Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31227 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31227 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel behelst een wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) alsmede van enige aanverwante wetten (Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), Beroepswet, etc.). Deze wijzigingen strekken in hoofdzaak tot flexibilisering en verduidelijking van de in voornoemde wetten opgenomen regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel voorzien in enkele aanvullingen van met name de in de Wrra opgenomen rechtspositionele bepalingen. In samenhang hiermee zal ook de op de Wrra berustende regelgeving (Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), etc.), waarin de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) nader wordt geregeld, een wijziging van dezelfde strekking ondergaan.
In dit wetsvoorstel hebben de wijzigingen, die strekken tot flexibilisering van de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, ten eerste betrekking op het niveau waarop rechtspositionele onderwerpen worden geregeld. Voor verschillende onderwerpen (salarishoogten, vakantie, verlof, etc.) is het wenselijk gebleken om de regeling hiervan voortaan niet meer bij wet maar bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te laten geschieden, dit mede gelet op het feit dat de desbetreffende bepalingen vaker dan bij andere onderwerpen aanpassing behoeven. Uiteraard is hierbij in ogenschouw genomen of de overheveling van onderwerpen van wet naar amvb mogelijk is binnen de (grond)-wettelijke kaders. Ten tweede hebben de wijzigingen met het oog op flexibilisering in dit wetsvoorstel betrekking op de inhoud van de regeling van verschillende onderwerpen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een versoepeling van de procedure met betrekking tot het op eigen verzoek overstappen van het ene gerecht of parket naar het andere gerecht of parket zonder dat sprake is van een wijziging van het ambt, met als voornaamste kenmerk dat voortaan niet telkens meer een koninklijk besluit wordt vereist.
Daarnaast bevat dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen van (met name) de Wrra die ertoe strekken de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren te verduidelijken en hierin voorkomende inconsequenties weg te nemen. Een voorbeeld hiervan betreft de attributie van rechtspositionele bevoegdheden. Thans is voor bepaalde bevoegdheden onbepaald gelaten aan welk orgaan zij toekomen en is de toedeling van bevoegdheden niet in alle gevallen in overeenstemming met de overheveling van verantwoordelijkheden in het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie per 1 januari 2002. Het onderhavige wetsvoorstel brengt hierin verbetering door telkens te verduidelijken wie ten aanzien van rechterlijke ambtenaren bevoegd is tot uitoefening van een bij wet geregelde rechtspositionele bevoegdheid. Bovendien vindt toekenning van bevoegdheden voortaan plaats volgens vaste, hierna toe te lichten, uitgangspunten en wordt alleen om specifieke redenen hiervan in bepaalde gevallen afgeweken. Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel bijvoorbeeld ook onduidelijkheid over de in de Wrra voorkomende begrippen salaris en bezoldiging weggenomen door deze begrippen te definiëren en consequent toe te passen. Ook kan worden gewezen op de in dit wetsvoorstel opgenomen verduidelijking van de (rechts)positie van andere bij het parket-generaal werkzame rechterlijke ambtenaren (dan de procureurs-generaal).
Voorts strekt dit wetsvoorstel tot aanvulling van de in de Wrra opgenomen regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren met enkele onderdelen waarvan geconstateerd is dat die hierin thans ten onrechte ontbreken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de (verdere) invoering van de mogelijkheid van bewust belonen van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de uitbreiding van de mogelijkheid van bezwaar tegen rechtspositionele beslissingen voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. Ook wordt in dit wetsvoorstel voor enkele deelonderwerpen de regeling, die thans al voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (bv. vermissing) of andere ambtenaren (bv. werkzaamheden ten behoeve van een publiekrechtelijk college of vakvereniging) geldt, op alle rechterlijke ambtenaren van toepassing verklaard.
Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit wetsvoorstel nog enige technische aanpassingen van met name de Wrra en de Wet RO door te voeren (bv. vervanging van de term taak), de in de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie geregelde overeenkomstige toepasselijkheid van de Wrra aan te passen in verband met de wijzigingen van laatstbedoelde wet, alsmede een aantal aanpassingen van redactionele aard in voormelde wetten aan te brengen.
Startpunt voor de onderhavige wijziging van (met name) de Wrra betreft de in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst rechterlijke macht 2001–2002 opgenomen afspraak om te onderzoeken op welke wijze het personeelsbeleid kan worden gemoderniseerd, en meer in het bijzonder om onderzoek te doen naar mogelijkheden om de rechtspositionele regelgeving te flexibiliseren. Een werkgroep, met daarin vertegenwoordigers van het ministerie van Justitie, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVVR), de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal, is ter uitvoering van voormelde afspraak nagegaan welke onderdelen van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren op welke wijze voor flexibilisering in aanmerking zouden kunnen komen. Daarnaast heeft de werkgroep in kaart gebracht in welke zin het overigens wenselijk en mogelijk zou kunnen zijn om de rechtspositionele regelgeving aan te passen, met name met het oog op het verduidelijken van deze regelgeving en het voor bepaalde onderwerpen voorzien in nog ontbrekende regelgeving. In juli 2003 heeft de werkgroep een rapport aan de deelnemers van het Sectoroverleg rechterlijke macht uitgebracht, met daarin aanbevelingen tot wijziging van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren. Die aanbevelingen betroffen met name: het overhevelen van rechtspositionele onderwerpen van wet naar amvb, het toedelen van onbepaalde rechtspositionele bevoegdheden en herzien van de toedeling van overige bevoegdheden, het wijzigen van de procedures voor benoeming, aanstelling en aanwijzing, het definiëren en consequent toepassen van de begrippen salaris en bezoldiging, het totstandbrengen van een structurele regeling van de rechtspositie bij reorganisaties, en het aanpassen van de rechtsbescherming voor rechterlijke ambtenaren.
In het Sectoroverleg rechterlijke macht van februari 2004 is ingestemd met de in bovenbedoeld rapport opgenomen aanbevelingen en het in voorbereiding nemen van een wijziging van de Wrra en de daarop berustende regelgeving overeenkomstig deze aanbevelingen. Een ontwerp-besluit tot wijziging van het Brra in verband met het regelen van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren bij reorganisaties is, vooruitlopend op de rest van de voorgenomen wijzigingen, al tot stand gebracht (Stb. 2004, 650). Directe aanleiding hiervoor betrof de nadrukkelijke wens bij het College van procureurs-generaal om op korte termijn een dergelijke regeling tot stand te brengen met het oog op enkele ontwikkelingen binnen het openbaar ministerie (oprichting functioneel parket, etc.). Voor het overige wordt met het onderhavige wetsvoorstel (en het thans in voorbereiding zijnde besluit tot wijziging van met name het Brra) uitvoering gegeven aan de afspraak in het sectoroverleg om de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren te wijzigen overeenkomstig de aanbevelingen van bovenbedoelde werkgroep.
Voormelde werkgroep heeft in februari 2004 nog een aanvullende rapportage uitgebracht over het onderwerp bijzondere beloning van rechterlijke ambtenaren. Basis hiervoor betrof de afspraak in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rechterlijke Macht 2002–2003 om een werkgroep een voorstel te laten ontwikkelen om bijzondere beloning, voor zover hierin nog niet wordt voorzien, mogelijk te maken. In het Sectoroverleg rechterlijke macht van juli 2004 is naar aanleiding hiervan overeenstemming bereikt over het in regelgeving vastleggen van bepaalde mogelijkheden van bewust belonen. Voor bijvoorbeeld het belonen van tijdelijke bijzondere werkzaamheden is geconcludeerd dat dit al tot de mogelijkheden behoort en dat hiervoor geen grondslag hoeft te worden gecreëerd. Ook voor het onderwerp bewust belonen geldt dat op één onderdeel (eenmalige toelage bij uitstekend functioneren), vooruitlopend op de in dit wetsvoorstel opgenomen aanvulling van de Wrra, al in een aanvulling van het Brra is voorzien (Stb. 2006, 80).
De aan dit wetsvoorstel verbonden kosten worden opgevangen binnen de voor de sector Rechterlijke Macht beschikbare arbeidsvoorwaardengelden.
Uit dit wetsvoorstel vloeien geen administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven voort. Het brengt alleen wijzigingen aan in de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Over de inhoud van dit wetsvoorstel is de in artikel 51 van de Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt.
Zowel de Raad voor de rechtspraak als het College van procureurs-generaal heeft positief geadviseerd over het wetsvoorstel. Het voorstel van de Raad om het wetsvoorstel nog op een drietal punten aan te passen is overgenomen (zie artikel I, onderdelen C (artikelen 2 en 5b) en K).
In deze memorie van toelichting wordt nu eerst ingegaan op het bij de onderhavige wijzigingen van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren in acht genomen grondwettelijk kader. Daarna volgt een algemene toelichting op een aantal categorieën van wijzigingen in dit wetsvoorstel, zoals: overheveling van wet naar amvb, toedeling van rechtspositionele bevoegdheden, aanpassing van de benoemingsprocedure, salaris en bezoldiging, en bezwaar en beroep. In de artikelsgewijze toelichting wordt, voor zover het zodanige wijzigingen betreft, zo veel mogelijk verwezen naar de corresponderende onderdelen van de algemene toelichting, met daarbij zo nodig een toelichting op eventuele afwijkingen en aanvullingen. Daarnaast worden in de artikelsgewijze toelichting vanzelfsprekend ook anderssoortige wijzigingen toegelicht.
In de Grondwet is een aantal bepalingen opgenomen over de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Een belangrijk gedeelte hiervan betreft bepalingen die alleen van toepassing zijn op de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren en de procureur-generaal bij de Hoge Raad (artikelen 116, vierde lid, 117 en 118, eerste lid). Deze bepalingen zijn aan te merken als een lex specialis ten opzichte van het voor alle ambtenaren geldende artikel 109 van de Grondwet. Artikel 109 van de Grondwet bepaalt dat de wet de rechtspositie van ambtenaren regelt en tevens regels stelt omtrent hun bescherming bij de arbeid en omtrent medezeggenschap. Dit artikel is ook van toepassing ten aanzien van niet met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. De artikelen 116, vierde lid, 117 en 118, eerste lid, bevatten bepalingen die ertoe strekken de onafhankelijkheid van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad te waarborgen.
In artikel 117 van de Grondwet wordt bepaald dat de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd, dat zij op eigen verzoek of wegens het bereiken van een bij wet te bepalen leeftijd worden ontslagen, dat zij daarnaast in bij wet bepaalde gevallen kunnen worden geschorst of ontslagen door een bij wet aangewezen tot de rechterlijke macht behorend gerecht, en dat de wet overigens hun rechtspositie regelt. Daarnaast bepaalt artikel 116, vierde lid, dat de wet het toezicht op de ambtsvervulling door leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast door zodanige leden regelt. Artikel 118, eerste lid, bepaalt dat leden van de Hoge Raad uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal, worden benoemd. In artikel 57 van de Grondwet zijn tenslotte nog enkele bepalingen over de onverenigbaarheid van het rechterlijk ambt met het lidmaatschap van de Staten-Generaal opgenomen.
Uit de in de artikelen 109, 116, vierde lid, en 117, vierde lid, gehanteerde terminologie («regelt», «regels stelt») blijkt dat met betrekking tot de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren delegatie mogelijk is. Voor de niet met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren (uitgezonderd de procureur-generaal bij de Hoge Raad) en de rechterlijke ambtenaren in opleiding is artikel 109 het enige toepasselijke artikel. In dit artikel ontbreekt een beperking van hetzij de onderwerpen ten aanzien waarvan delegatie van (regelgevende) bevoegdheden mogelijk is, hetzij het verband waarbinnen regelgeving ten minste dient plaats te vinden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het artikel slechts voorschrijft dat de rechtspositie van ambtenaren een wettelijke grondslag moet hebben, maar dat de mate waarin die rechtspositie in de formele wet wordt geregeld aan de wetgever wordt overgelaten. Ook blijkt hieruit dat delegatie op grond van artikel 109 plaats mag vinden op het niveau van een amvb, een ministeriële regeling, een regeling van een lager publiekrechtelijk lichaam, een collectieve arbeidsovereenkomst of zelfs een privaatrechtelijke rechtsfiguur (Kamerstukken I 1980/81, 15 048, nr. 17, p. 2). Geconcludeerd kan derhalve worden dat delegatie in vergaande mate mogelijk is als het de regeling van de rechtspositie van niet met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding betreft. Van werkelijke belemmeringen om enig onderwerp op een lager niveau dan bij wet te regelen, is, net als voor bijvoorbeeld burgerlijke rijksambtenaren, geen sprake.
Voor de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren en de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn de mogelijkheden om de rechtspositie anders dan bij wet te regelen niet gelijk aan die voor andere rechterlijke ambtenaren, omdat de onderwerpen ontslag en schorsing ingevolge artikel 117, tweede en derde lid, van de Grondwet alleen bij wet kunnen worden geregeld. Delegatie van regelgevende bevoegdheid is echter ook voor deze groep rechterlijke ambtenaren mogelijk als het andere onderwerpen van rechtspositionele aard betreft. Uit de wetsgeschiedenis van het hoofdstuk Rechtspraak van de herziene Grondwet blijkt wel dat bepalingen als die in de artikelen 116, vierde lid, en 117, vierde lid, die de mogelijkheid tot delegatie bieden, niet zo mogen worden uitgelegd dat het de wetgever zou zijn toegestaan te delegeren naar lagere publiekrechtelijke lichamen (Kamerstukken II 1980/81, 16 162, nr. 11, p. 2). Dit betekent dat ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren en de procureur-generaal bij de Hoge Raad delegatie van regelgevende bevoegdheid alleen binnen centraal overheidsverband (amvb, ministeriële regeling) mogelijk is.
Ook delegatie van beschikkingsbevoegdheden is blijkens de terminologie van de Grondwet mogelijk ten aanzien van rechterlijke ambtenaren (in opleiding), met dien verstande dat dit in het geval van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad eveneens binnen centraal overheidsverband dient plaats te vinden. Daartoe kunnen, naast bijvoorbeeld de minister of de Kroon, ook organen als de gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak worden gerekend.
Thans is ten aanzien van (al dan niet met rechtspraak belaste) rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding al in duidelijke mate sprake van delegatie van regelgevende en beschikkingsbevoegdheden binnen centraal overheidsverband. In de volgende onderdelen van de algemene toelichting zal, na een toelichting op de huidige situatie, worden ingegaan op het voorstel om de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren voortaan in ruimere mate bij amvb te regelen (onderdeel 3) en om rechtspositionele bevoegdheden die nu bijvoorbeeld nog aan de minister toekomen over te hevelen naar (met name) het gerechtsbestuur (onderdeel 4). Uitgangspunt daarbij vormt telkens het hierboven toegelichte grondwettelijke kader.
3. Overheveling van wet naar amvb
Voor rechterlijke ambtenaren (in opleiding) wordt de rechtspositie thans in hoofdzaak in de Wrra en de daarop berustende regelgeving geregeld. Daarmee wordt, zoals hierboven is toegelicht, uitvoering gegeven aan de artikelen 109, 116 en 117 van de Grondwet. Daarnaast zijn er nog andere wetten die ten aanzien van werknemers, en derhalve ook ten aanzien van rechterlijke ambtenaren, van toepassing zijn, zoals de Wet arbeid en zorg en de Arbeidsomstandighedenwet. Ook kan worden gewezen op de rechtstreekse toepasselijkheid van wetten op het gebied van de sociale zekerheid.
