TOELICHTING
I. Algemeen
Hoofdstuk 1. Inleiding
Met het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (Stb. 2017, 323) is uitwerking gegeven aan het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang1 en zijn de meeste kwaliteitseisen voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk
op het niveau van de algemene maatregel van bestuur verankerd. Voor een aantal kwaliteitseisen
is in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk bepaald dat deze in
een ministeriële regeling nader worden uitgewerkt. Het betreft de opleidingseisen
voor beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang, de opleidingseisen
voor pedagogisch beleidsmedewerkers, de benodigde kwalificatie voor het verlenen van
eerste hulp aan kinderen en de nadere regels met betrekking tot de inzet van beroepskrachten
in opleiding en stagiairs. Aan de nadere uitwerking van deze kwaliteitseisen wordt
invulling gegeven middels onderhavige ministeriële regeling. Evenals bij het Besluit
kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk heeft de uitwerking van de kwaliteitseisen
in onderhavige ministeriële regeling in nauw overleg met alle bij het akkoord Innovatie
en Kwaliteit Kinderopvang betrokken sectorpartijen plaatsgevonden.
Opgemerkt zij dat met de onderhavige ministeriële regeling geen eisen meer worden
opgenomen voor het peuterspeelzaalwerk. De reden hiervoor is dat met de Wet harmonisatie
kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (Stb. 2017, 252) het peuterspeelzaalwerk met ingang van 1 januari 2018 is omgevormd tot kinderopvang
zodat voor het voormalige peuterspeelzaalwerk de eisen voor de dagopvang zijn gaan
gelden.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de hoofdlijnen van
deze regeling uiteengezet. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de gevolgen van
deze regeling. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de financiële gevolgen,
de gevolgen voor de regeldruk en de gevolgen voor het toezicht en de handhaving. Hoofdstuk
4 gaat in op de uitkomsten uit de uitvoeringstoetsen en de wijze waarop dit is verwerkt
in de regeling. Tot slot wordt artikelsgewijs een toelichting gegeven.
Hoofdstuk 2. Hoofdlijnen van de regeling
Hieronder worden de uitgewerkte kwaliteitseisen in onderhavige regeling nader toegelicht.
2.1 Opleidingseisen beroepskrachten
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is opgenomen dat beroepskrachten
beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding en dat bij ministeriële
regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan
beroepskrachten moeten voldoen.
In de onderhavige regeling wordt hier invulling aan gegeven. De opleidingseisen voor
beroepskrachten vallen uiteen in beroepskwalificatie-eisen en eisen aan het minimum
taalniveau van beroepskrachten.
Beroepskwalificatie-eisen
In de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk 2012 wordt op dit moment
naar de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: cao) kinderopvang
verwezen voor de beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken waarmee kan worden aangetoond
dat een beroepskracht in de kinderopvang beschikt over een passende beroepskwalificatie.
Voor het peuterspeelzaalwerk wordt hiertoe nu verwezen naar de meest recent aangevangen
cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening. In overleg met de betrokken sectorpartijen
is besloten om voor de beroepskwalificatie-eisen voor beroepskrachten met ingang van
1 januari 2018 zowel naar de meest recent aangevangen cao kinderopvang als naar de
meest recent aangevangen cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening te verwijzen.
Dit wordt geregeld middels onderhavige regeling. Bij de gekozen constructie geldt
als belangrijke voorwaarde dat de lijsten met kwalificerende opleidingen in beide
cao’s toekomstig identiek aan elkaar zullen zijn en zullen blijven. Op dit moment
verschillen de lijsten met kwalificerende opleidingen in de cao kinderopvang en de
cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening nog op onderdelen van elkaar. Met
cao-partijen is afgesproken dat zij tijdig voor 1 januari 2018 afspraken maken over
de gelijkschakeling van de lijsten met kwalificerende opleidingen.
Daarnaast is in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afgesproken dat beroepskrachten
die met baby’s werken specifieke scholing ontvangen gericht op kennis van de ontwikkeling
van baby’s en vaardigheden die voor de babyopvang van belang zijn. Voor deze afspraak
wordt verondersteld dat deze toekomstig onderdeel uitmaakt van de kwalificatie-eisen,
waarvoor in onderhavige ministeriële regeling wordt verwezen naar de meest recent
aangevangen cao kinderopvang en de meest recent aangevangen cao welzijn en maatschappelijke
dienstverlening. Een deel van de beoogde verhoging van de maximum uurprijs voor de
dagopvang per 1 januari 2018 (zoals nader toegelicht in paragraaf 3.1 van deze toelichting)
is voor dit doel gereserveerd. De verhoging van de maximum uurprijs wordt middels
een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag vormgegeven. Vanzelfsprekend is
de totstandkoming van cao-afspraken op dit punt uit het akkoord voorwaardelijk voor
de toekenning van de extra middelen die hiervoor gereserveerd zijn. Het is aan cao-partijen
om op een goede wijze invulling aan deze akkoordafspraak te geven. Het bovenstaande
geldt overeenkomstig voor de akkoordafspraak dat kindercentra en peuterspeelzalen
moeten beschikken over een opleidingsplan.
