Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 4349 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 4349 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur en ontwerp ministeriële regeling.
Adres: Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
t.a.v. PorPsg/BJZ/KL
Postbus 20951
2500 EZ DEN HAAG
Besluit van ...... houdende wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (afvalgerelateerde activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van ......, nr. BJZ......, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 24), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) en richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371), richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269), richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.4, tweede lid, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op de artikelen 6.6 en 6.7 van de Waterwet;
De Raad van State gehoord (advies van….., nr…… W);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , nr. BJZ, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden ingevoegd:
a. na de begripsomschrijving van ‘andere hernieuwbare brandstoffen’:
inrichting voor het demonteren van autowrakken;
richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269);
b. na de begripsomschrijving van ‘ISO’:
inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen;
c. na de begripsomschrijving van ‘NRB’:
Europese eenheid voor geurconcentratie volgens NEN-EN-13725;
d. na de begripsomschrijving van ‘verbruik van vluchtige organische stoffen’:
reduceren van het volume;
in kleinere delen opdelen;
e. na de begripsomschrijving van ‘vluchtige organische stoffen’:
1°. bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen met een maximum gewicht van ten hoogste 3500 kilogram;
2°. personenauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, of
3°. bromfiets als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee wielen;
2. De begripsomschrijving van ‘autowrak’ komt te luiden:
voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet.
3. De definitie van ‘bunkerstation’ komt te luiden:
bunkerstation als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;
B
In artikel 1.2 wordt in de begripsomschrijving van ‘inrichting type A’, onder vernummering van onderdeel g tot h, na onderdeel f een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn;
C
Onder verlettering van artikel 1.4, derde lid, onderdelen c tot en met f tot b tot en met e, vervalt onderdeel b.
D
Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid, tot zevende tot en met tiende lid, en van het achtste tot twaalfde lid, worden na het derde lid, drie leden ingevoegd, luidende:
4. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt.
5. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht.
6. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien airbags of gordelspanners worden geneutraliseerd, anders dan door het demonteren van airbags en gordelspanners uit een autowrak.
2. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘als bedoeld in het eerste, tweede, of derde lid’ vervangen door: als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid.
3. Na het tiende lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende;
11. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, geeft het rapport tevens een beschrijving van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en op geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan.
E
Na artikel 1.14a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van een jachthaven, het aantal ligplaatsen gemeld waarover de jachthaven beschikt.
2. Indien de jachthaven, bedoeld in het eerste lid, beschikt over meer dan 50 ligplaatsen worden in de volgende gevallen tevens de volgende gegevens gemeld:
a. indien de jachthaven geen bilgewater inneemt het aantal ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, en
b. indien de jachthaven geen huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten inneemt, het aantal ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte.
F
Na artikel 1.15 worden in afdeling 1.2 twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake is van het opslaan, overslaan, bewerken of verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, de volgende gegevens gemeld:
a. de afvalstoffen en de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 28.10, onder 1° tot en met 31° bij het Besluit omgevingsrecht, en
b. per handeling per afvalstof de maximale opslagcapaciteit en de be- of verwerkingscapaciteit per jaar.
2. Indien de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, worden ingezameld bij of worden afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, wordt bij de melding een beschrijving gevoegd van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.14b.
1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van de oprichting van een zuiveringtechnisch werk of verandering van een zuiveringtechnisch werk die van invloed is op de geurbelasting op gevoelige objecten, een rapport van een geuronderzoek gevoegd.
2. Uit het rapport van een geuronderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van de verrichte geurberekeningen of aan de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, dan wel artikel 6.19a, tweede tot en met vijfde lid, is voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om de geuremissie te beperken.
G
In artikel 2.11, derde lid, wordt ‘vloeibare brandstof of afgewerkte olie’ vervangen door: vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel.
H
Artikel 2.12 komt te luiden:
1. Het is verboden:
a. gevaarlijke afvalstoffen te mengen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;
b. afvalstoffen te mengen met andere afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of concentraties niet vergelijkbaar zijn, en
c. afvalstoffen te mengen met stoffen, niet zijnde afvalstoffen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op afvalstoffen, voor zover:
a. de afvalstoffen geen gevaarlijke afvalstoffen zijn;
b. de afvalstoffen niet van buiten de inrichting afkomstig zijn; en
c. het gescheiden houden en gescheiden afgeven van de afvalstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing op het mengen in het kader van product- of materiaalhergebruik.
4. Bij ministeriële regeling worden categorieën van afvalstoffen aangewezen waarin per categorie de afvalstoffen worden opgenomen die wat betreft aard, samenstelling en concentratie in ieder geval vergelijkbaar zijn.
I
In artikel 2.14 wordt ‘metaal, hout, kunststof of textiel,’ telkens vervangen door: metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips.
J
Na artikel 2.14 worden in afdeling 2.5 twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.
2. Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.
3. Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
4. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.
5. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.
6. Uiterlijk binnen acht weken na de beëindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd.
1. Indien binnen een inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen, bewerkt of verwerkt die worden ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, is binnen de inrichting een actuele beschrijving aanwezig van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen.
2. De beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd en omvat per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen:
a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;
b. de eisen die degene die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;
c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst; en
d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.
3. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat uitsluitend afvalstoffen worden ingenomen voor zover de procedures van acceptatie en controle, die voldoen aan de eisen in het eerste en tweede lid, binnen de inrichting in acht worden genomen.
4. Het bevoegd gezag kan in het belang van doelmatig beheer van afvalstoffen maatwerkvoorschriften stellen aan de invulling van de procedures, bedoeld in het eerste lid.
K
In artikel 2.22, eerste en tweede lid, wordt ‘ongevallenbestrijding en brandbestrijding’ vervangen door: ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding.
L
Na artikel 3.5 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
1. De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van gevoelige objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
2. In afwijking van het eerste lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van gevoelige gebouwen gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom en ter plaatse van gevoelige terreinen, niet meer dan 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
4. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in het zuiveringtechnisch werk worden aangebracht en welke gedragsmaatregelen worden getroffen ten einde geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen van slib te voorkomen dan wel te beperken.
De geurbelasting, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19a, tweede tot en met vierde lid, wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. In afwijking van artikel 2.9 worden bij het ontwerp, de aanleg en het gebruik van het gedeelte van de waterlijn, vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, alsmede van het gedeelte van het zuiveringtechnisch werk waar slibontwatering, opslag en leidingwerk met primair slib plaatsvindt, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2. De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren en indien nodig te herstellen.
M
Na paragraaf 3.3.5 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van goederen, met uitzondering van:
a. gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen;
b. vloeibare bodembedreigende stoffen;
c. mest en agrarische bedrijfsstoffen bij landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren; en
d. vaste kunstmeststoffen.
2. Op een inrichting type C is deze paragraaf uitsluitend van toepassing op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een oppervlaktewaterlichaam voor zover er sprake is van op- en overslag van:
a. cokes, steenkool, ertsen en derivaten van ertsen;
b. goederen behorend tot de stuifklassen S1 en S2 volgens bijlage 4.6 van de NeR;
c. gevaarlijk afval anders dan autowrakken;
d. veevoeder;
e. granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, mais, of derivaten daarvan;
f. grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit; of
g. grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60 van het Besluit bodemkwaliteit, overschrijdt tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan de eisen van artikel 52 van dat besluit.
N
De artikelen 4.8 tot en met 4.10 worden vernummerd tot de artikelen 3.32 tot en met 3.34, die na artikel 3.31 worden ingevoegd in paragraaf 3.3.6.
O
In de artikelen 3.32, 3.33, eerste lid, aanhef en 3.34, aanhef en onder c en d (nieuw), wordt ‘bulkgoederen’ vervangen door: goederen.
P
Na artikel 3.34 wordt in paragraaf 3.3.6 een artikel toegevoegd, luidende:
Q
Artikel 4.14 vervalt en de artikelen 4.11, 4.12, 4.13 en 4.15 worden vernummerd tot de artikelen 3.36 tot en met 3.39 die na artikel 3.35 worden ingevoegd in paragraaf 3.3.6.
R
Artikel 3.36 komt te luiden:
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met twaalfde lid.
2. Indien de opgeslagen goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
3. Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met op- of overgeslagen goederen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.
4. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministeriele regeling zijn aangewezen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien lozen als bedoeld in het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
5. Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam dat met het oog op het lozen van afvalwater geen bijzondere bescherming behoeft, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met andere opgeslagen goederen dan bedoeld in het derde lid is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden vermeld in tabel 3.36 niet worden overschreden.
Parameter | Emissiegrenswaarde |
---|---|
Chemisch zuurstof verbruik | 200 milligram per liter |
Onopgeloste stoffen | 300 milligram per liter |
Som zware metalen | 1 milligram per liter |
Minerale olie | 20 milligram per liter |
PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen) | 50 microgram per liter |
Extraheerbaar organisch chloor | 5 microgram per liter |
Totaal stikstof | 10 milligram per liter |
Fosfor | 2 milligram per liter |
6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het vijfde lid, bij maatwerkvoorschrift ruimere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover het belang van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging en verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zich daartegen niet verzet.
7. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op afvalwater dat afkomstig is van het overslaan van andere goederen dan bedoeld in het derde lid.
8. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het vijfde en zevende lid, in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
9. Het te lozen afvalwater dat afkomstig is van een ruimte waar andere goederen dan bedoeld in het derde en vijfde lid worden opgeslagen in een vuilwaterriool is toegestaan indien enig steekmonster niet meer bevat dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
10. In afwijking van het negende lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
11. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met tiende lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware metalen verstaan: arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink.
S
1. In artikel 3.37 (nieuw) wordt ‘bulkgoederen’ vervangen door: goederen.
2. In artikel 3.38, eerste lid, aanhef en tweede lid, (nieuw) wordt ‘stuifgevoelige bulkgoederen’ vervangen door: stuifgevoelige goederen.
3. In artikel 3.39 wordt ‘bulkgoederen en stukgoederen’ vervangen door: goederen.
T
Na artikel 3.39 (nieuw) wordt in paragraaf 3.3.6 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij het opslaan en overslaan van bederfelijke afvalstoffen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
2. De opslag van goederen boven een oppervlaktewaterlichaam voldoet ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
U
Na paragraaf 3.3.6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het demonteren van autowrakken;
b. het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;
c. het opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen; en
d. het neutraliseren van airbags en gordelspanners.
Bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en
c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners worden ten behoeve van het voorkomen dan wel het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
3. In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
V
Het opschrift van paragraaf 4.1.1 komt te luiden:
VI
Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt na ‘interne transportmiddelen’ toegevoegd: met uitzondering van gedemonteerde LPG-tanks bij autodemontagebedrijven.
2. Onder vernummering van het achtste lid tot negende lid, wordt na het zevende lid een lid ingevoegd, luidende:
8. De opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking en van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam voldoet ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
3. In het negende lid (nieuw) wordt na ‘andere ontplofbare stoffen’ ingevoegd: , gedemonteerde airbags en gordelspanners.
W
Het opschrift van paragraaf 4.1.5 vervalt.
X
In artikel 4.6 wordt, onder vervanging van de komma door een puntkomma aan het slot van onderdeel b, na dat onderdeel een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,
Y
In artikel 4.17 wordt ‘Onverminderd paragraaf 4.15’ vervangen door: Onverminderd paragraaf 3.3.6.
Z
Na artikel 4.21 wordt in paragraaf 4.3.1 een artikel ingevoegd, luidende:
AA
Het opschrift van paragraaf 4.4.1 komt te luiden:
BB
In artikel 4.27, tweede lid, wordt ‘Bij de mechanische bewerkingen’ vervangen door: Bij extrusie, spuitgieten en spuitgietblazen van kunststof en de mechanische bewerkingen.
CC
Na artikel 4.27 wordt in paragraaf 4.4.1 een artikel ingevoegd, luidende:
DD
In artikel 4.32 vervalt in het eerste en tweede lid ‘spaanloze,’ en wordt in het tweede lid ‘de omvang’ vervangen door: het volume of het gewicht.
EE
Na artikel 4.33 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het mechanisch verkleinen van afgedankte producten die bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel of papier de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
FF
Artikel 4.77 komt te luiden:
1. Met betrekking tot een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation.
2. Met betrekking tot een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de installatie.
3. Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen en een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen is overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan.
4. Indien een bunkerstation waarin geen lichte olie wordt opgeslagen, is gelegen aan een doorgaande vaarroute, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de aan de vaarroute grenzende zijde van het bunkerstation.
GG
Artikel 4.78 komt te luiden:
1. Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn voldoende absorptiemiddelen en andere hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van morsingen of een calamiteit bij het afleveren van brandstof.
2. Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen alsmede de daarbij behorende tankinstallatie, is zodanig uitgevoerd dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden.
3. Het bevoegd gezag kan, indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen zijn welke absorptie- en hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de hoeveelheid en de soort middelen, bedoeld in het eerste lid.
HH
Aan artikel 4.79 worden, onder de vervanging van de komma aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, na dat onderdeel twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder,
II
Na artikel 4.80 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Inpandige aflevering van lichte olie is verboden.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het inpandig afleveren bij een autodemontagebedrijf vanuit een bovengrondse stationaire verpakking.
3. Het inpandig afleveren van lichte olie bij een autodemontagebedrijf vanuit een bovengrondse stationaire verpakking geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II.
4. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het derde lid, is artikel 4.80, tweede tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
JJ
Artikel 4.84 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.
2. In het tweede lid wordt na ‘Het is niet toegestaan’ ingevoegd:, anders dan bij een autodemontagebedrijf,.
KK
Na artikel 4.94f wordt in paragraaf 4.7.3a een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het mechanisch verkleinen van papier en karton de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
3. Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
LL
Na artikel 4.104b wordt in paragraaf 4.8.1 een artikel ingevoegd, luidende:
MM
Artikel 4.105, eerste lid, vervalt, en het tweede tot en met vijfde lid worden vernummerd tot het eerste tot en met vierde lid.
NN
Artikel 4.106 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de afvalstoffen genoemd onder a tot en met e, ingenomen.
a. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen, worden in de jachthaven ingenomen:
1°. batterijen;
2°. spaarlampen en gasontladingslampen;
3°. gebruikte verpakkingen van verf, lijm, kit of hars; en
4°. afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, de inhoud van chemische toiletten en afvalwater.
b. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven tevens in:
1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en
2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.
c. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven tevens ingenomen:
1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen; en
3°. afvalstoffen van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de jachthaven door derden worden uitgevoerd.
d. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de jachthaven tevens bilgewater ingenomen.
e. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte, wordt in de jachthaven tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten ingenomen.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien een jachthaven in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet is voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen van de inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet voldoen aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een overeenkomst. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
OO
Artikel 6.14 komt te luiden:
1. Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, en waarvoor voor muziekgeluid een bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.18, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur.
2. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid, een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur..
PP
Na artikel 6.19 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Artikel 3.5b, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van gevoelige objecten niet meer dan 1,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
3. In afwijking van het tweede lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van gevoelige gebouwen gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom en ter plaatse van gevoelige terreinen, niet meer dan 3,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
4. Bij de verandering van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het eerste lid is de geurbelasting ter plaatse van gevoelige objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de geurbelasting onmiddellijk voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet worden overschreden.
5. In afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel een bedrijfswoning niet beschouwd als gevoelig object als deze aanwezig was op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op het zuiveringtechnisch werk.
Voor de toepassing van artikel 3.5b wordt een bedrijfswoning niet beschouwd als gevoelig object indien onmiddellijk voorafgaand aan het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op het zuiveringtechnisch werk, een vergunning in werking en onherroepelijk was en de bedrijfswoning aanwezig was.
Artikel 6.39 vervalt.
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.2a komt te luiden:
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De aanwijzing vervalt op het tijdstip waarop artikel 7.8c van de Wet milieubeheer van toepassing is;
b. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De aanwijzing vervalt op het tijdstip waarop artikel 7.8c van de Wet milieubeheer van toepassing is;
c. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van inrichtingen als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage I;
d. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en voor zover deze activiteiten zijn gericht op de verwijdering van afvalstoffen;
e. het opslaan van afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten;
f. het opslaan van ten hoogste 1.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen;
g. het demonteren van autowrakken anders dan de activiteiten met autowrakken als bedoeld in artikel 4.84, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
h. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
i. het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;
j. het opbulken van grond die afkomstig is van buiten de inrichting van de klasse wonen en de klasse industrie, baggerspecie van klasse A of B en grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit, met een maximale capaciteit voor opslag van grond en baggerspecie van 10.000 kubieke meter.
B
Artikel 5.13a komt te luiden:
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, g, h en i wordt verleend indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning geen milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder c, wordt geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, onder 2° en 3°, van de wet.
3. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder d tot en met g, wordt geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen.
4. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder f tot en met i, wordt geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder j.
C
In artikel 6.18 wordt ‘de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a’ vervangen door: de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, d en e.
D
Bijlage I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1, onder c, wordt ‘categorie 22.2 van onderdeel D’ vervangen door: de categorieën 18.4 en 22.2 van onderdeel D.
2. Onderdeel 2 komt te luiden:
2. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, worden aangewezen:
a. inrichtingen voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten:
1° biologische behandeling
2° fysisch-chemische behandeling;
3° mengen of vermengen voorafgaand aan een van de van de onder het eerste en tweede lid vermelde behandelingen;
4° herverpakking voorafgaand aan een van de van de onder het eerste en tweede lid vermelde behandelingen;
5° terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen;
6° recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen;
7° regeneratie van zuren of basen;
8° terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan;
9° terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;
10° herraffinage van olie en ander hergebruik van olie;
11° opslag in waterbekkens;
b. inrichtingen voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:
1° ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;
2° gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag;
c. inrichtingen voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater:
1° biologische behandeling;
2° fysisch-chemische behandeling;
3° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
4° behandeling van slakken en assen;
5° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan;
d. inrichtingen voor de nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, vallen:
1° biologische behandeling;
2° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
3° behandeling van slakken en as;
4° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan;
Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 ton per dag.
e. stortplaatsen, als gedefinieerd in artikel 2, onder g), van richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 inzake het storten van afvalstoffen, die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen;
f. tijdelijke opslag van niet onder e vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder a en b vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie;
g. Ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton.
E
Bijlage I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 4.4, onder a, vervallen: ‘extruderen,’ ‘spuitgietblazen’ en ‘, spuitgieten’.
2. Onderdeel 4.4, onder e en h, komen te luiden:
e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in opslagtanks op een bunkerstation of in de ladingtanks van een bunkerstation;
h. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in de ladingstanks van een bunkerstation;
3. Onderdeel 5.4, onder d, komt te luiden:
d. vloeibare brandstoffen in de ladingtanks van een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 kubieke meter, indien de inhoud voor een deel uit lichte olie bestaat;
4. Onderdeel 5.4, onder f, komt te luiden:
f. het aftappen van LPG uit LPG-tanks;
5. In onderdeel 27.4 vervalt ‘zuiveringstechnische werken en’.
6. Onderdeel 28.10 komt te luiden:
Onderdeel 28.10
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:
1°. het opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie;
2°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater, afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt en de inhoud van chemische toiletten, het lozen, en het in werking hebben van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
3°. het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
4°. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;
5°. het opslaan van afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten;
6°. het opslaan van ten hoogste 1.000 ton banden van voertuigen;
7°. het opslaan, verdichten en verkleinen van metaal, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 10.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
8°. het, met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en 100 gedemonteerde airbags en gordelspanners, demonteren van autowrakken en daarbij het:
a. aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;
b. opslaan van autowrakken;
c. opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen;
d. neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde mechanische bestuurdersairbags;
e. aftanken van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten ten behoeve van eigen gebruik;
9°. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;
10°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en het opslaan en bijvullen van inkt- en tonercartridges;
11°. het bij een inrichting voor het voor producthergebruik geschikt maken opslaan van afgedankte producten, zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan voor zover de producten niet worden ontmanteld en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;
12°. het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheid van de daarbij bedoelde afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft:
a. ten hoogste 50 ton totaal van de volgende afvalstoffen:
1°. smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties;
2°. teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen;
3°. Brandblussers;
4°. organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen;
5°. lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;
b. ten hoogste 45 kubieke meter van de volgende afvalstoffen, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen:
1°. keukenafval en etensresten;
2°. gemengd bouw- en sloopafval;
13°. het opslaan van ingenomen smeervet, afgewerkte olie, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;
14°. het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen en lege ongereinigde verpakkingen van olie, verf, lijm, kit of hars ingenomen van personen die brandstof of andere producten bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;
15°. het scheiden van de olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;
16°. het opslaan en conform artikel 4.84 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bewerken van ten hoogste vier autowrakken bij inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen;
17°. het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
18°. het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;
19°. het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu’s;
20°. het bij een inrichting voor het sorteren, scheiden en bewerken van metaal- en kunststofafval en afgedankte producten opslaan van ten hoogste 10 ton:
a°. afgedankte producten voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s;
b°. lege, ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;
21°. het opslaan van:
1°. ten hoogste 10.000 ton bouwstoffen in de zin van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn;
2°. ten hoogste 1.000 ton textiel;
3°. ten hoogste 1.000 ton verpakkingsglas;
4°. ten hoogste 1.000 ton vlakglas;
voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
22°. het opslaan, verdichten en verkleinen van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
23°. het opslaan, verdichten en verkleinen van papier en karton, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
24°. het opslaan, verdichten, verkleinen, reinigen, extruderen, spuitgieten en spuitgietblazen van kunststof, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
25°. het opslaan van afgedankte producten en tweedehands bouwmaterialen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter, het voor producthergebruik geschikt maken hiervan voor zover de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter en het ten behoeve van materiaalhergebruik scheiden, strippen en mechanisch verkleinen van ten hoogste 50 ton per dag afgedankte producten voor zover die uitsluitend bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton;
26°. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
27°. het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige grond van de klasse wonen en de klasse industrie, baggerspecie van klasse A of B en grond of baggerspecie bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;
28°. het opslaan, versnipperen en composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
29°. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;
30°. het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter en het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704 met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;
31°. het scheiden en opbulken van de onder 1 tot en met 30 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen.
Kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage ten aanzien van de categorie activiteiten onder nummer 18.4, komt te luiden: De besluiten waarop paragraaf 3.3 dan wel paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Het Besluit beheer autowrakken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5 komt te luiden:
1. Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.
2. Indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, worden die afvalstoffen afkomstig van autowrakken afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing
B
Artikel 6, onder a, komt te luiden:
a. een autodemontagebedrijf als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
C
De bijlage bij het Besluit beheer autowrakken vervalt.
In afwijking van artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen tot een bij koninklijk te bepalen tijdstip het bevoegd gezag voor inrichtingen type B voor zover dit inrichtingen zijn als bedoeld in de categorieën 28.4 en 28.5 van bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen bevoegd gezag voor inrichtingen type B voor zover dit inrichtingen zijn als bedoeld in de categorieën 28.4 en 28.5 van bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht waarvoor op grond van artikel 2.2a van dat besluit een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning. Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit na een eerdere wijziging wederom verbreed. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, 2.1, 2.4, 2.17 en 3.9 van de Wabo en op de artikelen 6.2, 6.6 en 6.7 van de Waterwet (Wtw).
Dit wijzigingsbesluit valt onder de tweede fase van het project waarin nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Het gaat bij dit wijzigingsbesluit om activiteiten betreffende kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag van oud papier en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag van groenafval, op- en overslag van afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd.
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de eerste fase van het project modernisering van de algemene regels afgerond.
In deze eerste fase zijn de voormalige 8.40-besluiten herzien en samengevoegd en zijn circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1.300 voorheen Wvo-vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit heeft geresulteerd in uniforme regels voor de inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen en een efficiencywinst in de vorm van een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten.
Met deze eerste fase is de beoogde eindsituatie is nog niet bereikt. Daarom, maar ook omdat dit kabinet de ambitie heeft om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen en daarmee gepaard gaand de wet- en regelgeving te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor bedrijven terug te dringen, worden in het kader van de tweede fase van het project modernisering van de algemene regels (hierna: tweede fase) meer vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit project maakt deel uit van het programma Slimmere regels, Betere uitvoering en Minder lasten (SBM) waarvan het werkprogramma op 5 november 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2008/09, 29393, nr. 107).
Dit wijzigingsbesluit is het tweede wijzigingsbesluit dat deel uitmaakt van die tweede fase. Het eerste wijzigingsbesluit van de tweede fase is op 1 januari 2010 in werking getreden.
Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder algemene regels te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen op basis van de Wm) en/of de Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. In deze tweede fase worden dus, als vervolg op de eerste fase, nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Met de realisatie daarvan wordt een administratieve lastenverlichting gerealiseerd, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de doelstellingen van het huidige kabinet om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen met 25 procent.
Door dit wijzigingsbesluit worden ongeveer 3.600 inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft ongeveer 1.830 inrichtingen waarvoor de vergunningplicht komt te vervallen en algemene regels gaan gelden. Voor de overige inrichtingen wordt de omgevingsvergunning met uitgebreide voorbereidingsprocedure vervangen door een omgevingsvergunning met een reguliere voorbereidingsprocedure in combinatie met algemene regels. Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is het eindpunt van de tweede fase overigens niet bereikt. Ook na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt er in het kader van de tweede fase naar gestreefd om nog meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels te brengen.
Vanzelfsprekend zijn de uitgangspunten die in het kader van de modernisering van de algemene regels zijn geformuleerd onverkort van toepassing op de tweede fase. De meest kenmerkende uitgangspunten zijn:
– De algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd;
– De algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat ze helder, eenduidig en ook voor kleine inrichtingen hanteerbaar dienen te zijn. Daar waar dit lastig is, biedt ICT ondersteuning;
– De algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform, maar bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie;
– Het onder algemene regels brengen van vergunningplichtige inrichtingen levert een reductie van administratieve lasten op.
Voor een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p.104–105).
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is wederom aangesloten bij de opzet en de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Een toelichting op deze onderwerpen is in deze nota van toelichting dan ook niet terug te vinden, omdat dit reeds is toegelicht in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415).
Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen Wm) en Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. Diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de mogelijkheid en wenselijkheid om vergunningplichtige bedrijfstakken onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit te brengen. Een voorbereidend onderzoek is in 2006 uitgevoerd 1. Dit onderzoek heeft een overzicht van bedrijfstakken opgeleverd die na de eerste fase nog vergunningplichtig waren. Tevens is in dit onderzoek aangegeven voor welke bedrijfstakken het loont om ze onder de algemene regels te brengen. De aspecten ‘homogeniteit van de bedrijfstak’ en ‘omvang van de bedrijfstak’ zijn de voornaamste criteria geweest om te bepalen of het reguleren van de bedrijfstak onder algemene regels zinvol is. Het aspect ‘homogeniteit’ spreekt in dit opzicht voor zich: Indien een bedrijfstak sterk heterogeen van aard is, dan ligt het stellen van algemene regels niet voor de hand. Het aspect ‘omvang van de bedrijfstak’ staat in direct verband met de reductie van de administratieve lasten die gerealiseerd kan worden. Immers hoe groter de groep die onder algemene regels wordt gebracht, hoe groter de lastenverlichting die gerealiseerd kan worden. Daarnaast ligt het voor bedrijfstakken met een beperkt aantal inrichtingen niet voor de hand om deze onder algemene regels te brengen, omdat de inspanning die hiervoor nodig is niet opweegt tegen de winst die met het vervallen van de vergunningplicht wordt bereikt.
Mede op basis van de resultaten van dit voorbereidende onderzoek, wensen van het bedrijfsleven en wensen van andere overheden, zijn bedrijfstakken geselecteerd die in aanmerking komen om in het kader van de tweede fase onder de werking van het Activiteitenbesluit te worden gebracht. In het najaar van 2007 zijn vervolgens aanvullende onderzoeken2 uitgevoerd naar de inspanning die nodig is om de geselecteerde bedrijfstakken onder het Activiteitenbesluit te brengen.
Door deze onderzoeken is inzicht ontstaan in de benodigde inspanning, de kansen en de afbreukrisico’s daarvan.
Op basis van de resultaten van deze onderzoeken, suggesties van het bedrijfsleven en overleg met het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) zijn in samenspraak met het ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW) bedrijfstakken geselecteerd die in het kader van de tweede fase onder het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht. Omdat de geselecteerde bedrijfstakken divers van aard zijn en daardoor ook diverse kansen en afbreukrisico’s met zich meebrengen, is ervoor gekozen om de tweede fase gefaseerd aan te pakken. Dit betekent dat de geselecteerde bedrijfstakken verdeeld over drie tranches (en daarmee drie aparte wijzigingsbesluiten), indien mogelijk, onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht.
Het Activiteitenbesluit is door het wijzigingsbesluit dat op 1 januari 2010 in werking is getreden, op onderdelen gerepareerd. Daarnaast zijn zeven bedrijfstakken geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Op basis van onderzoek en overleg met andere overheden was geconcludeerd dat deze bedrijfstakken relatief snel en eenvoudig onder het Activiteitenbesluit konden worden gebracht. Deze bedrijfstakken worden daarom ook wel ‘quickwins’ genoemd. Het betreft de recreatieve visvijvers, de humane crematoria, de vellenoffsetdrukkerijen, de mechanische textielverwerking, de laboratoria en praktijkruimten, de natuursteenbewerkende industrie en de koude vleesverwerking.