In de Wrra worden thans de volgende rechtspositionele onderwerpen geregeld:
– aanwijzing van de functionele autoriteit;
– benoeming, beëdiging en installatie;
– aanstelling en aanwijzing;
– bezoldiging en andere financiële arbeidsvoorwaarden;
– arbeidsduur, werktijd en werkverdeling;
– vakantie en verlof;
– overige rechten en plichten (o.m. onverenigbaarheden);
– (alleen voor zover het voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren betreft) disciplinaire maatregelen, schorsing, herplaatsing en ontslag;
– beroep; en
– sectoroverleg.
Daarnaast bevat de Wrra verschillende grondslagen om bij of krachtens amvb nadere regels te stellen. Zo bepaalt artikel 54 van deze wet dat bij of krachtens amvb ter aanvulling van het in de Wrra bepaalde nadere arbeidsvoorwaarden kunnen worden vastgesteld en dat regels kunnen worden gesteld met betrekking tot een aantal met name genoemde onderwerpen (voorzieningen in verband met ziekte, etc.). Voorts zijn er in de Wrra nog enkele specifieke delegatiegrondslagen opgenomen met betrekking tot onderwerpen als beroepsvereisten (1d), beëdiging (artikel 1g), sectoroverleg (artikelen 50, 52 en 53) en vergoedingen voor plaatsvervangers (artikelen 9 en 10).
Op basis van bovenvermelde delegatiebepalingen wordt de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren thans al voor een belangrijk gedeelte geregeld in op de Wrra gebaseerde amvb’s en ministeriële regelingen. Belangrijk is ten eerste het Brra, waarin onderwerpen als voorzieningen in verband met ziekte, beëdiging, ontslag en herplaatsing (van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren), aanvullende financiële arbeidsvoorwaarden (bv. eindejaarsuitkering) en rechten en plichten bij reorganisatie (nader) worden geregeld. Ten tweede is er een aantal andere amvb’s en ministeriële regelingen waarin specifieke rechtspositionele onderwerpen (nadere) regeling vinden, zoals het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren, het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren en de Levensloopregeling sector Rechterlijke Macht. Ook wordt voor enkele onderwerpen ten aanzien van rechterlijke ambtenaren datgene wat voor burgerlijke rijksambtenaren bij of krachtens amvb is geregeld, van overeenkomstige toepassing verklaard. Zie bijvoorbeeld artikel 16 van de Wrra (bv. reiskostenvergoeding) en artikel 39 van het Brra (bv. disciplinaire maatregelen ten aanzien van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren).
Het bovenstaande laat onverlet dat de rechtspositie op verschillende onderdelen thans nog volledig of in overwegende mate in de Wrra wordt geregeld. Met name voor rechtspositionele onderwerpen waarvan de regeling regelmatig aanpassing behoeft (salarishoogten, arbeidsduur, etc.), is dit in de afgelopen jaren knellend gebleken, omdat het, vooral ook in vergelijking met andere ambtenaren, lang duurt voordat een met de Sectorcommissie rechterlijke macht overeengekomen wijziging van de rechtspositie in regelgeving een plaats krijgt. Omdat in de praktijk bijvoorbeeld aan salariswijzigingen met ingang van de hiervoor afgesproken ingangsdatum al materieel uitvoering wordt gegeven, zijn praktijk en regelgeving hierdoor niet altijd met elkaar in overeenstemming. In andere gevallen kan aan een overeengekomen wijziging van de rechtspositie pas na langere tijd toepassing worden gegeven, omdat het hiervoor benodigde wetgevingstraject eerst moet zijn afgerond. Uit een oogpunt van flexibilisering is het derhalve wenselijk om de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren in ruimere mate dan thans het geval is, bij of krachtens amvb plaats te laten vinden. Dit heeft als voordeel dat wijzigingen in de rechtspositie waarover overeenstemming is bereikt, sneller kunnen worden geformaliseerd.
Zoals hierboven in paragraaf 2 is toegelicht, staat de Grondwet uitdrukkelijk toe dat de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren bij of krachtens amvb wordt geregeld, met dien verstande dat ontslag en schorsing van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij wet moet worden geregeld. Bij de zogeheten aanbouw van de Wrra met ingang van 1 januari 1997 is nog blijk gegeven van een beperktere visie op de wenselijkheid en mogelijkheid van delegatie van regelgevende bevoegdheid. Wel is toen al aangegeven dat de frequentie waarmee bepalingen moeten worden gewijzigd een belangrijke reden kan zijn voor delegatie en dat het denkbaar is dat onderwerpen als vakantie, verlof, arbeidstijd en bezoldiging bij amvb zullen worden geregeld (Kamerstukken II 1995/96, 24 220, nr. 6). Inmiddels is blijkens de totstandkoming van de verschillende bovenvermelde amvb’s en ministeriële regelingen, waarvoor in de Wrra de grondslag is gegeven, in feite al van voormelde beperkte visie teruggekomen.
Met het oog op het voorgaande wordt voorgesteld om de regeling van de volgende onderwerpen over te hevelen van de Wrra naar het Brra:
– salarishoogten (thans: artikel 7, tweede lid);
– (enkele) vergoedingen en uitkeringen: waarnemingstoelage, vakantie-uitkering, reiskostenvergoeding, jubileumgratificatie (thans: artikelen 12 en 16);
– arbeidsduur en werktijd (thans: hoofdstuk 4);
– vakantie en verlof (thans: hoofdstuk 5);
– (enkele) overige rechten en plichten: woonverplichting, tijdelijke andere werkzaamheden, evaluatiegesprekken (thans: artikelen 40, 41 en 46a); en
– installatie (thans: artikel 1g).
Voorgesteld wordt voorts om met betrekking tot de onderwerpen aanstelling en aanwijzing (thans: hoofdstuk 2) en sectoroverleg (thans: hoofdstuk 8) de regeling in de Wrra tot enkele centrale bepalingen te beperken en de regeling van deze onderwerpen voor het overige in het Brra te laten plaatsvinden.
Belangrijk is in dit verband dat bovenstaande overheveling van rechtspositionele onderwerpen geen gevolgen heeft voor de toepasselijkheid van het overeenstemmingsvereiste met betrekking tot aanpassingen van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren. Zowel voor wijzigingen in de Wrra als voor wijzigingen in de daarop gebaseerde regelgeving blijft immers ingevolge de Wrra gelden dat, enkele specifiek omschreven uitzonderingen daargelaten, de instemming van de Sectorcommissie rechterlijke macht is vereist.
Met bovenbedoeld voorstel voor overheveling van rechtspositionele onderwerpen naar het Brra wordt niet beoogd om in meer opzichten dan thans het geval is onderscheid te laten ontstaan tussen rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en andere rechterlijke ambtenaren. Rechtspositioneel bezien is al sinds langere tijd sprake van een sterke verwevenheid van beide groepen rechterlijke ambtenaren. In het kader van de invoering van een nieuw overlegstelsel inzake de arbeidsvoorwaarden in 1994 is een zelfstandige sector Rechterlijke Macht tot stand gebracht waarbinnen het overleg over de arbeidsvoorwaarden voor alle rechterlijke ambtenaren, enkele centrale onderwerpen (bv. pensioenen) daargelaten, plaatsvindt. Dat overleg geschiedt tussen de minister van Justitie en de Sectorcommissie rechterlijke macht. Hierin wordt met dit wetsvoorstel geen wijziging gebracht. Voor het merendeel van de rechtspositionele onderwerpen geldt met name in verband hiermee voor alle rechterlijke ambtenaren eenzelfde regeling, met dien verstande dat bevoegdheden, vooral ook vanwege de modernisering van de rechterlijke organisatie met ingang van 1 januari 2002, niet telkens aan hetzelfde bevoegd gezag toekomen. Met het oog op het voorgaande is reden gezien om de rechtspositie van alle rechterlijke ambtenaren zo veel mogelijk gelijkwaardig en op gelijk niveau te blijven regelen.
Voor de in de Wrra opgenomen delegatiegrondslagen heeft vorenstaand voorstel voor overheveling ten eerste een aanpassing tot gevolg van de thans in artikel 54, tweede lid, opgenomen opsomming van onderwerpen die bij of krachtens amvb kunnen worden geregeld. Ten tweede wordt de nu nog in artikel 54, eerste lid, opgenomen delegatiegrondslag gewijzigd in een specifiek voor het onderwerp salaris en andere financiële arbeidsvoorwaarden geldende delegatiegrondslag (artikel 19b). Reden hiervoor is dat deze delegatiegrondslag tot nu toe alleen nodig is gebleken voor de regeling van aanvullende financiële arbeidsvoorwaarden (onkostenvergoeding, etc.); bovendien wordt voorgesteld om onderwerpen als vakantie, verlof en arbeidsduur, waarvoor deze delegatiegrondslag wellicht van waarde zou kunnen zijn geweest, naar het Brra over te hevelen. Ten derde wordt voor de regeling van de salarishoogten behorende bij de in de Wrra aangewezen salariscategorieën in het nieuwe artikel 7, derde lid, een afzonderlijke delegatiegrondslag opgenomen. Ten behoeve van de onderwerpen aanstelling en aanwijzing alsmede sectoroverleg, waarvoor wordt voorgesteld om de regeling in de Wrra tot enkele centrale bepalingen te beperken, wordt ten vierde een specifieke delegatiegrondslag gecrëeerd (artikel 5f, vierde lid) onderscheidenlijk worden de al in de Wrra opgenomen delegatiegrondslagen uitgebreid (artikelen 50, vierde lid, en 51, derde lid). Ook voor de onderwerpen benoeming (artikel 5d en 5e), doorbetaling van bezoldiging bij ziekte (artikel 19a) en overige rechten en plichten (artikel 45) wordt voorgesteld om een specifieke delegatiegrondslag in de wet op te nemen; zie voor een toelichting hierop de artikelsgewijze toelichting. Voor de andere, ook al in de huidige Wrra voorkomende delegatiegrondslagen (zie de artikelen 5 en 5g) geldt tenslotte dat zij geen inhoudelijke wijziging ondergaan.
4. Toedeling van rechtspositionele bevoegdheden
Een andere categorie van wijzigingen van de Wrra, die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, betreft de toedeling van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Thans is zowel in de Wrra als in de daarop berustende regelgeving niet telkens expliciet gemaakt aan welk orgaan de uitoefening van een bevoegdheid toekomt. Om twijfels hierover weg te nemen wordt ten eerste voorgesteld om voor alle rechtspositionele bevoegdheden te verduidelijken wie tot uitoefening hiervan ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar bevoegd is. Daarnaast is gebleken dat de toedeling van rechtspositionele bevoegdheden in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) niet in alle gevallen in overeenstemming is met de overheveling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de minister naar de besturen van de gerechten in het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie met ingang van 1 januari 2002. Ook is in enkele gevallen de uitoefening van een bevoegdheid, waaraan financiële consequenties zijn verbonden, niet toebedeeld aan het orgaan dat verantwoordelijk is voor het voor personeelsaangelegenheden bestemde budget. Met het oog hierop wordt ten tweede voorgesteld om de toedeling van de rechtspositionele bevoegdheden in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) volgens vaste uitgangspunten te laten geschieden en daarvan in die regelgeving alleen om specifieke redenen af te wijken.
Voorgesteld wordt om de attributie van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) volgens de volgende uitgangspunten te laten geschieden:
– degene die verantwoordelijk is voor het budget, is bevoegd tot het nemen van rechtspositionele beslissingen die voor dat budget consequenties hebben («wie betaalt, bepaalt»);
– indien aan de uitoefening van een rechtspositionele bevoegdheid geen financiële consequenties zijn verbonden, is de functionele autoriteit bevoegd; en
– indien het nemen van een rechtspositionele beslissing zowel budgettaire consequenties heeft als een toetsing aan het dienstbelang vergt, en de budgetverantwoordelijkheid niet in handen is van de functionele autoriteit, dan komt de bevoegdheid tot beslissen toe aan de budgetverantwoordelijke en wordt (zo nodig) voorzien in een initiërende of adviserende rol voor de functionele autoriteit.
Met dit samenstel van uitgangspunten wordt recht gedaan aan de huidige beheersverantwoordelijkheden alsmede aan het streven om rechtspositionele bevoegdheden voor zover mogelijk te laten berusten bij een orgaan van een gerecht of parket. Uiteraard is hierbij in ogenschouw genomen dat de toedeling van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) grondwettelijk bezien, enkele uitzonderingen daargelaten (zie de artikelen 116, vierde lid, en 117, derde lid), zonder belemmeringen is, met dien verstande dat de toedeling ten aanzien van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel binnen centraal overheidsverband dient te geschieden.
Voor de bij de gerechtshoven en de rechtbanken werkzame rechterlijke ambtenaren is het gerechtsbestuur niet alleen functionele autoriteit, maar ook het orgaan dat belast is met de algemene leiding, organisatie en bedrijfsvoering van het gerecht, dat in dat verband onder meer zorg draagt voor personeelsaangelegenheden en dat ook over het hiervoor bestemde budget beschikt. Hantering van de hierboven geformuleerde uitgangspunten heeft ten aanzien van deze groep rechterlijke ambtenaren tot gevolg dat in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) voortaan in beginsel alle rechtspositionele bevoegdheden worden toegekend aan het gerechtsbestuur. In enkele gevallen zal voor de Raad voor de rechtspraak nog een adviserende rol zijn weggelegd, met name om te bevorderen dat de gerechtsbesturen niet al te uiteenlopend toepassing geven aan een bepaalde bevoegdheid (zie bv. het nieuwe artikel 13, tweede lid, en het reeds bestaande 46, derde lid).
Voor de bij het openbaar ministerie en (het parket bij) de Hoge Raad werkzame rechterlijke ambtenaren onderscheidenlijk de rechterlijke ambtenaren in opleiding geldt dat de minister van Justitie onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak (in hoofdzaak) budgetverantwoordelijk is, en dus niet het orgaan dat ingevolge artikel 1 van de Wrra functionele autoriteit is (hoofd parket, president Hoge Raad, etc.). Hantering van de hierboven geformuleerde uitgangspunten heeft ten aanzien van deze groepen tot gevolg dat in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) bevoegdheden, waarvan de uitoefening budgettaire consequenties heeft (bv. salaris), aan de minister onderscheidenlijk de Raad worden toegekend, met zo nodig voorafgaande advisering door de functionele autoriteit. Voor bevoegdheden waarvan de uitoefening geen financiële consequenties heeft (bv. vakantie) geldt dat zij worden geattribueerd aan de functionele autoriteit.