Minimum taalniveau beroepskrachten
Een goede ontwikkeling van taalvaardigheden vormt voor kinderen een belangrijke basis
voor een soepele start in het primair onderwijs. Voor de ontwikkeling van de taalvaardigheid
van kinderen is een taalrijke omgeving cruciaal. De taalvaardigheid van beroepskrachten
vormt een belangrijke voorwaarde voor het creëren van een taalrijke omgeving voor
kinderen.
In onderhavige regeling wordt daarom geregeld dat een beroepskracht beschikt over
een bewijsstuk, bijvoorbeeld een certificaat of diploma, waaruit blijkt dat hij de
mondelinge Nederlandse taalvaardigheid op ten minste niveau 3F of B2 beheerst. Mondelinge
taalvaardigheid bestaat uit de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken.
Deze vaardigheden worden relevant geacht bij het aanbieden van een taalrijke omgeving
voor kinderen binnen de kinderopvang. Niveau 3F verwijst naar het Besluit referentieniveaus
Nederlandse taal en rekenen en niveau B2 verwijst naar het Europees Referentiekader
voor Talen. Er wordt naar zowel niveau 3F als naar B2 verwezen, omdat beide niveaus
gehanteerd worden in de praktijk en er nagenoeg geen verschillen bestaan tussen niveau
3F en B2 op het gebied van mondelinge taalvaardigheid. De eisen aan het minimum taalniveau
voor beroepskrachten treden in werking met ingang van 1 januari 2023. Voor deze ruime
invoeringstermijn is gekozen zodat organisaties voldoende tijd hebben om alle beroepskrachten
te toetsen en eventueel scholing te bieden en zodat initiële opleidingen voor de kinderopvang
de gelegenheid hebben om het hoger taalniveau te verweven in de opleidingsstructuur.
2.2 Nadere eisen met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is vastgelegd dat er
in de kinderopvang bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs rekening
wordt gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden. Daarnaast
is bepaald dat er bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs en dat daarbij kan worden
bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen
worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten.
Hier wordt met onderhavige regeling nadere invulling aan gegeven. In het akkoord Innovatie
en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken dat toekomstig maximaal 33% van het totaal
aantal benodigde beroepskrachten volgens de beroepskracht-kindratio mag bestaan uit
stagiairs en beroepskrachten in opleiding. Deze afspraak is gemaakt vanuit het perspectief
dat kinderopvang een vak is en dat het ongewenst is als er binnen een kindercentrum
teveel stagiairs of beroepskrachten in opleiding tegelijkertijd worden ingezet. Deze
akkoordafspraak wordt met onderhavige regeling verankerd in de Regeling Wet kinderopvang
en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zal per 1 januari 2018 in werking treden. Daarnaast
is er in onderhavige regeling in overleg met alle sectorpartijen voor gekozen om per
1 januari 2018 naar de meest recent aangevangen cao kinderopvang en cao welzijn en
maatschappelijke dienstverlening te verwijzen voor de nadere voorwaarden voor de inzet
van beroepskrachten in opleiding en stagiairs. Evenals voor de beroepskwalificatie-eisen
voor beroepskrachten geldt voor deze constructie de voorwaarde dat afspraken over
de inzet van stagiairs en beroepskrachten in opleiding in beide cao’s toekomstig identiek
aan elkaar zullen zijn en zullen blijven. Op dit moment verschillen de afspraken over
de inzet van stagiairs en beroepskrachten in opleiding in de cao kinderopvang en de
cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening nog op onderdelen van elkaar. Met
cao-partijen is afgesproken dat zij tijdig voor 1 januari 2018 afspraken maken over
de gelijkschakeling van deze verschillen.
2.3 Opleidingseisen pedagogisch beleidsmedewerkers
Met het oog op een verhoging van de pedagogische kwaliteit is in het akkoord Innovatie
en Kwaliteit Kinderopvang met alle sectorpartijen afgesproken om toekomstig eisen
te stellen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers die beroepskrachten kunnen
coachen tijdens hun werk op de groep en een bijdrage kunnen leveren aan het pedagogisch
beleid in de kindercentra. Met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (Stb. 2017, 251) is een grondslag gecreëerd om nadere eisen te stellen aan de inzet van pedagogisch
beleidsmedewerkers bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zijn nadere eisen gesteld
aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers. Tevens is in het besluit opgenomen
dat pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende
opleiding en dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers moeten voldoen.
In de onderhavige regeling wordt hier invulling aan gegeven. De opleidingseisen van
pedagogisch beleidsmedewerkers bestaan enkel uit beroepskwalificatie-eisen. In het
akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken dat de opleiding voor pedagogisch
beleidsmedewerkers minimaal hbo-niveau moet hebben en gericht moet zijn op pedagogiek.
