Met aanlegactiviteiten wordt gedoeld op het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Het hoofdstuk bevat vergunningplichten voor het uitvoeren van specifiek bepaalde aanlegactiviteiten. Het kan een grote verscheidenheid aan activiteiten betreffen. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitvoeren van grondbewerkingen onder maaiveld, het aanbrengen van drainage, het aanleggen en verbreden van wateren, het wijzigen van het waterpeil en het aanbrengen van hoogopgaande of diepwortelende beplanting en bomen. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon voor dergelijke activiteiten een aanlegvergunningplicht worden opgenomen. Dat wordt in dit omgevingsplan voortgezet. Er zijn verschillende doelen met het oog waarop een aanlegvergunningplicht nodig kan zijn. Deze meeste van deze oogmerken gelden alleen specifieke gebieden, en de bescherming van een bepaalde status of gebruiksdoel van het betreffende gebied. Deze regels zijn locatiegericht, en gelden alleen op de aangewezen locaties. Ze gaan pas gelden wanneer ergens een bestemmingsplan is vervangen, en een betreffend onderdeel daarbij van toepassing is gemaakt.   

  Hoofdstuk 7: Het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg (geluidsbeoordeling)

Hoofdstuk 7 bevat een regeling met betrekking tot het aanleggen of wijzigen van bepaalde gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg. Met de regeling wordt uitvoering gegeven aan de instructieregels zoals opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn nieuwe regels gesteld voor gemeentewegen en lokale spoorwegen om woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder. Kort gezegd bevat hoofdstuk 7 een vergunningplicht voor het aanleggen of wijzigen van bepaalde gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg. Daarbij wordt uitsluitend getoetst aan passendheid binnen de ruimtelijke regels over gebruik, gesteld in hoofdstuk 2, en een aanvaardbaar geluid. Dat wordt getoetst aan ruimtelijke regels over gebruik impliceert dat bij wijziging van het omgevingsplan, waarmee op een bepaalde locatie bijvoorbeeld een weg wordt toegestaan, een brede belangenafweging plaatsvindt omtrent aanvaardbaarheid en wenselijkheid. Voorafgaand aan de daadwerkelijke aanleg of wijziging vindt een finale beoordeling op aanvaardbaarheid van het geluid plaats.  

  • Hoofdstuk 8 Kostenverhaal 

Met hoofdstuk 8 is voorzien in een regelonderdeel waarin regels over kostenverhaal kunnen worden opgenomen. De beoordeling of die regels nodig zijn, wordt per wijziging van het omgevingsplan gemaakt. Uitgangspunt is en blijft dat kostenverhaal waar mogelijk anterieur, en dus buiten het omgevingsplan om, wordt geregeld. 

  • Hoofdstuk 9 Milieubelastende activiteiten

Hoofdstuk 9 bevat regels over milieubelastende activiteiten. De regels over milieubelastende activiteiten komen in de plaats van regels die nu nog worden gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Wet milieubeheer wordt nu nog het begrip ‘inrichting’ gebruikt, waarop ook het Activiteitenbesluit van toepassing is. Inrichtingen worden door dit besluit gereguleerd. De Omgevingswet gebruikt het begrip inrichting niet meer, maar de bredere term ‘milieubelastende activiteit’. Daaronder wordt verstaan een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Bepaalde activiteiten worden echter als een aparte categorie beschouwd, zoals lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk of wateronttrekkingsactiviteiten. Desondanks is deze begripsbepaling zeer ruim en omvat het een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Dit begrip is dus breder dan het begrip ‘inrichting’ uit de voormalige Wet milieubeheer. Naast bedrijfsmatige activiteiten, zoals cafés, garages of grote industriële fabrieken, die voorheen als inrichting werden beschouwd, vallen ook de volgende activiteiten onder de noemer milieubelastende activiteit:

  • activiteiten bij particulieren, zoals het in werking hebben van een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel;

  • kortstondige en eenmalige activiteiten, denk aan het houden van evenementen, bouw- en sloopwerkzaamheden of activiteiten in de openbare ruimte;

  • activiteiten zonder vaste locatie, bijvoorbeeld het rondrijden met een omroepwagen.

 

Die verruiming is het gevolg van landelijke wetgeving. De meeste regels in hoofdstuk 9 gelden echter niet voor alle milieubelastende activiteiten, maar alleen voor een specifieke groep van activiteiten (met name bedrijfsmatige activiteiten met een vaste locatie, voorheen inrichtingen).

De regels over milieubelastende activiteiten gelden net als voorheen het Activiteitenbesluit binnen heel Amsterdam, en hebben (behoudens locatiegerichte uitzonderingen) direct overal een rechtsgevolg. Deze regels zijn inhoudelijk grotendeels gelijk van strekking als voorheen in het Activiteitenbesluit het geval was. Wel zijn ze aangepast, zodat wordt voldaan aan de erop van toepassing zijnde instructieregels. Voor zover sprake is van beleidsvernieuwing wordt dat toegelicht in paragraaf 11.9 van de algemene toelichting bij het omgevingsplan. 