Voor zover het de regeling van rechtspositionele onderwerpen in de Wrra betreft heeft het vorenstaande met name gevolgen voor het bepaalde in het hoofdstuk over salaris en andere financiële arbeidsvoorwaarden. In het voorgestelde artikel 6 wordt geregeld dat de in dit hoofdstuk voorkomende bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke ambtenaren worden uitgeoefend door de minister dan wel, indien het bij een gerechtshof of een rechtbank werkzame rechterlijke ambtenaren betreft, het gerechtsbestuur, en ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding door de Raad voor de rechtspraak, tenzij anderszins wordt bepaald. In bijvoorbeeld het nieuwe artikel 13, derde lid, wordt voorzien in een, aan de besluitname door de minister of de Raad, voorafgaande advisering door de functionele autoriteit. Zie bv. ook artikel 45, waarin de hierboven toegelichte uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden zijn gehanteerd ten aanzien van de verlening van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging ten behoeve van bijvoorbeeld het verrichten van vakbondsactiviteiten. Mede vanwege de voorgestelde (en in de vorige paragraaf toegelichte) overheveling van onderwerpen van wet naar amvb, heeft de boventoegelichte bevoegdheidsverdeling in belangrijkere mate een wijziging van het Brra (en andere op de Wrra gebaseerde regelgeving) tot gevolg.
De thans aan de Hoge Raad ten aanzien van de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren toegekende bevoegdheden (ontslag, schorsing, herplaatsing) blijven vanwege artikel 117, derde lid, van de Grondwet aan dit gerecht toekomen. Het opleggen van de disciplinaire maatregel van waarschuwing aan voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren blijft, met het oog op artikel 116, vierde lid, van de Grondwet, door de president van het gerecht geschieden. Tenslotte wordt voorgesteld om met betrekking tot de regeling van de onderwerpen benoeming en plaatsing in bepaalde opzichten van vorenstaande uitgangspunten voor toedeling van bevoegdheden af te wijken, deels vanwege handhaving van bijvoorbeeld aan de Kroon toekomende bevoegdheden en deels vanwege toekenning van nu nog in de Wrra ontbrekende bevoegdheden aan bijvoorbeeld de Raad voor de rechtspraak. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
5. Aanpassing van de benoemingsprocedure
Volgens de huidige regelgeving geldt voor benoeming in een rechterlijk ambt vrijwel telkens het vereiste van een koninklijk besluit. In het huidige artikel 1a van de Wrra wordt bepaald dat benoeming in een rechtsprekend ambt bij een gerecht of een ambt bij het parket bij de Hoge Raad bij koninklijk besluit, op voordracht van de minister, geschiedt. Ook voor de meeste rechterlijke ambten binnen het openbaar ministerie, het ambt van gerechtsauditeur in vaste dienst en dat van griffier van de Hoge Raad geldt thans dat benoeming hierin bij koninklijk besluit, op voordracht van de minister, plaatsvindt. Voor slechts enkele functies (bv. officier enkelvoudige zittingen, rechterlijk ambtenaar in opleiding) is thans in artikel 1a bepaald dat benoeming hierin door de minister geschiedt. Daarbij geldt het vereiste van een koninklijk besluit niet alleen voor benoemingen in een andere functie of rang, maar ook in geval van benoeming in hetzelfde ambt bij een ander gerecht of parket. Dat laatste betekent bijvoorbeeld dat als een officier van justitie, die bij een arrondissementsparket werkzaam is in de rang van officier eerste klasse, bij een ander arrondissementsparket dezelfde functie met dezelfde rang gaat vervullen, ook benoeming bij koninklijk besluit plaatsvindt. Voor het vereiste van benoeming bij koninklijk besluit geeft de Grondwet echter slechts in beperkte mate reden, aangezien daarin alleen wordt bepaald dat rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd (artikel 117, eerste lid).
Met name voor gevallen waarin een rechterlijk ambtenaar overstapt van het ene naar het andere gerecht of parket, zonder dat zich daarbij een wijziging van functie of rang voordoet, is handhaving van de huidige procedure, die vrijwel telkens uitmondt in een koninklijk benoemingsbesluit, niet nodig. In dit soort gevallen is strikt genomen slechts sprake van een wijziging van standplaats. De beoordeling of een rechterlijk ambtenaar op zich geschikt is om het desbetreffende ambt te vervullen heeft al eerder door (uiteindelijk) de Kroon plaatsgevonden. Het laten vervallen van het vereiste van een koninklijk besluit heeft voor deze gevallen in elk geval een aanmerkelijk kortere procedure tot gevolg. Daarbij zij erop gewezen dat er de laatste jaren in toenemende mate en regelmatig sprake is van horizontale overgang.
Voorgesteld wordt om uit een oogpunt van flexibilisering daarom de procedure voor gevallen van horizontale overgang aan te passen. Mede gelet op de in de vorige paragraaf toegelichte uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden, wordt in hoofdstuk 2 (nieuw) van de Wrra geregeld dat in dit soort gevallen volstaan kan worden met besluitname door de minister (als het een overgang binnen het openbaar ministerie betreft) dan wel de Raad voor de rechtspraak (bij overgang van het ene naar het andere gerechtshof of de ene naar de andere rechtbank). Met de keuze om de besluitname voor gevallen van horizontale overgang binnen de rechtsprekende macht in handen van de Raad voor de rechtspraak, en niet het (ontvangende) gerechtsbestuur, te leggen, wordt voorkomen dat onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag bij welk gerecht een betrokkene zijn ambt vervult als hij overstapt van het ene naar het andere gerecht. Bovendien wordt zo gegarandeerd dat de Raad voor de rechtspraak bij deze gevallen betrokken is om, net als thans in de Wrra al is bepaald («door tussenkomst van»), een aanbeveling van het (ontvangende) gerechtsbestuur te toetsen aan de algemeen geldende kaders op het terrein van het personeelsbeleid. Deze bevoegdheidstoedeling past ook bij de in artikel 91, eerste lid, onderdeel f, van de Wet RO aan de Raad toegekende taak. In het geval van de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad is er uiteraard geen reden om de benoemingsprocedure om dezelfde reden aan te passen.
Voor de gevallen waarin sprake is van overgang naar een andere rechterlijke functie of rang blijft de huidige bevoegdheidsverdeling ongewijzigd. Dat betekent dat het vereiste van een koninklijk besluit (en in een enkel geval een besluit van de minister; zie hierboven) blijft gelden als bijvoorbeeld een rechter in een rechtbank overstapt naar de functie van raadsheer in een gerechtshof of een officier van justitie bij een parket de rang van officier eerste klasse «verruilt» voor die van plaatsvervangend hoofdofficier.
In de voorgestelde Wrra-artikelen (2 e.v.) wordt ter uitwerking van het voorgaande geregeld dat onderscheid wordt gemaakt tussen benoeming in een functie of rang en (indien het een functie of rang bij een gerechtshof, rechtbank of tot het openbaar ministerie behorend parket betreft) vaststelling van het gerecht of parket waar het ambt wordt vervuld. In dat laatste geval wordt voortaan gesproken van plaatsing. Daarbij is de systematiek als volgt:
– bij het voor het eerst gaan functioneren in een functie of rang vindt benoeming bij koninklijk besluit plaats; in dit besluit wordt enkel melding gemaakt van de functie of rang (bv. raadsheer in een gerechtshof) en niet tevens van het gerecht of parket waarbij vervulling daarvan zal geschieden;
– in geval van benoeming in bovenbedoelde zin wordt daarnaast bij besluit van de Raad voor de rechtspraak (gerechtshof, rechtbank) of de minister (openbaar ministerie) vastgesteld bij welk gerecht of parket de functie zal worden vervuld (bv. gerechtshof Amsterdam);
– gaat een betrokkene dezelfde functie en rang vervullen bij een ander gerecht of parket, dan kan worden volstaan met een besluit van de Raad voor de rechtspraak onderscheidenlijk de minister tot wijziging van de vaststelling van het gerecht of parket waarbij de functie wordt vervuld (bv. gerechtshof te Amsterdam wordt gerechtshof te Leeuwarden).
Vorenstaand voorstel heeft tot gevolg dat ook de bepalingen in de Wrra over de procedure, die gevolgd wordt als bij een gerechtshof of rechtbank een vacature voor een rechtsprekend ambt openvalt, moeten worden aangepast. Voorop blijft staan dat het bestuur van het gerecht in een dergelijk geval een lijst van aanbeveling van zo mogelijk drie kandidaten opmaakt. Ook blijft ongewijzigd dat de gerechtsvergadering met betrekking tot externe kandidaten in de gelegenheid wordt gesteld om advies uit te brengen. Voor het vervolg van de procedure moet echter rekening worden gehouden met het feit dat zich bij de aanbevolen kandidaten zowel kandidaten die het desbetreffende ambt nog niet vervullen als kandidaten die dat al wel bij een ander gerecht vervullen, kunnen bevinden. Met het oog hierop wordt in het nieuwe artikel 5c geregeld hoe wordt gehandeld in de situaties die zich dan kunnen voordoen. Worden enkel kandidaten aanbevolen voor wie overplaatsing volstaat, dan is het aan de Raad voor de rechtspraak om, naar aanleiding van de aanbeveling van het betrokken gerechtsbestuur, een daartoe strekkend besluit te nemen. Bevat de lijst van aanbeveling louter kandidaten die het betrokken ambt nog niet vervullen, dan verschilt de procedure niet van de huidige; de Raad zendt de lijst door naar de minister ten behoeve van een voordracht voor benoeming aan de Kroon. Ook als de lijst van aanbeveling zowel kandidaten die het ambt al vervullen als kandidaten die daarin nog niet zijn benoemd bevat, zendt de Raad de lijst door naar de minister; de minister besluit dan of een voordracht voor benoeming aan de Kroon wordt gedaan dan wel de Raad wordt verzocht om een overplaatsingsbesluit te nemen. Voor alle gevallen waarin de Raad tot doorzending overgaat wordt voortaan uitdrukkelijk geregeld dat de Raad een advies aan de minister meezendt. Thans toetst de Raad al aan algemeen geldende kaders op het terrein van het personeelsbeleid en kan aan de minister advies over de lijst van aanbeveling worden uitgebracht. Om de minister met het oog op een benoemingsoverdracht of terugzending aan de Raad zo goed mogelijk in staat te stellen te kunnen oordelen over de voor een vacature aanbevolen kandidaten, is het wenselijk om deze adviserende rol te expliciteren.
Ook voor de beëdiging van rechterlijke ambtenaren heeft bovenstaande aanpassing van de benoemingsprocedure gevolgen. Voortaan wordt het afleggen van de eed of belofte niet meer vereist in gevallen van horizontale overgang; dit vereiste blijft namelijk beperkt tot gevallen waarin werkelijk van benoeming in een ander ambt sprake is (artikel 5g).
6. Begrippen salaris en bezoldiging
Zowel in de Wrra als in de daarop berustende regelgeving komen de begrippen salaris en bezoldiging regelmatig voor. Wat de Wrra betreft kan gewezen worden op het merendeel van de bepalingen in het huidige hoofdstuk 3 (Bezoldiging en andere financiële arbeidsvoorwaarden) en verschillende bepalingen in het huidige hoofdstuk 5 (bezoldiging tijdens vakantie en verlof, afkoop van vakantiedagen, etc.). In deze regelgeving ontbreken echter eenduidige definities van de begrippen salaris en bezoldiging. Dat werkt het gevaar in de hand dat inconsistent gebruik wordt gemaakt van deze begrippen. Een voorbeeld hiervan betreft het huidige artikel 7 van de Wrra; daarin wordt om hetzelfde aan te duiden in het eerste lid van bezoldiging gesproken en in het tweede lid van salaris. Daarnaast kan de afwezigheid van definities voor onduidelijkheid zorgen als het gaat om de vraag of een bepaalde toelage al dan niet geacht wordt deel uit te maken van de bezoldiging of het salaris.
Voor burgerlijke rijksambtenaren bijvoorbeeld doen de in de voorgaande alinea geschetste problemen zich niet voor. In het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) zijn namelijk definities van de begrippen salaris en bezoldiging opgenomen, waarnaar onder meer in het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt verwezen. Onder salaris wordt verstaan: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen in het besluit voor de ambtenaar is vastgesteld aan de hand van een van de daarbij behorende bijlagen, vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Daarmee wordt derhalve gedoeld op de inkomsten die de ambtenaar, zonder dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, geniet als hij zijn functie vervult. Daarbij is het de zwaarte van de functie die uiteindelijk bepaalt welke salarisschaal voor een ambtenaar geldt. Vervult een ambtenaar zijn functie voor minder dan gemiddeld 36 uren per week, dan geniet hij een met dat lager urenaantal overeenkomend deel van het voltijdse salaris. Een en ander laat zich voor rechterlijke ambtenaren het best vergelijken met de regeling in de huidige artikelen 7, 8 en 13 tot en met 15 van de Wrra. De bezoldiging van burgerlijke rijksambtenaren wordt ingevolge het BBRA 1984 gevormd door het salaris, vermeerderd met enkele met name genoemde toelagen (waarnemingstoelage, periodieke toeslag, etc.). Voor bijvoorbeeld de eindejaarsuitkering en de vakantie-uitkering geldt dat zij niet tot de bezoldiging worden gerekend.
Om bovenvermelde inconsistentie en onduidelijkheid in de voor rechterlijke ambtenaren geldende rechtspositionele regelgeving te voorkomen wordt voorgesteld om in artikel 1 van de Wrra nu ook definities van de begrippen salaris en bezoldiging op te nemen. Deze definitiebepalingen gelden ook voor de op de Wrra berustende regelgeving. Daarbij is ervoor gekozen om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de hierboven geschetste regelgeving voor burgerlijke rijksambtenaren. Voor het begrip salaris is daarom als definitie opgenomen dat het gaat om het bedrag waarop een rechterlijk ambtenaar in verband met het vervullen van zijn ambt, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7, 9, eerste en derde lid, en 13 tot en met 16 (nieuw) van de Wrra, aanspraak heeft.
In laatstgenoemde Wrra-artikelen wordt onder meer geregeld in welke salariscategorieën rechterlijke functies, met het oog op de zwaarte daarvan, zijn ingedeeld en hoe inpassing in de daarbij behorende salarisschalen plaatsvindt. Mede vanwege de voorgestelde (en hierboven toegelichte) overheveling van onderwerpen naar het Brra zal daarin krachtens laatstvermelde Wrra-artikelen onder meer worden geregeld welke (voltijdse) salarissen behoren bij de verschillende, in categorieën ingedeelde, rechterlijke functies en dat de voor een rechterlijk ambtenaar vastgestelde arbeidsduurfactor mede bepalend is voor het precieze salarisbedrag dat wordt genoten.