In overleg met de betrokken sectorpartijen is besloten om voor de beroepskwalificatie-eisen
voor pedagogisch beleidsmedewerkers net als voor beroepskrachten (zie paragraaf 2.1.)
middels de onderhavige regeling naar de meest recent aangevangen cao kinderopvang
en de meest recent aangevangen cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening te
verwijzen. Evenals de eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers, zoals
verankerd in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, zullen de
beroepskwalificatie-eisen in onderhavige regeling per 1 januari 2019 in werking treden.
Bij de gekozen cao-constructie geldt tevens dezelfde belangrijke voorwaarde dat de
lijsten met kwalificerende opleidingen in beide cao’s toekomstig identiek aan elkaar
zullen zijn en zullen blijven. Met cao-partijen is afgesproken dat zij tijdig voor
1 januari 2019 afspraken maken over de kwalificerende opleidingen.
2.4 Kwalificatie voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken dat er gedurende
de kinderopvang altijd een volwassene met een geldig en erkend kinder-EHBO certificaat
aanwezig dient te zijn. Dit wordt noodzakelijk geacht om in het geval van incidenten
adequaat te kunnen handelen. In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
is deze akkoordafspraak verankerd. Daarnaast is in het Besluit kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzaalwerk bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden
gesteld aan de kwalificatie voor het verrichten van eerste hulp aan kinderen. Hier
wordt met onderhavige regeling invulling aan gegeven. In overleg met betrokken sectorpartijen
is er in de vormgeving van de nadere regels voor gekozen om aansluiting te zoeken
bij de geldende eisen voor de gastouderopvang, waarvoor reeds nadere regels zijn opgesteld
voor een passende kwalificatie voor het verlenen van EHBO aan kinderen. De nadere
eisen aan de kwalificatie voor het verrichten van eerste hulp aan kinderen in onderhavige
regeling zullen, evenals de bepalingen in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
die zich richten op het kinder-EHBO certificaat, in werking treden met ingang van
1 januari 2018.
Hoofdstuk 3. Gevolgen
3.1 Financiële gevolgen
Twee maatregelen die voortvloeien uit deze regeling en waarover afspraken zijn gemaakt
in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, namelijk het minimum taalniveau
voor beroepskrachten en de scholing van medewerkers die werken met baby’s, hebben
financiële gevolgen voor de kosten van dagopvang en buitenschoolse opvang. De gevolgen
van deze maatregelen voor dagopvang en buitenschoolse opvang worden hieronder toegelicht.
Op de financiële consequenties voor het tot kinderopvang omgevormde peuterspeelzaalwerk
wordt hier niet ingegaan. Hier is reeds bij stilgestaan in de memorie van toelichting
bij de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang.
Het stellen van een eis aan de mondelinge taalvaardigheid van beroepskrachten leidt
tot extra kosten voor toetsing en scholing van medewerkers. De kostenpost is geraamd
op jaarlijks circa € 7 mln. voor de dagopvang en jaarlijks circa € 5 mln. voor de
buitenschoolse opvang, gedurende vijf jaren. De termijn van vijf jaar hangt samen
met de verwachting dat de scholing van medewerkers niet volledig in één jaar plaatsvindt,
maar verspreid over verschillende jaren (totale kosten ruim € 60 mln.). Bij de bepaling
van de kosten is aangenomen dat alle beroepskrachten getoetst worden. Dit leidt tot
toetskosten en vervangingskosten. Daarnaast is aangenomen dat een gedeelte van de
medewerkers een cursus zal moeten volgen om de toets te halen. Voor deze groep is
ook rekening gehouden met cursuskosten en (opnieuw) vervangingskosten.
Daarnaast zijn kosten geraamd voor de scholing van beroepskrachten die met baby’s
werken. De kostenpost is geraamd op jaarlijks circa € 3 mln. voor de dagopvang, gedurende
vijf jaren. De termijn van vijf jaren hangt opnieuw samen met de verwachting dat de
scholing gespreid over meerdere jaren plaatsvindt. De kosten worden bepaald door het
aantal beroepskrachten dat werkt met baby’s te vermenigvuldigen met cursuskosten,
toetskosten en vervangingskosten voor zowel cursusuren als toetsuren.
De maatregelen uit deze regeling zijn onderdeel van een breder pakket aan maatregelen.
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zijn de financiële consequenties
van dit bredere pakket, inclusief de dekking van deze consequenties, toegelicht.
3.2 Gevolgen voor de regeldruk
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is uiteengezet wat de
regeldrukeffecten zijn van de maatregelen uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang.
In die uiteenzetting zijn ook de effecten van de maatregelen uit de ministeriële regeling
meegenomen, omdat deze samen met de maatregelen uit de algemene maatregel van bestuur
onderdeel vormen van het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. In het onderstaande
wordt ingegaan op de effecten die een gevolg zijn van de maatregelen uit de onderhavige
ministeriële regeling.
De maatregelen uit de ministeriële regeling hebben geen regeldrukeffecten voor burgers.