  • Hoofdstuk 10: Monumenten en activiteiten met betrekking tot monumenten 

Afdeling 10.1 bevat regels over gemeentelijke monumenten die nu nog in de Erfgoedverordening staan. Daarbij is bepaald dat deze regels niet eerder worden toegepast dan met ingang van de dag dat hoofdstuk 3 van de Erfgoedverordening Amsterdam vervalt.  

Afdeling 10.2 gaat over provinciale monumenten. Deze regels zijn conform de provinciale omgevingsverordening opgenomen. Deze regels gaan na vaststelling overal gelden.

  • Hoofdstuk 11 tot en met 20 zijn gereserveerd

Hoofdstuk 11 tot en met 20 zijn gereserveerd om latere regelonderdelen toe te voegen, zoals bijvoorbeeld regels over het vellen van houtopstanden, die nu nog in de Bomenverordening zijn opgenomen. 

  • Hoofdstuk 21 Overige vanwege instructieregels aangewezen locaties 

Dit hoofdstuk bevat regels waarmee op bepaalde locaties kunnen worden aangewezen met het oog op bepaalde instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zonder dat daaraan in het omgevingsplan inhoudelijke regels worden verbonden. Door de aanwijzing gaan bijvoorbeeld bepaalde regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving daar doorwerken. Of locaties worden aangewezen, wordt later bepaald bij het vervangen van een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan. 

  • Hoofdstuk 22 Activiteiten ['bruidsschat' van het Rijk]

Vanaf het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden, bestaat het omgevingsplan uit de hoofdstukken 1, 22 en 23. Hoofdstuk 1 bevatte uitsluitend een artikel met betrekking tot begripsbepalingen, en hoofdstuk 23 uitsluitend de citeertitel. Hoofdstuk 22 bevatte een grote hoeveelheid regels die voorheen door het Rijk werden gesteld, maar waarover de bevoegdheid tot het stellen van regels is overgeheveld naar gemeenten. Deze regels zijn naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeenten verhuisd, en terechtgekomen in hoofdstuk 22. Dit wordt de 'bruidsschat' genoemd.

Van een groot deel van deze regels is bepaald dat deze (veelal inhoudelijk aangepast) op een andere plek in het omgevingsplan worden opgenomen. Er zijn ook regels vervallen. Een groot deel van de regels blijft echter in hoofdstuk 22 gehandhaafd, al dan niet met een beperkt toepassingsbereik. In paragraaf 11.22 van de algemene toelichting wordt een en ander nader toegelicht. 

  • Hoofdstuk 23 Algemeen overgangsrecht 

In hoofdstuk 23 is algemeen overgangsrecht opgenomen. 

  • Hoofdstuk 24 Slotbepalingen 

Hoofdstuk 24 bevat één artikel dat bepaalt dat dit omgevingsplan wordt aangehaald als: Omgevingsplan gemeente Amsterdam.

3.2 Ad. artikel II: intrekken van de Hemelwaterverordening Amsterdam per datum inwerkingtreding wijzigingsbesluit 

Met inwerkingtreding van de Omgevingswet is de Hemelwaterverordening van rechtswege onderdeel geworden van het Omgevingsplan gemeente Amsterdam. Daarmee is de verordening tevens beoordelingskader geworden voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Technisch gezien staat de verordening echter nog steeds op zichzelf. Het Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling voorziet in integratie van de verordening in het omgevingsplan. De inhoud van de verordening is daartoe opgenomen in paragraaf 4.4.2 van de regeling. De regels zijn van toepassing op de aangegeven bouwactiviteiten, ongeacht of daarvoor de vergunningplicht geldt. 

3.3 Ad. artikel III: inwerkingtredingsdatum

Artikel 16.78, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat een besluit tot wijziging van een omgevingsplan in werking treedt op de dag waarop 4 weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit bekend is gemaakt, tenzij bij het besluit een later tijdstip is bepaald. Er is geen aanleiding gebruik te maken van de mogelijkheid af te wijken van de hoofdregel. Artikel III van dit besluit bepaalt daarom dat dit besluit in werking treedt vier weken na bekendmaking ervan in werking treedt. 

Dat betekent ook dat het besluit tot intrekking van de Hemelwaterverordening Amsterdam niet eerder in werking treedt dan op dat moment. Daarmee wordt voorkomen dat er een gat in de regelgeving ontstaat. 

3.4 Ad. artikel IV: aanhaaltitel

Niet alleen het omgevingsplan, maar ook elk afzonderlijk wijzigingsbesluit heeft een eigen aanhaaltitel. De aanhaaltitel voor voorliggend wijzigingsbesluit is Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: Basisregeling.

  • 2

    Stb. 2018, 293, p. 526–527. Terug naar link van noot.

  • 3

    Artikel 5: «Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Terug naar link van noot.

  • 1

    Stb. 2018, nr. 292, p. 384 e.v. Terug naar link van noot.

Naar boven