Ook voor de definitie van bezoldiging is getracht zo veel mogelijk aan te sluiten bij de definitie die daaraan voor burgerlijke rijksambtenaren is gegeven. Dat houdt in elk geval in dat bezoldiging ook in de Wrra het ruimere begrip is, dat zowel het salaris als een of meer toelagen omvat. Om enkele redenen is de in de Wrra op te nemen definitie van het begrip niet geheel gelijkluidend aan die in de regelgeving voor burgerlijke rijksambtenaren. Een eerste reden is dat verschillende toelagen, die voor burgerlijke rijksambtenaren deel uitmaken van de bezoldiging, thans al geen toelagen zijn waarop rechterlijke ambtenaren aanspraak kunnen maken. Dat staat er echter niet aan in de weg om de kenmerken van de toelagen die voor burgerlijke rijksambtenaren tot de bezoldiging worden gerekend (niet eenmalig; vanwege bijzondere prestatie of omstandigheden; in het kader van de functievervulling; deel uitmakend van bestendig arbeidspatroon) ook bepalend te laten zijn als het gaat om de beoordeling of een bij of krachtens de Wrra geregelde toelage deel zou moeten uitmaken van de bezoldiging. Daarvan uitgaand wordt voor rechterlijke ambtenaren in elk geval een periodieke tegemoetkoming op basis van artikel 46 van de Wrra aangewezen als behorend tot de bezoldiging. Een andere reden is dat de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, in tegenstelling tot die van burgerlijke rijksambtenaren, zowel bij wet als bij of krachtens amvb wordt geregeld. Met het oog daarop is er niet voor gekozen om in de definitie van bezoldiging toelagen telkens onder vermelding van de artikelen waarin zij zijn geregeld, te noemen. Tegen het specifiek noemen van in de wet zelf geregelde toelagen bestaat geen bezwaar. Dat ligt echter anders voor toelagen die hun regeling bijvoorbeeld in het Brra hebben. Een specifieke vermelding daarvan in de definitiebepaling zou namelijk tot gevolg hebben dat een in dit verband relevante wijziging van een amvb (bv. introductie nieuwe toelage) steeds ook een wijziging van (artikel 1 van) de Wrra zou vergen. Dat is uit een oogpunt van flexibiliteit zeer onwenselijk. In de definitiebepaling is daarom opgenomen dat de bezoldiging, naast het salaris en (eventuele) in de Wrra geregelde toelagen, ook bestaat uit toelagen die in de op de Wrra berustende regelgeving zijn aangewezen als behorend tot de bezoldiging (bv. waarnemingstoelage). Ook op deze wijze is niet langer voor discussie vatbaar of een toelage al dan niet tot de bezoldiging wordt gerekend.
Uitgaande van bovenbedoelde definities van de begrippen salaris en bezoldiging is in dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen van Wrra-artikelen, waarin deze begrippen voorkomen, opgenomen. Daarbij gaat in hoofdzaak om hoofdstuk 3, waarvan niet alleen enkele artikelen (bv. artikel 7), maar ook de titel wijziging ondergaat. Hierdoor wordt bereikt dat nu nog voorkomende inconsistenties in het gebruik van de begrippen salaris en bezoldiging zich niet meer voordoen.
Voor rechterlijke ambtenaren (in opleiding) verschilt de rechtsbescherming met betrekking tot rechtspositionele beslissingen in een aantal opzichten van die voor andere ambtenaren. Ten eerste staat voor rechterlijke ambtenaren, ongeacht of zij wel of niet voor het leven zijn benoemd, en voor rechterlijke ambtenaren in opleiding tegen rechtspositionele beslissingen alleen beroep op de Centrale Raad van Beroep open. Voor bijvoorbeeld burgerlijke rijksambtenaren, waartoe ook de gerechtsambtenaren en de niet-rechterlijke ambtenaren bij de parketten behoren, bestaat er daarentegen beroep in twee instanties (rechtbank, Centrale Raad van Beroep). Deze afwijking in rechtsbescherming voor rechterlijke ambtenaren ten opzichte van andere ambtenaren berust, voor zover het besluiten van bestuursorganen betreft (bv. minister, Kroon), op artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het huidige artikel 47, eerste lid, van de Wrra. Voor zover het beslissingen van andere organen betreft (bv. gerechtsbestuur), waarbij een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar belanghebbende is, wordt de mogelijkheid van beroep, vanwege het ontbreken van toepasselijkheid van de Awb, in het huidige artikel 47, derde lid, van de Wrra geregeld. Betreft het ontslag-, schorsings- of andere beslissingen van de Hoge Raad ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaren, dan staat geen beroep op de Centrale Raad van Beroep open. Op het beroep bij de Centrale Raad van Beroep is hoofdstuk 8 van de Awb, enkele uitzonderingen daargelaten, van overeenkomstige toepassing (vgl. artikel 17 Beroepswet).
Een tweede verschil in rechtsbescherming betreft het voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren in veel gevallen ontbreken van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een rechtspositionele beslissing. Daarbij gaat het in hoofdzaak om de beslissingen die worden genomen door de functionele autoriteit (bv. gerechtsbestuur). Alleen beslissingen van bestuursorganen (bv. minister) zijn ook voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren vatbaar voor zowel beroep als bezwaar. Op dit punt verschilt de rechtsbescherming van de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren niet alleen van die voor niet-rechterlijke ambtenaren, maar ook van die voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Ook voor laatstbedoelde groep rechterlijke ambtenaren (in opleiding) geldt namelijk dat tegen alle rechtspositionele beslissingen, ongeacht van welk orgaan zij afkomstig zijn, bezwaar kan worden gemaakt.
Laatstbedoeld verschil tussen wel en niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren laat zich herleiden tot het bepaalde in artikel 1:1 van de Awb. Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden (onder meer) onafhankelijke bij wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, de voorzitters, leden, besturen en bestuursvoorzitters daarvan, de Raad voor de rechtspraak en de (plaatsvervangend) procureur-generaal bij de Hoge Raad niet als bestuursorgaan aangemerkt. Daarnaast is in het derde lid bepaald dat ingevolge het tweede lid uitgezonderde organen, personen en colleges wél als bestuursorgaan worden aangemerkt voor zover zij besluiten nemen of handelingen verrichten ten aanzien van niet voor het leven benoemde ambtenaren of hun nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden. Neemt een gerechtsbestuur derhalve bijvoorbeeld een besluit ten aanzien van een gerechtsauditeur, dan kan laatstgenoemde daartegen bezwaar maken. Wordt eenzelfde besluit door het gerechtsbestuur genomen ten aanzien van een rechter, dan is er thans geen bezwaar mogelijk.
Met name voor het in veel gevallen ontbreken van de bezwaarmogelijkheid voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren geldt dat hiervoor geen steekhoudende redenen meer zijn en dat het inmiddels ook als onwenselijk moet worden beschouwd. Voor de in artikel 1:1, derde lid, van de Awb opgenomen beperking tot niet voor het leven benoemde ambtenaren is destijds als reden gegeven dat anders bijvoorbeeld niet-rechterlijke beslissingen van de Hoge Raad ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren vatbaar zouden zijn voor bezwaar (en beroep). In de daaropvolgende jaren is in toenemende mate echter besloten om rechtspositionele bevoegdheden niet aan de minister, de Kroon of de Hoge Raad toe te kennen, maar aan organen die ten aanzien van de bij een gerecht (of het parket bij de Hoge Raad) werkzame rechterlijke ambtenaren de rol van functionele autoriteit toebedeeld hebben gekregen (president van het gerecht, procureur-generaal bij de Hoge Raad). Met ingang van 1 januari 2002 is dat, in verband met de overheveling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de minister naar de gerechtsbesturen, in nog belangrijkere mate komen te gelden. Bovendien is inmiddels wel al jarenlang ook voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren in alle gevallen de mogelijkheid van beroep opengesteld, zij het dat (niet-rechterlijke) beslissingen van de Hoge Raad daarvan weer zijn uitgezonderd. Hierboven is in paragraaf 4 toegelicht dat wordt voorgesteld om de in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) voorkomende rechtspositionele bevoegdheden nu in nog ruimere mate aan de gerechtsbesturen toe te kennen. Dit zal met name voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, die werkzaam zijn bij een gerechtshof of rechtbank, betekenen dat zij voortaan zo goed als nooit meer bezwaar kunnen maken tegen een rechtspositionele beslissing. Daardoor komt in nog sterkere mate te gelden dat de voordelen van de bezwaarschriftprocedure, zoals het voorkomen van onnodige juridisering van de arbeidsverhouding door de mogelijkheid om het geschil in de bezwaarfase op te lossen, niet worden benut in de arbeidsverhouding tussen bijvoorbeeld het bestuur van een gerecht en een bij dat gerecht werkzame rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast.
Met het oog op het voorgaande wordt daarom voorgesteld om in de wet te regelen dat voortaan ook voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren telkens bezwaar kunnen maken tegen een rechtspositionele beslissing, ongeacht door welk orgaan deze is genomen. Hierin wordt voorzien door in artikel 1:1, derde lid, van de Awb de zinsnede «niet voor het leven benoemde» te schrappen. Daardoor komt te gelden dat met name de (in artikel 1:1, tweede lid, genoemde) gerechtsbesturen, presidenten van de gerechten en de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook als bestuursorgaan worden aangemerkt als zij beslissingen nemen ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en dat die beslissingen dientengevolge besluiten zijn die vatbaar zijn voor bezwaar en beroep (vgl. o.m. artikelen 1:3 en 7:1 Awb).
Daarnaast wordt in artikel 47 van de Wrra geregeld dat rechtstreeks beroep op de Centrale Raad van Beroep open staat. Omdat ook alle rechtspositionele beslissingen ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren voortaan besluiten in de zin van de Awb zijn, komt in ditzelfde artikel het in het huidige eerste en derde lid gehanteerde onderscheid tussen besluiten van bestuursorganen en beslissingen van andere organen te vervallen. Verduidelijkt wordt dat beroep op de Centrale Raad van Beroep ook open staat als het een rechtspositionele beslissing of handeling ten aanzien van een gewezen rechterlijk ambtenaar betreft. Ook rechtspositionele beslissingen van de president van de Hoge Raad ten aanzien van de bij dat gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Het betreft besluiten die door de president als functionele autoriteit, en niet in het kader van de rechterlijke functievervulling, worden genomen. Tegen besluiten van de functionele autoriteit staat ook voor alle andere rechterlijke ambtenaren, waaronder die van het parket bij de Hoge Raad, beroep open. Niet voor beroep vatbaar blijven de beslissingen van de Hoge Raad ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (ontslag, schorsing, herplaatsing) en de vorderingen van de procureur-generaal tot het nemen van die beslissingen. Ook besluiten tot benoeming en aanwijzing blijven in beginsel van de mogelijkheid van beroep uitgezonderd; bovendien komt voortaan, als gevolg van het in dit wetsvoorstel opgenomen onderscheid tussen benoeming en plaatsing, hetzelfde te gelden voor besluiten tot plaatsing.
In artikel VIII van dit wetsvoorstel is tenslotte een overgangsvoorziening opgenomen met betrekking tot de rechtspositionele beslissingen die vóór inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren zijn genomen en waartegen daarom (nog) alleen rechtstreeks beroep mogelijk is geweest. Om eventuele beroepszaken bij de Centrale Raad van Beroep te laten waar zij zijn en het samenlopen van bezwaar- en beroepstermijnen te voorkomen, wordt in genoemd artikel bepaald dat de bezwaarmogelijkheid met betrekking tot deze beslissingen buiten toepassing blijft.
Ook voor de volgende onderwerpen bevat dit wetsvoorstel op meerdere plekken wijzigingen van met name de Wrra en de Wet RO:
Rechterlijke ambtenaren werkzaam bij het parket-generaal
Dit wetsvoorstel strekt ook tot verduidelijking van de (rechts)positie van de rechterlijke ambtenaren die bij het parket-generaal, naast de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen, werkzaam kunnen zijn. Weliswaar wordt in artikel 135, tweede lid, van de Wet RO bepaald dat zij bij het parket-generaal werkzaam kunnen zijn in alle rangen die worden genoemd in de artikelen over bij de andere parketten werkzame rechterlijke ambtenaren, maar overigens wordt met deze functionarissen in de Wet RO en met name ook de Wrra ten onrechte geen rekening gehouden. Dit wordt nu hersteld. Wat de Wet RO betreft wordt benadrukt dat deze functionarissen dezelfde rechterlijke functies kunnen vervullen als bij de andere parketten (artikel 135, tweede lid), wordt buiten twijfel gesteld dat zij rechterlijk ambtenaar zijn (artikel 1) en wordt alsnog geregeld dat zij van rechtswege plaatsvervanger zijn bij de andere parketten (artikel 135, derde lid). Dat advocaten-generaal en officieren van justitie bij het parket-generaal in dezelfde rangen als bij de andere parketten kunnen worden benoemd, wordt bepaald in het nieuwe artikel 3 van de Wrra. Daarnaast wordt in de Wrra onder meer verduidelijkt wie hun functionele autoriteit is (artikel 1), op welke wijze benoeming en plaatsing geschiedt (artikel 2 e.v.) en in welke salariscategorieën zij zijn ingedeeld (artikel 7).
Begrippen arbeidsduur, taak en ambt
Ook wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit wetsvoorstel de Wrra en de Wet RO technisch aan te passen door de term taak te vervangen door termen die ook overigens in deze wetten wordt gebruikt om hetzelfde aan te duiden (arbeidsduur, ambt) of zelfs te schrappen als een verwijzing naar de aanstelling of aanwijzing van een rechterlijk ambtenaar zonder verdere toevoeging volstaat. Voor de meeste rechterlijke ambtenaren geldt, net als voor bijvoorbeeld burgerlijke rijksambtenaren, dat zij worden aangesteld (of aangewezen) om hun ambt voor een gemiddeld aantal uren per week te vervullen. Aanvankelijk is in de Wrra ervoor gekozen om in dit verband de term taakomvang te hanteren, maar in de daaropvolgende jaren is hierin steeds meer gebruik gemaakt van de term arbeidsduur om hetzelfde aan te duiden (zie bv. artikel 20). Daarmee is derhalve al teruggekomen op de aanvankelijk gehuldigde opvatting, dat het gebruik van een andersluidende term (taak) dan voor andere ambtenaren (arbeidsduur) nodig is om tot uitdrukking te laten komen dat bij rechterlijke ambtenaren de arbeidsduur niet alleen wordt bepaald door een aanwezigheidsverplichting. Met het voorstel om nu telkens gebruik te maken van de term arbeidsduur om het gemiddeld aantal uren per week dat de rechterlijk ambtenaar zijn ambt vervult aan te duiden, wordt ook aansluiting gevonden bij de Wet aanpassing arbeidsduur, die thans al rechtstreeks van toepassing is op rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn op basis van een aanstelling. Met name ook vanwege de voorgestelde overheveling van bepalingen naar het Brra kan de vervanging van de term taak(omvang) door arbeidsduur in de Wrra overigens beperkt blijven (zie de artikelen 5f, 7, 9 en 19) en zal dit in belangrijkere mate tot aanpassing van de op de Wrra gebaseerde regelgeving leiden. Tegelijkertijd worden in dit wetsvoorstel enkele artikelen in de Wrra en de Wet RO, waarin met de term taak niet zozeer wordt gedoeld op de arbeidsduur van de rechterlijk ambtenaar maar op het rechterlijk ambt waarin hij is benoemd, de term taak vervangen door ambt; zie wat de Wrra betreft de artikelen 42, 43, 46k, 46l en 46q. Daarmee wordt aansluiting gevonden bij verschillende andere artikelen in deze wetten waarin de term ambt al wordt gebruikt en wordt bereikt dat ook in dit opzicht geen verschillende termen worden gehanteerd om hetzelfde aan te duiden.