Wat betreft de regeldrukeffecten voor organisaties geldt dat er variatie is in het
aantal uren dat per kindercentrum voor de desbetreffende activiteit nodig is. Bij
de berekening is daarom telkens uitgegaan van een gemiddeld aantal uren.
Organisaties moeten eenmalig kosten maken om kennis te nemen van de wijzigingen in
de regelgeving. Daarnaast is afgesproken in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang
dat cao-partijen zich gaan inzetten om te zorgen dat alle houders een opleidingsplan
hebben. Bovendien worden organisaties door deze regeling verplicht bij de inroostering
van beroepskrachten rekening te houden met de eis dat er altijd een volwassene aanwezig
is met een geldig kinder-EHBO certificaat.
De diverse aspecten van het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang leiden tot
zowel toename als afname van de regeldruk. In totaal leidt het pakket (maatregelen
uit het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en onderhavige ministeriële
regeling) per saldo tot een toename van de structurele regeldruk met € 0,5 mln. per
jaar.
3.3 Gevolgen voor het toezicht en de handhaving
De wijzigingen in de kwaliteitseisen, zoals deze worden doorgevoerd met onderhavige
regeling hebben voor het toezicht en de handhaving directe consequenties. Het toezicht
en de handhaving moet achtereenvolgens per 1 januari 2018, per 1 januari 2019 en per
1 januari 2023 (de inwerkingtredingsdata voor de nieuwe eisen) werken met de nieuwe
eisen.
GGD GHOR Nederland bereidt GGD’en en gemeenten voor op veranderingen in het toezicht
en de handhaving als gevolg van de maatregelen uit het Besluit kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzaalwerk en de onderhavige regeling. GGD GHOR Nederland past het toezichtinstrumentarium
aan op de wijzigingen en zorgt voor de communicatie hierover en de implementatie hiervan
bij de GGD’en en gemeenten. Daarnaast worden de wijzigingen in de kwaliteitseisen
verwerkt in de ondersteunende toezichtinstrumenten.
Wat betreft de kosten voor toezicht en handhaving is de inschatting dat de gewijzigde
kwaliteitseisen en kwalificatie-eisen niet zullen leiden tot extra kosten, omdat de
toezichthouder al controleert of aan de kwalificatie-eisen wordt voldaan.
Hoofdstuk 4. Resultaten uitvoeringstoetsen
Uitvoeringstoetsen zijn uitgebracht door GGD GHOR NL, de VNG, de Inspectie van het
Onderwijs (Inspectie) en DUO. Hieronder worden de uitkomsten van deze uitvoeringstoetsen
geschetst en wordt aangegeven wat er met de aanbevelingen uit de uitvoeringstoetsen
is gedaan.
GGD GHOR NL en VNG
GGD GHOR NL en VNG achten onderhavige regeling uitvoerbaar. GGD GHOR NL en VNG geven
in hun uitvoeringstoetsen een aantal algemene aandachtspunten en een aantal artikelsgewijze
opmerkingen mee. Hieronder wordt nader ingegaan op de meest belangrijke aandachtspunten
en opmerkingen van de toezichtpartijen. De verdere (veelal tekstuele) opmerkingen
van partijen zijn zoveel mogelijk verwerkt.
GGD GHOR NL en VNG adviseren beide om ten aanzien van de maximering van de inzet van
beroepskrachten in opleiding en stagiairs te verhelderen of deze maximering geldt
per groep of per kindercentrum. De regeling is hierop aangepast, waarbij verduidelijkt
is hoe de berekening dient te worden uitgevoerd: maximaal een derde deel van het totaal
minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten mag bestaan uit
beroepskrachten in opleiding of stagiairs. Het totaal minimaal aantal in te zetten
beroepskrachten op het kindercentrum wordt gevormd door de optelsom van het minimaal
aantal in te zetten beroepskrachten op de verschillende groepen van het kindercentrum.
GGD GHOR NL stelt tevens de vraag over welke tijdvak de berekening plaats dient te
vinden. Ook dit is verhelderd in onderhavige regeling: Er is in de betreffende bepalingen
opgenomen dat de maximering gedurende de opvang geldt. Daarmee wordt benadrukt dat
de maximering niet over een bepaald tijdvak berekend dient te worden, maar op elk
tijdstip van de opvang geldt.
Voorts constateert de VNG dat de nadere uitwerking van de opleidingseisen berust op
cao-afspraken die nog moeten worden gemaakt. De VNG vraagt wat de gevolgen zijn indien
de cao-partijen niet tijdig tot gelijkluidende afspraken over de kwalificatie-eisen
komen. In reactie hierop wordt allereerst benadrukt dat ervan wordt uitgegaan dat
het de cao-partijen lukt om hier tijdig afspraken over te maken. Mocht dit onverhoopt
toch niet lukken, zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het belang
van duidelijke eisen zelf besluiten op welke manier de opleidingseisen worden gelijkgeschakeld.