Kenmerkend voor deze quick-wins is op de eerste plaats dat voor een deel van de activiteiten die in deze bedrijfstakken plaatsvindt voorschriften konden worden opgesteld die eenzelfde opzet hebben als de voorschriften die reeds zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Verder zijn deze bedrijfstakken zelf positief over regulering door middel van algemene regels ten opzichte van de vergunningplicht en ten derde zijn deze bedrijfstakken ook bereid geweest om mee te werken aan het opstellen van voorschriften om deze bedrijfstakken onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen.
Daarnaast zijn de inrichtingen voor het traditioneel schieten door dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. De aanleiding om deze inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen is de motie Vietsch c.s. (29393, nr. 90), die op 4 maart 2008 door de Tweede Kamer is aangenomen. Verder zijn naar aanleiding van de motie Boelhouwer c.s. (31700, nr. 31) vrijstellingen opgenomen voor het stemgeluid van personen op een terrein van een gebouw voor basisonderwijs en op een terrein van een gebouw voor kinderopvang.
Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de tweede tranche van de tweede fase afgerond. Met deze tranche zijn geselecteerde afvalgerelateerde activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Deze activiteiten zijn geclusterd in de tweede tranche, omdat voor het reguleren van afvalgerelateerde activiteiten door middel van algemene regels een notificatieprocedure in het kader van richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (voormalige Kaderrichtlijn afvalstoffen) doorlopen dient te worden. Tevens wordt hier richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen genoemd. Deze richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 22 november 2008 (PbEU L312) en dient op 12 december 2010 omgezet te zijn.
De tweede tranche bevat ook een wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor een aantal activiteiten is namelijk eerst een reguliere omgevingsvergunning vereist alvorens de algemene regels van toepassing zijn. Het gaat enerzijds om activiteiten waarvoor op grond van EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling3 een individuele beschikking moet worden afgegeven. Die reguliere vergunning wordt afgegeven indien de uitkomst van de merbeoordeling niet leidt tot het maken van een milieueffectrapport. Anderzijds gaat het om activiteiten waarvoor het bevoegd gezag een lokale toets moet uitvoeren, inhoudende of een bepaalde inrichting zich mag vestigen op de beoogde locatie. Nadat deze reguliere vergunning is verleend zijn op de activiteit de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Het onderbrengen van bedrijfstakken in het kader van de derde tranche van de tweede fase vergt een langduriger traject dan de eerste en de tweede tranche van de tweede fase. Redenen hiervoor zijn onder meer dat relatief veel partijen betrokken kunnen zijn bij het proces of dat de te ontwikkelen voorschriften complex van aard zijn.
Het besluit dat leidt tot wijziging van het Activiteitenbesluit in het kader van deze derde tranche treedt naar verwachting in 2012 in werking.
In het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (1600/2002/EG) wordt de uitwerking of herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen aangemerkt als een manier om te komen tot een beter rendement van hulpbronnen en een beter beheer van hulpbronnen en afval om tot meer duurzame productie- en consumptiepatronen te komen. Daarbij dient het gebruik van hulpbronnen en het ontstaan van afval te worden ontkoppeld van het niveau van de economische groei in combinatie met het streven om het verbruik van hulpbronnen de draagkracht van het milieu niet te laten overschrijden. De hiervoor noodzakelijke herziening van wetgeving ziet vooral op de verduidelijking van het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en op maatregelen betreffende afvalpreventie en afvalbeheer, waaronder het formuleren van doelstellingen. De Commissie heeft gewezen op de noodzaak om de definities van nuttige toepassing en verwijdering te evalueren in de mededeling van 27 mei 2003 ‘Naar een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling’. Hiernaast wordt er in de mededeling aangegeven dat de behoefte bestaat aan een definitie van recycling en een nadere verkenning rondom de definitie van afvalstoffen. Het Europees Parlement heeft in een resolutie van 20 april 2004 over de bovengenoemde mededeling, de Commissie gevraagd een duidelijk onderscheid te maken tussen nuttige toepassing en verwijdering en het onderscheid tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen te verduidelijken. De Raad heeft in zijn conclusies van 1 juli 2004 de Commissie opgeroepen een voorstel in te dienen om bepaalde aspecten van Richtlijn 75/442/EEG (oudere Kaderrichtlijn afvalstoffen), die inmiddels is ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG, te herzien, teneinde het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en tussen nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken.
De vraag om herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen door de verschillende instanties van de Europese Unie heeft geleid tot een nieuwe richtlijn. Ten behoeve van de duidelijkheid en de leesbaarheid wordt richtlijn nr. 2006/12/EG ingetrokken en door een nieuwe richtlijn vervangen: richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen).
Deze nieuwe kaderrichtlijn afvalstoffen wordt voornamelijk omgezet in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer.
De nieuwe Kaderrichtlijn afvalstoffen is een vervlechting en herziening van drie bestaande richtlijnen. Ze bevat elementen van de richtlijn betreffende afvalstoffen (nr. 2006/12/EG), de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (nr. 91/689/EEG) en de richtlijn afgewerkte olie (nr. 75/439/EEG). De integratie van deze richtlijnen tot één richtlijn heeft als doel om één overkoepelend kader neer te zetten voor de communautaire afvalstoffenregelgeving voor zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afvalstoffen. Het algemene doel van de richtlijn is de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door middel van preventie of beperking van de negatieve gevolgen die de productie van afvalstoffen en het afvalstoffenbeheer met zich meebrengen, alsmede door middel van de beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van het efficiënt gebruik van hulpbronnen. Met de richtlijn wordt beoogd om een hoog milieubeschermingsniveau te verwezenlijken door een regelgevend kader vast te stellen voor handelingen met afvalstoffen en afvalverwerkende inrichtingen binnen de Gemeenschap en essentiële beginselen rondom het beheer van afvalstoffen te formuleren.
Door de regulering van handelingen met afvalstoffen heeft de Kaderrichtlijn afvalstoffen gevolgen voor zowel de reikwijdte als de inhoud van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Net als de IPPC-richtlijn kent ook de Kaderrichtlijn afvalstoffen een vergunningplicht. Uitgangspunt is dat inrichtingen en ondernemingen die zich bezig houden met het verwerken van afvalstoffen daartoe een vergunning dienen te hebben. Van deze vergunningplicht mag slechts in twee gevallen worden afgeweken voor:
– verwijdering van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of
– nuttige toepassing van afvalstoffen (artikel 24 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen).
De Kaderrichtlijn afvalstoffen beperkt hiermee de mogelijkheden om afvalverwerkende bedrijven onder algemene regels te brengen.
Voor die gevallen waarin de Kaderrichtlijn wel het gebruik van algemene regels toestaat, stelt zij wel aanvullende eisen. Zo dient een lidstaat, indien gebruik wordt gemaakt van algemene regels, voor elk type activiteit waarvoor algemene regels gelden, te specificeren op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de betreffende algemene regel ziet en welke verwerkingsmethode het betreft (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). De Kaderrichtlijn afvalstoffen schrijft voorts voor dat de lidstaat specifieke voorwaarden vaststelt met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, inclusief typen activiteiten, alsmede alle andere noodzakelijk eisen met betrekking tot de uitvoering van verschillende vormen van nuttige toepassing en waar dit relevant is de grenswaarden voor het gehalte aan gevaarlijke stoffen in de afvalstoffen en emissiegrenswaarden (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook voor het overige is de Kaderrichtlijn afvalstoffen onverkort van toepassing op handelingen met afvalstoffen binnen inrichtingen die onder algemene regels vallen.
Bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit is bekeken welke handelingen met afvalstoffen zich lenen voor algemene regels. Naast de algemene criteria die ook voor andere bedrijfstakken gehanteerd worden – het moet gaan om homogene groepen waar maatwerk slechts bij uitzondering nodig is – zijn speciaal voor afvalstoffen aanvullende criteria gehanteerd.
1. Er is voor gekozen bij deze wijziging zoveel mogelijk die handelingen met afvalstoffen mee te nemen die gericht zijn op nuttige toepassing van afvalstoffen. Binnen de handelingen gericht op nuttige toepassing is vooral de nadruk gelegd op product- en materiaalhergebruik.
2. De afvalstoffen die geselecteerd zijn, zijn zoveel mogelijk vaste bulkgoederen, waar toezicht visueel en meestal zonder analyse of monstername plaats kan vinden. In de selectie zijn zoveel mogelijk gescheiden stromen meegenomen. Voor handelingen met ongescheiden afvalstoffen, zoals gemengd bouw- en sloopafval of huishoudelijk afval blijft de vergunningplicht bestaan. Een andere gevoelige activiteit die vergunningplichtig blijft is het mengen van afvalstoffen (het samenvoegen van ongelijksoortige afvalstoffen).
3. In de selectie is een aantal logistieke handelingen opgenomen die voortkomen uit verplichte terug- of innames van bepaalde afvalstromen. Het gaat dan meestal alleen om het opslaan van de betreffende afvalstroom; de verdere bewerking vindt elders plaats.
Gezien deze criteria is er voor de geselecteerde handelingen met afvalstoffen alleen een beperkt acceptatiebeleid nodig, zie hiervoor ook hoofdstuk 16 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021. Ook zijn de registratie-eisen op grond van hoofdstuk 10 van de Wm en het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voor deze handelingen voldoende, en hoeven geen aanvullende registratie-eisen te worden opgenomen.
Hieronder worden de op grond van deze criteria geselecteerde sectoren kort genoemd. Per sector wordt aangegeven welke grenzen voor de vergunningplicht relevant zijn, en in welke paragrafen van hoofdstuk 3 en 4 van het Activiteitenbesluit voorschriften voor de betreffende activiteiten zijn opgenomen.
Ook gevaarlijke afvalstoffen zoals koelkasten mogen voortaan onder het Activiteitenbesluit gerepareerd worden zolang de producten niet gedemonteerd worden. Ook het bijvullen van inkt- en tonercassettes is hierbij meegenomen. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 10, 11 en 25, van het Bor. Voorschriften zijn te vinden in paragraaf 3.3.6 Op- en overslaan van goederen en paragraaf 4.6.5 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren. Ter ondersteuning van de reparatie kunnen allerlei activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen of kunststeen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7) van toepassing zijn.
Het moet hierbij gaan om productieprocessen waarvoor in het Activiteitenbesluit al voorschriften gesteld zijn. Gezien de in dat besluit opgenomen productieprocessen is ervoor gekozen deze vrijstelling van de vergunningplicht niet te laten gelden voor gevaarlijke afvalstoffen, omdat de inzet van gevaarlijke afvalstoffen in die processen niet voor de hand ligt. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 29, van het Bor. Het gaat dan om het inzetten van afvalstoffen bij activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7).
Autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten zijn gevaarlijke afvalstoffen. Het demonteren van autowrakken is gericht op de zoveel mogelijk nuttige toepassing van de vrijkomende stromen. De grenzen voor de vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 8, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn [PM] is aannemelijk dat autodemontagebedrijven met een totale opslagcapaciteit voor vrijkomende vloeistoffen van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor die opslag. Voor deze sector wordt met de reguliere omgevingsvergunning om een toets vooraf mogelijk gemaakt (zie ook de toelichting op artikel II onder f en g). Voorschriften voor deze sector zijn vooral te vinden in paragraaf 3.3.7 (het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten). Daarin worden ook voorschriften gesteld aan het aftappen van vloeistoffen, het opslaan van een aantal bij het demonteren vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanneren de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners. Voor de opslag (en aflevering) van een aantal andere stoffen zijn voor deze sector nog specifieke voorschriften van toepassing: paragraaf 3.3.6 voor het opslaan en overslaan van goederen, paragraaf 4.1.1 voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en paragraaf 4.1.3 voor het opslaan van stoffen in opslagtanksen in paragraaf 4.6.4 voor het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Autowrakken die gevaarlijke stoffen en voorwerpen bevatten, kunnen onder dit wijzigingsbesluit ook voorkomen bij bergingsbedrijven en bij inrichtingen waar politie of justitie onderzoek plegen. Bij garages komen ook autowrakken voor. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 16 en 17, van het Bor. Op de opslag van autowrakken is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Specifiek voor garages geeft artikel 4.84 aan welke handelingen met een autowrak uitgevoerd mogen worden.
Het gaat hier om bedrijven die metaalafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Het meeste metaalafval is geen gevaarlijk afval, maar een metaalrecyclingbedrijf mag ook metaalafval met aanhangende olie of emulsie (dat wel gevaarlijk afval is) innemen, en dit scheiden in een metaal- en een oliefractie. Verder kan het bij een dergelijk bedrijf zich de situatie voordoen dat in een partij metaalafval een kleine hoeveelheid gevaarlijk metaalhoudend afval voorkomt, zoals bijvoorbeeld een gebruikt ongereinigd olievat of een oude koelkast. Aangezien het in dat geval vanwege het risico van dumping niet wenselijk is dat het metaalrecyclingbedrijf de partij weigert, mag op grond van dit wijzigingsbesluit het recyclingbedrijf een kleine hoeveelheid van deze stroom opslaan. Verder mag het bedrijf niets met deze afvalstoffen doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker. Uitgangspunt is dat voor het inzamelen en verwerken van deze stromen (anders dan genoemd onder 6.2a hierboven) de vergunningplicht blijft gelden. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 7, 18, 19 en 20, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen. Voorschriften voor deze bedrijven zijn te vinden in paragraaf 3.3.6 voor de opslag van metalen en metalen met aanhangende olie, met daarbij het afscheiden van de oliefractie, en in paragraaf 4.5.1 voor alle handelingen gericht op het verkleinen van metalen zoals knippen, snijden en scheuren.
Voor bedrijven die metalen in de buitenlucht overslaan en bewerken gelden bijzondere voorschriften rond het akoestisch onderzoek (zie artikel 1.11, vierde lid). Bedrijven die metaalafval verkleinen kunnen boven de grenzen uitkomen voor het voorschrift voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15), maar de besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zijn beperkt.
Het gaat hier om bedrijven die kunststofafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Kunststofafval dat niet geschikt is voor materiaalhergebruik wordt geschikt gemaakt voor verbranding. Net als bij metaalrecyclingbedrijven kan het bij deze bedrijven voorkomen dat in een partij kunststofafval of samengestelde producten een kleine hoeveelheid gevaarlijk afval voorkomt; net als een metaalrecyclingbedrijf mag een kunststofrecyclingbedrijf deze afvalstoffen wel aannemen, maar er verder niets mee doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker voor die afvalstroom. Bij deze bedrijven komt het ook voor dat samengestelde producten van kunststof met metaal, hout, textiel of papier worden geshredderd, om ze te scheiden in fracties die geschikt zijn voor materiaalhergebruik. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 20, 24 en 25, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Datzelfde geldt voor bedrijven die afvalstoffen geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van 75 ton per dag of meer. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen (zie 28.10, onderdeel 25) en 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie onderdeel 3a van het tweede lid van onderdeel B van bijlage 1 van het Bor). Het extruderen, spuitgieten en spuitgietblazen van kunststof zorgt ervoor dat een bedrijf meestal boven de grenzen uitkomt voor het voorschrift voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15). De besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zullen worden opgenomen in de database energiebesparing en winst.
Door dit wijzigingsbesluit vervalt tot bepaalde grenzen de vergunningplicht voor het opslaan van bouwstoffen in de zin van het Besluit bodemkwaliteit en grond en baggerspecie die zonder reiniging geschikt is voor nuttige toepassing binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Er bestond al geen vergunningplicht voor handelingen die geregeld zijn onder het Besluit bodemkwaliteit. Met deze wijziging valt ook de opslag van bouwstoffen en van grond en baggerspecie bij onderhoudssteunpunten van gemeente, provincie, waterschap en rijksoverheid, bij grondbanken en andere partijen onder het Activiteitenbesluit. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 21, 26 en 27, van het Bor. Op de opslag van bouwstoffen, grond en baggerspecie is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Voor het gebruik van bouwstoffen en het opbulken van grond en baggerspecie zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit naast het Activiteitenbesluit van toepassing.
Ook het innemen en opslaan van andere bulkafvalstoffen waarvan de minimumstandaard nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik is, is geregeld. Het gaat dan om autobanden, papier en karton, textiel, glas en hout. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Bij papier en A- en B-hout (schoon hout onderscheidenlijk geverfd hout) is ook het verkleinen (shredderen) toegestaan, waardoor bijvoorbeeld archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit komt te vallen. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 21, 22 en 23, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die houtafval geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie bijlage I, onderdeel B, onder 2, onderdeel 3a bij het Bor). Voor de opslag van autobanden wordt de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning (zie ook de toelichting op artikel II onder f en g). Voor de opslag van bulkafvalstoffen zijn de voorschriften opgenomen in paragraaf 3.3.6. Op het bewerken van hout is paragraaf 4.3.1 van toepassing.
Voor jachthavens gold al sinds de inwerkingtreding van het Besluit jachthavens milieubeheer de verplichting bepaalde afvalstoffen van gebruikers van de jachthaven in te nemen. Deze voorschriften zijn nu in lijn gebracht met de andere nieuwe sectoren, waaronder het gemeentelijk KCA-depot, dat lijkt op het inzameldepot bij een jachthaven. Jachthavens moeten afhankelijk van het aantal ligplaatsen een aantal stromen innemen waaronder gevaarlijk afval (bilgewater, afgewerkte olie, oliehoudend afval van onderhoud aan motoren en gevaarlijk afval van onderhoud aan schepen ‘op de winterberging’). Het bilgewater mag worden gescheiden in een water- en een oliefractie. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 13 en 15, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. De specifieke voorschriften voor jachthavens staan in paragraaf 4.8.2. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen zijn met name van belang paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen), paragraaf 4.1.3 (opslaan van stoffen in opslagtanks) en paragraaf 3.3.5 (opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks) .
De algemene afvalvoorschriften voor het innemen van afvalstoffen van derden in hoofdstuk 2 gelden ook voor de jachthavens. Jachthavens moeten bij de melding specifiek het aantal ligplaatsen aangeven.
Bunkerstations voor de binnenvaart nemen bij de verkoop van bepaalde producten vaak (gevaarlijke) afvalstoffen in zoals gebruikte accu’s, lege, ongereinigde verpakkingen en afgewerkte olie. Deze inname is niet verplicht maar wel wenselijk, vergelijkbaar met de situatie bij de jachthavens. Bilgewater wordt niet ingenomen bij bunkerstations. Voor inzameling van scheepsafvalstoffen blijft overigens de inzamelvergunningplicht gelden. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 14 (en 19) van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen is paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) van belang.
Voor gevaarlijke afvalstoffen waarvoor een terugnameplicht geldt, is bepaald dat inrichtingen die de terugname uitvoeren daardoor niet vergunningplichtig worden. Het gaat om batterijen, spaarlampen, accu’s, elektrische en elektronische apparatuur en medicijnafval. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 5, 9, 10 en 19, van het Bor. Op medisch afval wordt de reguliere omgevingsvergunning van toepassing, omdat hier sprake is van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld.
Het is in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wenselijk dat een bedrijf dat onderhouds- of installatiewerkzaamheden op locatie uitvoert, het afval dat daarbij vrijkomt, terugbrengt naar het eigen bedrijf om het daarvandaan af te voeren naar een erkende inzamelaar. Onder dit wijzigingsbesluit is dit aanvullend op de mogelijkheden die hierboven al genoemd zijn voor opslag van enkele specifieke afvalstoffen waarvoor in andere gevallen vergunningplicht blijft gelden, mogelijk gemaakt. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 12 en 28, van het Bor. Voor groenafval van eigen werkzaamheden ( onder 28) worden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing verklaard. Op de opslag is paragraaf 3.3.6 van toepassing.
In de wijziging van het Bor wordt ook een aantal handelingen genoemd die plaatsvinden bij bedrijven die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen. Op die manier wordt de werkingssfeer van het Besluit landbouw in het Bor verankerd. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 12, 26, 27, 28 en 30, van het Bor. Voor handelingen met grond gelden de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit, aangevuld met paragraaf 3.3.6 van het Activiteitenbesluit. Voor de overige handelingen gelden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer.
Bij rioolwaterzuiveringsinstallaties die onder het Activiteitenbesluit zijn komen vallen, is geen sprake van handelingen met gevaarlijke afvalstoffen. De grenzen voor de vergunningplicht voor rioolwaterzuiveringsinstallaties worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 27.4 en deel 2 en 3, van het Bor. Bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt of die meer met slib doet dan indikken en mechanisch ontwateren is doorgaans sprake van een IPPC-installatie. Voor deze sector wordt de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning om de mer-beoordeling en de beoordeling van de Wet geluidhinder mogelijk te maken. De voorschriften zijn te vinden in paragraaf 3.1.4a. In artikel 1.11 zijn extra eisen openomen voor het akoestisch onderzoek bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Artikel 1.17 geeft aan in welke gevallen de resultaten van een geuronderzoek moet worden overgelegd.
De gemeente is op grond van titel 10.4 van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het beheer van alle afvalstoffen die bij ingezetenen vrijkomen. De gemeente neemt deze afvalstoffen in, en doet er verder niet heel veel mee. Het is voor de uniformiteit wenselijk dat de gemeentelijke inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen onder algemene regels kunnen vallen. Omdat hier ook sprake kan zijn van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld, wordt voor inrichtingen waar de verwijderingshandelingen plaats vinden (zoals bijvoorbeeld de opslag van asbest die wordt aangeboden door particulieren) de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdeel 4, van het Bor. Voorschriften voor opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking (niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) zijn te vinden in paragraaf 4.1.1. Vaak vinden deze activiteiten plaats in combinatie met een gemeentewerf, en geldt bijvoorbeeld ook paragraaf 4.1.3 voor de opslag van pekel, 4.8.1 voor het reinigen van vuilnis- en veegwagens en 4.6.4 voor het afleveren van diesel voor eigen gebruik.
De modernisering van de agrarische 8.40 amvb’s is grofweg verdeeld in drie fasen. De eerste fase betrof de samenvoeging van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer tot het Besluit landbouw milieubeheer. Dit besluit is op 6 december 2006 in werking getreden. De tweede fase betrof het opnemen van een groot deel van de intensieve veehouderijen in het Besluit landbouw milieubeheer. Vanwege de problematiek met betrekking tot luchtkwaliteit en de milieu-effectrapportage is deze wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer vertraagd. Dit heeft ertoe geleid dat het onder algemene regels brengen van de intensieve veehouderij niet meer in het Besluit landbouw milieubeheer gebeurt, maar plaats zou vinden in een nieuw Besluit landbouwactiviteiten. Inmiddels is besloten geen apart besluit over agrarische activiteiten op te stellen maar die activiteiten in het Activiteitenbesluit te regelen. Het wijzigingsbesluit dat daarin zal voorzien, wordt ontwikkeld in samenwerking met het ministerie van VenW en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). In dat wijzigingsbesluit worden de agrarische milieu-amvb’s geïntegreerd in één besluit (het Activiteitenbesluit). Dit besluit zal naar verwachting worden gebaseerd op de Wet milieubeheer, de Wabo, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Waterwet. Met de inwerkingtreding daarvan zullen naar verwachting het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vervallen.
In tegenstelling tot het huidige Activiteitenbesluit worden in het wijzigingsbesluit over agrarische activiteiten ook bepaalde activiteiten buiten inrichtingen opgenomen, mede omdat het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt opgenomen in dat wijzigingsbesluit, waarin ook agrarische activiteiten buiten inrichtingen zijn geregeld.
Op 4 december 2008 is het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gepubliceerd (Stb. 496). Het hoofddoel van de omgevingsvergunning is gelegen in het samenbrengen van verschillende toestemmingsvereisten in één besluit, waarbij de aanvrager te maken krijgt met één vergunningprocedure en één en dezelfde weg voor inspraak en beroep.
In het kader van de tweede fase worden meer inrichtingen onder de reikwijdte van de algemene regels gebracht. Voor een groot deel is daardoor voor milieu geen vergunning meer noodzakelijk. Voor een deel is naast de algemene regels nog een vergunning die wordt voorbereid met de reguliere Wabo-procedure nodig. Het gaat dan om een lichte procedure die een toets vooraf behelst en die in beginsel niet leidt tot voorschriften. Het kan overigens zo zijn dat deze inrichtingen in de toekomst een vergunning nodig hebben voor andere aspecten (bijvoorbeeld bouwen). Voor een nadere toelichting op de relatie tussen het Activiteitenbesluit en de Wabo wordt verwezen naar paragraaf 9.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 135-136).
Net als het Activiteitenbesluit is dit wijzigingsbesluit mede gebaseerd op de Waterwet4. Met de inwerkingtreding van de Waterwet is het Activiteitenbesluit mede op die wet gebaseerd. De daartoe noodzakelijke aanpassingen zijn via het Invoeringsbesluit waterwet in het Activiteitenbesluit doorgevoerd.
Het kabinet Balkenende IV heeft de ambitie om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen. Voor de vermindering van de regeldruk heeft het kabinet verscheidene doelen vastgesteld (Kamerstukken II, 2007/08, 29515, nr. 202). Eén van deze doelstellingen is erop gericht om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode met minimaal 25 procent te reduceren ten opzichte van de lasten op 1 maart 2007. Hiervoor is een nulmeting uitgevoerd, waarmee de administratieve lasten voor het bedrijfsleven op 1 maart 2007 zijn vastgesteld.5 Deze nulmeting ligt ten grondslag aan de berekening van de administratieve lastenverlichting die met dit wijzigingsbesluit wordt gerealiseerd. Bij de bestuurlijke lasten is gekeken naar de verandering tussen de situatie voor en na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.
Op basis van de resultaten van de nulmeting is berekend wat de gevolgen van dit wijzigingsbesluit voor de administratieve lasten zijn. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de gevolgen voor de administratieve lasten voor overheden.
Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 29,7 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft.
Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het vergroten van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit. Door dit wijzigingsbesluit zijn namelijk circa 2.000 (voorheen Wm)-vergunningplichtige inrichtingen, waarvoor de drijver van de inrichting een private partij is, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.
Naast deze administratieve lastenverlichting, zal dit wijzigingsbesluit voor apothekers, die reeds onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, een lastenverzwaring met zich meebrengen. Deze administratieve lastenverzwaring wordt veroorzaakt door de vergunningplicht die wordt geïntroduceerd voor het innemen van medicijnen. Dit vergunningvereiste vloeit voort uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Deze lastenverzwaring is meegenomen in de berekening van de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit.
Naast de 2.000 inrichtingen, die worden beheerd door een private partij, zijn tevens met dit wijzigingsbesluit circa 1.600 inrichtingen, die worden beheerd door een publieke instelling, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.
Het betreft de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en KCA-depots, inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten. Voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten is de vergunningplicht op grond van de Wabo met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vervallen. Voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties, de milieustraten en de KCA-depots is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit de vergunningplicht met uitgebreide voorbereidingprocedure vervangen door een vergunningplicht met een reguliere voorbereidingsprocedure.
In het kader van de berekening is alleen de administratieve lastenverlichting als gevolg van dit wijzigingsbesluit voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en de onderhoudsteunpunten beschouwd. De lastenverlichting die gepaard gaat met het onder het Activiteitenbesluit brengen van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en de KCA-depots is derhalve niet meegenomen in de berekening.
Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 2,3 miljoen per jaar voor de overheid wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft.
Daarnaast ontstaan voor de inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, initiële lasten die noodzakelijk zijn voor kennisname van nieuwe regelgeving. Het ICT-systeem Omgevingsloket Online (OLO) biedt een hulpmiddel voor deze kennisname. Op basis van het OLO kan men door het doorlopen van een vragenboom onder meer bepalen of het Activiteitenbesluit van toepassing is en zo ja, welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) voor een bepaalde inrichting relevant zijn. Het OLO wordt naar aanleiding van dit wijzigingsbesluit aangepast. Deze aanpassing van het OLO zal ongeveer gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit beschikbaar zijn.
Met dit wijzigingsbesluit is voor 830 inrichtingen die worden beheerd door een private partij een verschuiving naar de algemene regels gerealiseerd. Het gaat hierbij om activiteiten betreffende autodemontage, kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag oud papier, autobanden en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag groenafval, op- en overslag afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd.
Het achterwege blijven van de vergunningprocedure betekent een lastenverlichting, omdat een vergunningprocedure in het algemeen meer kosten met zich meebrengt dan een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Deze lastenverlichting is meegenomen in de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit (zie paragraaf 9.1). Daarnaast levert het vervallen van de vergunningprocedure tijdwinst op voor het oprichten, dan wel wijzigen of uitbreiden van een inrichting.
De voorschriften die in dit wijzigingsbesluit voor deze inrichtingen zijn opgenomen, zijn in nauw overleg met de betreffende bedrijfstakken en het bevoegde gezag tot stand gekomen. Door het vervallen van de vergunningplicht is tevens voor deze inrichtingen de verplichting vervallen om een wijzigingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag.
Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Door dit wijzigingsbesluit is voor circa 1.800 inrichtingen de (voorheen Wm)-vergunningplicht vervallen. De oprichting of verandering van deze inrichtingen is in de toekomst niet langer vergunningplichtig, maar meldingsplichtig. Dit levert een vermindering van de bestuurlijke lasten op. Daarnaast zijn de initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving minimaal, omdat gemeenten reeds bekend zijn met het Activiteitenbesluit.