Artikel I (Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)
Dit onderdeel behelst enkele wijzigingen van artikel 1. Ten eerste bevat dit onderdeel de toevoeging van enkele definities aan het eerste lid. Voor een toelichting op de nieuw opgenomen definities van de begrippen salaris en bezoldiging wordt verwezen naar paragraaf 6 van deze memorie van toelichting. Met de definitie van het begrip ambt wordt verduidelijkt dat voor het bij of krachtens de Wrra bepaalde met betrekking tot bijvoorbeeld de salariëring van een rechterlijk ambtenaar niet alleen zijn functie, maar ook de rang waarin hij is benoemd, van betekenis is. Het gaat dan met name om de bij het openbaar ministerie werkzame rechterlijke ambtenaren en de gerechtsauditeurs (zie artikel 2). Ten tweede worden in dit onderdeel de in het eerste lid opgenomen definities van de begrippen rechterlijke ambtenaren en burgerlijke rijksambtenaren aangepast. In het eerste geval betreft dit een verduidelijking van de verwijzing naar (artikel 1 van) de Wet RO; in het tweede geval wordt hiermee aansluiting gevonden bij de in de Ambtenarenwet en het Algemeen Rijksambtenarenreglement hiervoor opgenomen definitie. Ten derde bevat dit onderdeel enkele aanpassingen van het tweede lid, waarin voor rechterlijke ambtenaren (in opleiding) wordt bepaald wie hun functionele autoriteit is. Voor rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij het parket-generaal wordt buiten twijfel gesteld dat het College van procureurs-generaal hun functionele autoriteit is (onderdeel i). Voorts wordt het tweede lid aangepast in verband met de omstandigheid dat bij de Hoge Raad ten hoogste één substituut-griffier werkzaam is (onderdeel c) alsmede de wijziging in dit wetsvoorstel van het bepaalde in artikel 119 van de Wet RO over de waarneming van het ambt van advocaat-generaal bij de Hoge Raad (onderdeel d).
In de huidige Wrra worden de onderwerpen benoeming en beëdiging geregeld in hoofdstuk 1A en de onderwerpen aanstelling en aanwijzing in hoofdstuk 2. Zoals hierboven in paragraaf 5 is toegelicht, wordt thans met betrekking tot de benoeming van rechterlijke ambtenaren voorgesteld om de hiervoor geldende procedure, met name met het oog op gevallen van horizontale overgang, te wijzigen. Dit voorstel strekt er mede toe om onderscheid te maken tussen benoeming in een functie of rang en (indien het een functie of rang bij een gerechtshof, rechtbank of tot het openbaar ministerie behorend parket betreft) plaatsing bij een gerecht of parket. Ook de regeling van de beëdiging behoeft met het oog hierop aanpassing. Daarnaast is in paragraaf 3 toegelicht waarom, eveneens uit een oogpunt van flexibilisering, wordt voorgesteld om de regeling van de onderwerpen aanstelling en aanwijzing in de Wrra voortaan tot enkele centrale bepalingen te beperken en voor het overige bij amvb te laten geschieden. Met name vanwege bovenbedoeld voorstel om de in de Wrra opgenomen bepalingen over benoeming en beëdiging aan te passen en de regeling in de Wrra van de onderwerpen aanstelling en aanwijzing tot enkele bepalingen te beperken, is ervoor gekozen om een nieuw hoofdstuk 2 vast te stellen, waarin in hoofdzaak de onderwerpen benoeming, plaatsing en beëdiging worden geregeld alsook een artikel over aanstelling en aanwijzing is opgenomen. Hoofdstuk 1A kan hierdoor komen te vervallen.
De inhoud van artikel 2 is in hoofdzaak ontleend aan die van het huidige artikel 1a. Wel is ervoor gekozen om uit te schrijven voor welke rechterlijke functies hierin wordt geregeld wie tot benoeming bevoegd is. Ook is buiten twijfel gesteld dat een koninklijk benoemingsbesluit telkens op voordracht van de minister geschiedt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de inhoud van de artikelen 136, zevende lid, 137, zesde lid, 137a, zesde lid, en 138, zesde lid, van de Wet RO, waarnaar in het huidige artikel 1a, derde lid, al werd verwezen, onder te brengen in het vierde lid van artikel 2. Met het oog op de thans al bestaande praktijk terzake wordt in het vijfde lid bepaald dat de minister een (voordracht voor) benoeming van een gerechtsauditeur telkens doet op voorstel van (in plaats van: na overleg met) de betrokken functionele autoriteit. De thans nog in artikel 145, eerste lid, van de Wet RO opgenomen bepaling, dat de minister rechterlijke ambtenaren in opleiding benoemt, is overgeheveld naar het zevende lid van artikel 2. Tenslotte regelt dit artikel voortaan ook de benoeming in de rechterlijke functies bij het parket-generaal, anders dan die van procureur-generaal. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar paragraaf 8 van deze memorie van toelichting.
Voor enkele rechterlijke functies geldt dat degenen die daarin worden benoemd bovendien worden benoemd in een bepaalde rang. Zo wordt een officier van justitie bijvoorbeeld benoemd in de rang van hoofdofficier, officier eerste klasse of officier. Dit wordt tot nu toe geregeld in verschillende artikelen, namelijk de artikelen 136, derde tot en met vijfde lid, 137, tweede tot en met vierde lid, 137a, tweede tot en met vierde lid, en 138, tweede tot en met vierde lid, van de Wet RO (advocaten-generaal, officieren van justitie) en artikel 1a, vierde lid, van de Wrra (gerechtsauditeurs). Voorgesteld wordt om deze bepalingen nu bijeen te brengen in artikel 3 van de Wrra (eerste tot en met vierde lid). Hiermee wordt ook recht gedaan aan de betekenis die in rechtspositioneel opzicht toekomt aan de benoeming in een bepaalde rang. Zie bijvoorbeeld de in de artikel 7, tweede lid, geregelde indeling in salariscategorieën, waarbij de rang mede bepalend is, en de artikelen 14 en 15, waarin ook de inschaling bij een opvolgende benoeming in een andere rang wordt geregeld. In het vijfde lid wordt geregeld aan wie de bevoegdheid tot benoeming in een bepaalde rang toekomt. Deze regeling ontbreekt thans nog ten onrechte. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de in artikel 2 geregelde toedeling van bevoegdheden tot benoeming in de rechterlijke functies waaraan ook de benoeming in een bepaalde rang is verbonden.
De inhoud van de artikelen 4 en 5 komt overeen met die van de huidige artikelen 1c en 1d. Voor het bepaalde in artikel 5a, eerste en tweede lid, geldt dat het gelijk is aan dat in het huidige artikel 1b.
Met name met het oog op de flexibilisering van de horizontale overgang van het ene naar het andere rechterlijke ambt wordt voorgesteld om met betrekking tot het vervullen van een rechterlijk ambt bij een gerechtshof, rechtbank of tot het openbaar ministerie behorend parket voortaan onderscheid te maken tussen de benoeming daarin en het vaststellen van het gerecht of parket waarbij dat ambt wordt vervuld. Waar in de artikelen 2 en 3 de (bevoegdheid tot) benoeming in een rechterlijk ambt wordt geregeld, regelt artikel 5b de (bevoegdheid tot) vaststelling van het gerecht of parket waarbij een rechterlijk ambt wordt vervuld. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5 van deze memorie van toelichting.
Artikel 5c regelt de procedure die gevolgd wordt bij het openvallen van een vacature voor een rechtsprekende functie bij een gerechtshof, een rechtbank of de Hoge Raad. Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid komt overeen met datgene wat hierover is geregeld in het huidige artikel 1e, eerste tot en met derde lid, met dien verstande dat voorgesteld wordt om voortaan uitdrukkelijk te regelen dat de Raad voor de rechtspraak in geval van doorzending van de lijst van aanbeveling aan de minister een advies meezendt. Nieuw ten opzichte van de huidige wetgeving is het bepaalde in het vierde en vijfde lid van artikel 5c. Reden hiervoor vormt de omstandigheid dat voortaan, vanwege het onderscheid tussen benoeming in een (rechtsprekende) functie bij een gerechtshof of rechtbank en vaststelling van het gerechtshof of de rechtbank waarbij die functie vervuld wordt, rekening dient te worden gehouden met kandidaten die de betrokken functie nog niet vervullen en kandidaten die de functie al wel bij een ander gerecht vervullen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5 van deze memorie van toelichting. Het zesde lid van artikel 5c (Hoge Raad) verschilt alleen redactioneel van het huidige artikel 1e, vierde lid.
In de artikelen 5d en 5e zijn, zoals is aangegeven in paragraaf 3 van deze memorie van toelichting, grondslagen opgenomen om over enkele aspecten met betrekking tot de benoeming van rechterlijke ambtenaren (in opleiding) bij of krachtens amvb regels te stellen. Voor de in het eerste en tweede lid van artikel 5d genoemde deelonderwerpen geldt dat zij thans ook al voor de desbetreffende groepen (niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren; rechterlijke ambtenaren in opleiding) bij of krachtens amvb regeling vinden, zij het soms onder de, met het oog op de in de Wrra gehanteerde terminologie niet correcte en derhalve verwarrende, aanduiding «aanstelling». Daarvoor dient thans nog het bepaalde in het algemene artikel 54, tweede lid, van de Wrra en (voor zover het alleen rechterlijke ambtenaren in opleiding betreft) artikel 145, tweede lid, van de Wet RO als grondslag. Ook de in artikel 5e, onderdelen a en d, genoemde deelonderwerpen vinden thans voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding al regeling bij of krachtens amvb. Mede omdat het in beide gevallen gaat om aspecten, die in hoge mate niet meer dan een nadere uitwerking van de wettelijke regeling van het onderwerp benoeming of plaatsing betreffen (gegevensvermelding in benoemings- of plaatsingsbesluit; vaststellen van bijv. medische geschiktheid om te worden benoemd) en die voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren nog regeling ontberen, wordt voorgesteld om hierover ook ten aanzien van laatstgenoemde groep bij of krachtens amvb regels te kunnen stellen. De inhoud van artikel 5e, onderdelen b en c, is ontleend aan het huidige artikel 1f, met dien verstande dat ook hierin rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen benoeming en plaatsing en dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om het toepassingsbereik van de in artikel 1f opgenomen delegatiegrondslag uit te breiden tot de benoeming (of plaatsing) van alle niet rechtsprekende rechterlijke ambtenaren. Voor de rechtsprekende rechterlijke ambtenaren blijft de benoemingsprocedure (en zal voortaan ook de plaatsingsprocedure) in de Wrra regeling vinden (zie artikel 5c).
Artikel 5f bevat enkele bepalingen over de aanstelling en aanwijzing van rechterlijke ambtenaren. Voor een toelichting op het voorstel om de regeling in de wet van deze onderwerpen voortaan tot enkele centrale bepalingen te beperken wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid komt overeen met datgene wat in de huidige artikelen 2, 5 en 6, eerste lid, wordt bepaald. Zie voor een toelichting op de vervanging van de term taak paragraaf 8 van deze memorie van toelichting. Het vierde lid bevat de grondslag om de onderwerpen aanstelling en aanwijzing voor het overige bij amvb te regelen.
De beëdiging van rechterlijke ambtenaren wordt geregeld in artikel 5g. Voor het eerste tot en met vierde lid geldt dat de inhoud hiervan is ontleend aan die van het huidige artikel 1g, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, met dien verstande dat het afleggen van de eed of belofte niet meer vereist wordt gesteld in gevallen van horizontale overgang en deze eis beperkt blijft tot gevallen waarin sprake is van zowel de overgang naar een ander gerecht of parket als de benoeming in een andere functie of rang. Het onderwerp installatie zal voortaan volledig bij of krachtens amvb kunnen worden geregeld; zie paragraaf 3 van de memorie van toelichting. De grondslag voor het regelen van de beëdiging van rechterlijke ambtenaren in opleiding wordt gevormd door artikel 5g, vijfde lid, en niet meer artikel 145, tweede lid, van de Wet RO. Daarmee wordt bereikt dat ook de regeling hiervan, net als bij andere rechtspositionele onderwerpen al het geval is, wordt ondergebracht in de wet die de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren regelt.
Zoals in paragraaf 6 van deze memorie van toelichting is toegelicht, bevat dit wetsvoorstel niet alleen de opname in de Wrra van definities van de begrippen salaris en bezoldiging (artikel 1, eerste lid), maar ook een aantal daaruit voortvloeiende wijzigingen van Wrra-artikelen waardoor inconsistenties ten aanzien van het gebruik van deze begrippen zich daarin niet meer voordoen. Bij laatstbedoelde wijzigingen gaat het in hoofdzaak om hoofdstuk 3 van de Wrra. Deze onderdelen bevatten de aanpassing van de titel van dit hoofdstuk alsmede wijzigingen van de tot dit hoofdstuk behorende artikelen 7, 9 en 17. Met deze wijzigingen wordt buiten twijfel gesteld dat dit hoofdstuk in hoofdzaak regels bevat over het salaris van rechterlijke ambtenaren, met daarnaast enige bepalingen over andere financiële arbeidsvoorwaarden (zie bv. de artikelen 9, tweede lid, 18 en 18a).
Dit artikel regelt aan wie de in hoofdstuk 3 geregelde rechtspositionele bevoegdheden toekomen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie van toelichting.
Tot dusverre regelt artikel 7, met de daarbij behorende bijlage, de indeling van de verschillende rechterlijke ambten in salariscategorieën alsmede de daarbij behorende salarishoogten. Zoals in paragraaf 3 van deze memorie van toelichting is toegelicht, wordt voorgesteld om de regeling van de salarishoogten uit een oogpunt van flexibilisering van de Wrra naar het Brra over te hevelen. De in onderdeel F opgenomen wijziging van artikel 7 strekt daar in hoofdzaak toe. Het (nieuwe) derde lid van dit artikel bevat de hiervoor benodigde delegatiegrondslag. In verband hiermee kan de in het huidige tweede lid van artikel 7 bedoelde bijlage komen te vervallen (zie artikel I, onderdeel QQ). Met de invoeging van een nieuw eerste lid in artikel 7 wordt verduidelijkt dat de toekenning van een salaris in beginsel alleen geschiedt aan rechterlijke ambtenaren die hun ambt op basis van een aanstelling vervullen. Indien een rechterlijk ambtenaar zijn ambt tijdelijk op basis van een aanwijzing als bedoeld in artikel 5f, derde lid, gaat vervullen, ontvangt hij hiervoor ook een salaris, maar de grondslag daarvoor blijft in artikel 9 worden geregeld. Het (nieuwe) tweede lid van artikel 7, dat de indeling in salariscategorieën van rechterlijke ambten die op basis van een aanstelling worden vervuld regelt, komt overeen met het huidige eerste lid van artikel 7. Enige verschil is een aanpassing van de beschrijvingen van de salariscategorieën 4, 8 en 11. Met deze aanpassing wordt buiten twijfel gesteld in welke salariscategorieën rechterlijke ambten, die bij het parket-generaal worden vervuld, en het ambt van substituut-griffier van de Hoge Raad zijn ingedeeld. Voor een nadere toelichting hierop zij nog verwezen naar paragraaf 8. De in de onderdelen I en J vervatte aanpassingen van de artikelen 13, eerste lid, 14 en 15 vloeien voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 7.