GGD GHOR NL constateert dat in de huidige cao kinderopvang voor de pedagogisch beleidsmedewerker
nog niet bepaald is welke hbo-opleidingen als passende kwalificatie worden aangemerkt.
GGD GHOR NL adviseert daarom om in onderhavige regeling op te nemen dat een pedagogisch
beleidsmedewerker minimaal een pedagogische opleiding heeft afgerond. In reactie hierop
wordt aangegeven dat over het opleidingsniveau van de pedagogisch beleidsmedewerker
reeds afspraken zijn gemaakt in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. De
lijst met kwalificerende opleidingen voor de functie van de pedagogisch beleidsmedewerker
in de cao moet nog worden uitgewerkt door de cao-partijen. Er wordt op dit moment
geen noodzaak gezien om de beroepskwalificatie-eisen voor pedagogisch beleidsmedewerkers
nader in te kaderen via onderhavige regeling door op te nemen dat het een pedagogische
opleiding moet betreffen.
Tevens adviseert GGD GHOR NL om ook op het terrein van schrijf- en leesvaardigheid
van beroepskrachten minimum taaleisen te stellen. Dit advies is niet overgenomen.
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken om enkel minimum
eisen te stellen aan de mondelinge taalvaardigheid van beroepskrachten, omdat deze
vaardigheid binnen het taaldomein het belangrijkst is voor het stimuleren van de taalontwikkeling
bij jonge kinderen.
Voorts adviseert GGD GHOR NL om de regels omtrent de mate van inzetbaarheid van stagiairs
en beroepskrachten in opleiding op te nemen in onderhavige regeling. Dit advies is
niet overgenomen. Het is aan de cao-partijen om te bepalen op welke wijze stagiairs
en beroepskrachten in opleiding op een verantwoorde manier ingezet kunnen worden binnen
de kinderopvang.
Ten aanzien van de benodigde voorbereiding van het toezicht en de handhaving op het
werken met de gewijzigde kwaliteitseisen geven GGD GHOR NL en VNG aan een half jaar
voorbereidingstijd wenselijk te achten. Aangezien een deel van de kwaliteitseisen
in onderhavige regeling per 1 januari 2018 in werking treedt, zou het wenselijk zijn
om onderhavige regeling uiterlijk 1 juli 2017 te publiceren. In reactie hierop wordt
aangegeven dat een publicatie per 1 juli 2017 niet haalbaar is gebleken. Met GGD GHOR
NL en VNG vindt reeds overleg plaats over de wijze waarop de implementatie van de
nieuwe kwaliteitseisen in het toezicht en de handhaving binnen een korter tijdsbestek
kan plaatsvinden.
Inspectie
De Inspectie geeft aan vanuit onderhavige regeling geen knelpunten te voorzien voor
haar toezicht op gemeenten. Voorts geeft de Inspectie aan positief te staan tegenover
de inzet van onderhavige regeling. In het algemeen vraagt de Inspectie aandacht voor
de verdere uitwerking van de nieuwe regelgeving in de ondersteunende systemen voor
het toezicht en de handhaving (LRKP, GIR-I en GIR-H) zodat de Inspectie effectiviteitsanalyses
kan uitvoeren indien dit gewenst is. In reactie hierop wordt aangegeven dat de nieuwe
regelgeving conform de standaardprocedures zal worden opgenomen in de ondersteunende
systemen voor het toezicht en de handhaving.
Evenals de VNG constateert de Inspectie dat de nadere uitwerking van de opleidingseisen
berust op cao-afspraken die nog moeten worden gemaakt. Ook de Inspectie vraagt hoe
hiermee omgegaan wordt op het moment dat het de cao-partijen niet tijdig lukt om afspraken
te maken. Voor de reactie op dit punt wordt verwezen naar de paragraaf waarin gereageerd
wordt op de uitvoeringstoetsen van de VNG en GGD GHOR NL.
Voorts merkt de Inspectie op dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de eisen voor
de dagopvang en buitenschoolse opvang waar het gaat om de inhoud van een certificaat
voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. De Inspectie constateert hierbij dat
een dergelijk onderscheid niet gemaakt wordt voor de gastouderopvang en doet de suggestie
om op dit punt ook geen onderscheid te maken tussen de eisen voor de dagopvang en
de buitenschoolse opvang. Deze suggestie is overgenomen. De eisen aan de inhoud van
een certificaat voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen voor de dagopvang en
de buitenschoolse zijn gelijkgeschakeld, waarmee volledig aansluiting is gezocht bij
de eis die reeds geldt voor de gastouderopvang. Ter verduidelijking wordt nog gewezen
op een onjuiste veronderstelling in de uitvoeringstoets van de Inspectie. De Inspectie
veronderstelt dat er volstaan kan worden met de inzet van één volwassene die gekwalificeerd
is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen indien een kinderdagverblijf en
een buitenschoolse opvangorganisatie op een locatie zijn gevestigd. Deze veronderstelling
is onjuist omdat de eis per kindercentrum geldt, ook indien twee kindercentra op dezelfde
locatie zijn gevestigd.