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat dit besluit een gelijkwaardig niveau van milieubescherming dient na te streven, als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de (voorheen Wm)-vergunningplicht wordt nagestreefd. Bij vergunningverlening geldt als uitgangspunt de toepassing van beste beschikbare technieken (BBT). De BBT zijn veelal uitgewerkt in branchedocumenten, zoals Werkboeken met milieumaatregelen, de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer6 en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze documenten en richtlijnen. Derhalve is bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit van dezelfde uitgangspunten uitgegaan, waardoor voor de onder dit besluit vallende inrichtingen in beginsel eenzelfde niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd als het milieubeschermingsniveau dat met de vergunningplicht wordt bereikt.
Dit wijzigingsbesluit richt zich primair tot de drijver van de inrichting. De drijver van de inrichting is derhalve ook verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit en het Activiteitenbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting. Een belangrijk punt daarbij is dat de voorschriften uit dit wijzigingsbesluit consistent zijn met de voorschriften die reeds in het Activiteitenbesluit waren opgenomen.
Door middel van de Activiteitenbesluit-internetmodule (AIM) kan de drijver van de inrichting digitaal een melding doen. Daarnaast biedt de AIM de drijver van de inrichting ondersteuning om te bepalen welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van toepassing zijn op de betreffende inrichting en kan met behulp van de AIM een bijhorende checklist ‘op maat’ worden gegenereerd. Hierdoor weet de drijver van de inrichting precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden en kan hij met de checklist controleren of aan de gestelde voorschriften wordt voldaan. Dit geldt overigens ook voor het bevoegd gezag.
De gemeente en de provincie blijven bevoegd gezag voor de inrichtingen die in het kader van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht en zijn op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wm belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Wtw vallen is de beheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Wtw onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Wtw brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.
Over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van deze voorschriften heeft overleg plaatsgehad met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de andere overheden.
Daarnaast zijn de veranderingen voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid die in de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit worden beschreven ook van toepassing op dit wijzigingsbesluit. Voor een toelichting op deze veranderingen wordt verwezen naar paragraaf 12.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 149-150).
Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Staatscourant van ...20, nr. ) heeft de Minister van VROM circa inspraakreacties ontvangen.
Het ontwerpwijzigingsbesluit is op [PM] gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer [PM]) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: [PM]
Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Dit artikelonderdeel voegt (technische) begripsomschrijvingen toe aan artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.
Het gaat om de volgende begrippen: autodemontagebedrijven, autowrakkenrichtlijn, jachthaven, odourunit, verdichten, verkleinen en voertuig.
Odourunit: Geurconcentraties worden in laboratoria gemeten in Europese odour units volgens NEN-EN 13725:2006 ‘Lucht – bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie’. Voor de geurbelasting is uitgegaan van het gebruikelijke 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de – met een verspreidingsmodel – berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van de tijdseenheid niet wordt overschreden (ouE/m3; P98). In het verleden werden in Nederland geurconcentraties uitgedrukt in geureenheden (ge/m3). Tussen deze twee grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m3 = 2 ge/m3.
Voertuig wordt hier gedefinieerd in relatie tot het begrip autowrak. Alleen de voertuigen die hier worden gedefinieerd, worden op het moment dat de houder zich ervan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen, beschouwd als een autowrak in het kader van het Activiteitenbesluit. Zo worden vrachtwagens, met een maximumgewicht van ten hoogste 3500 kg en bromfietsen op twee wielen, evenals in het Besluit beheer autowrakken, in het kader van dit wijzigingsbesluit niet als autowrak beschouwd.
Bunkerstation: De definitie van het begrip ‘bunkerstation’ is aangepast aan de aanpassingen van de binnenvaartregelgeving per 1 juli 2009. Het wordt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de binnenvaartwet als ‘ drijvend werktuig met permanente ligplaats dat is bestemd of wordt gebruikt voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen’. Een drijvend werktuig is volgens datzelfde artikellid een ‘drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals bunkerstations, grind- of zandzuigers, baggermolens, hei-installaties, kranen en elevatoren’. Een bunkerstation kan dus een schip met permanente ligplaats zijn, waarop zich een afleverinstallatie bevindt, maar het kan ook een ponton met daarop een afleverinstallatie zijn. De laatste vorm komt in jachthavens vaak voor. Bij het afleveren van brandstof voor de beroepsvaart wordt vaak onderscheid gemaakt tussen een bunkerwinkelschip dat permanent is afgemeerd, en aan boord waarvan zich een winkel bevindt, en de bunker- of leurboot, die brandstof en andere goederen aflevert op het binnenwater, en vaak bij het bunkerwinkelschip ligt afgemeerd. Het bunkerwinkelschip valt onder het begrip ‘bunkerstation’, de bunker- of leurboten niet.
Om zeker te zijn dat bij handelingen met afvalstoffen van derden altijd een melding gedaan wordt, is de definitie van een inrichting type A aangepast.
De paragraaf over op- en overslag van goederen is verplaatst van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3. Tot nog toe gold deze paragraaf op grond van artikel 1.4 ook voor inrichtingen type C, maar alleen voor zover het over directe lozing op het oppervlaktewater ging. Nu de paragraaf in hoofdstuk 3 is opgenomen kan deze bijzondere constructie vervallen.
Het overslaan van losse metalen of van schroot veroorzaakt veel geluid. Dit is bijvoorbeeld het geval als de metalen los met hijskranen worden overgeslagen. Ook leidt de mechanische bewerking van metalen in de open lucht, zoals knippen en zagen, tot een hoge geluidsbelasting. Om die reden wordt voor deze activiteiten standaard een akoestisch onderzoek gevraagd als ze in de buitenlucht plaatsvinden. Daarbij geldt de regel dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een dergelijk onderzoek niet vereist is, bijvoorbeeld als er geen gevoelige objecten in de omgeving liggen. Overigens is op grond van artikel 4.32 de bewerking van metaal waarbij stof of andere emissies vrijkomen slechts bij uitzondering in de buitenlucht toegestaan.
Onder ‘overslag van metalen in bulk’ wordt niet verstaan het overslaan van autowrakken. Autowrakken worden beschouwd als stukgoed.
Zuiveringtechnische werken conform onderdeel 27.3, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor zijn aangewezen inrichtingen in de zin van artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder. Deze inrichtingen moeten gevestigd worden op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (in de volksmond: een gezoneerd inustrieterrein). Hierop is artikel 2.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing: iedere inrichting moet aan bepaalde geluidgrenzen voldoen. Artikel 2.20 biedt vervolgens mogelijkheden om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de grenswaarden genoemd in dat artikel.
Deze zuiveringtechnische werken kunnen echter niet altijd aan de generieke eisen per inrichting voldoen (50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens), terwijl ze wel binnen de geluidsgrenzen van de zone (kunnen) blijven. Bij maatwerkvoorschrift kan de extra geluidsruimte geboden worden, maar op een bestaand bedrijventerrein is het niet altijd zeker dat die geluidsruimte beschikbaar is vanwege de andere inrichtingen. Vooraf moet dus getoetst worden of op een bestaand bedrijventerrein voldoende geluidsruimte beschikbaar is om, bij maatwerkvoorschrift op grond van art. 2.20, te bepalen dat meer geluid mag worden gemaakt dan de generieke grens van 50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens.
Autodemontagebedrijven die binnen de inrichting airbags of gordelspanners van autowrakken willen neutraliseren, moeten een akoestisch rapport aanleveren. Met ‘neutraliseren’ wordt bedoeld ‘het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners anders dan door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak’. Er zijn verschillende neutralisatietechnieken, die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In het algemeen komt het erop neer dat airbags en gordelspanners gecontroleerd worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. Deze activiteit veroorzaakt grote geluidemissies.
Een akoestisch rapport dat wordt aangeleverd ten aanzien van het in voorbereiding zijnde zuiveringtechnisch werk moet het materiaal leveren waarop het bevoegd gezag zijn oordeel kan baseren. Als uit het rapport blijkt dat, met de beoogde geluidsgrens voor de inrichting, de geluidsgrenzen van de zone worden overschreden, moet de (reguliere) omgevingsvergunning geweigerd worden of moeten bij maatwerkvoorschrift aangepaste geluidseisen gesteld worden, zodat aan de normen voor de zone wordt voldaan. Deze bepaling is beperkt tot onderdeel 27.3 van onderdeel c van bijlage I bij het Bor.
Dit artikel is een concretisering van de eis in artikel 1.10, lid 3, onderdeel d en onderdeel e, van het Activiteitenbesluit dat bij de melding de aard, omvang en de indeling en uitvoering van de inrichting aangegeven dient te worden. Om discussies over de toepassing van de voorschriften in paragraaf 4.8.2 te voorkomen is ervoor gekozen deze eis te concretiseren, Overigens betekent dit dat extra gegevens bij de melding gevoegd moeten worden, het betekent geen extra melding.
Een inrichting die handelingen verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, moet bij de melding worden aangeven welke handelingen dit zijn en om welke soort afvalstoffen dit gaat. Dit is een eis uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij het Bor staat omschreven in welke gevallen handelingen met afvalstoffen zijn vrijgesteld van een uitgebreide omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide procedure. De handelingen en soorten afvalstoffen die gemeld worden, moeten hiermee overeenkomen. Als de melding elektronisch gedaan wordt via het OLO zal ervoor gezorgd worden dat de betreffende handelingen en afvalstoffen kunnen worden aangevinkt.
Voor de handelingen met afvalstoffen die in het Bor zijn vrijgesteld van de vergunningplicht is een overzicht beschikbaar van Eural-categorieën waar de afvalstoffen onder vallen. Bij de elektronische melding zullen deze automatisch toegevoegd worden.
Per handeling moet de inrichtinghouder de maximale opslagcapaciteit en de maximale bewerkingscapaciteit (in ton per jaar) aangeven. Deze maxima moeten overeen komen met de grenzen die gesteld zijn in het Bor.
Uit het systeem van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (met name artikel 10.37) volgt dat een ontdoener bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen af mag geven aan een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van een omgevingsvergunning of krachtens hoofdstuk 8 van de Wm. Voor inrichtingen die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen en die op dat moment geen omgevingsvergunning meer nodig hebben is er uitsluitend sprake van ‘bevoegdheid om bedrijfsafvalstoffen nuttig toe te passen krachtens hoofdstuk 8’ indien voldaan is aan de meldingseisen. Het bevoegd gezag moet dus altijd op de hoogte worden gesteld vóórdat een inrichting van start gaat met het innemen van afvalstoffen van derden. Bij die melding moet op grond van het tweede lid ook het bij de inname te hanteren acceptatiebeleid worden gevoegd, zodat het bevoegd gezag tijdig kan vaststellen dat dit beleid aan de eisen van artikel 2.14b voldoet.
Bij zuiveringtechnische werken (communale rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI’s) is de kans op geurhinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan geuraspecten. Voor deze installaties dienen in alle gevallen geurberekeningen uitgevoerd te worden om te toetsen of aan de gestelde geurnormen wordt voldaan. In dit artikel is voor zuiveringtechnische werken de verplichting opgenomen om deze geurberekeningen bij de melding te voegen. Daarnaast moet het rapport een overzicht van de getroffen maatregelen bevatten. Dit is met name van belang als er binnen het zuiveringtechnisch werk ook slibverlading plaatsvindt. Bij slibverlading vanuit silo’s kunnen hoge piekemissies optreden. Deze piekemissies dienen bij voorkeur aan de bron te worden tegengegaan. Het afdekken en afzuigen dicht op het slib is het meest effectief, omdat verspreiding moet worden voorkomen. Op grond van artikel 3.5b, vierde lid, kan het bevoegd gezag maatregelen voorschrijven om de emissie als gevolg van slibopslag- en verlading te voorkomen of te beperken.
Bij ondergrondse opslag van pekel moet in het bodemonderzoek op grond van artikel 2.11 naar de aanwezigheid hiervan gekeken worden.
Artikel 2.12 geeft aan op welk niveau afvalstoffen gescheiden moeten worden gehouden. Het verbod op het mengen van afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling en concentratie niet vergelijkbaar zijn, volgt uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het samenvoegen van afvalstoffen die wel vergelijkbaar zijn, wordt niet ‘mengen’ maar ‘opbulken’ genoemd. Om dit onderscheid te verduidelijken worden handelingen van afvalstoffen aangewezen die geacht worden in ieder geval vergelijkbaar te zijn. Binnen een categorie is dus geen sprake van mengen maar van opbulken. Mengen is het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën.
Op grond van dit wijzigingsbesluit is mengen niet toegestaan. Alleen voor de ‘eigen’, niet van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen is mengen toegestaan, indien scheiden redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voor de beoordeling van dit criterium wordt verwezen naar de oorspronkelijke toelichting bij dit artikel en het hoofdstuk afvalscheiding in het (Landelijk Afvalbeheer Plan) (hierna: LAP).
De categorie-indeling voor gevaarlijk afval wordt gegeven in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Voor niet-gevaarlijk afval wordt in de Activiteitenregeling een aantal categorieën genoemd. Die lijst is niet uitputtend. Voor afvalstoffen die niet onder de genoemde categorieën vallen, zal van geval tot geval gekeken moeten worden of deze wel of niet vergelijkbaar zijn. De categorie-indeling belet degene die de inrichting drijft overigens niet om afvalstoffen binnen eenzelfde categorie gescheiden te houden als dit in het kader van de bedrijfsvoering wenselijk is.
Afvalbrengvoorzieningen moeten de van particulieren ingenomen afvalstoffen bij inname gescheiden houden en opslaan in daarvoor bestemde opslagvoorzieningen. Dit geldt niet alleen voor de in de Activiteitenregeling vermelde categorieën van afvalstoffen maar ook voor het ongesorteerde (grof) huishoudelijk afval en de afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden vanuit het oogpunt van veiligheid of bodembescherming. Het bevoegd gezag zal het moment van de melding moeten benutten om te toetsen of de aanwezige voorzieningen de gescheiden inname en opslag voldoende waarborgen.
Uit dit artikel kan worden afgeleid dat gevaarlijke stoffen gescheiden van andere afvalstoffen en van andere stoffen moeten worden opgeslagen.
Dit betekent bijvoorbeeld dat autowrakken gescheiden moeten worden opgeslagen van auto’s die als handelswaar dienen.
In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen staat als categorie gevaarlijke afvalstoffen genoemd: ‘Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)’. Vervuilde benzine en dieselolie die zijn afgetapt bij autowrakken bij autodemontagebedrijven hoeven derhalve niet gescheiden van elkaar te worden gehouden en afgegeven.
Artikel 2.14 bevat een maatwerkmogelijkheid die fungeert als een vangnet bij het toestaan van hergebruik. Deze mogelijkheid wordt uitgebreid, nu steen en gips onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit worden gebracht.
Dit artikel geeft een aantal algemene verboden en een verplichting ten aanzien van afvalstoffen, die voortkomen uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het verbranden en storten van afvalstoffen is verboden. Overigens volgt uit de bijlage bij het Bor dat ‘inrichtingen voor het storten of verbranden’ – dat zijn inrichtingen die het storten of verbranden structureel uitvoeren – vergunningplichtig blijven. Voor inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit wijzigingsbesluit vallen, is op grond van dit artikel dus het incidenteel storten of verbranden ook verboden. Het lozen van afvalstoffen is verboden op grond van artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit.
Bouwstoffen, grond of baggerspecie die conform het Besluit bodemkwaliteit worden toegepast, kunnen ook afvalstoffen zijn. Voor deze toepassingen geldt het verbod van het tweede lid niet.
De maximale bewaartermijnen voor afvalstoffen volgen uit richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (Pb L 182). Over het algemeen zal bij inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, sprake zijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing. De richtlijn geeft een maximale termijn van één jaar voor opslag voorafgaand aan verwijdering. Opslag voorafgaand aan verwijdering komt onder dit wijzigingsbesluit alleen voor bij de milieustraat en het Klein Chemisch Afval (KCA)-depot, zie hiervoor de toelichting op artikel 2.14b.
Ten slotte is in het zesde lid nog een nazorgvoorschrift toegevoegd voor beëindiging van de inrichting.
Dit artikel geeft aan dat degene die de inrichting drijft voor afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere persoon, acceptatiebeleid moet voeren. De precieze invulling van dit beleid wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting. Wel worden algemene eisen gesteld die zijn ontleend aan het hoofdstuk over acceptatie uit het nieuwe LAP. In principe moet degene die de inrichting drijft zelf aangeven welke acceptatieprocedure hij hanteert. Daarbij zal hij enkele zaken moeten specificeren:
Van welke soort instanties of personen hij afvalstoffen zal accepteren. Dat zullen voor een milieustraat bijvoorbeeld zijn ‘particulieren voorzover die wonen binnen de gemeentegrens’. Dit hoeft alleen te worden gespecificeerd voorzover dit verschil maakt voor de acceptatie en controle. Het gaat dus vooral om de groepen waarvoor degene die de inrichting drijft verschillende voorwaarden hanteert.
De drijver van de inrichting geeft aan welke eisen hij stelt aan de manier waarop de stoffen worden aangeboden. Dit omvat bijvoorbeeld de manier waarop de afvalstoffen verpakt moeten zijn. Zo zal asbest in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal moeten worden aangeleverd. Het is uiteraard ook mogelijk dat de drijver van de inrichting geen eisen stelt aan de wijze waarop bepaalde afvalstoffen worden aangeleverd. In dat geval wordt dat aangegeven.
Verder geeft hij aan hoe hij de afvalstoffen bij ontvangst controleert. Dat zal vaak een visuele controle zijn. Als hij de ontdoener de afvalstoffen zelf laat sorteren, geeft hij aan hoe hij daarop toeziet.
Verder moet degene die de inrichting drijft aangeven hoe hij omgaat met afwijkende afvalstoffen, bijvoorbeeld afvalstoffen die verontreinigd blijken te zijn met olie of teer.
Het is de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting dat de acceptatieprocedure wordt nageleefd. Dat betekent in ieder geval dat de procedure bekend moet zijn bij de medewerkers, en bijvoorbeeld bij de particulieren die hun afvalstoffen afgeven bij de milieustraat of bij jachthavens.
Het vierde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid bij maatwerk een invulling te geven aan de procedures van acceptatie en controle van afvalstoffen. Hierbij blijft voorop staan dat het opstellen en naleven van de procedures primair de verantwoordelijkheid is van de inrichtinghouder. Een goed acceptatiebeleid is immers een zaak van gezond verstand, waarvoor het meeste draagvlak binnen het bedrijf bestaat als het een ‘eigen’ procedure is. De maatwerkmogelijkheid kan dan ook niet gebruikt worden door het bevoegd gezag om structureel bij alle bedrijven het acceptatiebeleid in te vullen. Als een bedrijf het eigen acceptatiebeleid slecht invult, ligt het meer voor de hand op te treden via handhaving op het derde lid, dan maatwerk te gaan stellen. De maatwerkmogelijkheid kan bijvoorbeeld wel worden ingezet om een met het bedrijf afgesproken extra controle handhaafbaar te maken.
Specifiek KCA-depot
KCA-depots nemen het gevaarlijk afval in dat in kleine hoeveelheden bij huishoudens vrijkomt. De depots zijn doorgaans uitgerust met een sorteerruimte waar het kca wordt ingenomen en geïnspecteerd. In deze ruimte kunnen voorbereidende handelingen plaatsvinden zoals sorteren, overschenken en ompakken. In de sorteerruimte mag geen opslag plaatsvinden. Aan het einde van de dag moet de sorteerruimte leeg zijn. Geadviseerd wordt om aan te sluiten bij de eisen die in het kader van brandveiligheid zijn gesteld. Dit betekent dat de op enig moment in de ruimte aanwezige totale hoeveelheid kca de waarden van categorie 5, onder 5.2, van bijlage 1 van het Ivb niet overschrijdt. Zodra een grotere hoeveelheid van de hierin genoemde stoffen in de sorteerruimte aanwezig is, moeten deze worden overgebracht naar de daarvoor bestemde opslagvoorziening. De opslag van kca is, voorzover sprake is van gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, geregeld in paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit.
Melding, registratie en rapportage
In principe worden krachtens dit wijzigingsbesluit geen voorschriften gesteld aan de melding, registratie en rapportage van individuele partijen afvalstoffen. Op grond van artikel 10.38 van de Wm moeten de inrichtinghouders de afgifte van afvalstoffen registreren. Op grond van artikel 10.40 van de Wm en de invulling daarvan via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, moeten de inrichtinghouders bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere rechtspersoon melden of registreren. In beide gevallen moeten de gegevens vijf jaar binnen de inrichting worden bewaard. Deze verplichtingen gelden naast het Activiteitenbesluit.
Bij het opstellen van besluiten zoals het Activiteitenbesluit is een aantal artikelen (op grond van artikel 8.40, derde lid, van de Wm, die aangeven wat voor soort voorschriften in vergunningen gesteld kunnen worden, van overeenkomstige toepassing. Een van die artikelen is artikel 8.14 van de Wm waarin de mogelijkheid wordt gegeven om voor afvalstoffen die binnen inrichtingen nuttig worden toegepast of verwijderd, bepaalde registraties voor te schrijven. Wat betreft melding, registratie en rapportage is het uitgangspunt dat de regeling via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen uitputtend is. De aard van de onder het wijzigingsbesluit toegestane afvalstoffen en handelingen daarmee geven geen aanleiding voor aanvullende registratieverplichtingen.
Strooizout wordt gebruikt voor gladheidbestrijding. Door de toevoeging van ‘gladheidbestrijding’ aan artikel 2.22 worden voertuigen ten behoeve van gladheidbestrijding gelijk behandeld met andere speciale motorvoertuigen, zoals brandweerauto’s en ambulances waarvoor speciale regels voor piekgeluid gelden. Daarnaast zullen voor gladheidbestrijding vaak verkeersbewegingen in de avond of nachtperiode plaats vinden. Als er zoveel verkeersbewegingen zijn dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LA, Lt ) aangepast zou moeten worden kan dit op basis van artikel 2.20, zesde lid. Met de in dat betreffende lid geboden maatwerkmogelijkheid kan het bevoegd gezag andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen.
In Nederland zijn ongeveer 365 communale rioolwaterzuiveringsinstallaties voor de zuivering van stedelijk afvalwater. Op grond van artikel 3.4 van de Waterwet worden deze inrichtingen geëxploiteerd door een waterschap dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast. In de Waterwet zijn deze inrichtingen gedefinieerd als zuiveringtechnisch werk.
Aanvankelijk bestond het voornemen om alle aspecten met betrekking tot het zuiveringsproces van stedelijk afvalwater tot de uiteindelijke lozing op het oppervlaktewater onder algemene regels te brengen. Vooralsnog wordt ervan afgezien om de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater op te nemen in hoofdstuk 3. Door dit uitstel blijft de vergunningplicht voor de lozing voorlopig nog bestaan. Bij de voorbereiding van dit wijzigingsbesluit bleek er nog onduidelijkheid te bestaan over de noodzaak en mogelijkheden om te komen tot een aanscherping van de beste beschikbare technieken voor de zuiveringstechnische werken, zoals die momenteel in het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater zijn vastgelegd. Ten einde een zorgvuldige afweging te kunnen maken is besloten dit aspect buiten dit wijzigingsbesluit te laten en eerst verder uit te werken.
Zuiveringtechnische werken zijn ook omwille van andere criteria vergunningplichtig.
Dit betreft slibvergisting en de opslag, en eventuele verdere verwerking, van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting. Daarnaast zorgt de verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapport voor een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150 000 inwonerequivalenten (ie.) voor vergunningplicht.
Vaak hebben waterschappen centrale slibvergistingsinstallaties op grotere zuiveringtechnische werken waar ook het zuiveringsslib van andere zuiveringstechnische werken uit het eigen verzorgingsgebied wordt verwerkt. In een aantal gevallen vindt ook verdere verwerking van het slib, zoals slibdroging, plaats. Slibvergisting is vooralsnog een vergunningplichtige activiteit op grond van bijlage 1 , onderdeel 28.10.
Handelingen met afvalstoffen, zeker als deze van buiten de inrichting afkomstig zijn, leiden al snel tot IPPC-plicht en daardoor tot vergunningplicht. De IPPC-richtlijn wordt momenteel aangepast, hetgeen gevolgen kan hebben voor zuiveringtechnische werken. Daarom blijft de inname van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting bij zuiveringtechnische werken vooralsnog vergunningplichtig. Dit betreft inname van slib maar ook de ontvangst van afvalwater dat per as (d.w.z. per vracht- of tankwagen) wordt aangevoerd. In het kader van de Wm moet bedrijfsafvalwater en ingezameld afvalwater beschouwd worden als een normale afvalstof waarop titel 10.6 van de Wm van toepassing is. Afvalwater aangevoerd via het rioolstelsel wordt in de Wm uitgezonderd van titel 10.6 Wm op grond van artikel 10.31 Wm. In de EU-regelgeving valt het onder de EU-richtlijn stedelijk afvalwater (91/271/EG) en is daardoor uitgezonderd van de IPPC-richtlijn.
Bij een zuiveringtechnisch werk wordt een onderscheid gemaakt tussen de transportleidingen, de waterlijn en de sliblijn. Het stedelijk afvalwater wordt vanuit het gemeentelijk rioolstelsel aangevoerd via transportleidingen. Dat gebeurt onder vrij verval of met persleidingen. De waterlijn bestaat uit de volgende onderdelen. In het ontvangstdeel van het zuiveringtechnisch werk wordt het inkomende stedelijk afvalwater gemonitord. Hier worden ook de grove bestanddelen uit het stedelijk afvalwater verwijderd en door middel van voorbezinking worden andere vaste bestanddelen afgescheiden. Het afvalwater is nu gereed voor het biologische zuiveringsproces, de afgescheiden bestanddelen worden vergist en/of ingedikt of ontwaterd en vervolgens afgevoerd naar de eindverwerker.
Aan het afvalwater wordt nu (retour)slib toegevoegd waarna het in de selector of beluchtingstank wordt gebracht. Met inbreng van lucht worden de verontreinigingen biologisch afgebroken onder toename van de hoeveelheid slib. De luchtinbreng is een van de belangrijkste geluidsbronnen bij een zuiveringtechnisch werk, vooral als dit met oppervlaktebeluchters gebeurt.
Na de beluchtingstank wordt het behandelde afvalwater afgevoerd naar een bezinktank, waar het slib, secundair slib, wordt afgescheiden. Het gezuiverde water is nu ontdaan van slib en wordt, eventueel met nabehandeling als desinfectie of zandfiltratie, na monitoring geloosd op het oppervlaktewater.
Een deel van het slib, het retourslib, wordt teruggevoerd naar de selector of beluchtingstank en blijft daardoor onderdeel van de waterlijn.
Het deel van het slib dat niet wordt teruggevoerd, het surplusslib, wordt verder verwerkt in de sliblijn. Het slib dat uit de nabezinktank komt bestaat voor ongeveer 97-99% uit water. In de meeste installaties wordt het slib eerst ingedikt tot een watergehalte van circa 95%, dus een drogestofgehalte (ds) van ongeveer 5%. Daarna wordt het slib mechanisch ontwaterd met zeefbandpers, filterpers of centrifuge tot een droge stof gehalte van 20-25%. Het afvalwater dat hierbij vrijkomt, wordt teruggevoerd in het zuiveringsproces. In een aantal gevallen vindt in dit traject ook slibvergisting plaats. Na deze processtappen is het slib geschikt voor verdere verwerking, meestal verbranding. Storten van zuiveringsslib vindt in Nederland niet plaats. De eindverwerking van slib vindt over het algemeen plaats in speciaal daarvoor bestemde inrichtingen en meestal niet bij zuiveringtechnische werken.
Slibindikking en de mechanische ontwatering van het slib met bijbehorende activiteiten vallen onder het Activiteitenbesluit. Slibvergisting is echter een vergunningplichtige activiteit volgens bijlage 1, categorie ll (zie de toelichting bij Bijlage 1, categorie ll, onderdeel 27).
Hoewel in principe alle gevoelige objecten beschermd dienen te worden tegen geurhinder, kunnen wel verschillen in het niveau van bescherming worden gehanteerd. Voor verspreid liggende woningen en woningen op industrieterreinen wordt, in lijn met het geurbeleid zoals vastgelegd in de Bijzondere regeling G3 van de NeR, een lager beschermingsniveau gehanteerd.
Met het onderscheid tussen ‘binnen de bebouwde kom’ en ‘buiten de bebouwde kom’ is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij en invulling gegeven aan het begrip ‘verspreid liggende woningen’ uit de NeR. De ‘bebouwde kom’ kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Bij de beoordeling of er sprake is van ‘binnen de bebouwde kom’ zal de aard van de omgeving bepalend zijn, en daarbij is niet van belang de plaats van het verkeersbord of de grenslijn van verkeerstechnische aard. Wel zal er in ieder geval sprake moeten zijn van een structurele samenhang van de bebouwing (bijv. een aaneengesloten woonbebouwing). Verspreid liggende woonbebouwing zal waarschijnlijk geen bebouwde kom in ruimtelijke zin vormen, terwijl kleine kernen dat wel kunnen zijn. Bepalend hiervoor is dus de ruimtelijke structuur.