Voorgesteld wordt om de artikelen 8, 10 en 12 te laten vervallen. In het geval van de artikelen 8 en 12 is de reden hiervoor de in paragraaf 3 van deze memorie van toelichting toegelichte overheveling naar het Brra van (onder meer) de bepalingen over de tot dusverre in deze artikelen geregelde rechtspositionele onderwerpen (salarishoogten, waarnemingstoelage). Als grondslag voor de regeling in de Brra hiervan dienen voortaan de (nieuwe) artikelen 7, derde lid, en 19b van de Wrra. Het nu nog in artikel 10 bepaalde wordt opgenomen in artikel 9, tweede lid, waarin ook thans al voor het vervullen van andere rechterlijke functies, die niet op basis van een aanstelling worden vervuld, de grondslag voor toekenning van een vergoeding is opgenomen.
Naast de hierboven toegelichte wijziging van artikel 9, eerste en tweede lid, die voortvloeit uit de nieuw in de Wrra opgenomen definities van de begrippen salaris en bezoldiging, bevat dit onderdeel ook een redactionele aanpassing van dezelfde artikelleden. Met die aanpassing wordt de verhouding tot artikel 5f, tweede en derde lid, waarin wordt geregeld dat het vervullen van plaatsvervangende rechterlijke functies geschiedt na een oproep door de functionele autoriteit dan wel op basis van een aanwijzing, verduidelijkt en bovendien rekening gehouden met de boventoegelichte wijziging van artikel 7 en het vervallen van artikel 8. Het vervangen van de term taak wordt hierboven in paragraaf 8 toegelicht. Zoals hierboven is aangegeven wordt het bepaalde in het huidige artikel 10 (vergoeding raadsheren in buitengewone dienst en advocaten-generaal in buitengewone dienst) verwerkt in artikel 9, tweede lid. Het derde lid wordt aangepast om buiten twijfel te stellen welk salaris wordt genoten door bij het parket-generaal op basis van een aanwijzing werkzame rechterlijke ambtenaren. Voorts worden de onderdelen d en e van dit lid aangepast in verband met de invoeging van het nieuwe artikel 6.
In tegenstelling tot bij opvolgende benoemingen kan thans bij een eerste benoeming in een rechterlijk ambt worden afgeweken van de reguliere inschaling (artikel 13, eerste en tweede lid). Een dergelijke afwijking zal meestal het aanvangssalaris betreffen, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om het aantal stappen waarmee jaarlijks in de salarisschaal omhoog wordt gegaan. In artikel 13, derde lid, wordt nu nog bepaald dat als de minister en de te benoemen rechterlijk ambtenaar het oneens blijven over een afwijkende inschaling, daarover door eerstgenoemde wordt beslist na advies van een drietal, bestaande uit een president van een gerechtshof, een president van een rechtbank en een andere rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. Thans wordt dus nog voorgeschreven dat de minister telkens degene is die uiteindelijk beslist over een eventuele afwijkende inschaling. Hierboven is in paragraaf 4 toegelicht waarom nu wordt voorgesteld om de toedeling van rechtspositionele bevoegdheden in de Wrra (en de daarop berustende regelgeving) volgens vaste uitgangspunten te laten geschieden. Met het oog hierop wordt dan ook in het (nieuwe) derde lid van artikel 13 bepaald dat de minister degene blijft die beslist over een eventuele afwijkende inschaling als de eerste benoeming een rechterlijk ambt bij het openbaar ministerie of (het parket bij) de Hoge Raad betreft. Volgens voormelde uitgangspunten ligt het dan wel in de rede om de minister voorafgaand advies te laten vragen aan de betrokken functionele autoriteit. Dit is ook opgenomen in het (nieuwe) derde lid. Voor zover het gaat om een eerste benoeming in een rechterlijk ambt bij een rechtbank of gerechtshof is er, met het oog op bovenvermelde vaste uitgangspunten, reden om de bevoegdheid tot het beslissen over een eventuele afwijkende inschaling voortaan aan het gerechtsbestuur toe te kennen. In aanvulling hierop wordt in het nieuwe tweede lid van artikel 13 ook vastgelegd dat een voorgenomen besluit tot afwijkende inschaling telkens door het gerechtsbestuur voor advies wordt voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak, dit om te bevorderen dat gerechten niet al te uiteenlopend toepassing geven aan de bevoegdheid tot afwijkende inschaling in geval van een eerste benoeming. Met het bepaalde in dit nieuwe tweede lid wordt onder meer aansluiting gevonden bij artikel 46, eerste en derde lid, van de Wrra. Voor zover het tenslotte de benoeming van een rechterlijk ambtenaar in opleiding betreft geldt ingevolge het (nieuwe) derde lid, eveneens met het oog op bovenvermelde vaste uitgangspunten, dat de beslissingsbevoegdheid aan de Raad voor de rechtspraak wordt toegekend, met daaraan voorafgaand advies door de rector van de opleiding.
Hierboven is onder meer in paragraaf 5 toegelicht waarom wordt voorgesteld te bepalen dat in gevallen van horizontale overgang geen opvolgende benoeming meer nodig is, maar volstaan kan worden met een wijziging van de vaststelling van het gerecht of parket waarbij het rechterlijk ambt wordt vervuld. Om te voorkomen dat hierdoor in gevallen van horizontale overgang voortaan niet meer sprake is van een inschaling op het naasthogere bedrag, wordt met de in dit onderdeel vervatte wijziging van artikel 15 gewaarborgd dat in deze gevallen, net als bij een opvolgende benoeming in een ander ambt met hetzelfde maximum salaris, een dergelijke inschaling plaatsvindt.
Dit onderdeel betreft de vervanging van het huidige artikel 16 door een nieuw artikel 16. De inhoud van het huidige artikel 16 wordt overgeheveld naar het Brra. Zie paragraaf 3 van deze memorie van toelichting voor een nadere toelichting hierop. Als grondslag voor de regeling in het Brra van de thans nog in artikel 16 geregelde vergoedingen dient voortaan artikel 19b van de Wrra. In het nieuwe artikel 16 wordt geregeld dat niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, indien zij hun ambt uitstekend vervullen, in aanmerking kunnen komen voor toekenning van een of meer extra periodieken in de voor hen geldende salarisschaal (eerste lid) dan wel een verhoging van hun salaris tot een bedrag in de naasthogere salarisschaal (tweede lid). Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren blijft een regeling hiervan vooralsnog achterwege. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de hiertoe strekkende afspraak in het Sectoroverleg rechterlijke macht van juli 2004. Hierboven is in paragraaf 1 aangegeven dat de in voormeld sectoroverleg ook overeengekomen introductie van de mogelijkheid van een eenmalige toeslag bij uitstekend functioneren voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren inmiddels al in het Brra regeling heeft gevonden (Stb. 2006, 80). Dat de mogelijkheid om niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren bij uitstekend functioneren anders dan eenmalig bewust te belonen in de Wrra wordt opgenomen, kent als reden dat bij een dergelijke beloning wordt afgeweken van het in de voorgaande artikelen (7, 13 tot en met 15) bepaalde over de aan de vervulling van een ambt verbonden salarisschaal en de (jaarlijkse) verhogingen binnen een salarisschaal. Met de in het nieuwe artikel 16 opgenomen regeling is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij het terzake ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren bepaalde. Net als bij burgerlijke rijksambtenaren geldt nadrukkelijk dat het uitstekende functioneren van een niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar moet blijken uit het verslag van een functioneringsgesprek of een vastgestelde beoordeling (derde lid). Hetzelfde geldt overigens als het gaat om de vaststelling dat niet meer sprake is van uitstekend functioneren (vijfde lid). Toekenning van de salarisverhoging op grond van het eerste of tweede lid geschiedt met ingang van een door het bevoegd gezag te bepalen datum (vierde lid).
Dit onderdeel bevat een aantal aanpassingen van artikel 17, waarvan de meeste hierboven al zijn toegelicht. De in onderdeel b vervatte aanpassing van het tweede lid hangt in hoofdzaak samen met de invoeging in artikel 1 van de definitie van het begrip ambt. Met dit begrip wordt voortaan uitdrukkelijk alleen gedoeld op de rechterlijke functie, met inbegrip van eventuele bijbehorende rang, van een betrokkene. Ook wordt in het tweede lid verduidelijkt dat rechterlijke ambtenaren, tenzij de in dit lid bedoelde situatie zich voordoet, salaris ontvangen tot het tijdstip waarop hun rechterlijke benoeming ten einde komt. Voor toelagen die krachtens de wet tot de bezoldiging van een rechterlijk ambtenaar behoren geldt niet zonder meer dat toekenning hiervan met ingang van hetzelfde tijdstip geschiedt als dat waarop de rechterlijk ambtenaar in het genot komt van zijn salaris. Een waarnemingstoelage bijvoorbeeld wordt eerst toegekend zodra een ander rechterlijk ambt wordt waargenomen. Daarom wordt in het nieuwe zesde lid het bepaalde in het eerste lid uitgezonderd van overeenkomstige toepasselijkheid. Van de gelegenheid wordt nog gebruik gemaakt om in het vijfde lid te bepalen dat bij de berekening van een gedeelte van het maandsalaris, net als voor bijvoorbeeld burgerlijke rijksambtenaren het geval is, telkens wordt uitgegaan van het aantal dagen van de desbetreffende kalendermaand.
Voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding wordt de regeling van de rechtspositie thans nog voor enkele onderwerpen bepaald door artikel 39 van het Brra, dat er in hoofdzaak toe strekt voor die onderwerpen datgene wat ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren op 31 maart 1994 gold van overeenkomstige toepassing te verklaren. Tot de nu nog «bevroren» bepalingen die op grond van artikel 39 van overeenkomstige toepassing zijn, behoren onder meer bepalingen over de overlijdensuitkering en de vermissing van een rechterlijk ambtenaar. Met het oog op de verduidelijking van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren wordt ook een zogeheten ontdooiing van artikel 39 van het Brra ter hand genomen. Dit komt erop neer dat hiervoor in de specifiek voor rechterlijke ambtenaren geldende rechtspositionele regelgeving (Wrra, Brra), onder medeneming van ontwikkelingen die zich na 31 maart 1994 hebben voorgedaan, volledig uitgeschreven bepalingen dan wel dynamische verwijzingen naar voor burgerlijke rijksambtenaren geldende bepalingen in de plaats komen. Deze onderdelen behelzen het uitschrijven van nu nog «bevroren» bepalingen over de onderwerpen overlijdensuitkering en vermissing. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze voortaan ook te laten gelden voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, aangezien voor deze groep met betrekking tot deze twee onderwerpen nu nog niet wordt voorzien in een (net zo volledige) regeling. Ten aanzien van de overlijdensuitkering geldt dat dit onderwerp overigens thans al in hoofdzaak voor alle rechterlijke ambtenaren in artikel 18 van de Wrra wordt geregeld. Daaraan wordt een tweetal bepalingen toegevoegd, die de situatie dat een rechterlijk ambtenaar geen nagelaten betrekkingen heeft alsmede het geval waarin ook op grond van een andere wetsbepaling een overlijdensuitkering wordt uitgekeerd regelen. Het nieuwe artikel 18a bevat de uitgeschreven bepalingen over het onderwerp vermissing. Bepaald wordt dat in geval van vermissing de regeling in artikel 18 in beginsel van overeenkomstige toepassing is. Blijkt een vermiste rechterlijk ambtenaar toch nog in leven te zijn, dan kan alsnog tot uitbetaling van bezoldiging worden overgegaan, zij het wel onder verrekening van uitkeringen die inmiddels in verband met de vermissing zijn genoten.
Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 19 wordt buiten twijfel gesteld dat dit artikel toepassing vindt ten aanzien van alle rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding die hun ambt op basis van een aanstelling of aanwijzing vervullen en uit dien hoofde salaris genieten. Zie voor een toelichting op de begrippen salaris en bezoldiging paragraaf 6 van deze memorie van toelichting.
Zie voor een toelichting op de in het nieuwe artikel 19b opgenomen delegatiegrondslag paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. Het bepaalde in het nieuwe artikel 19a is ontleend aan de tweede volzin van het huidige artikel 33, eerste lid.
Voor een toelichting op de in deze onderdelen vervatte overheveling van het bepaalde in de hoofdstukken 4 en 5 en artikel 46a van de Wrra naar het Brra wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze memorie van toelichting.
Dit onderdeel betreft de vervanging van de huidige artikelen 40 en 41 door nieuwe artikelen 40 en 41. Voor een toelichting op de overheveling van het bepaalde in de huidige artikelen 40 en 41 van de Wrra naar het Brra wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. De inhoud van het nieuwe artikel 40 is ontleend aan die van het huidige artikel 21, vijfde lid. Voor andere ambtenaren wordt hetzelfde onderwerp als in dit artikel wordt geregeld ook bij wet geregeld (zie artikel 125b Ambtenarenwet). Het nieuwe artikel 41 is de opvolger van het huidige artikel 22 en regelt wie de werkzaamheden van de bij de gerechten en de parketten werkzame rechterlijke ambtenaren verdeelt. Voor het onderwerp werkverdeling geldt dat de regeling hiervan in beginsel ook kan worden overgeheveld van de Wrra naar het Brra. Naar aanleiding van het advies van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad om in dit geval van overheveling af te zien, omdat het een onderwerp betreft dat aan de rechterlijke onafhankelijkheid raakt, is echter aanleiding gezien om deze regeling vooralsnog in de Wrra te handhaven.
Zie paragraaf 8 van deze memorie van toelichting voor een nadere toelichting op de in deze onderdelen opgenomen aanpassingen van de artikelen 42 en 43.
Dit onderdeel behelst een aanpassing van de in artikel 45 opgenomen regeling met betrekking tot het door een rechterlijk ambtenaar bijwonen van vergaderingen van en verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een publiekrechtelijk college waarin hij is benoemd of verkozen (bv. gemeenteraad) of een (tot het sectoroverleg rechterlijke macht toegelaten) vakvereniging. In artikel 45 wordt thans slechts bepaald dat een rechterlijk ambtenaar hiertoe de gelegenheid wordt gegeven door zijn functionele autoriteit, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Daarmee wijkt deze regeling af van datgene wat op dit punt voor andere ambtenaren op grond van artikel 125c van de Ambtenarenwet en de daarop gebaseerde regelgeving geldt. Voor burgerlijke rijksambtenaren bijvoorbeeld wordt namelijk bepaald dat voor het bijwonen van vergaderingen van en het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een publiekrechtelijk college of vakvereniging buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging wordt verleend, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet. Ook is het mogelijk om in verband met de vervulling van een functie bij een publiekrechtelijk college tijdelijk te worden ontheven van de waarneming van het ambt. Voor rechterlijke ambtenaren daarentegen ontbreekt een specifieke regeling voor de situatie waarin werkzaamheden ten behoeve van een publiekrechtelijk college of vakbond, gelet op de tijdstippen waarop zij dienen te worden verricht, meer dan incidenteel samenvallen met het vervullen van de rechterlijke functie. Dat zal er onder omstandigheden toe kunnen leiden dat een rechterlijk ambtenaar zich in een situatie in laatstbedoelde zin genoodzaakt ziet om te verzoeken om neerwaartse aanpassing van zijn arbeidsduur of dat de nevenfunctie door de functionele autoriteit niet langer wenselijk wordt geacht te zijn.