Ten aanzien van de eisen aan het minimum taalniveau voor beroepskrachten merkt de
Inspectie op dat een invoeringstermijn van 5 jaar vrij lang is. In reactie hierop
wordt aangegeven dat er om verschillende redenen voor een lange invoeringstermijn
is gekozen. Dit is ten eerste in het belang van een zorgvuldig proces van toetsing
en eventuele bijscholing voor beroepskrachten. Een tweede motief is dat kindercentra
bij een langere invoeringstermijn de mogelijkheid hebben om de benodigde investeringen
over meerdere jaren te spreiden. Ten derde is voor een ruime invoeringstermijn gekozen
zodat de initiële opleidingen voor de kinderopvang het minimum taalniveau kunnen verwerken
in hun opleidingsprogramma’s.
De Inspectie plaatst tot slot nog een aantal artikelsgewijze opmerkingen, welke zoveel
mogelijk zijn verwerkt in onderhavige regeling.
DUO
DUO geeft aan niet te verwachten dat er op basis van onderhavige regeling noemenswaardige
proces- en systeemtechnische aanpassingen van toepassing zijn. DUO acht onderhavige
regeling derhalve uitvoerbaar.
Ten aanzien van de taaleis constateert DUO dat er in onderhavige regeling aan het
Europees referentiekader wordt gerefereerd. DUO merkt hierbij op dat resultaten in
het MBO worden vastgesteld op basis van het Besluit referentieniveaus Nederlandse
taal en rekenen. DUO stelt de vraag waarom ervoor is gekozen om in onderhavige regeling
naar het Europees referentiekader te verwijzen. In reactie hierop wordt aangegeven
dat in onderhavige regeling zowel naar het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal
en rekenen als naar het Europees referentiekader wordt verwezen. De constatering dat
de toetsing van het taalniveau in het MBO is gebaseerd op het Besluit referentieniveaus
Nederlandse taal en rekenen wordt gevolgd. Andere aanbieders van taaltrainingen en
taaltoetsen hanteren echter soms het Europees referentiekader. Daarom is in onderhavige
regeling tevens omschreven welke minimum taaleis geldt indien het Europees referentiekader
bij de toetsing is gehanteerd.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Met het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (Stb. 2017, 323) zijn de kwaliteitseisen voor de dagopvang, de buitenschoolse opvang en het peuterspeelzaalwerk
herijkt ten opzichte van de kwaliteitseisen zoals deze voorafgaand aan de inwerkingtreding
van genoemd besluit golden op grond van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen
en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012. Met het Besluit kwaliteit
kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is een nieuwe structuur in de verankering van
de kwaliteitseisen ontstaan nu de kwaliteitseisen middels genoemd besluit vrijwel
volledig zijn opgenomen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Slechts
op onderdelen worden met artikel II van de onderhavige ministeriële regeling nog kwaliteitseisen
op het niveau van een ministeriële regeling opgenomen. Daarbij gaat het met name om
opleidingseisen. Deze opleidingseisen worden echter niet langer opgenomen in de Regeling
kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, maar in de Regeling Wet kinderopvang
en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. In laatstgenoemde regeling zijn momenteel ook
de opleidingseisen opgenomen die gelden voor gastouders.
Artikel I van de onderhavige ministeriële regeling wijzigt de Regeling kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzalen 2012. Met artikel I, onderdeel B, vervalt paragraaf 2 ‘Kwaliteitseisen
kindercentra’, inhoudende de artikelen 2 tot en met 10. De huidige paragraaf 4 ‘Kwaliteitseisen
peuterspeelzalen’, inhoudende de artikelen 15 tot en met 21, komt eveneens te vervallen
doordat met artikel I, onderdeel C, een nieuwe paragraaf 4 wordt vastgesteld met daarin
de slotbepalingen. De huidige paragraaf 5, inhoudende de artikelen 22 en 23, komt
hierdoor te vervallen. Met het nieuwe artikel 15 van paragraaf 4 wordt duidelijk gemaakt
dat de regeling enkel nog berust op artikelen van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus,
gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. Het in artikel I, onderdeel C, opgenomen
artikel 16 wijzigt de citeertitel van de regeling in Regeling kwaliteit gastouderbureaus,
gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. Artikel I, onderdeel A, stelt artikel
1 opnieuw vast waarbij de begrippen die enkel zien op dagopvang, buitenschoolse opvang
en peuterspeelzaalwerk, komen te vervallen. Met artikel I, onderdeel E, vervalt de
bij de regeling behorende bijlage.
Artikel II
Onderdelen A (paragraaf 3) en E (bijlage 1)
Artikel II, onderdeel A, stelt paragraaf 3 van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen opnieuw vast waarbij de huidige artikelen 9b en 9c worden opgenomen
in de artikelen 5 en 6. De huidige artikelen 9b en 9c worden daarbij inhoudelijk niet
gewijzigd. Artikel II, onderdeel E, wijzigt het opschrift van bijlage 1 zodat verwezen
wordt naar artikel 5 in plaats van artikel 9b.