Ten aanzien van industrieterreinen is aangesloten bij de uitgangspunten voor geluidhinder uit het Activiteitenbesluit. Daarbij wordt voor gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau gehanteerd. Dit betekent dat, behalve voor woningen, ook voor andere gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau geldt.
Een immissiegrenswaarde die (in ge/m3 of ouE/m3) in een voorschrift is vastgelegd, kan niet direct door een immissiemeting (concentratiemeting in het veld) worden gecontroleerd. Controle van een dergelijk voorschrift kan alleen via een concentratiemeting aan de bron of een emissieberekening met gebruik van standaard emissiefactoren gevolgd door een verspreidingsberekening. Handhaving van de voorschriften moet gericht zijn op controle van de omvang van de emissie van geur, de omvang van de geurbelasting en op de eventuele aanwezigheid en de goede werking van voorzieningen.
Op basis van de meting of berekening van de geuremissie en de verspreiding van deze geur in de omgeving kan men nagaan of bij het dichtstbijzijnde gevoelige objecten wordt voldaan aan de geurnormen uit het Activiteitenbesluit. Voor zuiveringtechnische werken kan in de meeste gevallen de emissie berekend worden met behulp van standaard emissiefactoren. De berekeningsmethode wordt beschreven in de toelichting bij artikel 3.4f van de Activiteitenregeling. Wordt bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten voldaan aan de geurnormen, dan hoeven geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Wordt er niet aan voldaan, dan moeten maatregelen worden getroffen om de totale geuruitworp voldoende te reduceren.
Een overzicht van toe te passen maatregelen is hieronder gegeven. Door de grote verschillen tussen zuiveringen onderling en verschillen in de lokale hindersituatie is niet op voorhand aan te geven welke maatregelen de voorkeur verdienen.
Nadere informatie over aard en type van de maatregelen is voorhanden in de STOWA-handleiding (Bedrijfstakonderzoek stankbestrijding op RWZI’s, onderzoeksresultaten en handleiding, STOWA, Utrecht, 1994).
Met betrekking tot de opslag van slib in slibsilo’s moet worden opgemerkt dat bij verlading grote piekemissies kunnen optreden. Deze emissies dienen bij voorkeur aan de bron te worden tegengegaan. De meest effectieve maatregel is het zo kort mogelijk houden van de verblijftijd in de slibsilo. Welke maatregelen daarnaast effectief zijn, is sterk afhankelijk van de lokale situatie. Op grond van het vierde lid kan het bevoegd gezag ook minder gebruikelijke of ongebruikelijke maatregelen voor slibopslag of slibverlading voorschrijven in situaties waar geen sprake is van een acceptabel geurhinderniveau. Hierbij moet het bevoegd gezag wel motiveren waarom de voorgeschreven maatregel in de specifieke situatie het meest effectief is. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de frequentie waarmee en tijdstippen waarop het slib wordt afgevoerd. Nadere informatie is voorhanden in het rapport ‘Stankoverlast en -bestrijding bij de verlading van ontwaterd slib’, STOWA, Utrecht, 2004).
Gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gewoonlijk als eerste worden toegepast. | Minder gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die wel kunnen worden toegepast maar gezien de omvang en kosten niet als eerste in aanmerking komen. | Ongebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gezien omvang, kosten en verwacht resultaat normaal gesproken niet in aanmerking komen om te worden toegepast. |
---|---|---|
Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen: | Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen: | Afdekken (met of zonder luchtbehandeling) van: |
– ontvangkelder | – oppervlakte zandvanger | – beluchtingstank |
– ontvangstvijzels | – oppervlakte voorbezinktank | – nabezinkingstanks |
– goten voor onbehandeld afvalwater | – retourslibvijzels | – effluentgemaal |
– verdeelwerken voor onbehandeld afvalwater | – indikkers secundair slib | – effluentsloot |
– roosters | – indikkers aëroob gestabiliseerd slib | – voordenitrificatietank |
– roostergoedcontainers | – indikkers anaëroob gestabiliseerd slib | |
– goten zandvangers | – onbeluchte selector/anaërobe tank | |
– goten voorbezinktanks | ||
– beluchte selector | verkleining van uitwisselend oppervlak door (drijvende) afdekking zonder luchtbehandeling: | |
– primair slibindikkers | – voorbezinkingstanks | |
– mechanische slibontwatering | – beluchtingsrotoren/oppervlaktebeluchters | |
– slibsilo’s (luchtbehandeling dmv actief koolfilters en eventueel aanvullend biofilters) 1 | – slibcontainers (luchtbehandeling dmv biofilters) 2 | Inpandige verlading van slib |
verkleining van uitwisselend oppervlak: | Daarnaast: | |
– verkleining van overstorthoogte | – dosering van waterstofperoxide aan influent | |
– recirculatie van effluent | ||
Daarnaast: | ||
– dosering van ijzerchloride aan influent | ||
Bronmaatregelen slibverlading: | Bronmaatregelen slibverlading: | |
– beperking slibverblijftijd in een slibsilo 3 | – dosering van uitgegist slib aan het te ontwateren ingedikte slib4 | |
– co-vergisting van secundair slib, met name in de zomerperiode | ||
– mengen van uitgegist slib en secundair surplusslib | ||
– bij slibsilo’s de voeding van boven en de verlading van onder uitvoeren | ||
Transport van ontwaterde slibkoek via gesloten kettingtransportsysteem | ||
Niet toepassen van pompen of andere transportmiddelen waarbij het slib sterk versmeert |
Indien gelost wordt in een gesloten transportcontainer, bieden overkappingen die goed aansluiten op de vulopeningen van de transportcontainer de beste garantie dat geuroverlast wordt voorkomen. Overkapping en vrachtwagen moeten goed op elkaar zijn afgestemd.
In de praktijk blijkt dat bij open of afgezeilde containers minder vaak geuroverlast optreedt dan bij slibsilo’s. Een belangrijke reden hiervoor is dat bij silo’s tijdens de verlading een geuremissiepiek optreedt. Bij opslag in containers wordt een constante hoeveelheid geur per tijdseenheid geëmitteerd. Het is sterk afhankelijk van de lokale situatie (omvang slibopslag en ligging van gevoelige objecten) of dit als hinderlijk wordt ervaren.
Hoe langer de slibverblijftijd in een slibsilo hoe meer geurvorming zal optreden. Het beperken van de verblijftijd is de meest effectieve maatregel om geuroverlast te voorkomen. De optimale verblijftijd is afhankelijk van de lokale situatie. Vanuit geuroogpunt is het het meest wenselijk om het slib dagelijks af te voeren, maar bij kleine hoeveelheden slib, levert het dagelijks afvoeren extra milieubelasting op vanwege de benodigde vervoerbewegingen. Uitgangspunt is een zo kort mogelijke slibverblijftijd, waarbij naar een maximum van 3 dagen gestreefd moet worden.
Dosering van een kleine hoeveelheid uitgegist slib aan aëroob slib kan de geurvorming tijdens slibopslag significant verminderen. Er is echter geen direct verband tussen de slibsamenstelling (aandeel aëroob/uitgegist/primair) en het wel of niet optreden van geurhinder tijdens slibverlading.
De geurbelasting ter plaatse van gevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. De details van deze rekenmethode worden vastgelegd in de Activiteitenregeling. De methode is alleen geschikt voor communale rioolwaterzuiveringsinstallaties en bestaat uit 3 stappen. Tijdens de eerste stap wordt de geuremissie vanuit de rioolwaterzuiveringsinstallatie bepaald. De geuremissie wordt berekend door de emissies van de verschillende procesonderdelen te bepalen met behulp van emissiefactoren en de oppervlaktes van de geurbronnen. De emissiefactoren zijn vastgelegd in de Activiteitenregeling. Tijdens de tweede stap wordt, op basis van de geuremissie, de geurbelasting op een bepaalde afstand van de zuivering bepaald. Tijdens de derde stap wordt getoetst of bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten wordt voldaan aan de voorgeschreven normen voor de geurbelasting.
Een deel van de waterlijn bij een zuiveringtechnisch werk is een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Dit betreft de influentlijn, het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank. Daarnaast is het gedeelte van de sliblijn met primair slib een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Primair slib wordt, bij een aantal zuiveringtechnische werken, afgescheiden in een voorbezinktank, die zich bevindt in de waterlijn voorafgaande aan de selector of beluchtingstank.
In de sliblijn wordt het slib, dat bestaat uit primair en overig slib, door indikking, vergisting en ontwatering geconcentreerd tot verpompbaar slib of vergaand ontwaterd tot een slibkoek met 15–35% drogestof. Op het onderdeel van de inrichting waar de slibvergisting plaatsvindt, is het Activiteitenbesluit niet van toepassing, want dat is een vergunningplichtige activiteit. Het deel van de installatie waarin de terugvoer van het retourslib vanuit de nabezinktanks naar de selector of beluchtingstank plaatsvindt, betreft gezuiverd afvalwater waar nog slib in zit, maar is niet bodembedreigend.
Op grond van artikel 2.9 moeten bij bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten voorzieningen en maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals bedoeld in de NRB, wordt gerealiseerd. Vanwege de uitgestrektheid en de omvang van installaties leidt dit bij zuiveringtechnische werken tot voorzieningen en maatregelen die onevenredig kostbaar en ingrijpend zijn. In plaats van een verwaarloosbaar bodemrisico volgens de NRB te realiseren, wordt bij zuiveringtechnische werken met een afgewogen pakket aan voorzieningen en maatregelen een aanvaardbaar bodemrisico gerealiseerd, waarbij enerzijds de bodem in voldoende mate wordt beschermd en anderzijds geen onevenredige kosten moeten worden gemaakt of onredelijke ingrepen moeten worden gedaan.
De volgende overwegingen hebben tot deze voorschriften geleid.
1. De behandeling van het afvalwater vindt plaats in grote betonnen bassins en tanks die onderling zijn verbonden met transportleidingen. Vanwege hun omvang en open karakter kunnen deze niet altijd voldoen aan alle voorwaarden van de verschillende, in beginsel van toepassing zijnde, testmethoden als CUR/PBV-Aanbevelingen 44, 51 en 65. Hierdoor kan de vloeistofdichtheid van de installatie, in de zin van de NRB, niet in alle gevallen worden aangetoond en is een verwaarloosbaar bodemrisico daarmee onbereikbaar.
2. Het stedelijk afvalwater komt, via het riool, verontreinigd aan bij het zuiveringtechnische werk en wordt in de waterlijn gezuiverd, met concentratie van de verontreinigingen in het slib, tot het geschikt is om te lozen op het oppervlaktewater. De zuivering vindt vooral plaats in de selector of de beluchtingstank. In het gedeelte hiervoor, de influentlijn, is sprake van verontreinigd afvalwater; in het gedeelte daarna tot het lozingspunt is het afvalwater niet meer in een dergelijke mate verontreinigd dat daardoor een bodemrisico ontstaat. Het ontstane slib heeft wel bodembedreigende eigenschappen. Het bodemrisico beperkt zich dus tot de influent- en de sliblijn en is ‘gering’ tot ‘licht verhoogd’ in de terminologie van de NRB. De voorgeschreven voorzieningen en maatregelen zijn dus slechts van toepassing op de influent- en de sliblijn.
3. Om de risico’s van bodemverontreiniging zoveel mogelijk te beperken biedt het Activiteitenbesluit de mogelijkheid om als alternatief voor een vloeistofdichtheidverklaring volgens CUR/PBV-Aanbevelingen 44 een grondwatermonitoringsysteem aan te leggen. Bij nieuwe installaties bestaat dit uit een horizontaal monitoringsysteem. Bij bestaande installaties kan een verticaal monitoringsysteem, bestaande uit peilbuizen, worden toegepast.
In deze onderdelen wordt de paragraaf over op- en overslag van bulk- en stuksgoederen die tot nog toe in hoofdstuk 4 (paragraaf 4.1.5) van het Activiteitenbesluit stond, verplaatst naar hoofdstuk 3. De paragraaf wordt daardoor van toepassing op inrichtingen type C. Aanleiding voor deze verschuiving is dat voor de betreffende paragraaf een bijzondere constructie gekozen was. Ondanks het feit dat de paragraaf in hoofdstuk 4 opgenomen was, gold hij ook voor inrichtingen type C, maar alleen voor zover het om directe lozingen op het oppervlaktewater ging. Door de paragraaf naar hoofdstuk 3 te verhuizen is dit onderscheid in de meeste gevallen opgeheven. Het onderscheid blijft alleen bestaan in enkele specifieke gevallen, waar vanwege andere milieuaspecten een toetsing in het kader van de uitgebreide omgevingsvergunning noodzakelijk is, zie hieronder bij M. De inhoudelijke eisen, die stuiven en het in een oppervlaktewaterlichaam raken van goederen voorkomen, zijn niet veranderd. Wel zijn de bodem- en de lozingsvoorschriften beter met elkaar in lijn gebracht, zie hiervoor de toelichting bij onderdeel R. Zie voor de aanpassing van de werkingssfeer de toelichting bij onderdeel n.
Deze paragraaf stelt voorschriften voor de op- en overslag van allerlei goederen. Het gaat hier meestal om inerte bulk- en stuksgoederen, waarbij de belangrijkste milieuproblemen stuiven, morsen, afstromen en uitlogen zijn. Het kan hierbij ook om afvalstoffen gaan. Van de werkingssfeer worden uitgezonderd stoffen waarvoor externe veiligheid of andere specifieke zaken spelen. Voor vloeistoffen en gassen zijn voorschriften vastgesteld in paragraaf 4.1.1 (verpakking) en 4.1.3 (bovengrondse tanks); datzelfde geldt voor gevaarlijke stoffen. het Besluit Voorschriften voor vaste kunstmest zijn neergelegd in paragraaf 4.1.7. Verder in de paragraaf wordt nu consequent gesproken over goederen, zodat het niet meer relevant is of goederen als bulk- en stuksgoederen te kwalificeren zijn.
In het tweede lid van artikel 3.31 is een aantal goederen opgesomd, waarvoor een bijzondere constructie geldt. Bij op- en overslag van deze goederen spelen andere milieu-aspecten een zodanige rol, dat bij een vergunningplichtige inrichting deze activiteit moet kunnen worden geweigerd, of aan een aanvullende beoordeling worden onderworpen. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
1. goederen die zodanig stuifgevoelig zijn, dat ze in betekenende mate de luchtkwaliteit zouden kunnen beïnvloeden (a, b),
2. goederen waar sprake kan zijn van een stof die met andere componenten verontreinigd is (c en g),
3. goederen waarop een beoordeling op grond van de Wet geluidhinder aan de orde is (d en e),
4. goederen waarbij extra toezicht nodig is (f).
Voor deze goederen blijft bij een inrichting type C de oude constructie van toepassing: hier gelden de voorschriften dus alleen voorzover er sprake is van een lozing direct op het oppervlaktewater.
Particulieren kunnen asbesthoudend afval onder de voorwaarden van het Asbestverwijderingsbesluit afgeven aan de milieustraat. Voor de wijze waarop het ingenomen asbesthoudend afval na inname op de milieustraat moet worden opgeslagen wordt verwezen naar artikel 7 van dat besluit. Dat artikel regelt onder meer dat niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt, onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten opslagplaats.
Artikel 3.34 regelt de opslag. De inname en acceptatie worden geregeld in artikel 2.14b.
Artikel 3.36 regelt de lozing van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen. In dit artikel en het corresponderende bodemvoorschrift in de Activiteitenregeling is een wijziging aangebracht om de indeling van goederen voor beide compartimenten gelijk te trekken. Het uitgangspunt hierbij is dat goederen die in de buitenlucht onverpakt worden op- en overgeslagen worden ingedeeld in een aantal klassen, namelijk:
1. Goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken (vaak afvalstoffen of beschadigde of voor reparatie aangeboden goederen),
2. Goederen die (in belangrijke mate) kunnen uitlogen,
3. Goederen waarvoor om andere redenen een bodembeschermende voorziening vereist is, en
4. Goederen die niet bodembedreigend zijn.
Gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen (die niet onder deze paragraaf vallen) worden overigens in de regel niet onverpakt in de buitenlucht op- en overgeslagen. Als dit toch gebeurt zijn maatregelen nodig om contact met hemelwater te voorkomen. Het uitgangspunt voor de voorschriften voor lozing op het oppervlaktewater en in de bodem is:
1. Het lozingsverbod blijft gelden voor alle hemelwater dat in contact is geweest met gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen.
2. Het lozingsverbod blijft gelden voor alle hemelwater dat in contact is geweest met goederen waaruit bodembedreigende vloeistoffen kunnen lekken.
3. Hemelwater dat in contact is geweest met goederen die kunnen uitlogen of waarvoor om andere redenen bijzondere bodembeschermende voorzieningen nodig zijn, mag geloosd worden op een oppervlaktewaterlichaam dat geen bijzondere bescherming behoeft, mits het voldoet aan de uitgebreide lozingsnormen van de tabel, met de mogelijkheid om voor genoemde componenten bij maatwerk ruimere normen te stellen, en voor niet genoemde componenten maatwerk te stellen op grond van de algemene zorgplicht.
4. Hemelwater dat in contact is geweest met goederen waarvoor geen bodembeschermende voorzieningen toegepast hoeven te worden, mag geloosd worden op alle oppervlaktewaterlichamen, mits voldaan wordt aan de norm voor onopgeloste stoffen.
5. Naast opslag is er ook overslag (laden, lossen, sorteren, ompakken). Overslag is net iets minder belastend dan opslag. Hemelwater van een overslagterrein van lekkende of uitlogende goederen mag geloosd worden, op de manier zoals hierboven onder punt 3 beschreven, voor de goederen onder 4 gelden voor overslag dezelfde regels als voor opslag.
In de Activiteitenregeling wordt van veel voorkomende goederen aangegeven in welke categorie ze vallen.
Hemelwater dat in contact is geweest met goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken mag dus niet op een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem worden geloosd maar het mag wel geloosd worden op de riolering. Als de vloeistoffen die vrijkomen vooral organisch materiaal (BZV) zijn, zijn geen verdere voorzieningen nodig. Vaak gaat het echter om olie en is een olie-afscheider nodig. Hemelwater dat in contact is geweest met uitlogende of inerte goederen mag op het riool gebracht worden als voldaan wordt aan de norm voor onopgeloste stoffen.
In Nederland zijn er ongeveer 585 autodemontagebedrijven met een vergunning, waarvan 259 bedrijven zijn aangesloten bij Auto Recycling Nederland (ARN). Bij een klein deel van deze bedrijven worden ook andere voertuigen dan autowrakken gedemonteerd, zoals bijvoorbeeld vrachtwagens.
Voor inrichtingen die autowrakken demonteren komt de vergunningplicht te vervallen, tenzij er andere activiteiten worden verricht dan genoemd in bijlage 1, en gelden de regels van het Activiteitenbesluit, waaronder paragraaf 3.3.7 ‘Het demonteren van autowrakken’.
Voor autodemontagebedrijven die ook nog andere voertuigen dan autowrakken demonteren, blijft de vergunningplicht in stand. Voor de activiteit ‘het demonteren van autowrakken’ gelden echter ook de regels zoals gesteld in paragraaf 3.3.7. Deze regels zijn grotendeels gebaseerd op de regels zoals deze waren opgenomen in artikel 5 en de bijlage van het Besluit Beheer autowrakken (BBA). Dit is een besluit op basis van o.a. artikel 8.45 van de Wm. Dit betekent dat het bevoegd gezag, in dit geval de provincie, voor een vergunning voor een autodemontagebedrijf de voorschriften uit de bijlage in het BBA moest overnemen in de vergunning.
De regels zoals ze zijn opgenomen in paragraaf 3.3.7 betreffen een gedeeltelijke implementatie van de autowrakkenrichtlijn.
Voordat een inrichting de activiteit ‘het demonteren van autowrakken’ mag uitvoeren, is een reguliere omgevingsvergunning van het bevoegd gezag vereist. Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel PM.
Met het opnemen van de voorschriften voor het demonteren van autowrakken in dit wijzigingsbesluit en het vervallen van de vergunningplicht voor autodemontagebedrijven, zal een deel van de regels in het BBA met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vervallen.
Met het vervallen van de vergunningplicht voor autodemontagebedrijven wijzigt tevens artikel 4 van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van de Minister van Verkeer en Waterstaat. (PM)
De wijziging houdt in dat een bedrijf dat autowrakken wil gaan demonteren en daarvoor een (deel)erkenning Bedrijfsvoorraad én een ORAD (On line Registratie Auto Demontage)- bevoegdheid wil aanvragen bij de RDW, niet langer een geldige provinciale vergunning voor het bewaren en bewerken van autowrakken op grond van de Wm hoeft te overleggen maar een reguliere omgevingsvergunning (PM), zoals bedoeld in paragraaf 3.3 (of 3.2) van de Wabo.
Met de bevoegdheid ORAD kan een autodemontagebedrijf voertuigen bestemd voor demontage geautomatiseerd aanmelden bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW).
De regels van deze paragraaf zijn van toepassing op het demonteren van autowrakken en op enkele daarmee samenhangende activiteiten.
Met ‘neutraliseren’ van airbags en gordelspanners wordt bedoeld het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners. Dat kan gebeuren door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak of door neutralisatietechnieken waarbij het erop neer komt dat airbags en gordelspanners gecontroleerd in het autowrak worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. De verschillende neutralisatietechnieken zijn beschreven in NEN-norm 7557.
Uit onderzoek naar emissies naar de lucht vanwege het neutraliseren van airbags en gordelspanners door Tebodin (Emissies bij het ‘ontsteken van airbags en gordelspanners’) (uitgave 2007) is afgeleid dat significante emissies van stof (S) naar verwachting niet zullen optreden als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, waarvan de airbags allemaal worden ontstoken in het autowrak.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop (Stb. 2007, 415).
In de wijzigingsregeling, waarmee de Activiteitenregeling is gewijzigd, zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee aan het eerste lid van artikel 3.43 kan worden voldaan (zie ook de artikelsgewijze toelichting van de wijzigingsregeling).
Het ontstaan van afvalwater vanwege het demonteren van autowrakken zal in principe niet voorkomen als voldaan wordt aan de regels van paragraaf 3.3.6 van de Activiteitenregeling onder meer ter realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico.
Door het treffen van preventieve maatregelen wordt het risico op lozing van vloeistoffen die worden afgetapt uit autowrakken zoveel mogelijk voorkomen.
Desondanks valt niet uit te sluiten dat er vanuit de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd oliehoudend afvalwater wordt geloosd, bijvoorbeeld ten gevolge van reinigingswerkzaamheden in de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd, via kolken en opvanggoten op het gemeentelijk riool.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens de BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze binnen het bedrijf, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden. In dat geval wordt het ontstaan van oliehoudend afvalwater geheel voorkomen.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Voorwaarde is wel, dat de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Gebleken is dat bij een goed gebruikte en gedimensioneerde afscheider en slibvangput de concentratie olie onder de waarde van 200 milligram per liter zal blijven.
Voor informatie over goed onderhoud van de slibvangput en de olieafscheider zie de nota van toelichting bij artikel 3.25 van het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415).
Opslag van gevaarlijke of bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam vindt bijvoorbeeld plaats bij bunkerstations voor de binnenvaart. In de Activiteitenregeling zullen hiervoor op grond van het vierde lid, voorschriften worden gesteld om te voorkomen dat bij lekkage een oppervlaktewaterlichaam verontreinigd kan raken. In dit lid worden de begrippen ‘gevaarlijke stoffen’, ‘CMR-stoffen’ en ‘vloeibare bodembedreigende stoffen’ gebruikt. De reden hiervoor is de uniformiteit van de begrippen. Alle verontreinigende of schadelijke stoffen vallen onder één of meer van de gebruikte termen.
Shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling op grond van artikel 4.21a, een bodemvoorschrift opgenomen.
Bij deze wijziging worden voorschriften gesteld voor een aantal kunststofverwerkende processen, te weten extrusie, spuitgieten en spuitgietblazen. Het gaat hier om processen die ook ten behoeve van recycling van kunststof ingezet worden. De voorschriften voor deze processen zijn opgenomen in de Activiteitenregeling.
Extruders en shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling een bodemvoorschrift opgenomen.
Het uitgangspunt voor de bestrijding van emissies bij de bewerking van metalen is dat activiteiten waarbij fijn stof of andere onwenselijke emissies vrijkomen niet in de buitenlucht worden uitgevoerd zodat de emissies gericht kunnen worden afgezogen en behandeld. In artikel 4.32 is dit uitgangspunt van toepassing op spaanloze bewerking. Dit is ten onrechte, omdat bij spaanloze bewerking deze emissies niet vrijkomen. Met de wijziging van artikel 4.32 wordt hieraan tegemoet gekomen.
Dit artikel wordt nu ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Het mechanisch verkleinen van schroot met knip- of breekinstallaties valt onder spaanloze bewerking, en kan dus ook in de open lucht plaats vinden. Voor het thermisch snijden van schroot geldt wel de verplichting binnen te werken. De uitzondering die gemaakt werd is verduidelijkt. In de oude tekst stond dat er buiten gewerkt mag worden als de omvang van het te bewerken object binnen werken onmogelijk maakt. ‘De omvang’ is nu vervangen door ‘het volume of het gewicht’. Bij metaalconstructiebedrijven is vaak het volume bepalend of wel of niet binnen gewerkt kan worden. Schroot wordt vaak buiten in stukken gesneden die een gewicht hebben dat met een heftruck verplaatst kan worden, waarna de verdere bewerking binnen plaats vindt.
Bij deze wijziging is het ook toegestaan ten behoeve van materiaalhergebruik samengestelde producten te shredderen. Het moet dan gaan om producten die uitsluitend uit metaal, kunststof, hout, textiel en papier bestaan (zie onderdeel 28.10, onderdeel 25, van de bijlage bij het Bor). De emissie-eis voor stof zoals opgenomen in de paragraaf over metaalbewerking geldt ook voor producten die geen metaal bevatten en wordt daarom hier herhaald. Een samengesteld product (bijvoorbeeld van kunststof en textiel) valt ook onder het voorschrift.
Het afleveren van brandstof aan vaartuigen kan op verschillende manieren gebeuren. Als de installatie drijvend is uitgevoerd, is de binnenvaartregelgeving erop van toepassing. In dat geval valt de installatie onder de definitie van het begrip ‘bunkerstation’. Als de afleverinstallatie op de kant is opgesteld, geldt de binnenvaartregelgeving niet.
De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad. Voor de veiligheid van de afleverinstallaties is de aanwezigheid van benzine (lichte olie) sterk bepalend. Uit risicoberekeningen blijkt dat diesel zelfstandig lastig ontbrandt, maar door de combinatie zelfs met kleine hoeveelheden benzine sneller ontbrandt. Daarom moet voor een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen een veiligheidsafstand worden aangehouden tot alle zijden van het station en het vulpunt (als dat buiten het station ligt). Overigens is het op grond van de binnenvaartregelgeving niet toegestaan meer dan 15 kubieke meter benzine in een bunkerstation op te slaan (artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling). Verder blijft vergunningplicht gelden voor bunkerstations groter dan 25 kubieke meter indien daarin (ook) benzine wordt opgeslagen. Voor dergelijke situaties zal het veiligheidsrisico individueel berekend moeten worden.
Op grond van het derde lid is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen. Dergelijke bunkerstations liggen vooral in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan. In het algemeen is het verstandig een jachthaven zo in te richten dat bezoekers alleen in de buurt van het bunkerstation komen om daar te bunkeren.
Bunkerstations voor de beroepsvaart slaan uitsluitend diesel op. In dat geval is vooral het risico van aanvaring bepalend voor de veiligheid. Om die reden geldt de veiligheidsafstand in die gevallen uitsluitend vanaf de vaarwegkant van het station, omdat dat de kant is waar gebunkerd wordt.
De situatie dat aan de andere kant gebunkerd wordt, is daarmee niet gedekt, maar deze variant doet zich op dit moment in de praktijk niet voor. Mocht die situatie zich in de praktijk voordoen, dan kunnen eisen gesteld worden op grond van de algemene zorgplicht.
Er zijn nog twee andere situaties, waarmee relatief veel incidenten plaatsvinden, namelijk zelf aftanken met jerrycan en trechter, en aftanken rechtstreeks van tankauto naar schip. Bij dat laatste zou je minimaal een overvulbeveiliging op het schip willen, maar aangezien dit geen inrichting gebonden activiteit is, ligt het niet voor de hand dat in dit wijzigingsbesluit te regelen.
In de regeling op grond van artikel 4.79 (Activiteitenregeling), worden enkele preventieve maatregelen opgenomen om bij het afleveren morsen van brandstof in een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Bij het afleveren van diesel aan vaartuigen kan geurhinder ontstaan. In de Activiteitenregeling worden hier voorschriften voor opgenomen.
Inpandige aflevering van lichte olie (benzine) aan voertuigen is vanuit brandtechnisch oogpunt ongewenst.
Bij een aantal autodemontagebedrijven worden afgetapte vloeibare brandstoffen uit autowrakken niet opgeslagen in ondergrondse tanks maar in kleinschalige bovengrondse verpakkingen. De regels die hieraan gesteld worden, zijn opgenomen in art 4.9A en B (PM)van de Activiteitenregeling.