Destijds is er met de invoering van artikel 45 voor gekozen om te voorzien in een minder uitgebreide regeling voor rechterlijke ambtenaren dan die voor andere ambtenaren, op grond van de overweging dat de uitoefening van een rechterlijke functie meer aan de vervulling van een bepaalde taak dan aan een bepaalde arbeidstijd is gebonden (Kamerstukken II 1994/95, 24 220, nr. 3). Sindsdien is echter vanwege verschillende ontwikkelingen met betrekking tot hun rechtspositie in toenemende mate komen te gelden dat ook voor rechterlijke ambtenaren de functievervulling in beginsel wel degelijk is gebonden aan een bepaalde arbeidsduur (zie bv. de huidige artikelen 20 en 21 Wrra en artikel 38k van het Brra). Ook overigens is er thans naar mijn oordeel geen werkelijke reden om rechterlijke ambtenaren meer belemmeringen ten aanzien van de uitoefening van het passief kiesrecht en vakbondsvrijheid te laten ondervinden dan andere ambtenaren. Voorgesteld wordt derhalve om nu in artikel 45 ook voor rechterlijke ambtenaren te voorzien in de mogelijkheid van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor het bijwonen van vergaderingen van en het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een publiekrechtelijk college (eerste lid) en het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een tot het sectoroverleg toegelaten vereniging of centrale van verenigingen (tweede lid). Dit verlof kan uiteraard achterwege blijven voor zover het gaat om bijvoorbeeld vergaderingen die in de vrije tijd kunnen geschieden. Voor een toelichting op de toedeling van de bevoegdheden in het eerste en tweede lid wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie van toelichting. Het derde lid bevat een grondslag om bij of krachtens amvb nadere regels te stellen over het in het eerste en tweede lid bedoelde verlof. Daarbij gaat het in elk geval om regels over de doorbetaling van bezoldiging gedurende perioden dat dit verlof wordt verleend, meer in het bijzonder regels over het al dan niet toepassen van een inhouding op de bezoldiging vanwege een vaste vergoeding voor de werkzaamheden waarvoor dit verlof is verleend.
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 46 wordt ten eerste verduidelijkt dat de toekenning van de daarin voor het gerechtsbestuur geregelde bevoegdheden niet is ingegeven door de omstandigheid dat het ten aanzien van de bij het gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren functionele autoriteit is, maar door de bij de gerechtshoven en rechtbanken aan het bestuur toekomende verantwoordelijkheid voor het budget dat beschikbaar is voor personeelsaangelegenheden. Ten tweede wordt de toedeling van de bevoegdheden ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding in dit artikel aangepast met het oog op de hierboven in deze memorie van toelichting vermelde vaste uitgangspunten hiervoor. Zie voor een nadere toelichting op beide aanpassingen paragraaf 4 van deze memorie van toelichting.
De in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 46f strekt er in hoofdzaak toe de nu nog in artikel 46g opgenomen bepalingen over de duur van de schorsing van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar onder te brengen in hetzelfde artikel als dat waarin de gronden voor schorsing zijn opgenomen. Hierdoor wordt bereikt dat de bepalingen over inhouding van bezoldiging tijdens de schorsing voortaan, net als voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren het geval is, in een afzonderlijk artikel (artikel 46g) worden opgenomen. Met deze overheveling wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. De inhoud van het nieuwe derde en vierde lid van artikel 46f en de voorgestelde aanvulling van het eerste lid daarvan komen overeen met het bepaalde in het huidige artikel 46g, eerste en tweede lid. Met de voorgestelde aanpassing van het tweede lid wordt er alsnog rekening mee gehouden dat ook in het geval van de in artikel 46k opgenomen ontslaggronden geen sprake is van verwijtbaarheid van de rechterlijk ambtenaar.
Het in dit onderdeel voorgestelde artikel 46g regelt de mogelijkheid om de bezoldiging tijdens de duur van een schorsing van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar geheel of gedeeltelijk in te houden alsmede de mogelijkheid om na afloop van de schorsing alsnog tot uitbetaling hiervan over te gaan. De inhoud van dit artikel is grotendeels ontleend aan die van het huidige artikel 46g, derde en vierde lid. Wel is verduidelijkt dat vorenbedoelde inhouding en terugbetaling betrekking kunnen hebben op de bezoldiging, en niet alleen op het salaris, van een rechterlijk ambtenaar. Zie paragraaf 6 van deze memorie van toelichting voor een toelichting op deze begrippen. Bovendien is aan het tweede lid de bepaling toegevoegd, dat inkomsten die de rechterlijk ambtenaar tijdens zijn schorsing uit arbeid heeft genoten in beginsel in mindering worden gebracht op de bezoldiging die na die schorsing alsnog aan hem wordt uitbetaald. Daarmee wordt aansluiting gevonden bij de regeling hierover voor zowel niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren als burgerlijke rijksambtenaren.
Met de in dit voorstel opgenomen invoeging van een nieuwe tweede lid in artikel 46h wordt voortaan ook voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren voorzien in een regeling van de termijn met ingang waarvan ontslag op eigen verzoek wordt verleend. Net als voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren komt te gelden dat de opzegtermijn ten minste een maand en ten hoogste drie maanden bedraagt, met dien verstande dat deze termijn op verzoek van de rechterlijk ambtenaar eventueel ook korter dan een maand (of langer dan drie maanden) kan bedragen. Met deze bepaling is er gelegenheid om rekening te houden met zowel het belang van de dienst als dat van de vertrekkende rechterlijk ambtenaar. Daarnaast wordt in het eerste en het (nieuwe) derde lid van artikel 46h buiten twijfel gesteld dat ontslag op eigen verzoek en ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van zeventig jaren telkens op voordracht van de minister geschiedt.
Eerstvermeld onderdeel strekt tot invoeging van een nieuw artikel 46ha, waarin het begrip passende arbeid, dat voorkomt in de artikelen 46i, 46k en 46ka, wordt gedefinieerd. Deze definitiebepaling is nu nog opgenomen in artikel 46k, eerste lid, maar heeft vanwege de verwijzingen hiernaar in andere artikelen een ruimer toepassingsbereik. Met de nu voorgestelde overheveling van deze bepaling wordt verduidelijkt voor welke Wrra-artikelen relevant is wat onder het begrip passende arbeid wordt verstaan. In verband hiermee kan de verwijzing naar artikel 46k in artikel 46i komen te vervallen.
Dit onderdeel behelst enkele aanpassingen van artikel 46k. Een belangrijk gedeelte hiervan betreft de vervanging van de term taak door ambt (of functie, indien het niet zonder meer een rechterlijke functie betreft) onderscheidenlijk gemiddeld aantal uren per week. Zie voor een toelichting hierop paragraaf 8 van deze memorie van toelichting. Daarnaast wordt het eerste lid aangepast om te verduidelijken dat de functionele autoriteit, zoals ook al is vastgelegd in artikel 46i, eerste lid, onderdeel c, verantwoordelijk is voor de duurzame reïntegratie van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar en derhalve degene is die het voorstel doet voor een aan die rechterlijk ambtenaar op te dragen andere passende functie. Benadrukt wordt dat de Hoge Raad nog steeds beslist of de voorgestelde functie inderdaad passend is en aan de rechterlijk ambtenaar kan worden opgedragen. De nu nog in het eerste lid opgenomen definitiebepaling (passende arbeid) wordt overgeheveld naar een nieuw artikel 46ha.
Zie voor een toelichting op de vervanging van de term taak in de artikelen 46l en 46q paragraaf 8 van deze memorie van toelichting.
Zie voor een toelichting op deze aanpassing van artikel 46n de toelichting hieronder op artikel I, onderdeel OO.
In artikel 46n wordt met betrekking tot enkele specifiek genoemde ontslaggronden geregeld dat in geval van ontslag, ondanks mogelijke verwijtbaarheid in de zin van de WW, door de Hoge Raad een uitkering kan worden toegekend. Vanwege de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2004, 215) wordt met ingang van 1 juli 2004 in dit artikel bepaald dat de Hoge Raad zich alleen uitspreekt over het eventuele recht op een uitkering en niet meer bevoegd is tot herziening of intrekking hiervan. Abusievelijk is verzuimd in voormelde Veegwet ook de in artikel 46o, eerste lid, en 46p, zesde lid, nog voorkomende verwijzingen naar de voordien aan de Hoge Raad toekomende intrekkings- en herzieningsbevoegdheid te schrappen. Dit wordt nu hersteld. In verband hiermee wordt voorgesteld om de nog resterende inhoud van artikel 46p, zesde lid, te verwerken in het vijfde lid van dat artikel. Daarnaast wordt voorgesteld om het derde lid van artikel 46o aan te passen, omdat het bij een beslissing van de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal ook kan gaan om bijvoorbeeld het bij ongeschiktheid wegens ziekte opdragen van een andere functie als bedoeld in artikel 46k.
Zie voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 47 van de Wrra paragraaf 7 van deze memorie van toelichting.
Zoals hierboven in paragraaf 3 van de memorie van toelichting is toegelicht, wordt voorgesteld om de regeling in de Wrra van het onderwerp sectoroverleg voortaan te beperken tot enkele centrale bepalingen (sectorcommissie, overleg- en overeenstemmingsvereiste) en de regeling hiervan voor het overige in het Brra te laten plaatsvinden. De in deze onderdelen vervatte aanpassingen strekken dan ook in hoofdzaak tot overheveling van bepalingen over het sectoroverleg naar het Brra (artikel 48, vierde lid, 50, vierde tot en met zesde lid, 51, derde lid, 52 en 53). Om het mogelijk te maken deze bepalingen voortaan in het Brra op te nemen, wordt in deze onderdelen hiermee samenhangend ook voorgesteld om de in de artikelen 50, vierde lid, en 51, derde lid, opgenomen delegatiegrondslagen te verruimen. Daarnaast worden de artikelen 48, tweede lid, en 51, eerste en tweede lid, redactioneel aangepast. Tenslotte bevat onderdeel KK een aanpassing van artikel 48, derde lid, die ertoe strekt het voor alle tot het sectoroverleg toegelaten (centrales van) verenigingen van ambtenaren, en niet alleen voor de voltallige sectorcommissie, mogelijk te maken onderwerpen voor het overleg met de minister te agenderen.
Voor een toelichting op zowel de overheveling van de nu nog in artikel 54, eerste lid, opgenomen delegatiegrondslag naar het nieuwe artikel 19b als de aanpassing van de in het huidige artikel 54, tweede lid, opgenomen opsomming van onderwerpen wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. In aanvulling hierop zij opgemerkt dat ervoor is gekozen om in het nieuwe artikel 54 het onderwerp rechten en plichten bij reorganisatie (dat thans al regeling vindt in het Brra) uitdrukkelijk te vermelden, de in het huidige artikel 1h van de Wrra opgenomen delegatiegrondslag hierin op te nemen, en in dit artikel enkele begrippen (bv. wachtgeld) te actualiseren.
De beëdiging van rechterlijke ambtenaren wordt thans nog geregeld in artikel 1g. Zoals hierboven is toegelicht, wordt voorgesteld om de bepalingen hierover in het nieuwe artikel 5g op te nemen. In verband hiermee wordt de verwijzing naar artikel 1g, eerste lid, in het formulier voor het afleggen van de eed of belofte, vastgesteld in de eerste bijlage bij de Wrra, vervangen door een verwijzing naar artikel 5g, eerste lid. Bovendien is ervoor gekozen om de verplichting tot geheimhouding van gegevens waarover bij de ambtsuitoefening de beschikking wordt verkregen voortaan uitdrukkelijk in de tekst van de af te leggen eed of belofte op te nemen.
Voor een toelichting op de overheveling van de bijlage, bedoeld in het huidige artikel 7, tweede lid, wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. De bijlage, bedoeld in het huidige artikel 1g, zesde lid, wordt, net als de inhoud van dit lid zelf, overgeheveld naar de Wet RO. Zie voor een toelichting hierop de toelichting op artikel II, onderdelen L, M en FF.
Artikel II (Wet op de rechterlijke organisatie)
Eerstvermeld onderdeel bevat enkele aanpassingen van artikel 1 van de Wet RO. Het gaat ten eerste om een redactionele aanpassing van de in de onderdelen b en c opgenomen definities. Deze strekt ertoe om voor elk soort gerecht afzonderlijk (Hoge Raad, gerechtshof, rechtbank) aan te duiden welke daarbij werkzame rechterlijke functionarissen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zijn. Daarmee wordt ook aangesloten bij de in onderdeel b thans al opgenomen onderverdeling van de bij de verschillende parketten werkzame rechterlijke functionarissen. Ten tweede wordt onderdeel b in overeenstemming gebracht met de omstandigheid dat in de praktijk bij de Hoge Raad ten hoogste een substituut-griffier werkzaam is. Ook de in onderdeel B vervatte aanpassingen strekken hiertoe.
Met de in dit onderdeel opgenomen aanpassing wordt de redactie van artikel 9 gelijkgeschakeld met die van andere artikelen in de Wet RO (zie bv. de artikelen 14, 40 en 58).
Voor een toelichting op de in deze onderdelen opgenomen aanpassingen van de artikelen 13, 20 en 22 (vervanging van de term «taak») wordt verwezen naar paragraaf 8 van deze memorie van toelichting.
Deze onderdelen behelzen een aanpassing van de in de artikelen 14, vierde lid, en 73, derde lid, opgenomen bepalingen over de rechtspositie van bij een gerechtshof of rechtbank werkzame buitengriffiers en bij de Hoge Raad werkzame waarnemend griffiers. Voorgesteld wordt om, net als bijvoorbeeld in het geval van rechterlijke ambtenaren, voor buitengriffiers en waarnemend griffiers niet meer bij wet, maar bij amvb te regelen ten overstaan van wie zij de eed of belofte afleggen. Daarnaast wordt verduidelijkt aan wie de bevoegdheid tot toekenning van de vergoeding aan een buitengriffier of waarnemend griffier toekomt. Daarbij is aangesloten bij de in paragraaf 4 toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden.
Dit onderdeel behelst enkele wijzigingen van artikel 15. Reden hiervoor is ten eerste dat in de Wrra de aanstelling van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast niet meer in artikel 2, maar in artikel 5f wordt geregeld (zie artikel I, onderdeel C). Ten tweede behoeft artikel 15 aanpassing in verband met de hierboven toegelichte aanpassing van de opsomming van rechterlijke ambtenaren in artikel 1 van de Wet RO.
Met de in dit onderdeel vervatte aanvulling van artikel 16, eerste lid, wordt verduidelijkt aan wie de bevoegdheid tot toekenning van de toelage aan rechterlijke leden van een gerechtsbestuur toekomt. Ook in dit geval is aansluiting gezocht bij de in paragraaf 4 toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden. Ten tweede behelst dit onderdeel een aanpassing van artikel 16, derde lid, omdat de aanstelling van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast voortaan in artikel 5f (in plaats van artikel 2) van de Wrra wordt geregeld (zie artikel I, onderdeel C). Ten derde wordt in het zesde lid buiten twijfel gesteld dat het salaris van de directeur bedrijfsvoering in elk geval bij amvb wordt geregeld. Dat laat onverlet dat op grond van dit zesde lid daarnaast nog steeds regels kunnen worden gesteld over andere financiële arbeidsvoorwaarden voor (niet-rechterlijke) leden van het gerechtsbestuur.