Onderdeel B (nieuwe paragrafen 3a en 3b)
Met artikel II, onderdeel B, worden twee paragrafen ingevoegd (voor de dagopvang en
de buitenschoolse opvang) die zien op de opleidingseisen, de kwalificatie-eisen voor
het verlenen van eerste hulp aan kinderen en de inzet van beroepskrachten in opleiding
en stagiairs.
Opgemerkt zij dat in verband met de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
(Stb. 2017, 252) het peuterspeelzaalwerk met ingang van 1 januari 2018 is omgevormd tot kinderopvang.
Met het Besluit van 23 augustus 2017 tot wijziging van diverse besluiten in verband
met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen
(Stb. 2017, 324) wordt het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zodanig gewijzigd
dat de artikelen die zien op peuterspeelzaalwerk (hoofdstuk 2a, inhoudende de artikelen
19a tot en met 19i) komen te vervallen. De inwerkingtredingsdatum van het in de vorige
zin genoemde besluit is eveneens 1 januari 2018. Om die reden zijn in de onderhavige
regeling geen artikelen meer opgenomen voor peuterspeelzaalwerk.
Nieuwe paragraaf 3a
Artikel 7
Artikel 6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
bepaalt dat beroepskrachten dienen te beschikken over een voor de werkzaamheden passende
opleiding. In het onderhavige artikel 7 wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, tweede
lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dat bepaalt dat
bij ministeriële regeling nadere regels aan de opleidingseisen worden gesteld. De
opleidingseisen vallen uiteen in beroepskwalificatie-eisen en taaleisen. Het onderhavige
artikel 7, eerste lid, bepaalt dat de beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken die
voor beroepskrachten worden genoemd in de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst
kinderopvang en de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst welzijn
en maatschappelijke dienstverlening worden aangemerkt als beroepskwalificatie-eisen
en bewijsstukken voor een passende opleiding als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. In de huidige Regeling
kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (die met artikel I van de onderhavige
ministeriële regeling wordt gewijzigd) wordt voor de beroepskwalificatie-eisen eveneens
verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang. In verband met de gelijkschakeling
van de kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen wordt in het onderhavige
artikel 7, eerste lid, zowel naar de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst
kinderopvang als de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst welzijn
en maatschappelijke dienstverlening verwezen. Voor de beroepskwalificatie-eisen voor
pedagogisch beleidsmedewerkers is een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 7,
tweede lid. Met artikel 7, derde lid, wordt een taaleis geïntroduceerd voor beroepskrachten
voor de mondelinge taalvaardigheid. Gelet op het feit dat er in praktijk twee voornaamste
vergelijkingsinstrumenten worden gehanteerd om taalniveaus aan te wijzen, te weten
het Europees Referentiekader voor Talen en het referentiekader zoals opgenomen in
het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, wordt naar beide kaders
verwezen. Bij het Europees Referentiekader voor Talen wordt een onderscheid gemaakt
tussen de volgende vaardigheden: luisteren, lezen, gesprekken voeren, spreken en schrijven.
De niveaus zijn onderverdeeld in: A1, A2, B1, B2, C1 en C2. De taaleis voor beroepskrachten
wordt in de onderhavige ministeriële regeling voor de deelvaardigheden gesprekken
voeren, luisteren en spreken vastgesteld op niveau B2 van het Europees Referentiekader
voor Talen. Dit komt overeen met het niveau 3F voor de mondelinge vaardigheid, bedoeld
in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.2
Artikel 8
Artikel 4, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
bepaalt dat de houder er zorg voor draagt dat er gedurende de dagopvang te allen tijde
ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van
een eerste hulp aan kinderen. Tevens bepaalt artikel 4, vijfde lid, van genoemd besluit
dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld aan de kwalificatie. Het
onderhavige artikel 8 geeft hier invulling aan. Artikel 8 is vormgegeven overeenkomstig
het huidige artikel 10d van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
In dat artikel worden eisen gesteld aan de bewijsstukken die voor gastouders kwalificeren
voor het met goed gevolg afgesloten onderricht dat in elk geval eerste hulp aan kinderen
bij ongevallen omvat. Het onderhavige artikel 8, tweede lid, bepaalt dat een bewijsstuk
door de minister alleen als geregistreerd certificaat kan worden aangewezen indien
het certificaat slechts wordt afgegeven indien aan de in het lid genoemde inhoudelijke
criteria wordt voldaan. In artikel 8, derde lid, zijn de processuele criteria opgenomen.
De criteria in artikel 8, derde lid, onder a tot en met d, hebben betrekking op de
onafhankelijke waarborging van de kwaliteit van het certificaat teneinde belangenverstrengeling
te voorkomen. De processuele criteria in artikel 8, derde lid, onder e tot en met
g, hebben betrekking op de verantwoordelijkheid van de certificerende instelling voor
het certificaat en de mogelijkheid voor derden om de geldigheid van het certificaat
te controleren. De minister zal in de Staatscourant bekendmaken welke EHBO-certificaten
volstaan.