Vanuit deze kleinschalige bovengrondse verpakkingen vindt ook kleinschalige aflevering van lichte olie aan voertuigen ten behoeve van eigen gebruik plaats. In artikel 4.80a is geregeld dat voor deze specifieke kleinschalige toepassing bij autodemontagebedrijven inpandige aflevering van lichte olie is toegestaan. Hieraan zijn wel strikte voorwaarden verbonden, die zijn opgenomen in dit artikel en in artikel 4.92a (PM) van de Activiteitenregeling. Deze regels zijn afgeleid van het rapport ‘Beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie’ (paragraaf 1.4 onder het kopje ‘de brandwerende dichte ruimte’).
Artikel 4.84 geeft aan hoeveel autowrakken maximaal bij een garagebedrijf aanwezig mogen zijn en welke handelingen daarmee verricht mogen worden. De handelingen waar het om gaat zijn bewerkingen die ook plaats kunnen vinden bij een demontagebedrijf als eerste stap van het demontageproces. Het maximum van vier autowrakken is door deze wijziging niet van toepassing als een garagebedrijf gecombineerd wordt met een autodemontagebedrijf of een bergingsbedrijf.
Indien papierafval wordt geshredderd zijn de normale emissie-eisen voor fijn stof van toepassing. Met name bij grote shredderinstallaties, zoals die worden ingezet voor archiefvernietiging is een stoffilter nodig. In de Activiteitenregeling wordt een bodemvoorschrift opgenomen vanwege de aanwezigheid van hydraulische olie in de shredderinstallatie.
Bij een grote papiershredder, bijvoorbeeld voor archiefvernietiging, kan zich een stofexplosie voordoen. Bedrijven nemen op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving maatregelen om dit te voorkomen.
Het afvalwater van het inwendig reinigen van vuilnis- en veegwagens kan op het vuilwaterriool worden geloosd. Meestal is het nodig dit afvalwater te leiden door een zandvanger of andere afscheider.
In de praktijk is gebleken dat er bij sommige jachthavens behoefte bestaat om ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem. Door artikel 4.105, eerste lid, was het juridisch niet mogelijk om die vorm van lozen toe te staan. Dit artikellid is nu geschrapt. In lijn met het algemene beleid voor lozingen vanuit de inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, is het nu mogelijk om door middel van een kleine Waterwetvergunning of een vrijstelling op grond van artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit, lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten onder voorwaarden te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem.
Daar waar geen riolering aanwezig is, dient het afvalwater alvorens het in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, gezuiverd te worden door middel van een zuiveringsvoorziening. Voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater biedt de markt diverse standaard installaties. Het betreft hier echter niet uitsluitend huishoudelijk afvalwater, maar ook de inhoud van chemische toiletten, waardoor deze installaties niet op voorhand geschikt zijn deze afvalwaterstroom adequaat te zuiveren. Voor deze lozingen is op grond van dit wijzigingsbesluit altijd een individuele beschikking noodzakelijk. Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de vraag of de zuiveringsinstallatie ook geschikt is voor het zuiveren van de inhoud van chemische toiletten.
De innameplicht voor jachthavens wordt naar soorten afvalstoffen in lijn gebracht met andere categorieën, en net iets anders ingedeeld in groepen.
Jachthavens die beschikken over meer dan 25 ligplaatsen dienen naast een ‘gewone’ afvalbak ook gevaarlijke afvalstoffen die vergelijkbaar zijn met het zogenaamde klein chemisch afval (kca) in te nemen. De gegeven opsomming van gevaarlijke afvalstoffen is limitatief.
Bij jachthavens waar vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen worden afgeleverd moet ook gelegenheid zijn om het oliehoudend afval dat bij onderhoud aan die motoren vrijkomt af te geven. Het maakt daarbij niet uit of het een bunkerstation of een walstation betreft. Datzelfde geldt voor jachthavens waar een werkplaats aanwezig is voor onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, of waar op de winterberging gelegenheid is voor dergelijk onderhoud. Indien de eigenaren van pleziervaartuigen of andere derden gebruik maken van die werkplaats of op de winterberging onderhoud plegen, dient de jachthaven de afvalstoffen die daarbij vrij komen in te nemen. Als ondergrens voor een inzamelverplichting van gevaarlijke stoffen is de aanwezigheid van meer dan 50 ligplaatsen gesteld.
Bij een pleziervaartuig met een binnenboordmotor kan op de plaats waar de schroefas door de romp steekt, vermenging van water met olie plaatsvinden. Dit mengsel van water en olie heet bilgewater. Bilgewater mag niet geloosd worden en moet worden ingezameld door een jachthaven met meer dan 50 ligplaatsen. Ligplaatsen die gereserveerd zijn voor schepen zonder binnenboordmotor tellen niet mee. Dergelijke ligplaatsen moeten apart worden gemeld.
De verplichting voor het innemen van huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten is gerelateerd aan het aantal ligplaatsen voor schepen met een kajuit, met daarin mogelijk een toilet en andere sanitaire voorzieningen. In de oude tekst werd gesproken over ligplaatsen voor open pleziervaartuigen. In de praktijk ontstond hier veel onduidelijkheid over. Het doel van dit voorschrift is om ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die niet beschikken over een vast toilet, niet mee te laten tellen bij de grens van 50 ligplaatsen. Aangezien het niet wenselijk is dat pleziervaartuigen in het kader van de handhaving aan de binnenkant geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van een toilet, is het criterium in dit artikellid zo geformuleerd dat ligplaatsen die uitsluitend bestemd zijn voor pleziervaartuigen zonder kajuit, niet meetellen. Ook deze ligplaatsen moeten apart gemeld worden.
Derde lid
Titel 10.4 van de Wm vult de gemeentelijke zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen. In de praktijk komt het voor dat jachthavens in de onmiddellijke nabijheid van een gemeentelijke inzamellocatie (gemeentewerf) is gelegen. Er bestaat behoefte aan de mogelijkheid dat jachthavens ook met deze gemeentelijke instellingen een overeenkomst kunnen sluiten over het gemeenschappelijk gebruik van de inzamelvoorzieningen. Hierin is nu voorzien in artikel 4.106, derde lid.
Artikel 6.14 ziet op inrichtingen die voor 1 januari 2008 onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer vielen en waarbij in het verleden op grond van voorschrift 1.1.8 van dat besluit bedrijfsduurcorrectie werd toegepast voor muziekgeluid. Dit voorschrift had betrekking op een periode tot 1 december 2002. De intentie was de werking ervan te verlengen tot 1 december 2007, maar die verlenging heeft niet plaatsgevonden. Op aangeven van de toenmalige Staatssecretaris van VROM is door een aantal gemeenten de toepassing van bedrijfsduurcorrectie gedoogd. In artikel 6.14 is bedoeld een maatwerkmogelijkheid in het leven te roepen met betrekking tot inrichtingen waarvoor op grond van voorschrift 1.1.8 bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid werd toegepast en dit na 1 december 2002, tot het tijdstip van inwerkingtreden van het Activiteitenbesluit, werd gedoogd. In de oude tekst van artikel 6.14 werden deze inrichtingen aangeduid als inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was. Omdat dat voorschrift betrekking had op periode tot 1 december 2002, was het echter op geen enkele inrichting meer van toepassing, zodat sprake was van een loos artikel. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
In dit artikel is het overgangsrecht voor bestaande situaties uit de bijzondere regeling G3 van de NeR opgenomen. Bestaande situaties zijn gedefinieerd als bestaande rioolwaterzuiveringsinstallaties ten tijde van de publicatie van genoemde bijzondere regeling (januari 1996). Indien in deze bestaande situaties geen verandering van de inrichting plaatsvindt, gelden de normen uit het tweede en derde lid van dit artikel.
Bij veranderingen aan bestaande inrichtingen is het uitgangspunt dat de geurbelasting niet toe mag nemen (standstill-beginsel), tenzij voldaan wordt aan de normen voor nieuwe situaties. Dit betekent dat een bestaand zuiveringtechnisch werk bij uitbreiding maatregelen zal moeten treffen binnen het bestaande deel van het zuiveringtechnisch werk om te compenseren voor de toename in geuremissie als gevolg van het nieuwe deel. Met dit uitgangspunt wordt voor bestaande inrichtingen mede invulling gegeven aan het toepassen van de beste beschikbare technieken.
Voor bestaande situaties is een uitzondering gemaakt voor bedrijfswoningen. In bestaande situaties kan het vanuit de historische context voorkomen dat niet wordt voldaan aan de geurnormen, maar dat er toch geen sprake is van een hindersituatie. Bestaande bedrijfswoningen in de nabijheid van het bestaande zuiveringstechnisch werk zijn in de praktijk in het bezit van waterschappen of hoogheemraadschappen of hebben ook geurbelasting van eigen bedrijfsactiviteiten. Omdat in deze gevallen geen sprake is van een hindersituatie, ligt het niet in de rede om maatregelen te eisen van het zuiveringstechnisch werk. Derhalve worden ze niet als gevoelig object voor de geurbelasting als gevolg van het zuiveringstechnisch werk aangemerkt.
De definities van ‘gevoelig object’ en ‘gevoelig gebouw’ waren al in het Activiteitenbesluit opgenomen. Voor bestaande situaties is een uitzondering gemaakt voor bedrijfswoningen. In bestaande situaties kan het vanuit de historische context voorkomen dat niet wordt voldaan aan de geurnormen, maar dat er toch geen sprake is van een hindersituatie. Bestaande bedrijfswoningen in de nabijheid van bestaande zuiveringtechnische werken zijn in de praktijk in het bezit van waterschappen of hoogheemraadschappen of hebben ook geurbelasting van eigen bedrijfsactiviteiten. Omdat in deze gevallen geen sprake is van een hindersituatie, ligt het niet in de rede om maatregelen te eisen van de RWZI. Derhalve worden ze niet als gevoelig object voor de geurbelasting als gevolg van de RWZI aangemerkt.
In dit artikel is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure (hierna: reguliere omgevingsvergunning). De categorie onder a is al eerder aangewezen met de wijziging van het Activiteitenbesluit (wijziging milieuregels windturbines). Deze categorie en de categorie onder b (zuiveringtechnische werken) betreffen merbeoordelingsplichtige activiteiten.
Windturbines op land met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 50.000, maar minder dan 150.000 inwonerequivalenten moeten een MER-beoordeling ondergaan.
Gezien het streven om zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels te brengen zouden ook deze activiteiten onder de algemene regels kunnen worden gebracht. Echter, voor deze activiteiten is een vergunning vereist op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een ‘lichte’ vergunning (zonder voorschriften). Daarom is gekozen voor de reguliere omgevingsvergunning die wordt verleend indien het bevoegd gezag oordeelt dat er geen MER gemaakt hoeft te worden. Deze grond voor verlening van die vergunning is opgenomen in artikel 5.13a, eerste lid. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Oordeelt het bevoegd gezag echter dat er wel een MER moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een reguliere omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B , onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid worden aangevraagd (de uitgebreide omgevingsvergunning).
Gaat het om windturbines op zee met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten, dan is sprake van een merplicht. Voor die activiteiten moet een uitgebreide omgevingsvergunning worden aangevraagd. Deze is in de plaats gekomen van de Wm-vergunning. Een ander verschil tussen beide vergunningen in dit verband is dat de uitgebreide omgevingsvergunning voor de inrichting in zijn geheel wordt afgegeven (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet) en de reguliere omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit binnen die inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet).
Voor de overige categorieën (onder c tot en met g) heeft de reguliere omgevingsvergunning een ander karakter. Hier heeft hij tot doel voor bepaalde categorieën van activiteiten vanwege bepaalde milieuaspecten een aparte toets vooraf door het bevoegd gezag te laten plaatsvinden die kan resulteren in de reguliere omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag kan dan ten aanzien van de specifieke aspecten (bijv. geurhinder, geluidhinder of luchtkwaliteit) de lokale situatie meewegen. Hierdoor kan het bevoegd gezag de cumulatieve effecten meenemen voor aanvang van een activiteit. Het resultaat is dat het bevoegd gezag wel of niet instemt met het van start gaan van die activiteit op een specifieke locatie. Voor inrichtingen waarbinnen de betreffende activiteiten plaatsvinden is de reguliere omgevingsvergunning in vergelijking met een uitgebreide omgevingsvergunning een relatief licht instrument. Na verlening daarvan valt een inrichting voor die activiteit onder de algemene regels. Hierdoor kan voor deze inrichtingen een aanmerkelijke administratieve lastenverlichting gerealiseerd worden.
Onder c
Het gaat hier om de activiteiten die zijn moeten voldoen aan de grenswaarden voor geluid.
Onder d
Hier gaat het om inrichtingen waar de gemeente uitvoering geeft aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer, de gemeentelijke zorgplicht voor afvalbeheer. Het gaat steeds om die locaties waar handelingen gericht op de verwijdering van afvalstoffen mogelijk zijn. Het gaat dan meestal om het opslaan van afvalstoffen waarvoor geen nuttige toepassing mogelijk is, zoals asbest.
Onder e
Voor het opslaan van medisch afval dat van buiten de inrichting komt is vanwege de kaderrichtlijn afvalstoffen altijd een vergunning vereist, omdat het hier altijd om een handeling gericht op verwijdering gaat.
Onder f en g
Autodemontagebedrijven dragen de zorg voor een hoogwaardige verwijdering van autowrakken. Bij de demontagebedrijven worden autowrakken deskundig gedemonteerd en gescheiden in verschillende, veelal gevaarlijke, afvalstromen die verder het afvalstoffen- en hergebruikscircuit in worden gebracht. Autodemontagebedrijven zijn de centrale schakel in de verwijderingsketen van deze afvalstroom en leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan een lekvrije verwijdering van autowrakken. Gezien de spilfunctie van de autodemontagebedrijven in de verwijderingsketen en de aard van de afvalstoffen die hierin omgaan is een toestemming vooraf door het bevoegd gezag gewenst. Bij een toets vooraf kan worden nagegaan of in redelijkheid kan worden verwacht dat het bedrijf kan voldoen aan de hoge eisen die worden gesteld aan autodemontagebedrijven teneinde een hoogwaardig en lekvrij beheer van autowrakken te waarborgen. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat sprake is van doelmatig beheer van afvalstoffen. Ook bij de verwijdering van autobanden is voor het doelmatig beheer van afvalstoffen van belang om vooraf te kunnen vaststellen dat de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn.
Het gaat in beide gevallen niet om het faciliteren van het stellen van aanvullende voorwaarden door het bevoegd gezag aan het acceptatiebeleid. De gegevens die bij de melding binnen komen, zijn in het algemeen voldoende om de toets vooraf te kunnen uitvoeren.
Onder h en i
De reguliere omgevingsvergunning is ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Deze bedrijven verrichten vaak meer activiteiten met metaalafval dan alleen opslaan, maar opslaan komt bij alle bedrijven in de sector voor. Het gaat dan om het opslaan van niet-gevaarlijk metaalafval (onder h) en het opslaan van metaalafval met aanhangende olie (onder i), wat wel gevaarlijk afval is. Aangezien het onvermijdelijk is dat bij het opslaan van deze laatste categorie afval ook afscheiding van de oliefractie plaats vindt geldt de omgevingsvergunning voor beide activiteiten.
In het eerste lid is de grond opgenomen om een omgevingsvergunning voor merbeoordelingsplichtige windturbines en zuiveringtechnische werken te verlenen, namelijk wanneer het bevoegd gezag heeft beslist dat geen MER gemaakt hoeft te worden. Die beslissing leidt ook tot vergunningverlening. Een derde belanghebbende kan bezwaar maken tegen die vergunning wanneer hij vindt dat wel een MER gemaakt moet worden, of als hij vindt dat de MER-beoordeling niet volgens de regels is uitgevoerd.
In bijlage II van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling staat onder 11e genoemd ‘de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken’ als categorie waarop de MER-beoordeling van toepassing moet zijn. Deze categorie zal binnenkort moeten worden toegevoegd aan het Besluit milieu-effectrapportage, waardoor voor deze activiteit de MER-beoordeling gaat gelden, gekoppeld aan de reguliere omgevingsvergunning die in artikel 2.2a wordt aangewezen. Deze richtlijn noemt ook de opslag van autowrakken. Voorafgaand aan de demontage zijn autowrakken gevaarlijk afval, na demontage is het ‘gewoon’ metaalafval geworden. De opslag van autowrakken voorafgaand aan demontage mag onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit voorkomen bij autodemontagebedrijven, zodat ook daar de MER-beoordeling aan de orde kan zijn.
In het tweede lid worden de weigeringsgronden gegeven voor inrichtingen die zijn aangewezen tot de Wet geluidhinder. Voor de uitgebreide omgevingsvergunning wordt de weigeringsgrond gegeven in artikel 2.14 van de Wabo. In onderdeel c ten tweede van het tweede lid van dat artikel staat dat bij de inrichtingen die onder de beoordeling van de Wet geluidhinder vallen de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde grenswaarden in acht genomen moeten worden. Ook voor de reguliere omgevingsvergunning moeten deze grenswaarden in acht worden genomen, voor zover het om zuiveringstechnische werken gaat die in artikel 2.2a onder c aangewezen zijn, en wordt de vergunning geweigerd als de inrichting niet aan deze waarden kan voldoen.
In het derde lid wordt voor enkele specifieke activiteiten aangegeven dat de reguliere omgevingsvergunning slechts betrekking heeft op doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit is een toetsing die verplicht is op grond van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat hier namelijk om handelingen die gericht zijn op de verwijdering van afvalstoffen. Volgens de Kaderrichtlijn is dan een individuele toetsing vooraf in de vorm van een vergunning nodig. Overigens geldt hier dat de vergunning in beginsel verleend kan worden als aannemelijk is dat de inrichtinghouder aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit zal voldoen. Weigering van de vergunning zal slechts bij uitzondering aan de orde zijn.
In het vierde lid wordt voor enkele handelingen met afvalstoffen de toets ingevolge de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) mogelijk gemaakt. Het gaat daarbij om handelingen met autobanden en met schroot (metaalrecycling) en om autodemontage. Indien uit de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet BIBOB naar voren komt dat er een ernstig gevaar is dat de vergunning misbruikt zal worden voor criminele activiteiten omdat er bijvoorbeeld sprake is van criminele antecedenten of van het witwassen van gelden afkomstig uit strafbare feiten, dan kan de vergunning voor deze activiteiten worden geweigerd. Zo wordt voorkomen dat de overheid met een vergunningverlening ongewild criminaliteit ondersteunt. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo, de vergunning intrekken in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet BIBOB. Die bevoegdheid is er indien er ernstig gevaar is dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Hierbij moet het bevoegd gezag wel een evenredigheidtoets uitvoeren. De intrekking moet bijvoorbeeld evenredig zijn met de ernst van het gevaar.
In een aantal gevallen is sprake van een vergunningplicht zonder dat de BIBOB-toets mogelijk is gemaakt. Het gaat daarbij om bedrijven die door een overheid worden beheerd of waar vanwege Europese afvalverplichting een milieuvergunning is vereist. Deze categorie activiteiten omvat activiteiten in milieustraten en KCA depots, in rioolwaterzuiveringsinstallaties en het opslaan van medisch afval.
Daar waar de vergunningplicht met de inwerkingtreding van dit besluit vervalt, zal de toets van de Wet BIBOB niet meer plaatsvinden. Het bevoegd gezag komt daar niet meer in de positie waarbij met milieuvergunningverlening onbedoeld en ongewild mee kan worden gewerkt aan criminaliteit. Het kan overigens uiteraard zo zijn dat het bedrijf waarin de activiteit wordt uitgevoerd die onder de algemene regels valt nog te maken krijgt met de BIBOB-toets in het kader van een overheidsopdracht, een subsidieaanvraag of als er sprake is van een vergunningplicht ingevolge andere regelgeving.
In artikel 6.16 zijn de categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor de lex silencio positivo niet geldt. De reden daarvoor is dat de Europese richtlijnen (merrichtlijn en Kaderrichtlijn afvalstoffen die van toepassing zijn op die activiteiten een stilzwijgende vergunningverlening niet mogelijk maken.
Onder 1
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden in het Bor aangewezen de merplichtige en merbeoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel B, onder 1, onder c, van bijlage 1 bij het Bor wordt gewijzigd met een besluit over windturbines. Deze wijziging houdt in dat merbeoordelingsplichtige windturbines waarvoor geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld in dat besluit worden uitgezonderd van de vergunningplicht (met de uitgebreide voorbereidingsprocedure). Voor die windturbines wordt namelijk een vergunning afgegeven die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. De onderhavige wijziging voorziet in eenzelfde’ wijziging voor merbeoordelingsplichtige zuiveringtechnische werken.
Onder 2
In bijlage 1 van het Bor wordt onder andere aangegeven in welke gevallen de uitgebreide omgevingsvergunning verplicht is. In onderdeel B van die bijlage is een aantal gevallen genoemd waar dit tijdelijk het geval is. De categorieën die hier opgenomen zijn, zijn ontleend aan het voorontwerp van de aanpassing van de Europese IPPC-Richtlijn De hier genoemde categorieën komen waarschijnlijk onder de reikwijdte van die richtlijn te vallen. Implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving vindt in een later stadium plaats. Dit onderdeel voorkomt dat met inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vergunningen vervallen die bij implementatie van de nieuwe IPPC-richtlijn opnieuw verleend zouden moeten worden.
Hieronder (onderdeel C van het Bor) staan de wijzigingen die maken dat de vergunningplicht vervalt voor de bedrijven die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen.
Onder 1
In het wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen voor de processen extrusie, spuitgieten en spuitgietblazen. Voor deze processen hoeft derhalve geen vergunningplicht meer te gelden.
Onder 2 en 3
Het begrip ’bunkerstation’ is gedefinieerd in de Binnenvaartwet. Uit die definitie volgt dat een bunkerstation een drijvend werktuig is. Een bunkerstation heeft één of meer ladingtanks voor vloeibare brandstof, en kan daarnaast een opslagruimte voor verpakte gevaarlijke stoffen hebben. Volgens artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling mag een bunkerstation maximaal 15 kubieke meter benzine (lichte olie) bevatten. Als er in een bunkerstation benzine en diesel opgeslagen worden, geldt de vergunningplicht als de totale opslag van benzine en diesel samen groter is dan 25 kubieke meter. In dat geval is namelijk een individuele beoordeling van de veiligheidsrisico’s nodig. Als het bunkerstation gebruikt zou worden voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstof geldt eveneens de vergunningplicht.
Onder 4
Met een LPG-tank wordt in dit wijzigingsbesluit bedoeld het LPG-reservoir in een voertuig waarin de LPG wordt opgeslagen en waarop dat voertuig rijdt.
Een inrichting waar LPG wordt afgetapt uit LPG-tanks blijft vergunningplichtig. Dit geldt ook voor het aftappen van LPG uit LPG-tanks die zijn gedemonteerd uit autowrakken.
Onder 5
In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit waren zuiveringtechnische werken onder kk aangewezen als type C-inrichtingen en bevatte hoofdstuk 3 geen voorschriften met betrekking tot het zuiveringsproces bij zuiveringtechnische werken (RWZI’s). Het gehele zuiveringsproces, inclusief de lozing, moest dus geregeld worden in de vergunningen (Wabo (voorheen Wm) en Wvo). Een zuiveringtechnisch werk is gedefinieerd in de waterwet: ‘werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.’
Met de onderhavige wijziging zijn zuiveringtechnische werken geschrapt uit bijlage 1 en zijn in hoofdstuk 3 voorschriften opgenomen voor het zuiveringsproces met uitzondering van de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater.
Onder 6
De begrippen ‘nuttige toepassing’ en ‘verwijdering’ zijn gedefinieerd in de Wet milieubeheer onder verwijzing naar de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen. De definities zijn zodanig dat in principe iedere handeling met een afvalstof onder één van beide definities valt. Door deze aanhef te gebruiken geldt dus in beginsel vergunningplicht voor alle handelingen met afvalstoffen. Hierop worden vervolgens uitzonderingen gemaakt. Voor alle handelingen met afvalstoffen die niet genoemd staan (niet zijn uitgezonderd) geldt dus in beginsel vergunningplicht.
Onder 6, 1°
Deze formulering is letterlijk overgenomen uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij die richtlijn is deze vorm van opslag uitgezonderd van de begrippen ‘nuttige toepassing’ en ‘verwijdering’. Heel strikt genomen is deze categorie dus overbodig omdat uit de definities en doorverwijzing naar de kaderrichtlijn volgt dat dit niet onder de begrippen valt. Deze categorie is toch opgenomen ter verduidelijking, omdat de categorie erg vaak voorkomt, en dus beter expliciet als uitzondering genoemd kan worden dan impliciet via de definities.
De formulering is overgenomen uit de Kaderrichtlijn en sluit niet helemaal aan bij het Nederlandse juridische kader. ‘Voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie’ komt in de meeste gevallen overeen met de bekendere kwalificatie ‘niet afkomstig van buiten de inrichting’. ‘De plaats van productie’ kan echter breder zijn dan de inrichting. Zo zal bijvoorbeeld een bedrijfsverzamelgebouw doorgaans als één plaats van productie gezien kunnen worden, zelfs al worden de verschillende bedrijven in het gebouw als verschillende inrichtingen gezien. Een gezamenlijke opslag van afvalstoffen leidt dus niet tot vergunningplicht.
Onder 6, 2°
Op het opslaan, behandelen en lozen van huishoudelijk afvalwater en de andere hier genoemde handelingen is de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing. Voor deze handelingen geldt geen vergunningplicht.
Onder 6, 3°
Bij zuiveringtechnische werken wordt zuiveringsslib uitgeperst in zeefbandpersen of gecentrifugeerd. Deze handelingen zijn gericht op het scheiden van de slib- en de afvalwaterfractie, en valt om die reden nog onder de Richtlijn stedelijk afvalwater. Verdere bewerking van het slib, bijvoorbeeld droging of andere thermische bewerking blijft vergunningplichtig. Hetzelfde geldt voor het vergisten van slib.
Onder 6, 4°
Titel 10.4 van de Wet milieubeheer vult de gemeentelijk zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn glasbakken en inzamelpunten (als dat al inrichtingen zijn), de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar onbeheerd aangetroffen afvalstoffen worden opgeslagen. Bij al deze inrichtingen leidt opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van de beheerde afvalstoffen dus niet tot vergunningplicht. Overigens is niet uit te sluiten dat hier sprake is van het verwijderen van afvalstoffen, met name als het gaat om afvalstoffen die gestort of verbrand moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan de opslag van asbest, verduurzaamd hout of cellenbeton. Volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen moet voor deze verwijderingshandelingen vergunningplicht blijven bestaan. Om die reden is voor de verwijderingshandelingen in deze categorie de reguliere Wabo vergunning van toepassing (zie artikel II).
Als bij dezelfde inrichtingen ook bedrijfsafval wordt ingenomen, valt dat niet onder deze categorie. Als dit afval niet valt onder de categorieën 3 tot en met 29 is er sprake van vergunningplicht.
Onder 6, 5°
Oude medicijnen worden ingenomen door apotheken en andere medische instellingen die tevens medicijnen verstrekken. Deze activiteit is geen reden voor een uitgebreide vergunningplicht. Omdat er sprake is van een verwijderingshandeling, is er wel een vergunning nodig, zie hiervoor artikel II.
Onder 6, 6 en 7°
Het opslaan van banden van voertuigen en het opslaan, persen, knippen en snijden van schroot kan onder dit wijzigingsbesluit zonder uitgebreide vergunning worden uitgevoerd. Onder banden van voertuigen worden in principe alle rubberen banden van bewegende transportmiddelen verstaan. Metaalshredders met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag komen hoogstwaarschijnlijk onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook onderdeel E.
Voordat deze activiteiten mogen worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig.
Onder 6, 8°
Het demonteren van autowrakken leidt niet tot vergunningplicht. Een inrichting die (ook) is bestemd voor het demonteren van andere afgedankte voertuigen dan autowrakken, blijft vergunningplichtig. De grenzen voor deze activiteit zijn gesteld aan de opslag van vrijkomende vloeistoffen, en zijn de grenzen waarbij de bedrijven waarschijnlijk onder de nieuwe IPPC-richtlijn komen te vallen.
Een aantal (met het demonteren van autowrakken samenhangende ) handelingen met afvalstoffen die plaatsvinden bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd (autodemontagebedrijven), leiden voor dergelijke inrichtingen niet tot vergunningplicht. De regels die worden gesteld ten aanzien van de opslag van autowrakken zijn opgenomen paragraaf 3.3.6 en 3.3.7, het opslaan van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanners (niet zijnde mechanische bestuurdersairbags) wordt geregeld in paragraaf 3.3.7 en het aftanken van, bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten, ten behoeve van eigen gebruik is geregeld in paragraaf 4.6.4.
Voordat de activiteit demonteren van autowrakken mag worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig.
Het demonteren van autowrakken wordt geregeld in paragraaf 3.3.7.
Onder 6, 9°
Het gaat hier om het opslaan van elektrische en elektronische apparatuur in het kader van de zogenaamde ‘oud-voor-nieuw’ regeling. Het kan dan gaan om opslag bij detailhandel en postorderbedrijven, en de daaropvolgende opslag bij distributiecentra of transportbedrijven, bij het terugbrengen van de apparaten naar de producent of importeur.
