Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2010, 781 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2010, 781 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 6 juli 2010, nr. BJZ2010018871, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) en richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371), richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269), richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 11.2 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.4, tweede lid, 2.17, 2.22, derde lid, onder e, en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op de artikelen 6.2, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, en 6.6 van de Waterwet;
De Raad van State gehoord (advies van 17 september 2010, nr. W08.10.0281/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 november 2010, nr. BJZ2010028557, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in alfabetische rangschikking ingevoegd:
inrichting voor het demonteren van autowrakken;
richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269);
geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn.
inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen;
Europese eenheid voor geurconcentratie volgens NEN-EN-13725;
reduceren van het volume;
in kleinere delen opdelen;
1°. bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen met een maximum gewicht van ten hoogste 3500 kilogram;
2°. personenauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, of
3°. bromfiets als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee wielen;
2. De begripsomschrijving van «autowrak» komt te luiden:
voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet;.
B
In artikel 1.2 wordt in de begripsomschrijving van «inrichting type A», onder verlettering van onderdeel g tot onderdeel h, na onderdeel f een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn;
C
Na artikel 1.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In afwijking van artikel 1.2 worden gedeputeerde staten van de provincie waarin een inrichting type B of C geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen voor zover dit een inrichting is als bedoeld in categorie 28.4 of 28.5 van onderdeel C, bijlage 1, van het Besluit omgevingsrecht, aangemerkt als bevoegd gezag.
D
Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van artikel 1.4, derde lid, onderdelen c tot en met e tot onderdelen b tot en met d, vervalt onderdeel b.
2. In onderdeel d (nieuw) wordt «afdelingen 2.1, 2.2 en 2.4» vervangen door «afdelingen 2.1 tot en met 2.4» en «de onderdelen a tot en met e» vervangen door «de onderdelen a tot en met d».
E
Artikel 1.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «4.10, 4.11» vervangen door: 3.32 tot en met 3.34.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «, 4.10 en 4.11» vervangen door: en 3.32 tot en met 3.34.
F
Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid, tot zevende tot en met tiende lid, en van het achtste en negende lid tot twaalfde en dertiende lid, worden na het derde lid, drie leden ingevoegd, luidende:
4. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt.
5. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht.
6. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien airbags of gordelspanners worden geneutraliseerd door deze te ontsteken.
2. In het zevende lid (nieuw) wordt «als bedoeld in het eerste, tweede, of derde lid» vervangen door: als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid.
3. In het dertiende lid (nieuw) wordt «het achtste lid» vervangen door: het twaalfde lid.
4. Na het tiende lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
11. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, geeft het rapport tevens een beschrijving van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en op geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan.
G
Na artikel 1.15 worden aan afdeling 1.2 twee artikelen toegevoegd, luidende:
1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake is van het opslaan, overslaan, bewerken of verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, de volgende gegevens gemeld:
a. de afvalstoffen en de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in onderdeel 28.10, onder 1° tot en met 31° van onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, en
b. per handeling per afvalstof de maximale opslagcapaciteit en de be- of verwerkingscapaciteit per jaar.
2. Indien de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, worden ingezameld bij of worden afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, wordt bij de melding een beschrijving gevoegd van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 2.14b.
1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van de oprichting van een zuiveringtechnisch werk of verandering van een zuiveringtechnisch werk die van invloed is op de geurbelasting op gevoelige objecten, een rapport van een geuronderzoek gevoegd.
2. Uit het rapport van een geuronderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt:
a. op grond van de verrichte geurberekeningen of aan de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, dan wel artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, is voldaan, en
b. welke voorzieningen worden getroffen om de geuremissie te beperken.
H
In artikel 2.2, eerste lid, wordt «4.10, 4.11» vervangen door: 3.32 tot en met 3.34.
I
Artikel 2.4 komt te luiden:
De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.
J
Artikel 2.7, derde lid, komt te luiden:
3. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door de inrichting wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.
K
Artikel 2.8, eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. wordt op verzoek van het bevoegd gezag indien een of meer grensmassastromen als bedoeld in artikel 2.5 worden overschreden, eenmalig aangetoond of wordt voldaan aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan is aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.
L
Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «vloeibare brandstof of afgewerkte olie» vervangen door: vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
10. Bij ministeriële regeling kunnen bodembedreigende activiteiten worden aangewezen waarop dit artikel geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.
M
Artikel 2.12 komt te luiden:
1. Het is verboden:
a. gevaarlijke afvalstoffen te mengen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;
b. afvalstoffen te mengen met andere afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of concentraties niet vergelijkbaar zijn, en
c. afvalstoffen te mengen met stoffen, niet zijnde afvalstoffen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op afvalstoffen, voor zover:
a. de afvalstoffen geen gevaarlijke afvalstoffen zijn;
b. de afvalstoffen niet van buiten de inrichting afkomstig zijn, en
c. het gescheiden houden en gescheiden afgeven van de afvalstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing op het mengen:
a. ten behoeve van product- of materiaalhergebruik, en
b. van afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan, voorafgaand aan dat lozen.
4. Bij ministeriële regeling worden categorieën van afvalstoffen aangewezen waarin per categorie de afvalstoffen wat betreft aard, samenstelling en concentratie in ieder geval vergelijkbaar zijn.
N
In artikel 2.14 wordt «metaal, hout, kunststof of textiel» telkens vervangen door: metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips.
O
Na artikel 2.14 worden aan afdeling 2.5 twee artikelen toegevoegd, luidende:
1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.
2. Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.
3. Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
4. Het tweede lid geldt niet voor het lozen op of in de bodem.
5. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.
6. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.
7. Uiterlijk binnen acht weken na de beëindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd.
1. Indien binnen een inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen, bewerkt of verwerkt die worden ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, is binnen de inrichting een actuele beschrijving aanwezig van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen.
2. De beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd en omvat per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen:
a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;
b. de eisen die degene die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;
c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en
d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.
3. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat:
a. de procedures van acceptatie en controle, bedoeld in het eerste lid, binnen de inrichting in acht worden genomen, en
b. de afvalstoffen binnen de inrichting uitsluitend worden ingenomen voor zover die procedures worden nageleefd.
4. Het bevoegd gezag kan in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de invulling van de procedures, bedoeld in het eerste lid.
P
In artikel 2.22, eerste en tweede lid, wordt «ongevallenbestrijding en brandbestrijding» vervangen door: ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding.
Q
Artikel 3.3, eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33 en 3.34 van toepassing zijn.
R
Na artikel 3.5 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
1. De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
2. In afwijking van het eerste lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
De geurbelasting, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. In afwijking van artikel 2.9 worden bij het ontwerp, de aanleg en het gebruik van het gedeelte van de waterlijn, vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, alsmede van het gedeelte van het zuiveringtechnisch werk waar slibontwatering, opslag en leidingwerk met primair slib plaatsvindt, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2. De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen over de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en over de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen over de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren en indien nodig te herstellen.
S
In artikel 3.17 wordt «een pomp die zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt» vervangen door: een pomp die zich onder het vloeistofniveau in een ondergrondse tank bevindt.
T
In artikel 3.27, onderdeel a, wordt «in bovengrondse opslagtanks» vervangen door «in opslagtanks» en in artikel 3.28, eerste lid, wordt «de bovengrondse opslagtank» vervangen door: de opslagtank.
U
Na paragraaf 3.3.5 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van inerte goederen.
2. Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type B bij:
a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7;
b. het composteren van groenafval.
3. Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type C bij:
a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7, bij:
1°. een autodemontagebedrijf;
2°. een zuiveringtechnisch werk, of
3°. een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;
b. het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het op- en overslaan van andere goederen dan inerte goederen.
4. Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen.
Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:
a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;
b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;
d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.
1. Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
2. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen, bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere emissiegrenswaarden vaststellen.
4. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
5. Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met negende lid.
2. Indien opgeslagen goederen als bedoeld in het eerste lid worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met die goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
3. Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden, vermeld in tabel 3.34, niet worden overschreden.
Parameter | Emissiegrenswaarde |
---|---|
Chemisch zuurstof verbruik | 200 milligram per liter |
Onopgeloste stoffen | 300 milligram per liter |
Som zware metalen (som van arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink) | 1 milligram per liter |
Minerale olie | 20 milligram per liter |
PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen) | 50 microgram per liter |
Extraheerbaar organisch chloor | 5 microgram per liter |
Totaal stikstof | 10 milligram per liter |
Fosfor | 2 milligram per liter |
4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift hogere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
5. Het bevoegd gezag kan in belang van bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere emissiegrenswaarden vaststellen.
6. Het lozen van afvalwater, bedoeld in het derde lid, in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
7. Het lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken in een vuilwaterriool is toegestaan indien enig steekmonster niet meer bevat dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
8. In afwijking van het zevende lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
9. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met achtste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
10. Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen die voor de toepassing van deze paragraaf in ieder geval worden aangemerkt als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken.
1. Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, vindt niet plaats, tenzij het opslaan benedendeks plaatsvindt op een binnenschip.
2. Indien goederen, niet zijnde inerte goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het opslaan en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. Bij het opslaan en overslaan van bederfelijke afvalstoffen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen, behorend tot de stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:
a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;
b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.
2. Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden dan genoemd in het eerste lid, waarboven overslag niet meer is toegestaan.
1. Het opslaan en mengen van goederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.
2. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
3. Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.
Bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en om het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
1. Bij het voldoen aan artikel 3.32, onder a en b, wordt de opslag van asbesthoudende afvalstoffen bij een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet ten minste overeenkomstig artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitgevoerd.
2. In afwijking van artikel 2.9, zijn de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit landbouw milieubeheer van overeenkomstige toepassing op het opslaan van vaste mest en het composteren van groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het demonteren van autowrakken;
b. het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;
c. het opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen, en
d. het neutraliseren van airbags en gordelspanners.
Bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en
c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom
kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden ten behoeve van het voorkomen dan wel het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
3. In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
V
Het opschrift van paragraaf 4.1.1 komt te luiden:
W
Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het zesde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De eerste volzin is niet van toepassing op gedemonteerde LPG-tanks van motorvoertuigen.
2. Onder vernummering van het achtste lid tot tiende lid, worden na het zevende lid twee leden ingevoegd, luidende:
8. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking, bodembedreigende stoffen in verpakking en van lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen verboden, met uitzondering van:
a. het opslaan benedendeks op een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit, of
b. het opslaan van gasflessen.
9. Indien gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
3. In het tiende lid (nieuw) wordt na «andere ontplofbare stoffen» ingevoegd: , asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners.
X
Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «een bovengrondse opslagtank» ingevoegd: of een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam.
2. Onder vervanging van de komma door een puntkomma aan het slot van onderdeel b, wordt na dat onderdeel een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,
Y
Paragraaf 4.1.5 vervalt.
Z
In artikel 4.17 wordt «Onverminderd paragraaf 4.15» vervangen door: Onverminderd paragraaf 3.3.6.
AA
Na artikel 4.21 wordt aan paragraaf 4.3.1 een artikel toegevoegd, luidende:
BB
Het opschrift van paragraaf 4.4.1 komt te luiden:
CC
In artikel 4.27, tweede lid, wordt «Bij de mechanische bewerkingen» vervangen door: Bij extrusie en spuitgieten van kunststof en bij de mechanische bewerkingen.
DD
Na artikel 4.27 wordt aan paragraaf 4.4.1 een artikel toegevoegd, luidende:
EE
In artikel 4.32 vervalt in het eerste en tweede lid «spaanloze,» en wordt in het tweede lid «de omvang» vervangen door: het volume of het gewicht.
FF
Artikel 4.33, aanhef, komt te luiden:
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, shredderen, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
GG
De artikelen 4.77 en 4.78 komen te luiden:
1. Met betrekking tot een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation.
2. Met betrekking tot een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de installatie.
3. Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation en binnen een afstand van 20 meter van een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de installatie is overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan.
4. Indien een bunkerstation waarin geen lichte olie wordt opgeslagen, is gelegen aan een doorgaande vaarroute, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de aan de vaarroute grenzende zijde van het bunkerstation.
1. Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn voldoende absorptiemiddelen en andere hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van morsingen of een calamiteit bij het afleveren van brandstof.
2. Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen alsmede de daarbij behorende tankinstallatie, is zodanig uitgevoerd dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden.
3. Het bevoegd gezag kan, indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen zijn welke absorptie- en hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de hoeveelheid en de soort middelen, bedoeld in het eerste lid.
HH
Aan artikel 4.79 worden, onder de vervanging van de komma aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, na dat onderdeel twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder,
II
Na artikel 4.80 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
JJ
Artikel 4.84 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.
2. In het tweede lid wordt na «Het is niet toegestaan» ingevoegd:, anders dan bij een autodemontagebedrijf,.
KK
In artikel 4.90, derde lid, wordt «bedoeld in het derde lid», vervangen door: bedoeld in het tweede lid.
LL
Het opschrift van paragraaf 4.7.3a komt te luiden:
MM
Na artikel 4.94f wordt aan paragraaf 4.7.3a een artikel toegevoegd, luidende:
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
3. Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
NN
Het opschrift van paragraaf 4.7.4a komt te luiden:
OO
Artikel 4.103a, aanhef, komt te luiden:
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien en het verkleinen van textiel en producten van textiel, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
PP
In artikel 4.103b wordt «breien van textiel» vervangen door: breien en verkleinen van textiel en producten van textiel.
Na artikel 4.103b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
RR
Na artikel 4.104b wordt aan paragraaf 4.8.1 een artikel toegevoegd, luidende:
SS
Artikel 4.105, eerste lid, vervalt en het tweede tot en met vijfde lid worden vernummerd tot het eerste tot en met vierde lid.
TT
Artikel 4.106 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de afvalstoffen genoemd onder a tot en met d, ingenomen.
a. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven in:
1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en
2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.
b. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven tevens ingenomen:
1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen, en
3°. afvalstoffen van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de jachthaven door derden worden uitgevoerd.
c. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de jachthaven tevens bilgewater ingenomen.
d. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte, wordt in de jachthaven tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten ingenomen.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien een jachthaven in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet is voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen van de inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet voldoen aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een overeenkomst tussen de jachthaven en de inrichting. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
UU
Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een vergunning in werking en onherroepelijk was» vervangen door: een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was.
2. In het derde lid wordt na «De voorschriften van een vergunning» toegevoegd: als bedoeld in het eerste lid.
3. In het vierde lid wordt «de voorschriften van de vergunning» vervangen door: de voorschriften van de vergunning, bedoeld in het eerste lid.
VV
Artikel 6.2, tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het van toepassing worden van artikel 1.4, derde lid, met betrekking tot het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in hoofdstuk 3.
WW
Artikel 6.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «geen vergunning in werking en onherroepelijk was», vervangen door: geen vergunning als gedoeld in artikel 6.1, eerste lid, in werking en onherroepelijk was.
2. In het derde lid wordt «een omgevingsvergunning» vervangen door: een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
XX
In artikel 6.5 vervalt onderdeel b en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel b.
YY
Artikel 6.14 komt te luiden:
1. Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, en waarvoor voor muziekgeluid een bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.18, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur.
2. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid, een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.
ZZ
Na artikel 6.19 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteit, bedoeld in paragraaf 3.1.4a.
2. De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in paragraaf 3.1.4a en onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a in werking waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.1.4a van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
1. Artikel 3.5b, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op dat tijdstip een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 1,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
3. In afwijking van het tweede lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom niet meer dan 3,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
4. Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan tijdstip van het van toepassing worden van artikel 3.5b een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking en onherroepelijk was, zijn het tweede en derde lid en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet van toepassing op de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.
5. Bij de verandering van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het eerste en vierde lid is de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de geurbelasting onmiddellijk voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet worden overschreden.
AAA
Na artikel 6.24 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.31 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.6.
2. De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.6 en onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.31 in werking waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.3.6 van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
1. Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.7.
2. De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.7 en onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 in werking waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.3.7 van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
BBB
Na artikel 6.33 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Artikel 4.77, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op de wal geplaatste vaste afleverinstallaties die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2. In het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van een bunkerstation of een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie als bedoeld in het eerste lid.
CCC
Voor de tekst van artikel 6.34 wordt een «1» geplaatst en er worden drie leden toegevoegd, luidende:
2. Artikel 4.80a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
3. Indien het inpandig afleveren van lichte olie op grond van het tweede lid is toegestaan, geschiedt dit in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste via een systeem voor dampretour Stage-II.
4. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het derde lid, is artikel 4.80, tweede tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
DDD
De artikelen 6.26, 6.29, 6.30, 6.31, 6.32 en 6.39 vervallen.
EEE
Na artikel 6.44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.2a komt te luiden:
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een gpbv-installatie bevindt, worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
b. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
c. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van inrichtingen als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage I;
d. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en voor zover deze activiteiten zijn gericht op de verwijdering van afvalstoffen;
e. het opslaan van afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten, afkomstig van buiten de inrichting;
f. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen;
g. het demonteren van autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, anders dan de activiteiten met autowrakken als bedoeld in artikel 4.84, tweede lid, van dat besluit;
h. het opslaan van ten hoogste 50.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
i. het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;
j. het opbulken van grond die afkomstig is van buiten de inrichting van de klasse wonen en de klasse industrie, baggerspecie van klasse A of B en grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit, met een capaciteit voor de opslag van grond en baggerspecie van ten minste 25 kubieke meter en ten hoogste 10.000 kubieke meter;
k. het opslaan en opbulken van ten hoogste 10.000 ton kunststofafval, ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, voor zover er geen sprake is van:
a. kunststof dat binnen de inrichting geschikt wordt gemaakt voor materiaalhergebruik, en
b. activiteiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer.
B
Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «daarop regels, gesteld krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn» vervangen door: die geen betrekking hebben op een gpbv-installatie of voor zover daarop hoofdstuk 3 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing is.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan voor zover die activiteiten betreffen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.2a.
C
Na artikel 3.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Gedeputeerde staten van de provincie waarin het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting type B of C als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, voor zover dit een inrichting is als bedoeld in categorie 28.4 of 28.5 van bijlage 1, onderdeel C, en voor die activiteiten op grond van artikel 2.2a een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de wet, is vereist.
D
Na artikel 5.13 wordt in paragraaf 5.5.2. een artikel ingevoegd, luidende:
E
Artikel 5.13a (oud) wordt vernummerd tot 5.13b en komt te luiden:
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, g, h en i wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder c, wordt geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2° en 3°, van de wet.
3. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder d tot en met g en k, kan worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen.
4. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder f tot en met i en k, kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder j.
F
In artikel 6.19 wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a» vervangen door: activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, d en e.
G
In artikel 8.1, tweede lid, wordt onder vernummering van de onderdelen b tot en met e tot de onderdelen c tot en met f, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. artikel 3.3a,
H
Bijlage 1, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsomschrijving van «autowrak» onder b komt te luiden:
autowrak als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
2. De begripsomschrijving van «bunkerstation» onder c komt te luiden:
bunkerstation als bedoeld in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit;
3. Onder verlettering van de onderdelen j en k tot de onderdelen k en i, wordt na onderdeel i een onderdeel ingevoegd, luidende:
motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een autowrak;
I
Bijlage I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1, onder a, vervalt: – Besluit beheer autowrakken;.
2. In onderdeel 1, onder c, wordt «categorie 22.2 van onderdeel D» vervangen door «de categorieën 18.4 en 22.2 van onderdeel D» en wordt «artikel 7.8c van de Wet milieubeheer» vervangen door «artikel 7.18 van de Wet milieubeheer.
3. Onderdeel 2 komt te luiden:
2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:
a. inrichtingen voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten:
1° biologische behandeling;
2° fysisch-chemische behandeling;
3° mengen of vermengen voorafgaand aan een van de van de onder het eerste en tweede lid vermelde behandelingen;
4° herverpakking voorafgaand aan een van de van de onder het eerste en tweede lid vermelde behandelingen;
5° terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen;
6° recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen;
7° regeneratie van zuren of basen;
8° terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan;
9° terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;
10° herraffinage van olie en ander hergebruik van olie;
11° opslag in waterbekkens;
b. inrichtingen voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:
1° afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;
2° gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag;
c. inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater:
1° biologische behandeling;
2° fysisch-chemische behandeling;
3° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
4° behandeling van slakken en assen;
5° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan;
d. inrichtingen voor de nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, vallen:
1° biologische behandeling;
2° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
3° behandeling van slakken en as;
4° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan;
Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 ton per dag.
e. stortplaatsen, als gedefinieerd in artikel 2, onder g), van richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 inzake het storten van afvalstoffen, die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen;
f. inrichtingen voor het tijdelijk opslaan van niet onder e vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder a en b vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie;
g. inrichtingen voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton.
J
Bijlage I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel 2.7, wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel h wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
i. voor de opslag van andere gassen dan propaan in ondergrondse opslagtanks;
b. De onderdelen i tot en met o worden verletterd tot j tot en met p.
c. In onderdeel j (nieuw) vervalt «bovengrondse»;
d. Onderdeel l (nieuw) 3° komt te luiden:
3°. het vullen van gasflessen met perslucht.
2. In onderdeel 4.4, onder a, vervallen: «extruderen,» en «, spuitgieten».
3. Onderdeel 4.4 wordt als volgt gewijzigd:
a. de onderdelen e en h, komen te luiden:
e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in opslagtanks op een bunkerstation of in de ladingtanks van een bunkerstation;
h. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in de ladingstanks van een bunkerstation;
b. onder verlettering van onderdeel l tot onderdeel m, wordt na onderdeel k een onderdeel toegevoegd, luidende:
l. voor het afleveren van vloeibaar aardgas.
4. Onderdeel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a vervalt «gezamenlijke».
b. Onderdeel 5.4, onder d, komt te luiden:
d. het opslaan van vloeibare brandstoffen in de ladingtanks van een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 kubieke meter, indien de inhoud voor een deel uit lichte olie bestaat;
5. In onderdeel 5.4, onder f, wordt «een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt» vervangen door: een pomp die zich onder het vloeistofniveau in een ondergrondse tank bevindt.
6. Onderdeel 5.4, onder g, komt te luiden:
g. het aftappen van LPG uit LPG-tanks;
7. In onderdeel 27.4 vervalt «zuiveringstechnische werken en».
8. In onderdeel 28.1, onder a, onder 3, wordt «autowrakken» vervangen door: autowrakken en overige voertuigwrakken;
9. In onderdeel 28.3, onder d, wordt «autowrakken» vervangen door: autowrakken en overige voertuigwrakken;
10. In onderdeel 28.4, onder a, onder 4 en onder d, wordt «autowrakken» vervangen door: autowrakken en overige voertuigwrakken;
11. Onderdeel 28.10 komt te luiden:
Onderdeel 28.10
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:
1°. het opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie;
2°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater, afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt en de inhoud van chemische toiletten, het lozen, en het in werking hebben van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
3°. het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
4°. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer;
5°. het opslaan van afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten;
6°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton banden van voertuigen;
7°. het opslaan, verdichten en verkleinen van metaal, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
8°. het, met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, demonteren van autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en daarbij het:
a. aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;
b. opslaan van autowrakken;
c. opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen;
d. neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde mechanische bestuurdersairbags;
e. aftanken van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten ten behoeve van eigen gebruik;
9°. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;
10°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en het opslaan en bijvullen van inkt- en tonercassettes;
11°. het bij een inrichting voor het voor producthergebruik geschikt maken opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan voor zover die voorwerpen niet worden ontmanteld en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;
12°. het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheid van de daarbij bedoelde afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft:
a. ten hoogste 50 ton totaal van de volgende afvalstoffen:
1°. smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties;
2°. teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen;
3°. brandblussers;
4°. organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen;
5°. lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;
b. ten hoogste 45 kubieke meter van de volgende afvalstoffen, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen:
1°. keukenafval en etensresten;
2°. gemengd bouw- en sloopafval;
13°. het opslaan van ingenomen smeervet, afgewerkte olie, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;
14°. het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen en lege ongereinigde verpakkingen van olie, verf, lijm, kit of hars ingenomen van personen die brandstof of andere producten bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;
15°. het scheiden van de olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;
16°. het opslaan en conform artikel 4.84 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bewerken van ten hoogste vier autowrakken en overige voertuigwrakken bij inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen;
17°. het opslaan van autowrakken en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
18°. het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;
19°. het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu’s;
20°. het bij een inrichting voor het sorteren, scheiden en bewerken van metaal- en kunststofafval en afgedankte producten opslaan van ten hoogste 10 ton:
a°. afgedankte producten voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s;
b°. lege, ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;
21°. het opslaan van:
1°. ten hoogste 10.000 ton bouwstoffen in de zin van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn;
2°. ten hoogste 10.000 ton textiel;
3°. ten hoogste 10.000 ton verpakkingsglas;
4°. ten hoogste 10.000 ton vlakglas;
5°. ten hoogste 10.000 ton voedingsmiddelen afkomstig van detail- en groothandel, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
22°. het opslaan, verdichten en verkleinen van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
23°. het opslaan, verdichten en verkleinen van papier en karton, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
24°. het opslaan, verdichten, verkleinen, reinigen, extruderen en spuitgieten van kunststof, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
25°. het opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter, het voor producthergebruik geschikt maken hiervan voor zover de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter en het ten behoeve van materiaalhergebruik scheiden, strippen en mechanisch verkleinen van ten hoogste 50 ton per dag sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover die uitsluitend bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en die geen elektronica bevatten;
26°. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
27°. het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
28°. het opslaan, versnipperen en composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
29°. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;
30°. het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter en het als diervoeder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met een maximale opslagcapaciteit van 4.000 ton per jaar;
31°. het overslaan en scheiden en opbulken van de onder 1 tot en met 30 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen.
12. Onderdeel 28.11. vervalt.
Kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage ten aanzien van de categorie activiteiten onder nummer 18.4, komt te luiden: een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
Het Besluit beheer autowrakken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5 komt te luiden:
1. Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal te hergebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.
2. Indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, worden die afvalstoffen afkomstig van autowrakken afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing.
B
Artikel 6, onder a, komt te luiden:
a. een autodemontagebedrijf als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
C
De bijlage bij het Besluit beheer autowrakken vervalt.
Het Besluit bodemkwaliteit wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 11 van wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Een erkenning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
B
Onder vernummering van artikel 23, derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:
3. Onze Ministers kunnen een erkenning intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 15 november 2010
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Uitgegeven de drieëntwintigste november 2010
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning. Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit na een eerdere wijziging wederom verbreed. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wm, de artikelen 1.1, 2.1, 2.4, 2.17, 2.22 en 3.9 van de Wabo en op de artikelen 6.2, 6.6 van de Waterwet (Wtw).
Dit wijzigingsbesluit valt onder de tweede fase van het project waarin nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Het gaat bij dit wijzigingsbesluit om activiteiten betreffende kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag van oud papier en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag van groenafval, op- en overslag van afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd.
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de eerste fase van het project modernisering van de algemene regels afgerond.
In deze eerste fase zijn de voormalige 8.40-besluiten herzien en samengevoegd en zijn circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1.300 voorheen Wvo-vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit heeft geresulteerd in uniforme regels voor de inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen en een efficiencywinst in de vorm van een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten.
Met deze eerste fase is de beoogde eindsituatie nog niet bereikt. Daarom, maar ook omdat het kabinet Balkenende IV de ambitie had om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen en daarmee gepaard gaand de wet- en regelgeving te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor bedrijven terug te dringen, worden in het kader van de tweede fase van het project modernisering van de algemene regels (hierna: tweede fase) meer vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit project maakt deel uit van het programma Slimmere regels, Betere uitvoering en Minder lasten (SBM) waarvan het werkprogramma op 5 november 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2008/09, 29 393, nr. 107).
Dit wijzigingsbesluit is het tweede wijzigingsbesluit dat deel uitmaakt van die tweede fase. Het eerste wijzigingsbesluit van de tweede fase is op 1 januari 2010 in werking getreden.
Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder algemene regels te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen op basis van de Wm) en/of de Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. In deze tweede fase worden dus, als vervolg op de eerste fase, nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Met de realisatie daarvan wordt een administratieve lastenverlichting gerealiseerd, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de doelstellingen van het voormalige kabinet om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen met 25 procent.
Door dit wijzigingsbesluit worden ongeveer 3.600 inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft ongeveer 1.830 inrichtingen waarvoor de vergunningplicht komt te vervallen en algemene regels gaan gelden. Voor de overige inrichtingen wordt de omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure (paragraaf 3.3 van de Wabo) wordt voorbereid ( de oude Wm-vergunning), vervangen door een omgevingsvergunning die met de reguliere voorbereidingsprocedure (paragraaf 3.2 van de Wabo) wordt voorbereid. Na het verlenen van die laatste vergunning zijn de algemene regels van toepassing. Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is het eindpunt van de tweede fase overigens niet bereikt. Ook na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt er in het kader van de tweede fase naar gestreefd om nog meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels te brengen.
Vanzelfsprekend zijn de uitgangspunten die in het kader van de modernisering van de algemene regels zijn geformuleerd onverkort van toepassing op de tweede fase. De meest kenmerkende uitgangspunten zijn:
– De algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd;
– De algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat ze helder, eenduidig en ook voor kleine inrichtingen hanteerbaar dienen te zijn. Daar waar dit lastig is, biedt ICT ondersteuning;
– De algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform, maar bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie;
– Het onder algemene regels brengen van vergunningplichtige inrichtingen levert een reductie van administratieve lasten op.
Voor een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p 104–105).
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is wederom aangesloten bij de opzet en de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Een toelichting op deze onderwerpen is in deze nota van toelichting dan ook niet terug te vinden, omdat dit reeds is toegelicht in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415).
Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen Wm) en Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. Diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de mogelijkheid en wenselijkheid om vergunningplichtige bedrijfstakken onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit te brengen. Een voorbereidend onderzoek is in 2006 uitgevoerd1. Dit onderzoek heeft een overzicht van bedrijfstakken opgeleverd die na de eerste fase nog vergunningplichtig waren. Tevens is in dit onderzoek aangegeven voor welke bedrijfstakken het loont om ze onder de algemene regels te brengen. De aspecten «homogeniteit van de bedrijfstak» en «omvang van de bedrijfstak» zijn de voornaamste criteria geweest om te bepalen of het reguleren van de bedrijfstak onder algemene regels zinvol is. Het aspect «homogeniteit» spreekt in dit opzicht voor zich: Indien een bedrijfstak sterk heterogeen van aard is, dan ligt het stellen van algemene regels niet voor de hand. Het aspect «omvang van de bedrijfstak» staat in direct verband met de reductie van de administratieve lasten die gerealiseerd kan worden. Immers hoe groter de groep die onder algemene regels wordt gebracht, hoe groter de lastenverlichting die gerealiseerd kan worden. Daarnaast ligt het voor bedrijfstakken met een beperkt aantal inrichtingen niet voor de hand om deze onder algemene regels te brengen, omdat de inspanning die hiervoor nodig is niet opweegt tegen de winst die met het vervallen van de vergunningplicht wordt bereikt.
Mede op basis van de resultaten van dit voorbereidende onderzoek, wensen van het bedrijfsleven en wensen van andere overheden, zijn bedrijfstakken geselecteerd die in aanmerking komen om in het kader van de tweede fase onder de werking van het Activiteitenbesluit te worden gebracht. In het najaar van 2007 zijn vervolgens aanvullende onderzoeken2 uitgevoerd naar de inspanning die nodig is om de geselecteerde bedrijfstakken onder het Activiteitenbesluit te brengen.
Door deze onderzoeken is inzicht ontstaan in de benodigde inspanning, de kansen en de afbreukrisico’s daarvan.
Op basis van de resultaten van deze onderzoeken, suggesties van het bedrijfsleven en overleg met het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) zijn in samenspraak met het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW) bedrijfstakken geselecteerd die in het kader van de tweede fase onder het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht. Omdat de geselecteerde bedrijfstakken divers van aard zijn en daardoor ook diverse kansen en afbreukrisico’s met zich meebrengen, is ervoor gekozen om de tweede fase gefaseerd aan te pakken. Dit betekent dat de geselecteerde bedrijfstakken verdeeld over drie tranches (en daarmee drie aparte wijzigingsbesluiten), indien mogelijk, onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht.
Het Activiteitenbesluit is door het wijzigingsbesluit dat op 1 januari 2010 in werking is getreden, op onderdelen gerepareerd. Daarnaast zijn zeven bedrijfstakken geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Op basis van onderzoek en overleg met andere overheden was geconcludeerd dat deze bedrijfstakken relatief snel en eenvoudig onder het Activiteitenbesluit konden worden gebracht. Deze bedrijfstakken worden daarom ook wel «quickwins» genoemd. Het betreft de recreatieve visvijvers, de humane crematoria, de vellenoffsetdrukkerijen, de mechanische textielverwerking, de laboratoria en praktijkruimten, de natuursteenbewerkende industrie en de koude vleesverwerking.
Kenmerkend voor deze quick-wins is op de eerste plaats dat voor een deel van de activiteiten die in deze bedrijfstakken plaatsvindt voorschriften konden worden opgesteld die eenzelfde opzet hebben als de voorschriften die reeds zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Verder zijn deze bedrijfstakken zelf positief over regulering door middel van algemene regels ten opzichte van de vergunningplicht en ten derde zijn deze bedrijfstakken ook bereid geweest om mee te werken aan het opstellen van voorschriften om deze bedrijfstakken onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen.
Daarnaast zijn de inrichtingen voor het traditioneel schieten door dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. De aanleiding om deze inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen is de motie Vietsch c.s. (29 393, nr. 90), die op 4 maart 2008 door de Tweede Kamer is aangenomen. Verder zijn naar aanleiding van de motie Boelhouwer c.s. (31 700, nr. 31) vrijstellingen opgenomen voor het stemgeluid van personen op een terrein van een gebouw voor basisonderwijs en op een terrein van een gebouw voor kinderopvang.
Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de tweede tranche van de tweede fase afgerond. Met deze tranche zijn geselecteerde afvalgerelateerde activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Deze activiteiten zijn geclusterd in de tweede tranche, omdat voor het reguleren van afvalgerelateerde activiteiten door middel van algemene regels een notificatieprocedure in het kader van richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (voormalige Kaderrichtlijn afvalstoffen) doorlopen dient te worden. Tevens wordt hier richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen genoemd. Deze richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 22 november 2008 (PbEU L 312) en dient op 12 december 2010 omgezet te zijn.
De tweede tranche bevat ook een wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor een aantal activiteiten is namelijk eerst een omgevingsvergunning vereist alvorens de algemene regels van toepassing zijn. Dit zijn activiteiten die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, zijn aangewezen in artikel 2.2a van het Bor en die binnen een inrichting plaatsvinden.
Het gaat enerzijds om activiteiten waarvoor op grond van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling3 een individuele beschikking moet worden afgegeven. Deze vergunning wordt afgegeven indien de uitkomst van de merbeoordeling niet leidt tot het maken van een milieueffectrapport. Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit was voor deze activiteiten een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een dergelijke activiteit dient te worden voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, vereist en kan worden volstaan met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure indien geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. In dat geval zijn de algemene regels van toepassing en dat betekent een lastenverlichting voor zowel de vergunningaanvrager als het bevoegd gezag, zonder dat het niveau van milieubescherming daaronder leidt.
Deze voordelen wegen op tegen het nadeel dat op voorhand niet duidelijk is welke vergunning moet worden aangevraagd en welke procedure uiteindelijk gevolgd zal gaan worden. Begonnen wordt met een merbeoordeling die kan leiden tot een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, waarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (als geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden). Indien het bevoegd gezag beslist dat er een milieueffectrapport gemaakt moet worden dan moet een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo worden aangevraagd die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid. In het geval een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, wordt verleend, kunnen ook voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Indien een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en eerste lid, onder i, wordt verleend, kunnen geen voorschriften aan de vergunning worden verbonden en zijn de algemene regels van toepassing. Het aantal gevallen waarin het bevoegd gezag zal besluiten dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden, is naar verwachting beperkt.
Anderzijds gaat het om activiteiten waarvoor het bevoegd gezag een lokale toets moet uitvoeren, inhoudende of een bepaalde activiteit mag plaatsvinden binnen een inrichting op de beoogde locatie, dan wel of met een bepaalde activiteit binnen een bestaande inrichting op die locatie mag worden aanvangen. Nadat deze vergunning is verleend zijn op de activiteit de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Als de vergunning wordt geweigerd kan de activiteit niet worden ondernomen. Het is in dat geval niet mogelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor dezelfde activiteiten binnen een inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
Indien voor een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning is afgegeven en de inrichting op grond daarvan een activiteit uitoefent die in artikel 2.2a van het Bor is aangewezen, dan hoeft in dat geval voor die activiteit geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, te worden aangevraagd. De eventuele vergunningvoorschriften die op de activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a, betrekking hebben worden op grond van het overgangsrecht zoals vervat in de artikelen 6.1 en 6.4 van het Activiteitenbesluit aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Slechts indien na de inwerkingtreding van dit besluit een relevante wijziging van uitsluitend die activiteit plaatsvindt dan wel men met een andere in artikel 2.2a aangewezen activiteit wil aanvangen, moet een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo worden aangevraagd.
In het geval een inrichting een aantal activiteiten verricht die deels onder de algemene regels vallen en deels zijn aangewezen in artikel 2.2a van het Bor, dient voor de eerstbedoelde activiteiten een melding te worden gedaan en voor de laatstbedoelde een vergunningaanvraag te worden ingediend.
In het geval een nieuwe inrichting wordt opgericht (op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) waarin tevens activiteiten plaatsvinden die zijn aangewezen in artikel 2.2a, dan dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd op grond van zowel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, als onder i, van de Wabo. Deze vergunning wordt volgens artikel 3.10 van de Wabo voorbereid volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Het onderbrengen van bedrijfstakken in het kader van de derde tranche van de tweede fase vergt een langduriger traject dan de eerste en de tweede tranche van de tweede fase. Redenen hiervoor zijn onder meer dat relatief veel partijen betrokken kunnen zijn bij het proces of dat de te ontwikkelen voorschriften complex van aard zijn.
Het besluit dat leidt tot wijziging van het Activiteitenbesluit in het kader van deze derde tranche treedt naar verwachting in 2012 in werking.
In het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (1600/2002/EG) wordt de uitwerking of herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen aangemerkt als een manier om te komen tot een beter rendement van hulpbronnen en een beter beheer van hulpbronnen en afval om tot meer duurzame productie- en consumptiepatronen te komen. Daarbij dient het gebruik van hulpbronnen en het ontstaan van afval te worden ontkoppeld van het niveau van de economische groei in combinatie met het streven om het verbruik van hulpbronnen de draagkracht van het milieu niet te laten overschrijden. De hiervoor noodzakelijke herziening van wetgeving ziet vooral op de verduidelijking van het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en op maatregelen betreffende afvalpreventie en afvalbeheer, waaronder het formuleren van doelstellingen. De Commissie heeft gewezen op de noodzaak om de definities van nuttige toepassing en verwijdering te evalueren in de mededeling van 27 mei 2003 «Naar een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling». Hiernaast wordt er in de mededeling aangegeven dat de behoefte bestaat aan een definitie van recycling en een nadere verkenning rondom de definitie van afvalstoffen. Het Europees Parlement heeft in een resolutie van 20 april 2004 over de bovengenoemde mededeling, de Commissie gevraagd een duidelijk onderscheid te maken tussen nuttige toepassing en verwijdering en het onderscheid tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen te verduidelijken. De Raad heeft in zijn conclusies van 1 juli 2004 de Commissie opgeroepen een voorstel in te dienen om bepaalde aspecten van Richtlijn 75/442/EEG (oudere Kaderrichtlijn afvalstoffen), die inmiddels is ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG, te herzien, teneinde het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en tussen nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken.
De vraag om herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen door de verschillende instanties van de Europese Unie heeft geleid tot een nieuwe richtlijn. Ten behoeve van de duidelijkheid en de leesbaarheid wordt richtlijn nr. 2006/12/EG ingetrokken en door een nieuwe richtlijn vervangen: richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen).
Deze nieuwe kaderrichtlijn afvalstoffen wordt voornamelijk omgezet in hoofdstuk 10 van de Wm.
De nieuwe Kaderrichtlijn afvalstoffen is een vervlechting en herziening van drie bestaande richtlijnen. Ze bevat elementen van de richtlijn betreffende afvalstoffen (nr. 2006/12/EG), de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (nr. 91/689/EEG) en de richtlijn afgewerkte olie (nr. 75/439/EEG). De integratie van deze richtlijnen tot één richtlijn heeft als doel om één overkoepelend kader neer te zetten voor de communautaire afvalstoffenregelgeving voor zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afvalstoffen. Het algemene doel van de richtlijn is de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door middel van preventie of beperking van de negatieve gevolgen die de productie van afvalstoffen en het afvalstoffenbeheer met zich meebrengen, alsmede door middel van de beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van het efficiënt gebruik van hulpbronnen. Met de richtlijn wordt beoogd om een hoog milieubeschermingsniveau te verwezenlijken door een regelgevend kader vast te stellen voor handelingen met afvalstoffen en afvalverwerkende inrichtingen binnen de Gemeenschap en essentiële beginselen rondom het beheer van afvalstoffen te formuleren.
Door de regulering van handelingen met afvalstoffen heeft de Kaderrichtlijn afvalstoffen gevolgen voor zowel de reikwijdte als de inhoud van het Activiteitenbesluit. Net als de IPPC-richtlijn kent ook de Kaderrichtlijn afvalstoffen een vergunningplicht. Uitgangspunt is dat inrichtingen en ondernemingen die zich bezig houden met het verwerken van afvalstoffen daartoe een vergunning dienen te hebben. Van deze vergunningplicht mag slechts in twee gevallen worden afgeweken voor:
– verwijdering van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of
– nuttige toepassing van afvalstoffen (artikel 24 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen).
De Kaderrichtlijn afvalstoffen beperkt hiermee de mogelijkheden om afvalverwerkende bedrijven onder algemene regels te brengen.
Voor die gevallen waarin de Kaderrichtlijn wel het gebruik van algemene regels toestaat, stelt zij wel aanvullende eisen. Zo dient een lidstaat, indien gebruik wordt gemaakt van algemene regels, voor elk type activiteit waarvoor algemene regels gelden, te specificeren op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de betreffende algemene regel ziet en welke verwerkingsmethode het betreft (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). De Kaderrichtlijn afvalstoffen schrijft voorts voor dat de lidstaat specifieke voorwaarden vaststelt met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, inclusief typen activiteiten, alsmede alle andere noodzakelijke eisen met betrekking tot de uitvoering van verschillende vormen van nuttige toepassing en waar dit relevant is de grenswaarden voor het gehalte aan gevaarlijke stoffen in de afvalstoffen en emissiegrenswaarden (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook voor het overige is de Kaderrichtlijn afvalstoffen onverkort van toepassing op handelingen met afvalstoffen binnen inrichtingen die onder algemene regels vallen.
Bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit is bekeken welke handelingen met afvalstoffen zich lenen voor algemene regels. Naast de algemene criteria die ook voor andere bedrijfstakken gehanteerd worden – het moet gaan om homogene groepen waar maatwerk slechts bij uitzondering nodig is – zijn speciaal voor afvalstoffen aanvullende criteria gehanteerd.
1. Er is voor gekozen bij deze wijziging zoveel mogelijk die handelingen met afvalstoffen mee te nemen die gericht zijn op nuttige toepassing van afvalstoffen. Binnen de handelingen gericht op nuttige toepassing is vooral de nadruk gelegd op product- en materiaalhergebruik.
2. De afvalstoffen die geselecteerd zijn, zijn zoveel mogelijk vaste bulkgoederen, waar toezicht visueel en meestal zonder analyse of monstername plaats kan vinden. In de selectie zijn zoveel mogelijk gescheiden stromen meegenomen. Voor handelingen met ongescheiden afvalstoffen, zoals gemengd bouw- en sloopafval of huishoudelijk afval blijft de vergunningplicht bestaan. Een andere gevoelige activiteit die vergunningplichtig blijft is het mengen van afvalstoffen (het samenvoegen van ongelijksoortige afvalstoffen).
3. In de selectie is een aantal logistieke handelingen opgenomen die voortkomen uit verplichte terug- of innames van bepaalde afvalstromen. Het gaat dan meestal alleen om het opslaan van de betreffende afvalstroom; de verdere bewerking vindt elders plaats.
Net als voor alle activiteiten die onder het Activiteitenbesluit gebracht worden, geldt voor de handelingen met afvalstoffen dat met de voorschriften hetzelfde milieubeschermingsniveau wordt gewaarborgd als bij vergunningverlening. Het toetsingskader voor voorschriften die krachtens artikel 8.40 van de Wm gesteld worden is immers ook gelijk aan het toetsingskader dat geldt voor het opstellen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De eisen in dit wijzigingsbesluit voor het opslaan en bewerken van afvalstoffen zijn gebaseerd op de bestaande beleidskaders en de beste beschikbare technieken (BBT)-referentiedocumenten die bij vergunningverlening ook als uitgangspunt gelden, bijvoorbeeld de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming, de PGS-richtlijnen, de Nederlandse emissie richtlijnen lucht en het Handboek water. Daarmee gelden voor de handelingen met afvalstoffen minimaal dezelfde voorschriften als voor dezelfde handelingen met dezelfde materialen voordat die in het afvalstadium geraken. Zo gelden voor de opslag in verpakking van oplosmiddelresten en afgewerkte olie en van lege ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen dezelfde eisen als voor de opslag in verpakking van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen die zich nog in het gebruiksstadium bevinden. In beide gevallen gelden de op de richtlijn PGS15 gebaseerde voorschriften van paragraaf 4.1.1. Voor zover er afvalstoffen onder het Activiteitenbesluit gebracht zijn waar bijzondere eisen voor moeten gelden is dit in de voorschriften verwerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval in de bodemvoorschriften voor de opslag van goederen, waarin in de uitwerking in de regeling is opgenomen dat verschillende specifiek genoemde afvalstoffen zoals veegvuil en autowrakken moeten worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
Waar nodig zijn bij specifieke activiteiten voorschriften opgenomen om een doelmatig beheer van afvalstoffen te verzekeren. Dit is vooral het geval in de paragraaf over het demonteren van autowrakken. Verder zijn er algemene voorschriften opgenomen in afdeling 2.5 die een doelmatig beheer van afvalstoffen zeker stellen. Deze voorschriften sluiten onwenselijke handelingen met afval (zoals mengen, sorteren en verbranden) uit en regelen verder dat bij de inname bepaalde acceptatievoorwaarden worden gehanteerd. Gezien de hierboven genoemde criteria is er voor de geselecteerde handelingen met afvalstoffen alleen een beperkt acceptatiebeleid nodig om het gewenste beschermingsniveau te bereiken, zie hiervoor ook hoofdstuk 16 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2009–2021. Ook zijn de registratie-eisen op grond van hoofdstuk 10 van de Wm en het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voor deze handelingen voldoende, en hoeven geen aanvullende registratie-eisen te worden opgenomen.
Hieronder worden de op grond van deze criteria geselecteerde sectoren kort genoemd. Per sector wordt aangegeven welke grenzen voor de vergunningplicht relevant zijn, en in welke paragrafen van hoofdstuk 3 en 4 van het Activiteitenbesluit voorschriften voor de betreffende activiteiten zijn opgenomen.
Ook gevaarlijke afvalstoffen zoals koelkasten mogen voortaan onder het Activiteitenbesluit gerepareerd worden zolang de producten niet gedemonteerd worden. Ook het bijvullen van inkt- en tonercassettes is hierbij meegenomen. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 10, 11 en 25, van het Bor. De voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 3.3.6 Opslaan en overslaan van goederen en paragraaf 4.6.5 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren. Ter ondersteuning van de reparatie kunnen allerlei activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen of kunststeen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7) van toepassing zijn.
Het moet hierbij gaan om productieprocessen waarvoor in het Activiteitenbesluit al voorschriften gesteld zijn. Gezien de in dat besluit opgenomen productieprocessen is ervoor gekozen deze vrijstelling van de vergunningplicht niet te laten gelden voor gevaarlijke afvalstoffen, omdat de inzet van gevaarlijke afvalstoffen in die processen niet voor de hand ligt. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 29, van het Bor. Het gaat dan om het inzetten van afvalstoffen bij activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7).
Autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten zijn gevaarlijke afvalstoffen. Het demonteren van autowrakken is gericht op de zoveel mogelijk nuttige toepassing van de vrijkomende stromen. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 8, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is aannemelijk dat autodemontagebedrijven met een totale opslagcapaciteit voor vrijkomende vloeistoffen van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor die opslag. Voor deze sector wordt met de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo een toets vooraf mogelijk gemaakt (zie ook de toelichting op artikel II onder f en g). Voorschriften voor deze sector zijn vooral opgenomen in paragraaf 3.3.7 (het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten). Daarin worden ook voorschriften gesteld aan het aftappen van vloeistoffen, het opslaan van een aantal bij het demonteren vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanneren de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners. Voor de opslag (en aflevering) van een aantal andere stoffen zijn voor deze sector nog specifieke voorschriften van toepassing: paragraaf 3.3.6 voor het opslaan en overslaan van goederen, paragraaf 4.1.1 voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en paragraaf 4.1.3 voor het opslaan van stoffen in opslagtanksen in paragraaf 4.6.4 voor het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Autowrakken die gevaarlijke stoffen en voorwerpen bevatten, kunnen onder dit wijzigingsbesluit ook voorkomen bij bergingsbedrijven en bij inrichtingen waar politie of justitie onderzoek plegen. Bij garages komen ook autowrakken voor. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 16 en 17, van het Bor. Op de opslag van autowrakken is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Specifiek voor garages geeft artikel 4.84 aan welke handelingen met een autowrak uitgevoerd mogen worden.
In artikel 2.2a, onder g en h, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
Het gaat hier om bedrijven die metaalafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Het meeste metaalafval is geen gevaarlijk afval, maar een metaalrecyclingbedrijf mag ook metaalafval met aanhangende olie of emulsie (dat wel gevaarlijk afval is) innemen, en dit scheiden in een metaal- en een oliefractie. Verder kan het bij een dergelijk bedrijf zich de situatie voordoen dat in een partij metaalafval een kleine hoeveelheid gevaarlijk metaalhoudend afval voorkomt, zoals een gebruikt ongereinigd olievat of een oude koelkast. Aangezien het in dat geval vanwege het risico van dumping niet wenselijk is dat het metaalrecyclingbedrijf de partij weigert, mag op grond van dit wijzigingsbesluit het recyclingbedrijf een kleine hoeveelheid van deze stroom opslaan. Verder mag het bedrijf niets met deze afvalstoffen doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker. Uitgangspunt is dat voor het inzamelen en verwerken van deze stromen (anders dan genoemd onder 6.2a hierboven) de vergunningplicht blijft gelden. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 7, 18, 19 en 20, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen. De voorschriften voor deze bedrijven zijn opgenomen in paragraaf 3.3.6 voor de opslag van metalen en metalen met aanhangende olie, met daarbij het afscheiden van de oliefractie, en in paragraaf 4.5.1 voor alle handelingen gericht op het verkleinen van metalen zoals knippen, snijden en scheuren.
Voor bedrijven die metalen in de buitenlucht overslaan en bewerken gelden bijzondere voorschriften rond het akoestisch onderzoek (zie artikel 1.11, vierde lid). Bedrijven die metaalafval verkleinen kunnen boven de grenzen uitkomen voor het voorschrift voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15), maar de besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zijn beperkt.
In artikel 2.2a, onder h en i, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
Het gaat hier om bedrijven die kunststofafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Kunststofafval dat niet geschikt is voor materiaalhergebruik wordt geschikt gemaakt voor verbranding. Net als bij metaalrecyclingbedrijven kan het bij deze bedrijven voorkomen dat in een partij kunststofafval of samengestelde producten een kleine hoeveelheid gevaarlijk afval voorkomt; net als een metaalrecyclingbedrijf mag een kunststofrecyclingbedrijf deze afvalstoffen wel aannemen, maar er verder niets mee doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker voor die afvalstroom. Bij deze bedrijven komt het ook voor dat samengestelde producten van kunststof met metaal, hout, textiel of papier worden geshredderd, om ze te scheiden in fracties die geschikt zijn voor materiaalhergebruik. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 20, 24 en 25, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Datzelfde geldt voor bedrijven die afvalstoffen geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van 75 ton per dag of meer. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen (zie 28.10, onderdeel 25) en 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie onderdeel 2d van het derde wijzigingsonderdeel van onderdeel B van bijlage 1 van het Bor). Het extruderen en spuitgieten van kunststof zorgt ervoor dat een bedrijf meestal boven de grenzen uitkomt voor het voorschrift voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15). De besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zullen worden opgenomen in de database energiebesparing en winst.
In artikel 2.2a, onder k, van het Bor, wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, van toepassing is.
Door dit wijzigingsbesluit vervalt tot bepaalde grenzen de vergunningplicht voor het opslaan van bouwstoffen in de zin van het Besluit bodemkwaliteit en grond en baggerspecie die zonder reiniging geschikt is voor nuttige toepassing binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Er bestond al geen vergunningplicht voor handelingen die geregeld zijn onder het Besluit bodemkwaliteit. Met deze wijziging valt ook de opslag van bouwstoffen en van grond en baggerspecie bij onderhoudssteunpunten van gemeente, provincie, waterschap en rijksoverheid, bij grondbanken en andere partijen onder het Activiteitenbesluit. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 21, 26 en 27, van het Bor. Op de opslag van bouwstoffen, grond en baggerspecie is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Voor het gebruik van bouwstoffen en het opbulken van grond en baggerspecie zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit naast het Activiteitenbesluit van toepassing.
In artikel 2.2a, onder j, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
Ook het innemen en opslaan van andere bulkafvalstoffen waarvan de minimumstandaard nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik is, is geregeld. Het gaat dan om banden van voertuigen, papier en karton, textiel, glas en hout. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Bij papier en A- en B-hout (schoon hout onderscheidenlijk geverfd hout) is ook het verkleinen (shredderen) toegestaan, waardoor bijvoorbeeld archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit komt te vallen. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 21, 22 en 23, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die houtafval geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie bijlage I, onderdeel B, onderdeel 2, onder d, van het Bor. Voor de opslag van banden van voertuigen wordt de milieuvergunning vervangen door de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo (zie ook de toelichting op artikel II, onderdeel A, onder f en g). Voor de opslag van bulkafvalstoffen zijn de voorschriften opgenomen in paragraaf 3.3.6. Op het bewerken van hout is paragraaf 4.3.1 van toepassing.
In artikel 2.2a, onder f, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, van toepassing is.
Voor jachthavens gold al sinds de inwerkingtreding van het Besluit jachthavens milieubeheer de verplichting bepaalde afvalstoffen van gebruikers van de jachthaven in te nemen. Deze voorschriften zijn nu in lijn gebracht met de andere nieuwe sectoren, waaronder het gemeentelijk KCA-depot, dat lijkt op het inzameldepot bij een jachthaven. Jachthavens moeten afhankelijk van het aantal ligplaatsen een aantal stromen innemen waaronder gevaarlijk afval (bilgewater, afgewerkte olie, oliehoudend afval van onderhoud aan motoren en gevaarlijk afval van onderhoud aan schepen «op de winterberging»). Het bilgewater mag worden gescheiden in een water- en een oliefractie. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 13 en 15, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. De specifieke voorschriften voor jachthavens staan in paragraaf 4.8.2. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen zijn met name van belang paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen), paragraaf 4.1.3 (opslaan van stoffen in opslagtanks) en paragraaf 3.3.5 (opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks).
De algemene afvalvoorschriften voor het innemen van afvalstoffen van derden in hoofdstuk 2 gelden ook voor de jachthavens. Jachthavens moeten bij de melding specifiek het aantal ligplaatsen aangeven.
Bunkerstations voor de binnenvaart nemen bij de verkoop van bepaalde producten vaak (gevaarlijke) afvalstoffen in zoals gebruikte accu’s, lege, ongereinigde verpakkingen en afgewerkte olie. Deze inname is niet verplicht maar wel wenselijk, vergelijkbaar met de situatie bij de jachthavens. Bilgewater wordt niet ingenomen bij bunkerstations. Voor inzameling van scheepsafvalstoffen blijft overigens de inzamelvergunningplicht gelden. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 14 (en 19) van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen is paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) van belang.
Voor gevaarlijke afvalstoffen waarvoor een terugnameplicht geldt, is bepaald dat inrichtingen die de terugname uitvoeren daardoor niet vergunningplichtig worden. Het gaat om batterijen, spaarlampen, accu’s, elektrische en elektronische apparatuur en medicijnafval. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 5, 9, 10 en 19, van het Bor. Op medisch afval wordt de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo van toepassing, omdat hier sprake is van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld.
In artikel 2.2a, onder e, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
Het is in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wenselijk dat een bedrijf dat onderhouds- of installatiewerkzaamheden op locatie uitvoert, het afval dat daarbij vrijkomt, terugbrengt naar het eigen bedrijf om het daarvandaan af te voeren naar een erkende inzamelaar. Onder dit wijzigingsbesluit is dit aanvullend op de mogelijkheden die hierboven al genoemd zijn voor opslag van enkele specifieke afvalstoffen waarvoor in andere gevallen vergunningplicht blijft gelden, mogelijk gemaakt. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 12 en 28, van het Bor. Voor groenafval van eigen werkzaamheden (onder 28) worden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing verklaard. Op de opslag is paragraaf 3.3.6 van toepassing.
In de wijziging van het Bor wordt ook een aantal handelingen genoemd die plaatsvinden bij bedrijven die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen. Op die manier wordt de werkingssfeer van het Besluit landbouw in het Bor verankerd. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 12, 26, 27, 28 en 30, van het Bor. Voor handelingen met grond gelden de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit, aangevuld met paragraaf 3.3.6 van het Activiteitenbesluit. Voor de overige handelingen gelden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer.
Bij rioolwaterzuiveringsinstallaties die onder het Activiteitenbesluit zijn komen vallen, is geen sprake van handelingen met gevaarlijke afvalstoffen. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, niet van toepassing is, voor rioolwaterzuiveringsinstallaties worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 27.4 en deel 2 en 3, van het Bor. Bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt of die meer met slib doet dan indikken en mechanisch ontwateren is doorgaans sprake van een IPPC-installatie. Voor deze sector wordt de milieuvergunning vervangen door de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, om de mer-beoordeling en de beoordeling van de Wet geluidhinder mogelijk te maken. De voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 3.1.4a. In artikel 1.11 zijn extra eisen openomen voor het akoestisch onderzoek bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Artikel 1.17 geeft aan in welke gevallen de resultaten van een geuronderzoek moet worden overgelegd.
In artikel 2.2a, onder b en c, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
De gemeente is op grond van titel 10.4 van de Wm verantwoordelijk voor het beheer van alle afvalstoffen die bij ingezetenen vrijkomen. De gemeente neemt deze afvalstoffen in, en doet er verder niet heel veel mee. Het is voor de uniformiteit wenselijk dat de gemeentelijke inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen onder algemene regels kunnen vallen. Omdat hier ook sprake kan zijn van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld, wordt voor inrichtingen waar de verwijderingshandelingen plaatsvinden (zoals de opslag van asbest die wordt aangeboden door particulieren) de milieuvergunning vervangen door de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. De grenzen wanneer de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet van toepassing is, worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdeel 4, van het Bor. Voorschriften voor opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking (niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) zijn te vinden in paragraaf 4.1.1. Vaak vinden deze activiteiten plaats in combinatie met een gemeentewerf, en geldt bijvoorbeeld ook paragraaf 4.1.3 voor de opslag van pekel, 4.8.1 voor het reinigen van vuilnis- en veegwagens en 4.6.4 voor het afleveren van diesel voor eigen gebruik. Ten aanzien van de wijzigingen die met dit besluit worden doorgevoerd, zijn de voor milieustraten, kca-depots en gemeentewerven relevante passages te vinden in de artikelsgewijze toelichting onder:
Artikel I
Onderdeel G: extra eisen ten aanzien van de melding, zoals de aanwezigheid van procedures voor acceptatie en controle en de aanwezigheid van de benodigde inzamelvoorzieningen.
Onderdeel M: gescheiden inname en gescheiden opslag van ingenomen afvalstoffen
Onderdeel O: procedures voor acceptatie en controle van ingenomen afvalstoffen (artikel 2.14a), sorteerruimte van het KCA-depot (artikel 2.14b)
Onderdeel P: regels ten aanzien van geluid bij gladheidbestrijding
Onderdeel U: opslag van ingenomen asbesthoudend afval (artikel 3.40)
Onderdeel U: bodem- en lozingsvoorschriften bij op- en overslag van afvalstoffen
Onderdeel PP: lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van vuilnis- en veegwagens
Artikel II
Onderdeel A: categorieën van activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo nodig is (artikel 2.2a)
Onderdeel E: vergunningverlening in relatie tot Wet BIBOB (artikel 5.13b)
Onderdeel J: wijzigingen die maken dat vergunningplicht vervalt (cat. 28.10, onder 6)
In artikel 2.2a, onderdeel d, van het Bor wordt aangegeven in welke gevallen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing is.
De modernisering van de agrarische 8.40 amvb’s is grofweg verdeeld in drie fasen. De eerste fase betrof de samenvoeging van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer tot het Besluit landbouw milieubeheer. Dit besluit is op 6 december 2006 in werking getreden. De tweede fase betrof het opnemen van een groot deel van de intensieve veehouderijen in het Besluit landbouw milieubeheer. Vanwege de problematiek met betrekking tot luchtkwaliteit en de milieu-effectrapportage is deze wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer vertraagd. Dit heeft ertoe geleid dat het onder algemene regels brengen van de intensieve veehouderij niet meer in het Besluit landbouw milieubeheer gebeurt, maar plaats zou vinden in een nieuw Besluit landbouwactiviteiten. Inmiddels is besloten geen apart besluit over agrarische activiteiten op te stellen maar die activiteiten in het Activiteitenbesluit te regelen. Het wijzigingsbesluit dat daarin zal voorzien, wordt ontwikkeld in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). In dat wijzigingsbesluit worden de agrarische milieu-amvb’s geïntegreerd in één besluit (het Activiteitenbesluit). Dit besluit zal naar verwachting worden gebaseerd op de Wm, de Wabo, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Wtw. Met de inwerkingtreding daarvan zullen naar verwachting het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vervallen.
In tegenstelling tot het huidige Activiteitenbesluit worden in het wijzigingsbesluit over agrarische activiteiten ook bepaalde activiteiten buiten inrichtingen opgenomen, mede omdat het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt opgenomen in dat wijzigingsbesluit, waarin ook agrarische activiteiten buiten inrichtingen zijn geregeld.
Op 4 december 2008 is het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gepubliceerd (Stb. 496), dat op 1 oktober 2010 in werking is getreden. Het hoofddoel van de omgevingsvergunning is gelegen in het samenbrengen van verschillende toestemmingsvereisten in één besluit, waarbij de aanvrager te maken krijgt met één vergunningprocedure en één en dezelfde weg voor inspraak en beroep.
In het kader van de tweede fase worden meer inrichtingen onder de reikwijdte van de algemene regels gebracht. Voor een groot deel is daardoor voor milieu geen vergunning meer noodzakelijk. Voor een deel is naast de algemene regels nog een vergunning nodig die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure (paragraaf 3.2 van de Wabo). Het gaat dan om een toets vooraf voor milieuaspecten die in beginsel niet leidt tot voorschriften (zie de toelichting op artikel 2.2a van het Bor). Het kan overigens zo zijn dat deze inrichtingen in de toekomst een vergunning nodig hebben voor andere aspecten (bijvoorbeeld bouwen). Voor een nadere toelichting op de relatie tussen het Activiteitenbesluit en de Wabo wordt verwezen naar paragraaf 9.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 135–136).
Net als het Activiteitenbesluit is dit wijzigingsbesluit mede gebaseerd op de Wtw4. Met de inwerkingtreding van de Wtw is het Activiteitenbesluit mede op die wet gebaseerd. De daartoe noodzakelijke aanpassingen zijn via het Invoeringsbesluit waterwet in het Activiteitenbesluit doorgevoerd.
Het Besluit bodemkwaliteit is het kader waarin regels gesteld zijn voor toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie in werken. Om de bodem en het oppervlaktewater te beschermen tegen mogelijke verontreinigingen, stelt het Besluit bodemkwaliteit randvoorwaarden aan de toepassingsmogelijkheden van steenachtige bouwstoffen zoals beton, asfalt en bakstenen. Het onderdeel grond en baggerspecie van het Besluit bodemkwaliteit regelt hoe en waar grond en baggerspecie met een bepaalde kwaliteit mag worden toegepast. Lokale (water)bodembeheerders (gemeenten en waterschappen) krijgen meer verantwoordelijkheden en kunnen zelf normen vaststellen met het gebiedsspecifieke beleid. Als dat niet gebeurt, is het generieke beleid van toepassing. Daarnaast stelt het besluit kwaliteitseisen aan uitvoerders. Voor goed bodembeheer moet de kwaliteit van de gegevens, de werkzaamheden en de uitvoerders goed en betrouwbaar zijn. De eisen die het besluit stelt aan kwaliteit en integriteit worden ook wel «Kwalibo» genoemd. Werkzaamheden die onder Kwalibo vallen, mogen alleen worden uitgevoerd door erkende personen en bedrijven.
Het Besluit bodemkwaliteit geldt naast het Activiteitenbesluit. Onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit worden nu meer handelingen met grond en baggerspecie toegestaan. Uitgangspunt daarbij is dat op handelingen met grond en baggerspecie onder het Activiteitenbesluit de regels van het Besluit bodemkwaliteit onverkort van toepassing zijn. De regels die het Activiteitenbesluit stelt rond de opslag van grond en baggerspecie zijn in aanvulling hierop. Op diverse plaatsen (onder andere artikel 1.6, artikel 2.14a en in de bodemvoorschriften van paragraaf 3.3.6 in de regeling) is deze afstemming nader uitgewerkt.
In dit wijzigingsbesluit (artikel V) is ook een wijziging van het besluit bodemkwaliteit opgenomen. In de Wet Bibob zal een grondslag worden opgenomen waardoor voor de Kwalibo-erkenning een Bibob-toets mogelijk is. In het Besluit bodemkwaliteit waarin de Kwalibo-erkenning geregeld is, is met dit wijzigingsbesluit de Bibob-toets als weigerings- en intrekkingsgrond opgenomen. Zie de toelichting op artikel II, onderdeel A (artikel 2.2a, onder j) voor nadere uitleg).
Bij het opstellen van de voorschriften voor handelingen met afvalstoffen in dit besluit is rekening gehouden met de sectorplannen in het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP). Bij vergunningverlening voor afvalverwerkende bedrijven wordt dit plan in acht genomen. Hetzelfde geldt voor het opstellen van dit wijzigingsbesluit. De handelingen die onder dit besluit zijn toegestaan voldoen aan de minimumstandaarden die in de betreffende sectorplannen beschreven staan. Ook is rekening gehouden met de beleidsuitgangspunten die in het algemene deel van het plan staan. Voor de verdere handhaving en uitvoering van het besluit is toetsing aan het LAP niet aan de orde.
Het kabinet Balkenende IV had de ambitie om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen. Voor de vermindering van de regeldruk had het kabinet verscheidene doelen vastgesteld (Kamerstukken II, 2007/08, 29 515, nr. 202). Eén van deze doelstellingen is erop gericht om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode met minimaal 25 procent te reduceren ten opzichte van de lasten op 1 maart 2007. Hiervoor is een nulmeting uitgevoerd, waarmee de administratieve lasten voor het bedrijfsleven op 1 maart 2007 zijn vastgesteld.5 Deze nulmeting ligt ten grondslag aan de berekening van de administratieve lastenverlichting die met dit wijzigingsbesluit wordt gerealiseerd. Bij de bestuurlijke lasten is gekeken naar de verandering tussen de situatie voor en na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.
Op basis van de resultaten van de nulmeting is berekend wat de gevolgen van dit wijzigingsbesluit voor de administratieve lasten zijn. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de gevolgen voor de administratieve lasten voor overheden.
Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 29,7 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft.
Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het vergroten van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit. Door dit wijzigingsbesluit zijn namelijk circa 2.000 (voorheen Wm)-vergunningplichtige inrichtingen, waarvoor de drijver van de inrichting een private partij is zoals autodemontagebedrijven en metaalrecyclingbedrijven, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.
Naast deze administratieve lastenverlichting, zal dit wijzigingsbesluit voor apothekers, die reeds onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, een lastenverzwaring met zich meebrengen. Deze administratieve lastenverzwaring wordt veroorzaakt door de vergunningplicht die wordt geïntroduceerd voor het innemen van medicijnen. Dit vergunningvereiste vloeit voort uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Deze lastenverzwaring is meegenomen in de berekening van de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit.
Naast de 2.000 inrichtingen, die worden beheerd door een private partij, zijn tevens met dit wijzigingsbesluit circa 1.600 inrichtingen, die worden beheerd door een publieke instelling, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.
Het betreft de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en KCA-depots, inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten. Voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten is de vergunningplicht op grond van de Wabo met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vervallen. Voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties, de milieustraten, KCA-depots, het opbulken van grond en het opslaan en opbulken van kunststofafval is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit de vergunningplicht met uitgebreide voorbereidingprocedure vervangen door een vergunningplicht met een reguliere voorbereidingsprocedure.
In het kader van de berekening is alleen de administratieve lastenverlichting als gevolg van dit wijzigingsbesluit voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en de onderhoudsteunpunten beschouwd. De lastenverlichting die gepaard gaat met het onder het Activiteitenbesluit brengen van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en de KCA-depots is derhalve niet meegenomen in de berekening.
Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 2,3 miljoen per jaar voor de overheid wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft.
Daarnaast ontstaan voor de inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, initiële lasten die noodzakelijk zijn voor kennisname van nieuwe regelgeving. Het ICT-systeem Activiteitenbesluit internetmodule (AIM) biedt een hulpmiddel voor deze kennisname. Op basis van de AIM kan men door het doorlopen van een vragenboom onder meer bepalen of het Activiteitenbesluit van toepassing is en zo ja, welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) voor een bepaalde inrichting relevant zijn. De AIM wordt naar aanleiding van dit wijzigingsbesluit aangepast. Deze aanpassing van de AIM zal ongeveer gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit beschikbaar zijn.
Met dit wijzigingsbesluit is voor 830 inrichtingen die worden beheerd door een private partij een verschuiving naar de algemene regels gerealiseerd. Het gaat hierbij om activiteiten betreffende autodemontage, kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag oud papier, banden van voertuigen en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag groenafval, op- en overslag afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd.
Het achterwege blijven van de vergunningprocedure betekent een lastenverlichting, omdat een vergunningprocedure in het algemeen meer kosten met zich meebrengt dan een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Deze lastenverlichting is meegenomen in de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit (zie paragraaf 9.1). Daarnaast levert het vervallen van de vergunningprocedure tijdwinst op voor het oprichten, dan wel wijzigen of uitbreiden van een inrichting.
De voorschriften die in dit wijzigingsbesluit voor deze inrichtingen zijn opgenomen, zijn in nauw overleg met de betreffende bedrijfstakken en het bevoegde gezag tot stand gekomen. Door het vervallen van de vergunningplicht is tevens voor deze inrichtingen de verplichting vervallen om een wijzigingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag.
Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Door dit wijzigingsbesluit is voor circa 1.800 inrichtingen de (voorheen Wm)-vergunningplicht vervallen. De oprichting of verandering van deze inrichtingen is in de toekomst niet langer vergunningplichtig, maar meldingsplichtig. Dit levert een vermindering van de bestuurlijke lasten op.
Het is niet de bedoeling dat met de verschuiving van de vergunningplicht naar meldingsplicht de preventieve handhaving verschuift naar de repressieve handhaving. Voor de vormgeving van het preventief toezicht van de bedrijven die met deze wijziging te maken hebben is primair het bevoegd gezag nog verantwoordelijk. Het bevoegd gezag moet zich daarbij laten leiden door hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht. Aangenomen mag worden dat preventief toezicht op de naleving van de voorschriften uit het Activiteitenbesluit in principe op dezelfde wijze plaatsvindt als het preventief toezicht met betrekking tot de milieuvergunning(voorschriften). Het verschil is dat niet wordt gehandhaafd op de vergunning(voorschriften), maar op de voorschriften die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en – indien van toepassing – op de melding die door de drijver van de inrichting is gedaan.
Waar wel een verschuiving plaatsvindt is in het moment waarop voor het eerst contact zal zijn met een bedrijf. Bij de vergunningverlening is dit vooraf. Bij de handhaving op het Activiteitenbesluit is dat achteraf. Dit betekent dat in het contact met het bedrijf de nadruk op de handhaving komt te liggen. De eventueel extra (in het kader van vergunningverlening diende ook al gehandhaafd worden) bestuurlijke lasten worden gecompenseerd door de vermindering van bestuurlijke lasten in verband met de verschuiving van vergunningverlening naar meldingsplicht.
Daarnaast zijn de initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving minimaal, omdat gemeenten reeds bekend zijn met het Activiteitenbesluit. Voor provincies die vanaf dit wijzigingsbesluit voor het eerste met het Activiteitenbesluit te maken krijgen, heeft een intensief voorlichtings- en opleidingstraject plaatsgevonden.
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat dit besluit een gelijkwaardig niveau van milieubescherming dient na te streven, als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de (voorheen Wm)-vergunningplicht wordt nagestreefd. Bij vergunningverlening geldt als uitgangspunt de toepassing van de BBT. De BBT zijn veelal uitgewerkt in branchedocumenten, zoals Werkboeken met milieumaatregelen, de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer6 en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze documenten en richtlijnen. Derhalve is bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit van dezelfde uitgangspunten uitgegaan, waardoor voor de onder dit besluit vallende inrichtingen in beginsel eenzelfde niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd als het milieubeschermingsniveau dat met de vergunningplicht wordt bereikt.
Dit wijzigingsbesluit richt zich primair tot de drijver van de inrichting. De drijver van de inrichting is derhalve ook verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit en het Activiteitenbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting. Een belangrijk punt daarbij is dat de voorschriften uit dit wijzigingsbesluit consistent zijn met de voorschriften die reeds in het Activiteitenbesluit waren opgenomen.
Door middel van de Activiteitenbesluit-internetmodule (AIM) kan de drijver van de inrichting digitaal een melding doen. Daarnaast biedt de AIM de drijver van de inrichting ondersteuning om te bepalen welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van toepassing zijn op de betreffende inrichting. Hierdoor weet de drijver van de inrichting precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden. Dit geldt overigens ook voor het bevoegd gezag.
De gemeente en de provincie blijven bevoegd gezag voor de inrichtingen die in het kader van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht en zijn op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wm belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Wtw vallen is de beheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Wtw onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Wtw brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.
Over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van deze voorschriften heeft overleg plaatsgehad met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de andere overheden.
Daarnaast zijn de veranderingen voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid die in de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit worden beschreven ook van toepassing op dit wijzigingsbesluit. Voor een toelichting op deze veranderingen wordt verwezen naar paragraaf 12.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 149–150).
Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Staatscourant van 17 maart 2010, nr. 4349) heeft de toenmalige Minister van VROM circa 25 inspraakreacties ontvangen. Gemeenten, provincies, waterschappen, brancheorganisaties, milieuorganisaties en particulieren hebben in het kader van de inspraak reacties op het ontwerp-wijzigingsbesluit geplaatst. Alle inspraakreacties zijn verwerkt in inspraakdocumenten. De inspraakreacties zijn met zorg geanalyseerd en over sommige reacties heeft nader overleg plaatsgehad. Inspraakreacties die tot verbetering leidden, zijn zoveel mogelijk omgezet in aanpassingen van de tekst van het wijzigingsbesluit of de nota van toelichting.
Het gros van de inspraakreacties heeft betrekking op specifieke onderdelen van het wijzigingsbesluit. Ook zijn er vragen gesteld en zijn er voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in paragraaf 3.3.6 betreffende de op- en overslag van goederen.
Deze toelichting biedt geen ruimte om inhoudelijk in te gaan op al deze inspraakreacties. Op de inspraak wordt aan de insprekers een op hun inspraak gerichte reactie gegeven.
Over één onderdeel van het ontwerpwijzigingsbesluit zijn relatief veel inspraakreacties binnengekomen. Het gaat daarbij over de toepassing van de omgevingsvergunning voor activiteiten bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo die zijn aangewezen op grond van artikel 2.2a. Met name werd gevraagd of er wel of geen voorschriften aan kunnen worden verbonden. Hierin is nu voorzien met artikel 5.13a waarin is bepaald dat aan deze omgevingsvergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden. Deze vergunning is voor de meeste activiteiten bedoeld als een toets vooraf waarbij wordt bekeken of een bepaalde inrichting zich mag vestigen op de beoogde locatie of met bepaalde activiteiten op die locatie mag aanvangen. Nadat deze vergunning is verleend, zijn op de activiteit de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Daarnaast geldt dat bij activiteiten waarbij het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport gemaakt moet worden, de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, wordt verleend als dit rapport niet behoeft te worden opgesteld. In die gevallen zijn vervolgens ook de algemene regels van toepassing op een dergelijke activiteit.
Voor een uitgebreidere toelichting op dit instrument verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.13a.
Verder is van de zijde van het bevoegd gezag in een aantal inspraakreacties naar voren gebracht dat het hier gaat om complexe regelgeving en dat daaruit bestuurlijke lasten kunnen voortvloeien. Hierover kan worden opmerkt dat de systematiek van het Activiteitenbesluit met dit wijzigingsbesluit niet is gewijzigd. Aangezien het bevoegd gezag reeds bekend is met dit besluit en hier geruime tijd mee werkt, zijn er naar verwachting geen substantiële bestuurlijke lasten. Door het bevoegd gezag bij de totstandkoming van de tekst van het wijzigingsbesluit te betrekken en door voorlichting aan hen te geven in alle fasen van het proces is voorts getracht dit wijzigingsbesluit vroegtijdig onder de aandacht te brengen van de betrokken overheden. Voor provincies die vanaf dit wijzigingsbesluit voor het eerste met het Activiteitenbesluit te maken krijgen, heeft een intensief voorlichtings- en opleidingstraject plaatsgevonden.
Vanwege het in veel gevallen wegvallen van de vergunningplicht, is overigens een lastenverlichting van ruim € 2,3 miljoen per jaar berekend. Het gaat hierbij om de administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verplichtingen uit de oude Wm).
Het ontwerpwijzigingsbesluit is op 14 juli 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2010/0495/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: Artikel I, onderdelen H tot en met CCC.
Er zijn geen reacties op het ontwerpbesluit ontvangen.
Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Dit artikelonderdeel voegt (technische) begripsomschrijvingen toe aan artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.
Het gaat om de volgende begrippen: autodemontagebedrijven, autowrakkenrichtlijn, geurgevoelig object, inerte goederen, jachthaven, odour unit, verdichten, verkleinen en voertuig.
Geurgevoelig object: voor de definitie van geurgevoelig object wordt aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij. Met deze wijziging wordt voor het eerst een geurnorm gesteld die bij een object niet overschreden mag worden. De Wet geluidhinder en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hebben elk hun eigen definitie van de objecten die beschermd moeten worden. Er is voor gekozen de definitie van de Wgv te volgen om in ieder geval voor geur van één definitie uit te gaan.
Inerte goederen: inerte goederen zijn hier gedefinieerd als goederen die niet vallen onder de elders in artikel 1.1 gedefinieerde begrippen «bodembedreigende stof», «gevaarlijke stof» of «CMR-stof». Voor een verdere toelichting op dit begrip en de functie ervan wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.31.
Odour unit: Geurconcentraties worden in laboratoria gemeten in Europese odour units volgens NEN-EN 13725:2006 «Lucht – bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie». Voor de geurbelasting is uitgegaan van het gebruikelijke 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de – met een verspreidingsmodel – berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van de tijdseenheid niet wordt overschreden (ouE/m3; P98). In het verleden werden in Nederland geurconcentraties uitgedrukt in geureenheden (ge/m3). Tussen deze twee grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m3 = 2 ge/m3.
Voertuig wordt hier gedefinieerd in relatie tot het begrip autowrak. Alleen de voertuigen die hier worden gedefinieerd, worden op het moment dat de houder zich ervan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen, beschouwd als een autowrak in het kader van het Activiteitenbesluit. Zo worden vrachtwagens, met een maximumgewicht van ten hoogste 3500 kg en bromfietsen op twee wielen, evenals in het Besluit beheer autowrakken, in het kader van dit wijzigingsbesluit niet als autowrak beschouwd.
Om zeker te zijn dat bij handelingen met afvalstoffen van derden altijd een melding gedaan wordt, is de definitie van een inrichting type A aangepast.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo zijn Burgemeester en Wethouders (B&W) bevoegd gezag voor vergunningverlening ten aanzien van een aantal activiteiten met afvalstoffen die voor die tijd onder bevoegdheid van gedeputeerde staten (GS) vielen. In de zogenaamde package-deal is afgesproken dat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de milieu-aspecten voor deze voorheen provinciale inrichtingen pas volledig naar B&W zal overgaan wanneer de regionale uitvoeringsdiensten operationeel zijn. Tot die tijd komt de zeggenschap van de provincie voor dergelijke inrichtingen tot uitdrukking in een bevoegdheid tot het afgeven van een «verklaring van geen bedenkingen» voor de milieu-aspecten. Eerder bedoelde activiteiten met betrekking tot afvalstoffen komen door dit wijzigingsbesluit onder de algemene regels te vallen. Een verklaring van geen bedenkingen van GS is dan niet meer aan de orde en hierdoor ontstaat een leemte. Dit artikel voorziet er, in combinatie met artikel 6.44a, in dat die bevoegdheden op het terrein van milieu als het gaat om algemene regels, tot het moment waarop de regionale uitvoeringsdiensten operationeel zijn, bij GS blijven. Dit stemt overeen met de inhoud van de package-deal. Dit artikel regelt dat GS tijdelijk het bevoegd gezag is waaraan de melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet worden gedaan. Daarmee zijn GS op grond van artikel 18.2 van de Wm eveneens het bevoegd gezag voor de handhaving.
De paragraaf over op- en overslag van goederen is verplaatst van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3. Tot nog toe gold deze paragraaf op grond van artikel 1.4 ook voor inrichtingen type C, maar alleen voor zover het over directe lozing op het oppervlaktewater ging. Nu de paragraaf in hoofdstuk 3 is opgenomen kan deze bijzondere constructie vervallen.
Verder wordt afdeling 2.3 mede van toepassing op inrichtingen type C voor zover deze betrekking heeft op activiteiten waarop de regels van hoofdstuk 3 van toepassing zijn. Met deze wijziging zijn voor het eerst emissie-eisen voor lucht in hoofdstuk 3 opgenomen, waarbij de sommatie-, vrijstellings- en maatwerkbepalingen van afdeling 2.3 ook moeten gelden.
Het overslaan van losse metalen of van schroot veroorzaakt veel geluid. Dit is bijvoorbeeld het geval als de metalen met hijskranen worden overgeslagen of worden gestort in containers, wat vooral met schroot gebruikelijk is. Ook leidt de mechanische bewerking van metalen in de open lucht, zoals knippen en zagen, tot een hoge geluidsbelasting. Om die reden wordt voor deze activiteiten standaard een akoestisch onderzoek gevraagd als ze in de buitenlucht plaatsvinden. Daarbij geldt de regel dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een dergelijk onderzoek niet vereist is, bijvoorbeeld als er geen gevoelige objecten in de directe omgeving liggen; als er binnen 200 meter van de inrichting geen gevoelige objecten liggen is aannemelijk dat aan de geluidnormen kan worden voldaan. Overigens is op grond van artikel 4.32 de bewerking van metaal waarbij stof of andere emissies vrijkomen slechts bij uitzondering in de buitenlucht toegestaan.
Onder «overslag van metalen in bulk» wordt niet verstaan het overslaan van autowrakken, schadevoertuigen, motorblokken of andere stukgoederen. Autowrakken worden dus beschouwd als stukgoed.
Zuiveringtechnische werken conform onderdeel 27.3, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor zijn aangewezen inrichtingen in de zin van artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder. Deze inrichtingen moeten gevestigd worden op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (in de volksmond: een gezoneerd industrieterrein). Hierop is artikel 2.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing: iedere inrichting moet aan bepaalde geluidgrenzen voldoen. Artikel 2.20 biedt vervolgens mogelijkheden om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de grenswaarden genoemd in dat artikel.
Deze zuiveringtechnische werken kunnen echter niet altijd aan de generieke eisen per inrichting voldoen (50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens), terwijl ze wel binnen de geluidsgrenzen van de zone (kunnen) blijven. Bij maatwerkvoorschrift kan de extra geluidsruimte geboden worden, maar op een bestaand bedrijventerrein is het niet altijd zeker dat die geluidsruimte beschikbaar is vanwege de andere inrichtingen. Vooraf moet dus getoetst worden of op een bestaand bedrijventerrein voldoende geluidsruimte beschikbaar is om, bij maatwerkvoorschrift op grond van art. 2.20, te bepalen dat meer geluid mag worden gemaakt dan de generieke grens van 50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens.
Autodemontagebedrijven die binnen de inrichting airbags of gordelspanners van autowrakken willen ontsteken, moeten een akoestisch rapport aanleveren. Er zijn verschillende neutralisatietechnieken, die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. Bij ontsteken worden airbags en gordelspanners geneutraliseerd doordat men de pyrotechnische lading gecontroleerd in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. Deze activiteit veroorzaakt geluidemissies.
Een akoestisch rapport dat wordt aangeleverd ten aanzien van het in voorbereiding zijnde zuiveringtechnisch werk moet het materiaal leveren waarop het bevoegd gezag zijn oordeel kan baseren. Als uit het rapport blijkt dat, met de beoogde geluidsgrens voor de inrichting, de geluidsgrenzen van de zone worden overschreden, moet de omgevingsvergunning voor die activiteit (aangewezen in artikel 2.2a, onder b) geweigerd worden of moeten bij maatwerkvoorschrift aangepaste geluidseisen gesteld worden, zodat aan de normen voor de zone wordt voldaan. Deze bepaling is beperkt tot onderdeel 27.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor.
Voor een inrichting waar handelingen worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, moet bij de melding worden aangegeven welke handelingen dit zijn en om welke soort afvalstoffen het gaat. Dit is een eis uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij het Bor staat omschreven in welke gevallen handelingen met afvalstoffen zijn vrijgesteld van een omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide procedure. De handelingen en soorten afvalstoffen die gemeld worden, moeten hiermee overeenkomen. Als de melding elektronisch gedaan wordt via het OLO zal ervoor gezorgd worden dat de betreffende handelingen en afvalstoffen kunnen worden aangevinkt. Voor de handelingen met afvalstoffen die in het Bor zijn vrijgesteld van de vergunningplicht is een overzicht beschikbaar van Eural-categorieën waar de afvalstoffen onder vallen. Bij de elektronische melding zullen deze automatisch toegevoegd worden.
Per handeling moet de inrichtinghouder de maximale opslagcapaciteit en de maximale bewerkingscapaciteit (in ton per jaar) aangeven. Deze maxima mogen niet hoger liggen dan de grenzen die gesteld zijn in het Bor.
Er gelden extra eisen bij de melding indien afvalstoffen worden ingezameld bij of afgegeven door een ander dan de inrichtinghouder. Dit gaat dus om gevallen waar de inrichtinghouder afvalstoffen overneemt van een ander. Uit het systeem van hoofdstuk 10 van de Wm (met name artikel 10.37) volgt dat een ontdoener bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen af mag geven aan een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van een omgevingsvergunning of krachtens hoofdstuk 8 van de Wm. Voor inrichtingen die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen en die op dat moment geen omgevingsvergunning meer nodig hebben is er uitsluitend sprake van «bevoegdheid om bedrijfsafvalstoffen nuttig toe te passen krachtens hoofdstuk 8» indien voldaan is aan de voorschriften van het besluit. Dat betekent dat de inrichtinghouder van tevoren aan het bevoegd gezag gemeld moet hebben dat hij afvalstoffen in gaat nemen, dat hij ook procedures voor acceptatie en controle heeft opgesteld en bij de melding heeft gevoegd, en dat hij de noodzakelijke voorzieningen heeft voor opslag van de afvalstoffen. Het bevoegd gezag moet dus altijd op de hoogte worden gesteld voordat een inrichting van start gaat met het innemen van afvalstoffen van derden. Bij die melding moet op grond van het tweede lid ook het bij de inname te hanteren acceptatiebeleid worden gevoegd, zodat het bevoegd gezag tijdig kan vaststellen dat dit beleid aan de eisen van artikel 2.14b voldoet.
Bij zuiveringtechnische werken (communale rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI’s) is de kans op geurhinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan geuraspecten. Voor deze installaties dienen in alle gevallen geurberekeningen uitgevoerd te worden om te toetsen of aan de gestelde geurnormen wordt voldaan. In dit artikel is voor zuiveringtechnische werken de verplichting opgenomen om deze geurberekeningen bij de melding te voegen. Daarnaast moet het rapport een overzicht van de getroffen maatregelen bevatten. Dit is met name van belang als er binnen het zuiveringtechnisch werk ook slibverlading plaatsvindt. Bij slibverlading vanuit silo’s kunnen hoge piekemissies optreden. Deze piekemissies dienen bij voorkeur aan de bron te worden tegengegaan. Het afdekken en afzuigen dicht op het slib is het meest effectief, omdat verspreiding moet worden voorkomen.
Bij ondergrondse opslag van pekel moet in het bodemonderzoek op grond van artikel 2.11 naar de aanwezigheid hiervan gekeken worden.
Verder wordt de mogelijkheid opgenomen om in de regeling activiteiten aan te wijzen waarvoor dit artikel geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om situaties waar het bodemonderzoek waartoe dit artikel verplicht achterwege kan blijven omdat andere regelgeving al tot een bepaald onderzoek van de bodem verplicht. Dit is bijvoorbeeld het geval voor opslag van grond waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
Artikel 2.12 geeft aan op welk niveau afvalstoffen gescheiden moeten worden gehouden. Het verbod op het mengen van afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling en concentratie niet vergelijkbaar zijn, volgt uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het samenvoegen van afvalstoffen die wel vergelijkbaar zijn, wordt niet «mengen» maar «opbulken» genoemd. Om dit onderscheid te verduidelijken worden handelingen van afvalstoffen aangewezen die geacht worden in ieder geval vergelijkbaar te zijn. Binnen een categorie is dus geen sprake van mengen maar van opbulken. Mengen is het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën.