Artikel 9
Artikel 7, achtste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
bepaalt dat bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs rekening wordt
gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden. Artikel 7,
negende lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk bepaalt
dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze
inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs en dat daarbij kan worden bepaald
dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden
meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op
grond van dat artikel. Het onderhavige artikel 9 regelt dat de inzet van beroepskrachten
in opleiding en stagiairs geschiedt conform de meest recent aangevangen collectieve
arbeidsovereenkomst kinderopvang en de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst
welzijn en maatschappelijke dienstverlening. Op grond van artikel 4, tweede lid, van
de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, wordt voor de inzet van
beroepskrachten in opleiding momenteel eveneens naar de collectieve arbeidsovereenkomst
verwezen. In het onderhavige artikel 9 is als randvoorwaarde opgenomen dat gedurende
de dagopvang maximaal een derde deel van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum
in te zetten beroepskrachten mag bestaan uit beroepskrachten in opleiding of stagiairs.
Het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten wordt
daarbij berekend door het op grond van artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzaalwerk minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op de afzonderlijke
stamgroepen bij elkaar op te tellen.
Nieuwe paragraaf 3b
Voor een toelichting op paragraaf 3b (artikelen 9a tot en met 9c) wordt verwezen naar
de toelichting op paragraaf 3a (artikelen 7 tot en met 9). Op dit punt wordt nog stilgestaan
bij artikel 9a. Dit artikel bevat eveneens de opleidingseisen voor de beroepskracht
meertalige buitenschools opvang. Met de Wet van 21 november 2015 tot wijziging van
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming
van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te
komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Stb. 2015, 452) is met ingang van 1 september 2016 meertalige buitenschoolse opvang mogelijk gemaakt
voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan. In artikel
15, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk3 is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang moeten
voldoen. In het onderhavige artikel 9a zijn voor de beroepskracht meertalige buitenschoolse
opvang de opleidingseisen opgenomen zoals deze met ingang van 1 september 2016 in
de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 zijn opgenomen.4
Onderdeel C (artikelen 10, 10a, 10b en 10d)
Met het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is de citeertitel van
het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen gewijzigd in Besluit kwaliteit
gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. Artikel II, onderdeel
C, wijzigt de artikelen 10, 10a, 10b en 10d zodat naar het Besluit kwaliteit gastouderbureaus,
gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang wordt verwezen.
Onderdeel D (artikel 11)
In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is in de artikelen 4
en 13 een verplichting voor de houder opgenomen tot het hanteren van een veiligheids-
en gezondheidsbeleid. Dit is in de plaats gekomen van de verplichting tot het jaarlijks
inventariseren van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van de kinderopvang. In
verband hiermee wordt artikel 11 (dat zien op de inrichting van de administratie van
kindercentra) aangepast. Artikel 11, tweede lid, onder c, wordt daarbij zodanig gewijzigd
dat wordt geregeld dat de administratie van een kindercentrum een afschrift van het
veiligheids- en gezondheidsbeleid, bedoeld in de artikelen 4 en 13 van het Besluit
kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dient te bevatten. Tevens wordt artikel
11, derde lid, aangepast zodat blijft gelden dat de administratie van een gastouderbureau
een afschrift van de risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 1.51 van de Wet kinderopvang
en kwaliteitseisen peuterspeelzalen dient te bevatten. De kwaliteiteisen voor gastouderopvang
zijn niet gewijzigd met het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
Artikel III
De technische aanpassingen die samenhangen met het Besluit kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzaalwerk en de nieuwe structuur voor de verankering van de kwaliteitseisen
(de artikelen I en II, onderdelen A, en C tot en met E) treden in werking met ingang
van 1 januari 2018, zijnde de inwerkingtredingsdatum van (het overgrote deel van)
de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (Stb. 2017, 251) en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (Stb. 2017, 323). Artikel II, onderdeel B, voor zover het betreft de artikelen 7, eerste lid, en
9a, eerste en tweede lid (welke zien op de beroepskwalificatie-eisen voor beroepskrachten
en de beroepskwalificatie-eisen en de eisen aan de Duitse, Engelse of Franse taal
voor beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang), treedt eveneens met ingang
van 1 januari 2018 in werking. De artikelen omtrent de verplichte inzet van pedagogisch
beleidsmedewerkers, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk,
treden in werking met ingang van 1 januari 2019. Gelet daarop treedt artikel II, onderdeel
B, van de onderhavige regeling, voor zover het betreft de artikelen 7, tweede lid,
en 9a, derde lid, eveneens in werking met ingang van 1 januari 2019. De eis aan de
mondelinge taalvaardigheid van beroepskrachten (artikel II, onderdeel B, voor zover
het betreft de artikelen 7, derde lid, en 9a, vierde lid) treedt in werking met ingang
van 1 januari 2023.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher