Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 210 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 210 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 16 maart 2010, nr. 5645991/10/6;
Gelet op de artikelen 5, tweede en derde lid, 5d, 5e, 5f, vierde lid, 5g, derde en vijfde lid, 7, derde lid, 9, tweede lid, 19a, 19b, 45, derde lid, 50, derde en vierde lid, 51, derde lid, en 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, 11, 14, vierde lid, 16, eerste en zesde lid, 48a, vijfde lid, 66, vijfde en zesde lid, 67, vijfde en zesde lid, 73, derde lid, 86, eerste en zesde tot en met achtste lid, 130, derde lid, en 145, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, 79, vierde lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en 5a van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 28 april 2010, nr. W03.10.0093/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 27 mei 2010, nr. 5655109/10/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
het aantal uren gedurende welke een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn ambt gemiddeld per week vervult op basis van een aanstelling of aanwijzing als bedoeld in artikel 5f van de wet;
een breuk waarvan de teller bestaat uit de voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 36;
arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;
een arbodienst als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet;
een ziekte, die overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
een uitkering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren;
een deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen b of c, van die wet;
een ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
de rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
de rechterlijk ambtenaar in opleiding aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
het opdragen van een ander ambt of een andere functie, bedoeld in artikel 35d van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet;
een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het pensioenreglement;
een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het pensioenreglement;
een advies van de deskundige persoon of arbodienst dat ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet of artikel 13 van dit besluit;
alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding is berekend, tenzij aanvaarding daarvan om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan worden gevergd;
het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
1/156 deel van het salaris bij een volledige arbeidsduur;
de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet Suwi;
een arbeidsduur van gemiddeld 36 uren per week;
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
de Werkloosheidswet;
de Ziektewet;
B
Artikel 1a vervalt.
C
De hoofdstukken 2 en 2A komen te luiden:
1. Om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dient het afsluitend examen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, te voldoen aan de eisen van het tweede en derde lid.
2. Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in drie van de vijf volgende rechtsgebieden is verkregen:
a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;
b. strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht;
c. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;
d. staatsrecht;
e. belastingrecht.
3. Tot de drie rechtsgebieden, bedoeld in het tweede lid, behoren in ieder geval twee van de rechtsgebieden, genoemd in de onderdelen a tot en met c.
4. De eisen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing op degene die ten minste zes jaar voor de beoogde datum van benoeming het afsluitend examen heeft afgelegd en die tot aan die beoogde datum een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de in het tweede lid genoemde rechtsgebieden.
1. Om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 5° tot en met 7°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dient het afsluitend examen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, te voldoen aan de eisen van het tweede en derde lid.
2. Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in het rechtsgebied strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht, is verkregen.
3. Naast het in het tweede lid genoemde rechtsgebied is ten minste grondige kennis van en inzicht in twee van de vier volgende rechtsgebieden verkregen:
a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;
b. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;
c. staatsrecht;
d. belastingrecht.
4. De eisen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op degene die ten minste zes jaar voor de beoogde datum van benoeming het afsluitend examen heeft afgelegd en die tot aan de beoogde datum van benoeming een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de rechtsgebieden, genoemd in het tweede en derde lid.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de eisen met betrekking tot de kennis van en het inzicht in het strafrecht, met inbegrip van het strafprocesrecht, waaraan, in geval van toepasselijkheid van het vierde lid, moet worden voldaan om benoemd te kunnen worden.
1. Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt met de in dat onderdeel bedoelde graad Bachelor op het gebied van het recht gelijkgesteld de graad Bachelor, verleend op grond van het met goed gevolg afleggen van een afsluitend examen van de opleiding HBO-Rechten aan een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien blijkens hierop betrekking hebbende bewijsstukken tevens met goed gevolg zijn afgelegd de tentamens van de tot een schakelprogramma behorende onderwijseenheden.
2. Het schakelprogramma, bedoeld in het eerste lid, omvat onderwijseenheden op het gebied van het recht, die worden aangeboden door een universiteit of de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met een totale studielast van ten minste 60 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
3. Voor de toepassing van de artikelen 2 en 2a wordt onder afsluitend examen als bedoeld in die artikelen tevens begrepen het schakelprogramma, bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. De benoeming in een ambt als bedoeld in de artikelen 2, tweede tot en met zesde lid, en 3, eerste tot en met vierde lid, van de wet geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond bestaat voor een benoeming in tijdelijke dienst.
2. Een benoeming in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid kan plaatsvinden voor een proeftijd of om een andere reden.
3. Een benoeming in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor een kalenderperiode of een andere objectief bepaalbare periode.
4. De periode, waarvoor een benoeming in tijdelijke dienst voor een proeftijd als bedoeld in het tweede lid wordt verleend, bedraagt ten hoogste 24 maanden, met de mogelijkheid van verlenging hiervan met de periode of perioden waarin in de proeftijd geheel of gedeeltelijk geen werkzaamheden zijn verricht.
5. Indien een benoeming in tijdelijke dienst voor een proeftijd als bedoeld in het tweede lid is voorafgegaan door een benoeming in tijdelijke dienst om een andere reden als bedoeld in het tweede lid, wordt de maximale duur van 24 maanden, bedoeld in het vierde lid, verminderd met de duur van die benoeming in tijdelijke dienst om een andere reden, indien:
a. beide benoemingen zijn verleend door hetzelfde gezag;
b. zij elkaar met een onderbreking van ten hoogste drie maanden opvolgen; en
c. het eenzelfde ambt betreft.
6. De artikelen 2, tweede tot en met zesde lid, en 3, vijfde lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de uitoefening van de in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde bevoegdheden.
1. De rechterlijk ambtenaar, die in een ambt als bedoeld in artikel 2c, eerste lid, in tijdelijke dienst is benoemd voor een proeftijd, wordt van rechtswege benoemd in vaste dienst in datzelfde ambt, indien en met ingang van de dag waarop de benoeming in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet na het verstrijken van de periode waarvoor die is verleend.
2. De rechterlijk ambtenaar, die in een ambt als bedoeld in artikel 2c, eerste lid, in tijdelijke dienst is benoemd om een andere reden dan voor een proeftijd, wordt van rechtswege benoemd in tijdelijke dienst in datzelfde ambt voor een zelfde periode als waarvoor de voorafgaande benoeming in tijdelijke dienst is verleend, indien en met ingang van de dag waarop de voorafgaande benoeming in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet na het verstrijken van de periode waarvoor die is verleend, met dien verstande dat de periode van de benoeming van rechtswege telkens ten hoogste twaalf maanden bedraagt.
3. De rechterlijk ambtenaar, die in een ambt als bedoeld in artikel 2c, eerste lid, in tijdelijke dienst is benoemd, wordt van rechtswege benoemd in vaste dienst in datzelfde ambt, indien en met ingang van de dag waarop:
a. hem door hetzelfde bevoegd gezag, zonder tussenliggende onderbrekingen van meer dan drie maanden, verschillende benoemingen in tijdelijke dienst in een ambt als bedoeld in artikel 2c, eerste lid, zijn verleend en de totale duur van die benoemingen in tijdelijke dienst, met inbegrip van de tussenliggende onderbrekingen, een periode van 36 maanden heeft overschreden; of
b. hem door hetzelfde bevoegd gezag, zonder tussenliggende onderbrekingen van meer dan drie maanden, meer dan drie benoemingen in tijdelijke dienst in een ambt als bedoeld in artikel 2c, eerste lid, zijn verleend.
4. Het derde lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing in geval van een benoeming in tijdelijke dienst voor maximaal drie maanden die onmiddellijk volgt op een benoeming in tijdelijke dienst voor 36 maanden of langer.
1. Om vast te stellen of een betrokkene geschikt is om benoemd te worden in een ambt wordt een onderzoek verricht, waaronder begrepen het verifiëren van en zo nodig aanvullen van de gegevens die door de betrokkene zijn verstrekt.
2. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan tevens omvatten:
a. een psychologisch onderzoek, indien dit naar het oordeel van Onze Minister dan wel, voor zover het een benoeming in een bij een gerechtshof of rechtbank te vervullen ambt betreft, Onze Minister of de Raad voor de rechtspraak wenselijk is; en
b. een geneeskundig onderzoek, indien dit op basis van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld dan wel naar het oordeel van Onze Minister dan wel, voor zover het een benoeming in een bij een gerechtshof of rechtbank te vervullen ambt betreft, Onze Minister of de Raad voor de rechtspraak wenselijk is.
3. Het geneeskundig onderzoek, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vindt niet plaats dan nadat de betrokkene naar het oordeel van het in het tweede lid bedoelde gezag op basis van het overige onderzoek, bedoeld in het eerste lid, eventueel met inbegrip van het psychologisch onderzoek, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, geschikt is om te worden benoemd in het desbetreffende ambt.
4. In geval van wijziging van een benoeming in tijdelijke dienst in een benoeming in vaste dienst in hetzelfde ambt kan slechts opnieuw een geneeskundig onderzoek als bedoeld in het tweede lid plaatsvinden, indien ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.
5. In geval van een opvolgende benoeming in een ander ambt kan slechts opnieuw een geneeskundig onderzoek als bedoeld in het tweede lid plaatsvinden, indien voor het vervullen van dat ambt moet worden voldaan aan andere medische eisen dan aan het vervullen van het door betrokkene daaraan voorafgaand vervulde ambt worden gesteld.
6. Onze Minister stelt nadere regels vast over het in het tweede lid bedoelde geneeskundig onderzoek en psychologisch onderzoek, waaronder in elk geval regels betreffende de mogelijkheid van een hernieuwd geneeskundig onderzoek op verzoek van de betrokkene.
1. Voorafgaand aan de benoeming van een betrokkene in een ambt, niet zijnde een ambt als bedoeld in het tweede of derde lid, kan Onze Minister van de betrokkene een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens verlangen.
2. Benoeming van een betrokkene in een ambt, dat niet is aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in het derde lid en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere eisen stelt aan de integriteit en verantwoordelijkheid van degene die dat ambt vervult, is slechts mogelijk, indien hiertegen naar het oordeel van Onze Minister op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene geen bezwaar bestaat. Onverminderd het bepaalde in artikel 24 van het Besluit justitiële gegevens kunnen aan Onze Minister ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in de eerste volzin, justitiële gegevens worden verstrekt, indien een zwaarwegend algemeen belang dat vordert. Onze Minister kan nadere regels vaststellen over het verrichten van het in de eerste en tweede volzin bedoelde onderzoek.
3. Benoeming van een betrokkene in een ambt, dat is aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, is slechts mogelijk, indien ten aanzien van de betrokkene een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van die wet is afgegeven.
4. Ten aanzien van een betrokkene vindt een onderzoek als bedoeld in het tweede lid of een veiligheidsonderzoek dat voorafgaat aan de beslissing omtrent het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid niet plaats dan nadat op grond van een onderzoek als bedoeld in artikel 2e, eerste en tweede lid, is vastgesteld dat hij geschikt is om in het desbetreffende ambt te worden benoemd.
5. In geval van wijziging van een benoeming in tijdelijke dienst in een benoeming in vaste dienst in hetzelfde ambt of een opvolgende benoeming in een ander ambt, dat niet is aangewezen als een in het derde lid bedoelde vertrouwensfunctie, wordt geen verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid verlangd of een onderzoek als bedoeld in het tweede lid verricht, tenzij dit naar het oordeel van Onze Minister op grond van gewijzigde omstandigheden nodig is.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing in geval van benoeming in een ambt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet.
1. In een besluit tot benoeming in een ambt worden vermeld:
a. de naam, voornamen en geboortedatum van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding;
b. het ambt waarin hij wordt benoemd;
c. de datum met ingang waarvan hij in dat ambt wordt benoemd;
d. of de benoeming in vaste of tijdelijke dienst geschiedt; en
e. in geval van een benoeming in tijdelijke dienst, de periode waarvoor en de reden waarom de benoeming in tijdelijke dienst wordt verleend.
2. Het eerste lid, onderdelen d en e, is niet toepasselijk in geval van een benoeming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet.
3. In een besluit tot vaststelling van het gerecht of parket waarbij een ambt wordt vervuld, worden vermeld:
a. de naam, voornamen en geboortedatum van de rechterlijk ambtenaar;
b. het gerechtshof, de rechtbank of het tot het openbaar ministerie behorend parket waarbij hij zijn ambt vervult; en
c. de datum met ingang waarvan hij zijn ambt bij het gerecht of parket, bedoeld in onderdeel b, vervult.
1. De eed of belofte, bedoeld in artikel 5g, eerste lid,van de wet, wordt afgelegd:
a. ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank, in geval van benoeming tot:
1°. coördinerend vice-president van, vice-president van, rechter in of rechter-plaatsvervanger in die rechtbank;
2°. senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur bij die rechtbank;
3°. hoofdofficier, fungerend hoofdofficier, plaatsvervangend hoofdofficier, officier eerste klasse, officier, substituut-officier, plaatsvervangend officier van justitie, officier enkelvoudige zittingen of plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij een arrondissementsparket, het landelijk parket, het functioneel parket of het parket-generaal, indien dat is gevestigd in de plaats van vestiging van die rechtbank.
b. ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerechtshof, in geval van benoeming tot:
1°. coördinerend vice-president van, vice-president van, raadsheer in of raadsheer-plaatsvervanger in dat gerechtshof;
2°. senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur bij dat gerechtshof;
3°. hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal, advocaat-generaal of plaatsvervangend advocaat-generaal bij een ressortsparket of het parket-generaal, indien dat is gevestigd in de plaats van vestiging van dat gerechtshof.
c. ten overstaan van de president van de Hoge Raad, in geval van benoeming tot:
1°. procureur-generaal, deel uitmakend van het College van procureurs-generaal;
2°. substituut-griffier van de Hoge Raad;
3°. senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur bij de Hoge Raad.
d. ten overstaan van de Koning of ten overstaan van Onze Minister, daartoe door de Koning gemachtigd, in geval van benoeming tot:
1°. president van, vice-president van of raadsheer in de Hoge Raad;
2°. procureur-generaal, plaatsvervangend procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad;
3°. griffier van de Hoge Raad.
2. De eed of belofte, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie. De eed of belofte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt afgenomen op requisitoir van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
3. Het formulier, bedoeld in artikel 5g, eerste lid, van de wet, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door de rechterlijk ambtenaar alsmede door:
a. de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde meervoudige kamer;
b. de president van de Hoge Raad; onderscheidenlijk
c. de Koning of Onze Minister.
1. Het bestuur van een gerechtshof of een rechtbank houdt een register bij, waarin de besluiten betreffende de benoeming van de daar beëdigde rechterlijke ambtenaren en de formulieren betreffende de door die rechterlijke ambtenaren afgelegde eed of belofte worden bewaard.
2. Een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte, wordt aan de rechterlijk ambtenaar uitgereikt.
3. De griffier van de Hoge Raad houdt een afzonderlijk register bij, waarin de benoeming van rechterlijke ambtenaren bij de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad wordt ingeschreven. Tevens houdt hij een register bij, waarin de besluiten betreffende de benoeming van de ten overstaan van de president van de Hoge Raad beëdigde rechterlijke ambtenaren en de formulieren betreffende de door die rechterlijke ambtenaren afgelegde eed of belofte worden bewaard.
1. Een rechterlijk ambtenaar wordt bij een eerste benoeming in een ambt door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een benoeming bij een gerechtshof of rechtbank betreft, door het bestuur van het betrokken gerecht voor een al dan niet volledige arbeidsduur aangesteld.
2. Op zijn eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor een rechterlijk ambtenaar is aangesteld door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een benoeming bij een gerechtshof of rechtbank betreft, het gerechtsbestuur worden gewijzigd.
3. Onze Minister neemt een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de functionele autoriteit.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 5f, tweede lid, van de wet.
1. Een rechterlijk ambtenaar in opleiding wordt bij zijn benoeming door de Raad voor de rechtspraak voor een volledige arbeidsduur aangesteld.
2. Op zijn eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor een rechterlijk ambtenaar in opleiding is aangesteld door de Raad voor de rechtspraak worden gewijzigd.
3. De Raad voor de rechtspraak neemt een besluit als bedoeld in het tweede lid niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de rector en, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij een rechtbank onderscheidenlijk een arrondissementsparket, het bestuur van die rechtbank onderscheidenlijk het hoofd van dat parket.
1. Een raadsheer-plaatsvervanger, een rechter-plaatsvervanger, een plaatsvervangend advocaat-generaal bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, een plaatsvervangend officier van justitie of een plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen kan op zijn eigen verzoek tijdelijk worden aangewezen voor een al dan niet volledige arbeidsduur.
2. De aanwijzing geschiedt voor een bepaalde tijd en kan worden verlengd. De tijdsduur van aanwijzing en verlenging tezamen kan niet meer dan drie jaar bedragen. Een volgende aanwijzing is slechts mogelijk indien na beëindiging van de vorige aanwijzing ten minste zes maanden zijn verstreken. De aanwijzing wordt op eigen verzoek van de rechterlijk ambtenaar beëindigd.
3. De aanwijzing, verlenging van de aanwijzing of tussentijdse beëindiging van de aanwijzing geschiedt door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een raadsheer-plaatsvervanger of een rechter-plaatsvervanger betreft, door de Raad voor de rechtspraak. Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak neemt over de aanwijzing of de verlenging van de aanwijzing niet een besluit dan op voorstel van de functionele autoriteit.
4. De arbeidsduur waarvoor een rechterlijk ambtenaar is aangewezen kan op zijn eigen verzoek worden gewijzigd.
5. Op een verzoek als bedoeld in het vierde lid beslist Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger betreft, het bestuur van het betrokken gerecht. Onze Minister beslist niet dan nadat het advies van de functionele autoriteit is ingewonnen.
D
Na hoofdstuk 2A worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Tenzij anders is bepaald, worden de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
1. In de bij dit besluit behorende bijlage zijn, overeenkomstig de in artikel 7, tweede lid, van de wet bedoelde indeling, de hoogten van de salarissen van de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, die zijn aangesteld voor een volledige arbeidsduur, vermeld.
2. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, die is aangesteld voor een minder dan volledige arbeidsduur of voor wie de arbeidsduur op basis van artikel 8b, eerste lid, is vastgesteld op meer dan gemiddeld 36 uren per week, ontvangt een salaris overeenkomstig het eerste lid, vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor.
1. Een rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld voor een bepaalde arbeidsduur en de leeftijd van 57 jaar heeft bereikt, kan in geval van een opvolgende benoeming in een ambt, waaraan overeenkomstig het bij en krachtens artikel 7 van de wet bepaalde een lager maximum salaris is verbonden, aan Onze Minister onderscheidenlijk, indien de opvolgende benoeming een ambt betreft dat bij een gerecht anders dan de Hoge Raad wordt vervuld, het gerechtsbestuur verzoeken om in plaats van het salaris behorende bij het vervullen van dat ambt, het salaris behorende bij het voorafgaand aan de benoeming door hem vervulde ambt te genieten.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, tenzij:
a. het ambt, waarin de rechterlijk ambtenaar wordt benoemd, door rechtstreekse of overeenkomstige toepassing behoort tot een van de in artikel 7, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën 10 tot en met 12; of
b. de rechterlijk ambtenaar op het tijdstip van de benoeming, bedoeld in het eerste lid, niet ten minste vijf aaneengesloten jaren als rechterlijk ambtenaar werkzaam is.
3. Op het salaris van de rechterlijk ambtenaar wordt in geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid een korting toegepast.
4. Deze korting bedraagt:
a. 5% van het salaris, indien het maximum salaris verbonden aan het ambt waarin hij wordt benoemd het naast lagere maximum salaris is van dat van het ambt dat hij voorafgaand aan de benoeming heeft vervuld dan wel het naast lagere maximum salaris is van het vorenbedoelde naast lagere maximum salaris;
b. 10% van het salaris, indien het maximum salaris verbonden aan het ambt waarin hij wordt benoemd lager is dan de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde naast lagere maximum salarissen.
5. Onze Minister kan ter zake van de uitvoering van dit artikel regels stellen.
1. De vergoedingen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, bedragen per zitting:
a. voor een raadsheer in buitengewone dienst of een advocaat-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad: € 414;
b. voor een raadsheer-plaatsvervanger of een plaatsvervangend advocaat-generaal bij een tot het openbaar ministerie behorend parket: € 317; en
c. voor een rechter-plaatsvervanger of een plaatsvervangend officier van justitie: € 240.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden zittingen die op één dag worden gehouden samen als één zitting beschouwd.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, worden met een zitting gelijkgesteld:
a. indien het een raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad betreft: een bijeenkomst in raadkamer; en
b. indien het een advocaat-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad betreft: een schriftelijke conclusie.
4. Aan een raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger kan een vergoeding overeenkomstig het eerste lid worden toegekend voor het concipiëren van een of meer schriftelijke uitspraken in een of meer zaken waarin geen zitting heeft plaatsgevonden.
1. Aan de rechterlijk ambtenaar die is belast met de waarneming van een ander ambt waarop de wet van toepassing is en waaraan een hoger maximum salaris is verbonden, wordt, indien de waarneming ten minste 30 dagen duurt, voor de duur van de waarneming een toelage toegekend.
2. Het bedrag van de in het eerste lid genoemde toelage is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de rechterlijk ambtenaar geniet en het salaris dat hij zou genieten als hij met ingang van de dag waarop de waarneming is ingegaan in het door hem waargenomen ambt zou zijn benoemd.
3. De in het eerste lid genoemde toelage behoort tot de bezoldiging van een rechterlijk ambtenaar.
Aan de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar, die naar het oordeel van het in artikel 4 bedoelde gezag zijn ambt uitstekend vervult, kan een eenmalige toeslag worden toegekend. Artikel 16, derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
1. De rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, of rechterlijk ambtenaar in opleiding heeft, overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren, aanspraak op een vakantieuitkering, een ziektekostenvergoeding, een vergoeding van reis- en verblijfkosten, een vergoeding van verplaatsingskosten, alsmede een gratificatie terzake van veeljarige dienst.
2. Artikel 4 is van toepassing ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheden in de ingevolge het eerste lid overeenkomstige bepalingen, met dien verstande dat de daarin aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheden en de daarin aan een bepaald gezag toegekende regelgevende bevoegdheden door die minister respectievelijk dat gezag worden uitgeoefend.
1. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding heeft recht op een eindejaarsuitkering ter hoogte van:
a. 0,8% van het in dat jaar genoten salaris; en
b. een door Onze Minister vast te stellen nominaal bedrag, vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor.
2. Indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding aanspraak heeft op een WAO-uitkering, een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, wordt voor de toepassing van het eerste lid het salaris in acht genomen dat de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding zou hebben genoten indien hij geen aanspraak op een WAO-uitkering, een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg zou hebben gehad.
3. De eindejaarsuitkering wordt uitbetaald in de maand december van het desbetreffende kalenderjaar.
4. In geval van ontslag of overlijden wordt de eindejaarsuitkering zo veel mogelijk uitbetaald in de maand na het ontslag of overlijden.
1. De rechterlijk ambtenaar die werkzaamheden verricht als rechter-commissaris in strafzaken of piketofficier, ontvangt een toelage.
2. Onze Minister stelt regels ten aanzien van de hoogte van de in het eerste lid genoemde toelage.
3. De in het eerste lid genoemde toelage behoort tot de bezoldiging van de rechterlijk ambtenaar.
1. Aan de rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een al dan niet volledige arbeidsduur, of rechterlijk ambtenaar in opleiding wordt, als tegemoetkoming in de algemene kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden, een algemene onkostenvergoeding toegekend.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, na ommekomst van het kalenderjaar volgend op dat waarin de ongeschiktheid is aangevangen, geen aanspraak op een algemene onkostenvergoeding.
3. De algemene onkostenvergoeding wordt per kalendermaand berekend en uitbetaald.
4. Indien een aanspraak op een algemene onkostenvergoeding ontstaat op een andere dag dan de eerste dag van een kalendermaand, wordt zij gelijkgesteld met een aanspraak die is ontstaan op de eerste dag van die kalendermaand.
5. Onze Minister stelt regels ten aanzien van de hoogte van de algemene onkostenvergoeding.
Tenzij anders is bepaald, worden de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8b bedraagt de arbeidsduur van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gemiddeld ten hoogste 36 uren per week.
2. Het aantal te werken uren per jaar bedraagt voor een in het eerste lid genoemde rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding: het aantal kalenderdagen, verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen alsmede de niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, bedoeld in artikel 40 van de wet, in dat jaar, vermenigvuldigd met 7,2, en vervolgens vermenigvuldigd met de voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding geldende arbeidsduurfactor.
3. Het aantal te werken uren, bedoeld in het tweede lid, wordt rekenkundig op hele uren afgerond.
1. Op verzoek van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan de arbeidsduur in hele uren worden vastgesteld op meer dan gemiddeld 36 uren per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uren per week.
2. Het verzoek wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich hiertegen verzet.
3. Het verzoek wordt niet toegewezen aan:
a. de rechterlijk ambtenaar van wie het gemiddelde aantal per week te werken uren op basis van artikel 8d is teruggebracht;
b. de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die betaald ouderschapsverlof geniet;
c. de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die op basis van artikel 33p buitengewoon verlof geniet;
d. de rechterlijk ambtenaar aan wie op zijn verzoek gedeeltelijk ontslag is verleend met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 1.5 van het pensioenreglement; of
e. de rechterlijk ambtenaar bij wie een verminderde arbeidsprestatie is vastgesteld en aan wie een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten is toegekend of op wie artikel 2.3 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van toepassing is.
4. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de functionele autoriteit.
5. Artikel 8a, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. De functionele autoriteit stelt in overeenstemming met de rechterlijk ambtenaar, die zijn ambt op basis van een aanstelling of aanwijzing voor een bepaalde arbeidsduur vervult, of rechterlijk ambtenaar in opleiding voor hem een werktijdregeling vast.
2. Onder werktijdregeling wordt verstaan: een voor een periode langer dan een week opgesteld en van tevoren bekend gemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden. In de werktijdregeling wordt het aantal te werken uren, bedoeld in artikel 8a, tweede en derde lid, of 8b, vijfde lid, vermeld.
3. Op verzoek van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, voor wie de arbeidsduur niet ingevolge artikel 8b is vastgesteld op meer dan gemiddeld 36 uren per week, kan de functionele autoriteit, indien het dienstbelang zich hiertegen niet verzet, een werktijdregeling vaststellen waarbij het aantal te werken uren gelijk is aan het aantal kalenderdagen per jaar, verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, bedoeld in artikel 40 van de wet, in dat jaar, vermenigvuldigd met acht. De bepalingen die terzake gelden voor burgerlijke rijksambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Van de werktijdregeling kan slechts worden afgeweken voor een beperkte duur en indien het dienstbelang dit naar het oordeel van de functionele autoriteit onvermijdelijk maakt.
5. Op zaterdagen kunnen werkzaamheden worden opgedragen, mits het dienstbelang daartoe naar het oordeel van de functionele autoriteit aanleiding geeft.
6. In bijzondere gevallen kan door de functionele autoriteit van het vaststellen van een werktijdregeling worden afgezien. Het vijfde lid is in dit geval van overeenkomstige toepassing.
1. De gemiddelde wekelijkse werktijd van een rechterlijk ambtenaar van 57 jaar en ouder wordt op zijn verzoek, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 11,1%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
2. De gemiddelde wekelijkse werktijd van een rechterlijk ambtenaar van 61 jaar en ouder wordt op zijn verzoek, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 33,3%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt niet toegewezen aan:
a. de rechterlijk ambtenaar die op het door hem voorgenomen tijdstip van het terugbrengen van de gemiddelde wekelijkse werktijd niet ten minste vijf aaneengesloten jaren als rechterlijk ambtenaar werkzaam is; of
b. de rechterlijk ambtenaar van wie de arbeidsduur op basis van artikel 8b, eerste lid, op meer dan gemiddeld 36 uren per week is vastgesteld.
4. Het terugbrengen van de gemiddelde wekelijkse werktijd overeenkomstig het eerste of tweede lid heeft in totaal gedurende een periode van ten hoogste tien aaneengesloten jaren plaats, met dien verstande dat het terugbrengen van de gemiddelde wekelijkse werktijd overeenkomstig het tweede lid gedurende een periode van ten hoogste zes aaneengesloten jaren plaatsheeft.
5. Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste of tweede lid bedoelde arbeidsduur en de overeenkomstig het eerste of tweede lid teruggebrachte werktijd wordt de rechterlijk ambtenaar geacht met verlof te zijn.
6. Op het salaris van de rechterlijk ambtenaar, van wie de gemiddelde wekelijkse werktijd overeenkomstig het eerste onderscheidenlijk tweede lid is teruggebracht, wordt een korting toegepast ter grootte van 5% onderscheidenlijk 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel.
7. Met ingang van het tijdstip waarop de gemiddelde wekelijkse werktijd overeenkomstig het eerste of tweede lid wordt teruggebracht, vervalt ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar de verhoging van vakantieaanspraak, bedoeld in artikel 33b, vijfde lid, en wordt de vakantieaanspraak overigens door de functionele autoriteit vastgesteld op een evenredig deel van de vakantieaanspraak bij een volledige arbeidsduur.
8. Op een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid beslist Onze Minister niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de functionele autoriteit.
9. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste of tweede lid bedoelde rechterlijk ambtenaar.
1. Op het salaris van de rechterlijk ambtenaar, van wie zowel een verzoek als bedoeld in artikel 6, eerste lid, als een verzoek als bedoeld in artikel 8d, eerste of tweede lid, is ingewilligd, wordt een korting toegepast ter grootte van het voor hem geldende percentage, bedoeld in artikel 6, vierde lid, opgeteld met het voor hem geldende percentage, bedoeld in artikel 8d, zesde lid.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde korting wordt een korting van 5% opgeteld, indien het maximum salaris, dat verbonden is aan het ambt waarin de rechterlijk ambtenaar wordt benoemd, lager is dan het naast lagere maximum salaris van dat van het ambt waarin hij daaraan voorafgaand was benoemd.
E
Voor artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Tenzij anders is bepaald, worden de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar of een gewezen rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar betreft die werkzaam is bij een gerechtshof of rechtbank of een gewezen rechterlijk ambtenaar die laatstelijk werkzaam is geweest bij een gerechtshof of rechtbank, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding of een gewezen rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
F
Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid, aanhef, wordt na «kan» ingevoegd: door de functionele autoriteit.
b. In het derde lid wordt na «wordt» ingevoegd: door de functionele autoriteit.
c. In het derde lid wordt «werkzaamheden kunnen» vervangen door: arbeid kan.
G
In de artikelen 14, vijfde lid, en 14a, tweede lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het in artikel 9 bedoelde gezag.
H
In artikel 15, eerste lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: de functionele autoriteit.
I
Artikel 18 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «artikel 36, eerste lid, onderdeel f, of artikel 36a van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46i van de wet» vervangen door: artikel 35b of artikel 35e van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46i of artikel 46ka van de wet.
b. In het eerste en tweede lid wordt «taak te verrichten» telkens vervangen door: functie te vervullen.
c. In het tweede lid wordt «aangesteld» vervangen door: op basis van een aanstelling werkzaam.
d. In het vierde lid wordt «de aan zijn ontslag voorafgaande aanstelling» vervangen door: het ambt dat hij voorafgaand aan zijn ontslag op basis van een aanstelling vervulde.
J
Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 35» telkens vervangen door: artikel 35d.
b. In het eerste lid wordt «artikel 36, derde lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 35b, tweede lid, onderdeel a», wordt «andere taak» vervangen door «ander ambt of andere functie«, en wordt «eigen taak met dezelfde omvang» vervangen door: eigen ambt met dezelfde arbeidsduur.
c. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «de oorspronkelijke taak» vervangen door: het oorspronkelijke ambt.
K
In artikel 19a wordt «artikel 26, eerste tot en met vierde lid» vervangen door: artikel 33m, eerste tot en met derde lid.
L
In artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt «aanstelling» vervangen door «benoeming» en wordt «de desbetreffende taak te verrichten» vervangen door: het desbetreffende ambt te vervullen.
M
In artikel 21, tweede en vierde lid, wordt «artikel 26, eerste tot en met vierde lid» telkens vervangen door: artikel 33m, eerste tot en met derde lid.
N
Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 35» vervangen door: artikel 35d.
b. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «bedoelde artikelleden» vervangen door: bedoeld artikel.
O
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het derde lid wordt «Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen» vervangen door: Op grond van bijzondere omstandigheden kan worden bepaald.
b. In het vierde lid vervalt «Onze Minister» en wordt «heeft gemaakt» vervangen door: is gemaakt.
P
In artikel 25, vierde lid, wordt «aanstelling» telkens vervangen door: benoeming.
Q
Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste tot en met zesde lid vervallen.
b. Het zevende tot en met negende lid worden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.
c. In het eerste en tweede lid (nieuw) wordt voor «gewezen» telkens ingevoegd: vrouwelijke.
d. In het eerste en tweede lid (nieuw) wordt «het eerste, tweede of vierde lid» telkens vervangen door: artikel 33m, eerste tot en met derde lid,.
e. In het eerste lid (nieuw) wordt «de bezoldiging» vervangen door: de laatstelijk genoten bezoldiging.
f. In het tweede en derde lid (nieuw) wordt «het zevende lid» telkens vervangen door: het eerste lid.
g. In het derde lid (nieuw) wordt «taak te verrichten» vervangen door: functie te vervullen.
R
Artikel 27b wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «de uitvoering van zijn taak» vervangen door: het vervullen van zijn ambt.
b. Het derde lid komt te luiden:
Toekenning van de schadevergoeding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het in artikel 9 bedoelde gezag, met dien verstande dat artikel 46, tweede en derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is.
S
In artikel 29 wordt «artikel 16, eerste lid, van de wet» vervangen door: artikel 6d, eerste lid.
T
Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien de rechterlijk ambtenaar onderscheidenlijk gewezen rechterlijk ambtenaar voorafgaand aan de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte werkzaamheden verrichtte in verband waarmee hij aanspraak had op een toelage als bedoeld in artikel 6f, wordt het bedrag van die toelage dat behoort tot de bezoldiging onderscheidenlijk laatstelijk genoten bezoldiging die krachtens dit hoofdstuk aan hem wordt doorbetaald, vastgesteld op het bedrag dat hij gemiddeld per maand aan die toelage heeft genoten over de drie kalendermaanden voorafgaand aan de kalendermaand waarin hij wegens ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid onderscheidenlijk het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke functie.
U
Artikel 30 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste en tweede lid wordt «het overlijden» telkens vervangen door «het overlijden of de vermissing» en wordt na «de toepassing» telkens ingevoegd: dan wel overeenkomstige toepassing.
b. Het derde lid vervalt.
V
In artikel 31, eerste lid, wordt «het overlijden» vervangen door «het overlijden of de vermissing», wordt «artikel 18 van de wet» vervangen door «artikel 18 of 18a van de wet», wordt «dat artikel» vervangen door «die artikelen», en wordt na «zijn overlijden» telkens ingevoegd: of vermissing.
W
Artikel 32 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «het overlijden» vervangen door «het overlijden of de vermissing» en wordt na «dit overlijden» ingevoegd: of deze vermissing.
b. In het tweede lid wordt «de overledene» vervangen door: de overleden of vermiste rechterlijk ambtenaar.
c. In het derde lid wordt na «zijn overlijden» ingevoegd: of vermissing.
X
In artikel 33, onderdeel b, wordt «artikel 36, eerste lid, onderdeel f,» vervangen door: artikel 35b.
Y
Na hoofdstuk 3 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Tenzij anders is bepaald, worden de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden uitgeoefend door de functionele autoriteit.
1. De rechterlijk ambtenaar, die zijn ambt op basis van een aanstelling of aanwijzing voor een bepaalde arbeidsduur vervult, of rechterlijk ambtenaar in opleiding heeft aanspraak op vakantie, met behoud van zijn volle bezoldiging.
2. De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in uren per kalenderjaar. Zo nodig vindt afronding naar boven plaats.
3. De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van de leeftijd en van de arbeidsduur van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding.
4. De aanspraak op vakantie bedraagt 165,6 uren per kalenderjaar bij een volledige arbeidsduur.
5. De ingevolge het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt, afhankelijk van de leeftijd die de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in het desbetreffende kalenderjaar bereikt, verhoogd volgens onderstaande tabel:
leeftijd: | verhoging: |
---|---|
van 45 tot en met 49 jaar | 7,2 uren |
van 50 tot en met 54 jaar | 14,4 uren |
van 55 tot en met 59 jaar | 21,6 uren |
van 60 tot en met 64 jaar | 28,8 uren |
van 65 tot en met 70 jaar | 36 uren |
6. De ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie wordt vermenigvuldigd met de voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding geldende arbeidsduurfactor.
7. Indien de arbeidsduur van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding wijzigt, wordt de aanspraak op vakantie over een eventueel resterend gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de nieuwe arbeidsduur. De tot aan de datum van ingang van de wijziging verworven aanspraak op vakantie blijft ongewijzigd gehandhaafd.
8. Bij indiensttreding, ontslag of beëindiging van de aanwijzing in de loop van een kalenderjaar wordt de aanspraak op vakantie naar evenredigheid vastgesteld.
1. Over kalendermaanden gedurende welke de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling, in het geheel geen werkzaamheden onderscheidenlijk gedeeltelijk werkzaamheden verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie onderscheidenlijk slechts aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling zijn werkzaamheden verricht. De eerste volzin is eerst van toepassing nadat de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gedurende een periode van 30 aaneengesloten kalenderdagen geheel of gedeeltelijk geen werkzaamheden verricht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding als gevolg van ziekte zijn werkzaamheden niet of gedeeltelijk verricht en de verhindering tot het verrichten van die werkzaamheden korter duurt dan 26 weken, waarbij tijdvakken worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van ten hoogste 30 kalenderdagen opvolgen;
b. in geval van genoten zwangerschaps- en bevallingsverlof;
c. in geval van genoten vakantie; of
d. in geval van genoten adoptie- of pleegverlof.
1. Indien het belang van de dienst zich er niet tegen verzet, kan op verzoek van de rechterlijk ambtenaar onderscheidenlijk rechterlijk ambtenaar in opleiding door Onze Minister of, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak eenmaal per kalenderjaar de voor die rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding ingevolge artikel 33b, vierde tot en met zesde lid, geldende aanspraak op vakantie worden verlaagd.
2. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met 144 uren, en vervolgens vermenigvuldigd met de voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding geldende arbeidsduurfactor.
3. Het in het eerste lid bedoelde gezag stelt vast voor welke datum verzoeken als bedoeld in het eerste lid kunnen worden ingediend en beslist op of na die datum gelijktijdig op de voor die datum ingediende verzoeken.
4. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding ontvangt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het eerste en tweede lid wordt verlaagd, een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de in het derde lid bedoelde datum.
5. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de functionele autoriteit.
1. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding is vrij om vast te stellen wanneer hij vakantie opneemt, voor zover het belang van de dienst zich daartegen naar het oordeel van de functionele autoriteit niet verzet.
2. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uren, vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor, op te nemen, waarvan ten minste 72 uren, vermenigvuldigd met diezelfde arbeidsduurfactor, over een aaneengesloten periode.
3. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gedurende de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren bedoelde binnenstage meldt het voornemen om vakantie op te nemen tijdig aan de functionele autoriteit.
4. Het derde lid is niet van toepassing op de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de leden van het College van procureurs-generaal en de hoofden van de parketten.
5. Indien het belang van de dienst dit dringend noodzakelijk maakt, kan de functionele autoriteit aan de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding opdragen reeds opgenomen vakantie in te trekken, zowel voorafgaand als tijdens de vakantie. De eventuele geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt door het in artikel 33d, eerste lid, bedoelde gezag aan de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding vergoed.
6. Niet opgenomen vakantie, waaronder eventueel van vorige jaren overgeboekte vakantie, wordt naar het volgende kalenderjaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding over een vol kalenderjaar berekend op grond van de artikelen 33b en 33c, verminderd met de in het tweede lid van dit artikel bedoelde vakantie.
1. Indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, wordt hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen, door het in artikel 33d, eerste lid, bedoelde gezag een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
2. De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt berekend met inachtneming van artikel 33e, zesde lid, alsmede uitgaande van het salaris en de arbeidsduur, zoals die direct voorafgaand aan zijn ontslag voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding golden, en de leeftijd die hij bereikt in het kalenderjaar waarin hem ontslag wordt verleend.
3. Indien op de dag van zijn ontslag blijkt dat de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding te veel vakantie heeft genoten, is hij aan het in artikel 33d, eerste lid, bedoelde gezag voor ieder uur te veel genoten vakantie een bedrag verschuldigd ten bedrage van het salaris per uur.
4. In geval van overgang zonder onderbreking naar een andere functie binnen de rijksoverheid in de loop van een kalenderjaar kan de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, in afwijking van het eerste lid, ervoor kiezen om het niet genoten gedeelte van zijn vakantieaanspraken van het lopende kalenderjaar te behouden. Daarbij wordt de vakantie die in het lopende kalenderjaar is genoten in mindering gebracht op de aanspraken in dat jaar.
5. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing in geval van overlijden of vermissing van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, met dien verstande dat:
a. de in het eerste en tweede lid bedoelde vergoeding wordt aangemerkt als een vermeerdering van de uitkering krachtens artikel 18 of 18a van de wet; en
b. het krachtens het derde lid verschuldigde bedrag in mindering wordt gebracht op het eventueel aan de nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding wegens nog niet vergolden aanspraken verschuldigde bedrag, of, indien en voor zover laatstbedoeld bedrag hiervoor niet toereikend is, op de uitkering krachtens artikel 18 of 18a van de wet.
Tenzij anders is bepaald, worden de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding geniet verlof indien hij uit hoofde van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten. Hij behoudt gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van bezoldiging overeenkomstig het bij of krachtens dit besluit bepaalde.
Indien een gerecht of parket op een daartoe aangewezen kerkelijke of nationale, landelijk, regionaal of plaatselijk erkende feest- of gedenkdag is gesloten, geniet de rechterlijk ambtenaar onderscheidenlijk rechterlijk ambtenaar in opleiding die bij het desbetreffende gerecht of parket werkzaam is onderscheidenlijk de opleiding doorbrengt, verlof met behoud van bezoldiging, voor zover het belang van de dienst zich daartegen naar het oordeel van de functionele autoriteit niet verzet.
1. Het calamiteiten- en ander kort verzuimverlof, bedoeld in artikel 4:1 van de Wet arbeid en zorg, wordt door de functionele autoriteit verleend voor een daarbij te bepalen periode.
2. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 4:3, eerste lid, en 4:4 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: functionele autoriteit.
3. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 4:1, eerste lid, 4:2 en 4:5 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «loon» verstaan: bezoldiging.
4. Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding worden de in artikel 4:5 van de Wet arbeid en zorg genoemde bevoegdheden uitgeoefend door het in artikel 33g bedoelde gezag. Voor de toepasselijkheid van artikel 4:5, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag.
5. Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding worden de in artikel 4:6 van de Wet arbeid en zorg genoemde bevoegdheden uitgeoefend door de functionele autoriteit.
1. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding behoudt gedurende het kortdurend zorgverlof, bedoeld in artikel 5:1 van de Wet arbeid en zorg, aanspraak op doorbetaling van de volledige bezoldiging.
2. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 5:3 tot en met 5:5 en 5:10 tot en met 5:12 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: functionele autoriteit.
3. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 5:7 en 5:9 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «loon» verstaan: bezoldiging.
4. Voor de toepasselijkheid van artikel 5:7 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag.
5. Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding worden de in de artikelen 5:14 en 5:15 van de Wet arbeid en zorg genoemde bevoegdheden uitgeoefend door de functionele autoriteit.
1. De vrouwelijke rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding behoudt gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg, aanspraak op doorbetaling van de volledige bezoldiging.
2. Indien de vrouwelijke rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gedurende haar zwangerschaps- en bevallingsverlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin de financiële tegemoetkoming wordt genoten een inhouding toegepast op de doorbetaling van de bezoldiging ter grootte van die financiële tegemoetkoming.
3. Indien de vrouwelijke rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding aan de voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het tweede lid voldoet, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat zij daarvoor geen aanvraag heeft ingediend, wordt de financiële tegemoetkoming geacht onverminderd te zijn genoten en wordt het tweede lid overeenkomstig toegepast.
4. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 3:1, tweede lid, en 3:3, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag alsmede, tenzij het het zwangerschaps- en bevallingsverlof van een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, de functionele autoriteit.
5. Voor de toepasselijkheid van artikel 3:11, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag.
1. De vrouwelijke rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, die wordt ontslagen in het tijdvak waarin zij zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg geniet, ontvangt met ingang van de datum van haar ontslag de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende een periode die gelijk is aan de op de datum van ontslag nog resterende duur van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2. De vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar of gewezen rechterlijk ambtenaar in opleiding wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de 41e dag voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden. De in de eerste volzin bedoelde periode wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
3. De vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar of gewezen rechterlijk ambtenaar in opleiding wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
4. De artikelen 20, tweede lid, 25, 25a, eerste en derde lid, 28, 29, 29a, 31 en 33l, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, met dien verstande dat voor de overeenkomstige toepassing van artikel 33l, tweede en derde lid, in plaats van «gedurende haar zwangerschaps- en bevallingsverlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof» wordt gelezen: gedurende de periode dat zij op basis van artikel 33m, eerste tot en met derde lid, de laatstelijk genoten bezoldiging ontvangt.
1. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding behoudt over de uren dat hij ouderschapsverlof, bedoeld in artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg, geniet, 75 procent van zijn bezoldiging, verminderd met de ouderschapsverlofkorting waarop over die uren op grond van artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 maximaal recht kan bestaan. Indien hem een ouderschapsverlofkorting is toegekend, wordt aan de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding op zijn aanvraag tevens een bedrag toegekend ter grootte van het verschil tussen de maximale ouderschapsverlofkorting, bedoeld in de eerste volzin, en de hem toegekende ouderschapsverlofkorting. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding dient de aanvraag, bedoeld in de tweede volzin, in binnen zes maanden nadat de ouderschapsverlofkorting is toegekend.
2. Voor de toepasselijkheid van artikel 6:2, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «arbeidsduur per week» verstaan: arbeidsduur per week, uitgaande van de arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof ingaat.
3. Indien de arbeidsduur van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gedurende het ouderschapsverlof wijzigt, wordt de aanspraak op verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.
4. Indien het verlof op basis van artikel 6:2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet arbeid en zorg is opgedeeld in perioden en de arbeidsduur van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding tussen twee van die perioden wijzigt, is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 6:2, vierde en vijfde lid, en 6:6 van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag. Op een verzoek als bedoeld in die artikelen wordt door Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak niet beslist dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de functionele autoriteit.
6. Voor de toepasselijkheid van artikel 6:5, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag alsmede, tenzij het het ouderschapsverlof van een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, de functionele autoriteit.
7. Voor de toepasselijkheid van artikel 6:5, derde lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: functionele autoriteit.
8. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding is verplicht tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten uren ouderschapsverlof wanneer hij tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof wordt ontslagen op eigen verzoek of anderszins op grond van aan hem te wijten feiten of omstandigheden. De eerste volzin is niet van toepassing in geval van ontslag op eigen verzoek gevolgd door een overgang binnen een maand naar een andere functie binnen de rijksoverheid. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan van de in de eerste volzin bedoelde verplichting worden ontheven, indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat naar het oordeel van het in artikel 33g bedoelde gezag rechtvaardigen. Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak beslist over de in de derde volzin bedoelde ontheffing niet dan nadat hij hierover het advies van de functionele autoriteit heeft ingewonnen.
1. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding behoudt gedurende het adoptieverlof, bedoeld in artikel 3:2 van de Wet arbeid en zorg, aanspraak op doorbetaling van de volledige bezoldiging.
2. Indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding gedurende het adoptieverlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin de financiële tegemoetkoming wordt genoten een inhouding toegepast op de doorbetaling van de bezoldiging ter grootte van de financiële tegemoetkoming.
3. Indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding aan de voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het tweede lid voldoet, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat hij daarvoor geen aanvraag heeft ingediend, wordt de financiële tegemoetkoming geacht onverminderd te zijn genoten en wordt het tweede lid overeenkomstig toegepast.
4. Voor de toepasselijkheid van de artikelen 3:2, tweede lid, en 3:3, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag alsmede, tenzij het het adoptieverlof van een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, de functionele autoriteit.
5. Voor de toepasselijkheid van artikel 3:11, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg wordt onder «werkgever» verstaan: het in artikel 33g bedoelde gezag.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die een pleegkind opneemt als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet arbeid en zorg.
1. Aan een rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan op zijn eigen verzoek buitengewoon verlof, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend. De verlening hiervan geschiedt voor een daarbij te bepalen periode. Aan de verlening kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak beslist op een verzoek om buitengewoon verlof als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat hierover het advies van de functionele autoriteit is ingewonnen.
3. Het buitengewoon verlof gaat niet eerder in dan na aanvaarding van dat verlof met de daaraan verbonden voorschriften door de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding.
4. In geval van buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging heeft de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding geen aanspraak op vakantie.
Z
Hoofdstuk 4 komt te luiden:
1. Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, die een hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
2. Plichtsverzuim als bedoeld in het eerste lid omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van datgene wat een goed rechterlijk ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1. De disciplinaire maatregelen die aan een rechterlijk ambtenaar kunnen worden opgelegd, zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. vermindering van de aanspraak op vakantie met ten hoogste een derde deel van het aantal uren waarop de rechterlijk ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
c. buitengewone dienst op andere dagen dan een zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in artikel 40 van de wet, voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag;
d. geldboete van ten hoogste € 22,–;
e. gedeeltelijke of gehele inhouding van salaris tot een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand;
f. vaststelling van het salaris op een bedrag in de voor de rechterlijk ambtenaar geldende salarisschaal dat maximaal twee jaarlijkse salarisverhogingen minder bedraagt dan het salarisbedrag dat voor hem krachtens de wet geldt, of, indien voor het door de rechterlijk ambtenaar vervulde ambt geen salarisschaal geldt, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor ten hoogste twee jaren;
g. het niet toekennen van een jaarlijkse salarisverhoging gedurende een periode van ten hoogste vier jaren;
h. indeling in een salariscategorie die krachtens artikel 7, tweede lid, van de wet behoort bij een ander ambt dan het ambt waarin de rechterlijk ambtenaar is benoemd, een en ander al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van salaris;
i. wijziging van de vaststelling van het gerecht of parket waarbij de rechterlijk ambtenaar zijn ambt vervult, al dan niet met verlening van een tegemoetkoming in mogelijke verplaatsingskosten overeenkomstig het Verplaatsingskostenbesluit 1989;
j. schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging;
k. ontslag.
2. In geval van het opleggen van een disciplinaire maatregel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g of h, kan de positie van de rechterlijk ambtenaar met ingang van een bepaald tijdstip geheel of gedeeltelijk in overeenstemming worden gebracht met de positie die hij zou hebben gehad zonder het opleggen van die disciplinaire maatregel, indien het verdere gedrag van de rechterlijk ambtenaar daartoe aanleiding geeft.
3. Bij het opleggen van een disciplinaire maatregel kan worden bepaald dat de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de rechterlijk ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor het opleggen van de disciplinaire maatregel plaatsvindt of enig ander ernstig plichtsverzuim, en hij zich houdt aan bij het opleggen van de disciplinaire maatregel eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.
1. Een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel 34b, eerste lid, onderdeel a tot en met c, wordt opgelegd door de functionele autoriteit.
2. Een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel 34b, eerste lid, onderdeel d tot en met h, wordt ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar opgelegd door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding opgelegd door de Raad voor de rechtspraak, met dien verstande dat Onze Minister of de Raad voor de rechtspraak niet beslist dan nadat de functionele autoriteit hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
3. Een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel 34b, eerste lid, onderdeel i of j, wordt opgelegd door Onze Minister, met dien verstande dat hij niet beslist dan nadat de functionele autoriteit onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar in opleiding betreft, de rector hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
4. Een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel 34b, eerste lid, onderdeel k, wordt opgelegd door het gezag, dat krachtens de wet bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar vervult, met dien verstande dat niet wordt beslist onderscheidenlijk een voordracht wordt gedaan dan nadat de functionele autoriteit onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar in opleiding betreft, de rector hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de uitoefening van de in de artikelen 34b, tweede en derde lid, en 34e genoemde bevoegdheden.
1. Een disciplinaire maatregel wordt niet opgelegd dan nadat de rechterlijk ambtenaar in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
2. Van het mondeling naar voren brengen van de zienswijze wordt een proces-verbaal opgemaakt dat wordt ondertekend door de betrokken rechterlijk ambtenaar en door degene te wiens overstaan de zienswijze naar voren wordt gebracht. Weigert de rechterlijk ambtenaar het proces-verbaal te ondertekenen, dan wordt daarvan, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Aan de rechterlijk ambtenaar wordt een afschrift van het proces-verbaal verstrekt.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheden worden uitgeoefend door het gezag dat krachtens artikel 34c bevoegd is tot het opleggen van de desbetreffende disciplinaire maatregel, met dien verstande dat deze bevoegdheden worden uitgeoefend door Onze Minister indien het opleggen van de disciplinaire maatregel, bedoeld in artikel 34c, vierde lid, bij koninklijk besluit geschiedt.
Een rechterlijk ambtenaar is van rechtswege geschorst indien en voor zolang hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij de vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel in het belang van de volksgezondheid, anders dan op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 34b, eerste lid, aanhef en onderdeel j, kan een rechterlijk ambtenaar worden geschorst, indien:
a. tegen hem een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf is ingesteld;
b. hem het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is medegedeeld dan wel hem die disciplinaire maatregel is opgelegd; of
c. het belang van de dienst dit vereist.
2. Een schorsing als bedoeld in het eerste lid wordt beëindigd zodra de grond hiervoor is vervallen.
3. Schorsing als bedoeld in het eerste lid of beëindiging als bedoeld in het derde lid geschiedt door Onze Minister, met dien verstande dat hij hiertoe niet besluit dan nadat de functionele autoriteit onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar in opleiding betreft, de rector hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
1. In geval van schorsing kan de bezoldiging van de rechterlijk ambtenaar tijdens de duur van de schorsing geheel of gedeeltelijk worden ingehouden.
2. Inhouding van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid is niet mogelijk in geval van:
a. schorsing in het belang van de dienst, bedoeld in artikel 34g, eerste lid, onderdeel c;
b. plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; of
c. politiebewaring of inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, mits niet gevolgd door inbewaringstelling.
3. Indien de schorsing niet wordt gevolgd door de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag of ontslag op grond van artikel 36, onderdeel d, kan de ingehouden bezoldiging alsnog geheel of gedeeltelijk aan de rechterlijk ambtenaar worden uitbetaald. Op de alsnog uit te betalen bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten, die de rechterlijk ambtenaar heeft genoten uit arbeid die hij tijdens de schorsing heeft verricht, tenzij zulks onredelijk of onbillijk wordt bevonden.
4. De in het eerste tot en met derde lid genoemde bevoegdheden worden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
Tenzij anders is bepaald, worden de in deze paragraaf bedoelde bevoegdheden uitgeoefend door het gezag, dat krachtens de wet bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar vervult, met dien verstande dat niet wordt beslist onderscheidenlijk een voordracht wordt gedaan dan nadat de functionele autoriteit onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar in opleiding betreft, de rector hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
1. De rechterlijk ambtenaar wordt op eigen verzoek ontslagen.
2. Ontslag als bedoeld in het eerste lid wordt verleend met ingang van een dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag waarop het verzoek om ontslag is ontvangen.
3. Van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken, indien:
a. een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf tegen de rechterlijk ambtenaar is ingesteld; of
b. ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar wordt overwogen de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen.
4. Van het bepaalde in het tweede lid kan worden afgeweken, indien:
a. ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar wordt overwogen een disciplinaire maatregel op te leggen;
b. de rechterlijk ambtenaar hierom verzoekt; of
c. het belang van de dienst dit vereist, met dien verstande dat de termijn van drie maanden, bedoeld in het tweede lid, op deze grond tot ten hoogste zes maanden kan worden verlengd en dat bij deze verlenging in redelijkheid met het belang van de rechterlijk ambtenaar rekening wordt gehouden.
1. De rechterlijk ambtenaar kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid.
2. Ontslag als bedoeld in het eerste lid is slechts mogelijk, indien:
a. de ongeschiktheid van de rechterlijk ambtenaar twee jaar onafgebroken heeft geduurd;
b. herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten; en
c. naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame reïntegratie als bedoeld in artikel 24a, tweede lid, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.
3. Voor het berekenen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden niet in aanmerking genomen:
a. perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als gevolg van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof; en
b. perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg.
4. Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, anders dan bedoeld in het derde lid, samengeteld:
a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
b. indien de ene periode van ongeschiktheid direct voorafgaat aan en de andere periode van ongeschiktheid direct aansluit op het tijdvak gedurende welke zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, en de ongeschiktheid in deze perioden redelijkerwijs geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
5. Het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd:
a. indien de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later is gedaan dan op grond van dat artikel is voorgeschreven, met de duur van die vertraging;
b. indien de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, op grond van het zevende lid van dat artikel is verlengd, met de duur van die verlenging; en
c. indien het UWV op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO een tijdvak heeft vastgesteld, met de duur van dit tijdvak.
1. Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, onderdelen a en b, wordt door de functionele autoriteit medisch advies ingewonnen bij een daartoe door het UWV aangewezen arts.
2. Bij zijn beoordeling betrekt de in het eerste lid bedoelde arts een door de functionele autoriteit aangewezen arts en, indien de rechterlijk ambtenaar dit wenst, een door de rechterlijk ambtenaar aangewezen arts.
3. De functionele autoriteit stelt de rechterlijk ambtenaar er schriftelijk van op de hoogte dat de in het eerste lid bedoelde procedure zal worden ingesteld en dat de rechterlijk ambtenaar bevoegd is om een arts aan te wijzen. Deze kennisgeving geschiedt niet eerder dan nadat de rechterlijk ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van achttien maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
4. De in het eerste lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit aan de functionele autoriteit en in afschrift aan de rechterlijk ambtenaar.
1. Aan de rechterlijk ambtenaar, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, kan, op voorstel van de functionele autoriteit, een ander ambt of een andere functie worden opgedragen bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister, indien sprake is van passende arbeid. De rechterlijk ambtenaar is verplicht het ambt dat of de functie die hem wordt opgedragen te aanvaarden.
2. Indien aan de rechterlijk ambtenaar een ambt of functie wordt opgedragen voor minder uren dan het aantal uren dat hij zijn oorspronkelijke ambt gemiddeld per week vervulde, wordt hij voor het meerdere aantal uren ontslagen.
1. De rechterlijk ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, kan, in afwijking van artikel 35b, tweede lid, worden ontslagen indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
a. gevolg te geven aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of mee te werken aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten;
b. passende arbeid te verrichten waartoe hij in de gelegenheid wordt gesteld; of
c. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO.
2. Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid wint de functionele autoriteit het advies in van het UWV.
De rechterlijk ambtenaar wordt ontslagen in geval van aanvaarding van een benoeming als minister of staatssecretaris. Ontslag als bedoeld in de eerste volzin wordt verleend met ingang van de dag van het aanvaarden van de benoeming. In afwijking van artikel 35 kan ontslag als bedoeld in de eerste volzin worden verleend zonder voorafgaand advies hierover of voorstel hiervoor van de functionele autoriteit of de rector.
De rechterlijk ambtenaar kan worden ontslagen op grond van:
a. ongeschiktheid voor het vervullen van zijn ambt, anders dan wegens ziekte;
b. het verlies van een bij wettelijk voorschrift gesteld vereiste voor benoeming in het door hem vervulde ambt;
c. een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij hij onder curatele is gesteld of wegens schulden is gegijzeld;
d. een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij hij wegens misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsstraf;
e. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld; of
f. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
1. Aan de rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, wordt geacht ontslag te zijn verleend met ingang van de dag waarop de duur van de benoeming in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting van een benoeming als bedoeld in artikel 2d, eerste en tweede lid.
2. De rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, kan tussentijds worden ontslagen, met dien verstande dat dit ontslag niet eerder ingaat dan na het verstrijken van een termijn van:
a. drie maanden, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening ten minste twaalf maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest;
b. twee maanden, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening ten minste zes maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest; en
c. een maand, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening korter dan zes maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest.
3. De in het tweede lid bedoelde termijn kan, al dan niet op verzoek van de rechterlijk ambtenaar, worden verkort. Indien dit niet op verzoek van de rechterlijk ambtenaar geschiedt, wordt aan hem een bedrag uitbetaald dat gelijk is aan de door hem laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering en de eindejaarsuitkering, berekend over de periode waarmee de in het tweede lid bedoelde termijn wordt verkort. De in de tweede volzin bedoelde bevoegdheid wordt ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, door het gerechtsbestuur, en ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
4. Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan niet aan een vrouwelijke rechterlijk ambtenaar worden verleend gedurende:
a. het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg;
b. de periode van zwangerschap voorafgaand aan het in onderdeel a bedoelde verlof; en
c. een periode van zes weken volgend op het in onderdeel a bedoelde verlof, indien zij direct na afloop van dat verlof haar werkzaamheden heeft hervat.
5. Van de vrouwelijke rechterlijk ambtenaar kan ter staving van haar zwangerschap, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, een verklaring van een arts of verloskundige worden gevraagd.
6. Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan niet aan een rechterlijk ambtenaar worden verleend wegens de omstandigheid dat hij:
a. melding heeft gemaakt van het voornemen om ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg op te nemen dan wel ouderschapsverlof heeft opgenomen;
b. in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen;
c. door een vereniging of centrale van verenigingen als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de wet is aangewezen om binnen die vereniging of centrale dan wel binnen een andere organisatie bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien, die ertoe strekken de doelstellingen van die vereniging of centrale te ondersteunen; of
d. is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, lid is van de ondernemingsraad of een commissie daarvan dan wel korter dan twee jaren geleden lid is geweest van de ondernemingsraad of een commissie daarvan.
1. De rechterlijk ambtenaar die in vaste dienst is benoemd kan ook op andere gronden dan die bedoeld in artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, de artikelen 3, zesde lid, en 7, tweede lid, van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, artikel 27 van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren, en de artikelen 34b, 35a, 35b, 35d tot en met 36a, 36z, 36aa en 36ab van dit besluit, worden ontslagen.
2. In geval van ontslag als bedoeld in het eerste lid wordt een voorziening getroffen waarbij de rechterlijk ambtenaar een uitkering ten laste van het in artikel 4 bedoelde gezag wordt verleend die naar het oordeel van het in artikel 35 bedoelde gezag met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten.
3. De in het tweede lid bedoelde uitkering is ten minste gelijk aan het voor de rechterlijk ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Voor zover ten gunste van de rechterlijk ambtenaar niet anders wordt beslist, zijn op de uitkering voor het overige de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de rechterlijk ambtenaar ter zake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de WW of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering door het in artikel 4 bedoelde gezag met die uitkering verminderd.
AA
Artikel 36c wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid komt onderdeel b te luiden:
1°. het verplaatsen van een rechterlijk ambtenaar;
2°. het wijzigen van de vaststelling van het parket of gerecht waar een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar zijn functie vervult; of
3°. het benoemen van een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar in een passende functie, anders dan de oorspronkelijke functie, bij een gerecht of parket of anderszins binnen het gezagsbereik van Onze Minister;
b. In het eerste lid komt onderdeel d te luiden:
een functie ten aanzien waarvan de herplaatsingskandidaat beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht voor het naar behoren vervullen hiervan dan wel waarvoor hij binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden, en die hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten redelijkerwijs kan worden opgedragen;
c. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «het vervullen van een volledige of gedeeltelijke taak» vervangen door: een al dan niet volledige arbeidsduur.
BB
Artikel 36f komt te luiden:
CC
Artikel 36i wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «in dienst van een parket of gerecht heeft doorgebracht» vervangen door: op basis van een aanstelling of aanwijzing als bedoeld in artikel 5f van de wet bij een parket of gerecht werkzaam is geweest.
b. In het derde lid wordt «in dienst van een parket of gerecht doorgebrachte jaren» vervangen door «jaren, bedoeld in het eerste lid,» en wordt «in rijksdienst» vervangen door: als burgerlijk rijksambtenaar.
DD
In artikel 36k, derde lid, wordt «of het gerechtsbestuur» vervangen door «onderscheidenlijk» en wordt na «betreft,» ingevoegd: het gerechtsbestuur.
EE
In artikel 36l komt het eerste lid te luiden:
1. Aan de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar wordt binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat hij is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één keer een zelfde functie als zijn oorspronkelijke functie aangeboden binnen het eigen gerecht.
FF
Artikel 36m komt te luiden:
1. Ten aanzien van een herplaatsingskandidaat, voor wie een functie als passend wordt aangemerkt, kan in het kader van een reorganisatie worden besloten tot:
a. verplaatsing: door Onze Minister onderscheidenlijk, indien de herplaatsingskandidaat een bij een gerecht werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur;
b. wijziging van de vaststelling van het parket onderscheidenlijk het gerecht waar de herplaatsingskandidaat zijn functie vervult: door Onze Minister onderscheidenlijk, indien de herplaatsingskandidaat een bij een gerecht werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, de Raad voor de rechtspraak; of
c. benoeming in een passende functie, anders dan de oorspronkelijke functie, bij een parket of gerecht dan wel anderszins binnen het gezagsbereik van Onze Minister: door het gezag dat krachtens de wet bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar laatstelijk heeft vervuld.
2. Herplaatsing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, kan niet geschieden indien de herplaatsingskandidaat een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar betreft.
3. Herplaatsing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, van een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar geschiedt niet dan nadat de functionele autoriteit hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
GG
In artikel 36n wordt «rechterlijk ambtenaar» vervangen door «niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar», wordt «lagere bezoldiging» vervangen door «lager salaris», wordt «oorspronkelijke rang» vervangen door «oorspronkelijke ambt» en wordt «oorspronkelijke bezoldiging» vervangen door: oorspronkelijke salaris.
HH
In artikel 36o wordt «artikel 36k, eerste lid» vervangen door: de artikelen 36k, eerste lid, en 36l, eerste lid.
II
In artikel 36p wordt telkens voor «passende functie» ingevoegd: hem aangeboden.
JJ
In artikel 36q, vijfde lid, wordt «op zijn aanvraag eervol ontslag» vervangen door: ontslag op eigen verzoek.
KK
In artikel 36s wordt «op zijn aanvraag eervol ontslag als bedoeld in artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, zoals dat luidde op 31 maart 1994» vervangen door: ontslag op eigen verzoek als bedoeld in artikel 35a, eerste lid.
LL
In artikel 36t, eerste lid, vervalt «op zijn aanvraag eervol ontslag dan wel».
MM
In artikel 36v, eerste lid, wordt «op zijn aanvraag eervol ontslag» vervangen door «ontslag op eigen verzoek» en wordt «zijn ontslag als rechterlijk ambtenaar» vervangen door: dat ontslag.
NN
De artikelen 36x en 36y vervallen.
OO
Artikel 36z wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «rechterlijk ambtenaar» vervangen door «niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar» en wordt «in verband daarmee bij koninklijk besluit,» vervangen door: op grond hiervan.
b. Het tweede en derde lid komen te luiden:
2. Ontslag als bedoeld in het eerste lid gaat niet eerder in dan na het verstrijken van een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van ontslagverlening.
3. Ontslag als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door het gezag dat krachtens de wet bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar laatstelijk heeft vervuld, met dien verstande dat niet wordt besloten onderscheidenlijk een voordracht wordt gedaan dan nadat de functionele autoriteit hierover heeft geadviseerd dan wel het voorstel hiervoor heeft gedaan.
PP
Artikel 36aa wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «rechterlijk ambtenaar» vervangen door «niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar» en vervalt «bij koninklijk besluit eervol«.
b. In het tweede lid wordt «rechterlijk ambtenaar» vervangen door «niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar» en wordt «de functie is opgedragen» vervangen door: hij in een functie is herplaatst.
c. Het derde en vierde lid komen te luiden:
3. Ontslag als bedoeld in het eerste lid gaat niet eerder in dan na het verstrijken van een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van ontslagverlening.
4. Artikel 36z, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot ontslag als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 36ab wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Aan de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar kan ontslag worden verleend, indien van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich zal voegen in overplaatsing over een aanmerkelijke afstand als gevolg van zijn herplaatsing in het kader van een reorganisatie.
b. In het tweede lid wordt «rechterlijk ambtenaar» vervangen door «niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar» en wordt «benoemd in een functie, die verplaatsing over een aanmerkelijke afstand ten gevolge heeft» vervangen door: herplaatst in het kader van een reorganisatie, met als gevolg overplaatsing over een aanmerkelijke afstand.
c. Het derde lid komt te luiden:
3. Artikel 36z, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot ontslag als bedoeld in het eerste en tweede lid.
d. In het vierde lid wordt «rechterlijke ambtenaar» vervangen door: niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar.
RR
In artikel 36ac wordt «een functie bij een ander gerecht» vervangen door «een andere functie bij een gerecht» en wordt na «Onze Minister» ingevoegd: dan wel voor wie in het kader van een reorganisatie de vaststelling van het gerecht waar hij zijn functie vervult op eigen verzoek wordt gewijzigd.
SS
Artikel 37 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid vervalt.
b. Het tweede tot en met vierde lid worden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.
c. In het eerste lid (nieuw) wordt «de wijze van functievervulling van de rechterlijk ambtenaar» vervangen door: de wijze waarop de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar zijn ambt vervult.
d. In het tweede lid (nieuw) wordt «vindt of de rechterlijk ambtenaar dit aanvraagt» vervangen door: acht en de rechterlijk ambtenaar hierom verzoekt.
e. Het derde lid komt te luiden:
3. Alvorens een beoordeling wordt vastgesteld bespreekt de functionele autoriteit deze met de rechterlijk ambtenaar en wordt de rechterlijk ambtenaar de gelegenheid geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Van deze zienswijze wordt melding gemaakt op de beoordeling.
f. Na het derde lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Van een functioneringsgesprek maakt de functionele autoriteit een schriftelijk verslag op. De rechterlijk ambtenaar wordt door de functionele autoriteit in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent dit verslag kenbaar te maken. Van deze zienswijze wordt melding gemaakt in het verslag.
g. Het zesde lid vervalt.
TT
Artikel 37a wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid vervalt «op kosten van het Rijk».
b. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De functionele autoriteit kan een arts als bedoeld in de eerste volzin aanwijzen.
c. Het derde lid komt te luiden:
3. De kosten van de keuring komen voor rekening van Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, het gerechtsbestuur.
UU
Na artikel 37a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De functionele autoriteit besteedt aan de wijze waarop de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar zijn ambt vervult regelmatig aandacht door middel van het houden van evaluatiegesprekken.
2. Een evaluatiegesprek vindt in elk geval plaats wanneer de functionele autoriteit dit wenselijk acht of de rechterlijk ambtenaar hierom verzoekt.
3. Van een evaluatiegesprek maakt de functionele autoriteit een schriftelijk verslag op. De rechterlijk ambtenaar wordt door de functionele autoriteit in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent dit verslag kenbaar te maken. Van deze zienswijze wordt melding gemaakt in het verslag.
4. Indien de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een gerechtshof of rechtbank, wordt in het eerste tot en met derde lid onder functionele autoriteit verstaan: het bestuur van dat gerechtshof of die rechtbank, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van dit bestuur.
VV
De artikelen 38, 38a en 38b komen te luiden:
1. Een rechterlijk ambtenaar, die zijn ambt op basis van een aanstelling vervult, of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan door de functionele autoriteit worden verplicht te gaan of blijven wonen in of nabij de gemeente waarin het gerecht of parket, waarbij hij werkzaam is of zijn opleiding doorbrengt, is gevestigd, indien dit naar het oordeel van de functionele autoriteit in verband met de vervulling van het ambt noodzakelijk is.
2. Aan de in het eerste lid bedoelde verplichting dient de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding te voldoen binnen twee jaar nadat zij is opgelegd.
1. Een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar kan door de functionele autoriteit worden verplicht tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een rechterlijk ambtenaar in opleiding, met dien verstande dat de functionele autoriteit gedurende de binnenstage, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren, niet een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt dan nadat hij hierover het advies van de rector heeft ingewonnen.
Indien de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding een vaste vergoeding ontvangt uit hoofde van de functie waarvoor hem op grond van artikel 45, eerste of tweede lid, van de wet buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging is verleend, wordt door het in artikel 45, eerste en tweede lid, van de wet bedoelde gezag op zijn bezoldiging met betrekking tot de uren dat hij dit verlof geniet een inhouding toegepast. Onze Minister stelt nadere regels ter uitvoering van het bepaalde in de eerste volzin.
WW
De artikelen 38c tot en met 38g, 38l en 38m vervallen.
XX
In artikel 38h wordt «ten behoeve van de taakvervulling» vervangen door: in het kader van de ambtsvervulling.
YY
In artikel 38i wordt «de taakvervulling» vervangen door: het ambt.
ZZ
In de artikelen 38j, tweede lid, 38k, eerste lid, en 38q wordt «het vervullen van een volledige of gedeeltelijke taak» telkens vervangen door: een al dan niet volledige arbeidsduur.
AAA
Artikel 39 vervalt.
BBB
Na hoofdstuk 5 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
overleg, bedoeld in artikel 48 van de wet;
Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 50 van de wet;
Onze Minister en de Sectorcommissie; en
Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 39e.
1. Het overleg wordt gevoerd op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de te nemen besluiten.
2. Onze Minister is voorzitter van het overleg. Onze Minister kan een ambtenaar machtigen als voorzitter van het overleg op te treden.
3. Het secretariaat van het overleg wordt gevoerd door een secretaris, zo nodig bijgestaan door een of meer adjunct-secretarissen. Onze Minister benoemt de secretaris en adjunct-secretarissen na overleg met de Sectorcommissie.
4. Van het overleg worden door de secretaris notulen gemaakt, die worden toegezonden aan de deelnemers van het overleg.
5. Onze Minister legt aangelegenheden als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de wet voor aan de Sectorcommissie.
6. De Sectorcommissie kan aan de voorzitter van het overleg onderwerpen als bedoeld in artikel 48, eerste en derde lid, van de wet ter plaatsing op de agenda opgeven.
7. De deelnemers aan het overleg kunnen zich, na overleg met de voorzitter, doen bijstaan door een deskundige of adviseur.
8. De deelnemers aan het overleg kunnen omtrent het in het overleg besprokene geheimhouding overeenkomen.
1. Indien tijdens het overleg over een voorstel als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de wet de voorzitter onderscheidenlijk een of meer leden van de Sectorcommissie tot het oordeel komt dat het overleg niet tot een uitkomst zal leiden die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengt diegene dat oordeel binnen drie dagen nadat daarvan in het overleg blijk is gegeven, schriftelijk ter kennis aan de leden van de Sectorcommissie onderscheidenlijk aan de voorzitter en de overige leden van de Sectorcommissie.
2. Binnen vijf dagen na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, schrijft de voorzitter een bijzondere vergadering uit. De vergadering wordt gehouden binnen zeven dagen nadat zij is uitgeschreven. In deze vergadering wordt nagegaan of:
a. het overleg wordt voortgezet of wordt beëindigd; en
b. overeenstemming bestaat over het onderwerp en de inhoud van het geschil, en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de Advies- en Arbitragecommissie dan wel door middel van onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van diezelfde commissie.
3. Tot het inwinnen van advies, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is zowel de voorzitter van het overleg als de Sectorcommissie bevoegd.
4. Voor het onderwerpen van het geschil aan een arbitrale uitspraak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is overeenstemming vereist tussen de deelnemers aan het overleg.
Indien in een overleg tussen de deelnemers een geschil ontstaat over de vraag of bij een voorstel als bedoeld in artikel 51, tweede lid, onderdeel c, van de wet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het totaal van rechten en plichten over het geheel beoordeeld niet ongunstiger wordt, wordt dat geschil onderworpen aan een arbitrale uitspraak van de Advies- en Arbitragecommissie.
1. Er is een Advies- en Arbitragecommissie, die tot taak heeft te adviseren dan wel een arbitrale uitspraak te doen in de geschillen die haar ingevolge artikel 39c, tweede lid, onderdeel b, of artikel 39d worden voorgelegd.
2. De leden en de plaatsvervangende leden van de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 110g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, zijn van rechtswege tevens lid onderscheidenlijk plaatsvervangend lid van de Advies- en Arbitragecommissie. De voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 110g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, is van rechtswege voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Daarnaast bestaat de Advies- en Arbitragecommissie uit twee leden en twee plaatsvervangende leden die door Onze Minister voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar worden benoemd. De leden en plaatsvervangende leden, bedoeld in de derde volzin, kunnen twee maal telkens voor ten hoogste vier jaar worden herbenoemd. Onze Minister benoemt een van de twee leden en een van de twee plaatsvervangende leden, bedoeld in de derde volzin, op voordracht van de Sectorcommissie.
3. Uitgesloten van het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de Advies- en Arbitragecommissie zijn:
a. personen die lid zijn van de Sectorcommissie;
b. personen die bestuurslid zijn van dan wel werkzaam zijn bij een vereniging of centrale van verenigingen als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de wet; en
c. personen die werkzaam zijn bij een ministerie of een daaronder ressorterende instelling, dienst of bedrijf en wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid op grond van hun dienstverband door de deelnemers aan het overleg onvoldoende wordt geacht.
4. De personen, bedoeld in het derde lid, zijn eveneens uitgesloten van het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de Advies- en Arbitragecommissie gedurende een periode van twee jaar na beëindiging van het lidmaatschap of het bestuurslidmaatschap, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, of van de werkzaamheden, bedoeld in het derde lid, onderdelen b tot en met c.
5. Het secretariaat van de Advies- en Arbitragecommissie wordt gevoerd door de secretaris van de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 110g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
6. Aan de leden en plaatsvervangende leden van de Advies- en Arbitragecommissie wordt door Onze Minister een vergoeding van reis- en verblijfkosten verleend overeenkomstig de bepalingen die voor burgerlijke rijksambtenaren met betrekking tot reis- en verblijfkosten wegens dienstreizen gelden.
1. De Advies- en Arbitragecommissie treedt in geval van advies of arbitrage met betrekking tot een geschil als bedoeld in artikel 39e, eerste lid, op in een samenstelling van vijf leden, onder wie de voorzitter en de twee door Onze Minister benoemde leden. Bij verhindering van een lid treedt diens plaatsvervanger op.
2. Indien het verzoek om arbitrage naar het oordeel van de voorzitter een zelfde geschil betreft als waarover door de Advies- en Arbitragecommissie reeds advies is uitgebracht, treedt voor een lid dat bij het uitbrengen van dat advies was betrokken, diens plaatsvervanger op.
1. Indien overeenkomstig artikel 39c, tweede lid, onderdeel b, wordt besloten over een geschil advies in te winnen van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt binnen drie dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 39c, tweede lid, het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers van het overleg die zich voor het inwinnen van advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering, bedoeld in artikel 39c, tweede lid, geen overeenstemming is bereikt tussen de deelnemers aan het overleg over het onderwerp en de inhoud van het geschil, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen drie dagen na die vergadering ter kennis aan de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie.
2. Indien overeenkomstig artikel 39c, tweede lid, onderdeel b, wordt besloten een geschil aan een arbitrale uitspraak te onderwerpen van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt binnen drie dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 39c, tweede lid, het verzoek om een arbitrale uitspraak ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil alsmede de standpunten van de deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.
3. Indien overeenkomstig artikel 39d een geschil wordt onderworpen aan een arbitrale uitspraak van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt zo spoedig mogelijk het verzoek om een arbitrale uitspraak ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers van het overleg en bevat hun standpunten ten aanzien van het onderwerp en de inhoud van het geschil.
1. De leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris van de Advies- en Arbitragecommissie, die bij de uitoefening van hun taak de beschikking krijgen over gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, zijn, voor zover voor hen niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot bekendmaking verplicht of uit hun taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
2. De Advies- en Arbitragecommissie stelt bij reglement nadere regels vast met betrekking tot haar werkwijze.
1. De Advies- en Arbitragecommissie besluit bij meerderheid van stemmen.
2. Het advies of de arbitrale uitspraak houdt in:
a. de namen van de deelnemers aan het overleg die het verzoek om advies of een arbitrale uitspraak hebben gedaan;
b. een overzicht van de standpunten van de deelnemers aan het overleg over het onderwerp en de inhoud van het geschil; en
c. het advies of de arbitrale beslissing, met vermelding van de redenen die daaraan ten grondslag liggen.
3. Het advies of de arbitrale uitspraak wordt gedagtekend en door ieder van de optredende leden van de Advies- en Arbitragecommissie ondertekend.
4. De voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie draagt er zorg voor dat het advies of de arbitrale uitspraak binnen vier weken na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 39g, aan de deelnemers aan het overleg ter kennis wordt gebracht.
CCC
Aan het besluit wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
salariscategorie | salaris in euro’s per maand | |
---|---|---|
per 1 mei 2003 | ||
1 | 9572,79 | |
2 | 8979,64 | |
3 | 8423,94 | |
4 | 7900,54 | |
5 | aanvang | 6541,49 |
na 1 jaar | 6966,57 | |
na 2 jaar | 7418,82 | |
na 3 jaar | 7900,54 | |
6 | 7188,49 | |
7 | aanvang | 6143,10 |
na 1 jaar | 6541,49 | |
na 2 jaar | 6966,57 | |
na 3 jaar | 7188,49 | |
8 | aanvang | 6143,10 |
na 1 jaar | 6340,19 | |
na 2 jaar | 6541,49 | |
na 3 jaar | 7653,00 | |
9 | aanvang | 4740,51 |
na 1 jaar | 4870,66 | |
na 2 jaar | 4998,47 | |
na 3 jaar | 5135,18 | |
na 4 jaar | 5275,14 | |
na 5 jaar | 5418,40 | |
na 6 jaar | 5591,15 | |
na 7 jaar | 5769,98 | |
na 8 jaar | 5953,97 | |
na 9 jaar | 6143,10 | |
10 | aanvang | 4049,06 |
na 1 jaar | 4152,05 | |
na 2 jaar | 4250,82 | |
na 3 jaar | 4354,29 | |
na 4 jaar | 4482,57 | |
na 5 jaar | 4611,77 | |
na 6 jaar | 4740,51 | |
na 7 jaar | 4870,66 | |
na 8 jaar | 4931,52 | |
11 | aanvang | 3536,43 |
na 1 jaar | 3639,89 | |
na 2 jaar | 3742,87 | |
na 3 jaar | 3844,95 | |
na 4 jaar | 3944,19 | |
na 5 jaar | 4049,06 | |
na 6 jaar | 4152,05 | |
na 7 jaar | 4250,82 | |
na 8 jaar | 4354,29 | |
na 9 jaar | 4482,57 | |
na 10 jaar | 4547,17 | |
11a | aanvang | 4049,06 |
na 1 jaar | 4152,05 | |
na 2 jaar | 4250,82 | |
na 3 jaar | 4354,29 | |
na 4 jaar | 4482,57 | |
na 5 jaar | 4611,77 | |
na 6 jaar | 4740,51 | |
na 7 jaar | 4870,66 | |
na 8 jaar | 4931,52 | |
12 | aanvang | 2161,93 |
na 1 jaar | 2264,92 | |
na 2 jaar | 2375,40 | |
na 3 jaar | 2910,98 | |
na 4 jaar | 3021,93 | |
na 5 jaar | 3125,39 | |
na 6 jaar | 3219,02 | |
na 7 jaar | 3316,86 | |
na 8 jaar | 3426,88 |
Het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren wordt ingetrokken.
Het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
a. Onderdeel a vervalt.
b. De onderdelen b tot en met g worden geletterd a tot en met f.
c. In onderdeel b (nieuw) wordt «aangesteld» vervangen door: benoemd.
d. Onderdeel c (nieuw) komt te luiden:
het bestuur van de rechtbank onderscheidenlijk het hoofd van het arrondissementsparket waarbij de rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn opleiding doorbrengt;
e. In onderdeel e (nieuw) wordt «de binnenstage» vervangen door: binnenstage.
f. In onderdeel f (nieuw) wordt «de buitenstage» vervangen door: buitenstage.
B
Artikel 1a vervalt.
C
In artikel 2 wordt «Officier van Justitie» vervangen door: officier van justitie.
D
Artikel 7 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «aanstelling» vervangen door: benoeming.
b. In het tweede lid komen de onderdelen a en b te luiden:
a. indien de periode, waarvoor de benoeming in tijdelijke dienst van een rechterlijk ambtenaar in opleiding is verleend, ingevolge artikel 21, derde lid, is verlengd: met ten hoogste eenzelfde periode;
b. indien de volledige arbeidsduur van een rechterlijk ambtenaar in opleiding op zijn eigen verzoek is gewijzigd in een niet volledige arbeidsduur dan wel zijn arbeidsduur op zijn eigen verzoek anderszins is gewijzigd: met ten hoogste een jaar;
E
In artikel 8, tweede lid, wordt «een voordracht,» vervangen door: een benoeming dan wel de voordracht voor een benoeming.
F
In artikel 17, eerste lid, komen de onderdelen a en b luiden:
a. twee presidenten van een rechtbank alsmede zes andere bij een rechtbank werkzame rechterlijke ambtenaren;
b. een officier van justitie in de rang van hoofdofficier, zijnde hoofd van een arrondissementsparket, alsmede drie andere rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een tot het openbaar ministerie behorend parket;.
G
In het opschrift van § 5 wordt «aanstelling» vervangen door: benoeming.
H
Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «aangesteld» vervangen door «benoemd» en vervalt «en tewerkgesteld bij een met name te noemen rechtbank of arrondissementsparket».
b. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Onze Minister stelt tevens vast bij welke rechtbank en welk arrondissementsparket de rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn ambt gedurende deze periode vervult.
c. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onze Minister kan in het kader van een reorganisatie als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren de vaststelling van de rechtbank of het arrondissementsparket waarbij een rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn ambt vervult wijzigen.
d. In het derde lid, aanhef, wordt «de aanstelling in tijdelijke dienst verlengen» vervangen door: de periode waarvoor een benoeming in tijdelijke dienst is verleend verlengen.
e. In het derde lid, onderdeel b, wordt «met de tijd welke de rechterlijk ambtenaar in opleiding niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht» vervangen door: met de periode gedurende welke de rechterlijk ambtenaar in opleiding geheel of gedeeltelijk geen werkzaamheden heeft verricht.
f. In het vierde lid wordt «aanstelling» telkens vervangen door «benoeming» en wordt «tweede lid» vervangen door: derde lid.
I
Artikel 21a wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «aangesteld» vervangen door «benoemd» en wordt «artikel 1d» vervangen door: artikel 5.
b. In het derde lid wordt «artikel 38ca» vervangen door: artikel 2b.
J
Artikel 21b wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «overeenkomstig het als bijlage bij dit besluit gehechte formulier» vervangen door: volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
b. In het derde lid wordt «, bedoeld in het eerste lid,» vervangen door: betreffende de door de rechterlijke ambtenaren in opleiding afgelegde eed of belofte.
c. Het vierde lid komt te luiden:
4. De rechterlijk ambtenaar in opleiding ontvangt van de rector een afschrift van het formulier betreffende de door hem afgelegde eed of belofte.
K
Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «aanstelling» vervangen door «benoeming», wordt «aangesteld» vervangen door «benoemd» en vervalt «en tewerkgesteld bij een met name te noemen te rechtbank of arrondissementsparket».
b. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Onze Minister stelt tevens vast bij welke rechtbank of welk arrondissementsparket de rechterlijk ambtenaar in opleiding, die in vaste dienst is benoemd, zijn ambt vervult.
c. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onze Minister kan in het kader van een reorganisatie als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren de vaststelling van de rechtbank of het arrondissementsparket waarbij een rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn ambt vervult wijzigen.
L
Artikel 22a vervalt.
M
In artikel 25, eerste lid, wordt «taak» vervangen door: functie.
N
Artikel 27 wordt gewijzigd als volgt:
a. In de eerste volzin wordt na «opleiding» ingevoegd: op die grond.
b. De tweede volzin komt te luiden:
Indien de rechterlijk ambtenaar in opleiding reeds in vaste dienst is benoemd, kan hij evenwel, in afwijking van de eerste volzin, slechts worden ontslagen, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om hem binnen het gezagsbereik van Onze Minister of bij een gerecht een andere, mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, passende functie aan te bieden dan wel indien hij weigert deze functie te aanvaarden.
O
Artikel 29 komt te luiden:
Een rechterlijk ambtenaar in opleiding, die de opleiding met gunstig resultaat heeft beëindigd en geschikt wordt geacht voor een van de in artikel 2 bedoelde functies, wordt, overeenkomstig diens voorkeur, benoemd in de functie van gerechtsauditeur en in de rang van gerechtsauditeur dan wel benoemd in de functie van officier van justitie en in de rang van substituut-officier. Bij de vaststelling van de rechtbank of het parket waarbij het ambt, bedoeld in de eerste volzin, wordt vervuld, wordt de voorkeur van de betrokken rechterlijk ambtenaar in opleiding en het dienstbelang in aanmerking genomen.
P
Artikel 30 vervalt.
Q
De bijlage komt te luiden:
Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning, en dat ik de Grondwet en alle overige wetten zal eerbiedigen.
Ik zweer/verklaar dat ik noch direct, noch indirect in welke vorm dan ook valse informatie heb verstrekt in verband met het verkrijgen van mijn benoeming.
Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn benoeming aan niemand iets heb gegeven of beloofd en dat ik dit ook niet zal gaan doen.
Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn benoeming van niemand giften heb aanvaard en niemand beloften heb gedaan en dat ik dit ook niet zal gaan doen.
Ik zweer/beloof dat ik gegevens waarover ik bij de uitoefening van mijn ambt de beschikking krijg en waarvan ik het vertrouwelijke karakter ken of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift mij tot mededeling verplicht of uit mijn ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit, geheim zal houden;
Ik zweer/beloof dat ik plichtsgetrouw en nauwgezet de aan mij opgedragen werkzaamheden zal verrichten, dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig !/Dat verklaar en beloof ik !
Op ........................, werd te .....................
ten overstaan van (1) .............................., en
in tegenwoordigheid van (2) .......................
door (3) .............................
de bovenvermelde eed/belofte afgelegd.
(1) .............................
(2) .............................
(3) .............................
Het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste tot en met vijfde lid wordt «artikel 7, eerste lid» telkens vervangen door: artikel 7, tweede lid.
b. Het achtste lid komt te luiden:
8. Voor de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die of het lid met rechtspraak belast dat is aangesteld voor een minder dan volledige arbeidsduur, wordt het salaris behorende bij een in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde functie vermenigvuldigd met de voor hem als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast of lid met rechtspraak belast geldende arbeidsduurfactor.
c. In het negende lid wordt «24, eerste en tweede lid,» vervangen door: 24.
B
Artikel 2 komt te luiden:
Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 13 tot en met 15 en 17, eerste en zesde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de artikelen 5, 6 en 8e van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, wordt ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die tevens is benoemd als lid van een gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak, onder «salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage die wordt genoten in verband met het verrichten van de werkzaamheden als lid van het gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak, met dien verstande dat in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in plaats van «op grond van artikel 6, 8d of 8e» wordt gelezen: op grond van artikel 8d.
C
Artikel 3, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 3 en de artikelen 6e, tweede lid, 33c en 33h van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die tevens is benoemd als lid van een gerechtsbestuur onderscheidenlijk lid van de Raad voor de rechtspraak, onder «rechterlijk ambtenaar» verstaan: rechterlijk ambtenaar, tevens lid van een gerechtsbestuur onderscheidenlijk lid van de Raad voor de rechtspraak.
D
In artikel 4, eerste lid, wordt na «door de Raad voor de rechtspraak» ingevoegd: uitgezonderd het betrokken niet-rechterlijk lid.
E
In artikel 5 wordt «de functionele autoriteit» vervangen door «het gerechtsbestuur», wordt «de artikelen 9c, tweede lid, 38, vierde lid, en 38d van dat besluit» vervangen door «de artikelen 2i, 3, 3b, 6, 6a, 6b, 6f, 7, 8b, 8d, 8e, 33i, 37b en 38 alsmede hoofdstuk 4A van dat besluit», en wordt na «door de Raad voor de rechtspraak» ingevoegd: uitgezonderd het betrokken rechterlijk lid.
F
In artikel 8, eerste lid, wordt na «voor de duur van de vervanging» ingevoegd: door het bestuur van het betrokken gerecht.
G
Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «artikel 1 van het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren» vervangen door: artikel 7 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
b. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
3. Toekenning van een onkostenvergoeding of een representatiekostenvergoeding als bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt door het gerechtsbestuur uitgezonderd het betrokken lid onderscheidenlijk, indien het een lid van de Raad voor de rechtspraak betreft, door de Raad voor de rechtspraak uitgezonderd het betrokken lid.
Het Besluit van 9 augustus 2004, houdende regels met betrekking tot de toelage op het salaris voor de voorzitter van het College van procureurs-generaal (Stb. 403) wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 wordt «artikel 7, eerste lid» vervangen door «artikel 7, tweede lid» en wordt «een taak van dezelfde omvang» vervangen door: een zelfde arbeidsduur.
B
Artikel 2 komt te luiden:
Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 13 tot en met 15 en 17, eerste en zesde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de artikelen 5, 6 en 8e van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, wordt ten aanzien van de procureur-generaal, die tot voorzitter van het College van procureurs-generaal is benoemd, onder «salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage die hij als voorzitter van het College van procureurs-generaal geniet, met dien verstande dat in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in plaats van «op grond van artikel 6, 8d of 8e» wordt gelezen: op grond van artikel 8d.
Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1, tweede lid, wordt «inhouding» telkens vervangen door «korting» en wordt «artikel 38a of de artikelen 38d en 38e» vervangen door: artikel 6, 8d of 8e.
B
Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het tweede lid, wordt «Advies- en Arbitragecommissie, genoemd in artikel 53» vervangen door: commissie, bedoeld in artikel 51, derde lid,.
b. In het derde lid wordt «de Advies- en Arbitragecommissie» vervangen door: de in het tweede lid bedoelde commissie.
Het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. De buitengriffier, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, legt de eed of belofte af ten overstaan van het bestuur van het gerecht. Bij het afleggen van de eed of belofte is een getuige aanwezig. De eed of belofte wordt afgelegd volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
b. In het tweede lid wordt «en de getuige en het bestuur die bij de beëdiging aanwezig waren» vervangen door: , de getuige en een lid van het bestuur ten overstaan van wie de eed of belofte is afgelegd.
c. Het derde en vierde lid komen te luiden:
3. Het bestuur van het gerecht houdt een register bij waarin de formulieren betreffende de door de buitengriffiers afgelegde eed of belofte worden bewaard.
4. De buitengriffier ontvangt van het bestuur van het gerecht een afschrift van het formulier betreffende de door hem afgelegde eed of belofte.
B
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. De waarnemend griffier, bedoeld in artikel 73, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, legt de eed of belofte af ten overstaan van de president van de Hoge Raad. Bij het afleggen van de eed of belofte is een getuige aanwezig. De eed of belofte wordt afgelegd volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
b. In het tweede lid wordt «eed of belofte door de waarnemend griffier» vervangen door «eed of belofte, bedoeld in het eerste lid» en wordt «en de president en de getuige die bij de beëdiging aanwezig waren» vervangen door: , de getuige en de president van de Hoge Raad.
c. Het derde en vierde lid komen te luiden:
3. De president van de Hoge Raad houdt een register bij waarin de formulieren betreffende de door de waarnemend griffiers afgelegde eed of belofte worden bewaard.
4. De waarnemend griffier ontvangt van de president een afschrift van het formulier betreffende de door hem afgelegde eed of belofte.
C
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt na «buitengriffiers» ingevoegd: , bedoeld in artikel 1,.
b. Het tweede en derde lid komen te luiden:
2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt niet toegekend indien de buitengriffier bij het gerecht werkzaam is op basis van een stage op uitzendovereenkomst, als rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding salaris geniet overeenkomstig het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, dan wel uit hoofde van een aanstelling in een functie bij een gerecht of parket salaris krachtens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 geniet.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de waarnemend griffiers bij de Hoge Raad.
D
De bijlage komt te luiden:
Ik zweer/beloof dat ik gegevens waarover ik als buitengriffier/waarnemend griffier de beschikking krijg en waarvan ik het vertrouwelijke karakter ken of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift mij tot mededeling verplicht of uit mijn taak als buitengriffier/waarnemend griffier de noodzaak tot mededeling voortvloeit, geheim zal houden.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!
Op ......................., werd te ........................
ten overstaan van (1) ..............................., en
in tegenwoordigheid van (2) ........................
door (3) ..................................
de bovenvermelde eed/belofte afgelegd.
(1) .............................
(2) .............................
(3) .............................
Het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 komen de onderdelen a tot en met c te luiden:
a. de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, die werkzaam zijn bij een rechtbank, alsmede de officieren van justitie, de plaatsvervangende officieren van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen bij een arrondissementsparket, het landelijk parket, het functioneel parket en het parket-generaal: die van edelachtbare heer of vrouwe;
b. de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, die werkzaam zijn bij een gerechtshof, alsmede de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij een ressortsparket of het parket-generaal: die van edelgrootachtbare heer of vrouwe;
c. de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, die werkzaam zijn bij de Hoge Raad, de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal, de advocaten-generaal en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, alsmede de griffier en de substituut-griffier van de Hoge Raad: die van edelhoogachtbare heer of vrouwe;
B
Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «de president en de overige leden van, de toga» vervangen door «de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad,» en wordt «buitengewone dienst bij en de toga» vervangen door: buitengewone dienst bij de Hoge Raad en.
b. In het tweede lid vervalt «de toga van».
c. In het derde lid wordt «substituut-griffiers» vervangen door: substituut-griffier.
C
In artikel 6, eerste lid, wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een gerechtshof en de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij een ressortsparket» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel b,.
D
In artikel 7, eerste lid, wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een rechtbank en de officieren van justitie en de plaatsvervangend officieren van justitie bij een arrondissementsparket en het landelijk parket» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel a,.
E
Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «de president en de overige leden van, de baret» vervangen door «de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad,» en wordt «buitengewone dienst bij en de baret» vervangen door: buitengewone dienst bij de Hoge Raad en.
b. In het tweede lid wordt «substituut-griffiers» vervangen door: substituut-griffier.
F
In artikel 13, eerste lid, wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een gerechtshof, de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij een ressortsparket» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel b.
G
In artikel 14, eerste lid, wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een rechtbank en de officieren van justitie en de plaatsvervangende officieren van justitie bij een arrondissementsparket en het landelijk parket» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel a,.
H
In artikel 18 wordt «van een gerechtshof» vervangen door «in een gerechtshof«», wordt «van een rechtbank» vervangen door «in een rechtbank» en wordt «plaatsvervangend advocaat generaal en de plaatsvervangend officier van justitie» vervangen door: plaatsvervangend advocaat-generaal, de plaatsvervangend officier van justitie en de plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen.
I
Artikel 19 komt te luiden:
De rechterlijk ambtenaar, werkzaam bij het openbaar ministerie, die wordt belast met de waarneming van een ander rechterlijk ambt bij het openbaar ministerie, is, wanneer hij tijdens het vervullen van de werkzaamheden behorende bij dat andere ambt het in artikel 2 bedoelde kostuum moet dragen, gekleed in het voor zijn eigen ambt voorgeschreven kostuum.
J
In artikel 22, eerste lid, wordt «de president en de overige leden van» vervangen door «de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad» en wordt na «buitengewone dienst bij» ingevoegd: de Hoge Raad.
K
In artikel 23, eerste lid, wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een gerechtshof en de advocaten-generaal bij een ressortsparket» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel b.
L
In artikel 24, eerste lid, vervalt «zomede door de officieren van justitie,» en wordt «met rechtspraak belast werkzaam bij een rechtbank» vervangen door: , bedoeld in artikel 1, onderdeel a,.
Het Reglement voor de ondernemingskamer wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
het gerechtshof te Amsterdam of 's-Gravenhage;
de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
de bijzondere kamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, bedoeld in artikel 66, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «der raden, onderscheidenlijk der plaatsvervangende raden van de ondernemingskamer» wordt vervangen door: van de deskundige leden en de plaatsvervangende deskundige leden van de ondernemingskamer en de bijzondere kamer.
b. In het tweede lid wordt «raden of plaatsvervangende raden» vervangen door: deskundige leden en plaatsvervangende deskundige leden.
c. In het derde lid wordt «raden en de plaatsvervangende raden in de ondernemingskamer» vervangen door: deskundige leden en plaatsvervangende deskundige leden van de ondernemingskamer en de bijzondere kamer.
D
Artikel 4 komt te luiden:
1. De deskundige leden, bedoeld in artikel 66, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, leggen de eed of belofte af ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerechtshof. De eed of belofte, bedoeld in de eerste volzin, wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie.
2. Het formulier, bedoeld in artikel 66, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door het deskundig lid en door de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in het eerste lid bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in het eerste lid bedoelde meervoudige kamer.
E
In de artikelen 5, 6, 10, 11, 12, 14 en 15 wordt «raden en plaatsvervangende raden» telkens vervangen door: deskundige leden en plaatsvervangende deskundige leden.
F
In artikel 6 wordt voor «de bijzondere kamer» ingevoegd: de ondernemingskamer en.
G
In de artikelen 10 en 15, eerste lid, en 16, tweede en derde lid, wordt na «ondernemingskamer» telkens ingevoegd: of de bijzondere kamer.
H
In artikel 13 wordt «raden en de plaatsvervangende raden» vervangen door: deskundige leden en plaatsvervangende deskundige leden.
Het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 vervalt «gerechtshof: het gerechtshof te Arnhem;» en wordt «gerechtshof als bedoeld in artikel 73» vervangen door: gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 67.
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
In de artikelen 3, tweede lid, en 5, eerste lid, wordt na «gerechtshof» telkens ingevoegd: te Arnhem.
D
Artikel 4 komt te luiden:
1. De deskundige leden, bedoeld in artikel 67, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, leggen de eed of belofte af ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerechtshof te Arnhem. De eed of belofte, bedoeld in de eerste volzin, wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie.
2. Het formulier, bedoeld in artikel 67, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door het deskundig lid en door de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in het eerste lid bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in het eerste lid bedoelde meervoudige kamer.
E
Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De artikelen 4 tot en met 6 zijn van overeenkomstige toepassing op de beëdiging van een deskundig lid als bedoeld in artikel 55a, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, deskundige leden als bedoeld in artikel 70, tweede lid, van diezelfde wet, en een militair lid als bedoeld in artikel 54, derde lid, van diezelfde wet, met dien verstande dat in plaats van «gerechtshof te Arnhem» wordt gelezen: rechtbank te ’s-Gravenhage, gerechtshof te ’s-Gravenhage onderscheidenlijk rechtbank te ’s-Gravenhage.
Artikel 50 van het Uitvoeringsbesluit pacht wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid wordt «alvorens zij met hun werkzaamheden aanvangen de eed of belofte af ten overstaan van het gerecht waarbij zij zijn benoemd» vervangen door: ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerecht waarbij zij zijn benoemd.
b. In het derde lid wordt «tevens door degene ten overstaan van wie de eed of belofte wordt afgelegd» vervangen door: door de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in het eerste lid bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in het eerste lid bedoelde meervoudige kamer.
Het Besluit orde van dienst gerechten wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 25, tweede lid, wordt «een substituut-griffier» telkens vervangen door: de substituut-griffier.
B
In artikel 26, vierde lid, wordt «substituut-griffiers» vervangen door: substituut-griffier.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling nadere beroepsvereisten rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie op artikel 2a, vijfde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, en kan terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 1 juni 2010
Beatrix
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de vijftiende juni 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Dit besluit behelst in hoofdzaak een wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) alsmede wijzigingen van enige aanverwante besluiten. Deze wijzigingen hangen nadrukkelijk samen met de wijzigingen van onder meer de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) vanwege de Wet van 11 december 2008 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met de flexibilisering en verduidelijking alsmede enkele aanvullingen van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding (Stb. 2009, 8). Met deze wet (hierna: wijzigingswet) worden met het oog op flexibilisering, verduidelijking en enkele aanvullingen van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) met name de volgende wijzigingen in de Wrra doorgevoerd:
– overheveling van de regeling van verschillende onderwerpen van wet naar algemene maatregel van bestuur (amvb);
– toedeling van rechtspositionele bevoegdheden volgens vaste uitgangspunten;
– aanpassing van de benoemingsprocedure voor gevallen van horizontale overgang;
– onderscheid tussen benoeming in een functie of rang en (als het een functie bij een gerechtshof, rechtbank of tot het openbaar ministerie (OM) behorend parket betreft) vaststelling van het gerecht of parket waar het ambt wordt vervuld;
– definiëring en consequente toepassing van de begrippen salaris en bezoldiging;
– uitbreiding van de mogelijkheid van bezwaar tegen rechtspositionele beslissingen voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren;
– (verdere) invoering van de mogelijkheid van bewust belonen voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren;
– verduidelijking van de rechtspositie van bij het parket-generaal werkzame rechterlijke ambtenaren; en
– vervanging van de term taak door andere termen (arbeidsduur, ambt).
Ook de in dit besluit vervatte wijzigingen strekken in hoofdzaak tot flexibilisering en verduidelijking van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) en betreffen in verschillende gevallen wijzigingen van dezelfde strekking als die in de wijzigingswet (toedeling rechtspositionele bevoegdheden, etc.). Daarnaast bevat dit besluit verscheidene technische aanpassingen van het Brra en enige aanverwante besluiten (Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren, Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak, etc.), voornamelijk in verband met de in de wijzigingswet opgenomen aanpassingen van onder meer de Wrra. Van de gelegenheid is ook gebruik gemaakt om het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren in het Brra te incorporeren en de indeling van het Brra meer in overeenstemming te brengen met die van de Wrra.
De in dit besluit vervatte wijzigingen, strekkend tot flexibilisering van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren (in opleiding), behelzen ten eerste de overheveling naar het Brra van de tot dusverre in de Wrra opgenomen bepalingen over de volgende onderwerpen:
– salarishoogten;
– (enkele) vergoedingen en uitkeringen (o.m. waarnemingstoelage, vakantieuitkering, reiskostenvergoeding, jubileumgratificatie);
– arbeidsduur en werktijd;
– vakantie en verlof; en
– (enkele) overige rechten en plichten (woonverplichting, verplichting tijdelijk ander werk te verrichten, evaluatiegesprekken).
Bovendien wordt voor een drietal andere onderwerpen (aanstelling, aanwijzing, sectoroverleg) de regeling voortaan grotendeels, onder handhaving in de Wrra van enkele centrale bepalingen, in het Brra opgenomen. Zie voor een uitgebreide toelichting op de overheveling (achtergronden, grondwettelijk kader, etc.) de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 5 e.v.).
Ten tweede hebben de in dit besluit vervatte wijzigingen met het oog op flexibilisering betrekking op de inhoud van de regeling van enkele onderwerpen in met name het Brra. Een voorbeeld hiervan betreft de versoepeling van de procedure voor het op eigen verzoek van de rechterlijk ambtenaar wijzigen van de arbeidsduur waarvoor hij is aangesteld. Tot dusverre gold voor wijzigingen van de aanstelling van een rechterlijk ambtenaar telkens het vereiste van een koninklijk besluit (met voorafgaand advies van de functionele autoriteit), ook in de gevallen waarin is voorgeschreven dat benoeming in het betrokken ambt bij ministerieel besluit geschiedt. Op een verzoek om wijziging van de aanstelling van een rechterlijk ambtenaar in opleiding werd tot nu toe beslist door de minister (eveneens na advies van de functionele autoriteit). Gebleken is dat in de praktijk zeer regelmatig moet worden beslist op verzoeken om aanpassing van de arbeidsduur en dat de procedure die hiervoor tot nu toe gold in alle gevallen meer tijd in beslag neemt dan nodig is. Bij het beslissen op deze verzoeken is namelijk bepalend of het dienstbelang zich in zwaarwegende mate tegen inwilliging hiervan verzet, en dat laatste laat zich in eerste instantie het beste beoordelen door de functionele autoriteit (gerechtsbestuur, hoofd van parket, etc.). In de praktijk wordt het advies van de betrokken functionele autoriteit thans ook al zo goed als altijd opgevolgd door de Kroon of de minister. Daarnaast dient nog wel in het oog te worden gehouden dat het bij onderhavige beslissingen telkens een beslissing met budgettaire consequenties betreft en de budgetverantwoordelijkheid bij het gerechtsbestuur (rechterlijke ambtenaren bij de rechtbanken en gerechtshoven), de minister (rechterlijke ambtenaren bij het OM, de Hoge Raad of het parket bij de Hoge Raad) dan wel de Raad voor de rechtspraak (rechterlijke ambtenaren in opleiding) berust. Gelet hierop wordt uit een oogpunt van flexibilisering de procedure voor vaststelling en wijziging van de arbeidsduur waarvoor een rechterlijk ambtenaar is aangesteld, aangepast, in die zin dat het vereiste van een koninklijk besluit (of in het geval van rechterlijke ambtenaren in opleiding een ministerieel besluit) komt te vervallen en besluitname hierover, rekening houdend met de uitgangspunten die worden gehanteerd voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden (zie hierna), geschiedt door het gerechtsbestuur, de minister (na advies van de functionele autoriteit) of de Raad voor de rechtspraak (idem).
Ook bevat dit besluit een versoepeling van de procedure voor de tijdelijke aanwijzing van rechters- en raadsheren-plaatsvervangers, verlenging van die aanwijzing en tussentijdse wijziging van de arbeidsduur waarvoor die aanwijzing geldt, eveneens met als voornaamste kenmerk dat hiervoor niet meer een koninklijk besluit wordt vereist. Van de gelegenheid is nog gebruik gemaakt om te voorzien in een regeling van de mogelijkheid voor een plaatsvervangend rechterlijk ambtenaar om de aanwijzing tussentijds op eigen verzoek te laten eindigen. Opgemerkt zij voorts nog dat de ook door te voeren aanpassing van de benoemingsprocedure weliswaar in hoofdzaak is geregeld in de wijzigingswet, maar dat deze aanpassing, met name ook vanwege het daaraan gekoppelde onderscheid tussen benoeming in een functie of rang en plaatsing bij een gerecht of parket, wel tot verscheidene in dit besluit opgenomen (technische) aanpassingen van onder meer het Brra aanleiding geeft.
Daarnaast bevat dit besluit verschillende wijzigingen van (met name) het Brra die ertoe strekken de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren te verduidelijken en hierin voorkomende inconsequenties weg te nemen. Een voorbeeld hiervan betreft de attributie van rechtspositionele bevoegdheden. Thans is voor verschillende bevoegdheden onbepaald gelaten aan welk orgaan zij toekomen en is de toedeling van bevoegdheden niet in alle gevallen in overeenstemming met de overheveling van verantwoordelijkheden in het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie per 1 januari 2002. Net als met de wijzigingswet voor de (met name) in de Wrra opgenomen bevoegdheden is geschied, wordt met dit besluit telkens verduidelijkt wie ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar bevoegd is tot uitoefening van een bij amvb geregelde bevoegdheid. Bovendien vindt vanwege dit besluit toekenning van bij amvb geregelde bevoegdheden, in navolging van de wijzigingswet, voortaan plaats volgens de volgende vaste uitgangspunten:
– degene die verantwoordelijk is voor het budget, is bevoegd tot het nemen van rechtspositionele beslissingen die voor dat budget consequenties hebben;
– indien aan de uitoefening van een rechtspositionele bevoegdheid geen financiële consequenties zijn verbonden, is de functionele autoriteit bevoegd; en
– indien het nemen van een rechtspositionele beslissing zowel budgettaire consequenties heeft als een toetsing aan het dienstbelang vergt, en de budgetverantwoordelijkheid niet in handen is van de functionele autoriteit, komt de bevoegdheid tot beslissen toe aan de budgetverantwoordelijke en wordt zo nodig voorzien in een adviserende of initiërende rol voor de functionele autoriteit.
Zie voor een nadere toelichting op de toedeling van bij of krachtens de Wrra geregelde rechtspositionele bevoegdheden de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 8 e.v.).
Een andere categorie van in dit besluit vervatte wijzigingen, die een verduidelijking van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren beogen, betreft de zogeheten ontdooiing van artikel 39 van het Brra. Voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding werd de regeling van de rechtspositie tot dusverre voor enkele onderwerpen (aanstelling, disciplinaire maatregelen, schorsing, ontslag) nog bepaald door laatstvermeld artikel, dat er in hoofdzaak toe strekt voor die onderwerpen datgene wat ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren op 31 maart 1994 gold van overeenkomstige toepassing te verklaren. Met dit besluit wordt een ontdooiing van deze «bevroren» bepalingen doorgevoerd, die erop neerkomt dat artikel 39 komt te vervallen en ten aanzien van bovenvermelde onderwerpen hiervoor in het Brra, onder medeneming van ontwikkelingen die zich na 31 maart 1994 hebben voorgedaan, volledig uitgeschreven bepalingen in de plaats komen. Van de gelegenheid is nog gebruik gemaakt om enkele van deze bepalingen voortaan ook toepasselijk te verklaren op de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (bv. vermelding van gegevens in een benoemingsbesluit), aangezien met betrekking tot de daarin geregelde materie voor deze groep rechterlijke ambtenaren nog niets gold. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat ten aanzien van een ander onderwerp, waarvoor ook een statische verwijzing in bovenvermelde zin gold (uitkering bij overlijden of vermissing), vanwege de wijzigingswet al is voorzien in de opname in de Wrra van een hiervoor uitgeschreven bepaling.
Ook bevat dit besluit met het oog op de verduidelijking van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren wijzigingen die ertoe strekken consequent toepassing te geven aan de begrippen salaris en bezoldiging, waarvoor vanwege de wijzigingswet ook voor de op de Wrra berustende regelgeving definities zijn komen te gelden (artikel 1, eerste lid, onderdelen c en d, Wrra). Zie voor een uitgebreide toelichting op deze nieuwe definities en het gebruik hiervan in het bij en krachtens de Wrra bepaalde de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 12 e.v.). Voor enkele van de in het Brra geregelde toelagen (bv. waarnemingstoelage) wordt met dit besluit, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wrra duidelijk gemaakt dat zij tot de bezoldiging behorende toelagen zijn. Bij de beoordeling of een toelage al dan niet wordt aangewezen als tot de bezoldiging behorende toelage zijn de in voormelde memorie van toelichting reeds genoemde kenmerken (niet eenmalig; vanwege bijzondere prestatie of omstandigheden; in het kader van de functievervulling; deel uitmakend van een bestendig arbeidspatroon) bepalend geweest.
Voorts bevat dit besluit nog enige aanvullingen van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren met onderdelen die hierin tot nu toe nog ontbraken. Een voorbeeld hiervan zijn de in het Brra opgenomen regels over de vaste vergoeding die wordt ontvangen voor werkzaamheden waarvoor op basis van artikel 45 van de Wrra buitengewoon verlof is verleend. Ook is, zoals hierboven al is opgemerkt, van de gelegenheid gebruik gemaakt om sommige van de in het kader van boventoegelichte ontdooiing in het Brra volledig uitgeschreven bepalingen ook van toepassing te verklaren op voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.
Tot de in dit besluit opgenomen technische wijzigingen behoren onder meer verschillende aanpassingen die, in navolging van de in de wijzigingswet doorgevoerde aanpassingen, de vervanging behelzen van de term taak door andere termen die ook overigens in de Wrra en de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en de daarop berustende regelgeving worden gebruikt voor de aanduiding van het gemiddeld aantal uren per week dat de rechterlijk ambtenaar zijn ambt op basis van een aanstelling of aanwijzing vervult (arbeidsduur) of de functie, met inbegrip van een eventuele daarbij behorende rang, waarin de rechterlijk ambtenaar is benoemd (ambt). Zie voor een nadere toelichting hierop de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 17 e.v.). Ook bevat dit besluit onder meer verschillende aanpassingen die strekken tot een consequent gebruik van de ingevolge de Wrra te onderscheiden begrippen benoeming (in een ambt) en aanstelling (voor een bepaalde arbeidsduur).
Met name in verband met bovenvermelde overheveling van onderwerpen van de Wrra naar het Brra en bovengenoemde gelijkschakeling van de indeling van het Brra met die van de Wrra komt de indeling van dat besluit als volgt te luiden:
Hoofdstuk 1. Algemeen (artikel 1)
Hoofdstuk 2. Benoeming, plaatsing en beëdiging (artikel 2 tot en met 2i)
Hoofdstuk 2A. Aanstelling en aanwijzing (artikel 3 tot en met 3b)
Hoofdstuk 2B. Salaris en andere financiële arbeidsvoorwaarden (artikel 4 tot en met 7)
Hoofdstuk 2C. Arbeidsduur en werktijd (artikel 8 tot en met 8e)
Hoofdstuk 3. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid (artikel 9 tot en met 33)
Hoofdstuk 3A. Vakantie en verlof (artikel 33a tot en met 33p)
Hoofdstuk 4. Disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag (artikel 34 tot en met 36b)
Hoofdstuk 4A. Rechten en verplichtingen bij reorganisaties (artikel 36c tot en met 36ac)
Hoofdstuk 5. Overige rechtspositionele voorschriften (artikel 37 tot en met 38q)
Hoofdstuk 5A. Overleg (artikel 39a tot en met 39j)
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen (artikel 40 en 41)
Bijlage als bedoeld in artikel 5, eerste lid.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat in samenhang met bovenvermelde wijzigingswet een afzonderlijk ontwerp-besluit tot stand zal worden gebracht waarin de overeenkomstige toepasselijkheid van op de Wrra berustende regelgeving (Brra, etc.) ten aanzien van leden met rechtspraak belast en gerechtsauditeurs bij de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt geregeld. Ook zij erop gewezen dat het onderhavige besluit niet tevens de aanpassingen van onder meer het Brra in verband met de toepasselijkheid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen bevat. Deze aanpassingen zullen worden meegenomen in een ander ontwerp-besluit, dat ook de wijziging van onder meer het Brra in verband met de formalisering van een tweetal arbeidsovereenkomsten voor de sector Rechterlijke Macht behelst.
De aan dit besluit verbonden kosten worden opgevangen binnen de voor de sector Rechterlijke Macht beschikbare arbeidsvoorwaardengelden.
Uit dit besluit vloeien geen administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven voort. Het brengt alleen wijziging aan in de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 van de Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt.
Zowel de Raad voor de rechtspraak als het College van procureurs-generaal heeft positief geadviseerd over een ontwerp van dit besluit. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak om hierin nog een aanpassing (regeling van functioneringsgesprekken en beoordelingen en van evaluatiegesprekken in afzonderlijke artikelen) door te voeren is overgenomen (zie artikel I, onderdelen SS en UU).
Dit onderdeel behelst ten eerste de toevoeging van enkele definities aan artikel 1. Reden voor de opname van de definities van de begrippen arbeidsduur, arbeidsduurfactor en volledige arbeidsduur is bovenvermelde overheveling van de bepalingen over het onderwerp arbeidsduur, met inbegrip van de daarin opgenomen definities, van de Wrra naar het Brra. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de definitie van het begrip arbeidsduur een verwijzing naar het nieuwe artikel 5f van de Wrra over aanstelling en aanwijzing van rechterlijke ambtenaren op te nemen. Voor de nieuw ingevoegde definities van de begrippen gewezen rechterlijk ambtenaar in opleiding en salaris per uur bestaat reden, omdat deze begrippen nu vanwege het bepaalde in de nieuwe artikelen 9, 33d, 33f en 33m voor het eerst in het Brra voorkomen. Ten tweede worden de definities betreffende het onderwerp overleg tussen de minister en de Sectorcommisie rechterlijke macht voortaan ondergebracht in het nieuwe aan dat onderwerp gewijde hoofdstuk in het Brra (artikel 39a e.v.). Ook is de verwijzing in de definitie van het begrip herplaatsen naar artikel 35 gewijzigd in een verwijzing naar het artikel waarin herplaatsing van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren voortaan wordt geregeld (artikel 35d). Voorts kan de definitie van «Onze Minister» gelet op artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wrra komen te vervallen. In verband met het voorgaande is ervoor gekozen om artikel 1 opnieuw vast te stellen.
Met artikel IX, aanhef en onderdeel a, van de wijzigingswet wordt al voorzien in een gewijzigde delegatiegrondslag van het Brra. Artikel 1a kan in verband hiermee vervallen.
Dit onderdeel behelst de vervanging van de oude hoofdstukken 2 (Overleg) en 2A (Beëdiging) door nieuwe hoofdstukken 2 (Benoeming, plaatsing en beëdiging) en 2A (Aanstelling en aanwijzing). Eerstgenoemd hoofdstuk bevat enkele bepalingen die tot dusverre verspreid in het Brra waren opgenomen (artikel 2 tot en met 2b, 2h en 2i) alsmede enige uitgeschreven bepalingen over benoeming die in de plaats komen van de tot nu toe ingevolge artikel 39 van het Brra geldende statische verwijzingen naar de regelgeving voor burgerlijke rijksambtenaren (artikel 2c tot en met 2g). Hoofdstuk 2A bevat de nadere regels over aanstelling en aanwijzing van rechterlijke ambtenaren, die tot nu toe in de Wrra waren opgenomen en vanwege boventoegelichte overheveling van bepalingen nu in het Brra worden ondergebracht (artikel 3 tot en met 3b). Een belangrijk verschil ten opzichte van de regeling in de oude artikelen 2 tot en met 6 van de Wrra is de met name in de artikelen 3 en 3b van het Brra doorgevoerde versoepeling van de procedures voor (wijzigingen van de) aanstelling en aanwijzing.
De inhoud van deze artikelen over de (nadere) opleidingsvereisten voor benoeming in een rechterlijk ambt komt overeen met die van de voormalige artikelen 38b, 38c en 38ca van het Brra, met dien verstande dat de verwijzingen hierin naar wetsartikelen zijn aangepast vanwege de in de wijzigingswet doorgevoerde vernummeringen daarvan.
Deze nieuwe artikelen bevatten bepalingen betreffende de benoeming in vaste of tijdelijke dienst van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. Voor deze rechterlijke ambtenaren gold met betrekking tot dit onderwerp tot nu toe datgene wat hierover was bepaald in de vanwege artikel 39 van het Brra overeenkomstige toepasselijke artikelen 5 en 6 (oud) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). In het kader van boventoegelichte ontdooiing van laatstbedoelde artikelen is rekening gehouden met de wijzigingen die daarin na 31 maart 1994 respectievelijk 1 februari 1997 zijn doorgevoerd. De inhoud van artikel 2c, eerste tot en met vijfde lid, waarin in hoofdzaak wordt geregeld op welke gronden en voor welke perioden een benoeming in tijdelijke dienst kan worden verleend, is ontleend aan die van de artikelen 5, tweede lid, en 6, eerste tot en met derde lid, van het ARAR. In het zesde lid van artikel 2c wordt uitdrukkelijk bepaald dat de bevoegdheden in dit artikel worden uitgeoefend door het gezag dat ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Wrra tot benoeming bevoegd is. De inhoud van artikel 2d, dat regelt in welke gevallen een in tijdelijke dienst benoemde rechterlijk ambtenaar van rechtswege in vaste dienst of voor een zelfde periode in tijdelijke dienst wordt benoemd, is ontleend aan die van artikel 6, vierde tot en met zesde en achtste lid, van het ARAR. Zowel in artikel 2c als in artikel 2d zijn redactionele aanpassingen ten opzichte van de overeenkomstige ARAR-bepalingen doorgevoerd («benoeming» in plaats van «aanstelling», etc.). Ook is er in beide artikelen rekening mee gehouden dat opeenvolgende benoemingen in tijdelijke dienst op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wrra, anders dan ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren de hoofdregel is, niet alleen door de minister maar ook door de Kroon worden verleend.
Dit artikel bevat bepalingen over het onderzoek naar de geschiktheid van een kandidaat dat voorafgaat aan benoeming in een rechterlijk ambt. Voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding werd dit onderwerp tot dusverre geregeld in de ingevolge artikel 39 van het Brra overeenkomstig toepasselijke artikelen 9 tot en met 11 (oud) van het ARAR. In het kader van boventoegelichte ontdooiing wordt die overeenkomstige toepasselijkheid, onder medeneming van de ontwikkelingen die zich met name in artikel 10 van het ARAR na 31 maart 1994 hebben voorgedaan, vervangen door de in dit artikel uitgeschreven bepalingen en een grondslag in hetzelfde artikel om bepaalde deelonderwerpen bij ministeriële regeling te regelen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepalingen in dit artikel ook van toepassing te verklaren ten aanzien van de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. De inhoud van het eerste tot en met vijfde lid van dit artikel is ontleend aan die van de artikelen 9, derde, vierde en tiende lid, en 10, vijfde en zesde lid, van het ARAR. De in het tweede lid bedoelde bevoegdheid om te beoordelen of een geneeskundig of psychologisch onderzoek wenselijk is, komt in alle gevallen toe aan de minister, zijnde het gezag dat bevoegd is tot benoeming in een rechterlijk ambt of het doen van de voordracht voor benoeming bij koninklijk besluit. Daarnaast komt deze bevoegdheid ook toe aan de Raad voor de rechtspraak als er sprake is van een bij een gerechtshof of rechtbank te vervullen ambt, dit met het oog op de ingevolge artikel 91, eerste lid, onderdeel f, van de Wet RO en (het nieuwe) artikel 5c van de Wrra aan de Raad toekomende taken. Het zesde lid van het onderhavige artikel bevat bovenbedoelde delegatiegrondslag. Tot de onderwerpen die bij ministeriële regeling geregeld worden, behoort in ieder geval de mogelijkheid van een hernieuwd geneeskundig onderzoek op verzoek van de betrokken kandidaat. Ook valt bijvoorbeeld te denken aan regels over inzage van een betrokkene in de uitslag van een psychologisch onderzoek en de mogelijkheid om mededeling hiervan aan het bevoegd gezag achterwege te laten.
Dit artikel regelt dat voorafgaand aan de benoeming in een ambt waarin een betrokkene niet voor het leven wordt benoemd een verklaring omtrent het gedrag kan worden gevraagd, een onderzoek kan worden gedaan naar de betrouwbaarheid van de betrokken kandidaat, of een veiligheidsonderzoek kan moeten zijn verricht. In het kader van boventoegelichte ontdooiing komt het in dit artikel bepaalde in plaats van de met betrekking tot dergelijke benoemingen tot dusverre ingevolge artikel 39 van het Brra overeenkomstig toepasselijke bepalingen over hetzelfde onderwerp in de artikelen 9 en 9a (oud) van het ARAR, dit onder medeneming van ontwikkelingen die zich in die artikelen na 1 februari 1997 respectievelijk 31 maart 1994 hebben voorgedaan. De inhoud van het eerste tot en met vijfde lid is ontleend aan die van de artikelen 9, zesde tot en met negende en elfde lid, en 9a van het ARAR. Ten aanzien van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden geldt dat de uitoefening hiervan door de minister geschiedt, dit met het oog op de hem telkens toekomende bevoegdheid om een benoemingsbesluit te nemen dan wel de voordracht daarvoor aan de Kroon te doen. In het tweede lid is een verwijzing naar het Besluit justitiële gegevens, dat ook regels over de verstrekking van justitiële gegevens aan de minister bevat, opgenomen. Ook zijn ten opzichte van de overeenkomstige ARAR-bepalingen enkele redactionele aanpassingen doorgevoerd («benoeming» in plaats van «aanstelling», etc.). Het zesde lid benadrukt dat dit artikel niet van toepassing is in geval van benoemingen in een ambt waarin betrokkenen voor het leven worden benoemd. Thans wordt bezien of ook met betrekking tot dergelijke benoemingen bepalingen als in het onderhavige artikel moeten komen te gelden. Hiervoor zal zo nodig te gelegener tijd afzonderlijke regelgeving tot stand worden gebracht.
Dit nieuwe artikel bepaalt welke gegevens vermelding behoeven in een benoemings- of plaatsingsbesluit. Voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding golden tot dusverre, vanwege de toepasselijkheid van artikel 39 van het Brra jo. artikel 12 (oud) van het ARAR, al enige vereisten met betrekking tot de in een benoemingsbesluit te vermelden gegevens. In het kader van boventoegelichte ontdooiing behelst het onderhavige artikel ten eerste de vervanging van de verwijzing naar genoemd artikel 12 door een uitgeschreven bepaling over de in een benoemingsbesluit te vermelden gegevens (eerste lid). Van de gelegenheid wordt ten tweede gebruik gemaakt om deze bepaling voor zover mogelijk ook van toepassing te verklaren ten aanzien van de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, aangezien voor hen tot op heden nog niet in een regeling van dit onderwerp was voorzien (eerste en tweede lid). In verband met het onderscheid dat vanwege de wijzigingswet in de Wrra voortaan wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt en (indien het een ambt bij een rechtbank, gerechtshof of tot het OM behorend parket betreft) vaststelling van het gerecht of parket waar het ambt wordt vervuld, wordt in het derde lid, net zoals in de voorgaande leden voor benoemingsbesluiten, vastgelegd welke gegevens in een plaatsingsbesluit dienen te worden vermeld.
Deze artikelen bevatten nadere regels over de beëdiging van rechterlijke ambtenaren. De inhoud hiervan komt overeen met die van de voormalige artikelen 9a en 9b van het Brra. Wel zijn hierin nog enige aanpassingen doorgevoerd die samenhangen met de wijzigingen van de Wrra vanwege de wijzigingswet. Zo wordt de verwijzing naar het wetsartikel, waarin de beëdiging tot nu toe werd geregeld, vervangen door een verwijzing naar het artikel waarin dit voortaan wordt geregeld (artikel 5g Wrra). Ook wordt voor degenen die benoemd worden in een ambt bij het functioneel parket of het parket-generaal uitdrukkelijk bepaald op welke wijze hun beëdiging plaatsvindt. Voorts wordt, met het uitschrijven van de rangen waarin rechterlijke ambtenaren bij het OM of gerechtsauditeurs kunnen worden benoemd (vgl. artikel 3 Wrra), verduidelijkt ten overstaan van welke kamer de eed of belofte in geval van een benoeming in een andere rang bij een ander parket of gerecht de eed of belofte wordt afgelegd.
Deze artikelen bevatten de nadere regels over de aanstelling van rechterlijke ambtenaren (artikel 3) en rechterlijke ambtenaren in opleiding (artikel 3a). Tot dusverre werd deze materie in de artikelen 2 tot en met 4 van de Wrra geregeld. In de Wrra wordt thans alleen nog geregeld dat rechterlijke ambtenaren (in opleiding), tenzij zij plaatsvervanger zijn, hun ambt op basis van een aanstelling voor een bepaalde arbeidsduur vervullen (artikel 5f, eerste en tweede lid). Zie voor een toelichting op de overheveling van de Wrra naar de Brra van de overige bepalingen over aanstelling het algemene deel van deze toelichting. Zoals hierboven is aangegeven, is de procedure voor wijziging van de arbeidsduur waarvoor een rechterlijk ambtenaar (in opleiding) is aangesteld, in vergelijking met de tot dusverre geldende procedure, uit een oogpunt van flexibilisering versoepeld. Deze procedure is vastgelegd in het tweede en derde lid van de onderhavige artikelen. Zie voor een nadere toelichting op deze procedure het algemene deel van deze toelichting. In samenhang hiermee wordt in het eerste lid van deze artikelen verduidelijkt welk orgaan tot het vaststellen van de arbeidsduur bij een eerste benoeming van een rechterlijk ambtenaar (in opleiding) bevoegd is. Met het vierde lid van artikel 3 wordt buiten twijfel gesteld dat het eerste tot en met derde lid van dit artikel geen toepassing vinden ten aanzien van plaatsvervangers (rechters-plaatsvervangers, plaatsvervangende officieren van justitie, etc.). Zie wat artikel 3a betreft ook de toelichting op artikel III, onderdeel L, van dit besluit.
In artikel 5f, derde lid, van de Wrra wordt bepaald dat plaatsvervangers, in afwijking van de hoofdregel dat zij hun werkzaamheden verrichten indien zij daarvoor door de functionele autoriteit worden opgeroepen, hun ambt tijdelijk kunnen vervullen op basis van een aanwijzing voor een bepaalde arbeidsduur. Deze bepaling was voorheen opgenomen in artikel 6, eerste lid, van de Wrra. Voor de overige bepalingen, die in artikel 6 van de Wrra over het onderwerp aanwijzing waren opgenomen, geldt dat zij thans worden ondergebracht in artikel 3b van de Brra. Zie voor een toelichting op deze overheveling van de (nadere) regels over aanwijzing het algemene deel van deze toelichting. Met het eerste lid wordt benadrukt dat aanwijzing van een plaatsvervangend rechterlijk ambtenaar altijd tijdelijk is en alleen op diens eigen verzoek kan plaatsvinden. De inhoud van de eerste drie volzinnen van het tweede lid, waarin de tijdsduur en de mogelijkheid van verlenging van een aanwijzing wordt geregeld, is gelijk aan die van het voormalige artikel 6, tweede lid, van de Wrra. Aan dit lid is in een vierde volzin de bepaling, dat de aanwijzing op verzoek van de betrokken plaatsvervanger tussentijds wordt beëindigd, toegevoegd. Het vierde lid bepaalt, net als het oude artikel 6, derde lid, van de Wrra, dat de rechterlijk ambtenaar kan verzoeken om wijziging van de arbeidsduur waarvoor hij is aangewezen. Het derde en vijfde lid regelen welk orgaan bevoegd is te beslissen tot aanwijzing voor een bepaalde arbeidsduur, verlenging van die aanwijzing, of tussentijdse wijziging van de arbeidsduur waarvoor de aanwijzing geldt. Tot nu toe kwamen deze bevoegdheden ingevolge het oude artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Wrra toe aan de Kroon (rechters- of raadsheren-plaatsvervangers) of de minister (plaatsvervangende advocaten-generaal, plaatsvervangende officieren van justitie of plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen), met daaraan voorafgaand advies door de betrokken functionele autoriteit. Voor zover het de laatstbedoelde groep plaatsvervangers betreft behelzen het derde en vijfde lid van dit artikel geen wijziging ten opzichte hiervan, aangezien de bevoegdheden ten aanzien van hen bij de minister blijven berusten, met daaraan voorafgaand nog steeds advies van de functionele autoriteit. Van belang is dat deze toedeling van bevoegdheden in overeenstemming is met de in het algemene deel van deze toelichting toegelichte vaste uitgangspunten voor toekenning van rechtspositionele bevoegdheden. Wel strekken het derde en vijfde lid tot wijziging van de toedeling van dezelfde bevoegdheden ten aanzien van rechters- en raadsheren-plaatsvervangers. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, wordt voor deze plaatsvervangers de procedure voor aanwijzing, verlenging van de aanwijzing en tussentijdse wijziging van de arbeidsduur, uit een oogpunt van flexibilisering aangepast. Met de toedeling van laatstbedoelde bevoegdheid aan het gerechtsbestuur wordt aangesloten bij de toekenning in artikel 3 van de bevoegdheid tot wijziging van de arbeidsduur die verbonden is aan de aanstelling van een rechter of raadsheer bij hetzelfde gerecht. Voorts wordt ook de procedure tot (verlenging van de) aanwijzing versoepeld, in die zin dat niet meer een koninklijk besluit wordt vereist en besluitname hierover voortaan geschiedt door de Raad voor de rechtspraak, met daaraan voorafgaand advies van het betrokken gerechtsbestuur. Daarbij is van belang geacht dat een aanwijzingsbeslissing weliswaar in belangrijke mate een toetsing aan het dienstbelang vergt, maar daarnaast ook vraagt om een beoordeling van de geschiktheid van de plaatsvervanger die zich laat vergelijken met die in geval van benoeming tot rechter of raadsheer. Het derde lid regelt tenslotte dat de beëindiging van de aanwijzing op verzoek van de betrokken plaatsvervanger, net als de (verlenging van de) aanwijzing, door de Raad voor de rechtspraak onderscheidenlijk de minister geschiedt.
Dit onderdeel behelst de invoeging van twee nieuwe hoofdstukken, te weten de hoofdstukken 2B (Salaris en andere financiële arbeidsvoorwaarden) en 2C (Arbeidsduur en werktijd). Eerstgenoemd hoofdstuk bevat enige nadere bepalingen over het salaris alsmede vergoedingen en uitkeringen van rechterlijke ambtenaren (salarishoogten, waarnemingstoelage, etc.) die tot dusverre in de Wrra waren opgenomen en vanwege boventoegelichte overheveling van bepalingen vanuit de Wrra nu in het Brra worden opgenomen (artikel 5, 6b en 6d). Voorts omvat dit hoofdstuk een aantal bepalingen over vergoedingen en uitkeringen die tot nu toe verspreid in het Brra waren opgenomen (artikel 6, 6a, 6c, 6e en 6f). Ook wordt de tot nu toe in het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren geregelde aanspraak op een algemene onkostenvergoeding in dit hoofdstuk ondergebracht (artikel 7). Hoofdstuk 2C bevat de regels over arbeidsduur en werktijd van rechterlijke ambtenaren, die tot nu toe in de Wrra waren opgenomen en thans worden overgeheveld naar het Brra (artikel 8a tot en met 8c) dan wel tot dusverre waren ondergebracht in het Brra-hoofdstuk over overige rechten en en plichten (artikel 8d en 8e). In beide hoofdstukken is, aan de hand van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, uitdrukkelijk bepaald wie tot het nemen van een rechtspositionele beslissing ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar bevoegd is.
Deze artikelen regelen aan wie de in de hoofdstukken 2B en 2C geregelde rechtspositionele bevoegdheden toekomen. Zie voor een toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
Zoals in het algemene deel van de toelichting al is toegelicht, wordt de regeling van de salarishoogten uit een oogpunt van flexibilisering overgeheveld van de Wrra naar het Brra. De inhoud van het eerste lid van artikel 5 en de bijbehorende bijlage komt overeen met die van het voormalige artikel 7, tweede lid, van de Wrra en de daarbij behorende bijlage. Wel is hierin rekening gehouden met de vanwege de wijzigingswet doorgevoerde vernummering van het eerste tot tweede lid in artikel 7 van de Wrra. Het tweede lid van artikel 5 is gelijk aan het oude artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wrra, met dien verstande dat de formulering van dat eerste en tweede lid gelijk is geschakeld en verwezen wordt naar het artikel waarin de mogelijkheid van de vaststelling van de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur per week voortaan wordt geregeld (artikel 8b Brra). Zowel in het eerste lid als in het tweede lid is de term taak vervangen door arbeidsduur; zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze toelichting.
De inhoud van deze artikelen, waarin de zogeheten terugtredingsregeling, de vergoedingen voor plaatsvervangers, de eenmalige toeslag voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren bij uitstekend functioneren, de eindejaarsuitkering en de pikettoelage worden geregeld, komt in hoofdzaak overeen met die van de voormalige artikelen 38a, 38, 38m, 38g en 38l van het Brra. Enig verschil is dat de in deze artikelen geregelde bevoegdheden, met inachtneming van boventoegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, ingevolge artikel 4 telkens toekomen aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is, en dat bij de verwijzingen naar de Wrra rekening is gehouden met de daarin vanwege de wijzigingswet doorgevoerde aanpassingen. Ook wordt in artikel 6f bepaald dat de pikettoelage wordt aangemerkt als een tot de bezoldiging behorende toelage, en wordt in artikel 6e de term taak vervangen door arbeidsduur; zie voor een toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
Zoals hierboven is toegelicht, betreft de overheveling van de regeling van rechtspositionele onderwerpen van Wrra naar Brra ook de waarnemingstoelage (voorheen artikel 12 Wrra; nu artikel 6b, eerste en tweede lid, Brra) alsmede enkele andere vergoedingen zoals de vakantieuitkering, reiskostenvergoeding en jubileumgratificatie (voorheen artikel 16 Wrra; nu artikel 6d, eerste lid, Brra). Ten aanzien van de waarnemingstoelage wordt in artikel 6b, derde lid, bepaald dat dit een tot de bezoldiging behorende toelage betreft. Zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting. Het tweede lid van artikel 6d is ontleend aan het voormalige artikel 38f van het Brra, met dien verstande dat buiten twijfel wordt gesteld dat de in artikel 4 vastgelegde bevoegdheidstoedeling ook van toepassing is met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 6d, eerste lid, bedoelde bevoegdheden.
Dit artikel regelt de aanspraak op een algemene onkostenvergoeding voor rechterlijke ambtenaren die op basis van een aanstelling of aanwijzing werkzaam zijn. Tot dusverre was het hierover bepaalde opgenomen in het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren. Belangrijkste verschil ten opzichte van de tot nu toe in laatstvermeld besluit opgenomen regeling is dat de hoogte van de algemene onkostenvergoeding uit een oogpunt van flexibilisering voortaan niet meer bij amvb maar bij ministeriële regeling wordt geregeld (vijfde lid). Verschillend is ook dat de verwijzingen naar artikelen in de Wrra, mede in verband met de wijzigingen daarvan vanwege de wijzigingswet, zijn komen te vervallen en dat de term taak is vervangen door arbeidsduur.
De inhoud van deze artikelen over de arbeidsduur en werktijd van rechterlijke ambtenaren is ontleend aan die van de voormalige artikelen 20 en 21 van de Wrra, met dien verstande dat voor de in artikel 8b geregelde bevoegdheden, met inachtneming van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, komt te gelden dat de uitoefening daarvan geschiedt door het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met daarvóór advies door de betrokken functionele autoriteit. Ook is in artikel 8c buiten twijfel gesteld dat alle hierin geregelde bevoegdheden aan de functionele autoriteit toekomen en het bepaalde over de werktijdregeling alleen betrekking heeft op rechterlijke ambtenaren die op basis van een aanstelling of aanwijzing werkzaam zijn. Voorts zijn in deze artikelen nog enkele technische aanpassingen doorgevoerd, zoals de vervanging van de term taak door arbeidsduur, en de aanpassing van verwijzingen naar andere artikelen in verband met onder meer de onderbrenging van het oude artikel 21, vijfde lid, in een nieuw artikel 40 van de Wrra en de overheveling van rechtspositionele bepalingen van Wrra naar Brra. Zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze toelichting.
Deze artikelen betreffen de zogeheten PAS-regeling voor rechterlijke ambtenaren. De inhoud hiervan is gelijk aan die van de voormalige artikelen 38d en 38da van het Brra. Met inachtneming van de in het algemene deel toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden wordt in artikel 8d, in samenhang met artikel 8, wel bepaald dat de besluitname terzake geschiedt door het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met daaraan voorafgaand, indien dat gezag niet tevens functionele autoriteit is, advies door de betrokken functionele autoriteit (achtste lid). Ook is verduidelijkt dat aanpassing van vakantieaanspraken in geval van gebruikmaking van de PAS-regeling door de functionele autoriteit geschiedt (zevende lid); zie hiervoor de toelichting op de nieuw in het Brra ingevoegde artikelen over vakantie, meer in het bijzonder artikel 33a. Het deelonderwerp verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf in geval van gebruikmaking van de PAS-regeling, dat tot nu toe werd geregeld in artikel 38e van het Brra, wordt voortaan bij ministeriële regeling geregeld. Het negende lid voorziet in de hiervoor benodigde delegatiegrondslag. Voorts zijn in deze artikelen nog enkele technische aanpassingen doorgevoerd, zoals de vervanging van de term taak door arbeidsduur, en de aanpassing van verwijzingen naar andere artikelen in verband met onder meer de overheveling van rechtspositionele bepalingen van Wrra naar Brra. Zie voor een nadere toelichting op deze aanpassingen het algemene deel van deze nota van toelichting.
Deze onderdelen strekken tot invoeging van een nieuw artikel en wijziging van enkele andere artikelen in hoofdstuk 3 van het Brra (Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid). Hiermee wordt voor de in dit hoofdstuk voorkomende bevoegdheden uitdrukkelijk én in overeenstemming met de in het algemene deel van deze nota van toelichting toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden, geregeld door wie zij worden uitgeoefend.
Deze onderdelen bevatten verschillende technische aanpassingen van artikelen in bovenvermeld hoofdstuk 3 van het Brra in verband met onder meer de wijzigingen van de Wrra vanwege de wijzigingswet. Een belangrijk deel hiervan betreft de vervanging van de term taak door ambt (rechterlijke functie), functie (rechterlijke dan wel niet-rechterlijke functie) onderscheidenlijk arbeidsduur (gemiddeld aantal uren per week dat een ambt wordt vervuld). Zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting. Ten tweede wordt met enkele van de in deze onderdelen vervatte aanpassingen het onderscheid dat in de Wrra en de daarop berustende bepalingen wordt gemaakt tussen de begrippen benoeming en aanstelling (vgl. o.m. artikel 2 e.v. en 5f Wrra) beter tot uitdrukking gebracht. Voorts behelzen enige onderdelen aanpassingen van verwijzingen naar andere artikelen in het Brra in verband met de (hierna toegelichte) vernummering van artikelen in hoofdstuk 4 van het Brra. Tenslotte wordt met deze onderdelen erin voorzien dat de redactie van artikel 13, derde lid, van het Brra gelijk wordt geschakeld met die van andere artikelen in het Brra en de Wrra over dezelfde materie, en dat artikel 18, eerste lid, van het Brra niet alleen naar artikel 35e (nieuw) van het Brra maar ook naar artikel 46ka van de Wrra verwijst.
Tot nu toe werd de doorbetaling van bezoldiging aan vrouwelijke gewezen rechterlijke ambtenaren in verband met zwangerschap en bevalling geregeld in artikel 26, eerste tot en met zesde lid, van het Brra. Met dit besluit wordt deze regeling ondergebracht in het nieuwe artikel 33m, dat deel uitmaakt van het nieuwe hoofdstuk 3A (Vakantie en verlof) waarin bijvoorbeeld ook de bepalingen over doorbetaling van bezoldiging aan vrouwelijke rechterlijke ambtenaren gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn opgenomen. In verband hiermee kunnen het eerste tot en met zesde lid in artikel 26 vervallen, worden het zevende tot en met negende lid van dit artikel vernummerd tot eerste tot en met derde lid, en dienen de verwijzingen in dat nieuwe eerste tot en met derde lid en in de artikelen 19a en 21 van het Brra naar het voormalige eerste tot en met zesde lid van artikel 26 te worden gewijzigd in verwijzingen naar artikel 33m.
Hierboven is reeds toegelicht dat de tot nu toe in artikel 16 van de Wrra opgenomen regeling wordt overgeheveld naar het nieuwe artikel 6d van het Brra. Dit onderdeel strekt ertoe de verwijzing in artikel 29 van het Brra naar artikel 16 van de Wrra om te zetten in een verwijzing naar artikel 6d van het Brra.
Ten aanzien van de pikettoelage waarvoor rechterlijke ambtenaren in aanmerking kunnen komen geldt ingevolge (het nieuwe) artikel 6f van het Brra dat deze behoort tot de bezoldiging van de rechterlijk ambtenaar. Het bedrag dat een rechterlijk ambtenaar vanwege het verrichten van piketwerkzaamheden ontvangt kan van maand tot maand verschillen. In verband hiermee wordt met dit onderdeel een nieuw artikel (29a) ingevoegd, waarin uit een oogpunt van verduidelijking wordt bepaald welk bedrag aan pikettoelage maandelijks geacht wordt te behoren tot de bezoldiging die aan de (gewezen) rechterlijk ambtenaar tijdens een periode van ongeschiktheid wegens ziekte wordt doorbetaald. Voor de inhoud hiervan is aansluiting gezocht bij het voor burgerlijke rijksambtenaren in artikel 48a van het ARAR bepaalde.
Vanwege de wijzigingswet is een nieuw artikel 18a in de Wrra ingevoegd, dat er in hoofdzaak toe strekt het in artikel 18 van die wet bepaalde over de uitkering bij overlijden van een rechterlijk ambtenaar van overeenkomstige toepassing te laten zijn in geval van vermissing van een rechterlijk ambtenaar. In samenhang hiermee strekken de in deze onderdelen vervatte aanpassingen ertoe het bepaalde in de artikelen 30 tot en met 32 van het Brra, die eveneens betrekking hebben op uitkeringen bij overlijden van (gewezen) rechterlijke ambtenaren, ook van toepassing te verklaren op gevallen van vermissing van een (gewezen) rechterlijk ambtenaar. Het voormalige derde lid van artikel 30 kan vervallen, omdat het daarin bepaalde reeds volgt uit artikel 18, zevende lid, van de Wrra.
Dit onderdeel strekt ertoe de verwijzing in artikel 33 van het Brra naar artikel 36, eerste lid, onderdeel f, te wijzigen in een verwijzing naar (het nieuwe) artikel 35b, aangezien de mogelijkheid van ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte ten aanzien van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren voortaan in laatstvermeld artikel wordt geregeld. Zie voor een nadere toelichting daarop de toelichting hieronder op artikel I, onderdeel Z.
Dit onderdeel behelst de invoeging in het Brra van een nieuw hoofdstuk 3A (Vakantie en verlof). Voor het merendeel van de bepalingen in dit hoofdstuk geldt dat zij tot dusverre in de Wrra waren opgenomen en vanwege de in het algemene deel van deze nota van toelichting toegelichte overheveling van bepalingen nu in het Brra worden opgenomen. Ook omvat de tweede paragraaf van dit hoofdstuk (Verlof) datgene wat tot nu toe in artikel 26 van het Brra met betrekking tot doorbetaling van bezoldiging aan gewezen rechterlijke ambtenaren in verband met zwangerschap en bevalling was geregeld. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk voortaan voor alle bevoegdheden uitdrukkelijk bepaald aan wie de uitoefening hiervan ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar toekomt. Net als in de voorgaande hoofdstukken zijn hierbij bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden bepalend geweest, met dien verstande dat in enkele gevallen hiervan om specifieke, hierna toe te lichten, redenen is afgeweken (zie bv. artikel 33j).
Dit artikel regelt dat de in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk (Vakantie) geregelde bevoegdheden in beginsel aan de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar toekomen. Zie voor een toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
De inhoud van deze artikelen over de aanspraak op vakantie komt in hoofdzaak overeen met die van de voormalige artikelen 24 tot en met 27 van de Wrra. Verschillend is, naast enkele wijzigingen van redactionele aard, alleen dat in artikel 33b, eerste lid, buiten twijfel is gesteld dat de aanspraak op vakantie alleen geldt voor rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn op basis van een aanstelling of aanwijzing en dat voor de formulering van artikel 33c, eerste lid, nadrukkelijker aansluiting is gezocht bij het bepaalde in het artikel over het vaststellen van een werktijdregeling (artikel 8c). Voorts is in artikel 33b, derde, vierde en zesde lid, de term taak vervangen door arbeidsduur; zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
Dit artikel regelt, net als artikel 27a (oud) van de Wrra, de mogelijkheid voor rechterlijke ambtenaren om eenmaal per kalenderjaar te verzoeken om verlaging van de aanspraak op vakantie en in verband daarmee een geldelijke vergoeding te ontvangen. Met inachtneming van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden wordt de bevoegdheid om op dergelijke verzoeken te beslissen, anders dan in artikel 27a, toegekend aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met daaraan voorafgaand advies door de betrokken functionele autoriteit. Voorts is ten opzichte van artikel 27a de bepaling, dat de vakantieaanspraak alleen kan worden verlaagd met door vier deelbare aantallen uren vakantie, komen te vervallen.
De inhoud van dit artikel, met bepalingen over het (niet) opnemen van vakantie, is gelijk aan die van de voormalige artikelen 28 tot en met 31 van de Wrra. Enig verschil is dat de besluitname over vergoeding van eventuele schade als gevolg van het intrekken van vakantie, met inachtneming van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, wordt toegekend aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is. Ook is op enkele plekken de term taak vervangen en is verduidelijkt wat in het geval van rechterlijke ambtenaren in opleiding onder binnenstage wordt verstaan.
Dit artikel regelt de toekenning van een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen alsmede de verschuldigdheid van een bedrag vanwege te veel opgenomen vakantie in geval van ontslag, overlijden of vermissing van een rechterlijk ambtenaar. Het eerste tot en met vierde lid zijn gelijk aan het voormalige artikel 32 van de Wrra, met dien verstande dat voor de in deze leden geregelde bevoegdheden, aan de hand van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, uitdrukkelijk wordt bepaald dat zij toekomen aan het budgetverantwoordelijk gezag, en dat buiten twijfel wordt gesteld dat het hierin bepaalde in geval van ontslag toepassing vindt. Ook is in het tweede lid de term taak vervangen door arbeidsduur. Het vijfde lid regelt dat het bepaalde in het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing is bij overlijden of vermissing van een rechterlijk ambtenaar. Hiermee wordt voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren in het kader van boventoegelichte ontdooiing de statische verwijzing naar het hierover in de artikelen 102 en 104a van het ARAR bepaalde vervangen door een uitgeschreven bepaling. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze bepaling ook toepasselijk te verklaren in geval van overlijden of vermissing van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar.
Dit artikel regelt dat de in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk (Verlof) geregelde bevoegdheden in beginsel toekomen aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is. Zie voor een toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
De inhoud van deze artikelen, waarin wordt bepaald dat een rechterlijk ambtenaar verlof geniet in geval van ziekte en bij sluiting van het gerecht of parket op een feest- of gedenkdag, is gelijk aan die van het eerste en tweede lid van het voormalige artikel 33 van de Wrra, met dien verstande dat in artikel 33i de term taak is vervangen en in artikel 33h voortaan met een verwijzing naar het bij of krachtens het Brra bepaalde over doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte kan worden volstaan.
Dit artikel bevat, in aanvulling op datgene wat hierover in de Wet arbeid en zorg is geregeld, bepalingen over het calamiteiten- en ander kort verzuimverlof en kraamverlof voor rechterlijke ambtenaren. De inhoud van het eerste en tweede lid is ontleend aan die van het voormalige artikel 34 van de Wrra. Vanwege de spoed die specifiek met de verlening van deze vormen van verlof is gemoeid alsmede de kortlopende duur van deze verloven is met betrekking tot de in deze leden genoemde bevoegdheden geregeld dat de uitoefening hiervan, in afwijking van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, niet geschiedt door het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met daaraan voorafgaand advies door de functionele autoriteit, maar door de functionele autoriteit. Het derde lid verduidelijkt dat de doorbetaling van loon tijdens de in dit artikel bedoelde verloven voor rechterlijke ambtenaren hun bezoldiging betreft. In het vierde lid wordt voor de bevoegdheden die betrekking hebben op eventuele verrekening van de bezoldiging met bepaalde uitkeringen bepaald dat zij, in overeenstemming met vorenbedoelde vaste uitgangspunten, toekomen aan het budgetverantwoordelijke gezag. Het vijfde lid tenslotte regelt, in lijn met het bepaalde in artikel 33a, dat de bevoegdheid om verlofdagen eventueel als vakantiedagen aan te merken toekomt aan de functionele autoriteit.
Dit artikel bevat, eveneens in aanvulling op de regeling in de Wet arbeid en zorg, bepalingen over het kortdurend en langdurend zorgverlof voor rechterlijke ambtenaren. Het eerste lid komt overeen met het eerste lid van het voormalige artikel 35 van de Wrra en regelt de doorbetaling van bezoldiging tijdens het kortdurend zorgverlof. In het tweede lid wordt, om dezelfde redenen als die hierboven ten aanzien van het in artikel 33j bedoelde verlof zijn genoemd, bepaald dat de uitoefening van de in de Wet arbeid en zorg geregelde bevoegdheden met betrekking tot de verlening van kortdurend zorgverlof, in afwijking van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, door de functionele autoriteit geschiedt. Dat laatste geldt, zij het dan met inachtneming van diezelfde vaste uitgangspunten, ingevolge het tweede en vijfde lid ook voor de in de Wet arbeid en zorg geregelde bevoegdheden met betrekking tot onbetaald langdurend zorgverlof. Het derde lid verduidelijkt dat voor de toepasselijkheid van bepalingen in de Wet arbeid en zorg over het begrip loon ten aanzien van rechterlijke ambtenaren daarmee wordt gedoeld op hun bezoldiging. Net als in artikel 33j, vierde lid, wordt voor de bevoegdheden die betrekking hebben op een eventuele verrekening van de bezoldiging gedurende het kortdurend zorgverlof in het vierde lid bepaald dat zij toekomen aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is. Overigens zij nog opgemerkt dat de tot dusverre in artikel 35, vierde en vijfde lid, van de Wrra opgenomen bepalingen, vanwege de vervanging van de term taak, geen overheveling naar het onderhavige artikel behoeven. Ook is met het oog het bepaalde in artikel 5:2 van de Wet arbeid en zorg geen aanleiding meer gezien voor een bepaling als die in het voormalige artikel 35, tweede lid, van de Wrra.
Dit artikel behelst, eveneens in aanvulling op het bepaalde in de Wet arbeid en zorg, het zwangerschaps- en bevallingsverlof van vrouwelijke rechterlijke ambtenaren. De inhoud van het eerste tot en met derde lid, waarin de doorbetaling van bezoldiging tijdens dit verlof en de eventuele verrekening hiervan met een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg worden geregeld, komt overeen met die van het eerste tot en met derde lid van het voormalige artikel 36 van de Wrra. Het vierde en vijfde lid bepalen, in overeenstemming met bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden en in lijn met artikel 33g, dat de bevoegdheden in de Wet arbeid en zorg met betrekking tot het zwangerschaps- en bevallingsverlof ten aanzien van rechterlijke ambtenaren worden uitgeoefend door het budgetverantwoordelijk gezag. In aanvulling hierop wordt in het vierde lid bepaald dat de betrokken rechterlijk ambtenaar, indien zij werkzaam is bij een tot het OM behorend parket of (het parket bij) de Hoge Raad, ook bij de functionele autoriteit melding maakt van de dag waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof een aanvang neemt.
Dit artikel bevat in hoofdzaak de regels over doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging aan gewezen rechterlijke ambtenaren in verband met zwangerschap en bevalling, die tot nu toe waren opgenomen in het voormalige eerste tot en met zesde lid van artikel 26 van het Brra. Zie voor een nadere toelichting op deze overheveling de toelichting hierboven op de wijziging van artikel 26 (artikel I, onderdeel Q). Ook regelt dit artikel de toepasselijkheid van enkele artikelen uit hoofdstuk 3 van het Brra ten aanzien van de in dit artikel geregelde aanspraak op doorbetaling van bezoldiging. Deze toepasselijkheid volgde tot dusverre, in samenhang met het voormalige eerste tot en met zesde lid van artikel 26, uit die artikelen zelf, maar wordt met het oog op bovenbedoelde overheveling nu expliciet in dit artikel geregeld.
Dit artikel regelt, in aanvulling op het bepaalde in de Wet arbeid en zorg, het ouderschapsverlof voor rechterlijke ambtenaren. De inhoud van het eerste tot en met vierde en achtste lid komt overeen met die van het eerste tot en met vierde en tiende lid van het voormalige artikel 37 van de Wrra. Voor overheveling naar het onderhavige artikel van de tot dusverre in het zesde tot en met negende lid van artikel 37 van de Wrra opgenomen bepalingen is, vanwege de vervanging van de term taak, geen aanleiding gezien. Zowel de uitoefening van de in dit artikel opgenomen bevoegdheden als die van de in de Wet arbeid en zorg met betrekking tot het ouderschapsverlof geregelde bevoegdheden komt op grond van dit artikel, in samenhang met artikel 33g, toe aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met dien verstande dat voor enkele bevoegdheden, met het oog op de toetsing aan het dienstbelang, wordt voorzien in voorafgaande advisering door de functionele autoriteit (vijfde en achtste lid). Voorts is voor de in artikel 6:5 van de Wet arbeid en zorg opgenomen bevoegdheden, ook gelet op de in artikel 8c van het Brra geregelde bevoegdheidstoedeling, bepaald dat uitoefening hiervan (mede) geschiedt door de functionele autoriteit. Een en ander is in overeenstemming met bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden en sluit bovendien, voor zover het de bevoegdheden in het derde en vierde lid betreft, aan bij de toekenning van de bevoegdheden in de artikelen 3 en 3a van het Brra. Met inachtneming van het voorgaande komt het bepaalde in het vijfde tot en met zevende lid van dit artikel in plaats van het vijfde lid van het voormalige artikel 37 van de Wrra. Het achtste lid tenslotte verschilt in zoverre nog van het tiende lid van artikel 37 van de Wrra (oud), dat hierin het onderscheid, dat in de Wrra en de daarop berustende bepalingen wordt gemaakt tussen de begrippen benoeming en aanstelling, beter tot uitdrukking wordt gebracht.
Dit artikel bevat bepalingen over het adoptieverlof voor rechterlijke ambtenaren in aanvulling op de regeling hiervan in de Wet arbeid en zorg. De inhoud van het eerste tot en met derde lid, die de doorbetaling van bezoldiging gedurende dit verlof en de eventuele verrekening hiervan met een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg regelen, is gelijk aan die van het eerste tot en met derde lid van het voormalige artikel 38 van de Wrra. Het vierde en vijfde lid regelen, in lijn met artikel 33l, vierde en vijfde lid, de uitoefening van bevoegdheden in de Wet arbeid en zorg met betrekking tot adoptieverlof van rechterlijke ambtenaren. Zie voor een toelichting hierop de toelichting op artikel 33l, vierde en vijfde lid. Het zesde lid tenslotte komt overeen met het vijfde lid van het voormalige artikel 38 van de Wrra.
Dit artikel regelt het buitengewoon verlof van lange duur voor rechterlijke ambtenaren. Enig verschil ten opzichte van het voormalige artikel 39 van de Wrra, dat dit verlof tot dusverre regelde, is dat de bevoegdheid tot verlening van buitengewoon verlof, met inachtneming van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden, wordt toegekend aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is, met daaraan voorafgaand advies door de functionele autoriteit. Ook is in het eerste lid de term taak vervangen door arbeidsduur.
Dit onderdeel behelst de vervanging van het oude hoofdstuk 4 (Herplaatsing en ontslag) door een nieuw hoofdstuk 4 (Disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag). Tot dusverre gold, zoals hierboven in het algemene deel al is aangegeven, voor de onderwerpen disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag dat de regeling in het Brra hiervan voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding in hoofdzaak bestond uit het van toepassing verklaren van datgene wat hierover op 31 maart 1994 ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren was bepaald. Deze statische verwijzing wordt in dit hoofdstuk in het kader van boventoegelichte ontdooiing, onder medeneming van ontwikkelingen die zich na 31 maart 1994 hebben voorgedaan, vervangen door een volledig uitgeschreven regeling van bovengenoemde onderwerpen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk, met enige aanpassingen, de bepalingen die met betrekking tot herplaatsing en ontslag van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding tot nu toe al uitgeschreven waren opgenomen in (hoofdstuk 4 van) het Brra. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de indeling van dit hoofdstuk meer in overeenstemming te brengen met die van hoofdstuk 6A van de Wrra, waarin de onderwerpen disciplinaire maatregelen, schorsing, herplaatsing en ontslag voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren zijn geregeld. Voor alle duidelijkheid zij overigens opgemerkt dat in de toelichting op de tot dit hoofdstuk behorende artikelen, met het oog op artikel 34 van het Brra, met het begrip rechterlijk ambtenaar, tenzij anders is aangegeven, telkens alleen wordt gedoeld op niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Dit artikel is gelijk aan het voormalige artikel 34 van het Brra.
De inhoud van dit artikel, waarin wordt geregeld wanneer ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar een disciplinaire maatregel kan worden opgelegd, komt overeen met die van het tot dusverre overeenkomstige toepasselijke artikel 80, eerste en tweede lid, van het ARAR, met dien verstande dat in dit artikel (en de overige artikelen van deze paragraaf), net als thans al in de Wrra ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren het geval is, de term disciplinaire maatregel in plaats van disciplinaire straf wordt gebruikt.
Dit artikel bevat in het eerste lid een limitatieve opsomming van de disciplinaire maatregelen die ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar kunnen worden opgelegd. Deze opsomming komt in hoofdzaak overeen met die tot nu toe overeenkomstig artikel 81, eerste lid, van het ARAR gold. Verschillend ten opzichte van laatstbedoelde regeling is nog wel dat de in onderdeel i bedoelde maatregel voor rechterlijke ambtenaren vanwege het nieuwe artikel 5b van de Wrra neerkomt op een wijziging van de vaststelling van het gerecht of parket waarbij het ambt wordt vervuld, alsmede dat met het oog op maatregelen die overigens ten aanzien van het salaris van rechterlijke ambtenaren kunnen worden opgelegd (onderdelen e tot en met h) geen aanleiding is gezien om ook de maatregel, genoemd in artikel 81, eerste lid, onderdeel h, van het ARAR, ten aanzien van rechterlijke ambtenaren mogelijk te maken. Voorts is ten aanzien van de in onderdeel c genoemde maatregel er rekening mee gehouden dat rechterlijke ambtenaren in beginsel geen (extra) beloning ontvangen voor uren waarop zij buiten de werktijdregeling werkzaamheden verrichten. Ook zijn nog enige redactionele aanpassingen in het eerste lid doorgevoerd. Zo is de formulering van onderdeel b afgestemd op die van artikel 33b, is in onderdeel c duidelijkheidshalve verwezen naar artikel 40 van de Wrra, en is in de onderdelen f en h verwerkt dat de regeling van het salaris van rechterlijke ambtenaren in zowel de Wrra als het Brra is opgenomen. Het tweede lid van dit artikel, dat regelt dat de gevolgen van bepaalde maatregelen in de salariële sfeer bij goed gedrag op enig moment geheel of gedeeltelijk ongedaan kunnen worden gemaakt, komt overeen met het tot nu toe overeenkomstig toepasselijke artikel 81, tweede lid, van het ARAR. Het derde lid tenslotte is gelijk aan het derde lid van laatstbedoeld overeenkomstig toepasselijk artikel en behelst de mogelijkheid om de in het eerste lid bedoelde disciplinaire maatregelen ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar voorwaardelijk op te leggen.
Dit artikel regelt wie ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar bevoegd is tot het opleggen van de in artikel 34b, eerste lid, genoemde disciplinaire maatregelen. Met inachtneming van bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden wordt in het eerste lid bepaald dat de betrokken functionele autoriteit bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregelen waaraan geen financiële consequenties verbonden. Het tweede lid bepaalt, ook met inachtneming van bovenbedoelde uitgangspunten alsmede in overeenstemming met het bepaalde in (het nieuwe) hoofdstuk 2B van het Brra, dat de bevoegdheid tot het opleggen van een disciplinaire maatregel die betrekking heeft op het salaris of strekt tot oplegging van een boete, toekomt aan het budgetverantwoordelijk gezag, met daaraan voorafgaand (tenzij het een gerechtsauditeur betreft) een adviserende of initiërende rol voor de functionele autoriteit. Voor de toedeling van de bevoegdheid tot het opleggen van de disciplinaire maatregelen van ontslag en schorsing is in het derde en vierde lid aangesloten bij datgene wat hieromtrent is bepaald in de overige artikelen over ontslag (artikel 35 e.v. Brra) en schorsing (artikel 34g Brra). In het derde lid is met betrekking tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van overplaatsing, gelet op de zwaarte van deze maatregel en bij afwezigheid van andere direct vergelijkbare bepalingen, ook aangesloten bij het in artikel 34g van het Brra bepaalde. Het vijfde lid tenslotte bepaalt dat de in de voorgaande leden geregelde bevoegdheidstoedeling ook geldt voor enkele daaraan gerelateerde bevoegdheden (voorwaardelijke oplegging, onmiddellijke tenuitvoerlegging).
Dit artikel regelt het onderwerp dat tot dusverre overeenkomstig artikel 82 van het ARAR was geregeld, namelijk het horen van de rechterlijk ambtenaar voordat hem een disciplinaire maatregel wordt opgelegd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de regeling meer in overeenstemming te brengen met het hieromtrent ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren in artikel 46e van de Wrra bepaalde.
De inhoud van dit artikel over de tenuitvoerlegging van disciplinaire maatregelen komt overeen met die van het tot nu toe overeenkomstig toepasselijke artikel 84 van het ARAR.
Dit artikel regelt, net als tot dusverre overeenkomstig artikel 90 van het ARAR het geval was, de schorsing van rechtswege van een rechterlijk ambtenaar in geval van vrijheidsbeneming.
Het eerste lid van dit artikel regelt de mogelijkheid om een rechterlijk ambtenaar in een aantal gevallen bij wijze van ordemaatregel, en derhalve niet als disciplinaire maatregel, te schorsen. De inhoud hiervan komt overeen met die van het tot nu toe overeenkomstig toepasselijke artikel 91, eerste lid, van het ARAR. In het tweede lid wordt verduidelijkt dat de schorsing, bedoeld in het eerste lid, duurt zolang de grond hiervoor zich voordoet. Het derde lid bepaalt dat de bevoegdheid tot schorsen, net als tot nu toe overeenkomstig artikel 91, tweede lid, van het ARAR, toekomt aan de minister van Justitie, zijnde het gezag dat bevoegd is tot het benoemen van onderscheidenlijk het doen van de voordracht voor benoeming van de betrokken rechterlijk ambtenaar. Voorts geldt ingevolge het derde lid dat aan de schorsing altijd een advies of voorstel van de functionele autoriteit voorafgaat.
Dit artikel regelt de mogelijkheid om de bezoldiging van een rechterlijk ambtenaar gedurende zijn schorsing geheel of gedeeltelijk in te houden (eerste, tweede lid) alsmede de mogelijkheid om na afloop van de schorsing alsnog tot uitbetaling hiervan over te gaan (derde lid). Tot dusverre golden beide mogelijkheden overeenkomstig artikel 92 van het ARAR. Net als ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren ook al het geval is, wordt in het eerste lid de mate waarin de bezoldiging in geval van schorsing wordt ingehouden ter beoordeling van het hiertoe bevoegde gezag gelaten. De inhoud van het tweede lid, waarin is geregeld in welke gevallen inhouding van bezoldiging niet mogelijk is, komt overeen met die van artikel 92, eerste lid, tweede volzin, van het ARAR. Het derde lid, dat de mogelijke uitbetaling achteraf van tijdens de schorsing ingehouden bezoldiging regelt, is gelijk aan het tweede lid van artikel 92 van het ARAR. Het vierde lid bepaalt dat de in dit artikel geregelde bevoegdheden, overeenkomstig bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, toekomen aan het gezag dat budgetverantwoordelijk is.
Dit artikel regelt dat de bevoegdheid tot ontslag, net als tot dusverre overeenkomstig artikel 93 van het ARAR gold, toekomt aan het gezag dat bevoegd is om de rechterlijk ambtenaar in het betrokken ambt te benoemen (zie artikel 2 e.v. Wrra). Ook wordt in dit artikel voorzien in een adviserende dan wel initiërende rol voor de functionele autoriteit.
Dit artikel bevat de bepalingen over het ontslag op eigen verzoek van een rechterlijk ambtenaar. De inhoud van dit artikel komt overeen met die van het tot nu toe overeenkomstig toepasselijke artikel 94, eerste tot en met vierde lid, van het ARAR, met dien verstande dat hierin nog enkele redactionele aanpassingen zijn doorgevoerd (bv. vervanging van disciplinaire straf door disciplinaire maatregel). Voor een bepaling die ertoe strekt dat het ontslag eervol wordt verleend, zoals die in artikel 94, vijfde lid, van het ARAR, is, mede omdat hierover voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren ook niets wordt bepaald, geen reden gezien. Dat geldt overigens ook voor het ontslag op de andere in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4A geregelde gronden.
In deze artikelen wordt de mogelijkheid van ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte voor rechterlijke ambtenaren geregeld. De inhoud hiervan is gelijk aan die van (het oude) artikel 36, aanhef, eerste lid, onderdeel f, en derde tot en met elfde lid, van het Brra. Wel zijn, mede gelet op het bepaalde in de Wrra met betrekking tot dit ontslag van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (artikel 46i e.v.), nog enkele redactionele aanpassingen doorgevoerd. Ontslag als bedoeld in artikel 35b wordt ingevolge artikel 35 verleend door het gezag dat bevoegd is tot benoeming in het betrokken ambt, met daaraan voorafgaand advies hierover of voorstel hiervoor van de functionele autoriteit. In lijn met datgene wat op grond van artikel 36 (oud) van het Brra al gold en ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren krachtens artikel 46j van de Wrra geldt, wordt in artikel 35c bepaald dat de voorbereiding van dit ontslag telkens onder verantwoordelijkheid van de functionele autoriteit plaatsvindt. Dit sluit ook aan bij de in hoofdstuk 3 van het Brra aan de functionele autoriteit toebedeelde verantwoordelijkheid voor de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van een rechterlijk ambtenaar.
Dit artikel regelt de herplaatsing van een rechterlijk ambtenaar bij ongeschiktheid wegens ziekte (eerste lid) alsmede het gedeeltelijk ontslag van een rechterlijk ambtenaar in geval van herplaatsing voor minder uren dan waarvoor hij was benoemd (tweede lid). Regeling van deze onderwerpen vond tot dusverre plaats in de (oude) artikelen 35 en 36, twaalfde lid, van het Brra. Verschillend ten opzichte daarvan is dat in het eerste lid van dit artikel, in lijn met het bepaalde in de artikelen 24a, 35b, tweede lid, onderdeel c, en 35c alsook de artikelen 46i tot en met 46k van de Wrra, wordt verduidelijkt dat de functionele autoriteit verantwoordelijk is voor de duurzame reïntegratie van een rechterlijk ambtenaar en dientengevolge ook degene is die het voorstel doet voor een aan die rechterlijk ambtenaar op te dragen andere passende functie bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van de minister. Voorts is zowel in het eerste als het tweede lid de term taak vervangen door de begrippen ambt (rechterlijke functie) en functie (rechterlijke of niet-rechterlijke functie). Zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
De inhoud van dit artikel, dat voorziet in de mogelijkheid van ontslag van een rechterlijk ambtenaar op grond van de weigering om aan zijn reïntegratie mede te werken, komt overeen met die van het voormalige artikel 36a van het Brra.
Dit artikel bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar wordt ontslagen in geval van aanvaarding van een benoeming als minister of staatssecretaris. Deze ontslaggrond was tot dusverre geregeld in het overeenkomstig toepasselijke artikel 96b (oud; thans: artikel 96c) van het ARAR. In afwijking van de in artikel 35 vastgelegde hoofdregel behoeft aan ontslag op deze grond geen advies of voorstel van de functionele autoriteit vooraf te gaan.
Dit artikel bevat een aantal gronden voor ontslag van een rechterlijk ambtenaar, dat tot nu toe in artikel 36, eerste lid, onderdelen a, c tot en met e, en g tot en met i, van het Brra was geregeld. Voor enkele onderdelen van dit artikel (a tot en met d) is de formulering meer in overeenstemming gebracht met die van de in de Wrra opgenomen ontslagbepalingen of anderszins redactioneel aangepast. Met name vanwege de omstandigheid dat hieraan in de praktijk (zo goed als) geen toepassing meer wordt gegeven, is aanleiding gezien om de ontslaggrond, bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van het Brra (oud), niet in het onderhavige artikel op te nemen.
Anders dan voorgaande artikelen over ontslag, die betrekking hebben op zowel rechterlijke ambtenaren die in vaste dienst zijn benoemd als rechterlijke ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn benoemd, betreft dit artikel het, al dan niet tussentijds, ontslag van rechterlijke ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn benoemd. De inhoud van dit artikel komt in hoofdzaak overeen met die van het tot dusverre overeenkomstig toepasselijke artikel 95 van het ARAR. Ingevolge het eerste lid van dit artikel ontstaat ontslag van een in tijdelijke dienst benoemde rechterlijk ambtenaar van rechtswege in geval van het verstrijken van de periode waarvoor hij in tijdelijke dienst is benoemd, tenzij er sprake is van stilzwijgende voortzetting van de benoeming. Op grond van het tweede lid is ook tussentijds ontslag mogelijk, maar daartoe dient een ontslagbesluit te worden genomen, waarbij de in het tweede en derde lid bepaalde opzegtermijnen in acht moeten worden genomen. Net als in geval van ontslag op een andere grond, is krachtens artikel 35 van het Brra het gezag dat bevoegd is tot benoeming in het betrokken rechterlijk ambt, bevoegd tot verlening van dit tussentijds ontslag. In overeenstemming met boventoegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden wordt daarnaast in het derde lid van het onderhavige artikel uitdrukkelijk geregeld wie ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar, wiens opzegtermijn anders op eigen verzoek wordt verkort, bevoegd is tot uitbetaling van een bedrag dat gelijk is aan de bezoldiging gedurende de periode waarmee de opzegtermijn is verkort. Het vierde tot en met zesde lid bepalen op welke momenten en om welke redenen tussentijds ontslag als bedoeld in het tweede lid niet kan worden verleend. Ten opzichte van bovenvermeld artikel 95 van het ARAR zijn in het onderhavige artikel nog verschillende redactionele aanpassingen doorgevoerd. Zo is bijvoorbeeld de formulering van het vierde en zesde lid, onderdeel a, in overeenstemming gebracht met het bepaalde in de Wet arbeid en zorg, wordt in het eerste lid verwezen naar het Brra-artikel waarin voortaan de stilzwijgende voortzetting van een benoeming wordt geregeld, wordt in het tweede lid buiten twijfel gesteld dat het hierin bepaalde ontslag dat tussentijds wordt verleend betreft en dat de periode gedurende welke onafgebroken dienst moet zijn verricht rechterlijke werkzaamheden dient te behelzen, en is de redactie van het zesde lid, onderdeel b, afgestemd op die van artikel 50 van de Wrra.
Dit artikel regelt de mogelijkheid van ontslag op andere gronden dan die in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk alsook enkele andere wettelijke bepalingen over ontslag (Ambtenarenwet, etc.). De inhoud hiervan is gelijk aan die van het voormalige artikel 36b van het Brra. Wel is in het eerste lid verduidelijkt dat dit ontslag, net zoals ook het geval is ten aanzien van bijvoorbeeld burgerlijke rijksambtenaren, alleen kan worden verleend aan rechterlijke ambtenaren die in vaste dienst zijn benoemd. Ook is hierin ermee rekening gehouden dat de bepalingen over ontslag van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, vanwege boventoegelichte ontdooiing van artikel 39 van het Brra, voortaan alle volledig uitgeschreven in het Brra zijn opgenomen. Voorts is in het tweede en vierde lid, in lijn met bovenvermelde vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden, verduidelijkt ten laste van welk gezag de uitkering komt van een rechterlijk ambtenaar die op de in dit artikel bedoelde grond wordt ontslagen.
Dit onderdeel bevat enkele aanpassingen van artikel 36c, waarin voor de toepassing van hoofdstuk 4A (Rechten en verplichtingen bij reorganisaties) een aantal definities van begrippen zijn opgenomen. Ten eerste wordt de definitie van het begrip herplaatsen, die tot dusverre ook al afweek van die in artikel 1, gewijzigd in verband met het vanwege de wijzigingswet doorgevoerde onderscheid in de Wrra tussen benoeming en plaatsing. Voor zover het rechterlijke ambtenaren betreft die werkzaam zijn bij een gerechtshof, rechtbank of tot het OM behorend parket wordt in de Wrra voortaan onderscheid gemaakt tussen (een opvolgende) benoeming in een (nieuw) ambt en (een wijziging van de) vaststelling van het gerecht of parket waarbij dat ambt wordt vervuld. Zie voor een nadere toelichting hierop de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 10 e.v.). In lijn hiermee wordt in de nieuwe definitie van het begrip herplaatsen in artikel 36c ook onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin herplaatsing neerkomt op het vervullen van dezelfde functie bij een ander gerecht of parket en gevallen waarin herplaatsing de benoeming in een andere passende functie bij een gerecht of parket of anderszins binnen het gezagsbereik van de minister behelst. Daarnaast omvat dit begrip onverminderd verplaatsing, oftewel het elders binnen het eigen gerecht of parket tewerkstellen van de rechterlijk ambtenaar in een zelfde als de oorspronkelijke functie. Zie voor een toelichting op de toekenning van de bevoegdheid tot herplaatsing de toelichting op artikel I, onderdeel FF (nieuw artikel 36m). Ten tweede wordt de definitie van het begrip passende functie, mede vanwege het bepaalde in het nieuwe artikel 36f, redactioneel aangepast. Ten derde wordt in de definitie van het begrip rechterlijk ambtenaar de term taak vervangen door arbeidsduur.
In artikel 36f wordt thans al met inachtneming van boventoegelichte uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden geregeld aan wie de uitoefening van de in dit hoofdstuk (4A) opgenomen bevoegdheden in beginsel toekomen, te weten de minister van Justitie (als het rechterlijke ambtenaren betreft die werkzaam zijn bij een tot het OM behorend parket) of het gerechtsbestuur (als het rechterlijke ambtenaren betreft die werkzaam zijn bij een rechtbank of gerechtshof). Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van dit artikel wordt hierin dan ook geen wijziging aangebracht. Wel behelst deze aanpassing een redactionele wijziging van het bepaalde in het eerste en tweede lid. Voorts strekt deze aanpassing ertoe niet meer uitdrukkelijk te voorzien in de tot dusverre in het derde lid opgenomen adviesrol voor de functionele autoriteit indien het de bevoegdheidsuitoefening door de minister betreft. Hiervoor is reden gezien omdat het blijkens de nota van toelichting betreffende de invoeging van artikel 36f in het Brra nadrukkelijk de bedoeling is geweest om de ingevolge dit hoofdstuk aan de minister toekomende bevoegdheden aan het College van procureurs-generaal en de hoofden van de parketten te mandateren (Stb. 2004, 650, p. 15). Een dergelijk mandaat laat zich bij nader inzien, met het oog op artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht, niet goed verenigen met een uitdrukkelijk in het Brra voor de hoofden van de parketten geregelde bevoegdheid om van advies te dienen als het om de uitoefening van de in dit hoofdstuk voorkomende bevoegdheden gaat. Zie voor van dit artikel afwijkende bevoegdheidsbepalingen in dit hoofdstuk (de toelichting op) de artikelen 36m en 36z tot en met 36ac.
De in dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 36i strekt ertoe, mede door verwijzing naar het nieuwe artikel 5f van de Wrra, buiten twijfel te stellen dat in het eerste lid wordt geregeld dat de periode gedurende welke een rechterlijk ambt bij een parket of gerecht is vervuld in eerste instantie bepalend is voor het vaststellen van de rangorde bij het overtollig verklaren van rechterlijke ambtenaren in het kader van een reorganisatie en het met het oog daarop aanwijzen van herplaatsingskandidaten. Voorts wordt hiermee verduidelijkt dat daarnaast ingevolge het derde lid voor die vaststelling ook de periode in aanmerking wordt genomen gedurende welke een betrokkene direct voorafgaand aan het vervullen van een rechterlijk ambt bij een gerecht of parket een niet-rechterlijke functie heeft vervuld.
Dit onderdeel betreft een redactionele aanpassing van artikel 36k.
Met de in dit onderdeel vervatte wijziging van artikel 36l, eerste lid, wordt het misverstand weggenomen dat verplaatsing van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren meer behelst dan het elders binnen het eigen gerecht gaan vervullen van dezelfde als de oorspronkelijke functie. Van wijziging of behoud van een rang is in deze gevallen geen sprake, aangezien bij een rechtbank of gerechtshof werkzame rechterlijke ambtenaren, niet zijnde gerechtsauditeur, anders dan bij het OM werkzame rechterlijke ambtenaren, niet tevens worden benoemd in een bij de functie behorende rang; zie de artikelen 2 en 3 van de Wrra.
Met het nieuwe artikel 36m van het Brra, dat in dit onderdeel is opgenomen, wordt geregeld aan wie de bevoegdheid toekomt om een rechterlijk ambtenaar in het kader van een reorganisatie te herplaatsen. Daarbij wordt in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen het elders binnen het eigen gerecht of parket tewerkstellen in een zelfde functie als de oorspronkelijke functie (verplaatsen; onderdeel a), het wijzigen van de vaststelling van het gerecht of parket waar dezelfde functie als de oorspronkelijke functie wordt vervuld (onderdeel b) en het benoemen in een andere passende functie bij een gerecht of parket of anderszins binnen het gezagsbereik van de minister (onderdeel c). Zie voor een nadere toelichting op dit onderscheid de toelichting op artikel I, onderdeel AA (wijziging artikel 36c). Net als krachtens het oude artikel 36m van het Brra komt de bevoegdheid tot verplaatsing ingevolge het eerste lid, onderdeel a, toe aan de minister (als het een bij een parket werkzame rechterlijk ambtenaar betreft) of het gerechtsbestuur (als het een bij een gerecht werkzame rechterlijk ambtenaar betreft). Met de toedeling van de, tot dusverre ongeregelde, bevoegdheid tot wijziging van de vaststelling van het gerecht of parket aan de minister (als het een bij een parket werkzame rechterlijk ambtenaar betreft) of de Raad voor de rechtspraak (als het een gerechtsauditeur betreft) in het eerste lid, onderdeel b, wordt aangesloten bij de in (het nieuwe) artikel 5b van de Wrra geregelde bevoegdheidstoedeling. In lijn met de artikelen 35 en 35d van het Brra komt de bevoegdheid tot benoeming in een andere functie ingevolge het eerste lid, onderdeel c, toe aan het gezag dat bevoegd is tot benoeming in het ambt van waaruit de rechterlijk ambtenaar wordt herplaatst. Met het oog op het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wrra betekent dit dat herbenoeming in sommige gevallen, anders dan was opgenomen in de oude artikelen 36m en 36y, eerste lid, niet bij koninklijk besluit, maar bij besluit van de minister geschiedt. Voor herplaatsing als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, geldt ingevolge het derde lid, net als tot dusverre krachtens (het oude) artikel 36y, derde lid, dat besluitname plaatsvindt na advisering door de functionele autoriteit. Het tweede lid tenslotte stelt buiten twijfel dat voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren slechts kunnen worden verplaatst; zie ook artikel 36c, eerste lid, onderdeel b.
Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 36n wordt ten eerste benadrukt dat dit artikel alleen toepassing kan vinden ten aanzien van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, aangezien het een regeling bevat die betrekking heeft op gevallen waarin herplaatsing benoeming in een andere functie behelst. Voorts wordt verduidelijkt dat dit artikel ertoe strekt een rechterlijk ambtenaar, die vanwege zijn herplaatsing te maken krijgt met een inkomensachteruitgang, zijn oorspronkelijke salaris te laten behouden gedurende de periode dat hij zijn nieuwe functie vervult. Zie voor een toelichting op het gebruik van de begrippen salaris en bezoldiging, die vanwege de wijzigingswet ook voor op de Wrra berustende regelgeving zijn komen te gelden, het algemene deel van deze nota van toelichting. Ook wordt met deze aanpassing, door het gebruik van het begrip ambt, buiten twijfel gesteld dat voor het bepalen van het oorspronkelijke salaris van een herplaatste rechterlijk ambtenaar, en derhalve voor het vaststellen of er sprake is van een inkomensachteruitgang, zowel zijn oorspronkelijke functie als de eventueel daarbij behorende rang van betekenis is.
Met de aanpassing van artikel 36o in dit onderdeel wordt alsnog ook rekening gehouden met de toepasselijkheid van artikel 36l, eerste lid, van het Brra.
Dit onderdeel bevat een aanpassing van artikel 36p die ertoe strekt de redactie hiervan meer in overeenstemming te brengen met die van de artikelen 36k en 36l.
Deze onderdelen bevatten een aantal wijzigingen die samenhangen met de vervanging van het tot nu toe overeenkomstig toepasselijke artikel 94 van het ARAR door het nieuwe artikel 35a van het Brra, waarin het ontslag op eigen verzoek van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren is geregeld. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel I, onderdeel Z (artikel 35a).
Met de aanpassingen in deze onderdelen wordt de tot de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren beperkte toepasselijkheid van de artikelen 36z tot en met 36ab in die artikelen zelf, en niet meer in een afzonderlijk artikel (36x), geregeld. Daarnaast komt vanwege onderdeel NN ook artikel 36y te vervallen, dit in verband met de overheveling van het hierin bepaalde naar de artikelen 36m, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, en 36p. Voorts bevatten de onderdelen OO.a, PP.a, PP.b en QQ.a nog enkele redactionele aanpassingen van de artikelen 36z, eerste lid, 36aa, eerste en tweede lid, en 36ab, eerste en tweede lid. Tenslotte wordt met de in de onderdelen QQ.a en QQ.b opgenomen aanpassing van artikel 36ab, eerste en tweede lid, verduidelijkt dat dit artikel betrekking heeft op zowel gevallen van overplaatsing vanwege het vervullen van dezelfde functie bij een ander gerecht of parket als gevallen van overplaatsing als gevolg van de benoeming in een andere functie. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel I, onderdeel AA (artikel 36c).
De in deze onderdelen vervatte aanpassingen van de artikelen 36z, derde lid, 36aa, vierde lid, en 36ab, derde lid, strekken ertoe voortaan hierin te regelen wie bevoegd is tot verlening van ontslag als bedoeld in deze artikelen. Daarbij is nadrukkelijk aangesloten bij het nieuwe artikel 35, waarin voor ontslag op andere gronden van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren is geregeld wie het daartoe bevoegde gezag is. Zie voor een nadere toelichting daarop de toelichting op artikel I, onderdeel Z. Voorts wordt met de in de onderdelen OO.b en PP.c opgenomen aanpassingen de redactie van de artikelen 36z, tweede lid, en 36aa, derde lid, gelijkgeschakeld met die van artikel 36a.
Met de in dit onderdeel opgenomen aanpassing wordt artikel 36ac ook van toepassing verklaard op voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren die op eigen verzoek een zelfde functie als hun oorspronkelijke functie gaan vervullen bij een ander gerecht. Zie voor een nadere toelichting op het onderscheid dat voortaan wordt gemaakt tussen benoeming in een andere functie bij een gerecht en plaatsing in een zelfde functie bij een ander gerecht de toelichting op artikel I, onderdeel AA (artikel 36c).
Dit onderdeel bevat enkele aanpassingen van artikel 37 van het Brra, waarin het onderwerp functioneringsgesprekken en beoordelingen ten aanzien van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt geregeld. Zo is voor de bevoegdheid in het (nieuwe) derde lid buiten twijfel gesteld dat de uitoefening hiervan door de functionele autoriteit geschiedt, is in het (nieuwe) eerste lid de term functie vervangen door ambt, en is de redactie van het (nieuwe) eerste tot en met derde lid in overeenstemming gebracht met die van het eerste tot en met derde lid van (het nieuwe) artikel 37b (zie artikel I, onderdeel UU). Voorts is in een nieuw vierde lid bepaald dat van functioneringsgesprekken met niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, net zoals voor functioneringsgesprekken met burgerlijke rijksambtenaren en evaluatiegesprekken met voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt geregeld, een schriftelijk verslag wordt opgemaakt.
Dit onderdeel bevat enkele aanpassingen van artikel 37a van het Brra, waarin de mogelijkheid van een algemene medische keuring voor rechterlijke ambtenaren van 50 jaar of ouder is geregeld. Deze aanpassingen strekken ertoe, met inachtneming van de in het algemene deel toegelichte vaste uitgangspunten, te verduidelijken aan wie de in dit artikel opgenomen taken en bevoegdheden (aanwijzing arts, vergoeding kosten) toekomen.
Dit onderdeel strekt tot invoeging van een nieuw artikel (37b), waarin het onderwerp evaluatiegesprekken ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt geregeld, dit met het oog op de overheveling naar het Brra van datgene wat hieromtrent in het oude artikel 46a van de Wrra was bepaald. Zie voor een nadere toelichting op deze overheveling het algemene deel van deze nota van toelichting. Enig verschil tussen dit artikel en het oude artikel 46a van de Wrra is dat in het tweede lid de term taak is vervangen door ambt en in het derde lid voor alle bevoegdheden buiten twijfel is gesteld dat de uitoefening hiervan door de functionele autoriteit geschiedt.
Vanwege de overheveling van de inhoud van de (oude) artikelen 38, 38a, 38b tot en met 38ca, 38d tot en met 38e, 38f, 38g, 38l en 38m van het Brra naar de (nieuwe) artikelen 6a, 6, 2 tot en met 2b, 8d tot en met 8e, 6d, 6e, 6f en 6c van het Brra kunnen eerstgenoemde artikelen vervallen. Met deze onderdelen wordt daarin voorzien. Zie voor een nadere toelichting op voormelde overheveling de toelichting op artikel I, onderdelen C en D. Daarnaast strekt onderdeel VV tot invoeging van drie nieuwe artikelen die in de plaats komen van de oude artikelen 38, 38a en 38b. Het nieuwe artikel 38, waarin de mogelijkheid om een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar een woonverplichting op te leggen wordt geregeld, komt, afgezien van enkele redactionele aanpassingen en de vervanging van de term taak door ambt, overeen met het voormalige artikel 40 van de Wrra. Het nieuwe artikel 38a, waarin de mogelijkheid om aan een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen wordt geregeld, komt in hoofdzaak overeen met het voormalige artikel 41 van de Wrra. Enig verschil ten opzichte van dat artikel is dat de toekenning van de in dit artikel bedoelde bevoegdheid in overeenstemming is gebracht met de in het algemene deel toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden. Ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding is daarbij bepaald dat de functionele autoriteit gedurende de binnenstage advies inwint van het gezag dat leiding geeft aan de uitvoering van de opleiding. Het nieuwe artikel 38b regelt dat de vaste vergoeding, die een rechterlijk ambtenaar ontvangt voor de werkzaamheden waarvoor hem op basis van artikel 45, eerste of tweede lid, van de Wrra buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging is verleend (publiekrechtelijk college, vakvereniging), met die bezoldiging wordt verrekend. Inhouding van de bezoldiging geschiedt, in overeenstemming met de in het algemene deel toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden, door het gezag dat budgetverantwoordelijk is en dientengevolge ook het tot verlening van het onderhavige verlof bevoegde gezag is. Ook bevat dit artikel een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels omtrent de inhouding op de bezoldiging te kunnen stellen. Zie voor een nadere toelichting op artikel 45 van de Wrra, waarin de grondslag voor dit artikel is opgenomen, de memorie van toelichting bij het voorstel van de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 26 e.v.).
Deze onderdelen strekken ertoe in enkele artikelen van het Brra de term taak te vervangen door de term ambt (38h, 38i) of arbeidsduur (38j, 38k, 38q). Zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
Dit onderdeel strekt tot het schrappen van artikel 39 van Brra in het kader van de zogeheten ontdooiing van dit artikel. Zie voor een toelichting hierop het algemene deel van deze nota van toelichting.
Dit onderdeel behelst de invoeging in het Brra van een nieuw hoofdstuk 5A (Overleg), waarin nadere regels met betrekking tot het onderwerp overleg tussen de Minister van Justitie en de Sectorcommissie rechterlijke macht zijn opgenomen. Zoals in het algemene deel van deze toelichting al is aangegeven, wordt de regeling van dit onderwerp in de Wrra vanwege de wijzigingswet beperkt tot enkele centrale bepalingen (zie de artikelen 48 tot en met 51) en vindt de regeling hiervan voor het overige in het Brra plaats. Dit hoofdstuk bevat zowel verschillende bepalingen over het sectoroverleg, die tot dusverre in de Wrra waren opgenomen, als bepalingen over dit onderwerp die tot nu toe in (het oude) hoofdstuk 2 van het Brra hun plek hadden. Ook zijn enkele definitiebepalingen, die specifiek op het onderwerp sectoroverleg betrekking hebben, uit artikel 1 naar dit hoofdstuk overgeheveld.
Dit artikel bevat enkele, tot nu toe in artikel 1 van het Brra opgenomen, definitiebepalingen betreffende het onderwerp sectoroverleg.
Dit artikel voegt enkele uit de Wrra overgehevelde bepalingen over het overleg tussen minister en sectorcommissie alsmede verschillende bepalingen daarover, die tot nu toe elders in het Brra waren opgenomen, samen. De inhoud van het eerste, tweede en zevende lid is ontleend aan die van de voormalige artikelen 48, vierde lid, en 50, vierde en vijfde lid, van de Wrra. Het derde, vierde, zesde en achtste lid komen overeen met de oude artikelen 2, eerste en tweede lid, 3 en 4 van het Brra, met dien verstande dat in het zesde lid, is verduidelijkt ten aanzien van welke onderwerpen de sectorcommissie om agendering kan verzoeken. Voorts wordt in een nieuw (vijfde) lid benadrukt dat de minister gehouden is om aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van rechterlijke ambtenaren aan de sectorcommissie voor te leggen.
De inhoud van deze artikelen, die regelen hoe wordt gehandeld in geval van een geschil tussen de deelnemers aan het sectoroverleg, is ontleend aan die van de oude artikelen 52, eerste tot en met derde lid, en 51, derde lid, van de Wrra.
Deze artikelen bevatten regels over de commissie die tot taak heeft te adviseren of een arbitrale uitspraak te doen in geschillen die haar door de deelnemers aan het sectoroverleg of (bij advisering) bepaalde deelnemers daaraan worden voorgelegd (samenstelling, etc.). De inhoud van het eerste en tweede lid van artikel 39e van het Brra is gelijk aan die van het voormalige artikel 53, eerste lid, van de Wrra. Wel is de formulering van het tweede lid aangepast om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat de (plaatsvervangende) leden van de Advies- en Arbitragecommissie, die op basis van artikel 110g van het ARAR oordeelt over geschillen vanuit het sectoroverleg rijkspersoneel, tevens (plaatsvervangend) lid zijn van de Advies- en Arbitragecommissie, die op grond van het Brra tot taak heeft te adviseren of arbitreren in geschillen vanuit het sectoroverleg rechterlijke macht. Bovendien wordt in dit tweede lid buiten twijfel gesteld dat de twee (plaatsvervangende) leden, die daarnaast op basis van een benoeming door de Minister van Justitie deel uitmaken van de Advies- en Arbitragecommissie, voor een zelfde periode als de overige (plaatsvervangende) leden worden benoemd. Het derde en vierde lid van artikel 39e komen overeen met het eerste en tweede lid van het oude artikel 5 van het Brra, met dien verstande dat in het vierde lid een in (het oude) artikel 5, tweede lid, voorkomende redactionele onvolkomenheid is hersteld. Het vijfde lid van artikel 39e bepaalt dat het secretariaat van de in dit artikel bedoelde Advies- en Arbitragecommissie hetzelfde is als het secretariaat van de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 110g van het ARAR. De inhoud van het zesde lid van artikel 39e komt overeen met het derde lid van het oude artikel 5 van het Brra. Wel is hierin verduidelijkt dat toekenning van de hierin geregelde vergoeding voor (plaatsvervangende) leden van de Advies- en Arbitragecommissie door de minister geschiedt. Het eerste en tweede lid van artikel 39f zijn gelijk aan het eerste en tweede lid van artikel 6 (oud) van het Brra.
De inhoud van deze artikelen, die betrekking hebben op de behandeling van een aan de Advies- en Arbitragecommissie voor advies of arbitrage voorgelegd verschil, is gelijk aan die van de voormalige artikelen 7 tot en met 9 van het Brra.
Het eerste en tweede lid van dit artikel, waarin de voortzetting van het sectoroverleg na advisering door én de bindende kracht van de arbitrale uitspraak van de Advies- en Arbitragecommissie wordt geregeld, zijn gelijk aan de voormalige artikelen 52, vierde lid, en 53, vierde lid, van de Wrra.
Zie voor een toelichting op de toevoeging van deze bijlage aan het Brra de toelichting op artikel I, onderdeel D (artikel 5). Overigens zij nog opgemerkt dat de salariswijzigingen, die voor de afgelopen en komende periode zijn overeengekomen in een tweetal arbeidsovereenkomsten voor de sector Rechterlijke Macht, met een ander ontwerp-besluit, dat in het algemene deel al is gemeld, zullen worden doorgevoerd.
Met dit besluit wordt de regeling van de algemene onkostenvergoeding van rechterlijke ambtenaren voortaan opgenomen in het bij en krachtens artikel 7 van het Brra bepaalde. Zie de toelichting op artikel I, onderdeel D (artikel 7). Met het oog hierop kan het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren vervallen.
Dit onderdeel behelst enkele, veelal redactionele, aanpassingen van de in artikel 1 van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (Bora) opgenomen definitiebepalingen. De in het oude onderdeel a opgenomen definitie kan vervallen met het oog op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wrra en artikel 1, onderdeel f, van de Wet RO. Met de wijziging van onderdeel b (nieuw) wordt buiten twijfel gesteld dat hierin gedoeld wordt op de benoeming in de functie van rechterlijk ambtenaar in opleiding (zie artikel 2 Wrra) en niet op de aanstelling daarin voor een bepaalde arbeidsduur (zie artikel 5f Wrra). De formulering van onderdeel c (nieuw) wordt met de in dit onderdeel vervatte wijziging meer in overeenstemming gebracht met die van onder meer artikel 1, tweede lid, van de Wrra. Zie wat deze wijziging betreft ook de in dit besluit opgenomen wijzigingen van enkele andere Bora-artikelen (21, 22 en 29).
Met artikel IX, aanhef en onderdeel c, van de wijzigingswet wordt al voorzien in een gewijzigde delegatiegrondslag van het Bora. De artikelen 1a en 30 van het Bora kunnen in verband hiermee vervallen.
Dit onderdeel bevat een redactionele aanpassing van artikel 2 van het Bora.
Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 7 van het Bora wordt ten eerste verduidelijkt dat in het eerste lid en tweede lid, onderdeel a, wordt gedoeld op de benoeming in de functie van rechterlijk ambtenaar in opleiding en niet op de aanstelling daarin voor een bepaalde arbeidsduur. Ten tweede wordt hiermee de redactie van het tweede lid, onderdeel a, meer in overeenstemming gebracht met die van artikel 2c van het Brra en wordt in dit onderdeel tevens een onjuistheid in de verwijzing naar artikel 21 van het Bora hersteld. Ten derde strekt de aanpassing ertoe in het tweede lid, onderdeel b, de term taak te vervangen door arbeidsduur; zie hiervoor de toelichting in het algemene deel van deze nota van toelichting. Ook wordt het tweede lid, onderdeel b, gewijzigd in verband met het vervallen van artikel 22a; zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel III, onderdeel L.
Dit onderdeel strekt tot aanpassing van de in artikel 8, tweede lid, van het Bora, opgenomen verwijzing naar artikel 29, omdat in laatstbedoeld artikel vanwege het bepaalde in de Wrra niet meer uitdrukkelijk wordt gesproken van de voor een benoeming als gerechtsauditeur of substituut-officier benodigde voordracht. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel III, onderdeel O.
De in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, van het Bora strekt er in hoofdzaak toe de redactie hiervan gelijk te schakelen met die van de artikelen 14 en 40 onderscheidenlijk 135 tot en met 138 van de Wet RO. Voorts wordt in het eerste lid, onderdeel b, verduidelijkt dat de officier van justitie die aan het hoofd van een arrondissementsparket staat de rang van hoofdofficier heeft.
Met de in deze onderdelen vervatte aanpassingen wordt verduidelijkt dat paragraaf 5 van het Bora in hoofdzaak betrekking heeft op de benoeming in de functie van rechterlijk ambtenaar in opleiding na toelating tot de opleiding en dat in de tot die paragraaf behorende artikelen 21, 21a en 22 telkens wordt gedoeld op die benoeming en niet op de aanstelling in die functie voor een bepaalde arbeidsduur.
Voor zover het rechterlijke ambtenaren betreft die werkzaam zijn bij een gerechtshof, rechtbank of tot het OM behorend parket wordt in de Wrra voortaan onderscheid gemaakt tussen het besluit tot benoeming in een ambt enerzijds en het besluit tot vaststelling van het gerecht of parket waarbij dat ambt wordt vervuld (plaatsing) anderzijds. Zie voor een nadere toelichting hierop de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 10 e.v.). In lijn hiermee wordt met de in deze onderdelen vervatte aanpassingen in de artikelen 21, eerste lid, en 22, eerste lid, vastgelegd dat de minister, tegelijk met zijn besluit tot benoeming van een betrokkene als rechterlijk ambtenaar in opleiding in tijdelijke of vaste dienst (artikel 2, zevende lid, Wrra), vaststelt bij welke rechtbank of welk arrondissementsparket de rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn ambt vervult. Voorts worden in samenhang hiermee de artikelen 21, tweede lid, en 22, tweede lid, redactioneel aangepast, in die zin dat hierin bepaald wordt dat de minister in het kader van een reorganisatie kan besluiten om ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar in opleiding de vaststelling van de rechtbank of het parket waar hij zijn ambt vervult, te wijzigen. Daarnaast bevat onderdeel H nog enkele andere redactionele aanpassingen van artikel 21 (gelijkschakeling van de formulering van het derde lid met die van bijvoorbeeld artikel 2c, vierde lid, van het Brra; herstel van een onjuiste verwijzing in het vierde lid).
Dit onderdeel voorziet in de aanpassing van de in artikel 21a opgenomen verwijzing naar de (oude) artikelen 1d van de Wrra en 38ca van het Brra in verband met de overheveling van de inhoud van die artikelen naar de (nieuwe) artikelen 5 van de Wrra en 2b van het Brra vanwege de wijzigingswet onderscheidenlijk het onderhavige besluit.
Met dit onderdeel wordt de formulering van artikel 21b, eerste en derde lid, in overeenstemming gebracht met die van de (nieuwe) artikelen 5g, eerste lid, van de Wrra en 2i, eerste lid, van het Brra. Voorts wordt door aanpassing van het vierde lid van artikel 21b buiten twijfel gesteld dat de hierin bedoelde uitreiking een afschrift van het in de voorgaande leden bedoelde formulier betreft.
Ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding worden de nadere regels over het onderwerp aanstelling voortaan opgenomen in artikel 3a van het Brra. Zie voor een nadere toelichting op dat (nieuwe) artikel de toelichting op artikel I, onderdeel C, van dit besluit. Dit onderwerp behoeft daarnaast niet ook nog eens regeling in het Bora. Artikel 22a van dat besluit kan derhalve komen te vervallen. Daarbij zij overigens nog opgemerkt dat artikel 3a van het Brra in zoverre verschilt van het oude artikel 22a, dat in eerstvermeld artikel, met het oog op het bepaalde in de Wet aanpassing arbeidsduur, niet meer wordt geregeld dat wijziging van de arbeidsduur van volledig naar onvolledig op verzoek van de rechterlijk ambtenaar in opleiding pas na afloop van de vierde deelstage van de binnenstage mogelijk is en evenmin dat de arbeidsduur in algemene zin niet minder dan de helft van een volledige arbeidsduur kan bedragen.
Dit onderdeel strekt ertoe in artikel 25, eerste lid, de term taak te vervangen door arbeidsduur; zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van de toelichting.
Met dit onderdeel worden enkele, veelal redactionele, aanpassingen in artikel 27 doorgevoerd. Zo wordt duidelijkheidshalve bepaald dat het in dit artikel bedoelde ontslag specifiek als grond heeft dat op basis van artikel 8 van het Bora hetzij de opleiding van de betrokken rechterlijk ambtenaar in opleiding is beëindigd, hetzij na afronding van de opleiding ten aanzien van hem is afgezien van de (voordracht voor) benoeming tot gerechtsauditeur of substituut-officier. Voorts wordt verduidelijkt dat in de tweede volzin van dit artikel wordt gedoeld op de benoeming in vaste dienst van een rechterlijk ambtenaar in opleiding en wordt de formulering van deze volzin meer in overeenstemming gebracht met die van onder meer de (nieuwe) artikelen 36k, 36m en 36p van het Brra.
Dit onderdeel behelst enkele aanpassingen van artikel 29, waarin wordt geregeld dat een rechterlijk ambtenaar in opleiding na het met gunstig resultaat beëindigen van zijn opleiding als gerechtsauditeur dan wel substituut-officier wordt benoemd. Ten eerste is in dit artikel komen te vervallen door wie (de voordracht voor) een benoeming in laatstbedoelde zin geschiedt, aangezien dit al wordt geregeld in (de nieuwe) artikelen 2 en 3 van de Wrra. Ten tweede wordt verduidelijkt welke rang is gekoppeld aan bovenbedoelde benoeming als gerechtsauditeur. Tenslotte wordt in dit artikel rekening gehouden met het onderscheid dat vanwege de wijzigingswet in de Wrra ook ten aanzien van bij een rechtbank werkzame gerechtsauditeurs en bij een parket werkzame substituut-officieren wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt (artikelen 2 en 3) en vaststelling van het gerecht of parket waarbij dat ambt wordt vervuld (artikel 5b). Met het oog op voorgaande aanpassingen is aanleiding gezien om de tekst van dit artikel opnieuw vast te stellen.
In verband met enkele benodigde redactionele aanpassingen hiervan wordt met dit onderdeel de bijlage bij artikel 21b, eerste lid, van het Bora, zijnde het formulier voor het afleggen van de eed of belofte door een rechterlijk ambtenaar in opleiding, opnieuw vastgesteld. Een belangrijk deel van de aanpassingen betreft de verduidelijking dat het afleggen van de eed of belofte geschiedt in verband met de benoeming in het ambt van rechterlijk ambtenaar in opleiding en dus geen betrekking heeft op de aanstelling daarin voor een bepaalde arbeidsduur. Voorts is ervoor gekozen om in de tekst van de door rechterlijke ambtenaren in opleiding af te leggen eed of belofte de in de Wet RO bedoelde verplichting tot geheimhouding van gegevens waarover bij de ambtsuitoefening de beschikking wordt verkregen, uitdrukkelijk op te nemen. Hiermee wordt aangesloten bij dezelfde vanwege de wijzigingswet in de bijlage bij de Wrra doorgevoerde aanpassing van de tekst van de door rechterlijke ambtenaren af te leggen eed of belofte.
Dit onderdeel bevat enkele wijzigingen van artikel 1 van bovenvermeld besluit, waarin de salarishoogten behorende bij het vervullen van het lidmaatschap van een gerechtsbestuur of de Raad voor de rechtspraak zijn geregeld. Wijziging van het eerste tot en met vijfde lid van dit artikel is nodig om de verwijzingen hierin naar artikel 7 van de Wrra aan te passen in verband met de in de wijzigingswet opgenomen vernummering van het eerste lid tot tweede lid in dat artikel. Voorts wordt in het achtste lid de term taak vervangen door arbeidsduur; zie voor een nadere toelichting hierop het algemene deel van de nota van toelichting. In het negende lid tenslotte wordt de verwijzing naar artikel 24 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 aangepast in verband met de in dat artikel inmiddels doorgevoerde wijzigingen (Stb. 2007, 52).
Met dit onderdeel worden enkele aanpassingen aangebracht in artikel 2 van bovenvermeld besluit, waarin in hoofdzaak is geregeld dat de toelage die rechterlijke leden van een gerechtsbestuur of de Raad voor de rechtspraak genieten doorwerkt in de uitkeringen die gerelateerd zijn aan hun rechterlijk salaris. Aanpassing geschiedt ten eerste in verband met de overheveling van het bepaalde in het oude artikel 8 van de Wrra naar (het nieuwe artikel 5 van) het Brra alsmede de invoeging van een zesde lid in artikel 17 van de Wrra vanwege de wijzigingswet. Ten tweede vindt aanpassing plaats in verband met de in dit besluit opgenomen overheveling van het bepaalde in de oude artikelen 38a en 38da van het Brra naar de nieuwe artikelen 6 en 8e van datzelfde besluit alsmede de bepaling in artikel 8d van het Brra dat het onderwerp dat tot dusverre in artikel 38e van het Brra was geregeld voortaan bij ministeriële regeling wordt geregeld. Ten derde wordt met dit onderdeel de verwijzing in artikel 2 naar het Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur, dat inmiddels is uitgewerkt, geschrapt. Tenslotte wordt artikel 2 aangepast in verband met de in dit besluit vervatte wijziging van artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren; zie voor een nadere toelichting daarop de toelichting op artikel VI.
De in artikel 3, eerste lid, van bovenvermeld besluit opgenomen verwijzingen dienen te worden aangepast in verband met de overheveling van het bepaalde in de oude artikelen 27 en 33 van de Wrra en het oude artikel 38g, tweede lid, van het Brra naar de nieuwe artikelen 6e, tweede lid, 33c en 33h van het Brra. Met dit artikel wordt hierin voorzien.
Ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegde gezag toegekende bevoegdheden op grond van artikel 86, zesde lid, van de Wet RO uitgeoefend door de Raad uitgezonderd het betrokken niet-rechterlijk lid. In lijn hiermee wordt artikel 4, eerste lid, van bovenvermeld besluit in zoverre aangepast dat de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden in op de Ambtenarenwet berustende regelgeving ten aanzien van diezelfde niet-rechterlijke leden eveneens, in plaats van door de voltallige Raad, door de Raad uitgezonderd het betrokken niet-rechterlijk lid geschiedt. Zie ook de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 33).
Ten aanzien van de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak wordt in artikel 86, zevende lid, van de Wet RO bepaald dat verschillende in de Wrra aan het gerechtsbestuur toegekende bevoegdheden gedurende de periode dat zij lid zijn van de Raad worden uitgeoefend door de Raad uitgezonderd het betrokken rechterlijk lid. Uitgezonderd hiervan zijn de aan het gerechtsbestuur ingevolge de Wrra toekomende bevoegdheden die met betrekking tot de rechterlijke leden van de Raad alleen op het vervullen van het rechterlijk ambt betrekking hebben. Met de wijzigingswet is de opsomming in artikel 86, zevende lid, van de artikelen in de Wrra, waarvoor geldt dat de bevoegdheden van het gerechtsbestuur daarin door de Raad uitgezonderd het rechterlijk lid worden uitgeoefend, nog aangepast in verband met onder meer de overheveling van het in de oude hoofdstukken 4 en 5 van de Wrra bepaalde naar het Brra. In lijn hiermee wordt artikel 5 van bovenvermeld besluit ten eerste in die zin aangepast dat de uitoefening van het merendeel van de in het Brra aan het gerechtsbestuur toegekende bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke leden van de Raad niet meer door de voltallige Raad, maar de Raad uitgezonderd het betrokken rechterlijk lid worden uitgeoefend. Zie ook de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wijzigingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 227, nr. 3, p. 33). Ten tweede wordt in dit artikel de opsomming van de Brra-artikelen, waarvoor geldt dat de daarin voor het gerechtsbestuur opgenomen bevoegdheden, om dezelfde redenen als hierboven vermeld met betrekking tot in de Wrra toegekende bevoegdheden, zijn uitgezonderd van uitoefening door de Raad minus het betrokken rechterlijk lid, aangepast. Reden hiervoor is er vanwege bovenbedoelde overheveling van het bepaalde in voormalige Wrra-artikelen naar het Brra, de toedeling volgens de in het algemene deel toegelichte uitgangspunten van bevoegdheden aan het gerechtsbestuur die tot dusverre onbepaald waren gelaten of nog niet aan het gerechtsbestuur toekwamen, en de overheveling van de inhoud van enkele oude naar nieuwe Brra-artikelen vanwege het onderhavige besluit.
Deze onderdelen strekken er in hoofdzaak toe te verduidelijken aan wie de bevoegdheden tot toekenning van de in de artikelen 8 en 9 van bovenvermeld besluit bedoelde vergoedingen (vervangingstoelage, onkosten- of representatiekostenvergoeding) toekomen. Daarbij is aansluiting gezocht bij de in het algemene deel toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden. In navolging van de artikelen 16, 25 en 86 van de Wet RO en de artikelen 4 en 5 van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak geldt voor de in artikel 9 bedoelde bevoegdheden dat de uitoefening hiervan niet door het voltallige bestuur of de voltallige Raad voor de rechtspraak geschiedt. Voorts bevat onderdeel G een wijziging van de verwijzing naar het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren in een verwijzing naar artikel 7 van het Brra, waarin de toekenning van een algemene onkostenvergoeding aan rechterlijke ambtenaren voortaan wordt geregeld (zie artikel I, onderdeel D, van dit besluit).
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van het besluit waarin regels zijn opgenomen over de toelage die de voorzitter van het College van procureurs-generaal op zijn salaris ontvangt. Wijziging van artikel 1 van dat besluit behelst zowel de aanpassing van de verwijzing naar het vanwege de wijzigingswet gewijzigde artikel 7 van de Wrra als de vervanging hierin van de term taak door arbeidsduur; zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel IV, onderdeel A, van dit besluit. Artikel 2 van dat besluit wordt in gelijke zin aangepast als artikel 2 van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak; zie voor een toelichting hierop de toelichting op artikel IV, onderdeel B, van het onderhavige besluit.
Dit artikel bevat enkele aanpassingen van verwijzingen naar de Wrra en het Brra in het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. Voor de wijziging van artikel 1, tweede lid, van dat besluit is reden vanwege de in het onderhavige besluit opgenomen overheveling van de inhoud van de (oude) artikelen 38a, 38d en 38e van het Brra naar de (nieuwe) artikelen 6 en 8d van het Brra. Voorts wordt met deze wijziging erin voorzien dat voor de toepassing van artikel 1, tweede lid, ook alsnog rekening wordt gehouden met een korting op basis van artikel 8e van het Brra, welk artikel vanwege het onderhavige besluit in de plaats komt van (het oude) artikel 38da van het Brra. Zie voor een nadere toelichting op voormelde overheveling van artikelen in het Brra de toelichting op artikel I, onderdeel D. Wijziging van artikel 19 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren is nodig in verband met de in het algemene deel toegelichte beperking van het aantal bepalingen in de Wrra over het onderwerp sectoroverleg en daarmee samenhangende overheveling naar het Brra van onder meer het in (het oude) artikel 53 van de Wrra hierover bepaalde. Zie hierover ook de toelichting op artikel I, onderdeel BBB.
Dit artikel behelst enkele aanpassingen van de bepalingen die in bovenvermeld besluit zijn opgenomen met betrekking tot de beëdiging en vergoeding van buitengriffiers bij de rechtbanken en gerechtshoven en waarnemend griffiers bij de Hoge Raad. Aanpassing van de artikelen 1 en 2 van dat besluit is noodzakelijk in verband met de in de wijzigingswet opgenomen aanpassing van de artikelen 14 en 73 van de Wet RO, waardoor is komen te gelden dat voortaan bij amvb wordt bepaald ten overstaan van wie een buitengriffier of waarnemend griffier de eed of belofte aflegt. Ook zijn in deze artikelen enige redactionele aanpassingen doorgevoerd die onder meer de redactie hiervan meer in overeenstemming brengen met die van artikelen over het afleggen van de eed of belofte door andere binnen de rechterlijke organisatie werkzame functionarissen. Naast enkele redactionele aanpassingen ondergaat artikel 3 wijziging met het oog op de aanpassingen vanwege de wijzigingswet in (hoofdstuk 3 van) de Wrra, die ertoe strekken inconsistenties in het gebruik van de begrippen salaris en bezoldiging weg te nemen. Zie voor een nadere toelichting op het gebruik van deze nieuw gedefinieerde begrippen in de Wrra en de daarop berustende regelgeving het algemene deel van deze nota van toelichting. De tekst van de door een buitengriffier of waarnemend griffier af te leggen eed of belofte wordt in verband met enkele redactionele aanpassingen opnieuw vastgesteld. Daarbij is ervoor gekozen om hierin de in de Wet RO bedoelde verplichting tot geheimhouding van gegevens waarover in het kader van de taakuitoefening de beschikking wordt verkregen, net als in de tekst voor bijvoorbeeld rechterlijke ambtenaren, uitdrukkelijk op te nemen.
Dit artikel bevat enkele aanpassingen van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie. Zo wordt in een aantal artikelen verduidelijkt dat het bepaalde ten aanzien van degenen die in een rechterlijk ambt bij een arrondissementsparket, het landelijk parket of een ressortsparket werkzaam zijn, eveneens van toepassing is op degenen die datzelfde ambt bij het parket-generaal of het functioneel parket vervullen; zie bijvoorbeeld ook artikel I, onderdeel F, van de wijzigingswet. Ook wordt er in enkele artikelen rekening mee gehouden dat met name bij de arrondissementsparketten ook (plaatsvervangende) officieren enkelvoudige zittingen als rechterlijk ambtenaar werkzaam zijn, en dat bij de Hoge Raad ten hoogste één substituut-griffier werkzaam is; zie bijvoorbeeld ook artikel I, onderdeel A, van de wijzigingswet. Bovendien worden nog enige redactionele aanpassingen doorgevoerd, waaronder bijvoorbeeld de gelijkschakeling van de redactie van artikel 19 van het besluit met die van artikel 142 van de Wet RO.
Met deze artikelen wordt ten eerste voorzien in aanpassing van de in beide bovengenoemde reglementen opgenomen nadere regels over de door de deskundige leden van de bijzondere kamers van de gerechtshoven, bedoeld in de artikelen 66 en 67 van de Wet RO, af te leggen eed of belofte (onderdeel D; onderdeel D). Reden hiervoor is zowel de in de wijzigingswet opgenomen overheveling van de grondslag van het formulier voor deze eed of belofte van artikel 1g van de Wrra naar de artikelen 66, vijfde lid, en 67, vijfde lid, van de Wet RO, als de ingevolge de wijzigingswet doorgevoerde aanpassing van diezelfde artikelen die ertoe strekt dat voortaan niet meer bij wet maar bij amvb wordt bepaald ten overstaan van wie een deskundig lid de eed of belofte aflegt. Ten tweede strekken enkele in artikel X opgenomen aanpassingen (onderdelen B en E) ertoe de in de eerste volzin van deze alinea bedoelde nadere regels van overeenkomstige toepassing te verklaren ten aanzien van de beëdiging van de deskundige en militaire leden van de bijzondere kamers van de rechtbank en het gerechtshof te ’s-Gravenhage, bedoeld in de artikelen 54, 55a en 70 van de Wet RO. Ten derde is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in beide besluiten te bepalen dat de delegatiegrondslag hiervan inmiddels wordt gevormd door artikel 66, vijfde en zesde lid, van de Wet RO onderscheidenlijk de artikelen 67, vijfde en zesde lid, van de Wet RO, 79, vierde lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en 5a van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (onderdeel B; onderdelen A en B). Ten vierde wordt met enkele in artikel IX vervatte aanpassingen (onderdelen A, C.c, F en G) buiten twijfel gesteld dat de bepalingen in het Reglement voor de ondernemingskamer niet alleen op de deskundige leden van de ondernemingskamer, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet RO, maar ook op die van de bijzondere kamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage, bedoeld in artikel 66, derde lid, van de Wet RO, betrekking hebben. Tenslotte zijn in beide besluiten nog enige redactionele aanpassingen doorgevoerd die er in hoofdzaak op neerkomen dat de redactie van verschillende artikelen meer in overeenstemming wordt gebracht met die van de artikelen 66 en 67 van de Wet RO en artikel 2h van het Brra (dat nadere regels bevat over het door rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast afleggen van de eed of belofte).
Dit artikel behelst enkele aanpassingen van artikel 50 van het Uitvoeringsbesluit pacht, waarin nadere regels zijn opgenomen over de eed of belofte die wordt afgelegd door de deskundige leden van de in de artikelen 48 en 69 van de Wet RO bedoelde pachtkamers van de rechtbanken en het gerechtshof te Arnhem. In het eerste lid wordt het bepaalde over het moment waarop voormelde eed of belofte wordt afgelegd geschrapt, aangezien dit vanwege de wijzigingswet al is opgenomen in artikel 48a, vijfde lid, van de Wet RO. Voorts wordt hierin, net als voor bijvoorbeeld de bij dezelfde gerechten werkzame rechterlijke ambtenaren (artikel 2h, eerste lid, Brra), bepaald dat de eed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerecht waarbij het deskundig lid is benoemd. De in dit artikel vervatte aanpassing van het derde lid van artikel 50 strekt ertoe de redactie hiervan meer in overeenstemming te brengen met die van (het nieuwe) artikel 2h, derde lid, van het Brra.
Met dit artikel worden de artikelen 25, tweede lid, en 26, vierde lid, van het Besluit orde van dienst gerechten aangepast in verband met de omstandigheid dat bij de Hoge Raad ten hoogste één substituut-griffier werkzaam is.
Zoals hierboven is toegelicht wordt met dit besluit de inhoud van het oude artikel 38c van het Brra overgeheveld naar een nieuw artikel 2a van het Brra. Dit artikel voorziet erin dat voor de tot nu toe op artikel 38c (oud) gebaseerde Regeling nadere beroepsvereisten bij het openbaar ministerie de gewijzigde delegatiegrondslag komt te gelden.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-210.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.