Op grond van dit wijzigingsbesluit is mengen niet toegestaan. Alleen voor de »eigen», niet van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen is mengen toegestaan, indien scheiden redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voor de beoordeling van dit criterium wordt verwezen naar de oorspronkelijke toelichting bij dit artikel en het hoofdstuk afvalscheiding in het Landelijk Afvalbeheer Plan 2009–2021 (hierna: LAP). Wellicht ten overvloede wordt er hier op gewezen dat het tweede lid van artikel 2.12 zo gelezen moet worden dat mengen alleen is toegestaan als aan alle drie de voorwaarden is voldaan.
Ook geldt het verbod niet voor mengen in het kader van product- of materiaalhergebruik. Dat betekent dat het toegestaan is een afvalstof te mengen als het leidt tot product- of materiaalhergebruik van die afvalstof. In dat geval vindt het mengen plaats om de minimumstandaard in het LAP2 te bereiken. Mengen voorafgaand aan andere handelingen is onder dit besluit niet toegestaan. Voor bijvoorbeeld het mengen van ongelijksoortige afvalstoffen voor verbranding blijft de uitgebreide vergunningplicht gelden.
Tenslotte geldt het verbod niet voor het mengen van afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens het besluit op dezelfde wijze is toegestaan, voorafgaand aan dat lozen. Tegen dergelijk mengen, dat bijvoorbeeld plaatsvindt voordat het afvalwater in een gemeentelijk vuilwaterriool wordt geloosd, bestaat milieuhygiënisch geen bezwaar, omdat met voorschriften die voor het lozen van verschillende afvalwaterstromen gelden er reeds in is voorzien, dat de bescherming van het milieu afdoende is gewaarborgd.
De categorie-indeling voor gevaarlijk afval wordt gegeven in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Voor niet-gevaarlijk afval wordt in de Activiteitenregeling een aantal categorieën genoemd. Die lijst is niet uitputtend. Voor afvalstoffen die niet onder de genoemde categorieën vallen, zal van geval tot geval gekeken moeten worden of deze wel of niet vergelijkbaar zijn. De categorie-indeling belet degene die de inrichting drijft overigens niet om afvalstoffen binnen eenzelfde categorie gescheiden te houden als dit in het kader van de bedrijfsvoering wenselijk is.
Afvalbrengvoorzieningen moeten de van particulieren ingenomen afvalstoffen bij inname gescheiden houden en opslaan in daarvoor bestemde opslagvoorzieningen. Dit geldt niet alleen voor de in de Activiteitenregeling vermelde categorieën van afvalstoffen maar ook voor het ongesorteerde (grof) huishoudelijk afval en de afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden vanuit het oogpunt van veiligheid of bodembescherming. Het bevoegd gezag zal het moment van de melding moeten benutten om te toetsen of de aanwezige voorzieningen de gescheiden inname en opslag voldoende waarborgen.
Uit dit artikel kan worden afgeleid dat gevaarlijke afvalstoffen gescheiden van andere afvalstoffen en van andere stoffen moeten worden opgeslagen.
Dit betekent bijvoorbeeld dat autowrakken gescheiden moeten worden opgeslagen van auto’s die als handelswaar dienen.
In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen staat als categorie gevaarlijke afvalstoffen genoemd: «Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)». Vervuilde benzine en dieselolie die zijn afgetapt bij autowrakken bij autodemontagebedrijven hoeven derhalve niet gescheiden van elkaar te worden gehouden en afgegeven.
Artikel 2.14 bevat een maatwerkmogelijkheid die fungeert als een vangnet bij het toestaan van hergebruik. Deze mogelijkheid wordt uitgebreid, nu steen en gips onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit worden gebracht.
Dit artikel geeft een aantal algemene verboden en een verplichting ten aanzien van afvalstoffen, die voortkomen uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het verbranden en storten van afvalstoffen is verboden. Overigens volgt uit de bijlage bij het Bor dat «inrichtingen voor het storten of verbranden» – dat zijn inrichtingen die het storten of verbranden structureel uitvoeren – vergunningplichtig blijven. Voor inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit wijzigingsbesluit vallen, is op grond van dit artikel dus het incidenteel storten of verbranden ook verboden.
Bouwstoffen, grond of baggerspecie die conform het Besluit bodemkwaliteit worden toegepast, kunnen ook afvalstoffen zijn. Voor deze toepassingen geldt het verbod van het tweede lid niet. Ook geldt het verbod van het tweede lid niet voor het lozen van afvalwater op of in de bodem. Dat lozen is geregeld in artikel 2.2.
De maximale bewaartermijnen voor afvalstoffen volgen uit richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (Pb L 182). Over het algemeen zal bij inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, sprake zijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing. De richtlijn geeft een maximale termijn van één jaar voor opslag voorafgaand aan verwijdering. Opslag voorafgaand aan verwijdering komt onder dit wijzigingsbesluit alleen voor bij de milieustraat en het Klein Chemisch Afval (KCA)-depot, zie hiervoor de toelichting op artikel 2.14b.
Ten slotte is in het zevende lid nog een nazorgvoorschrift toegevoegd voor beëindiging van de inrichting.
Dit artikel geeft aan dat degene die de inrichting drijft voor het op- of overslaan of verwerken van afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere persoon, een actuele beschrijving moet hebben van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen. Dit is een voorwaarde om onder dit besluit afvalstoffen in te mogen nemen – zie ook de toelichting bij artikel 1.16. De precieze invulling van de procedures wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting. Wel worden algemene eisen gesteld die zijn ontleend aan hoofdstuk 16 «Aspecten voor vergunningverlening» uit het nieuwe LAP. Het is hierbij niet de bedoeling dat de eisen uit dit hoofdstuk voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en interne controle worden gehanteerd. In principe moet degene die de inrichting drijft zelf aangeven welke procedures van acceptatie en controle hij hanteert. Daarbij zal hij in ieder geval de volgende zaken, zoals opgenomen in het tweede lid, moeten specificeren:
Hij moet specificeren van welke soort instanties of personen hij afvalstoffen zal accepteren. Dat zullen voor een milieustraat bijvoorbeeld zijn «particulieren voor zover die wonen binnen de gemeentegrens». Dit hoeft alleen te worden gespecificeerd voor zover dit verschil maakt voor de acceptatie en controle. Het gaat dus vooral om de groepen waarvoor degene die de inrichting drijft verschillende voorwaarden hanteert.
De drijver van de inrichting geeft aan welke eisen hij stelt aan de manier waarop de stoffen worden aangeboden. Dit omvat bijvoorbeeld de manier waarop de afvalstoffen verpakt moeten zijn. Zo zal asbest in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal moeten worden aangeleverd. Het is uiteraard ook mogelijk dat de drijver van de inrichting geen eisen stelt aan de wijze waarop bepaalde afvalstoffen worden aangeleverd. In dat geval wordt dat aangegeven.
Verder geeft hij aan hoe hij de afvalstoffen bij ontvangst controleert. Dat zal vaak een visuele controle zijn. Als hij de ontdoener de afvalstoffen zelf laat sorteren, geeft hij aan hoe hij daarop toeziet.
Verder moet degene die de inrichting drijft aangeven hoe hij omgaat met afwijkende afvalstoffen, bijvoorbeeld afvalstoffen die verontreinigd blijken te zijn met olie of teer.
Het is de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting dat de procedures van acceptatie en controle worden nageleefd. Dat betekent in ieder geval dat de procedures bekend moeten zijn bij de medewerkers, en bijvoorbeeld bij de particulieren die hun afvalstoffen afgeven bij de milieustraat of bij jachthavens. Daarnaast is in het derde lid ook opgenomen dat de inrichting alleen afvalstoffen in mag nemen als de procedures worden nageleefd.
Het vierde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid bij maatwerk een invulling te geven aan de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen. Hierbij blijft voorop staan dat het opstellen en naleven van de procedures primair de verantwoordelijkheid is van de inrichtinghouder. Goede procedures van acceptatie en controle zijn immers een zaak van gezond verstand, waarvoor het meeste draagvlak binnen het bedrijf bestaat als het een «eigen» procedure is. De maatwerkmogelijkheid kan dan ook niet gebruikt worden door het bevoegd gezag om structureel bij alle bedrijven de procedures van acceptatie en controle in te vullen. Als een bedrijf de procedures slecht invult, ligt het meer voor de hand op te treden via handhaving op het derde lid, dan maatwerk te gaan stellen. De maatwerkmogelijkheid kan bijvoorbeeld wel worden ingezet om een met het bedrijf afgesproken extra controle handhaafbaar te maken.
KCA-depots nemen het gevaarlijk afval in dat in kleine hoeveelheden bij huishoudens vrijkomt. De depots zijn doorgaans uitgerust met een sorteerruimte waar het kca wordt ingenomen en geïnspecteerd. In deze ruimte kunnen voorbereidende handelingen plaatsvinden zoals sorteren, overschenken en ompakken. In de sorteerruimte mag geen opslag plaatsvinden. Aan het einde van de dag moet de sorteerruimte leeg zijn. Geadviseerd wordt om aan te sluiten bij de eisen die in het kader van brandveiligheid zijn gesteld. Dit betekent dat de op enig moment in de ruimte aanwezige totale hoeveelheid kca de waarden van categorie 5, onder 5.2, van bijlage 1, onderdeel C, van het Bor niet overschrijdt. Zodra een grotere hoeveelheid van de hierin genoemde stoffen in de sorteerruimte aanwezig is, moeten deze worden overgebracht naar de daarvoor bestemde opslagvoorziening. De opslag van kca is, voorzover sprake is van gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, geregeld in paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit.
In principe worden krachtens dit wijzigingsbesluit geen voorschriften gesteld aan de melding, registratie en rapportage van individuele partijen afvalstoffen. Op grond van artikel 10.38 van de Wm moeten de inrichtinghouders de afgifte van afvalstoffen registreren. Op grond van artikel 10.40 van de Wm en de invulling daarvan via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, moeten de inrichtinghouders bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere rechtspersoon melden of registreren. In beide gevallen moeten de gegevens vijf jaar binnen de inrichting worden bewaard. Deze verplichtingen gelden naast het Activiteitenbesluit.
Bij het opstellen van besluiten zoals het Activiteitenbesluit is een aantal artikelen op grond van artikel 8.40, derde lid, van de Wm, die aangeven wat voor soort voorschriften in vergunningen gesteld kunnen worden, van overeenkomstige toepassing. Een van die artikelen is artikel 2.22, tweede en derde lid, van de Wabo, op grond waarvan voor afvalstoffen die binnen inrichtingen nuttig worden toegepast of verwijderd, bepaalde registraties kunnen worden voorgeschreven. Wat betreft melding, registratie en rapportage is het uitgangspunt dat de regeling via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen uitputtend is. De aard van de onder het wijzigingsbesluit toegestane afvalstoffen en handelingen daarmee geven geen aanleiding voor aanvullende registratieverplichtingen.
Strooizout wordt gebruikt voor gladheidbestrijding. Door de toevoeging van «gladheidbestrijding» aan artikel 2.22 worden voertuigen ten behoeve van gladheidbestrijding gelijk behandeld met andere speciale motorvoertuigen, zoals brandweerauto’s en ambulances waarvoor speciale regels voor piekgeluid gelden. Daarnaast zullen voor gladheidbestrijding vaak verkeersbewegingen in de avond of nachtperiode plaats vinden. Als er zoveel verkeersbewegingen zijn dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LA,Lt) aangepast zou moeten worden kan dit op basis van artikel 2.20, zesde lid. Met de in dat betreffende lid geboden maatwerkmogelijkheid kan het bevoegd gezag andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen.
In Nederland zijn ongeveer 365 communale rioolwaterzuiveringsinstallaties voor de zuivering van stedelijk afvalwater. Op grond van artikel 3.4 van de Wtw worden deze inrichtingen geëxploiteerd door een waterschap dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast. In de Wtw zijn deze inrichtingen gedefinieerd als zuiveringtechnisch werk.
Aanvankelijk bestond het voornemen om alle aspecten met betrekking tot het zuiveringsproces van stedelijk afvalwater tot de uiteindelijke lozing op het oppervlaktewater onder algemene regels te brengen. Vooralsnog wordt ervan afgezien om de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater op te nemen in hoofdstuk 3. Door dit uitstel blijft de vergunningplicht voor de lozing voorlopig nog bestaan. Bij de voorbereiding van dit wijzigingsbesluit bleek er nog onduidelijkheid te bestaan over de noodzaak en mogelijkheden om te komen tot een aanscherping van de beste beschikbare technieken voor de zuiveringstechnische werken, zoals die momenteel in het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater zijn vastgelegd. Ten einde een zorgvuldige afweging te kunnen maken is besloten dit aspect buiten dit wijzigingsbesluit te laten en eerst verder uit te werken.
Zuiveringtechnische werken zijn ook omwille van andere criteria vergunningplichtig.
Dit betreft slibvergisting en de opslag, en eventuele verdere verwerking, van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting. Daarnaast zorgt de verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapport voor een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150 000 inwonerequivalenten (ie) voor vergunningplicht.
Vaak hebben waterschappen centrale slibvergistingsinstallaties op grotere zuiveringtechnische werken waar ook het zuiveringsslib van andere zuiveringstechnische werken uit het eigen verzorgingsgebied wordt verwerkt. In een aantal gevallen vindt ook verdere verwerking van het slib, zoals slibdroging, plaats. Slibvergisting is vooralsnog een vergunningplichtige activiteit op grond van bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 28.10.
Handelingen met afvalstoffen, zeker als deze van buiten de inrichting afkomstig zijn, leiden al snel tot IPPC-plicht en daardoor tot vergunningplicht. De IPPC-richtlijn wordt momenteel aangepast, hetgeen gevolgen kan hebben voor zuiveringtechnische werken. Daarom blijft de inname van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting bij zuiveringtechnische werken vooralsnog vergunningplichtig. Dit betreft inname van slib maar ook de ontvangst van afvalwater dat per as (d.w.z. per vracht- of tankwagen) wordt aangevoerd. In het kader van de Wm moet bedrijfsafvalwater en ingezameld afvalwater beschouwd worden als een normale afvalstof waarop titel 10.6 van de Wm van toepassing is. Afvalwater aangevoerd via het rioolstelsel wordt in de Wm uitgezonderd van titel 10.6 Wm op grond van artikel 10.31 Wm. In de EU-regelgeving valt het onder de EU-richtlijn stedelijk afvalwater (nr. 91/271/EG) en is daardoor uitgezonderd van de IPPC-richtlijn.
Bij een zuiveringtechnisch werk wordt een onderscheid gemaakt tussen de transportleidingen, de waterlijn en de sliblijn. Het stedelijk afvalwater wordt vanuit het gemeentelijk rioolstelsel aangevoerd via transportleidingen. Dat gebeurt onder vrij verval of met persleidingen. De waterlijn bestaat uit de volgende onderdelen. In het ontvangstdeel van het zuiveringtechnisch werk wordt het inkomende stedelijk afvalwater gemonitord. Hier worden ook de grove bestanddelen uit het stedelijk afvalwater verwijderd en door middel van voorbezinking worden andere vaste bestanddelen afgescheiden. Het afvalwater is nu gereed voor het biologische zuiveringsproces, de afgescheiden bestanddelen worden vergist en/of ingedikt of ontwaterd en vervolgens afgevoerd naar de eindverwerker.
Aan het afvalwater wordt nu (retour)slib toegevoegd waarna het in de selector of beluchtingstank wordt gebracht. Met inbreng van lucht worden de verontreinigingen biologisch afgebroken onder toename van de hoeveelheid slib. De luchtinbreng is een van de belangrijkste geluidsbronnen bij een zuiveringtechnisch werk, vooral als dit met oppervlaktebeluchters gebeurt.
Na de beluchtingstank wordt het behandelde afvalwater afgevoerd naar een bezinktank, waar het slib, secundair slib, wordt afgescheiden. Het gezuiverde water is nu ontdaan van slib en wordt, eventueel met nabehandeling als desinfectie of zandfiltratie, na monitoring geloosd op het oppervlaktewater.
Een deel van het slib, het retourslib, wordt teruggevoerd naar de selector of beluchtingstank en blijft daardoor onderdeel van de waterlijn.
Het deel van het slib dat niet wordt teruggevoerd, het surplusslib, wordt verder verwerkt in de sliblijn. Het slib dat uit de nabezinktank komt bestaat voor ongeveer 97–99% uit water. In de meeste installaties wordt het slib eerst ingedikt tot een watergehalte van circa 95%, dus een drogestofgehalte (ds) van ongeveer 5%. Daarna wordt het slib mechanisch ontwaterd met zeefbandpers, filterpers of centrifuge tot een droge stof gehalte van 20–25%. Het afvalwater dat hierbij vrijkomt, wordt teruggevoerd in het zuiveringsproces. In een aantal gevallen vindt in dit traject ook slibvergisting plaats. Na deze processtappen is het slib geschikt voor verdere verwerking, meestal verbranding. Storten van zuiveringsslib vindt in Nederland niet plaats. De eindverwerking van slib vindt over het algemeen plaats in speciaal daarvoor bestemde inrichtingen en meestal niet bij zuiveringtechnische werken.
Slibindikking en de mechanische ontwatering van het slib met bijbehorende activiteiten vallen onder het Activiteitenbesluit. Slibvergisting is echter een vergunningplichtige activiteit volgens bijlage 1, categorie C (zie de toelichting bij Bijlage 1, onderdeel C, categorie 28.10, onder 3, van het Bor).
Hoewel in principe alle gevoelige objecten beschermd dienen te worden tegen geurhinder, kunnen wel verschillen in het niveau van bescherming worden gehanteerd. Voor verspreid liggende woningen en woningen op industrieterreinen wordt, in lijn met het geurbeleid zoals vastgelegd in de Bijzondere regeling G3 van de NeR, een lager beschermingsniveau gehanteerd.
Met het onderscheid tussen «binnen de bebouwde kom» en «buiten de bebouwde kom» is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij en invulling gegeven aan het begrip «verspreid liggende woningen» uit de NeR. De «bebouwde kom» kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Bij de beoordeling of er sprake is van «binnen de bebouwde kom» zal de aard van de omgeving bepalend zijn, en daarbij is niet van belang de plaats van het verkeersbord of de grenslijn van verkeerstechnische aard. Wel zal er in ieder geval sprake moeten zijn van een structurele samenhang van de bebouwing (bijv. een aaneengesloten woonbebouwing). Verspreid liggende woonbebouwing zal waarschijnlijk geen bebouwde kom in ruimtelijke zin vormen, terwijl kleine kernen dat wel kunnen zijn. Bepalend hiervoor is dus de ruimtelijke structuur.
Ten aanzien van industrieterreinen is aangesloten bij de uitgangspunten voor geluidhinder uit het Activiteitenbesluit. Daarbij wordt voor gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau gehanteerd. Dit betekent dat, behalve voor woningen, ook voor andere gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau geldt.
Een immissiegrenswaarde die (in ge/m3 of ouE/m3) in een voorschrift is vastgelegd, kan niet direct door een immissiemeting (concentratiemeting in het veld) worden gecontroleerd. Controle van een dergelijk voorschrift kan alleen via een concentratiemeting aan de bron of een emissieberekening met gebruik van standaard emissiefactoren gevolgd door een verspreidingsberekening. Handhaving van de voorschriften moet gericht zijn op controle van de omvang van de emissie van geur, de omvang van de geurbelasting en op de eventuele aanwezigheid en de goede werking van voorzieningen.
Op basis van de meting of berekening van de geuremissie en de verspreiding van deze geur in de omgeving kan men nagaan of bij het dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten wordt voldaan aan de geurnormen uit het Activiteitenbesluit. Voor zuiveringtechnische werken kan in de meeste gevallen de emissie berekend worden met behulp van standaard emissiefactoren. De berekeningsmethode wordt beschreven in de toelichting bij artikel 3.4b van de Activiteitenregeling. Wordt bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten voldaan aan de geurnormen, dan hoeven geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Wordt er niet aan voldaan, dan moeten maatregelen worden getroffen om de totale geuruitworp voldoende te reduceren.
Een overzicht van toe te passen maatregelen is hieronder gegeven. Door de grote verschillen tussen zuiveringen onderling en verschillen in de lokale hindersituatie is niet op voorhand aan te geven welke maatregelen de voorkeur verdienen.
Nadere informatie over aard en type van de maatregelen is voorhanden in de STOWA-handleiding (Bedrijfstakonderzoek stankbestrijding op RWZI’s, onderzoeksresultaten en handleiding, STOWA, Utrecht, 1994).
Met betrekking tot de opslag van slib in slibsilo’s moet worden opgemerkt dat bij verlading grote piekemissies kunnen optreden. Deze emissies dienen bij voorkeur aan de bron te worden tegengegaan. De meest effectieve maatregel is het zo kort mogelijk houden van de verblijftijd in de slibsilo. Welke maatregelen daarnaast effectief zijn, is sterk afhankelijk van de lokale situatie.
Gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gewoonlijk als eerste worden toegepast. | Minder gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die wel kunnen worden toegepast maar gezien de omvang en kosten niet als eerste in aanmerking komen. | Ongebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gezien omvang, kosten en verwacht resultaat normaal gesproken niet in aanmerking komen om te worden toegepast. |
---|---|---|
Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen: | Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen: | Afdekken (met of zonder luchtbehandeling) van: |
– ontvangkelder | – oppervlakte zandvanger | – beluchtingstank |
– ontvangstvijzels | – oppervlakte voorbezinktank | – nabezinkingstanks |
– goten voor onbehandeld afvalwater | – retourslibvijzels | – effluentgemaal |
– verdeelwerken voor onbehandeld afvalwater | – indikkers secundair slib | – effluentsloot |
– roosters | – indikkers aëroob gestabiliseerd slib | – voordenitrificatietank |
– roostergoedcontainers | – indikkers anaëroob gestabiliseerd slib | |
– goten zandvangers | – onbeluchte selector/anaërobe tank | |
– goten voorbezinktanks | ||
– beluchte selector | verkleining van uitwisselend oppervlak door (drijvende) afdekking zonder luchtbehandeling: | |
– primair slibindikkers | – voorbezinkingstanks | |
– mechanische slibontwatering | – beluchtingsrotoren / oppervlaktebeluchters | |
– slibsilo’s (luchtbehandeling dmv actief koolfilters en eventueel aanvullend biofilters)1 | – slibcontainers (luchtbehandeling dmv biofilters)2 | Inpandige verlading van slib |
verkleining van uitwisselend oppervlak: | Daarnaast: | |
– verkleining van overstorthoogte | – dosering van waterstofperoxide aan influent | |
– recirculatie van effluent | ||
Daarnaast: | ||
– dosering van ijzerchloride aan influent | ||
Bronmaatregelen slibverlading: | Bronmaatregelen slibverlading: | |
– beperking slibverblijftijd in een slibsilo3 | – dosering van uitgegist slib aan het te ontwateren ingedikte slib4 | |
– co-vergisting van secundair slib, met name in de zomerperiode | ||
– mengen van uitgegist slib en secundair surplusslib | ||
– bij slibsilo’s de voeding van boven en de verlading van onder uitvoeren | ||
Transport van ontwaterde slibkoek via gesloten kettingtransportsysteem | ||
Niet toepassen van pompen of andere transportmiddelen waarbij het slib sterk versmeert |
Indien gelost wordt in een gesloten transportcontainer, bieden overkappingen die goed aansluiten op de vulopeningen van de transportcontainer de beste garantie dat geuroverlast wordt voorkomen. Overkapping en vrachtwagen moeten goed op elkaar zijn afgestemd.
In de praktijk blijkt dat bij open of afgezeilde containers minder vaak geuroverlast optreedt dan bij slibsilo’s. Een belangrijke reden hiervoor is dat bij silo’s tijdens de verlading een geuremissiepiek optreedt. Bij opslag in containers wordt een constante hoeveelheid geur per tijdseenheid geëmitteerd. Het is sterk afhankelijk van de lokale situatie (omvang slibopslag en ligging van gevoelige objecten) of dit als hinderlijk wordt ervaren.
Hoe langer de slibverblijftijd in een slibsilo hoe meer geurvorming zal optreden. Het beperken van de verblijftijd is de meest effectieve maatregel om geuroverlast te voorkomen. De optimale verblijftijd is afhankelijk van de lokale situatie. Vanuit geuroogpunt is het het meest wenselijk om het slib dagelijks af te voeren, maar bij kleine hoeveelheden slib, levert het dagelijks afvoeren extra milieubelasting op vanwege de benodigde vervoerbewegingen. Uitgangspunt is een zo kort mogelijke slibverblijftijd, waarbij naar een maximum van 3 dagen gestreefd moet worden.
Dosering van een kleine hoeveelheid uitgegist slib aan aëroob slib kan de geurvorming tijdens slibopslag significant verminderen. Er is echter geen direct verband tussen de slibsamenstelling (aandeel aëroob/uitgegist/primair) en het wel of niet optreden van geurhinder tijdens slibverlading.
De geurbelasting ter plaatse van gevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. De details van deze rekenmethode worden vastgelegd in de Activiteitenregeling. De methode is alleen geschikt voor communale rioolwaterzuiveringsinstallaties en bestaat uit 3 stappen. Tijdens de eerste stap wordt de geuremissie vanuit de rioolwaterzuiveringsinstallatie bepaald. De geuremissie wordt berekend door de emissies van de verschillende procesonderdelen te bepalen met behulp van emissiefactoren en de oppervlaktes van de geurbronnen. De emissiefactoren zijn vastgelegd in de Activiteitenregeling. Tijdens de tweede stap wordt, op basis van de geuremissie, de geurbelasting op een bepaalde afstand van de zuivering bepaald. Tijdens de derde stap wordt getoetst of bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten wordt voldaan aan de voorgeschreven normen voor de geurbelasting.
Een deel van de waterlijn bij een zuiveringtechnisch werk is een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Dit betreft de influentlijn, het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank. Daarnaast is het gedeelte van de sliblijn met primair slib een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Primair slib wordt, bij een aantal zuiveringtechnische werken, afgescheiden in een voorbezinktank, die zich bevindt in de waterlijn voorafgaande aan de selector of beluchtingstank.
In de sliblijn wordt het slib, dat bestaat uit primair en overig slib, door indikking, vergisting en ontwatering geconcentreerd tot verpompbaar slib of vergaand ontwaterd tot een slibkoek met 15–35% drogestof. Op het onderdeel van de inrichting waar de slibvergisting plaatsvindt, is het Activiteitenbesluit niet van toepassing, want dat is een vergunningplichtige activiteit. Het deel van de installatie waarin de terugvoer van het retourslib vanuit de nabezinktanks naar de selector of beluchtingstank plaatsvindt, betreft gezuiverd afvalwater waar nog slib in zit, maar is niet bodembedreigend.
Op grond van artikel 2.9 moeten bij bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten voorzieningen en maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals bedoeld in de NRB, wordt gerealiseerd. Vanwege de uitgestrektheid en de omvang van installaties leidt dit bij zuiveringtechnische werken tot voorzieningen en maatregelen die onevenredig kostbaar en ingrijpend zijn. In plaats van een verwaarloosbaar bodemrisico volgens de NRB te realiseren, wordt bij zuiveringtechnische werken met een afgewogen pakket aan voorzieningen en maatregelen een aanvaardbaar bodemrisico gerealiseerd, waarbij enerzijds de bodem in voldoende mate wordt beschermd en anderzijds geen onevenredige kosten moeten worden gemaakt of onredelijke ingrepen moeten worden gedaan.
De volgende overwegingen hebben tot deze voorschriften geleid.
1. De behandeling van het afvalwater vindt plaats in grote betonnen bassins en tanks die onderling zijn verbonden met transportleidingen. Vanwege hun omvang en open karakter kunnen deze niet altijd voldoen aan alle voorwaarden van de verschillende, in beginsel van toepassing zijnde, testmethoden als CUR/PBV-Aanbevelingen 44, 51 en 65. Hierdoor kan de vloeistofdichtheid van de installatie, in de zin van de NRB, niet in alle gevallen worden aangetoond en is een verwaarloosbaar bodemrisico daarmee onbereikbaar.
2. Het stedelijk afvalwater komt, via het riool, verontreinigd aan bij het zuiveringtechnische werk en wordt in de waterlijn gezuiverd, met concentratie van de verontreinigingen in het slib, tot het geschikt is om te lozen op het oppervlaktewater. De zuivering vindt vooral plaats in de selector of de beluchtingstank. In het gedeelte hiervoor, de influentlijn, is sprake van verontreinigd afvalwater; in het gedeelte daarna tot het lozingspunt is het afvalwater niet meer in een dergelijke mate verontreinigd dat daardoor een bodemrisico ontstaat. Het ontstane slib heeft wel bodembedreigende eigenschappen. Het bodemrisico beperkt zich dus tot de influent- en de sliblijn en is «gering» tot «licht verhoogd» in de terminologie van de NRB. De voorgeschreven voorzieningen en maatregelen zijn dus slechts van toepassing op de influent- en de sliblijn.
3. Om de risico’s van bodemverontreiniging zoveel mogelijk te beperken biedt het Activiteitenbesluit de mogelijkheid om als alternatief voor een vloeistofdichtheidverklaring volgens CUR/PBV-Aanbevelingen 44 een grondwatermonitoringsysteem aan te leggen. Bij nieuwe installaties bestaat dit uit een horizontaal monitoringsysteem. Bij bestaande installaties kan een verticaal monitoringsysteem, bestaande uit peilbuizen, worden toegepast.
In het Besluit tankstations was opgenomen dat het besluit niet van toepassing was (en er dus vergunningplicht gold) indien aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt. Achterliggend probleem is het grotere risico op bodemverontreiniging van deze uitvoering van de pomp. Die formulering is overgenomen bij de omzetting van het Besluit tankstations naar het Activiteitenbesluit en gehanteerd als reden voor vergunningplicht (in categorie 5.4, onderdeel f, van bijlage I, onderdeel C, van het Bor). De formulering maakte echter geen onderscheid tussen boven- en ondergrondse tanks. Het geschetste bodemrisico doet zich vooral voor bij ondergrondse tanks, maar nauwelijks bij bovengrondse tanks. Om die reden is de formulering van artikel 3.17 en van categorie 5.4, onderdeel f, van bijlage I, onderdeel C, van het Bor aangepast, zodat bovengrondse tanks met een pomp onder het vloeistofniveau onder het besluit kunnen vallen.
Met deze wijziging van artikel 3.27, onderdeel a, wordt de vergunningplicht voor de ondergrondse opslag van propaan opgeheven.
Er zijn geen belemmeringen om de ondergrondse opslag van propaan tot een maximale inhoud van 13.000 liter per tank op grond van het Activiteitenbesluit mogelijk te maken. Artikel 3.28, eerste lid, is tevens aangepast en geldt nu voor opslagtanks in het algemeen.
Ten opzichte van bovengrondse opslag heeft ondergrondse opslag van propaan een aantal belangrijke veiligheidsvoordelen. Voor de ondergrondse opslagtanks gelden dezelfde externe veiligheidsafstanden als voor bovengrondse tanks en zijn veiligheidsvoorschriften, waaronder keurings- en inspectieregimes, geborgd in PGS 19, waar in de wijzigingsregeling ook naar wordt verwezen.
Met deze wijziging wordt een belangrijke administratieve en bestuurlijke lastenverlichting gerealiseerd.
Deze paragraaf stelt voorschriften voor de op- en overslag van allerlei goederen. Het gaat hier meestal om bulk- en stuksgoederen, waarbij de belangrijkste milieuproblemen stuiven, morsen, afstromen en uitlogen zijn. Afvalstoffen zijn niet uitgezonderd van deze paragraaf; als inerte goederen tevens afvalstoffen zijn is deze paragraaf gewoon van toepassing.
Deze paragraaf vervangt de oude paragraaf 4.1.5 Op- en overslag van bulk- en stuksgoederen. Daarbij zijn de meeste voorschriften overgezet naar de nieuwe paragraaf. Inhoudelijke verschuivingen zitten vooral in de werkingssfeer, de bepalingen over lozingen en de voorschriften voor bodembescherming in de regeling.
In deze toelichting zijn ook delen van de oorspronkelijke artikelsgewijze toelichting verwerkt, zodat het terugzoeken van oude versies zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
De belangrijkste groep goederen die onder deze paragraaf valt zijn inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet vallen onder de in artikel 1.1 van het besluit gedefinieerde begrippen «bodembedreigende stof», «gevaarlijke stof» of «CMR-stof». Dat betekent dat inerte goederen in principe de bodem en het oppervlaktewater niet verontreinigen en geen externe veiligheidseffecten zullen veroorzaken. De belangrijkste milieubelasting die sommige inerte goederen wel kunnen veroorzaken komt voort uit stuifgevoeligheid. Daarnaast is het niet de bedoeling dat inerte goederen bij op- en overslag in het oppervlaktwewater terecht komen.
Voor inerte goederen heeft deze paragraaf een brede werkingssfeer. Voor alle inrichtingen (type A, B en C) regelt deze paragraaf de op- en overslag van inerte goederen.
Het aantal voorschriften in deze paragraaf dat van toepassing is op op- en overslag van inerte goederen is zeer beperkt. Het gaat dan alleen om de volgende artikelen:
– Artikel 3.32: vangnetbepaling om verspreiding van goederen tegen te gaan;
– Artikel 3.33: lozing van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen.
Indien de inerte goederen stuifgevoelig zijn, zijn ook de artikelen 3.37–3.39 van het besluit van toepassing. Dat kan het geval zijn bij grond (met name zand) en sommige bouwmaterialen. Daarbij is van belang op te merken dat de meeste inerte stuifgevoelige goederen behoren tot klasse S2, S4 of S5 volgens bijlage 4.6 van de NeR. Slechts bij uitzondering vallen inerte goederen in de meest problematische klassen stuifgevoelige goederen, S1 en S3. In de meeste gevallen zal bij inerte goederen dan ook alleen artikel 3.37 van toepassing zijn naast 3.32 en 3.33.
Inerte goederen kunnen brandgevaarlijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan hout, papier of banden van voertuigen. De brandgevaarlijkheid van goederen die geen gevaarlijke stoffen zijn, wordt geregeld via het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. In dit besluit zijn hieraan geen eisen gesteld.
In de ministeriële regeling worden goederen aangewezen die in ieder geval als inert worden gekarakteriseerd. Deze opsomming is vooral bedoeld ter verduidelijking. Voor niet genoemde goederen zal individueel getoetst moeten worden of deze als inert mogen worden beschouwd.
Voor inrichtingen type B heeft deze paragraaf een vangnetfunctie. Dat wil zeggen dat in deze paragraaf de voorschriften staan voor op- en overslag van goederen die niet al in andere paragrafen geregeld zijn. De genoemde andere paragrafen regelen:
– 3.3.4: Opslag van propaan in tanks,
– 3.3.5: Opslag van diverse vloeistoffen in ondergrondse tanks,
– 3.3.7: Opslag van gedemonteerde airbags en gordelspaners bij autodemontagebedrijven,
– 4.1.1: Opslag van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen,
– 4.1.2: Opslag van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen,
– 4.1.3 Opslag stoffen in opslagtanks,
– 4.1.4: Parkeren van vervoerseenheden,
– 4.1.7: opslag van vaste kunstmest.
Goederen die niet inert zijn en niet in een van deze paragrafen vallen zijn vooral bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten, beschadigde apparaten waaruit vloeistoffen kunnen lekken, goederen die kunnen uitlogen en licht verontreinigde grond en baggerspecie. Voor deze goederen kunnen alle bepalingen in de paragraaf van toepassing zijn.
Ook de opslag van asbest is in deze paragraaf opgenomen. Aangezien voor de opslag van asbest dat van buiten de inrichting komt in bijna alle gevallen de uitgebreide omgevingsvergunning vereist blijft, kan asbest bij een inrichting type B alleen voorkomen bij een gemeentelijk inzamelpunt.
Ook is het composteren van eigen materiaal voor inrichtingen type B in deze paragraaf opgenomen. Voor composteren wordt net als voor de opslag van vaste mest verwezen naar het besluit landbouw. Dit is een tijdelijke regeling, die komt te vervallen op het moment van samenvoeging met het Besluit landbouw.
Bij inrichtingen type C is deze paragraaf alleen van toepassing in twee bijzondere situaties.
Ten eerste geldt dat als er sprake is van een autodemontagebedrijf, een zuiveringtechnisch werk of een gemeentelijk inzamelpunt voor afvalstoffen, dat de werkingssfeer van de paragraaf hetzelfde is als voor een inrichting type B, dus ook dan is het een vangnet dat van toepassing is als de andere paragrafen niet van toepassing (zouden) zijn. De reden hiervoor is dat dit soort inrichtingen voor het grootste deel via hoofdstuk 3 geregeld wordt en in die gevallen ook «overige» op- en overslag volledig onder deze paragraaf kan vallen.
Ten tweede geldt dat het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het op- en overslaan van alle goederen die niet inert zijn, onder deze paragraaf geregeld is. Het gaat in dat geval om meer goederen dan voor een inrichting type B of een autodemontagebedrijf, een zuiveringtechnisch werk, of gemeentelijk inzamelpunt geregeld zijn; in principe valt bijvoorbeeld ook overslag van goederen die bodembedreigend of gevaarlijk zijn dan onder de paragraaf. Gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden overigens in de regel niet onverpakt in de buitenlucht op- en overgeslagen. Als dit toch gebeurt zijn maatregelen nodig om contact met hemelwater te voorkomen. In dat geval geldt deze paragraaf op grond van de Wtw, en wordt alleen de lozing geregeld. Voor de andere aspecten blijft de omgevingsvergunning milieu of het Besluit landbouw het toetsingskader.
De enige artikelen die in dat geval gelden zijn artikel 3.32 en artikel 3.34 en indien er sprake is van een stuifgevoelige goederen die in het oppervlaktewater kunnen raken artikel 3.37.
Dit artikel is een algemene vangnetbepaling die zegt dat goederen zo moeten worden op- en overgeslagen dat verspreiding door stuiven, morsen of andere ongewenste routes zoveel mogelijk moet worden beperkt.
In onderdeel a is opgenomen dat goederen in de buitenlucht zodanig moeten worden op- of overgeslagen dat op een afstand van 2 meter van de bron de uitstoot van stof met het blote oog niet waarneembaar is. In de ministeriële regeling wordt aangegeven met welke maatregelen in elk geval aan dit artikel wordt voldaan. Dit betreft voorschriften zoals het bevochtigen van de bulkgoederen uit de klassen S2 en S4, het afdekken van de goederen of het aanleggen van windreductieschermen.
Voor de overslag worden in een ministeriële regeling maatregelen beschreven zoals een maximale storthoogte van een meter, maatregelen bij storttrechters en maatregelen bij continu mechanisch transport overeenkomstig hetgeen nu in paragraaf 3.8.1 van de NeR is geregeld.
Aandachtspunt is op- en overslag van goederen langs oppervlaktewateren. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen afvloeien in het oppervlaktewater (bijvoorbeeld zand of grind op de oever). Hetzelfde geldt voor het in de bedrijfsriolering geraken van bulkgoederen omdat daarmee een adequate afvoer van afvloeiend hemelwater zou kunnen worden belemmerd en het hemelwater onnodig wordt vervuild door de opgeslagen bulkgoederen. Bij overslag van en naar schepen moeten ook maatregelen worden genomen om morsen te voorkomen. Al deze maatregelen worden uitgewerkt in de ministeriële regeling.
Artikel 3.33 heeft betrekking op afvalwater dat met inerte goederen in contact is geweest en daardoor verontreinigd is met deze bulkgoederen. Op grond van het derde lid dient dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de bulkgoederen, ter voorkoming van stofverspreiding, zoals dat op diverse plaatsen in de regeling wordt voorgeschreven. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a Wm) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in artikel 3.33 worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn.
In de regeling worden inerte goederen aangewezen. Afvalwater dat slechts met deze goederen in aanraking is geweest dient bij voorkeur direct geloosd te worden (oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt dient te worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Indien een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram pe liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100–150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100–150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Naast de eis van 300 mg/l is het mogelijk bij maatwerk een strengere eis te stellen. Dit maatwerk is in principe alleen mogelijk op grond van een BBT afweging, wanneer de aard van het materiaal en de omvang van de activiteiten dit noodzakelijk maakt. Een strengere eis is dus alleen redelijk bij activiteiten met een grote omvang en goederen die makkelijk bezinken.
Bij op- en overslag van andere stoffen dan genoemd in de regeling geeft de regelgeving geen voorkeur voor de lozingssroute, alhoewel ook hier het uitgangspunt van artikel 10.29a Wm opgang doet. Dus bij voorkeur directe lozing. Bij directe lozing op oppervlaktewater dienen de grenswaarden volgens tabel 3.34 als voorwaarden. Niet voor alle goederen zijn alle parameters uit tabel 3.34 relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, totaal stikstof en fosfor van belang. Bij lozing op het vuilwaterriool mag het te lozen afvalwater niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevatten. Voorwaarde is wel dat het vuilwaterriool deze hoeveelheid afvalwater kan verwerken. Dit kan eventueel worden beperkt met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.1 van het besluit. Voorstaande geldt niet voor lozing op oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven. Lozingen op deze wateren zijn in beginsel verboden, maar kunnen bij een inrichting type B via een vergunning op grond van artikel 6.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wtw, alsnog worden toegestaan. Een dergelijke vergunning wordt voorbereid op grond van artikel 6.1b van het Waterbesluit (reguliere procedure).
De lozingsnormen van tabel 3.34 kunnen bij maatwerkvoorschrift worden verruimd indien de belang van het bescherming van het milieu zich hiertegen niet verzet. Bij beoordeling van deze verruiming zal moeten worden getoetst of de verruiming de kwaliteitsdoelstellingen voor het ontvangend oppervlaktewater niet verstoren. Ook zal bij verruiming nog steeds BBT toegepast moeten worden voor de lozing.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt net als in artikel 3.33 voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder is er in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Net als in artikel 3.33 is er een maatwerkmogelijkheid om de norm voor onopgeloste stoffen aan te scherpen. Ook hieraan zal een toetsing aan BBT ten grondslag moeten liggen, net als bij inerte goederen. Ook kan het voorkomen dat de concentratie aan onopgeloste stoffen samenhangt met een andere norm, bijvoorbeeld voor zware metalen (die zich vaak aan onopgeloste bestanddelen binden). In dat geval is het mogelijk voor onopgeloste stoffen een strengere norm bij maatwerk te stellen, als dat nodig is om te voldoen aan de norm voor zware metalen.
Het te lozen afvalwater kan in alle gevallen op doelmatige wijze worden bemonsterd. Dit enerzijds ter toetsing aan de grenswaarden genoemd in dit artikel en anderzijds ter controle of voldaan wordt aan de zorgplichtbepaling.
Het is niet wenselijk dat stoffen die het oppervlaktewater kunnen vervuilen vrij boven het oppervlaktewater opgeslagen worden. Om die reden is deze opslag alleen toegestaan als het benedendeks plaats vindt op een schip. Een voorbeeld hiervan is een bunkerstation voor de binnenvaart. De binnenvaartregelgeving stelt eisen waar dergelijke schepen aan moeten voldoen. Laad- en losactiviteiten boven oppervlaktewater (bijvoorbeeld bovendeks en op steigers) zijn wel toegestaan, maar hierbij moeten de maatregelen in de ministeriële regeling worden toegepast ter bescherming van het oppervlaktewater.
Dit is een delegatiebepaling. In de ministeriële regeling wordt nader uitgewerkt welke bodembeschermende voorzieningen vereist zijn en voor welke bederfelijke goederen regels voor geur moeten gelden. «Bederfelijke afvalstoffen» in het tweede lid zijn niet inerte goederen, waarbij geurhinder een rol kan spelen.
In het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer was alleen de opslag van zand, grond en grind toegestaan. Voor de opslag van andere stuifgevoelige goederen binnen inrichtingen was een vergunning vereist. Daarnaast was een Wvo-vergunning vereist als de opslag plaatsvond in combinatie met een laad- en loswal. In dit besluit is het opslaan en overslaan van bulkgoederen in het algemeen gereguleerd, waardoor de voorheen uitgesloten goederen zoals cement, gips, granen en peulvruchten, kalk, wegenzout en zwavel nu onder het besluit vallen. Daarnaast zijn voorschriften gesteld voor de bescherming van het oppervlaktewater bij bulkop- en overslag, waardoor ook de opslag die bij een laad- en loswal plaatsvindt door dit besluit is gereguleerd.
De voorschriften voor deze activiteit zijn een doorvertaling van paragraaf 3.8.1 van NeR, aangevuld met eisen ter bescherming van het oppervlaktewater.
De betekenis van de klassen S1 tot en met S5 is als volgt:
S1: sterk stuifgevoelig niet bevochtigbaar
S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig.
In bijlage 4.6 van de NeR is een lijst opgenomen met de indeling in stuifklassen van de stuifgevoelige goederen. Voor stoffen die in de bijlage niet zijn ingedeeld in een bepaalde stuifklasse maakt het bevoegd gezag in overleg met het bedrijf een passende indeling. De lijst is in te zien op http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/ner/digitale-ner/4-bijlagen/4-6-stuifklassen/.
Voor stoffen die behoren tot stuifklasse S5 zijn in dit besluit en de bijbehorende regeling geen voorschriften gesteld om stuiven tegen te gaan.
Voor stoffen van stuifklasse S1, S2 en S3 mag vanaf bepaalde windsnelheden geen overslag meer plaats vinden. Paragraaf 3.8.1 van de NeR bevat daarnaast ook de eis dat voor klasse S4 en S5 geen overslag plaats vindt bij windsnelheden groter dan 20 meter per seconde (windkracht 8–9). Dit laatste is dermate vanzelfsprekend dat het niet in de voorschriften is opgenomen.
In veel vergunningen voor overslagbedrijven, die onder dit besluit gaan vallen, zijn voorschriften opgenomen voor het geval dat tijdens het overslaan de wind toeneemt tot boven de maximale waarden. In die gevallen mag volgens de vergunning de overslag worden voortgezet, op voorwaarde dat extra maatregelen genomen worden tegen stofverspreiding. Om te voorkomen dat deze voorschriften vervallen is een maatwerkmogelijkheid opgenomen. De mogelijkheid voor maatwerk is breed gehouden, maar in het algemeen is het niet de bedoeling dat bij hogere windsnelheden gewerkt wordt, en wordt aanbevolen deze mogelijkheid alleen te gebruiken voor gevallen waarin de wind toeneemt tijdens het overslaan.
De opslag en mengen van de bulkgoederen die behoren tot stuifklassen S1 of S3, en die dus niet bevochtigbaar zijn, moet plaatsvinden in gesloten ruimtes. Voor stoffen behorend tot stuifklasse S1 betekent dit dat zij worden opgeslagen in gesloten containers of volledig afgesloten ruimtes. Onder gesloten ruimtes wordt verstaan opslag in een gebouw of in een silo of gesloten container. Dergelijke ruimtes hebben (uitzonderingen daargelaten) geen ventilatie en zullen daardoor een dermate geringe emissie hebben dat deze altijd onder de in artikel 2.6 of 3.38, tweede lid, genoemde massastroom blijft. Indien er wel sprake is van ventilatie dan moet bij een emissie boven de massastroom een stoffilter worden toegepast.
Stoffen behorend tot stuifklasse S3 kunnen worden opgeslagen in een loods met ventilatiesleuven. Zolang er niet geforceerd geventileerd wordt, zal ook hier de emissie niet boven de massastroom uitkomen. Aan de opslag van niet-stuifgevoelige bulkgoederen, zoals bijvoorbeeld stenen, hoeven geen voorschriften te worden gesteld.
Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer en het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer stelden eisen aan de opslag van meel en houtmot. De reikwijdte is uitgebreid ten opzichte van de hiervoor genoemde besluiten, zodat alle opslag waarbij stof vrijkomt is gereguleerd. De voorschriften van deze besluiten waren licht verschillend en zijn nu geüniformeerd. De term «fijnkorrelig» is vervangen door «stuifgevoelig» om aan te sluiten bij de terminologie van de NeR.
Voorschriften voor de overvulsignalering, de aarding, beveiliging tegen blikseminslag en het voorkomen van stofexplosies zijn verplicht op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en daarom niet in dit besluit opgenomen.
Onder artikel 3.38 vallen ook discontinue stofemissies, zoals het stof dat vrijkomt bij het overslaan (storten) van meel bij een bakkerij. In het algemeen geldt dat de eisen voor stofemissies alleen van toepassing zijn als de grensmassastroom van 200 gram per uur wordt overschreden en er jaarlijks meer dan 100 kilogram stof geëmitteerd wordt (zie artikel 2.6). Bij incidentele emissies zoals die in de bakkerijbranche is vaak lastig te bepalen of deze grenzen overschreden worden. Vanuit het Arbo-convenant grondstofallergie worden in de sector bovendien brongerichte maatregelen genomen om de stofemissies zoveel mogelijk te voorkomen. Bakkerijen die aan dit convenant meewerken stellen een stofbeheersingsplan op. Meer informatie over deze aanpak is te vinden op www.blijmetstofvrij.nl. Het is aannemelijk dat de bakkerijen op deze manier tevens onder de grensmassastroom blijven en derhalve aan dit artikel voldoen.
In het derde lid zijn de voorschriften ten aanzien van de stofemissies vanwege het vullen van het transportmiddel zijn verduidelijkt. Deze eisen kunnen soepeler zijn dan voor de opslag, omdat het hier gaat om een incidentele emissie. Pneumatisch transport van hout mot en andere stuifgevoelige goederen komt steeds minder vaak voor. Als een transportwagen pneumatisch gevuld wordt is er op de wagen een afblaaspunt voor de transportlucht. Om emissie van de stuifgevoelige goederen te beperken en te kunnen voldoen aan artikel 3.38 kan er op dat afblaaspunt een stoffilter worden aangebracht.
Naast dit artikel blijft de afdeling 2.3 Lucht onverminderd van toepassing, die afdeling is van belang indien er ook vanwege andere activiteiten stof kan vrijkomen.
Dit artikel verklaart enkele andere regelingen mede van toepassing.
Particulieren kunnen asbesthoudend afval onder de voorwaarden van het Asbestverwijderingsbesluit afgeven aan de milieustraat. Voor de wijze waarop het ingenomen asbesthoudend afval na inname op de milieustraat moet worden opgeslagen wordt verwezen naar artikel 7 van dat besluit. Dat artikel regelt onder meer dat niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt, onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten opslagplaats. Artikel 3.40 regelt de opslag. De inname en acceptatie worden geregeld in artikel 2.14b.
Bij inrichtingen die onder dit besluit vallen is het houden van een klein aantal landbouwhuisdieren toegestaan, bijvoorbeeld in een dierenweide of een kinderboerderij. De precieze aantallen zijn te vinden in categorie 8.3 onder e, onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor. Omdat het om een klein aantal gaat, zijn voor de stal of dierenweide zelf meestal geen voorschriften nodig. Wel gelden er eisen aan de bijbehorende opslag van vaste mest. Door dit artikel zijn de voorschiften uit de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing. Ook zijn deze bepalingen van toepassing op het composteren van «eigen» materiaal.
In Nederland zijn er ongeveer 585 autodemontagebedrijven met een vergunning, waarvan 259 bedrijven zijn aangesloten bij Auto Recycling Nederland (ARN). Bij een klein deel van deze bedrijven worden ook andere voertuigen dan autowrakken gedemonteerd, zoals vrachtwagens.
Voor inrichtingen die enkel autowrakken demonteren is de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo vervangen door een vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Voor een nadere toelichting over de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo wordt naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A verwezen. Voor autodemontagebedrijven die ook nog wrakken van andere vervoermiddelen dan personenwagens demonteren, blijft de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in stand. Voor de activiteit «het demonteren van autowrakken» zijn regels gesteld in paragraaf 3.3.7. Deze regels zijn zowel van toepassing op het demonteren van autowrakken binnen een inrichting die vergunningplichtig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, als op het demonteren van autowrakken binnen inrichtingen die vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Deze regels in paragraaf 3.3.7 zijn grotendeels gebaseerd op de regels zoals deze waren opgenomen in artikel 5 en de bijlage van het Besluit Beheer autowrakken (BBA). Dit is een besluit op basis van o.a. artikel 8.45 van de Wm. Dit betekent dat het bevoegd gezag, in dit geval GS, voor een vergunning voor een autodemontagebedrijf de voorschriften uit de bijlage in het BBA moest overnemen in de vergunning. Met het opnemen van voorschriften voor het demonteren van autowrakken in paragraaf 3.3.7 van het Activiteitenbesluit is een deel van de regels uit het BBA vervallen.
De regels zoals ze zijn opgenomen in paragraaf 3.3.7 betreffen een gedeeltelijke implementatie van de autowrakkenrichtlijn.
De regels van deze paragraaf zijn van toepassing op het demonteren van autowrakken en op enkele daarmee samenhangende activiteiten.
Met «neutraliseren» van airbags en gordelspanners wordt bedoeld het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners. Dat kan gebeuren door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak of door neutralisatietechnieken waarbij het erop neer komt dat airbags en gordelspanners gecontroleerd in het autowrak worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. De verschillende neutralisatietechnieken zijn beschreven in NEN-norm 7557. Kort samengevat: onder het neutraliseren van airbags en gordelspanners wordt verstaan het demonteren van de airbag of gordelspanner uit het wrak of het ontsteken van de airbag of gordelspanner.
Uit onderzoek naar emissies naar de lucht vanwege het neutraliseren van airbags en gordelspanners door Tebodin (Emissies bij het «ontsteken van airbags en gordelspanners») (uitgave 2007) is afgeleid dat significante emissies van stof (S) naar verwachting niet zullen optreden als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, waarvan de airbags allemaal worden ontstoken in het autowrak.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop (Stb. 2007, 415).
In de wijzigingsregeling, waarmee de Activiteitenregeling is gewijzigd, zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee aan het eerste lid van artikel 3.43 kan worden voldaan (zie ook de artikelsgewijze toelichting van de wijzigingsregeling).
Het ontstaan van afvalwater vanwege het demonteren van autowrakken zal in principe niet voorkomen als voldaan wordt aan de regels van paragraaf 3.3.6 van de Activiteitenregeling onder meer ter realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico.
Door het treffen van preventieve maatregelen wordt het risico op lozing van vloeistoffen die worden afgetapt uit autowrakken zoveel mogelijk voorkomen.
Desondanks valt niet uit te sluiten dat er vanuit de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd oliehoudend afvalwater wordt geloosd, bijvoorbeeld ten gevolge van reinigingswerkzaamheden in de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd, via kolken en opvanggoten op het gemeentelijk riool.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens de BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze binnen het bedrijf, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden. In dat geval wordt het ontstaan van oliehoudend afvalwater geheel voorkomen.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Voorwaarde is wel, dat de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Gebleken is dat bij een goed gebruikte en gedimensioneerde afscheider en slibvangput de concentratie olie onder de waarde van 200 milligram per liter zal blijven.
Voor informatie over goed onderhoud van de slibvangput en de olieafscheider alsmede over de doelmatige wijze waarop het te lozen afvalwater kan worden bemonsterd zie de nota van toelichting bij artikel 3.25 van het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415).
Opslag van gevaarlijke of bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam vindt bijvoorbeeld plaats bij bunkerstations voor de binnenvaart. Opslag van dergelijke stoffen boven het oppervlaktewater is alleen toegestaan op een binnenschip. De Binnenvaartregelgeving stelt eisen aan de constructieve veiligheid van dergelijke schepen. Alleen gasflessen mogen bovendeks worden opgeslagen. Wel gelden voor die opslag de normale voorschriften uit de regeling wat betekent dat de gasflessen vast moeten staan in een kooi. Verder worden in de Activiteitenregeling voor stoffen die boven oppervlaktewater aanwezig zijn op grond van het negende lid, voorschriften gesteld om te voorkomen dat bij lekkage een oppervlaktewaterlichaam verontreinigd kan raken. In dit lid worden de begrippen «gevaarlijke stoffen», «CMR-stoffen» en «vloeibare bodembedreigende stoffen» gebruikt. De reden hiervoor is de uniformiteit van de begrippen. Alle verontreinigende of schadelijke stoffen vallen onder één of meer van de gebruikte termen.
Asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners worden uitgezonderd van de werkingssfeer van deze paragraaf. Voorschriften voor de opslag van asbest bij het gemeentelijk KCA-depot worden gesteld in paragraaf 3.3.6. Voorschriften voor de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners staan in paragraaf 3.3.7.
Op de vaste wal is een opslagtank ofwel ondergronds (en valt onder paragraaf 3.3.5) ofwel bovengronds (en valt onder paragraaf 4.1.3). Op het water gaat dit onderscheid niet op. De opslagtanks in een bunkerstation moeten wel aan eisen voldoen. Om die reden is in artikel 4.6 ook de opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam opgenomen, en is in de delegatiebepaling ook de bescherming van een oppervlaktewaterlichaam toegevoegd.
Shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling op grond van artikel 4.21a, een bodemvoorschrift opgenomen.
Voor de luchtemissies van een shredderinstallatie voor hout is het huidige artikel al van toepassing; shredderen valt onder bewerken. Dit artikel geldt ook indien gecombineerde producten die hout bevatten worden geshredderd.
Bij deze wijziging worden voorschriften gesteld voor een aantal kunststofverwerkende processen, te weten extrusie en spuitgieten. Het gaat hier om processen die ook ten behoeve van recycling van kunststof ingezet worden. De voorschriften voor deze processen zijn opgenomen in de Activiteitenregeling. Voorschriften voor het bewerken van kunststof gelden ook indien kunststofafval wordt geshredderd. Deze eisen gelden ook indien gecombineerde producten die kunststof bevatten worden geshredderd.
Extruders en shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling een bodemvoorschrift opgenomen.
Het uitgangspunt voor de bestrijding van emissies bij de bewerking van metalen is dat activiteiten waarbij fijn stof of andere onwenselijke emissies vrijkomen niet in de buitenlucht worden uitgevoerd zodat de emissies gericht kunnen worden afgezogen en behandeld. In artikel 4.32 is dit uitgangspunt van toepassing op spaanloze bewerking. Dit is ten onrechte, omdat bij spaanloze bewerking deze emissies niet vrijkomen. Met de wijziging van artikel 4.32 wordt hieraan tegemoet gekomen.
Dit artikel wordt nu ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Het mechanisch verkleinen van schroot met knip- of breekinstallaties valt onder spaanloze bewerking, en kan dus ook in de open lucht plaatsvinden. Voor het thermisch snijden van schroot geldt wel de verplichting binnen te werken. De uitzondering die gemaakt werd is verduidelijkt. In de oude tekst stond dat er buiten gewerkt mag worden als de omvang van het te bewerken object binnen werken onmogelijk maakt. «De omvang» is nu vervangen door «het volume of het gewicht». Bij metaalconstructiebedrijven is vaak het volume bepalend of wel of niet binnen gewerkt kan worden. Schroot wordt vaak buiten in stukken gesneden die een gewicht hebben dat met een heftruck verplaatst kan worden, waarna de verdere bewerking binnen plaats vindt.
Het afleveren van brandstof aan vaartuigen kan op verschillende manieren gebeuren. Als de installatie drijvend is uitgevoerd, is de binnenvaartregelgeving erop van toepassing. In dat geval valt de installatie onder de definitie van het begrip «bunkerstation». Als de afleverinstallatie op de kant is opgesteld, geldt de binnenvaartregelgeving niet.
De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad. Voor de veiligheid van de afleverinstallaties is de aanwezigheid van benzine (lichte olie) sterk bepalend. Uit risicoberekeningen blijkt dat diesel zelfstandig lastig ontbrandt, maar door de combinatie zelfs met kleine hoeveelheden benzine sneller ontbrandt. Daarom moet in nieuwe situaties voor een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen een veiligheidsafstand worden aangehouden tot alle zijden van het station en het vulpunt (als dat buiten het station ligt), zie ook het overgangsrecht in paragraaf 6.22a. Overigens is het op grond van de binnenvaartregelgeving niet toegestaan meer dan 15 kubieke meter benzine in een bunkerstation op te slaan (artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling). Verder blijft vergunningplicht gelden voor bunkerstations groter dan 25 kubieke meter indien daarin (ook) benzine wordt opgeslagen. Voor dergelijke situaties zal het veiligheidsrisico individueel berekend moeten worden.
Op grond van het derde lid is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen. Dergelijke bunkerstations liggen vooral in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan. In het algemeen is het verstandig een jachthaven zo in te richten dat bezoekers alleen in de buurt van het bunkerstation komen om daar te bunkeren.
Bunkerstations voor de beroepsvaart slaan uitsluitend diesel op. In dat geval is vooral het risico van aanvaring bepalend voor de veiligheid. Om die reden geldt de veiligheidsafstand in die gevallen uitsluitend vanaf de vaarwegkant van het station, omdat dat de kant is waar gebunkerd wordt.
De situatie dat aan de andere kant gebunkerd wordt, is daarmee niet gedekt, maar deze variant doet zich op dit moment in de praktijk niet voor. Mocht die situatie zich in de praktijk voordoen, dan kunnen eisen gesteld worden op grond van de algemene zorgplicht.
Er zijn nog twee andere situaties, waarmee relatief veel incidenten plaatsvinden, namelijk zelf aftanken met jerrycan en trechter, en aftanken rechtstreeks van tankauto naar schip. Bij dat laatste zou minimaal een overvulbeveiliging op het schip moeten worden toegepast, maar aangezien dit geen inrichting gebonden activiteit is, ligt het niet voor de hand dat in dit wijzigingsbesluit te regelen.
In de regeling op grond van artikel 4.79 (Activiteitenregeling) worden enkele preventieve maatregelen opgenomen om bij het afleveren morsen van brandstof in een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Bij het afleveren van diesel aan vaartuigen kan geurhinder ontstaan. In de Activiteitenregeling worden hier voorschriften voor opgenomen.
Inpandige aflevering van lichte olie (benzine) aan voertuigen is vanuit brandtechnisch oogpunt ongewenst. In dit artikel is een verbod op deze activiteit opgenomen. Via het overgangsrecht geldt dit uitsluitend voor nieuwe situaties. De reden dat een uitzondering geldt voor bestaande situaties is dat inpandig afleveren bij een aantal bestaande bedrijven bij vergunning is toegestaan.
Bij een aantal autodemontagebedrijven worden afgetapte vloeibare brandstoffen uit autowrakken niet opgeslagen in ondergrondse tanks maar in kleinschalige bovengrondse verpakkingen. De regels die hieraan gesteld worden, zijn opgenomen in art 4.9a en b van de Activiteitenregeling.
Vanuit deze kleinschalige bovengrondse verpakkingen vindt ook kleinschalige aflevering van lichte olie aan voertuigen ten behoeve van eigen gebruik plaats. In het overgangsrecht is geregeld dat voor deze specifieke kleinschalige toepassing bij bedrijven die dit voor 1 januari 2011 deden inpandige aflevering van lichte olie is toegestaan. Hieraan zijn wel strikte voorwaarden verbonden, die zijn opgenomen in dit artikel en in artikel 4.92a van de Activiteitenregeling. Deze regels zijn afgeleid van het rapport «Beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie» (paragraaf 1.4 onder het kopje «de brandwerende dichte ruimte»).
Artikel 4.84 geeft aan hoeveel autowrakken maximaal bij een garagebedrijf aanwezig mogen zijn en welke handelingen daarmee verricht mogen worden. De handelingen waar het om gaat zijn bewerkingen die ook plaats kunnen vinden bij een demontagebedrijf als eerste stap van het demontageproces. Het maximum van vier autowrakken is door deze wijziging niet van toepassing als een garagebedrijf gecombineerd wordt met een autodemontagebedrijf of een bergingsbedrijf.
«Bewerken» is aan de paragraaftitel toegevoegd omdat er eisen gesteld worden aan het mechanisch verkleinen van papier.
Indien papierafval wordt geshredderd zijn de normale emissie-eisen voor fijn stof van toepassing. Met name bij grote shredderinstallaties, zoals die worden ingezet voor archiefvernietiging is een stoffilter nodig. In de Activiteitenregeling wordt een bodemvoorschrift opgenomen vanwege de aanwezigheid van hydraulische olie in de shredderinstallatie. Deze eisen gelden ook indien gecombineerde producten die papier of karton bevatten worden geshredderd.
Bij een grote papiershredder, bijvoorbeeld voor archiefvernietiging, kan zich een stofexplosie voordoen. Bedrijven nemen op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving maatregelen om dit te voorkomen.
Indien textielafval wordt geshredderd zijn de normale emissie-eisen voor fijn stof van toepassing. Deze eisen gelden ook indien gecombineerde producten die textiel bevatten worden geshredderd.
Het afvalwater van het inwendig reinigen van vuilnis- en veegwagens kan op het vuilwaterriool worden geloosd. Meestal is het nodig dit afvalwater te leiden door een zandvanger of andere afscheider.
In de praktijk is gebleken dat er bij sommige jachthavens behoefte bestaat om ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem. Door artikel 4.105, eerste lid, was het juridisch niet mogelijk om die vorm van lozen toe te staan. Dit artikellid is nu geschrapt. In lijn met het algemene beleid voor lozingen vanuit de inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, is het nu mogelijk om door middel van een vergunning die op grond van de procedure van artikel 6.1b van het Waterbesluit wordt voorbereid (reguliere procedure)of een vrijstelling op grond van artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit, lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten onder voorwaarden te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem.
Daar waar geen riolering aanwezig is, dient het afvalwater alvorens het in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, gezuiverd te worden door middel van een zuiveringsvoorziening. Voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater biedt de markt diverse standaard installaties. Het betreft hier echter niet uitsluitend huishoudelijk afvalwater, maar ook de inhoud van chemische toiletten, waardoor deze installaties niet op voorhand geschikt zijn deze afvalwaterstroom adequaat te zuiveren. Voor deze lozingen is op grond van dit wijzigingsbesluit altijd een individuele beschikking noodzakelijk. Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de vraag of de zuiveringsinstallatie ook geschikt is voor het zuiveren van de inhoud van chemische toiletten.
De innameplicht voor jachthavens wordt naar soorten afvalstoffen in lijn gebracht met andere categorieën, en net iets anders ingedeeld in groepen.
De verplichting om gewone afvalstoffen en klein chemisch afval (kca) in te nemen is geschrapt. Dat laat onverlet dat jachthavens – net als alle andere inrichtingen onder dit besluit – ervoor moeten zorgen dat afvalstoffen van bezoekers aan de inrichting netjes worden ingenomen en zich niet buiten de inrichting verspreiden. Ook moeten jachthavens – net als alle andere inrichtingen – ervoor zorgen dat bijvoorbeeld lege batterijen niet in de afvalbakken gegooid worden. De simpelste oplossing daarvoor is bij de receptie of in de opslagvoorziening voor andere afvalstoffen een batterijbak neer te zetten. Netjes omgaan met dit soort afvalstoffen valt in principe onder de zorgplicht van dit besluit. De verplichte afvalinname door jachthavens beperkt zich tot specifieke afvalstromen rond pleziervaartuigen, waarvan het risico bestaat dat die in het milieu gedumpt worden als de jachthaven ze niet inneemt.
Bij jachthavens waar vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen worden afgeleverd moet ook gelegenheid zijn om het oliehoudend afval dat bij onderhoud aan die motoren vrijkomt af te geven. Het maakt daarbij niet uit of het een bunkerstation of een walstation betreft. Datzelfde geldt voor jachthavens waar een werkplaats aanwezig is voor onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, of waar op de winterberging gelegenheid is voor dergelijk onderhoud. Indien de eigenaren van pleziervaartuigen of andere derden gebruik maken van die werkplaats of op de winterberging onderhoud plegen, dient de jachthaven de afvalstoffen die daarbij vrij komen in te nemen. Als ondergrens voor een inzamelverplichting van gevaarlijke stoffen is de aanwezigheid van meer dan 50 ligplaatsen gesteld.
Bij een pleziervaartuig met een binnenboordmotor kan op de plaats waar de schroefas door de romp steekt, vermenging van water met olie plaatsvinden. Dit mengsel van water en olie heet bilgewater. Bilgewater mag niet geloosd worden en moet worden ingezameld door een jachthaven met meer dan 50 ligplaatsen. Ligplaatsen die gereserveerd zijn voor schepen zonder binnenboordmotor tellen niet mee. Dergelijke ligplaatsen moeten apart worden gemeld.
De verplichting voor het innemen van huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten is gerelateerd aan het aantal ligplaatsen voor schepen met een kajuit, met daarin mogelijk een toilet en andere sanitaire voorzieningen. In de oude tekst werd gesproken over ligplaatsen voor open pleziervaartuigen. In de praktijk ontstond hier veel onduidelijkheid over. Het doel van dit voorschrift is om ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die niet beschikken over een vast toilet, niet mee te laten tellen bij de grens van 50 ligplaatsen. Aangezien het niet wenselijk is dat pleziervaartuigen in het kader van de handhaving aan de binnenkant geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van een toilet, is het criterium in dit artikellid zo geformuleerd dat ligplaatsen die uitsluitend bestemd zijn voor pleziervaartuigen zonder kajuit, niet meetellen. Ook deze ligplaatsen moeten apart gemeld worden.
Titel 10.4 van de Wm vult de gemeentelijke zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen. In de praktijk komt het voor dat jachthavens in de onmiddellijke nabijheid van een gemeentelijke inzamellocatie (gemeentewerf) is gelegen. Er bestaat behoefte aan de mogelijkheid dat jachthavens ook met deze gemeentelijke instellingen een overeenkomst kunnen sluiten over het gemeenschappelijk gebruik van de inzamelvoorzieningen. Hierin is nu voorzien in artikel 4.106, derde lid.
In artikel 6.1, eerste lid, wordt specifiek verwezen naar een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wm en een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het enkel verwijzen naar «vergunning» is te onbepaald sinds het begrip «vergunning» met het Invoeringsbesluit Wet algemene bepalingen omgevingsrecht per 1 oktober 2010 in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit is vervallen. In het derde en vierde lid en in artikel 6.4, eerste lid, wordt vervolgens eveneens naar die specifieke vergunningen verwezen.
In artikel 6.4, derde lid, wordt in plaats van naar «omgevingsvergunning» verwezen naar «omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo», omdat het hier uitsluitend om deze omgevingsvergunning gaat en «omgevingsvergunning» zonder deze toevoeging te onbepaald is.
Artikel 6.2, onderdeel b, kan vervallen omdat paragraaf 4.1.5 is vervallen. Het onderwerp van die paragraaf is geregeld in paragraaf 3.3.6 (opslaan en overslaan van goederen).
Artikel 6.5, aanhef en onderdeel b, bepaalt dat de vergunningaanvraag wordt aangemerkt als een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.2, derde lid. Artikel 2.2, derde lid, ziet sinds de inwerkingtreding van de Wtw echter niet meer op maatwerk voor lozingen op een oppervlaktewaterlichaam, maar enkel nog op of in de bodem of op een voorziening voor de inzameling van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool. Onderdeel b van art. 6.5 heeft derhalve geen werking meer.
Artikel 6.14 ziet op inrichtingen die voor 1 januari 2008 onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer vielen en waarbij in het verleden op grond van voorschrift 1.1.8 van dat besluit bedrijfsduurcorrectie werd toegepast voor muziekgeluid. Dit voorschrift had betrekking op een periode tot 1 december 2002. De intentie was de werking ervan te verlengen tot 1 december 2007, maar die verlenging heeft niet plaatsgevonden. Op aangeven van de toenmalige Staatssecretaris van VROM is door een aantal gemeenten de toepassing van bedrijfsduurcorrectie gedoogd. In artikel 6.14 is bedoeld een maatwerkmogelijkheid in het leven te roepen met betrekking tot inrichtingen waarvoor op grond van voorschrift 1.1.8 bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid werd toegepast en dit na 1 december 2002, tot het tijdstip van inwerkingtreden van het Activiteitenbesluit, werd gedoogd. In de oude tekst van artikel 6.14 werden deze inrichtingen aangeduid als inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was. Omdat dat voorschrift betrekking had op periode tot 1 december 2002, was het echter op geen enkele inrichting meer van toepassing, zodat sprake was van een loos artikel. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Met dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften voor het behandelen van stedelijk afvalwater opgenomen in paragraaf 3.1.4a van het Activiteitenbesluit. Deze voorschriften zijn van toepassing op inrichtingen type B en inrichtingen type C.
Voor inrichtingen die door de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een type-wijziging hebben ondergaan, geldt het algemene overgangsrecht van paragraaf 6.1.
De voorschriften uit paragraaf 3.1.4a zijn echter ook van toepassing op inrichtingen type C die met de inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit geen typewijziging hebben ondergaan. Omdat deze inrichtingen geen typewijziging ondergaan, is het algemene overgangsrecht op deze inrichtingen niet van toepassing. Dat is de reden om voor deze inrichtingen overgangsrecht in dit artikel op te nemen.
Op grond van het eerste lid blijven bepaalde vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als maatwerkvoorschrift, voor zover deze vergunningvoorschriften binnen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerk vallen voor de activiteit die in paragraaf 3.1.4a wordt gereguleerd. Het kan daarbij gaan om maatwerkvoorschriften die kunnen worden gesteld op grond van de bepalingen van paragraaf 3.1.4a (bijvoorbeeld op grond van artikel 3.5b, vierde lid) en om maatwerkvoorschriften die kunnen worden gesteld op basis van de zorgplichtbepaling (artikel 2.1, derde lid) voor de activiteit van paragraaf 3.1.4a.
Op grond van het tweede lid blijven de vergunningvoorschriften voor een onderwerp waarvoor paragraaf 3.1.4a geen bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften biedt en de bepalingen uit paragraaf 3.1.4a strenger zijn, gedurende zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 3.5a gelden. Na de termijn van zes maanden zijn de bepalingen van paragraaf 3.1.4a onverkort van toepassing.
In dit artikel is het overgangsrecht voor bestaande situaties uit de bijzondere regeling G3 van de NeR opgenomen. Bestaande situaties zijn gedefinieerd als bestaande rioolwaterzuiveringsinstallaties ten tijde van de publicatie van genoemde bijzondere regeling (januari 1996). Indien in deze bestaande situaties geen verandering van de inrichting plaatsvindt, gelden de normen uit het tweede en derde lid van dit artikel.
In dit artikellid worden twee dingen geregeld. In de eerste plaats is er in dit besluit voor de definitie van geurgevoelige objecten aangesloten bij de definitie van de Wet geurhinder en veehouderij. Hoewel deze definitie in grote lijnen overeen komt met de definitie in de Nederlandse emissierichtlijnen lucht die bij vergunningverlening gehanteerd werd, kan niet worden uitgesloten dat incidenteel in de omgeving van een zuiveringstechnisch werk een object ligt dat wel aan de ene, maar niet aan de andere definitie voldoet. Om te voorkomen dat het werk onevenredig wordt benadeeld wordt hier bepaald dat de geurnormen niet van toepassing zijn bij een object dat ten tijde van vergunningverlening niet als geurgevoelig werd beschouwd, maar wel onder de definitie van de Wet geurhinder en veehouderij valt. En dergelijk object wordt overigens wel via het vijfde lid beschermd.
Deze zelfde lijn wordt aangehouden voor objecten die op het moment van vergunningverlening nog niet aanwezig waren. Het zou dan gaan om woonbebouwing (of daaraan gelijk te stellen bebouwing) die in de richting van het werk is opgerukt. Als zich dat voordoet, zou het zuiveringtechnisch werk vergaande en wellicht onhaalbare maatregelen moeten treffen om aan artikel 3.5b of artikel 6.19b, tweede en derde lid, te voldoen. De bescherming van dergelijke nieuwe objecten moet echter plaats vinden in het kader van ruimtelijke ordening. Het bouwen van nieuwe woningen op plaatsen waar niet aan de normen van artikel 3.5b voldaan kan worden is niet wenselijk, omdat daar geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Met dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften voor het opslaan en overslaan van goederen en voorschriften voor het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten opgenomen in paragraaf 3.3.6, respectievelijk paragraaf 3.3.7. Deze voorschriften zijn van toepassing op inrichtingen type B en inrichtingen type C.
Voor inrichtingen die door de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een type-wijziging hebben ondergaan, geldt het algemene overgangsrecht van paragraaf 6.1.
De voorschriften uit paragrafen 3.3.6 en 3.3.7 zijn echter ook van toepassing op inrichtingen type C die met de inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit geen typewijziging hebben ondergaan. Omdat deze inrichtingen geen typewijziging ondergaan, is het algemene overgangsrecht op deze inrichtingen niet van toepassing. Dat is de reden om voor deze inrichtingen overgangsrecht in deze paragraaf op te nemen.
Op grond van het eerste lid blijven bepaalde vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als maatwerkvoorschrift, voor zover deze vergunningvoorschriften binnen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerk vallen voor de activiteiten die in paragrafen 3.3.6 en 3.3.7 worden gereguleerd. Het kan daarbij zowel om maatwerkvoorschriften die kunnen worden gesteld op grond van de bepalingen van paragrafen 3.3.6 of 3.3.7 gaan (bijvoorbeeld op grond van artikel 3.34, vierde lid), als de maatwerkvoorschriften die kunnen worden gesteld op basis van de zorgplichtbepaling (artikel 2.1, derde lid) voor de activiteiten van paragrafen 3.3.6 en 3.3.7.
Op grond van het tweede lid blijven de vergunningvoorschriften voor onderwerpen waarvoor paragrafen 3.3.6 en 3.3.7 geen bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften biedt en de bepalingen uit paragrafen 3.3.6 en 3.3.7 strenger zijn, gedurende zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 3.31 gelden. Na de termijn van zes maanden zijn de bepalingen van de paragrafen 3.36 en 3.3.7 onverkort van toepassing.
De afstandseisen die gelden voor bunkerstations die benzine afleveren zijn niet van toepassing voor bestaande bunkerstations. Wel geldt voor bestaande bunkerstations dat binnen 20 meter geen recreatief verblijf plaats mag vinden. Verder geldt dat het bevoegd gezag bij maatwerk eisen kan stellen aan de ligging van een bestaand bunkerstation dat benzine aflevert. Deze mogelijkheid bestond al onder het Besluit jachthavens, en wordt met deze wijziging verplaatst van de regeling naar het overgangsrecht van het besluit. De mogelijkheid is alleen bedoeld als bestaande situaties zeer risicovol zijn, en verplaatsing van het bunkerstation binnen de inrichting mogelijk en redelijk is.
Daarnaast geldt uiteraard dat een bestaande afleverinstallatie of station niet verplaatst mag worden, zodat hij op een kleinere afstand dan 20 meter komt te liggen.
Zie voor een toelichting de toelichting bij artikel 4.80a (artikel I, onderdeel II).
Artikel 6.26 geeft overgangsrecht voor artikel 4.13 en kan vervallen vanwege het intrekken van paragraaf 4.1.5 , waarvan artikel 4.13 deel uitmaakt.
Op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zijn de artikelen 6.29 tot en met 6.32 uitgewerkt. Deze kunnen derhalve vervallen.
Artikel 6.39 bevat overgangsrecht voor gevaarlijke afvalstoffen. De oude besluiten die in dat artikel worden genoemd moesten van toepassing blijven totdat de notificatie op grond van de «oude kaderrichtlijn» (richtlijn nr. 2006/12/EG) zou zijn gedaan. Na deze notificatie kunnen de voorschriften van het wijzigingsbesluit in werking treden en vervalt artikel 6.39.
Zie voor een toelichting de toelichting bij artikel 1.2a (artikel I, onderdeel C).
In dit artikel is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure. Het gaat hier uitsluitend om activiteiten die plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm. Die bepaling betreft zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen. Dit inrichtingenbegrip wijkt af van het in het Wabo gebruikelijke inrichtingenbegrip, dat enkel op inrichtingen ziet waarvoor een omgevingsvergunning vereist is.
De categorie onder a is al eerder aangewezen met de wijziging van het Activiteitenbesluit (wijziging milieuregels windturbines). Deze categorie en de categorie onder b (zuiveringtechnische werken) betreffen merbeoordelingsplichtige activiteiten.
Windturbines op land met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 50.000, maar minder dan 150.000 inwonerequivalenten moeten een MER-beoordeling ondergaan. Gezien de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 15 oktober 2009 (zaaknr. C-255/08) dient het bevoegd gezag ook onder die omvanggrenzen te bekijken of een MER-beoordeling gedaan moet worden, vooruitlopend op een wijziging van het Besluit milieueffectrapportage.
Gezien het streven om zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels te brengen zouden ook deze activiteiten onder de algemene regels kunnen worden gebracht. Echter, voor deze activiteiten is een vergunning vereist op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een omgevingsvergunning (voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) die met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, in plaats van een omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (de oude Wm-vergunning). Daarom is gekozen voor de omgevingsvergunning die met de reguliere procedure wordt voorbereid en die wordt geweigerd indien het bevoegd gezag oordeelt dat er een MER gemaakt moet worden. Deze weigeringsgrond is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Oordeelt het bevoegd gezag dat er wel een MER moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B , onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid, worden aangevraagd (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).
Gaat het om windturbines op zee met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten, dan is sprake van een merplicht. Voor die activiteiten moet altijd een omgevingsvergunning voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, worden aangevraagd. Deze is in de plaats gekomen van de Wm-vergunning. Een ander verschil tussen beide vergunningen in dit verband is dat de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor de inrichting in zijn geheel wordt afgegeven en de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo voor een bepaalde activiteiten die binnen die inrichting plaatsvinden.
Voor de overige categorieën (onder c tot en met k) heeft de omgevingsvergunning die met de reguliere procedure wordt voorbereid een ander karakter. Hier heeft hij tot doel voor bepaalde categorieën van activiteiten vanwege bepaalde milieuaspecten een aparte toets vooraf door het bevoegd gezag te laten plaatsvinden die kan resulteren in de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van specifieke milieuaspecten (bijv. geurhinder, geluidhinder of luchtkwaliteit) de lokale situatie meewegen. Hierdoor kan het bevoegd gezag de cumulatieve effecten meenemen voor aanvang van een activiteit. Het resultaat is dat het bevoegd gezag wel of niet instemt met het van start gaan van die activiteit op een specifieke locatie. Voor inrichtingen waarbinnen de betreffende activiteiten plaatsvinden is deze omgevingsvergunning in vergelijking met een omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid een relatief licht instrument. Na verlening daarvan valt een inrichting voor die activiteit onder de algemene regels. Hierdoor kan voor deze inrichtingen een aanmerkelijke administratieve lastenverlichting gerealiseerd worden.
Als het bevoegd gezag de vergunning weigert te verlenen is het niet mogelijk alsnog een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, aan te vragen. De activiteit mag in dat geval niet op de betreffende locatie plaatsvinden.
Het gaat hier om de activiteiten die moeten voldoen aan de grenswaarden voor geluid.
Hier gaat het om inrichtingen waar de gemeente uitvoering geeft aan titel 10.4 van de Wm, de gemeentelijke zorgplicht voor afvalbeheer. Het gaat steeds om die locaties waar handelingen gericht op de verwijdering van afvalstoffen mogelijk zijn. Het gaat dan meestal om het opslaan van afvalstoffen waarvoor geen nuttige toepassing mogelijk is, zoals asbest.
Voor het opslaan van medisch afval dat van buiten de inrichting komt is vanwege de kaderrichtlijn afvalstoffen altijd een vergunning vereist, omdat het hier altijd om een handeling gericht op verwijdering gaat.
Autodemontagebedrijven dragen de zorg voor een hoogwaardige verwijdering van autowrakken. Bij de demontagebedrijven worden autowrakken deskundig gedemonteerd en gescheiden in verschillende, veelal gevaarlijke, afvalstromen die verder het afvalstoffen- en hergebruikcircuit in worden gebracht. Autodemontagebedrijven zijn de centrale schakel in de verwijderingsketen van deze afvalstroom en leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan een lekvrije verwijdering van autowrakken. Gezien de spilfunctie van de autodemontagebedrijven in de verwijderingsketen en de aard van de afvalstoffen die hierin omgaan is een toestemming vooraf door het bevoegd gezag gewenst. Bij een toets vooraf kan worden nagegaan of in redelijkheid kan worden verwacht dat het bedrijf kan voldoen aan de hoge eisen die worden gesteld aan autodemontagebedrijven teneinde een hoogwaardig en lekvrij beheer van autowrakken te waarborgen. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat sprake is van doelmatig beheer van afvalstoffen. Ook bij de verwijdering van banden van voertuigen is voor het doelmatig beheer van afvalstoffen van belang om vooraf te kunnen vaststellen dat de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn.
Het gaat in beide gevallen niet om het faciliteren van het stellen van aanvullende voorwaarden door het bevoegd gezag aan het acceptatiebeleid. De gegevens die bij de melding binnen komen, zijn in het algemeen voldoende om de toets vooraf te kunnen uitvoeren.
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, is ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Deze bedrijven verrichten vaak meer activiteiten met metaalafval dan alleen opslaan, maar opslaan komt bij alle bedrijven in de sector voor. Het gaat dan om het opslaan van niet-gevaarlijk metaalafval (onder h) en het opslaan van metaalafval met aanhangende olie (onder i), wat wel gevaarlijk afval is. Aangezien het onvermijdelijk is dat bij het opslaan van deze laatste categorie afval ook afscheiding van de oliefractie plaatsvindt, geldt de omgevingsvergunning voor beide activiteiten.
Met deze wijziging van het Bor wordt bewerkstelligd dat het opbulken (mengen) van grond onder de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo die met de reguliere procedure wordt voorbereid, valt. Dit is geregeld in onderdeel j. De integriteitsbeoordeling wordt door middel van het vijfde lid van artikel 5.13b als weigeringsgrond van toepassing verklaard op het opbulken van grond. In artikel VI is geregeld dat op het moment van de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) de aanwijzing van deze activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is voorgeschreven, vervalt.
In de Wet Bibob zal een grondslag worden opgenomen waardoor voor de Kwalibo-erkenning een Bibob-toets mogelijk is. In het Besluit bodemkwaliteit waarin de Kwalibo-erkenning geregeld is, zal de Bibob-toets als weigerings- en intrekkingsgrond worden opgenomen. In de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit is voorzien in artikel V en de inwerkingtreding daarvan vindt plaats op het moment waarop de aanwijzing voor de omgevingsvergunning vervalt (artikel VI).
De aanwijzing onder k heeft betrekking op het opslaan en opbulken van ingezameld kunststof. In onderdeel a wordt het voor materiaalhergebruik geschikt maken van kunststofafval hiervan uitgezonderd. Hiermee wordt het via extrusie en spuitgieten voor hergebruik geschikt maken van (meestal industrieel) kunststofafval bedoeld. In onderdeel b worden handelingen uitgezonderd die vallen onder de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
De aanpassing van artikel 2.4, tweede lid, is nodig omdat de daarin opgenomen uitzondering te ruim is gebleken. Indien een inrichting of de werking daarvan wordt gewijzigd en op die wijziging zijn algemene regels van toepassing, kan niet in alle gevallen worden volstaan met een melding van die wijziging. Soms ook wijziging van de vergunning nodig. Dat geldt voor wijzigingen van gpbv-installaties. Verder is er een aantal algemene maatregelen van bestuur, gebaseerd op artikel 8.40 van de Wm, waarin is bepaald dat voor een wijziging van een inrichting een wijziging van de vergunning nodig is. Deze algemene maatregelen van bestuur kenmerken zich door het feit dat ze activiteiten niet integraal regelen. Voor activiteiten die zijn geregeld in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit of in het Besluit mestbassins milieubeheer kan wel worden volstaan met een melding. Deze besluiten regelen deze activiteiten wel integraal.
Verder is een nieuw lid aan artikel 2.4 toegevoegd. Daarin is geregeld dat met betrekking tot veranderingen van een inrichting of de werking daarvan, voor zover die activiteiten betreffen die zijn aangewezen in artikel 2.2a, geen wijziging van de vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, is vereist. In die gevallen kan voor die veranderingen worden volstaan met het aanvragen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Hierop is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. In het geval echter de verandering van de inrichting over activiteiten gaat waarop zowel artikel 2.1, eerste lid, onder e, als onder i, zien, moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd die op beide genoemde artikelonderdelen is gebaseerd. Als gevolg van artikel 3.10 van de Wabo wordt die omgevingsvergunning voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Ook in het geval een inrichting wordt opgericht waarin tevens activiteiten zullen plaatsvinden die zijn aangewezen in artikel 2.2a moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd die zowel op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, als onder i, is gebaseerd en wordt deze vergunning voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure zoals bepaald in artikel 3.10 van de Wabo.
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel C. Daarbij wordt opgemerkt dat artikel 3.3a gaat over het vergunningverlenend bestuursorgaan en erin voorziet dat GS bevoegd is om op de aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen voor zover het project betrekking heeft op activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.2a een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, is vereist. De tijdelijkheid van die bevoegdheid is geregeld in artikel 8.1, tweede lid.
In artikel 5.13 a (nieuw) is bepaald dat aan de omgevingsvergunning voor activiteiten die zijn aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften kunnen worden verbonden. De reden hiervoor is dat deze vergunning voor de meeste activiteiten de functie heeft van een toets vooraf. Het bevoegd gezag moet een lokale toets uitvoeren, inhoudende de vraag of een bepaalde inrichting zich mag vestigen op de beoogde locatie of een nieuwe activiteit mag gaan uitvoeren op die locatie, bijvoorbeeld om redenen als geluid en fijnstof. Nadat deze vergunning is verleend, zijn op de activiteit de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Voor enkele andere activiteiten heeft deze vergunning een andere functie. Het gaat om merbeoordelingsplichtige activiteiten waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport gemaakt moet worden. Hoeft geen milieueffectrapport te worden gemaakt, dan wordt de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, verleend. In die gevallen zijn vervolgens de algemene regels van toepassing op een dergelijke activiteit. Indien wel een milieueffectrapport moet worden gemaakt, moet een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, worden aangevraagd.
Mocht later blijken dat toch voorschriften nodig zijn ten aanzien van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, is afgegeven, dan is daarvoor het instrument van het maatwerkvoorschrift het geëigende instrument (artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit).
In het eerste lid is de grond opgenomen om een omgevingsvergunning voor merbeoordelingsplichtige windturbines en zuiveringtechnische werken te weigeren, namelijk wanneer het bevoegd gezag heeft beslist dat een MER gemaakt moet worden. Als geen MER gemaakt hoeft te worden, wordt de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, verleend. Een derde belanghebbende kan bezwaar maken tegen die vergunning wanneer hij vindt dat wel een MER gemaakt moet worden, of als hij vindt dat de MER-beoordeling niet volgens de regels is uitgevoerd.
In bijlage II van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling staat onder 11e genoemd «de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken» als categorie waarop de MER-beoordeling van toepassing moet zijn. Deze categorie zal binnenkort worden toegevoegd aan het Besluit milieu-effectrapportage, waardoor voor deze activiteit de MER-beoordeling gaat gelden, gekoppeld aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, voor die activiteit die in artikel 2.2a wordt aangewezen. Deze richtlijn noemt ook de opslag van autowrakken. Voorafgaand aan de demontage zijn autowrakken gevaarlijk afval, na demontage is het «gewoon» metaalafval geworden. De opslag van autowrakken voorafgaand aan demontage mag onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit voorkomen bij autodemontagebedrijven, zodat ook daar de MER-beoordeling aan de orde kan zijn.
In het tweede lid worden de weigeringsgronden gegeven voor inrichtingen die zijn aangewezen tot de Wet geluidhinder. Voor de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, wordt de weigeringsgrond gegeven in artikel 2.14 van de Wabo. In artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, staat dat bij de inrichtingen die onder de beoordeling van de Wet geluidhinder vallen de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde grenswaarden in acht genomen moeten worden. Ook voor de omgevingsvergunning voor de in artikel 2.2a aangewezen activiteiten moeten deze grenswaarden in acht worden genomen, voor zover het om zuiveringstechnische werken gaat die in artikel 2.2a, onder c, zijn aangewezen en wordt de vergunning geweigerd als de inrichting niet aan deze waarden kan voldoen.
Op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a en b, van de Wabo, is het mogelijk dat een verleende omgevingsvergunning wordt ingetrokken, op verzoek van de vergunninghouder of omdat de vergunninghouder gedurende drie jaar geen gebruik heeft gemaakt van de hem verleende geluidsruimte. Aangezien de geluidsruimte beperkt is, kunnen anderen die eveneens een activiteit willen uitoefenen waarvoor geluidruimte nodig is dat niet doen omdat daarvoor niet meer voldoende geluidsruimte beschikbaar is. Door de eerder verleende vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, kan een ander wel een activiteit waarvoor geluidsruimte nodig is uitoefenen.
In het derde lid wordt voor enkele specifieke activiteiten aangegeven dat de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, slechts beoordeeld wordt op doelmatig beheer van afvalstoffen. Hierbij wordt gedoeld op uitvoering van de verplichtingen overeenkomstig het Landelijk afvalbeheerplan en de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer, als bedoeld in de definitie van doelmatig beheer van afvalstoffen in artikel 1.1, eerst lid van de Wet milieubeheer. Voor de meeste handelingen met afvalstoffen die onder het Activiteitenbesluit gebracht worden geldt dat doelmatig beheer voldoende geborgd is door naleving van de voorschriften. Dat is het geval omdat het meestal gaat om handelingen die direct op hergebruik gericht zijn, of ondersteunend zijn voor de logistiek van productterugnames. Bij een aantal activiteiten, genoemd in artikel 5.13b, derde lid, is het echter belangrijk dat die vooraf op doelmatigheid worden beoordeeld.
De noodzaak van een toets kan mede samenhangen met uit het risico op illegale activiteiten en de mogelijke gevolgen voor het milieu die daaraan verbonden zijn. Bij de meeste activiteiten met afvalstoffen die onder het besluit gebracht worden is dit risico niet heel groot, maar bij enkele activiteiten kan dit niet worden verwaarloosd. Een voorbeeld is de opslag van banden van voertuigen (artikel 2.2a, onder f) waarbij een kans op dumping bestaat. Voor de opslag van banden is vooraf een toets gevraagd. Naar aanleiding van de bij de aanvraag bijgevoegde informatie – met name het bij de inname te hanteren acceptatiebeleid – kan het bevoegd gezag vaststellen of er sprake is van een inrichting waarin op een verantwoorde manier met afvalstoffen wordt omgegaan, waarmee gedoeld wordt op een verwerking die in lijn is met de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer. In de regel kan dan vervolgens worden volstaan met de voorschriften die in het besluit zijn opgenomen.
Ook bij autodemontage (artikel 2.2a, onder g) speelt het risico op illegale activiteiten. Daarnaast geldt bij autodemontage dat vooraf duidelijk moet zijn dat een autodemontagebedrijf over alle voorzieningen beschikt die nodig zijn voor een doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag beoordeelt dit aan de hand van de informatie bij de melding die bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning wordt overgelegd. Ook in dit geval is het acceptatiebeleid dat bij de melding gevoegd moet worden een belangrijke basis voor de toets. Daarnaast moet uit de gemelde activiteiten blijken dat het bedrijf beschikt over de voor een doelmatig beheer van autowrakken noodzakelijke opslagvoorzieningen voor de verschillende vrijkomende stoffen en materialen, en dat de capaciteit van de opslag in lijn is met de verwachte omvang van de vrijkomende stromen. De vraag of de gemelde activiteiten ook voldoen aan de voorschriften die het besluit daaraan stelt, speelt bij de beoordeling vooraf geen significante rol, dat is meer een vraag die bij handhaving van de voorschriften speelt. Zo moet autodemontage volgens de voorschriften plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer. Als uit de melding duidelijk blijkt dat er in het geheel geen vloeistofdichte vloer is, is dat reden de vergunning te weigeren. Dit zal zich echter slechts bij uitzondering voordoen. Als uit de melding onvoldoende duidelijk is waar de vloeistofdichte vloer precies ligt, en of hij volgens de voorschriften is uitgevoerd, welke situatie zich eerder voor zal doen, is dat vooral een aandachtspunt bij eerste controle in het kader van handhaving.
Bij de inname van afvalstoffen bij de gemeente (artikel 2.2a, onder d) speelt het risico van illegale activiteiten niet. Hierbij is de toetsing vooraf verplicht op grond van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat hier namelijk deels om handelingen die gericht zijn op de verwijdering van afvalstoffen. Volgens de Kaderrichtlijn is dan een individuele toetsing vooraf in de vorm van een vergunning nodig. Die vergunning moet worden geweigerd onder andere indien een verwijderingsmethode wordt gekozen waarbij risico voor water, lucht, of bodem, geluid- of stankhinder zou optreden. Net als bij autodemontage zal deze toetsing plaatsvinden aan de hand van het acceptatiebeleid en de gemelde activiteiten. De vergunning zal bijvoorbeeld geweigerd moeten worden indien aangegeven wordt dat KCA wordt ingenomen, terwijl uit de melding blijkt dat er geen opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen aanwezig is. Weigering van de vergunning zal slechts bij uitzondering aan de orde zijn.
Ook voor de opslag van medisch afval en gebruikte hygiënische producten (artikel 2.2a, onder e) komt de vergunningplicht voort uit het feit dat het hier om verwijderingshandelingen gaat. Het betreft bijvoorbeeld de terugname van medicijnresten door apothekers, terugnames door de thuiszorg, en de tussenopslag van voor transport verpakt medisch afval door gespecialiseerde bedrijven. Hier is vooral van belang dat van tevoren beoordeeld kan worden dat het gaat om handelingen in de normale keten waarbij de afvalstoffen alleen worden ingenomen en de (transport)verpakkingen verder niet worden verstoord. Voor inrichtingen die binnen die randvoorwaarden blijven zal weigering van de vergunning in beginsel niet aan de orde zijn.
In het vierde lid wordt voor enkele handelingen met afvalstoffen de toets ingevolge de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) mogelijk gemaakt. Het gaat daarbij om handelingen met banden van voertuigen en met schroot (metaalrecycling) en om autodemontage, het opbulken van grond en kunststofrecycling. Indien uit de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet BIBOB naar voren komt dat er een ernstig gevaar is dat de vergunning misbruikt zal worden voor criminele activiteiten omdat er bijvoorbeeld sprake is van criminele antecedenten of van het witwassen van gelden afkomstig uit strafbare feiten, dan kan de vergunning voor deze activiteiten worden geweigerd. Zo wordt voorkomen dat de overheid met een vergunningverlening criminaliteit ondersteunt. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo, de vergunning intrekken in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet BIBOB. Die bevoegdheid is er indien er ernstig gevaar is dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Hierbij moet het bevoegd gezag wel een evenredigheidtoets uitvoeren. De intrekking moet bijvoorbeeld evenredig zijn met de ernst van het gevaar.
In een aantal gevallen is sprake van een vergunningplicht zonder dat de BIBOB-toets mogelijk is gemaakt. Het gaat daarbij om bedrijven die door een overheid worden beheerd of waar vanwege Europese afvalverplichting een milieuvergunning is vereist. Deze categorie activiteiten omvat activiteiten in milieustraten en KCA depots, in rioolwaterzuiveringsinstallaties en het opslaan van medisch afval.
Daar waar de vergunningplicht met de inwerkingtreding van dit besluit vervalt, zal de toets van de Wet BIBOB niet meer plaatsvinden. Het bevoegd gezag komt daar niet meer in de positie waarbij met milieuvergunningverlening onbedoeld en mee kan worden gewerkt aan criminaliteit. Bij de bedrijven waar het om gaat, is het vanwege milieucriminaliteit niet noodzakelijk de milieuvergunningplicht in stand te laten. Voor zover bekend wordt bij deze branches de toets niet toegepast. Dat laat onverlet dat het bevoegd gezag daar waar sprake is van handelen in strijd met de regelgeving haar strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden kan toepassen. Dwangsom en bestuursdwang waaronder het stilleggen van een bedrijf, behoren tot de mogelijkheden.
Het kan overigens uiteraard zo zijn dat het bedrijf waarin de activiteit wordt uitgevoerd die onder de algemene regels valt nog te maken krijgt met de BIBOB-toets in het kader van een overheidsopdracht, een subsidieaanvraag of als er sprake is van een vergunningplicht ingevolge andere regelgeving.
In artikel 6.19 zijn de categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor de lex silencio positivo niet geldt. De reden daarvoor is dat de Europese richtlijnen (merrichtlijn en Kaderrichtlijn afvalstoffen) die van toepassing zijn op die activiteiten een stilzwijgende vergunningverlening niet mogelijk maken.
Een aantal definities dat geldt voor de bijlage van het Bor wordt aangepast. Het Bor had (net als het oude Ivb) een bredere definitie van het begrip «autowrak» dan de Europese autowrakkenrichtlijn. Omdat beide definities nu in dezelfde tekst samenkomen is deze definitie aangepast. Het verschil tussen beide definities was met name dat de autowrakkenrichtlijn niet geldt voor wrakken van grote voertuigen zoals vrachtwagens en bussen. De oude definitie van Ivb en Bor was hier wel op van toepassing. Om geen verschuiving te introduceren binnen de bestaande bepalingen is de definitie nu aangepast aan de Europese definitie, waarbij een extra definitie van «overig voertuigwrak» is toegevoegd, die precies het verschil tussen de oude en de nieuwe definitie afdekt. In die gevallen waar de oude definitie stond, is dit vervangen door «autowrak of overig voertuigwrak» (wat dezelfde dekking heeft als de oude definitie).
Met deze wijziging wordt de autodemontagesector onder het Activiteitenbesluit gebracht. Het Besluit beheer autowrakken is daarmee geen reden meer voor vergunningplicht.
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden in het Bor aangewezen de merplichtige en merbeoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel B, onder 1, onder c, van bijlage 1 bij het Bor wordt gewijzigd met een wijzigingsbesluit over windturbines. Deze wijziging houdt in dat merbeoordelingsplichtige windturbines waarvoor geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld in dat besluit worden uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, (met de uitgebreide voorbereidingsprocedure). Voor die windturbines wordt namelijk een vergunning afgegeven op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. De onderhavige wijziging voorziet in eenzelfde wijziging voor merbeoordelingsplichtige zuiveringtechnische werken.
In bijlage 1 van het Bor wordt onder andere aangegeven in welke gevallen de uitgebreide omgevingsvergunning verplicht is. In onderdeel B van die bijlage is een aantal gevallen genoemd waar dit tijdelijk het geval is. De categorieën die hier opgenomen zijn, zijn ontleend aan het voorontwerp van de aanpassing van de Europese IPPC-Richtlijn De hier genoemde categorieën komen waarschijnlijk onder de reikwijdte van die richtlijn te vallen. Implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving vindt in een later stadium plaats. Dit onderdeel voorkomt dat met inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vergunningen vervallen die bij implementatie van de nieuwe IPPC-richtlijn opnieuw verleend zouden moeten worden.
Deze bepaling vervangt het oude overgangsrecht dat ervoor zorgde dat de vergunningplicht voor handelingen met gevaarlijk afval niet veranderde door de introductie van het Activiteitenbesluit. Met de inwerkingtreding van deze tranche kan deze bepaling vervallen.
Hieronder (onderdeel C van het Bor) staan de wijzigingen die maken dat de vergunningplicht vervalt voor de bedrijven die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen.
Onder a: Een ondergrondse opslagtank voor propaan levert een aantal belangrijke veiligheidsvoordelen op. Daarnaast gelden dezelfde externe veiligheidsafstanden als voor bovengrondse tanks en zijn veiligheidsvoorschriften, waaronder keurings- en inspectieregimes, geborgd in PGS 19, waar in dit besluit ook naar wordt verwezen.
Onder d: Perslucht levert geen veiligheidrisico's op, maar het vullen van gasflessen met nitrox (met zuurstof verrijkte lucht voor duikers) blijft wel vergunningplichtig.
In het wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen voor de processen extrusie en spuitgieten. Voor deze processen hoeft derhalve geen vergunningplicht meer te gelden.
Het begrip «bunkerstation» is gedefinieerd in de Binnenvaartwetgeving. Een bunkerstation heeft één of meer ladingtanks voor vloeibare brandstof, en kan daarnaast een opslagruimte voor verpakte gevaarlijke stoffen hebben. Volgens artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling mag een bunkerstation maximaal 15 kubieke meter benzine (lichte olie) bevatten. Als er in een bunkerstation benzine en diesel opgeslagen worden, geldt de vergunningplicht als de totale opslag van benzine en diesel samen groter is dan 25 kubieke meter. In dat geval is namelijk een individuele beoordeling van de veiligheidsrisico’s nodig. Als het bunkerstation gebruikt zou worden voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstof geldt eveneens de vergunningplicht.
Het schrappen van de term «gezamenlijke» in onderdeel 5.4 onderdeel a betreft het herstel van een onvolkomenheid die is ontstaan bij de omzetting van de bijlage van het Activiteitenbesluit naar de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht, waardoor een reparatie die per 1 januari 2010 is uitgevoerd, ongedaan is gemaakt.
Met een LPG-tank wordt in dit wijzigingsbesluit bedoeld het LPG-reservoir in een voertuig waarin de LPG wordt opgeslagen en waarop dat voertuig rijdt.
Een inrichting waar LPG wordt afgetapt uit LPG-tanks blijft vergunningplichtig. Dit geldt ook voor het aftappen van LPG uit LPG-tanks die zijn gedemonteerd uit autowrakken.
In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit waren zuiveringtechnische werken onder kk aangewezen als type C-inrichtingen en bevatte hoofdstuk 3 geen voorschriften met betrekking tot het zuiveringsproces bij zuiveringtechnische werken (RWZI’s). Het gehele zuiveringsproces, inclusief de lozing, moest dus geregeld worden in de vergunningen (Wabo (voorheen Wm) en Wvo). Een zuiveringtechnisch werk is gedefinieerd in de Wtw: «werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.»
Met de onderhavige wijziging zijn zuiveringtechnische werken geschrapt uit bijlage 1 en zijn in hoofdstuk 3 voorschriften opgenomen voor het zuiveringsproces met uitzondering van de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater.
De begrippen «nuttige toepassing» en «verwijdering» zijn gedefinieerd in de Wm onder verwijzing naar de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen. De definities zijn zodanig dat in principe iedere handeling met een afvalstof onder één van beide definities valt. Door deze aanhef te gebruiken geldt dus in beginsel vergunningplicht voor alle handelingen met afvalstoffen. Hierop worden vervolgens uitzonderingen gemaakt. Voor alle handelingen met afvalstoffen die niet genoemd staan (niet zijn uitgezonderd) geldt dus in beginsel vergunningplicht.
Deze formulering is letterlijk overgenomen uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij die richtlijn is deze vorm van opslag uitgezonderd van de begrippen «nuttige toepassing» en «verwijdering». Heel strikt genomen is deze categorie dus overbodig omdat uit de definities en doorverwijzing naar de kaderrichtlijn volgt dat dit niet onder de begrippen valt. Deze categorie is toch opgenomen ter verduidelijking, omdat de categorie erg vaak voorkomt, en dus beter expliciet als uitzondering genoemd kan worden dan impliciet via de definities.
De formulering is overgenomen uit de Kaderrichtlijn en sluit niet helemaal aan bij het Nederlandse juridische kader. «Voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie» komt in de meeste gevallen overeen met de bekendere kwalificatie «niet afkomstig van buiten de inrichting». «De plaats van productie» kan echter breder zijn dan de inrichting. Zo zal bijvoorbeeld een bedrijfsverzamelgebouw doorgaans als één plaats van productie gezien kunnen worden, zelfs al worden de verschillende bedrijven in het gebouw als verschillende inrichtingen gezien. Een gezamenlijke opslag van afvalstoffen leidt dus niet tot vergunningplicht.
Op het opslaan, behandelen en lozen van huishoudelijk afvalwater en de andere hier genoemde handelingen is de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing. De kaderrichtlijn geldt niet voor handelingen met afvalwater voor zover reeds vallend onder andere communautaire wetgeving. Voor lozingen op het vuilwaterriool geldt de Richtlijn inzake stedelijk afvalwater7, voor de lozingen van afvalwater die bij of krachtens dit besluit zijn toegestaan zijn eisen gesteld op grond van de Kaderrichtlijn water8 en de richtlijn inzake grondwater9. Voor deze handelingen geldt geen vergunningplicht.
Bij zuiveringtechnische werken wordt zuiveringsslib uitgeperst in zeefbandpersen of gecentrifugeerd. Deze handelingen zijn gericht op het scheiden van de slib- en de afvalwaterfractie, en valt om die reden nog onder de Richtlijn stedelijk afvalwater. Verdere bewerking van het slib, bijvoorbeeld droging of andere thermische bewerking valt niet meer onder de Richtlijn stedelijk afvalwater. Hetzelfde geldt voor het vergisten van slib. Voor deze verdergaande bewerkingen van slib blijft vergunningplicht bestaan. Dit volgt uit de hoofdregel van categorie 28.10, dat alle handelingen met afvalstoffen in principe vergunningplichtig zijn, behoudens de genoemde uitzonderingen. Slibgisting, slibdroging en slibverbranding zijn handelingen met afvalstoffen, worden niet genoemd onder 1° tot en met 31°, en zijn dus vergunningplichtig.
Titel 10.4 van de Wm vult de gemeentelijke zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn glasbakken en inzamelpunten (als dat al inrichtingen zijn), de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar onbeheerd aangetroffen afvalstoffen worden opgeslagen. Bij al deze inrichtingen leidt opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van de beheerde afvalstoffen dus niet tot vergunningplicht. Overigens is niet uit te sluiten dat hier sprake is van het verwijderen van afvalstoffen, met name als het gaat om afvalstoffen die gestort of verbrand moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan de opslag van asbest, verduurzaamd hout of cellenbeton. Volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen moet voor deze verwijderingshandelingen een vergunningplicht bestaan. Om die reden is voor de verwijderingshandelingen in deze categorie de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo van toepassing (zie artikel II).
Als bij dezelfde inrichtingen ook bedrijfsafval wordt ingenomen, valt dat niet onder deze categorie. Als dit afval niet valt onder de categorieën 3 tot en met 29 is er sprake van vergunningplicht.
Oude medicijnen worden ingenomen door apotheken en andere medische instellingen die tevens medicijnen verstrekken. Deze activiteit is geen reden voor een vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Omdat er sprake is van een verwijderingshandeling, is er wel een vergunning nodig, zie hiervoor artikel II.
Het opslaan van banden van voertuigen en het opslaan, persen, knippen en snijden van schroot kan onder dit wijzigingsbesluit zonder uitgebreide vergunning worden uitgevoerd. Onder banden van voertuigen worden in principe alle banden van bewegende transportmiddelen verstaan. Metaalshredders met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag komen hoogstwaarschijnlijk onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook onderdeel E.
Voordat deze activiteiten mogen worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig.
Het demonteren van autowrakken leidt niet tot vergunningplicht. Een inrichting die (ook) is bestemd voor het demonteren van andere afgedankte voertuigen dan autowrakken, blijft vergunningplichtig. De grenzen voor deze activiteit zijn gesteld aan de opslag van vrijkomende vloeistoffen, en zijn de grenzen waarbij de bedrijven waarschijnlijk onder de nieuwe IPPC-richtlijn komen te vallen.
Een aantal (met het demonteren van autowrakken samenhangende) handelingen met afvalstoffen die plaatsvinden bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd (autodemontagebedrijven), leiden voor dergelijke inrichtingen niet tot vergunningplicht. De regels die worden gesteld ten aanzien van de opslag van autowrakken zijn opgenomen paragraaf 3.3.6 en 3.3.7, het opslaan van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanners (niet zijnde mechanische bestuurdersairbags) wordt geregeld in paragraaf 3.3.7 en het aftanken van, bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten, ten behoeve van eigen gebruik is geregeld in paragraaf 4.6.4.
Voordat de activiteit demonteren van autowrakken mag worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig.
Het demonteren van autowrakken wordt geregeld in paragraaf 3.3.7.
Het gaat hier om het opslaan van elektrische en elektronische apparatuur in het kader van de zogenaamde «oud-voor-nieuw» regeling. Het kan dan gaan om opslag bij detailhandel en postorderbedrijven, en de daaropvolgende opslag bij distributiecentra of transportbedrijven, bij het terugbrengen van de apparaten naar de producent of importeur.
Voor batterijen en spaarlampen zijn terugnamesystemen opgezet via detailhandel en andere routes. Inkt- en tonercassettes worden ingezameld en bijgevuld. Deze activiteiten zijn geen reden voor vergunningplicht.
Deze omschrijving geeft aan dat voor het repareren van afgedankte producten geen vergunning nodig is, zelfs als het om gevaarlijk afval gaat. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om kringloop- en weggeefwinkels die producten innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Voor producten die gevaarlijk afval zijn, geldt dat deze wel mogen worden gerepareerd – dus nieuwe deurrubbers voor de koelkast of vervanging van een accu – maar niet mogen worden ontmanteld.
Onder deze omschrijving vallen diverse afvalstoffen die worden meegenomen van werkzaamheden op locatie. Deze afvalstoffen meenemen naar de eigen inrichting leidt over het algemeen tot een doelmatiger beheer van de afvalstoffen, en is bovendien een goede service. Belangrijke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen zijn poetsdoeken, oplosmiddelresten, dakafval en lege ongereinigde verpakkingen die vrijkomen bij werkzaamheden. Voorbeelden van een niet gevaarlijke afvalstof zijn etensresten en keukenafval bij een cateringbedrijf of hygiënische producten bij een bedrijf dat toiletten beheert. De opslag van de hier genoemde niet-gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan tot 45 kubieke meter; dit is de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Over het algemeen zal het over veel kleinere hoeveelheden gaan.
Ook gemengd bouw- en sloopafval van eigen werkzaamheden mag worden opgeslagen tot een maximum van 45 kubieke meter. Daarbij moet ervoor gezorgd worden dat dit afval niet gemengd mag zijn met gevaarlijke afvalstoffen zoals asbest of lege ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen. Hierdoor kunnen kleine hoeveelheden niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval «in de kofferbak» meegenomen worden naar het bouwbedrijf, en vanaf daar worden afgevoerd. Als bij bouwwerkzaamheden grotere hoeveelheden dan 45 kubieke meter vrijkomen is het doelmatiger deze met containers van de bouwplaats af te voeren. Alle andere handelingen met gemengd bouw- en sloopafval dan opslag leiden tot vergunningplicht. Wel is er ruimte voor handelingen met bepaalde gescheiden stromen zoals stenen, zie hiervoor de categorieën 21 en verder. Voor gescheiden stromen bouw- en sloopafval gelden de grenzen van de andere genoemde categorieën (met name 21, 22 en 25).
Artikel 4.106 en 4.107 verplichten de grotere jachthavens om bepaalde afvalstoffen in te nemen. De opslag van deze afvalstoffen mag dus niet tot vergunningplicht leiden. Dat geldt eveneens voor kleinere jachthavens waarvoor de verplichting van het artikel niet geldt, maar die de afvalstoffen als service innemen.
Bij bunkerstations voor de binnenvaart worden afvalstoffen ingenomen van schepen die ook bij het bunkerstation bunkeren of bevoorraad worden. Naast de afvalstoffen die in het algemeen zonder vergunning ingenomen kunnen worden (zoals metaal, kunststof of accu’s), worden hier enkele gevaarlijke afvalstoffen ingenomen die alleen in dit specifieke geval niet tot vergunningplicht leiden.
Het is toegestaan voor een jachthaven om het ingenomen bilgewater te scheiden in een olie- en een waterfractie. De eisen aan de afscheider worden gesteld in artikel 4.105.
Autoschadeherstelbedrijven en carrosseriebedrijven mogen vier autowrakken in opslag hebben. De enige bewerking die daar toegestaan is, wordt gegeven door het tweede lid van artikel 4.84, het verwijderen van accessoires op verzoek van de eigenaar. Andere handelingen zijn alleen toegestaan aan een autodemontagebedrijf, dat beschikt over een vergunning conform het Bor (artikel II) of een vergunning.
Opslag van autowrakken bij bergingsbedrijven, of in het kader van justitieel onderzoek wordt niet beschouwd als een handeling met afvalstoffen in de zin van categorie 28 van het Bor. Deze opslag hoeft dan ook niet onder vergunningplicht te vallen.
Metalen met aanhangende olie of emulsie valt onder de categorie metaalafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd (Eural-code 17.04.09). Het is in de praktijk vaak lastig om vast te stellen wanneer sprake is van gevaarlijk afval. Aangezien de aanhangende verontreiniging bij opslag vanzelf uitzakt, lopen opslag en scheiden vanzelf in elkaar over. In het LAP2 wordt voor de verdere verwerking aangehouden dat de olie of emulsie wordt afgescheiden door deze minimaal 48 uur uit te laten lekken of af te centrifugeren. De voorschriften voor de opslag zijn te vinden in paragraaf 3.3.6.
Voor loodaccu’s wordt terugname verplicht gesteld. Een vergunning is niet nodig zolang de accu’s alleen worden opgeslagen en gesorteerd. Het ontmantelen van accu’s is niet toegestaan zonder vergunning. Voor de grens van 30 ton is aansluiting gezocht bij de grenzen voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Bij normale loodzuuraccu’s bepaalt het accuzuur ongeveer een derde van het totale gewicht. Bij opslag van meer dan 30 ton loodzuuraccu’s in een opslagvoorziening is er dus sprake van opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen.
In de praktijk worden bij recyclingbedrijven afvalstoffen in partijen aangeboden, waar ook afvalstoffen in kunnen zitten, die bij andere bedrijven verwerkt moeten worden. Uitgangspunt is dat de bedrijven dit via hun acceptatiebeleid zoveel mogelijk proberen te voorkomen, maar dat het beter is als deze stoffen niet aan de poort geweigerd worden. Een kleine opslag van deze afvalstoffen leidt dus bij deze bedrijven niet tot vergunningplicht.
In deze categorie wordt een aantal simpele bulkafvalstoffen opgesomd voor welke stoffen voor de opslag geen vergunningplicht geldt. Textiel is apart opgenomen, maar zal in de praktijk vaak ook als kunststof te karakteriseren zijn. Onder bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit vallen allerlei steenachtige materialen die als bouwstof op of in de bodem mogen worden toegepast. Binnen deze categorie vallen ook de zogenaamde IBC-bouwstoffen die alleen onder voorwaarden als bouwstof toegepast mogen worden. Voor de opslag van deze stoffen geldt wel een strenger bodemvoorschrift. Voor de IBC-bouwstoffen geldt, net als voor alle andere goederen in deze categorie, dat als ze zodanig verontreinigd zijn dat ze gekarakteriseerd moeten worden als gevaarlijk afval, de vergunningplicht blijft gelden.
Onder deze categorie valt het opslaan, shredderen en persen van A- en B-hout. Voor een toelichting op deze begrippen, zie het sectorplan Hout van het LAP. C-hout is geïmpregneerd hout (gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout) en is gevaarlijk afval. Voor handelingen met C-hout blijft de vergunningplicht gelden.
Het opslaan en verdichten en verkleinen van oud papier en karton leidt niet tot vergunningplicht. Wel blijft vergunningplicht bestaan voor het proces waarmee van papierresten weer papier gemaakt wordt. Hierdoor komt de logistiek van papierinzameling, en de archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit te vallen.
Handelingen gericht op materiaalhergebruik van kunststof leiden niet vergunningplicht. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor handelingen om kunststof geschikt te maken voor verbranding. Wel geldt op grond van de voorschriften dat dit in principe niet ten koste mag gaan van de mogelijkheden voor materiaalhergebruik. Let op: het geschikt maken van kunststofafval voor verbranding komt mogelijk vanaf een bepaalde grens onder de IPPC-richtlijn te vallen, zie bijlage 1, onderdeel B, onder 2.
Voor afgedankte producten die geen gevaarlijk afval zijn, zijn meer handelingen vrijgesteld van de vergunningplicht. Het voor producthergebruik geschikt maken is zeer breed toegestaan. Als het niet om gevaarlijk afval gaat, mag daarbij ook ontmanteld worden, zodat het voor kringloopbedrijven onder het Activiteitenbesluit mogelijk is om van twee kapotte apparaten één werkend apparaat te maken.
In de categorieën hiervoor zijn handelingen met allerlei gescheiden materiaalstromen opgesomd. In producten zoals meubelstukken of kabels zitten allerlei materialen verwerkt. Als een product uitsluitend bestaat uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton geldt geen vergunningplicht voor handelingen die gericht zijn op het materiaalhergebruik van de samenstellende delen, zoals het mechanisch scheiden van de kunststof- en metaalfractie van kabelresten of het versnipperen van kapotte meubels om die te scheiden in een metaal-, hout- en kunststoffractie. Voorschriften voor deze activiteit zijn opgenomen in paragraaf 4.5.1. Niet onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld producten die nog een accu bevatten en oliedrukkabel of gepantserde papier-loodkabels die geïmpregneerd zijn met bepaalde oliën. Shredders voor metaalhoudende producten komen hoogstwaarschijnlijk vanaf een capaciteit van 50 ton per dag onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook bijlage 1, onderdeer B, onder 2.
Het Besluit bodemkwaliteit geldt voor toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Alle activiteiten waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, leiden niet tot vergunningplicht. Als die activiteiten plaatsvinden binnen een inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo gelden de voorschriften van het Activiteitenbesluit alleen in aanvulling op het Besluit bodemkwaliteit. Zie hiervoor ook artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit.
Bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld en geschikt is voor nuttige toepassing kan het voorkomen dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De belangrijkste gevallen zijn:
– De grond of baggerspecie voldoet op de plaats van opslag niet aan de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit,
– Het is niet binnen 6 maanden duidelijk waar de grond of baggerspecie toegepast gaat worden,
– De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Besluit bodemkwaliteit is toegestaan.
In die gevallen kan de opslag onder de voorschriften van het Activiteitenbesluit vallen en is een vergunning niet nodig. Voor opslag van grond of baggerspecie die om andere redenen niet onder het Besluit bodemkwaliteit kan vallen, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit onbekend is, of omdat de grond zonder reiniging niet nuttig toegepast kan worden, blijft vergunningplicht bestaan. Bij inrichtingen genoemd onder categorie 2° hierboven zouden deze opslagen wel voor kunnen komen. Dit zijn inrichtingen waarvoor op grond van het Bor (artikel II) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo vereist is.
Deze categorie omvat het opslaan, versnipperen en composteren van eigen materiaal. Zodra er sprake is van handelingen met ingezameld groenafval, is er ook vergunningplicht.
In dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften gesteld voor een aantal bewerkingsprocessen voor hout, kunststof, metaal en steen. Een van de hoogste vormen van hergebruik is als afvalstoffen in plaats van grondstoffen in een dergelijk productieproces worden ingezet. Deze bepaling regelt dat als het bewerkingsproces niet vergunningplichtig is, het inzetten van een afvalstof in dit bewerkingsproces het proces niet alsnog vergunningplichtig maakt.
Deze categorie komt uitsluitend voor bij intensieve veehouderijen die met een ander wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit komen te vallen (zie paragraaf 7 van het algemeen deel).
Onder het Activiteitenbesluit kan het voorkomen dat de hierboven genoemde categorieën van afvalstoffen gemengd worden aangeleverd. Het scheiden naar deelstromen leidt dan niet tot vergunningplicht. Wel is relevant dat deze vrijstelling uitsluitend geldt voor partijen waarvan geborgd is dat alleen de genoemde stromen erin voor komen. Zo blijft bijvoorbeeld vergunningplicht bestaan voor het opslaan, scheiden en bewerken van gemengd bouw- en sloopafval.
Een deel van het oude onderdeel 28.11 is verwerkt in de tekst van 28.10. De rest van de bepaling is in de huidige formulering niet meer nodig. Om die reden kon de aparte bepaling 28.11 vervallen.
Het Besluit milieueffectrapportage wordt voor zuiveringtechnische werken zodanig gewijzigd dat voor merbeoordelingsplichtige werken twee verschillende besluiten in aanmerking komen: de omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere procedure (indien na de merbeoordeling geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden) voor activiteiten aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en de omgevingsvergunning die is voorbereid met de uitgebreide procedure (indien na de merbeoordeling wel een milieueffectrapport gemaakt moet worden) voor activiteiten aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Met het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002, 259) worden producenten en importeurs van voertuigen verplicht maatregelen te nemen teneinde het ontstaan of de verwijdering van voertuigafval te voorkomen of te beperken, alsmede een inname-en verwerkingssysteem op te zetten voor de door hen op de markt gebrachte voertuigen die in Nederland in het afvalstadium zijn beland. Dat systeem dient zodanig te zijn dat daarmee uiteindelijk 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik wordt gerealiseerd.
In het Besluit beheer autowrakken staan tevens technische voorschriften voor inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Het betreft hier voornamelijk autodemontagebedrijven. Bedoelde voorschriften zijn opgenomen in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken. Op grond van artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken dient het bevoegd gezag met betrekking tot autodemontagebedrijven verplicht de in de bijlage opgenomen voorschriften aan de vergunningen voor autodemontagebedrijven te verbinden.
Met het overgaan van de verplichtingen voor autodemontagebedrijven naar algemene regels, kunnen die verplichtingen uit het Besluit beheer autowrakken verdwijnen. Artikel 5 en de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komen dientengevolge te vervallen. Enkel de verplichtingen met betrekking tot shredderinstallaties blijven in het Besluit beheer autowrakken opgenomen. Reden daarvoor is dat de grotere shredderinstallaties zoals eerder aangegeven naar alle waarschijnlijkheid onder de werking van de IPPC-richtlijn komen te vallen, en derhalve niet (volledig) onder algemene regels zijn te brengen.
De bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komt met het wijzigingsbesluit te vervallen. De verplichting voor shredderbedrijven uit onderdeel F van die bijlage wordt met het wijzigingsbesluit opgenomen in het nieuwe artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken. In dat artikel is nu de verplichting opgenomen dat autowrakken in een shredderinstallatie worden gescheiden in direct her te gebruiken metaalschroot en shredderafval en dat dit shredderafval wordt afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. Deze verplichting is noodzakelijk teneinde de de doelstelling van 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik te kunnen realiseren. Voor het realiseren van deze doelstellingen is het immers noodzakelijk dat shredderafval afkomstig van autowrakken nuttig wordt toegepast.
Voorts wordt onderdeel a van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken gewijzigd. In artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken is bepaald dat het bevoegd gezag in de afvalstoffenverordening, bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, van de Wm, dient aan te geven dat een autowrak, zijnde een huishoudelijke afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan in de onderdel a tot en met c van dat artikel bedoelde personen. In onderdeel a betreft het een autodemontagebedrijf, waarvoor wordt daarvoor verwezen naar degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Nu autodemontagebedrijven onder algemene regels komen te vallen en dientengevolge artikel 5 in de huidige vorm vervalt, wordt met het wijzigingsbesluit de verwijzing zodanig aangepast dat wordt verwezen naar autodemontagebedrijven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
In artikel 2.2a, onder j is «het opbulken van grond» opgenomen als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Die vergunning kan worden geweigerd op grond van de bibob-toets. Dit is een tijdelijke voorziening. In de Wet Bibob zal namelijk een grondslag worden opgenomen waardoor voor de Kwalibo-erkenning een Bibob-toets mogelijk is. Het is dan niet langer nodig die toets aan de omgevingsvergunning te koppelen. In het Besluit bodemkwaliteit waarin de Kwalibo-erkenning geregeld is, is de Bibob-toets als weigerings- en intrekkingsgrond opgenomen. In die wijziging is voorzien in artikel V en de inwerkingtreding daarvan vindt plaats op het moment waarop de aanwijzing voor de omgevingsvergunning vervalt. Dit zal worden geregeld in het kader van de aanpassing van de Wet Bibob. Het Besluit bodemkwaliteit is gebaseerd op artikel 11.2 van de Wm. Artikel 11.2, vijfde lid, onder b, van de Wm is de basis voor de weigerings- en intrekkingsgronden.
Het wijzigingsbesluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Dit tijdstip zal samenvallen met de inwerkingtreding van de bepalingen van de bij ministeriële regeling (wijziging van de Activiteitenregeling) vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Artikelen richtlijn | Artikelen activiteitenbesluit |
---|---|
Richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) | |
artikel 11 | artikelen 3.32, 3.33, 3.34, 3.44, 4.104c, in samenhang met artikel 2.1 van het besluit |
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), | |
artikelen 10 en 11 | artikelen 2.14a, 3.5d, 3.32, 3.33, 3.34, 3.35, 3.36, 3.42, 3.44, 4.6, 4.27a, 4.78, 4.79, 4.94g, 4.103ba, 4.104c, in samenhang met artikelen 1.6, 2.1 en 2.2 van het besluit1 |
Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371); | |
Artikel 6 | artikelen 2.14a, 3.5d, 3.32, 3.33, 3.34, 3.36, 3.42, 4.27a, 4.94g, 4.103ba, in samenhang met artikelen 2.1 en 2.2 van het besluit2 |
Genoemde artikelen maken onderdeel uit van het maatregelenprogramma als bedoeld in artikel 11, eerste lid van de Richtlijn en dragen tevens bij aan de implementatie van Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64).
Genoemde artikelen maken onderdeel uit van het maatregelenprogramma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn en dragen tevens bij aan de implementatie van Richtlijn nr. 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20).
De Afvalstoffenmatrix is opgesteld als hulpmiddel om te laten zien hoe bij het onderbrengen van afvalgerelateerde activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is omgegaan met de eisen van richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen).
Het bestand geeft een toelichting voor die handelingen met afvalstoffen die zijn vrijgesteld van vergunningplicht. De opsomming van die handelingen is te vinden in artikel II onderdeel H van het wijzigingsbesluit. De handelingen zullen worden ingevoegd in bijlage I onderdeel C categorie 28.10 van het Besluit omgevingsrecht. Categorie 28.10 geeft een opsomming van in totaal 31 handelingen. Artikel 24 en 25 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen geven aan onder welke voorwaarden handelingen met afvalstoffen mogen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Van nummer 6 tot en met 30 van de 31 opgesomde handelingen wordt in de matrix toegelicht hoe aan de eisen van artikel 24 en 25 wordt voldaan.
Handelingen 1, 2 en 3 worden niet toegelicht, aangezien hierop de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is. Zie hiervoor de Nota van Toelichting bij artikel II onderdeel H.
Voor handeling 4 en 5 wordt in artikel II onderdeel A en verder (artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht) een speciale vergunning in het leven geroepen voor de toetsing vooraf die verplicht is vanwege de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Op deze handelingen zijn dus de eisen van artikel 24 en 25 Kaderrichtlijn niet van toepassing.
Handeling 31 tenslotte omvat enkele nevenactiviteiten (overslaan, scheiden en opbulken) die bij alle eerder genoemde afvalstoffen worden toegestaan. In de matrix zou deze categorie weinig toevoegen. De voorschriften voor overslaan worden gegeven bij opslaan, en de voorschriften voor scheiden en opbulken van alle afvalstoffen zijn te vinden in artikel 2.12 van het besluit.
Voor de overige handelingen wordt in de matrix de volgende informatie gegeven (deze punten komen overeen met de eisen zoals die worden gesteld in artikel 25, lid 1 en 2 van De Kaderrichtlijn afvalstoffen):
• Vindplaats in voorgenomen regelgeving
• Omschrijving
Uitgewerkt per soort afvalstof
• Type Activiteit
• Gevaarlijk afval/geen gevaarlijk afval
• (indicatieve) Euralcode(s)
• Hoeveelheid
• Verwerkingsmethode: hiervoor zijn de minimumverwerkingsmethoden uit de relevante sectorplannen van het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP2) aangehouden. De tekst van dit plan is in te zien op www.lap2.nl
• Algemene voorschriften en emissiegrenswaarden voor: Bodem, Lucht, Water en Externe veiligheid. Hierin worden alle nummers van de relevante artikelen uit het Besluit en de Ministeriële regeling opgesomd. De integrale tekst van besluit en regeling zijn in te zien op wetten.nl (zoekterm: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
In het besluit zijn geen expliciete grenzen aangegeven voor gehaltes aan gevaarlijke stoffen. Die begrenzing is er impliciet wel. Voor de meeste bulkafvalstoffen volgt deze begrenzing uit het feit dat alleen niet gevaarlijk afval is vrijgesteld van de vergunningplicht. Dat betekent dat de vergunningplicht blijft bestaan voor afvalstoffen waar het gehalte aan gevaarlijke stoffen zo hoog wordt, dat de stroom gevaarlijk afval wordt. Voor grond en baggerspecie worden wel aanvullende eisen gesteld. Voor grond en baggerspecie wordt in de werkingssfeer verwezen naar de kwaliteitsklassen van het Besluit bodemkwaliteit, waardoor het gehalte aan gevaarlijke stoffen nog verder begrensd is dan door de uitsluiting van gevaarlijk afval. Voor de gevaarlijke afvalstoffen tenslotte geldt dat onder het besluit uitsluitend logistieke handelingen met gevaarlijk afval toegestaan zijn, waarvan de herkomst bekend is. Die gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden op grond van artikel 2.12. De categorieën die krachtens dat artikel zijn vastgelegd houden rekening met gehaltes aan gevaarlijke stoffen. Een verdere begrenzing van gehaltes aan gevaarlijke stoffen in de werkingssfeer of de voorschriften is niet nodig. Bij de verdere verwerking worden die gehaltes wel relevant. Echter, voor die verdere verwerking blijft vergunningplicht gelden.
Voor de onderwerpen geluid, trillinghinder en doelmatig gebruik van energie worden voorschriften niet per activiteit maar algemeen gegeven. Die voorschriften zijn te vinden in hoofdstuk 2 van het Besluit. Daar is ook een algemene zorgplicht opgenomen die dient als vangnet voor onvoorziene omstandigheden of effecten.
Ook staat in hoofdstuk 2 afdeling 2.5 met bepalingen over afvalbeheer, waarin een aantal algemene voorschriften over afvalstoffen zijn opgenomen die voor alle inrichtingen gelden.
De bescherming van natuur- en landschapsschoon, en flora en fauna wordt in Nederland niet via de Wet milieubeheer geregeld, maar via andere wetgeving.
Nr. = | de «Vindplaats in voorgenomen regelgeving: Besluit omgevingsrecht, Bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 28.10 onder» |
GA = | gevaarlijk afval |
NGA = | niet gevaarlijk afval. |
SECTORPLAN 1: Huishoudelijk restafval (inclusief grof): De minimumstandaard voor grof huishoudelijk restafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden.
De minimumstandaard voor de residuen van het sorteren of anderszins bewerken van grof huishoudelijk restafval is verbranden als vorm van verwijdering.
SECTORPLAN 3: Procesafhankelijk industrieel afval:
nuttige toepassing.
SECTORPLAN 4: Gescheiden ingezameld papier en karton:
nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik.
Voor papier en karton dat niet voor materiaalhergebruik geschikt is, bijvoorbeeld nat of sterk vervuild papier en karton, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering.
SECTORPLAN 5: Gescheiden ingezameld textiel: nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik.
SECTORPLAN 7: Gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval: composteren met het oog op materiaalhergebruik of vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door composteren met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat.
SECTORPLAN 8: Gescheiden ingezameld groenafval:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing. Naast
– composteren met het oog op materiaalhergebruik,
– vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door composteren met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat, en
– verbranden als hoofdgebruik brandstof en externe levering van elektriciteit en/of warmte kunnen vormen van directe toepassing als bodemverbeteraar of gebruik voor het dempen van sloten in veenweidegebieden worden toegestaan wanneer ze uit milieuoogpunt minimaal gelijkwaardig zijn aan composteren en niet strijdig zijn met regelgeving.
SECTORPLAN 11: Kunststof: nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik.
Voor kunststofafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd of is verkleefd met andere materialen, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering.
SECTORPLAN 12: Metalen: nuttige toepassing door materiaalhergebruik.
SECTORPLAN 13: Batterijen en accu’s
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van batterijen en accu’s is het afscheiden van vloeistoffen en zuren gevolgd door materiaalhergebruik (zie bijlage III, deel A en deel B bij Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s).
Per type betekent dit het volgende
voor lood-zuurbatterijen en -accu’s is de minimumstandaard scheiding in componenten gevolgd door:
– materiaalhergebruik van zuur, lood, en andere herbruikbare metalen, en
– nuttige toepassing van de kunststofcomponenten m.u.v. bakelietafval, en
– verbranden van bakelietafval, en
– storten van niet herbruikbare componenten zoals bouten, klemmen en dergelijke.
SECTORPLAN 14: Papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan: De minimumstandaard voor de be- en verwerking van papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en snoeren is scheiden in een metaalfractie, een kunststoffractie en een restfractie, gevolgd door nuttige toepassing van het metaal en de kunststoffractie en verbranden als vorm van verwijdering van de restfractie.
SECTORPLAN 28: Gemengd bouw- en sloopafval en gemengde fracties: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van bouw- en sloopafval en daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval en (grof) huishoudelijk afval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden. Voor zover ontstane monostromen niet onder een minimumstandaard in het LAP geldt daarvoor de voorkeursvolgorde.
De minimumstandaard voor gemengde fracties is nuttige toepassing al dan niet na verdere sortering of anderszins bewerken.
Sorteerresidu waarvoor materiaalhergebruik en verbranden met als hoofdgebruik brandstof niet mogelijk is, moet worden verbrand als vorm van verwijdering.
SECTORPLAN 29: Steenachtig materiaal: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader.
SECTORPLAN 31: Gips: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gips is nuttige toepassing door materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader.
SECTORPLAN 33: Dakafval : De minimumstandaard voor het be- en verwerken van teerhoudend dakafval is verbranden als vorm van verwijderen. Vormen van nuttige toepassing zijn uitsluitend toegestaan wanneer daarbij geen verspreiding van de aanwezige PAK mogelijk is.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van bitumineus dakafval is verbranden als vormvan verwijderen.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van composieten van teerhoudend- of bitumineus dakafval is verbranden als vorm van verwijderen. Vormen van nuttige toepassing zijn uitsluitend toegestaan wanneer daarbij geen verspreiding van de aanwezige PAK mogelijk is.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van dakgrind, verkleefd met teer of bitumen is reinigen en nuttig toepassen van het grind, binnen de kaders van het beleidskader. De restanten teer en bitumen mogen worden verbrand. Uitgangspunt is dat bij geen van de toepassingen van componenten van deze afvalstof verspreiding van PAK mogelijk is.
SECTORPLAN 36: Hout: nuttige toepassing.
SECTORPLAN 38: Gescheiden ingezameld vlakglas: nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik.
SECTORPLAN 39: Grond:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van grond is nuttige toepassing, zonodig voorafgegaan door reiniging of immobilisatie, volgens de normen die zijn vastgelegd voor het betreffende toepassingsgebied. Indien met een verklaring van niet-reinigbaarheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is aangetoond dat de grond niet tot minimaal de bodemkwaliteitsklasse industrie gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is, of door immobilisatie geschikt kan worden gemaakt voor nuttige toepassing, mag de grond worden gestort op een daarvoor geschikte deponie.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van PCB-houdende grond is thermisch behandelen, waarbij de PCB’s worden vernietigd of onomkeerbaar worden omgezet. Na de thermische behandeling moet de grond nuttig worden toegepast volgens de normen die zijn vastgelegd voor het toepassingsgebied.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van asbesthoudende grond is het vernietigen van de asbestvezels danwel het verwijderen van de asbestvezels tot beneden de restconcentratienorm van 100 milligram per kilogram droge stof voor serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest. Hierna moet de grond nuttig worden toegepast volgens de normen die zijn vastgelegd voor het toepassingsgebied.
Voorzover in een van de drie voorgaande gevallen sprake is van nuttige toepassing van gereinigde of geïmmobiliseerde grond in een noodzakelijke voorziening op een stortplaats is paragraaf 21.13 van het beleidskader van toepassing.
SECTORPLAN 40: Baggerspecie: Nuttige toepassing. De voorwaarden voor nuttige toepassing van baggerspecie zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
SECTORPLAN 41: Verpakkingen algemeen: nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik.
SECTORPLAN 42: Verpakkingen van verf, lijm, kit of hars: bewerken in een cryogene installatie gevolgd door nuttige toepassing van de kunststoffractie en de verfsludge als brandstof, en terugwinning van de metaalfractie voor hergebruik.
SECTORPLAN 43: Verpakkingen van overige gevaarlijke stoffen: verbranden als vorm van verwijderen.
SECTORPLAN 44: Gasflessen en overige drukhouders:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gasflessen en overige drukhouders is nuttige toepassing.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van brandbare en gevaarlijke gassen is verwijderen door verbranding.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet-brandbare en niet-gevaarlijke gassen (lucht, zuurstof, stikstof, koolzuurgas en edelgassen zoals helium) is aflaten in de atmosfeer.
SECTORPLAN 45: Brandblussers:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van brandblussers met een inhoud van maximaal 1 kg is verwijderen door verbranden.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van brandblussers met een inhoud groter dan 1 kg is nuttige toepassing van de lege brandblusser in de vorm van materiaalhergebruik.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van blusmiddel is materiaalhergebruik. Indien hergebruik van het blusmiddel niet mogelijk is, is de minimumstandaard voor:
koolzuurgas: aflaten in de atmosfeer;
bluspoeder: verwijderen door storten;
schuimblusmiddelen: verwijderen door verbranden (lozen is niet toegestaan).
SECTORPLAN 48: Overig explosief afval: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van overig explosief afval is verwijderen door verbranden of detoneren onder toepassing van de geldende veiligheidsvoorschriften.
SECTORPLAN 50: LPG-tanks: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van LPG-tanks is nuttige toepassing van de LPG-resten en nuttige toepassing van de tank in de vorm van produkt- of materiaalhergebruik.
Indien mogelijk moeten LPG-tanks als produkt worden hergebruikt. De aanwezigheid van het ECE-keurmerk is mede bepalend bij het beoordelen of een tank voor produkthergebruik in aanmerking komt. Zonodig kan de tank bij twijfel een herkeuring ondergaan. Wanneer produkthergebruik niet mogelijk is, is materiaalhergebruik toegestaan.
SECTORPLAN 51: autowrakken:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van autowrakken is demontage volgens de voorschriften van het Besluit beheer autowrakken. Voor gedemonteerde onderdelen en afgetapte vloeistoffen gelden de minimumstandaarden die in de betreffende sectorplannen (zie paragraaf I) zijn opgenomen. Het resterende autowrak moet worden afgevoerd naar een shredder.
SECTORPLAN 52: Autobanden: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van autobanden is nuttige toepassing waarbij ten minste 20 gewichtsprocent als materiaal wordt hergebruikt.
SECTORPLAN 55: Oliefilters: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van oliefilters is nuttige toepassing van de metalen en verbranden met hoofdgebruik als brandstof van de olie en restfracties.
Het shredderen van oliefilters om deze te verbranden in een AVI is toegestaan, indien in een AVI de metaalfractie voor materiaalhergebruik wordt teruggewonnen uit de reststoffen.
SECTORPLAN 56: Afgewerkte olie:
Vanaf 1-1-2011 geldt:
– In het geval er daadwerkelijk een installatie voor het regenereren van afgewerkte olie categorie I en II in Nederland beschikbaar is en tevens is aangetoond dat de kosten/opbrengsten voor de ontdoeners zich redelijkerwijs verhouden tot andere vormen van nuttige toepassing
• blijft de minimumstandaard het regenereren van categorieën I en II olie,
• kan, omdat in dat geval aangetoond is dat er geen technische of economische belemmeringen bestaan, er – uitgezonderd in geval extreme economische omstandigheden – in principe geen beroep meer worden gedaan op deze clausule,
• wordt – toepassing gevend aan artikel 21 van de Kaderrichtlijn Afval – uitvoer van afgewerkte olie categorieën I of II ten behoeve van nuttige toepassingen anders dan regenereren niet toegestaan, en
• worden – in afwijking van de algemene uitgangspunten van het LAP – geen bewerkingen vergund waarvan middels LCA technieken is aangetoond dat deze gelijkwaardig zijn aan het regenereren van olie.
– Indien er geen in werking zijnde installatie door het regenereren van afgewerkte olie categorieën I en II in Nederland beschikbaar is, wordt regenereren in Nederland niet langer nagestreefd en wordt de minimumstandaard nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof In alle perioden geldt dat voorbewerken van categorie I en categorie II afgewerkte olie, zoals bezinken, afromen, centrifugeren en koud centrifugeren voor verwijdering van water en sediment wordt toegestaan.
SECTORPLAN 57: Halogeenhoudende afgewerkte olie : nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof.
Daarnaast is verbranden met terugwinning van chloor door gespecialiseerde bedrijven eveneens toegestaan.
SECTORPLAN 58: Olie/water/slib mengsels en oliehoudende slibben: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van ows-mengsels is scheiden in een oliefractie, een slib/zand-fractie en een waterfractie.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van de oliefractie die resteert na scheiding van ows-mengsels is nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van de zand- en/of slibfractie die resteert na scheiding van ows-mengsels en van overige oliehoudende slibben is reinigen in een thermische grondreinigingsinstallatie. Verbranden van de zand- en/of slibfractie in een afvalverbrandingsinstallatie of het nuttig toepassen voor hoofdgebruik als brandstof of toeslagstof is eveneens toegestaan.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van de waterfractie die ontstaat na bewerking van ows-mengsels is zuivering gevolgd door lozing.
SECTORPLAN 59: Vloeibare brandstof- en olierestanten: nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof.
SECTORPLAN 62: Metalen met aanhangende olie of emulsie:
scheiden van metaal en de olie of emulsie.
SECTORPLAN 63: Overig oliehoudend afval: verwijderen door verbranding.
SECTORPLAN 64: PCB-houdende afvalstoffen: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van PCB-houdende apparaten is aftappen en spoelen van de apparaten. Na het aftappen en spoelen moet het PCB-gehalte van de in het apparaat aanwezige vloeistof lager zijn dan 0,5 mg/kg PCB’s per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180 betrokken op het vulmiddel.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van PCB-houdende olie en overige PCB-houdende afvalstoffen is verwijderen door verbranden. Hierbij moet verzekerd zijn dat de PCB’s worden vernietigd of onomkeerbaar worden omgezet.
SECTORPLAN 66: Gasontladingslampen en fluorescentiepoeder
hergebruik van onderdelen, materialen en stoffen.
SECTORPLAN 67: Halogeenarme oplosmiddelen en glycolen:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen is destilleren. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen is verbranden in de vorm van hoofdgebruik als brandstof.
Een halogeenarm oplosmiddel is regenereerbaar, indien:
a de hoeveelheidsgrens van 1000 liter per afgifte wordt overschreden; en
b het oplosmiddel minimaal 60% destillaat oplevert; en
c het een monostroom betreft; en
d de prijs van destillatie gelijk of lager is dan de prijs van verbranding.
Voor halogeenarme oplosmiddelen die niet aan één van de drie onder a, b en c genoemde criteria voldoen, bestaat geen verplichting om te toetsen aan criterium d. De oplosmiddelen die wel aan deze drie criteria voldoen zijn potentieel destilleerbaar. Een monostroom is hierbij één partij afkomstig van één ontdoener, die na in het afvalstadium te zijn geraakt, niet vermengd is met andere (afval)stoffen. Chemisch gezien kan een monostroom één oplosmiddel of een mengsel van oplosmiddelen betreffen.
Verbranding in de vorm van hoofdgebruik als brandstof van halogeenarme oplosmiddelen die aan de onder a, b, c en d genoemde criteria voldoen, is niet toegestaan tenzij is aangetoond dat hergebruik niet mogelijk is.
Het mengen van halogeenarme oplosmiddelen onderling of met andere stoffen met als doel de concentraties van verontreinigingen (met name organische halogeenverbindingen van meer dan 50 mg/kg) te verlagen teneinde de oplosmiddelen te verwerken tot een reguliere brandstof die op de markt wordt gebracht is niet toegestaan. Hiervan kan worden afgeweken in vergunningen voor installaties waarin het chloor wordt teruggewonnen of in vergunningen voor installaties waar de olie als brandstof wordt ingezet en waarin toereikende emissiebeperkende maatregelen zijn getroffen.
SECTORPLAN 70: CFK’s, HCFK’s, HFK’s en halonen: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van koudemiddelen en halonen is verbranden als vorm van verwijdering.
SECTORPLAN 71: Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
hergebruik van onderdelen of materiaalhergebruik.
SECTORPLAN 82: Kwikhoudend afval
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van kwikhoudend afval is afscheiden en concentreren van kwik en zodanige verwerking dat verspreiding in het milieu wordt voorkomen. Na ontkwikken mag het kwikhoudend afval een kwikgehalte bevatten van ten hoogste 50 mg/kg.
Voor brandbaar kwikhoudend afval met een kwikgehalte van ten hoogste 10 mg/kg is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Mengen van brandbaar kwikhoudend afval voor thermische verwerking in installaties voor het bij- of meestoken van afvalstoffen is slechts toegestaan bij een kwikgehalte van ten hoogste 10 mg/kg.
In afwijking van het voorgaande is voor brandbaar kwikhoudend afval met een kwikgehalte van ten hoogste 10 mg/kg met veel onbrandbare verontreinigingen waarbij verbranden leidt tot diffuse verspreiding hiervan of tot relatief grote belasting van actief kool in de rookgasreiniging de minimumstandaard storten op een daarvoor geschikte deponie.
Voor brandbaar kwikhoudend afval met een kwikgehalte van meer dan 10 mg/kg en ten hoogste 50 mg/kg en voor niet-brandbaar kwikhoudend afval met een kwikgehalte van ten hoogste 50 mg/kg is de minimumstandaard storten op een daarvoor geschikte deponie.
Voor alle vormen van kwikhoudend afval geldt dat
– hoogwaardiger verwerkingsvormen dan de geldende minimumstandaard uitsluitend zijn toegestaan wanneer er geen risico bestaat dat daarmee kwik wordt verspreid in het milieu;
– in de gevallen waarin de minimumstandaard storten mogelijk maakt er dient te worden getoetst aan paragraaf 21.3 van het beleidskader.
– lozingseisen voor metalen (kwik) niet door mengen mogen worden bereikt.
Kwikhoudend afval wordt aangemerkt als brandbaar wanneer het soortelijk gewicht 1100 kg/m3 of minder bedraagt.
Van Vliet Milieumanagement, 2006. Rapport Onderzoek vergunningplichtige activiteiten naar algemene regels na 2007. Erik van Vliet Milieumanagement en Advies, november 2006.
Van Vliet Milieumanagement, 2007. Bedrijfstakken onder algemene regels tweede tranche. Erik van Vliet Milieumanagement, december 2007; InfoMil, 2008. Bedrijfstakken afvalsector onder algemene regels in de 2e tranche. Infomil, februari 2008.
Capgemini, Deloitte, EIM en Ramboll Management. Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In opdracht van Regiegroep Regeldruk, 2008.
De CIW bestaat formeel niet meer. Taken zijn per 12-2-2004 overgenomen door Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW), onder voorzitterschap van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEEG L 135).
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).
Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-781.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.