Onder 6, 10°
Voor batterijen en spaarlampen zijn terugnamesystemen opgezet via detailhandel en andere routes. Inkt- en tonercassettes worden ingezameld en bijgevuld. Deze activiteiten zijn geen reden voor vergunningplicht.
Onder 6, 11°
Deze omschrijving geeft aan dat voor het repareren van afgedankte producten geen vergunning nodig is, zelfs als het om gevaarlijk afval gaat. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om kringloop- en weggeefwinkels die producten innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Voor producten die gevaarlijk afval zijn geldt dat deze wel mag worden gerepareerd – dus nieuwe deurrubbers voor de koelkast of vervanging van een accu – maar niet mag worden ontmanteld.
Onder 6, 12°
Onder deze omschrijving vallen diverse afvalstoffen die worden meegenomen van werkzaamheden op locatie. Deze afvalstoffen meenemen naar de eigen inrichting leidt over het algemeen tot een doelmatiger beheer van de afvalstoffen, en is bovendien een goede service. Belangrijke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen zijn poetsdoeken, oplosmiddelresten, dakafval en lege ongereinigde verpakkingen die vrijkomen bij werkzaamheden. Voorbeelden van ongevaarlijk afval zijn etensresten en keukenafval bij een cateringbedrijf of hygiënische producten bij een bedrijf dat toiletten beheert. De opslag van de hier genoemde niet-gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan tot 45 kubieke meter; dit is de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Over het algemeen zal het over veel kleinere hoeveelheden gaan.
Ook gemengd bouw – en sloopafval van eigen werkzaamheden mag worden opgeslagen tot een maximum van 45 kubieke meter. Daarbij moet ervoor gezorgd worden dat dit afval niet gemengd mag zijn met gevaarlijke afvalstoffen zoals asbest of lege ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen. Hierdoor kunnen kleine hoeveelheden niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval ‘in de kofferbak’ meegenomen worden naar het bouwbedrijf, en vanaf daar worden afgevoerd. Als bij bouwwerkzaamheden grotere hoeveelheden dan 45 kubieke meter vrijkomen is het doelmatiger deze met containers van de bouwplaats af te voeren. Alle andere handelingen met gemengd bouw- en sloopafval dan opslag leiden tot vergunningplicht. Wel is er ruimte voor handelingen met bepaalde gescheiden stromen zoals stenen, zie hiervoor de categorieën 21 en verder. Voor gescheiden stromen bouw- en sloopafval gelden de grenzen van de andere genoemde categorieën (met name 21, 22 en 25).
Onder 6, 13°
Artikel 4.106 en 4.107 verplichten de grotere jachthavens om bepaalde afvalstoffen in te nemen. De opslag van deze afvalstoffen mag dus niet tot vergunningplicht leiden. Dat geldt eveneens voor kleinere jachthavens waarvoor de verplichting van het artikel niet geldt, maar die de afvalstoffen als service innemen.
Onder 6, 14°
Bij bunkerstations voor de binnenvaart worden afvalstoffen ingenomen van schepen die ook bij het bunkerstation bunkeren of bevoorraad worden. Naast de afvalstoffen die in het algemeen zonder vergunning ingenomen kunnen worden (zoals metaal, kunststof of accu’s), worden hier enkele gevaarlijke afvalstoffen ingenomen die alleen in dit specifieke geval niet tot vergunningplicht leiden.
Onder 6, 15°
Het is toegestaan voor een jachthaven om het ingenomen bilgewater te scheiden in een olie- en een waterfractie. De eisen aan de afscheider worden gesteld in artikel 4.105.
Onder 6, 16°
Autoschadeherstelbedrijven en carrosseriebedrijven mogen vier autowrakken in opslag hebben. De enige bewerking die daar toegestaan is, wordt gegeven door het tweede lid van artikel 4.84, het verwijderen van accessoires op verzoek van de eigenaar. Andere handelingen zijn alleen toegestaan aan een autodemontagebedrijf, dat beschikt over een vergunning conform het Bor (artikel II) of een vergunning.
Onder 6, 17°
Opslag van autowrakken bij bergingsbedrijven, of in het kader van justitieel onderzoek wordt niet beschouwd als een handeling met afvalstoffen in de zin van categorie 28 van het Ivb. Deze opslag hoeft dan ook niet onder vergunningplicht te vallen.
Onder 6, 18°
Metalen met aanhangende olie of emulsie valt onder de categorie metaalafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd (Eural-code 17.04.09). Het is in de praktijk vaak lastig om vast te stellen wanneer sprake is van gevaarlijk afval. Aangezien de aanhangende verontreiniging bij opslag vanzelf uitzakt, lopen opslag en scheiden vanzelf in elkaar over. In het LAP2 wordt voor de verdere verwerking aangehouden dat de olie of emulsie wordt afgescheiden door deze minimaal 48 uur uit te laten lekken of af te centrifugeren. De voorschriften voor de opslag zijn te vinden in paragraaf 3.3.6.
Onder 6, 19°
Voor loodaccu’s wordt terugname verplicht gesteld. Een vergunning is niet nodig zolang de accu’s alleen worden opgeslagen en gesorteerd. Het ontmantelen van accu’s is niet toegestaan zonder vergunning. Voor de grens van 30 ton is aansluiting gezocht bij de grenzen voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Bij normale loodzuuraccu’s bepaalt het accuzuur ongeveer een derde van het totale gewicht. Bij opslag van meer dan 30 ton loodzuuraccu’s in een opslagvoorziening is er dus sprake van opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen.
Onder 6, 20°
In de praktijk worden bij recyclingbedrijven afvalstoffen in partijen aangeboden, waar ook afvalstoffen in kunnen zitten, die bij andere bedrijven verwerkt moeten worden. Uitgangspunt is dat de bedrijven dit via hun acceptatiebeleid zoveel mogelijk proberen te voorkomen, maar dat het beter is als deze stoffen niet aan de poort geweigerd worden. Een kleine opslag van deze afvalstoffen leidt dus bij deze bedrijven niet tot vergunningplicht.
Onder 6, 21°
In deze categorie wordt een aantal simpele bulkafvalstoffen opgesomd voor welke stoffen voor de opslag geen vergunningplicht geldt. Textiel is apart opgenomen, maar zal in de praktijk vaak ook als kunststof te karakteriseren zijn. Onder bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit vallen allerlei steenachtige materialen die als bouwstof op of in de bodem mogen worden toegepast. Binnen deze categorie vallen ook de zogenaamde IBC-bouwstoffen die alleen onder voorwaarden als bouwstof toegepast mogen worden. Voor de opslag van deze stoffen geldt wel een strenger bodemvoorschrift. Voor de IBC-bouwstoffen geldt, net als voor alle andere goederen in deze categorie, dat als ze zodanig verontreinigd zijn dat ze gekarakteriseerd moeten worden als gevaarlijk afval, de vergunningplicht blijft gelden.
Onder 6, 22°
Onder deze categorie valt het opslaan, shredderen en persen van A- en B-hout. Voor een toelichting op deze begrippen, zie het sectorplan Hout van het LAP. C-hout is geïmpregneerd hout (gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout) en is gevaarlijk afval. Voor handelingen met C-hout blijft de vergunningplicht gelden.
Onder 6, 23°
Het opslaan en verdichten en verkleinen van oud papier en karton leidt niet tot vergunningplicht. Wel blijft vergunningplicht bestaan voor het proces waarmee van papierresten weer papier gemaakt wordt. Hierdoor komt de logistiek van papierinzameling, en de archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit te vallen.
Onder 6, 24°
Handelingen gericht op materiaalhergebruik van kunststof leiden niet vergunningplicht. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor handelingen om kunststof geschikt te maken voor verbranding. Wel geldt op grond van de voorschriften dat dit in principe niet ten koste mag gaan van de mogelijkheden voor materiaalhergebruik. Let op: het geschikt maken van kunststofafval voor verbranding komt mogelijk vanaf een bepaalde grens onder de IPPC-richtlijn te vallen, zie artikel 6.40.
Onder 6, 25°
Voor afgedankte producten die een gevaarlijk afval zijn, zijn meer handelingen vrijgesteld van de vergunningplicht. Het voor producthergebruik geschikt maken is zeer breed toegestaan. Als het niet om gevaarlijk afval gaat, mag daarbij ook ontmanteld worden, zodat het voor kringloopbedrijven onder het Activiteitenbesluit mogelijk is om van twee kapotte apparaten één werkend apparaat te maken.
In de categorieën hiervoor zijn handelingen met allerlei gescheiden materiaalstromen opgesomd. In producten zoals meubelstukken of kabels zitten allerlei materialen verwerkt. Als een product uitsluitend bestaat uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton geldt geen vergunningplicht voor handelingen die gericht zijn op het materiaalhergebruik van de samenstellende delen, zoals het mechanisch scheiden van de kunststof- en metaalfractie van kabelresten of het versnipperen van kapotte meubels om die te scheiden in een metaal-, hout- en kunststoffractie. Voorschriften voor deze activiteit zijn opgenomen in paragraaf 4.5.1. Niet onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld producten die nog een accu bevatten en oliedrukkabel of gepantserde papier-loodkabels die geïmpregneerd zijn met bepaalde oliën. Shredders voor metaalhoudende producten komen hoogstwaarschijnlijk vanaf een capaciteit van 50 ton per dag onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook artikel 6.40.
Onder 6, 26°
Het Besluit bodemkwaliteit geldt voor toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Alle activiteiten waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, leiden niet tot vergunningplicht. Als die activiteiten plaatsvinden binnen een inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo gelden de voorschriften van het Activiteitenbesluit alleen in aanvulling op het Besluit bodemkwaliteit. Zie hiervoor ook artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit.
Onder 6, 27°
Bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld en geschikt is voor nuttige toepassing kan het voorkomen dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De belangrijkste gevallen zijn:
– De grond of baggerspecie voldoet op de plaats van opslag niet aan de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit,
– Het is niet binnen 6 maanden duidelijk waar de grond of baggerspecie toegepast gaat worden,
– De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Besluit bodemkwaliteit is toegestaan.
In die gevallen kan de opslag onder de voorschriften van het Activiteitenbesluit vallen en is een vergunning niet nodig. Voor opslag van grond of baggerspecie die om andere redenen niet onder het Besluit bodemkwaliteit kan vallen, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit onbekend is, of omdat de grond zonder reiniging niet nuttig toegepast kan worden, blijft vergunningplicht bestaan. Bij inrichtingen genoemd onder categorie 2° hierboven zouden deze opslagen wel voor kunnen komen. Dit zijn inrichtingen waarvoor op grond van het Bor (artikel II) een reguliere omgevingsvergunning vereist is.
Onder 6, 28°
Deze categorie omvat het opslaan, versnipperen en composteren van eigen materiaal. Zodra er sprake is van handelingen met ingezameld groenafval, is er ook vergunningplicht.
Onder 6, 29°
In dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften gesteld voor een aantal bewerkingsprocessen voor hout, kunststof, metaal en steen. Een van de hoogste vormen van hergebruik is als afvalstoffen in plaats van grondstoffen in een dergelijk productieproces worden ingezet. Deze bepaling regelt dat als het bewerkingsproces niet vergunningplichtig is, het inzetten van een afvalstof in dit bewerkingsproces het proces niet alsnog vergunningplichtig maakt.
Onder 6, 30°
Deze categorie komt uitsluitend voor bij intensieve veehouderijen die met een ander wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit komen te vallen (zie paragraaf 7 van het algemeen deel).
Onder 6, 31°
Onder het Activiteitenbesluit kan het voorkomen dat de hierboven genoemde categorieën van afvalstoffen gemengd worden aangeleverd. Het scheiden naar deelstromen leidt dan niet tot vergunningplicht. Wel is relevant dat deze vrijstelling uitsluitend geldt voor partijen waarvan geborgd is dat alleen de genoemde stromen erin voor komen. Zo blijft bijvoorbeeld vergunningplicht bestaan voor het opslaan, scheiden en bewerken van gemengd bouw- en sloopafval.
Met het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002, 259) worden producenten en importeurs van voertuigen verplicht maatregelen te nemen teneinde het ontstaan of de verwijdering van voertuigafval te voorkomen of te beperken, alsmede een inname-en verwerkingssysteem op te zetten voor de door hen op de markt gebrachte voertuigen die in Nederland in het afvalstadium zijn beland. Dat systeem dient zodanig te zijn dat daarmee uiteindelijk 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik wordt gerealiseerd.
In het Besluit beheer autowrakken worden tevens technische voorschriften voor inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Het betreft hier voornamelijk autodemontagebedrijven. Bedoelde voorschriften zijn opgenomen in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken. Op grond van artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken dient het bevoegd gezag met betrekking tot autodemontagebedrijven verplicht de in de bijlage opgenomen voorschriften aan de vergunningen voor autodemontagebedrijven te verbinden.
Met het overgaan van de verplichtingen voor autodemontagebedrijven naar algemene regels, kunnen die verplichtingen uit het Besluit beheer autowrakken verdwijnen. Artikel 5 en de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komen dientengevolge te vervallen. Enkel de verplichtingen met betrekking tot shredderinstallaties blijven in het Besluit beheer autowrakken opgenomen. Reden daarvoor is dat de grotere shredderinstallaties zoals eerder aangegeven naar alle waarschijnlijkheid onder de werking van de IPPC-richtlijn komen te vallen, en derhalve niet (volledig) onder algemene regels zijn te brengen.
De bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komt met het wijzigingsbesluit te vervallen. De verplichting voor shredderbedrijven uit onderdeel F van die bijlage wordt met het wijzigingsbesluit opgenomen in het nieuwe artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken. In dat artikel is nu de verplichting opgenomen dat autowrakken in een shredderinstallatie worden gescheiden in direct her te gebruiken metaalschroot en shredderafval en dat dit shredderafval wordt afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. Deze verplichting is noodzakelijk teneinde de de doelstelling van 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik te kunnen realiseren. Voor het realiseren van deze doelstellingen is het immers noodzakelijk dat shredderafval afkomstig van autowrakken nuttig wordt toegepast.
Voorts wordt onderdeel a van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken gewijzigd. In artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken is bepaald dat het bevoegd gezag in de afvalstoffenverordening, bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dient aan te geven dat een autowrak, zijnde een huishoudelijke afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan in de onderdel a tot en met c van dat artikel bedoelde personen. In onderdeel a betreft het een autodemontagebedrijf, waarvoor wordt daarvoor verwezen naar degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Nu autodemontagebedrijven onder algemene regels komen te vallen en dientengevolge artikel 5 in de huidige vorm vervalt, wordt met het wijzigingsbesluit de verwijzing zodanig aangepast dat wordt verwezen naar autodemontagebedrijven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn B&W bevoegd gezag voor vergunningverlening ten aanzien van een aantal activiteiten met afvalstoffen die voor die tijd onder bevoegdheid van GS vielen. In de zogenaamde package-deal is afgesproken dat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de milieu-aspecten voor deze voorheen provinciale inrichtingen pas volledig naar B&W zullen overgaan wanneer de regionale uitvoeringsdiensten operationeel zijn. Tot die tijd komt de zeggenschap van de provincie voor dergelijke inrichtingen tot uitdrukking in een bevoegdheid tot het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen voor de milieu-aspectenDeze beide artikelen voorzien erin dat die bevoegdheden op het terrein van milieu als het gaat om algemene regels tot dat moment bij gedeputeerde staten (GS) blijven. Dit stemt overeen met de inhoud van de package-deal. Artikel V regelt dat GS tijdelijk het bevoegd gezag is waaraan de melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet worden gedaan en dus op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag is voor de handhaving. Artikel VI voorziet erin dat GS bevoegd is tot verlening van de reguliere omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voor de aangewezen activiteiten in artikel 2.2a van het Bor.
Het wijzigingsbesluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Dit tijdstip zal samenvallen met de inwerkingtreding van de bepalingen van de bij ministeriële regeling (wijziging van de Activiteitenregeling) vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 1.7, 2.12, vierde lid, 3.5b, 3.5c, 3.5d, 3.36, derde en vierde lid, 3.40, 3.42, 3.43, 4.1, achtste lid, 4.21a, 4.27a en 4.94g van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
Besluit:
De Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1.2 wordt na het begrip ‘NEN 6966’ en de daarbij behorende begripsomschrijving ingevoegd: NEN 7557: NEN 7557: 2009: Nederlandse norm voor Autodemontagetechnieken – Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken, april 2009;
Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na ’Indien vloeibare brandstof of afgewerkte olie’ vervangen door: vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel.
2. In het vierde lid wordt de tweede volzin vervangen door de volgende volzinnen:
Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680, MBTE en ETBE onderzocht door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodembeheer. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met pekel worden de monsters op aanwezigheid van chloride overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 onderzocht door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Na artikel 2.8 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
De categorieën van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12 van het besluit, waar binnen de afvalstoffen in ieder geval vergelijkbaar zijn wat betreft aard, samenstelling en concentratie, zijn de categorieën van de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, en:
a) autowrakken die vloeistoffen of gevaarlijke stoffen bevatten;
b) brandblussers groter dan 1 kg en gasflessen en overige drukhouders die gassen bevatten;
c) LPG-tanks;
d) lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen;
e) IBC-bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
f) oliedrukkabels;
g) gepantserde papier-loodkabels;
h) teerhoudend of bitumineus dakafval;
i) composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;
j) dakgrind verkleefd met teer of bitumen;
k) banden van voertuigen;
l) cellenbeton;
m) gipsproducten;
n) groenafval;
o) A- en B-hout ;
p) kunststof exclusief gebruikte tuinbouwfolies, dat geschikt is voor product- of materiaalhergebruik;
q) laminaatverpakking en kunststof exclusief gebruikte tuinbouwfolies, dat ongeschikt is voor product- of materiaalhergebruik;
r) metalen;
s) papier en karton;
t) papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten, uitgezonderd oliedrukkabels en gepantserde papier-loodkabels;
u) asfalt, anders dan teerhoudend asfalt;
v) bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen, cellenbeton, teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen en asfalt;
w) textiel;
x) gebruikte tuinbouwfolies;
y) verpakkingsglas;
z) vlakglas.
Na artikel 3.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Bij het in werking hebben van een zuiveringtechnisch werk verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.
1. De geurbelasting bedoeld in de artikelen 3.5b, eerste en tweede lid, 6.19a en 6.19b van het besluit, wordt bepaald met het geldende Nieuw Nationaal Model of een daaraan gelijkwaardige methode.
2. De geuremissie vanuit een zuiveringtechnisch werk is de som van de emissies door de verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met behulp van de emissiefactoren uit bijlage 3 bij de regeling.
3. Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is vastgesteld in bijlage 3, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen.
Het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank voldoet aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
1. De controle op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen gebeurt met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd na 1-1-2012,
b. verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.
2. In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.
1. Het horizontaal monitoringssysteem, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, aanhef en onder a, bestaat uit horizontale buizen op een afstand van minimaal 30 meter van elkaar.
a. Wanneer binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.
b. Wanneer bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.
c. Bij de plaatsing van de horizontale buizen dient rekening te worden gehouden met de stroomrichting van het grondwater.
2. De verticale peilbuizen genoemd in artikel 3.4d, eerste lid aanhef en onder b, bevinden zich op een afstand van minimaal 30 meter van elkaar.
a. Wanneer binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd wordt een extra peilbuis geplaatst.
b. Wanneer bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd wordt om de 30 meter een peilbuis geplaatst.
c. De peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN5766:2003NL.
d. De peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.
1. De achtergrondwaarden aan CZV en N-NH4 worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.
2. Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster uit het horizontaal drainagesysteem of de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames dient minimaal elf maanden te liggen.
3. De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de twee monsternames.
4. Wanneer de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.
5. Wanneer de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen minimaal vijf maanden.
6. Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
7. Wanneer de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan bedrijfsmatige activiteiten:
a. wordt het analysepakket voor de daarna te nemen monsters uitgebreid met het pakket van NEN5740, en
b. wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.
8. Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Indien de controle op de lekdichtheid uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem worden ten minste één keer per 15 jaar de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel geïnspecteerd waarbij CUR/PBV-Aanbeveling 44 als leidraad wordt gebruikt.
2. De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat ter inzage ligt voor het bevoegd gezag.
Na artikel 3.38 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Aan artikel 3.34, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van goederen behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden.
2. Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
3. Aan artikel 3.34, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:
a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of
b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.
1. Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
2. Aan artikel 3.34, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.
1. Aan artikel 3.34, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:
a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter; of
b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf; of
c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.
2. Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien tijdens het vullen van de opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1. Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:
a. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast welke omkasting continu wordt afgezogen, en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom; of
b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.
2. Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:
a. goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen; of
b. open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
3. Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij het verladen van goederen behorend tot:
a. stuifklasse S1 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;
b. stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;
c. stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;
d. stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.
Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.
1. Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.
2. Aan artikel 3.34, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het beladen en lossen van schepen niet voldaan indien:
a. bij het laden en lossen van goederen, bedoeld in artikel 3.49, eerste en tweede lid, de afstand tussen wal en schip groter is dan een meter;
b. bij het laden en lossen van goederen, bedoeld in van artikel 3.49, derde tot en met zesde lid, de afstand tussen wal en schip groter is dan twee meter;
c. bij het laden en lossen van goederen, bedoeld in artikel 3.49, achtste lid, de afstand tussen wal en schip groter is dan vijf meter;
d. er laad- en losbewegingen boven open water plaatsvinden; of
e. het schoonmaken van grijpers zodanig plaatsvindt dat overslagresten of spoelwater in het oppervlaktewater terechtkomen.
3. Onverminderd het tweede lid en artikel 3.41 wordt aan artikel 3.34, aanhef en onder c, van het besluit bij het beladen en lossen van schepen in ieder geval voldaan indien:
a. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, tegen de wal aan ligt;
b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep; of
c. er tijdens het beladen en lossen een zeil wordt gespannen tussen de wal en het schip.
Onverminderd artikel 3.41 wordt aan de artikelen 3.34, aanhef en onder a en b, en 3.38 van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:
a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren;
b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen; of
c. de stortschoen af te zuigen.
1. De goederen, bedoeld in artikel 3.36, derde en vierde lid, van het besluit, zijn inerte goederen. Hiertoe behoren in ieder geval de in artikel 3.50, vierde lid, genoemde goederen.
2. De goederen, bedoeld in artikel 3.36, vijfde lid, van het besluit, zijn goederen die niet inert zijn en waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken. Hiertoe behoren in ieder geval de in artikel 3.50, derde lid, genoemde goederen.
3. De goederen, bedoeld in artikel 3.36, zevende lid, van het besluit, zijn goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken. Hiertoe behoren in ieder geval de artikel 3.50, eerste lid, genoemde goederen.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden bij het inpandig opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies overeenkomstig de artikelen 3.37 en 3.38 van het besluit die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
2. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in de artikelen 3.37 en 3.38 van het besluit.
1. De opslag van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een vloeistofkerende vloer of verharding of in een lekbak boven een vloeistofkerende vloer of verharding.
2. Goederen waar in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen uit kunnen uitlogen en die niet vallen onder het eerste lid en restafval wat dergelijke stoffen kan bevatten, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
3. In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een bodembeschermende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.
4. C-hout met KOMO-certificaat, en grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de eisen van de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.
5. Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de eisen van de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin dat is uitgevoerd overeenkomstig de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 1992 uitgegeven publicatie ‘Richtlijnen mestbassins 1992’.
6. Op de opslag, bedoeld in het vijfde lid, is voorschrift 2.1 van Bijlage II behorende bij het Besluit mestbassins milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
7. Het overslaan van de goederen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
8. Dit artikel is niet van toepassing op inerte goederen als bedoeld artikel 3.50, vierde lid.
1. Boven een oppervlaktewaterlichaam is het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen en restafval wat deze stoffen of goederen kan bevatten verboden, tenzij het opslaan benedendeks plaatsvindt op een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit.
2. Het boven oppervlaktewater opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
3. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, is zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd, en
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
4. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, is bestand tegen de inwerking van vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
5. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
6. Goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld:
– boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is de gelekte vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of
– boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, van zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.
1. Voor de toepassing van artikel 3.36 van het besluit en artikel 3.49 en 3.49a worden onder goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval verstaan:
a) nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
b) nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
c) afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;
d) afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;
e) autowrakken, die vloeistoffen bevatten;
f) onderdelen van autowrakken die vloeistoffen bevatten;
g) van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;
h) van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden bedoeld in de artikelen 59 en 60 van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan de eisen van artikel 52 van dat besluit;
i) afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling is ingenomen;
j) metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;
k) gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;
l) oliedrukkabels;
m) beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren, en
n) beschadigde oliehoudende apparaten.
2. Voor de toepassing van de artikelen 3.49 en 3.49a worden onder goederen waar in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen uit kunnen uitlogen in ieder geval verstaan:
a) IBC-bouwstoffen, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
b) metalen met aanhangende olie of emulsie na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;
c) teerhoudend of bitumineus dakafval;
d) composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;
e) dakgrind verkleefd met teer of bitumen;
f) strooizout;
g) teerhoudend asfalt;
h) straalgrit;
i) gebruikte tuinbouwfolies;
j) geshredderd B- en C-hout;
k) C-hout zonder KOMO-certificaat;
l) gepantserde papier-loodkabels;
m) papiergeïsoleerde grondkabels;
n) droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
o) droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden, en
p) restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kunnen voorkomen, tenzij in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.
3. Voor de toepassing van artikel 3.36 van het besluit worden als goederen die niet inert zijn en waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken beschouwd de goederen genoemd in het tweede lid en C-hout met KOMO-certificaat, en grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de eisen van de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit.
4. Voor de toepassing van artikel 3.36 van het besluit worden de volgende goederen als inerte goederen beschouwd voor zover geen verontreiniging met bodembedreigende stoffen heeft plaatsgevonden:
a) bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die toepasbaar zijn binnen dat besluit, anders dan IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;
b) grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;
c) grond en baggerspecie die ter plaatse van de opslag voldoet aan de eisen van de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
d) ongeshredderd A- en B-hout;
e) ongeshredderd snoeihout;
f) banden van voertuigen;
g) autowrakken die geen vloeistoffen bevatten;
h) straatmeubilair;
i) tuinmeubilair;
j) aluminium, ijzer, roestvrij staal;
k) kunststof anders dan gebruikte tuinbouwfolie;
l) kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
m) papier en karton;
n) textiel en tapijt, en
o) vlakglas.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden niet-houtachtige plantenresten binnen zeven dagen uit de inrichting afgevoerd of verwerkt in een composteringsplaats.
2. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overstijgt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten maatwerkvoorschriften stellen aan de locatie van de opslag en de afvoerfrequentie van de plantenresten.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
1. Ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
b. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en
c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, wordt bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd voldaan aan het tweede tot en met achtste lid.
2. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen, na ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen:
a) motorolie;
b) transmissieolie;
c) versnellingsbakolie;
d) olie uit het differentieel;
e) hydraulische olie;
f) remvloeistoffen;
g) koelvloeistoffen;
h) ruitensproeiervloeistoffen;
i) airconditioningsvloeistoffen;
j) benzine;
k) diesel;
l) LPG-tank, inclusief LPG;
m) accu, inclusief accuzuren;
n) oliefilter;
o) PCB/PCT-houdende condensatoren;
p) batterijen, en
q) ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd
3. Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.
4. Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de oliën uit in dit lid genoemde onderdelen afgetapt en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
5. Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten:
a) banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt;
b) metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden;
c) glas;
d) katalysatoren, en
e) onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding.
6. Het is verboden om een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.
1. Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.52, tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
3. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.52, vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad.
4. Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
5. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in de het tweede tot en met vierde lid.
1. Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.
2. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld in artikel 3.52, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
3. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in artikel 3.52, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
4. Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld in artikel 3.52, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden gescheiden in direct als materiaal te hergebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.
5. In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en andere producten, bedoeld in artikel 3.52, tweede lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.
6. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken, als bedoeld in het derde lid.
7. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het vijfde lid.
1. Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoeteen inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd aan het tweede en derde lid.
2. Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
c. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;
d. de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;
e. het chassisnummer van het autowrak, en
f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
3. Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.
4. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het demonteren van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.
3. Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.
4. De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B tenminste eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd.
5. Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is afgetapt.
6. Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.
1. Bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners uit autowrakken en de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, wordt voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.
2. Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.
3. Het neutraliseren van mechanische bestuurdersairbags is verboden bij een inrichting type A en type B.
4. Na demontage worden de gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf cm dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.
5. Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.
6. De ruimte, bedoeld in het vierde lid bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik voor onbevoegden.
7. In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, geldt een verbod op open vuur en roken. 9. Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.
8. De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.
9. Voor elektrische airbags en gordelspanners geldt dat wordt voorkomen dat deze aan statische lading worden blootgesteld wanneer de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.
10. Het neutraliseren, anders dan door demontage uit het autowrak, van elektrische airbags en gordelspanners die zodanig beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd, is verboden bij een inrichting type A of type B.
11. De airbags en gordelspanners, bedoeld in het tiende, worden gedemonteerd en worden na demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en gassen die vrijkomen bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners, anders dan door demontage uit het autowrak, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden stof en gassen, vanwege het neutraliseren van airbags en gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Aan artikel 3.42 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Het opschrift van paragraaf 4.1.1 komt te luiden:
Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 4.9’ vervangen door: artikel 4.9a.
2. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid, wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:
3. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.
In artikel 4.5 wordt na ‘3.1.4’ ingevoegd: 3.2.1.5a,
Na artikel 4.9 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 4.9 worden bovengrondse stationaire verpakkingen voor de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van maximaal 270 liter per verpakking uitgevoerd, geïnstalleerd, gerepareerd en vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
2. Alle verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, inclusief de bijbehorende leidingen en appendages worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.
3. De opslag van de verpakkingen inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften 4.6.2 tot en met 4.6.7 van PGS 30.
4. Het lekdetectiesysteem bij de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt éénmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op goede werking.
5. Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem, bedoeld in het vierde lid, binnen een periode van een maand hersteld.
6. Aan de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, kan het bevoegd gezag ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de opstelplaats en de veiligheidsvoorzieningen van de verpakkingen.
1. De ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet aan het tweede tot en met het twaalfde lid.
2. De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld moet ten minste 60 minuten bedragen.
3. De wanden, het dak en de draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten.
4. De ruimte vormt een vloeistofdichte lekbak met een inhoud van minimaal 300 liter.
5. De ruimte mag slechts door deskundig personeel geopend en betreden worden.
6. De ruimte heeft doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding, die aan de bovenzijde van de ruimte worden geprojecteerd.
7. De peilleiding heeft geen doorvoering door de wand.
8. De beveiligingscomponenten zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de buitenzijde van de ruimte bevestigd.
9. De ruimte heeft een potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte, doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige metallische verbinding.
10. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering van de verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.
Na artikel 4.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Boven een oppervlaktewaterlichaam is het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking en van lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen verboden, tenzij:
a. het opslaan benedendeks plaatsvindt overeenkomstig de artikelen 4.3 tot en met 4.8 op een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit; of
b. het opslaan van gasflessen voldoet aan artikel 4.4.
2. Het boven oppervlaktewater opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
3. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, is zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd, en
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
4. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
5. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
6. Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn,
– zijn van buiten schoon en goed gesloten; of
– staan opgesteld boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen.
7. Gevaarlijke stoffen in verpakking, bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn worden opgeslagen boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, van zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.
Aan het opschrift van paragraaf 4.1.3.1 wordt toegevoegd ‘en opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam’
Aan artikel 4.13 worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van vloeibare brandstof in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan artikel 4.18a.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een ladingtank van een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit.
Na artikel 4.18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.
3. De vulpunten en aftappunten van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op vangen.
4. De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
5. De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
6. De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
7. De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.
De artikelen 4.22 tot en met 4.32 vervallen.
Na artikel 4.39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 4.44 wordt als volgt gewijzigd:
In het tweede lid wordt na ‘de afgezogen emissies die vrijkomen bij’ ingevoegd: extrusie en spuitgieten van kunststof en
Na artikel 4.45 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt extrusie, spuitgieten en shredderen van kunststof en kunststofproducten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 4.54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt,’ ingevoegd: en het mechanisch verkleinen van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit,
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het eerste lid is eveneens van toepassing op het mechanisch verkleinen van afgedankte producten die bestaan uit metaal in combinatie met hout, kunststof, textiel of papier, die geen gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen bevatten en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en indien gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit.
De artikelen 4.86 en 4.87worden vervangen door:
1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen ten minste voldaan aan het tweede tot en met achtste lid.
2. Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:
– de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen;
– de absorptie- en hulpmiddelen, bedoeld in artikel 4.78 van het besluit;
– het noodplan, bedoeld in het vijfde lid, en
– de instructies, bedoeld in artikel 36 van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling,
en direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.
3. Bij een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en bij het vulpunt van een bunkerstation indien dit vulpunt op de kant is gelegen, worden voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan de afleverinstallatie en het vulpunt door aanrijdingen te voorkomen.
4. Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en een bunkerstation zijn zodanig gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende pleziervaartuigen is gewaarborgd en een zo laag mogelijk aanvaringsrisico wordt bereikt.
5. Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en 9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’.
6. Op een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn de artikelen 21, 35 b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing.
7. Op verzoek van het bevoegd gezag stelt de houder van een inrichting waar vloeibare brandstof wordt afgeleverd aan vaartuigen aan de hand van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen producten en de aard van de inrichting een doelmatig noodplan op om:
a. lekkage zo spoedig mogelijk te stoppen en gelekte brandstof op te ruimen,
b. brand zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen waarbij wordt aangegeven in welke gevallen zelf opgetreden wordt en in welke gevallen de brandweer wordt ingeschakeld,
c. betrokken personen intern te alarmeren en indien nodig op te roepen,
d. indien nodig de installatie stil te leggen of te ontruimen,
e. hulpdiensten, omwonenden en bevoegd gezag te informeren,
f. zo nodig hulp te kunnen bieden aan degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden.
8. Het afleveren van vloeibare brandstof aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, is verboden.
9. Onverminderd het achtste lid is het afleveren van vloeibare brandstof aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, verboden indien de gevaarlijke stoffen gassen zijn.
10. Onverminderd het achtste lid is bij een bunkerstation waar lichte olie wordt afgeleverd aan vaartuigen het afleveren van vloeibare brandstof aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, eveneens verboden.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2. Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemorste brandstof wordt direct opgenomen met daarvoor geschikte absorptiemiddelen.
3. Het vulpistool of het uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven een lekbak.
4. Het is verboden een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen te gebruiken voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare brandstoffen.
5. Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vanuit een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie vindt plaats met een vulleiding met overvulbeveiliging en automatisch uitschakelinrichting die het bunkeren bij een tankvulstand van 97% onderbreken of een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.
Indien blijkt dat bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van de beladingstanks van een bunkerstation de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de situering van de emissiepunten waar dampen van brandstof vrijkomen, of de toepassing van dampretourvoorzieningen of andere systemen om de dampen gericht af te zuigen.
Na artikel 4.92 wordt een artikel ingevoegd, luidende
1. Onverminderd de artikelen 4.92 en 4.93 dient de afleverinstallatie bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, bij het inpandig afleveren van lichte olie bestemd voor eigen gebruik vanuit een bovengrondse stationaire verpakking als bedoeld in artikel 4.9a te voldoen aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Op of bij de pomp wordt duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal aangebracht: ‘VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN’ en wordt vermeld: ‘MOTOR AFZETTEN’.
3. Nabij de pomp is ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof.
4. De afleverzuil wordt voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.
Na artikel 4.102h worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het mechanisch verkleinen van papier en karton, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Aan artikel 4.94g, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen bij het versnipperen van papier en karton worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Het mechanisch verkleinen van papier en karton waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
Na bijlage 2 wordt een bijlage toegevoegd, luidende
Onderdeel | Percentage aanvoer via vrij verval riool | Eenheid | |||
---|---|---|---|---|---|
0–25% | 26–50% | 51–75% | 76–100%, of bij ijzer-dosering | ||
ontvangwerk (put, vijzels etc.) | 65 | 46,5 | 28 | 9,5 | ou/s per m2 |
roostergoedverwijdering | 65 | 46,5 | 28 | 9,5 | ou/s per m2 |
roostergoedcontainers | 65 | 46,5 | 28 | 9,5 | ou/s per m2 |
zandvanger: – oppervlak – overstort | 7,5 135 | 7 48 | 6 17 | 5,5 6 | ou/s per m2 ou/s per m |
Zandwasser | 135 | 48 | 17 | 6 | ou/s per m2 |
Verdeelwerk | 135 | 48 | 17 | 6 | ou/s per 2 |
voorbezinktank: – oppervlak – overstort | 8,5 18,5 | 7,5 16,5 | 7 15 | 6 13,5 | ou/s per m2 ou/s per m |
anaërobe tank | 5,5 | 5 | 4,6 | 4,2 | ou/s per m2 |
selector: – belucht – onbelucht | 6 5,5 | 5,5 5 | 5 4,6 | 4,5 4,2 | ou/s per m2 ou/s per m2 |
voordenitrificatietank | 2,2 | 1,9 | 1,7 | 1,6 | ou/s per m2 |
Onderdeel: | Slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.) | Eenheid | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
< 0,05 | 0,05–0,10 | 0,11–0,20 | 0,21–0,30 | > 0,30 | ||
Beluchtingstank | ||||||
– aërobe zone: *bellenbeluchting | 0,2 | 0,35 | 0,65 | 1,05 | 1,65 | ou/s per m2 |
*puntbeluchting met omkapping | 0,2 | 0,35 | 0,65 | 1,05 | 1,65 | ou/s per m2 |
*borstelbeluchting met omkapping | 0,2 | 0,35 | 0,65 | 1,05 | 1,65 | ou/s per m2 |
*puntbeluchting zonder omkapping | 0,3 | 0,55 | 1,0 | 1,6 | 2,5 | ou/s per m2 |
– anoxische zone: *bellenbeluchting *borstelbeluchting *puntbeluchting | 0,18 0,18 0,18 | 0,32 0,32 0,32 | 0,6 0,6 0,6 | 0,95 0,95 0,95 | 1,5 1,5 1,5 | ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 |
Retourslibgemaal | 0,6 | 1,1 | 2,0 | 3,2 | 5 | ou/s per m2 |
Nabezinktank – invoerzone – oppervlak1 | 0,2 0,16 | 0,35 0,28 | 0,65 0,5 | 1,05 0,85 | 1,65 1,3 | ou/s per m2 ou/s per m2 |
Na-nitrificatie | 0,16 | 0,16 | 0,16 | 0,16 | 0,16 | ou/s per m2 |
Na-denitrificatie | 0,16 | 0,16 | 0,16 | 0,16 | 0,16 | ou/s per m2 |
Onderdeel | Slibkwaliteit | Eenheid | |||
---|---|---|---|---|---|
vers | aëroob | anaëroob | gemengd | ||
voorindikker | 8 | 3,95 | 8 | ou/s per m2 | |
naindikker | 3,05 | ou/s per m2 | |||
uitgegist slibbuffer | 3,05 | ou/s per m2 | |||
slibindiklagune | 4,05 | 1,75 | 4,35 | ou/s per m2 | |
filterpers | – | – | – | ||
zeefbandpers | 4,05 | 1,75 | 4,35 | ou/s per m2 | |
centrifuge | – | – | – | ||
afvoer en opslag | 4,05 | 1,75 | 4,35 | ou/s per m2 | |
fosfaatbezinktank | 3,95 | ou/s per m2 | |||
strippertank | 3,95 | ou/s per m2 | |||
slibindikker | 3,95 | ou/s per m2 | |||
flocculatietank | 3,95 | ou/s per m2 |
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage,
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.C. Huizinga-Heringa.
Deze regeling wijzigt de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van 9 november 2007, nr. DJZ2007104180 (Staatscourant 16 november 2007, nr. 223/pag.11, hierna Activiteitenregeling).
De wijziging betreft de tweede tranche van het project ‘tweede fase modernisering algemene regels’ waarbij in vervolg op de eerste fase die resulteerde in de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 en de Activiteitenregeling, meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels worden gebracht. Hiermee wordt tevens het streven naar administratieve lastenvermindering onverminderd voortgezet.
De wijziging betreft het toevoegen en aanpassen van voorschriften aangaande inrichtingen die onder de algemene regels worden gebracht. Daarnaast wordt de Activiteitenregeling op een aantal punten verbeterd.
Er zijn verschillende neutalisatietechnieken die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In de NEN-norm 7557 worden in paragraaf 6 eisen gesteld aan de aanwezige faciliteiten in het bedrijf, de vereiste kennis van de medewerkers en de werkwijze die gevolgd moet worden bij de verschillende neutralisatietechnieken. In onderdeel E wordt gebruik gemaakt van deze paragraaf.
In de tweede fase zijn gemeentewerven en onderhoudssteunpunten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit gebracht. Gebleken is dat hier ondergrondse opslag van pekel kan voor komen. Pekel is een bodembedreigende stof. Artikel 2.11 van het besluit verplicht tot het uitvoeren van een nul- en een eindsituatie onderzoek naar de bodemkwaliteit. Het is vooralsnog niet mogelijk gebleken om voor deze ondergrondse opslag specifieke op opslag gerichte voorschriften op te nemen. Het bevoegd gezag kan dit met de algemene zorgplichtbepaling regelen en kan hiermee de bestaande praktijk voortzetten. Wel is ervoor gekozen om in artikel 2.2 monitoring van de bodem op te nemen. Hierbij moet het grondwater worden bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van chloride.
In dit artikel worden de categorieën van afvalstoffen opgesomd als bedoeld in artikel 2.12 van het besluit. Voor de volledigheid: binnen één categorie mogen afvalstoffen bij elkaar gevoegd worden, samenvoegen van afvalstoffen uit verschillende categorieën is niet toegestaan. Basis voor de indeling zijn de sectorplannen in het LAP2, waarbij afvalstromen die volgens dezelfde minimumstandaard verwerkt worden zoveel mogelijk bij elkaar gevoegd mogen worden. De stromen zijn ontleend aan de volgende sectorplannen uit het LAP2:
1. | Sectorplan Autowrakken |
2. | Sectorplan Brandblussers en sectorplan Gasflessen en overige drukhouders |
3. | Sectorplan LPG-tanks |
4. | Sectorplan Verpakkingen van lijm, kit of hars en Sectorplan Verpakkingen van overige gevaarlijke afvalstoffen |
5, 21 en 22. | Sectorplan Steenachtig materiaal |
6, 7 en 20. | Sectorplan Papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan |
8–10. | Sectorplan Dakafval |
11. | Sectorplan Autobanden |
12. | Sectorplan Cellenbeton |
13. | Sectorplan Gips |
14. | Sectorplan Gescheiden ingezameld groenafval |
15. | Sectorplan Hout |
16, 17 en 24. | Sectorplan Kunststof en Sectorplan Verpakkingen algemeen |
18. | Sectorplan Metalen |
19. | Sectorplan Gescheiden ingezameld papier en karton |
23. | Sectorplan Gescheiden ingezameld textiel |
25. | Sectorplan Verpakkingen algemeen |
26. | Sectorplan Gescheiden ingezameld vlakglas |
A- en B-hout zijn in dezelfde categorie ondergebracht. Voor de bestemming verbranden in een installatie voor schone biomassa zal A-hout gescheiden moeten worden gehouden van B-hout. Als A- en B-hout wordt samengevoegd moet het behoudens eventuele nascheiding verder gezien worden als B-hout.
Binnen de categorie betreffende metalen wordt geen onderverdeling gemaakt. Met het oog op hergebruik is scheiding op metaalsoort noodzakelijk. Deze scheiding is financieel dermate aantrekkelijk dat hier geen nadere eisen aan gesteld worden.
Een aantal categorieën moet gescheiden gehouden worden op grond van andere regelgeving. Die zijn niet in dit artikel verwerkt, maar gescheiden houden is wel verplicht. Het gaat hier met name om:
Kadavers en dierlijke bijproducten,
Grond en baggerspecie in de onderverdeling van het Besluit bodemkwaliteit,
Dierlijke mest.
Om te voorkomen dat geurhinder optreedt bij zuiveringtechnische werken is met name een goede werking van filters van belang.
Dit artikel betreft de berekening van de geuremissies. De geuremissies door de verschillende procesonderdelen wordt bepaald met behulp van de emissiefactoren uit Bijlage 3 van de regeling. Om deze tabellen te kunnen toepassen, moeten de in tabel 1 genoemde gegevens beschikbaar zijn.
Tabel 1. Basisgegevens
ontvangwerk en voorbehandeling: | |
* aanvoer van het afvalwater: via vrij verval riool of via persleiding | benodigd: het percentage van de totale aanvoerleiding die uit vrij verval riool bestaat |
* ijzerdosering voor ontvangwerk? | Als ijzerchloride gedoseerd wordt vóór het ontvangwerk, wordt altijd uitgegaan van de emissiefactoren in de kolom 76-100% vrij verval riool. |
* (water)oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
* totale lengte van de overstorten van de zandvanger en van de voorbezinktanks | in meters |
biologisch zuiveringsproces RWZI: | |
* slibbelasting | benodigd: de slibbelasting van het afvalwater, uitgedrukt in kg BZV/kg d.s.d. |
* (water)oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
Sliblijn | |
* slibkwaliteit: voorindikker slibindiklagune zeefbandpers afvoer en opslag | vers, aëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib |
* oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
Door de emissiefactoren uit de tabellen 1, 2 en 3 uit Bijlage 3 van de regeling te vermenigvuldigen met het bronoppervlak of de lengte van de bron (bij overstorten) wordt de bronsterkte berekend. De totale emissie door de zuiveringtechnisch werk wordt vervolgens bepaald door de emissies van de afzonderlijke bronnen te sommeren.
Verspreiding
Voor zuiveringtechnische werken (communale RWZI’s) wordt voor de bepaling van de geurbelasting het gebruik van de nomogrammen in figuur 1 en 2 als een gelijkwaardige methode voor het Nieuw Nationaal Model beschouwd, mits de onnauwkeurigheid volgens de hier beschreven methode niet groter is dan 30%.
Verondersteld wordt dat de verspreiding vanuit één puntbron plaatsvindt. Deze puntbron emitteert vanuit het geurgewogen zwaartepunt van de zuiveringtechnisch werk. Het geurgewogen zwaartepunt wordt bepaald uit de emissiegewogen middeling van de x- en y-coördinaten van de procesonderdelen. De x- en y-coördinaten van een bron (bepaald vanuit een willekeurig gekozen nulpunt) worden hierbij vermenigvuldigd met de procentuele bijdrage van de bron aan de totale geuremissie en gedeeld door 100. Vervolgens worden de aldus verkregen producten van coördinaten maal bijdragen opgeteld. De optelsom geeft dan de coördinaten van het geurgewogen zwaartepunt berekend.
Met behulp van de in figuur 1 en 2 gegeven nomogrammen kan de geurconcentratie op een bepaalde afstand van het geurgewogen zwaartepunt van de zuivering worden bepaald. De zo bepaalde geurconcentratie kan als ‘worstcase’ worden gezien, omdat de uitgangspunten voor het opstellen van het nomogram ongunstig zijn gekozen: de klimatologie, windrichting en terreinruwheid zijn zodanig worden bepaald.
Figuur 1 Afstanden tot contouren 0.5, 1, 1.5 en 3.5 ouE/m3 als 98 percentiel bij verschillende geurbelastingen range 0–100 [106 ouE/h]
Figuur 2 Afstanden tot contouren 0.5, 1, 1.5 en 3.5 ouE/m3 als 98 percentiel bij verschillende geurbelastingen range 100–500 [106 ouE/h]
Nauwkeurigheid immisieberekening
Doordat de RWZI als puntbron wordt voorgesteld, kunnen de concentraties op korte afstanden van het zwaartepunt met deze methode niet nauwkeurig worden vastgesteld. Om de onnauwkeurigheid te bepalen is een grafiek opgenomen (figuur 3). Hierin is de onnauwkeurigheid gegeven als functie van het quotiënt van de afstand tot de contour en de diameter (D) van de zuivering.
Figuur 3 Onnauwkeurigheid immissieberekening als functie van de verhouding tussen afstand tot de contour (X) en diameter van de zuivering (D)
De diameter van de zuivering wordt bepaald met de formule:
Hierin is het ‘oppervlak’ het totale oppervlak van het deel van de zuivering waar zich de relevante geurbronnen bevinden. Als de volgens deze methode bepaalde onnauwkeurigheid groter is dan 30%, dan kunnen de geurconcentraties niet met behulp van het nomogram in figuur 2 bepaald worden. In die gevallen moet een verspreidingsberekening specifiek voor de betreffende situatie worden uitgevoerd met behulp van het Nieuw Nationaal Model, waarin alle bronnen afzonderlijk worden ingevoerd.
Als de nauwkeurigheid niet groter dan 30% is en er niet wordt voldaan aan de geurbelasting dan is met behulp van het nomogram te berekenen welke geuremissiereductie nodig is.
Berekening emissiereductie
Met behulp van de geuremissiesterktes van de afzonderlijke bronnen kan worden nagegaan welke bron het meest in aanmerking komt om te worden aangepakt om de totale geuruitworp voldoende te reduceren. Normaal mag bij de verplichte maatregelen (afdekken en luchtbehandeling) worden gerekend met een reductiepercentage van 90%. Door de restemissie weer in te voeren in de uiteindelijke bronsterkteberekening kan met de nomogrammen worden gecontroleerd of voldoende emissiereductie is bereikt. De keuze van de onderdelen van de zuivering die moeten worden afgedekt moet worden afgestemd op de specifieke situatie, de benodigde emissievermindering en de daarmee gepaard gaande kosten.
Indien van een bepaald onderdeel van zuiveringsinstallatie geen emissiefactor in de tabellen in Bijlage 3 van de regeling is opgenomen kan de methode, zoals beschreven in de toelichting bij het tweede lid niet zonder meer toegepast worden. Aanvullend geuronderzoek kan in een dergelijk geval noodzakelijk zijn (olfactometrisch of door snuffelploegonderzoek).Hiertoe is in het derde lid de mogelijkheid van maatwerkvoorschriften opgenomen.
De gebruikelijke methode om de vloeistofdichtheid van voorzieningen aan te tonen is met CUR/PBV- Aanbeveling 44. Bij zuiveringtechnische werken is deze methode echter veelal niet toepasbaar vanwege de uitgestrektheid en de omvang van de installatie. Daarom wordt de controle op de lekdichtheid uitgevoerd met grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizonaal drainagesysteem toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.
Een relatief nieuwe techniek is inspectie met geo-elektrische metingen. In tegenstelling tot CUR/PBV- Aanbeveling 44 behoeven de bassins hierbij niet leeggemaakt en gereinigd te worden alvorens te inspecteren. Deze methode wordt onder andere toegepast in de tunnelbouw, maar met bassins bij zuiveringtechnische werken is nog geen ervaring opgedaan. De methode wordt wel gelijkwaardig geacht aan CUR/PBV-Aanbeveling 44 en kan dus ook gebruikt worden in plaats van en grondwatermonitoringssysteem.
De montoring bestaat uit het bemonsteren van het monitoringssysteem en het analyseren van de monsters. Afwijkingen in de analyseresultaten kunnen veroorzaakt worden door lekkages van de installatie. Als afwijkingen in de analyseresultaten blijkt wordt de meetfrequentie verhoogd en het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
Blijken de afwijkingen significant te zijn en zich gedurende langere periode voor te doen, dan wordt het analysepakket uitgebreid om de aard van de verontreiniging vast te stellen. In samenwerking met het bevoegd gezag wordt dan een herstelplan opgesteld en uitgevoerd.
Minstens eens in de 15 jaar vindt groot onderhoud aan een zuiveringtechnisch werk plaats. Dat zijn dan tevens de natuurlijke momenten om de meest kwetsbare plaatsen van de installatie, dilatatievoegen en overgangen tussen bassins, te inspecteren
De artikelen 3.39 tot en met 3.49a betreffen bepalingen die worden verplaatst van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 van de regeling. Naast de vernummering vinden hierbij drie inhoudelijke wijzigingen plaats:
1. Overslag van schip naar oever
Op grond van artikel 3.34 van het besluit moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In artikel 3.45 is nu opgenomen dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan aangegeven. Dat laat overigens onverlet dat de inrichtinghouder de spleet zo klein mogelijk moet houden en verder ook alles moet doen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.
2. Aanwijzing goederen tot het lozingsvoorschrift en bodembescherming
In besluit en regeling is ernaar gestreefd zoveel mogelijk de goederen waar deze paragraaf betrekking op heeft in te delen in een aantal groepen, die zowel voor het bodem- als voor het lozingsvoorschrift gebruikt worden.
Groep 1: goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken
Het is ongewenst dat vloeibare bodembedreigende stoffen in bodem en oppervlaktewater terecht komen. De meest voorkomende vloeibare bodembedreigende stof die uit goederen kan lekken is olie, maar organisch materiaal (BZV) komt ook voor. Voor deze groep geldt:
– Opslag vindt plaats op een vloeistofdichte vloer (of lekbak). Uit de algemene bodemvoorschriften volgt dat deze beschermd is tegen inregenen, zodat afvalwater alleen bestaat uit de gelekte vloeistof en afvalwater van reinigingsactiviteiten.
– Lozing op bodem of oppervlaktewater van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest is niet wenselijk.
– De voorkeursroute voor verwijdering van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest is lozing op de riolering. Als er uit de goederen olie kan lekken, moet voor lozing een olie-afscheider worden toegepast.
Groep 2: goederen die significant kunnen uitlogen en enkele andere bodembedreigende stoffen
Hierin worden goederen ingedeeld die bij contact met water kunnen gaan uitlogen. Er is geen standaardnorm om uitloging van alle goederen mee te kunnen kwantificeren. Om die reden is een aantal goederen ingedeeld waarvan de uitloging in ieder geval significant is. Dit geeft voorbeelden aan de hand waarvan de niet-ingedeelde goederen beoordeeld kunnen worden. Voor deze groep geldt:
– Deze goederen zijn alleen bodembedreigend bij contact met hemel- of grondwater. Als de opslag beschermd kan worden tegen hemelwater volstaat een goede vloer die niet vloeistofdicht hoeft te zijn. Als de opslag niet beschermd wordt tegen hemelwater is een vloeistofdichte vloer (of lekbak) nodig.
– Lozing op bodem of oppervlaktewater van afvalwater dat met met deze goederen in contact is geweest is toegestaan, maar alleen op oppervlaktewaterlichamen die geen bijzondere bescherming behoeven en uitsluitend mits aan een aantal lozingseisen wordt voldaan. De onopgeloste bestanddelen moeten in ieder geval worden afgescheiden en, afhankelijk van het soort verontreiniging dat op kan treden, kan het zijn dat aanvullende technieken moeten worden toegepast om aan de lozingseisen te voldoen.
– Bij lozing op de riolering moeten onopgeloste bestanddelen worden afgescheiden.
Bovenstaande drie punten gelden overigens ook voor overslag van de goederen in groep 1 en 2.
Dezelfde uitgangspunten gelden ook voor enkele andere bodembedreigende stoffen, waarvan de uitloging gering is. Het gaat dan om verduurzaamd hout met KOMO-certificaat en licht verontreinigde grond, die ter plaatse niet toegepast zou mogen worden. Voor natte (verpompbare) baggerspecie die ter plaatse van de opslag niet toegepast zou mogen worden, worden eisen gesteld die ook gelden voor foliebassins voor drijfmest.
Groep 3: inerte goederen
In deze groep worden goederen ingedeeld die bij opslag geen significante milieubelasting geven. Voor deze groep geldt:
– Bij opslag hoeven geen bodembeschermende voorzieningen te worden toegepast.
– Voorkeursroute voor verwijdering van afvalwater dat met deze goederen in contact is geweest is lozing op bodem of oppervlaktewater. Wel moeten onopgeloste bestanddelen worden afgescheiden.
– Lozing van afvalwater dat met met deze goederen in contact is geweest op de riolering is niet toegestaan.
In het nieuwe artikel 3.47 worden ter invulling van het lozingsvoorschrift in het besluit de goederen volgens bovenstaande indeling ingedeeld. In artikel 3.49 wordt voor deze groepen van goederen aangegeven welke bodembeschermende voorzieningen getroffen moeten worden. In artikel 3.49a wordt voor groep 1 en 2 aangegeven welke eisen gelden bij opslag boven oppervlaktewater (bijvoorbeeld op een ponton of een permanent afgemeerd vaartuig).
3. Nieuwe indeling goederen
In artikel 3.50 zijn de verschillende goederen ingedeeld in groepen om zo duidelijk te maken voor welke goederen welke bodembeschermende maatregelen nodig zijn. Twee belangrijke groepen zijn goederen waaruit vloeistoffen (meestal olie) kunnen lekken (het eerste lid) en goederen die uitlogen als ze in contact komen met regen (het tweede lid).
De voorschriften die op dit moment gesteld worden, zijn gebaseerd op de huidige versie van de NRB. In het kader van de evaluatie van de NRB wordt onderzocht of voor bepaalde bulkopslagen een ander voorzieningenniveau kan gaan gelden. Het gaat dan om enkele opslagen in de landbouw, en ook om de opslag van zink dat weliswaar kan uitlogen, maar dat in de buitenlucht vrijelijk als bouwstof toegepast mag worden. De evaluatie van de NRB wordt naar verwachting in de loop van 2010 afgerond. Als deze mogelijkheid inderdaad in de NRB wordt opgenomen zal deze ook in dit voorschrift worden verwerkt.
Het derde lid geeft aan welke goederen in de restgroep van het lozingsvoorschrift vallen. Dat zijn de uitlogende goederen, en de andere bodembedreigende stoffen waarvoor het bodemrisico zo gering is dat alleen een eenvoudige voorziening is voorgeschreven.
Het vierde lid somt de goederen op die inert zijn. In dit vierde lid, onder c, gaat het daarbij om opslag van grond die zonder reiniging herbruikbaar is en die op een locatie ligt waar die grond toegepast mag worden.
Per klasse worden goederen opgesomd die in ieder geval in die klasse ingedeeld kunnen worden. Die opsomming is niet uitputtend. Als goederen niet genoemd staan, zal afhankelijk van de eigenschappen en aan de hand van de NRB bekeken moeten worden in welke klasse ze thuishoren. Daarbij ligt vergelijking met de eigenschappen van de wel ingedeelde goederen voor de hand.
In de artikelen 3.51 tot en met 3.59 zijn regels opgenomen ten aanzien van de activiteit ‘het demonteren van autowrakken’. Een groot aantal van deze regels is gesteld om een doelmatig beheer van afvalstoffen te bereiken.
De regels zijn grotendeels gebaseerd op de regels zoals deze waren opgenomen in artikel 5 en de bijlage van het Besluit Beheer autowrakken (BBA).
In een aantal gevallen wijken ze af van datgene wat was opgenomen in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken (BBA).
Voor wat betreft de artikelen ten aanzien van de bescherming van de bodem is aansluiting gezocht bij de aanpak en de terminologie zoals die is gekozen bij het opzetten van dit Besluit.
In een aantal gevallen zijn er ook artikelen niet overgenomen. Dit betreft onder andere:
Het artikel in het BBA omtrent het aftappen van airconditioningvloeistof en de verwijzing naar de RLK (Regeling Lekdichtheidsvoorschriften Koelinstallaties) is niet overgenomen.
Het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer en het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer wijzigen per 1 januari 2010. Die besluiten zijn de basis van de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties. Deze vervangt de STEK regeling en gaat over diplomering van personen en certificering van bedrijven. Alle personen die werken aan apparatuur (stationair of mobiel) met gereguleerde stoffen of broeikasgassen, waarbij die stoffen zouden kunnen vrijkomen, zoals ontmantelen, moeten nu gediplomeerd zijn. Bedrijven hebben verder een certificaat nodig. Zie ook http://www.senternovem.nl/f-gassenverordening/f-gassen/index.asp.
Het artikel in het BBA omtrent de opslag van autobanden in verband met mogelijk brandgevaar is niet overgenomen. Dit is geregeld via artikel 2.19 van het Gebruiksbesluit.
Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
Vanwege de aard van de activiteit zijn andere voorzieningen niet toereikend. Op grond van artikel 2.1 dient deze vloer of verharding periodiek gekeurd te worden.
De in het tweede lid genoemde (vloei)stoffen, preparaten of andere producten zijn overgenomen uit bijlage I bij de autowrakkenrichtlijn. In het kader van het reeds bestaande inname- en verwerkingssysteem, zoals beheerd door ARN, worden al deze (vloei)stoffen, preparaten of andere producten (met uitzondering van batterijen en PCB/PCT- houdende condensatoren) reeds ingezameld, met dien verstande dat daarbij alle verschillende oliën gezamenlijk als ‘afgewerkte olie» worden opgeslagen en afgevoerd. Vooralsnog is het vanuit het oogpunt van nuttige toepassing of materiaalhergebruik niet nodig de verschillende oliën gescheiden op te slaan en gescheiden af te voeren.
De in het vijfde lid opgenomen materialen of onderdelen zijn overgenomen uit bijlage I bij de autowrakkenrichtlijn. De bedoeling is dat alle materialen en onderdelen die als product of materiaal kunnen worden hergebruikt, selectief gedemonteerd, gescheiden opgeslagen en gescheiden afgevoerd worden. De meeste van de hier genoemde materialen en onderdelen worden in het kader van het bestaande inname- en verwerkingssysteem reeds selectief gedemonteerd en afgevoerd ten behoeve van materiaalhergebruik. Er mag van worden uitgegaan dat voor alle in het kader van het bestaande collectieve inname- en verwerkingssysteem voorgeschreven materialen en onderdelen reële hergebruiksmogelijkheden bestaan. Ook van niet bij het collectieve inname- en verwerkingssysteem aangesloten autodemontagebedrijven kan derhalve verwacht worden dat zij deze materialen en onderdelen demonteren.
Het vijfde lid heeft tot doel om product- en materiaalhergebruik te bevorderen en verontreiniging van shredderafval te voorkomen.
De in het vijfde lid genoemde materialen die ná het shredderen in een shredderinstallatie, niet meer door ‘mechanische nascheiding ten behoeve van hergebruik’ in een scheidingsinstallatie, zoals bijvoorbeeld in de PST (Post Shredder Technologie )-fabriek, kunnen worden gescheiden, moeten uit de autowrakken worden gehaald bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd.
In verband met de controle op de naleving van de regels zoals opgenomen in het eerste tot en met het vijfde lid door zowel het bevoegd gezag als door de shredderinstallatie die het bewerkte autowrak ontvangt, is het van belang dat autowrakken niet zodanig mechanisch verkleind worden dat de identiteit en de inhoud van het autowrak niet meer herkenbaar zijn. Het gestelde in het zesde lid voorziet daarin. Het knippen of snijbranden als demontagetechniek blijft toegestaan voor zover hierdoor de identiteit en de inhoud van het autowrak herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk, het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar wanneer visueel gecontroleerd kan worden dat alle in de leden 2 en 5 genoemde stoffen, preparaten en andere producten gedemonteerd zijn of dat het autowrak niet aan het autowrak gerelateerd afval bevat.
De in dit artikel opgenomen regels hebben tot doel producthergebruik en nuttige toepassing en in het bijzonder materiaalhergebruik te bevorderen.
Het gestelde onder het derde lid van dit artikel is bedoeld om producthergebruik te bevorderen en de handhaving te vergemakkelijken. Wanneer autowrakken die nog herbruikbare onderdelen bevatten hoger dan twee hoog worden gestapeld, is de kans dat daar nog onderdelen van worden afgehaald, klein. Bovendien is het voor een handhaver niet goed mogelijk en uit het oogpunt van veiligheid onverantwoord om hoog gestapelde autowrakken te controleren op de aanwezigheid van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen.
Vanuit beheersmatig oogpunt is het wenselijk dat gedemonteerde autowrakken rechtstreeks door het autodemontagebedrijf worden afgegeven aan een inrichting met een shredderinstallatie die een scheiding aanbrengt tussen direct herbruikbaar metaalschroot en shredderafvalstoffen en die kan zorg dragen voor de nuttige toepassing van die shredderafvalstoffen. Het is echter denkbaar dat een autodemontagebedrijf het gedemonteerde autowrak afgeeft aan een tussenpersoon, zoals een schroothandelaar. In dat geval moet het autodemontagebedrijf zich ervan vergewissen dat die schroothandelaar het gedemonteerde autowrak niet zodanig knipt, perst of anderszins mechanisch verkleint dat de identiteit en de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar zijn en die schroothandelaar het wrak afvoert naar een inrichting met een shredderinstallatie die een scheiding aanbrengt tussen direct herbruikbaar metaalschroot en shredderafvalstoffen en die zorg draagt voor de nuttige toepassing van die shredderafvalstoffen.
Voor oefen- en opleidingsdoeleinden mogen autowrakken door een autodemontagebedrijf tijdelijk aan een andere inrichting dan een shredderinstallatie ter beschikking worden gesteld. Dit is alleen toegestaan indien de autowrakken zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of andere producten zoals opgenomen in artikel 3.52, tweede lid. Daarmee wordt voorkomen dat deze stoffen, preparaten of andere producten, die als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt, in het milieu kunnen geraken.
Wat het transport en de afgifte van autowrakken als afvalstof betreft, is het algemene regime van de wet van toepassing. In dit geval gaat het om de regels omtrent het vervoer van afvalstoffen op grond van artikel 10.44 van de wet en de regels omtrent de melding van de afgifte als bepaald in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
Overigens moeten autowrakken die ter beschikking zijn gesteld aan instellingen voor oefen- en opleidingsdoeleinden, zoals de brandweer, ná gebruik bij een dergelijke instelling door een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd worden ontdaan van alle in artikel 3.52, vijfde lid, genoemde stoffen, preparaten en andere producten en daarna conform lid 4 van dit Artikel worden afgevoerd.
Artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn verplicht de lidstaten een systeem op te zetten waarbij erkende verwerkers van autowrakken aan de ontdoener van een autowrak een certificaat van vernietiging verstrekken en waarbij het overleggen van een certificaat van vernietiging een voorwaarde is voor de uitschrijving van een autowrak uit het nationale kentekenregister.
Artikel 5, vijfde lid, van de autowrakkenrichtlijn bepaalt vervolgens dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat de bevoegde instanties de in andere landen overeenkomstig het derde lid van dat artikel afgegeven certificaten van vernietiging erkennen en aanvaarden en dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen daartoe minimumeisen voor het certificaat van vernietiging opstelt.
De omzetting van artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn geschiedt mede door een wijziging van het Kentekenreglement. Daarbij wordt tevens geregeld dat de Dienst Wegverkeer een in een andere lidstaat aan een erkende verwerker afgegeven voertuig met een Nederlands kenteken op basis van een in die andere lidstaat afgegeven certificaat van vernietiging uit het nationale kentekenregister zal uitschrijven. Het Kentekenreglement biedt echter geen basis om te regelen dat een Nederlandse verwerker bij de ontvangst van een autowrak met een buitenlands kenteken aan de ontdoener van dat voertuig een certificaat van vernietiging overhandigt overeenkomstig de minimumeisen zoals vastgesteld door de Commissie (Beschikking nr. 2002/151/EG van de Commissie van 19 februari 2002 inzake minimumeisen voor het certificaat van vernietiging overeenkomstig artikel 5, derde lid, van richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende autowrakken (PbEG L 50)). De Wegenverkeerswet 1994, het Kentekenreglement en de daarop gebaseerde Regeling erkenning bedrijfsvoorraad zien immers alleen op (de registratie van) Nederlandse kentekens.
Om die reden is er voor gekozen om de verplichting tot het afgeven van een certificaat van vernietiging door een Nederlandse verwerker van autowrakken voor een autowrak met een geldig kenteken dat is afgegeven door een bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie te regelen via voorheen de milieuvergunning en met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit via het Activiteitenbesluit.
Met LPG-tank zoals vermeld in dit artikel, wordt bedoeld het LPG-reservoir in een voertuig waarin de LPG wordt opgeslagen waarop dat voertuig rijdt.
Gedemonteerde LPG-tanks worden in het kader van dit Besluit gezien als gasflessen.
De eisen ten aanzien van de opslag van gedemonteerde opslagtanks zijn geregeld in par 4.1 van het Activiteitenbesluit waar eisen worden gesteld aan de opslag van gasflessen. In artikel 4.1 van het Besluit worden eisen gesteld aan de aan te houden afstanden tot woningen van derden.
De opslag van gedemonteerde LPG-tanks vindt plaats conform artikel 4.4, eerste lid aanhef en onder c, en artikel 4.5 van deze regeling.
Een inrichting waar LPG wordt afgetapt uit gedemonteerde LPG-tanks blijft vergunningplichtig (zie onderdeel 5.4 onder f van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht. In de vergunning van een inrichting waarin een dergelijke activiteit wordt uitgevoerd, worden hiervoor specifieke voorschriften met betrekking tot externe veiligheid opgenomen.
Bij alle inrichtingen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven (de inrichtingen type A en type B) is het verboden om LPG uit een LPG-tank af te tappen.
Voor werkzaamheden met brandbare stoffen gelden er ook regels vanuit de Arbeidsomstandighedenregelgeving. De ATEX 137-richtlijn is een (Europese richtlijn die eisen stelt op het gebied van explosieveiligheid. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd via de Arbeidsomstandighedenregelgeving. Vanuit die regelgeving worden er dan ook eisen gesteld aan onder andere de wijze van ventilatie bij het demonteren van LPG-tanks.
Dit lid is niet van toepassing op inrichtingen type C omdat bij inrichtingen waar LPG wordt afgetapt de vergunningplichtig in stand blijft en in het kader van die vergunning aanvullende voorwaarden gesteld kunnen worden ten aanzien van de opslag van gedemonteerde LPG-tanks.
Een gedemonteerde LPG-tank uit een autowrak, die is afgetapt bij een inrichting die hiervoor een vergunning heeft, kan op verzoek, worden teruggevoerd naar het autodemontagebedrijf waar de LPG-tank is gedemonteerd
De regels opgenomen in dit artikel zijn van toepassing op het neutraliseren van airbags en gordelspanners uit autowrakken en op de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners tot een hoeveelheid die overeenkomt met maximaal 100 kg netto explosieve stof, Autodemontagebedrijven die grotere hoeveelheden gedemonteerde airbags en gordelspanners opslaan dan 1000 stuks blijven vergunningplichtig (zie onderdeel 28.10 8° van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht).
Naar aanleiding van onderzoek door DHV (Analyse van de externe veiligheidsrisico’s van een aantal activiteiten, november 2009) is besloten om uit oogpunt van brandveiligheid bedrijven waar meer dan 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners worden opgeslagen, vergunningplichtig te laten. De voorschriften van artikel 3.57 zijn op dergelijke bedrijven niet van toepassing.
Hiermee heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om uit oogpunt van brandveiligheid bij een dergelijk bedrijf de situatie omtrent de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners nader te beoordelen en kan ze in de vergunning op de situatie toegesneden regels stellen.
Bij het vaststellen van het aantal van 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners is uitgegaan van een gemiddelde aangetroffen verhouding tussen de verschillende gedemonteerde airbags en gordelspanners.
Om een indicatieve inschatting te maken van de aanwezige hoeveelheid netto explosieve stof in de airbags en gordelspanners kunnen de volgende (gemiddelde) richtwaarden gehanteerd worden: bestuurderairbag 150 g, passagierairbag 350 g, zij-airbag 20 g en een gordelspanner 1 g.
De voorwaarden voor de opslag van maximaal 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners zoals gesteld in artikel 3.57 zijn mede gebaseerd op het eerder genoemde DHV-rapport.
Met ‘neutraliseren’ van airbags en gordelspanners wordt bedoeld het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners. Dat kan gebeuren door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak of door neutralisatietechnieken waarbij het er op neer komt dat airbags en gordelspanners gecontroleerd in het autowrak worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan.
Er zijn verschillende neutalisatietechnieken, die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In de NEN-norm 7557 worden in paragraaf 6 eisen gesteld aan de aanwezige faciliteiten in het bedrijf (afhankelijk van de manier waarop geneutraliseerd wordt), de vereiste kennis van de medewerkers en de werkwijze die gevolgd moet worden bij de verschillende neutralisatietechnieken.
Het neutraliseren van dit in dit lid genoemde specifieke type airbags vereist een dusdanige specifieke deskundigheid dat dit moet gebeuren door een specialistisch bedrijf. Dergelijke bedrijven blijven vergunningplichtig zodat het bevoegd gezag hiervoor specifieke regels kan opnemen in de vergunning van een dergelijk bedrijf
De opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners zoals opgenomen in het vierde lid vindt plaats in een daarvoor bestemde, voor transport geschikte container, of in een opslagruimte. Die opslagruimte is zodanig is uitgevoerd dat bij een eventuele calamiteit waarbij de airbags kunnen ontbranden, een tijdelijke drukverhoging vanwege het hierbij vrijkomende gas kan worden opgevangen (drukontlasting). Daarnaast dient er een afscheiding van gaas te zijn aangebracht die voorkomt dat bij ontbranding de (restanten van de) airbags kunnen rondvliegen. Dat kan bijvoorbeeld harmonicagaas zijn met een dikte van 2,9 mm.
Onder werkvoorraad wordt verstaan het aantal gedemonteerde airbags en gordelspanners welke ten behoeve van een normale bedrijfsvoering in een werkruimte aanwezig zijn. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn.
Elektrische airbags en gordelspanners waarvan bijvoorbeeld de bekabeling beschadigd is, of in andere gevallen dat neutralisatie van airbags of gordelspanners anders dan door demontage niet op een veilige wijze kan plaatsvinden, mogen ingevolge het tiende lid van artikel 3.56 niet in het autowrak bij een autodemontagebedrijf worden geneutraliseerd, anders dan door demontage.
In die gevallen is er een grote kans op ontsteking vanwege blootstelling aan statische lading aanwezig. Deze airbags en gordelspanners moeten worden gedemonteerd, waarbij maatregelen moeten worden getroffen dat blootstelling aan statische lading wordt voorkomen. De betreffende airbags en gordelspanners worden daarna zo spoedig mogelijk afgevoerd naar een bedrijf dat daartoe gespecialiseerd is en in het bezit is van een vergunning om de betreffende afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen.
Uit onderzoek naar emissies naar de lucht vanwege het neutraliseren van airbags en gordelspanners door Tebodin (Emissies bij het ‘ontsteken van airbags en gordelspanners’ (uitgave 2007) is afgeleid dat significante emissies van stof (S) naar verwachting niet zullen optreden als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, waarvan de airbags allemaal worden ontstoken in het autowrak.
In artikel 3.58, eerste lid wordt doelmatige afzuiging van stof en gassen verlangd bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners. Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimte afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte plaatsvinden.
Doelmatige bronafzuiging is niet redelijk als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, omdat de emissies in dat geval naar verwachting niet relevant zijn en er dan ook geen maatregelen getroffen hoeven te worden.
Om te voorkomen dat de afgezogen dampen en gassen onvoldoende worden verspreid en leiden tot (stof)overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel in het tweede lid opgenomen. Deze maatregel is niet van toepassing indien een gevoelig gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden.
Nieuwe inrichtingen, inrichtingen die zijn opgericht na het van toepassing van worden van artikel 3.58, moeten voldoen aan het gestelde in artikel 3.58, tweede lid. Alleen als de inrichting kan aantonen dat met de alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het gestelde onder het tweede lid tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen. Bij de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Bij autodemontagebedrijven wordt de overgebleven brandstof uit het autowrak afgetapt. Benzine (lichte olie) en diesel die geschikt zijn voor hergebruik worden in een aparte opslagvoorziening opgeslagen. Als de benzine en diesel niet geschikt zijn om te worden hergebruikt, wordt deze opgeslagen in een aparte opslagvoorziening voor vuile brandstoffen.
De opslag van benzine en vuile brandstoffen vindt vanuit veiligheidsoverwegingen vrijwel altijd plaats in ondergrondse opslagreservoirs of een enkele keer in ingeterpte opslagtanks.
Bij een aantal demontagebedrijven is er voor gekozen om vanwege de aanwezigheid van een bodemverontreiniging de afgetapte vloeibare brandstoffen in een bovengrondse stationaire verpakking van maximaal 270 liter op te slaan.
Hoewel het hier om stationaire opslag gaat met aangesloten leidingen en appendages, maar de inhoud per verpakking niet groter is dan 270 liter, is hier, conform de definitie van een opslagtank, geen sprake van opslag in een stationaire opslagtank maar van opslag in verpakking. OM die reden wordt deze opslag geregeld in paragraaf 4.1.1 in plaats van 4.1.3.
Een aantal van de voorschriften dat geldt voor de opslag van bovengrondse opslagtanks zijn in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaart voor de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen in aangesloten verpakkingen bij autodemontagebedrijven.
Onder vloeibare brandstoffen wordt verstaan de afgetapte brandstoffen uit autowrakken die door autodemontagebedrijven opnieuw worden ingezet als brandstof voor motorvoertuigen, voor eigen gebruik (zowel dieselolie als lichte olie (benzine) én de afgetapte brandstoffen die NIET voor hergebruik geschikt zijn (de zogenaamde ‘vuile’ brandstoffen).
De eisen die zijn gesteld aan de ruimte waarin de in het eerste lid van artikel 4.9a genoemde verpakkingen zijn opgesteld, zijn afgeleid van het rapport ‘RIE-beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie’ (paragraaf 1.4 onder het kopje ‘de brandwerende dichte ruimte’) door KIWA N.V. en een aantal relevante artikelen uit PGS15. De eisen uit dit rapport betreffende voldoende ventilatie van de ruimte zijn niet opgenomen omdat dit over arbo-aspecten gaat.
Dit artikellid is afgeleid van artikel 3.2.1 van PGS15.
Met dit voorschrift wordt onder voorwaarden ruimte geboden om maatwerk toe te passen. De
verwachting is dat dit bij een beperkt aantal bedrijven van toepassing zal zijn. Bij dergelijke bedrijven gaat het dan met name om grote en complexe bedrijven waar men gewend is om te werken met interne werkprocedures voor arbeids- en milieuveiligheid. Bij de beoordeling van de maatwerkvoorschriften spelen ook de staat van onderhoud van het gebouw, de brandcompartimenten de losse brandveiligheidskasten, maar ook de installaties en organisatie van het bedrijf een rol. Voor de toetsing en borging van de maatwerkvoorschriften kan bijvoorbeeld worden aangesloten bij de ontwikkelingen van de Integrale Borging Brandveiligheid (IBB).
Opslag boven oppervlaktewater in een bunkerstation is zo uitgevoerd dat het schip als lekbak dienst doet. Het was niet mogelijk om artikel 4.10 hierop van toepassing te verklaren, omdat hieraan de eisen voor bodembeschermende voorzieningen (zoals bijvoorbeeld bodemonderzoek) verbonden zijn. Daarom is in lid 1-4 een doorvertaling gemaakt van de relevante eisen die gelden voor een lekbak, toegepast als bodembeschermende voorziening, naar opslag boven oppervlaktewater.
Het vijfde lid geeft aan dat boven oppervlaktewater in principe geen gevaarlijke of bodembedreigende stoffen worden opgeslagen. Een uitzondering is de opslag in een binnenschip dat voldoet aan de eisen van de binnenvaartregelgeving. In de Binnenvaartwet is een binnenvaartschip gedefinieerd als een vaartuig of een drijvend werktuig zoals een bunkerstation. Alle drijvende werktuigen moeten volgens het Binnenvaartbesluit een certificaat van onderzoek hebben. Op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in een dergelijk drijvend werktuig zijn daarnaast ook de normale PGS15-eisen van toepassing (via artikel 4.3).
Buiten de benedendekse opslag op een binnenschip met certificaat mag boven oppervlaktewater geen opslag van gevaarlijke of bodembedreigende stoffen plaats vinden. Dit geldt dus ook voor de opslagen die volgens artikel 4.6 niet aan artikel 4.3 of 4.4 hoeven te voldoen. Reden hiervoor is het grotere milieurisico van opslag boven oppervlaktewater. In een opslagvoorziening voor gasflessen (meestal een kooiconstructie) die voldoet aan artikel 4.4 is dit risico minimaal. Vandaar dat deze opslag wel is toegestaan. Gevaarlijke of bodembedreigende stoffen mogen bovendeks alleen aanwezig zijn in het kader van overslag of laden en lossen. In die gevallen moet ervoor gezorgd worden dat bij een incident geen stoffen in het oppervlaktewater kunnen raken, zodat de stoffen tijdig kunnen worden opgeruimd. Feitelijk zijn dit dezelfde eisen die op het land op grond van de NRB zouden gelden.
Aan het hoofdstuk over opslagtanks zijn eisen toegevoegd voor opslagtanks boven oppervlaktewater. Deze kunnen voorkomen bij een bunkerstation. Er zijn twee varianten mogelijk. Of het gaat om de ladingtanks, dat zijn opslagtanks die constructie onderdeel zijn van het station zelf, of het gaat om opslagtanks die aan boord van het station geïnstalleerd zijn. De geïnstalleerde tanks zijn in principe tanks die ook op de wal voorkomen.
Een bunkerstation is een drijvend werktuig in de zin van de Binnenvaartwet. Een drijvend werktuig moet beschikken over een certificaat van eisen. Die eisen zien op de constructieve veiligheid van het werktuig, inclusief de ladingtanks. De binnenvaartwet voorziet daarmee in een uitputtende regeling van de ladingtanks, zodat daaraan in deze regeling geen eisen gesteld hoeven te worden.
Aan boord geïnstalleerde opslagtanks vallen niet onder de eisen van de Binnenvaartwet. Om die reden worden in dit onderdeel voor de geïnstalleerde tanks boven water dezelfde eisen van toepassing verklaard als voor bovengrondse opslagtanks op de wal. Het enige verschil is dat er bij opslag boven oppervlaktewater geen sprake is van een bodembedreigende activiteit, waardoor de algemene bodemvoorschriften van besluit en regeling niet van toepassing zijn.
Paragraaf 4.1.l5 verhuist van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 zodat de voorschriften in dit hoofdstuk komen te vervallen.
Shredders, hydraulische scharen, extruders en spuitgietmachines hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit lekken. Een vloeistofkerende vloer met incidentenmanagement is voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
Met dit artikel wordt geurhinder bij extrusie en spuitgieten niet in alle gevallen voorkomen. Er kan daarmee sprake zijn van een situatie waarbij een nader voorschrift betreffende de emissies nodig is. In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag artikel 2.1 toepassen.
Uitgangspunt bij het afleveren van brandstof aan vaartuigen is dat dit altijd onder toezicht plaats vindt. Dit is vastgelegd in het tweede lid van artikel 4.86. Onbemand afleveren zoals dat bij tankstations voor het wegverkeer voorkomt is bij vaartuigen niet toegestaan. Afleveren van brandstof aan schepen vindt meestal plaats vanaf een drijvend werktuig (meestal een bunkerstation), waarvoor op grond van de binnenvaartregelgeving een certificaat van onderzoek verplicht is, dat alleen wordt afgegeven als de installatie aan de eisen van de Binnenvaartregeling voldoet. De Binnenvaartregeling stelt eisen aan de constructie en het gebruik van de installatie om de veiligheid van de vaarwegen te verzekeren. Dit voorschrift stelt voor drijvende werktuigen alleen enkele aanvullende eisen (in het derde, zevende en achtste lid). Als er een afleverinstallatie voor vaartuigen op de kant wordt geplaatst, is de binnenvaartregelgeving niet van toepassing. In het derde, vierde en vijfde lid worden voor deze installatie soortgelijke eisen gesteld als die gelden op grond van de binnenvaartregelgeving voor een drijvend werktuig. Het zesde lid geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om afhankelijk van de ligging en de omvang van de installatie te vragen om een noodplan. Bijzonder aandachtspunt in het noodplan kan zijn het weer; bij een aantal bunkerstations kan bij lekkage met name de windkracht en -richting bepalend zijn voor de risico’s voor in de omgeving gelegen kwetsbare objecten.
Het zevende en achtste lid stellen regels voor het afleveren van brandstof aan schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren, de zogenaamde ‘kegelschepen’, genoemd naar de blauwe kegels die de schepen als veiligheidsteken moeten voeren. Op grond van het ADNR en het Rijnvaartpolitiereglement 1995 mogen deze kegelschepen niet in de buurt van andere schepen afmeren. Twee- en driekegelschepen mogen niet afmeren bij een bunkerstation. Bij een bunkerstation dat benzine opslaat en aflevert is het ook niet toegestaan een kegelschip te bunkeren. Bunkeren met leurboten buiten de inrichting is wel toegestaan.
Met betrekking tot artikel 4.87b kan het volgende worden opgemerkt:
Bij het afleveren van brandstoffen aan schepen kan geurhinder optreden. Weliswaar is diesel niet bijzonder vluchtig, maar gezien de grote volumes die afgeleverd worden kan hierbij toch geurhinder ontstaan. Dampretoursystemen zoals die voor benzine worden toegepast zijn niet verplicht voor diesel. Als geurhinder optreedt door het verladen van diesel, kan in sommige gevallen het emissiepunt (meestal de veiligheidsinrichting die overdruk in de ladingstanks moet voorkomen) verplaatst worden. In ernstige gevallen van geurhinder zou ook gekeken kunnen worden of de vrijkomende damp kan worden afgezogen en afgevoerd op grotere hoogte of een grotere afstand van de gevoelige objecten.
Dit artikel is gebaseerd op het rapport RIE-beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie‘ door KIWA N.V.’en stelt aanvullende voorwaarden voor het inpandig afleveren vanuit de kleinschalige benzine-opslagen in stationaire verpakkingen bij autodemontagebedrijven. Het genoemde veiligheidssignaal wordt in een pictogram weergegeven.
Voldoende ventilatie bij het inpandig afleveren van benzine bij autodemontagebedrijven is noodzakelijk om brand- en explosiegevaar zoveel mogelijk te beperken.
Dit wordt echter geregeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Aan de hand van de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1, is een gevarenzone-indeling te maken met betrekking tot explosiegevaar en dient te worden bepaald welke technische en organisatorische maatregelen moeten worden getroffen.
Bij het shredderen van papier en karton komt stof vrij. Om aan de stofeisen te voldoen is gerichte afzuiging nodig, en een filtrerende afscheider. Zie de toelichting op deze techniek bij de eerste publicatie van deze regeling.
Dit zijn de emissiefactoren bij de geurvoorschriften voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.C. Huizinga-Heringa.
Van Vliet Milieumanagement, 2006. Rapport Onderzoek vergunningplichtige activiteiten naar algemene regels na 2007. Erik van Vliet Milieumanagement en Advies, november 2006.
Van Vliet Milieumanagement, 2007. Bedrijfstakken onder algemene regels tweede tranche. Erik van Vliet Milieumanagement, december 2007; InfoMil, 2008. Bedrijfstakken afvalsector onder algemene regels in de 2e tranche. Infomil, februari 2008.
Capgemini, Deloitte, EIM en Ramboll Management. Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In opdracht van Regiegroep Regeldruk, 2008.
De CIW bestaat formeel niet meer. Taken zijn per 12-2-2004 overgenomen door Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW), onder voorzitterschap van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-4349.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.