Ten aanzien van de bij een gerechtshof of rechtbank werkzame gerechtsambtenaren is het gerechtsbestuur rechtspositioneel bezien het bevoegd gezag. In het tweede lid van artikel 25 is geregeld dat het bestuur ten aanzien van gerechtsambtenaren de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toekomende bevoegdheden uitoefent. Voor zover het gaat om de aanwijzing van het bestuur als bevoegd gezag met betrekking tot rechtspositionele bevoegdheden, die in op de Ambtenarenwet berustende bepalingen voorkomen, wordt in artikel 25 qua regelingsniveau nu nog onderscheid gemaakt tussen ontslag, schorsing en disciplinaire bestraffing (eerste lid) en overige bevoegdheden (derde lid). Voorgesteld wordt om dit onderscheid weg te nemen en in alle gevallen de aanwijzing van het bestuur als bevoegd gezag te laten geschieden op hetzelfde niveau als waarop de desbetreffende door het bestuur uit te oefenen bevoegdheden zijn geregeld. Het in het huidige eerste en derde lid bepaalde wordt met het oog hierop samengebracht in het nieuwe tweede lid van artikel 25. Daarnaast kan in het nieuwe derde lid (was: vierde lid) de eerste volzin vervallen. Dit betreft immers een herhaling van wat in artikel 1 van de Wrra zelf al wordt bepaald.
Dit betreft een redactionele aanpassing van artikel 38.
De in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 47 volgt logischerwijs uit de overheveling in de Wrra van de inhoud van het huidige artikel 1e, eerste lid, naar het nieuwe artikel 5c, eerste lid.
Deze onderdelen behelzen enkele aanpassingen van de bepalingen over de rechtspositie van de deskundige leden van de bijzondere kamers van de gerechtshoven te Amsterdam, Den Haag en Arnhem, bedoeld in de artikelen 66 en 67. In verband met de hierboven toegelichte overheveling in de Wrra van de inhoud van het huidige artikel 46g, eerste en tweede lid, naar artikel 46f (zie artikel I, onderdelen Y en Z) kan de verwijzing naar artikel 46g in het tweede lid van de artikelen 66 en 67 van de Wet RO komen te vervallen. Voorts wordt in het tweede lid van laatstgenoemde artikelen verduidelijkt dat de uitoefening van de in de artikelen 46j en 46o, tweede lid, van de Wrra aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheden, net als ten aanzien van de bij de gerechtshoven werk-zame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, ten aanzien van de deskundige leden door het bestuur onderscheidenlijk de president van het gerechtshof geschiedt. Bovendien wordt de in artikel 1g, zesde lid, van de Wrra, opgenomen grondslag voor het formulier voor het afleggen van de eed of belofte door een deskundig lid overgeheveld naar de artikelen 66, vijfde lid, en 67, vijfde lid. Dit formulier wordt voortaan vastgesteld in de tweede bijlage bij de Wet RO (zie artikel II, onderdeel FF). Daarmee wordt bereikt dat de bepalingen over de beëdiging van deskundige leden worden ondergebracht in de Wet RO, waarin, anders dan de Wrra, ook andere bepalingen over hun rechtspositie zijn opgenomen. Voortaan zal tevens, net als bijvoorbeeld voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, bij amvb worden bepaald ten overstaan van wie een deskundig lid de eed of belofte aflegt. Voor de deskundige leden van andere bijzondere kamers van de rechtbanken en gerechtshoven zullen op de beëdiging betrekking hebbende verwijzingen in de desbetreffende wetten (Pachtwet, etc.) nog worden aangepast. Een afzonderlijk wetsvoorstel is hiervoor thans in voorbereiding.
Met name omdat de benoeming van de bij de Hoge Raad werkzame gerechtsauditeurs en griffier al wordt geregeld in artikel 2 van de Wrra, wordt voorgesteld om artikel 72, derde en vierde lid, tekstueel in overeenstemming te brengen met artikel 14, tweede lid, van de Wet RO. Zie hierna ook de aanpassingen van de artikelen 136, vierde lid, 137, derde lid, en 138, derde lid. Het zesde lid van artikel 72 wordt aangepast, omdat de aanstelling van een rechterlijk ambtenaar telkens geschiedt voor een arbeidsduur van gemiddeld 36 uren per week of minder. Met werktijd wordt daarentegen gedoeld op het aantal uren dat de rechterlijk ambtenaar dagelijks overeenkomstig de voor hem vastgestelde werktijdregeling werkt.
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 84, vierde en zesde lid, hangt ermee samen dat de aanstelling van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast voortaan wordt geregeld in het nieuwe artikel 5f van de Wrra. Zie in dit verband ook de wijziging van artikel 15 (artikel II, onderdeel F). Met de toevoeging van de functie van lid van een gerechtsbestuur wordt de in het nieuwe zesde lid (was: zevende lid) van artikel 84 opgenomen opsomming van functies, die onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de Raad voor de rechtspraak, in overeenstemming gebracht met het bepaalde in artikel 15, zevende en achtste lid. Ook wordt het nieuwe zesde lid aangepast in verband met de hierboven toegelichte aanpassing van de opsomming van rechterlijke ambtenaren in artikel 1 (zie artikel II, onderdeel A).
Dit onderdeel behelst een aantal wijzigingen van artikel 86, dat bepalingen bevat over de rechtspositie van de leden van de Raad voor de rechtspraak. Met de aanvulling van het eerste lid wordt verduidelijkt wie bevoegd is tot toekenning van de toelage aan de rechterlijke leden van de Raad. Ook in dit geval is aansluiting gezocht bij de in de paragraaf 4 toegelichte vaste uitgangspunten voor toedeling van rechtspositionele bevoegdheden. In het tweede lid wordt buiten twijfel gesteld dat ook het in de tweede volzin bedoelde ontslag bij koninklijk besluit op voordracht van de minister geschiedt. De wijziging van het derde lid vloeit voort uit de overheveling van de regeling van de aanstelling van rechterlijke ambtenaren naar artikel 5f van de Wrra. Zowel in het zesde als zevende lid wordt de tweede volzin in overeenstemming gebracht met de eerste volzin, in die zin dat de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van leden van de Raad voor de rechtspraak, ook als het bevoegdheden betreft die voorkomen in regelgeving die berust op de Ambtenarenwet onderscheidenlijk de Wrra, niet door de voltallige Raad geschiedt. Zie in dit verband ook artikel 25, tweede en derde lid (nieuw). Voorts wordt in het zevende lid de eerste volzin aangepast in verband met de overheveling van het nu nog in de hoofdstukken 4 en 5 van de Wrra bepaalde naar de Brra. Enige uitzondering hierop vormt het huidige artikel 21, vijfde lid, van de Wrra, waarvan de inhoud wordt overgeheveld naar het nieuwe artikel 40 van de Wrra (zie artikel I, onderdeel S). Tenslotte wordt het achtste lid, in navolging van artikel 16, zesde lid, aangepast om buiten twijfel te stellen dat het salaris van de niet-rechterlijke leden in elk geval behoort tot de onderwerpen die bij amvb worden geregeld.
De in dit onderdeel vervatte aanpassing van artikel 89, tweede tot en met vierde lid, geschiedt om dezelfde reden als de hierboven toegelichte aanpassing van artikel 25, eerste tot en met derde lid, met dien verstande dat ten aanzien van de tot het bureau van de Raad voor de rechtspraak behorende ambtenaren uiteraard de Raad rechtspositioneel bezien het bevoegd gezag is. Voor een nadere toelichting zij dan ook naar de toelichting op die aanpassing verwezen (artikel II, onderdeel I).
Deze aanpassing van artikel 107, derde lid, vloeit logisch voort uit de boventoegelichte aanpassing van artikel 84, zesde en zevende lid (artikel II, onderdeel P).
Zie voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 113, vierde lid, de toelichting hierboven op de gelijksoortige aanpassing van artikel 72, zesde lid (artikel II, onderdeel N).
Dit onderdeel bevat enkele aanpassingen van artikel 119, waarin de aanwijzing van plaatsvervangende advocaten-generaal en waarnemend advocaten-generaal bij de Hoge Raad wordt geregeld. Ten eerste wordt de redactie van het eerste en tweede lid gelijkgeschakeld met die van andere artikelen in de Wet RO (zie bv. de artikelen 14, 40 en 58). Ten tweede kan het huidige vierde lid komen te vervallen, omdat de daaraan voorafgaande leden en het opvolgende lid er bij nader inzien geen twijfel over laten bestaan dat er in het geval van plaatsvervangende advocaten-generaal geen sprake is van waarneming; bovendien wordt voorgesteld om artikel 12 van de Wrra, waarnaar wordt verwezen, te laten vervallen (artikel I, onderdeel G). Tenslotte wordt in het (nieuwe) vierde lid met name de redactie in overeenstemming gebracht met die van andere artikelen in de Wet RO waarin de waarneming van een ander rechterlijk ambt wordt geregeld (zie bv. artikel 9 en 142).
Met de in dit onderdeel opgenomen redactionele aanpassing van artikel 120, eerste lid, wordt verduidelijkt op welke rechterlijke ambtenaren dit artikellid betrekking heeft.
Door deze redactionele aanpassing van artikel 125 wordt buiten twijfel gesteld dat in onderdeel c niet tevens wordt gedoeld op de (plaatsvervangende) advocaten-generaal bij de Hoge Raad.
Dit onderdeel strekt ertoe in artikel 130, derde lid, te verduidelijken wie tot toekenning van een toelage aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal bevoegd is. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie van toelichting. Daarnaast wordt buiten twijfel gesteld dat het koninklijk besluit tot benoeming van de voorzitter van het College op voordracht van de minister geschiedt.
Voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 135 wordt verwezen naar paragraaf 8 van deze memorie van toelichting.
Deze onderdelen behelzen enkele aanpassingen van de artikelen 136, 137, 137a en 138. Ten eerste worden het huidige vierde en vijfde lid (artikel 136) respectievelijk derde en vierde lid (artikelen 137, 137a en 138) aangepast in verband met de overheveling van de bepalingen over de benoeming van officieren van justitie en advocaten-generaal in een bepaalde rang naar het nieuwe artikel 3 van de Wrra. Ten tweede kan het huidige zevende lid (artikel 136) respectievelijk zesde lid (artikelen 137, 137a en 138) komen te vervallen vanwege de overheveling van de hierin opgenomen bepaling naar het nieuwe artikel 2 van de Wrra. Zie voor een nadere toelichting op beide wijzigingen de toelichting op de voorgestelde artikelen 2 en 3 van de Wrra (artikel I, onderdeel C). Daarnaast wordt in het nieuwe vijfde lid (artikel 136) respectievelijk vierde lid (artikelen 137, 137a en 138) alsnog geregeld dat bij de arrondissementsparketten, het landelijk parket, het functioneel parket en de ressortsparketten werkzame rechterlijke ambtenaren ook van rechtswege plaatsvervanger zijn bij het parket-generaal. Dat dit andersom ook het geval is, wordt geregeld in het nieuwe derde lid van artikel 135 (artikel II, onderdeel Y).
Voor de in dit onderdeel vervatte redactionele aanpassing bestaat reden vanwege de wijziging van artikel 1 van de Wet RO (zie artikel II, onderdeel A).
Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van het eerste lid van artikel 145 wordt buiten twijfel gesteld dat hierin gedoeld wordt op de benoeming in de functie van rechterlijk ambtenaar in opleiding en niet op de aanstelling daarin voor een bepaalde arbeidsduur. Voorts wordt het tweede lid aangepast, in die zin dat de hierin opgenomen delegatiegrondslag beperkt wordt tot regels over de selectie en opleiding van rechterlijke ambtenaren in opleiding. Voor zover het rechtspositionele onderwerpen betreft bevat de Wrra ook ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren in opleiding telkens de grondslag(en) om hierover bij of krachtens amvb regels te stellen (zie bv. de artikelen 5d tot en met 5f, 19a, 19b en 54 van de Wrra).
Dit onderdeel behelst de toevoeging van een tweede bijlage aan de Wet RO, inhoudende het formulier voor het afleggen van de eed of belofte door een deskundig lid als bedoeld in de artikelen 66, vijfde lid, en 67, vijfde lid. De inhoud hiervan komt overeen met die van de huidige tweede bijlage bij de Wrra, met dien verstande dat voortaan ook uitdrukkelijk de verplichting tot geheimhouding van gegevens waarover als deskundig lid de beschikking wordt verkregen, in de tekst van de af te leggen eed of belofte is opgenomen. Zie voor een nadere toelichting op dit onderdeel de toelichting hierboven op de aanpassing van de artikelen 66 en 67 (artikel II, onderdelen L en M).
Artikelen III en IV (Beroepswet, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie)
In de artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt geregeld dat het bepaalde bij en krachtens enkele afdelingen van de Wet RO van overeenkomstige toepassing is op de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Daarop gelden wel enkele uitzonderingen in verband met de afwijkende organisatiestructuur van deze twee gerechten, meer in het bijzonder het ontbreken van een indeling naar sectoren. Aan de onderdelen waarin deze uitzonderingen zijn vastgelegd wordt een nieuw onderdeel toegevoegd vanwege de voorgestelde wijziging van artikel 25 van de Wet RO (zie artikel II, onderdeel I).
In de artikelen 4 van de Beroepswet en 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt geregeld dat het bij en krachtens de Wrra bepaalde zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing is op de bij de CRvB en het CBb werkzame leden met rechtspraak belast en gerechtsauditeurs. Van deze overeenkomstige toepasselijkheid zijn enkele artikelen in de Wrra en de daarop berustende regelgeving uitgezonderd, omdat hierin een regeling wordt getroffen voor onderwerpen die voor degenen die een rechterlijk ambt bij de CRvB of het CBb vervullen geen betekenis hebben. Bovendien wordt in deze artikelen met name ook verduidelijkt in welke zin bepaalde voor rechterlijke ambtenaren geldende artikelen voor de bij de CRvB en het CBb werkzame rechterlijke functionarissen overeenkomstige toepassing vinden. Deze onderdelen behelzen een aantal wijzigingen van en aanvullingen op het in artikel 4 van de Beroepswet en artikel 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepaalde in verband met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Wrra.
Ten eerste wordt de opsomming van artikelen in de Wrra, die van overeenkomstige toepassing zijn uitgezonderd, aangepast. Daarvoor is in enkele gevallen reden vanwege de overheveling van de inhoud van een artikel (1b, 1g) naar een nieuw artikel (5a, 5g) of het vervallen van een artikel (10). Voor de andere artikelen die ook worden uitgezonderd (5b, 5c) geldt dat zij handelen over de vaststelling van het gerechtshof of de rechtbank waarbij een ambt wordt vervuld en de benoemingsprocedure voor gevallen waarin sprake is van een horizontale overgang. Net als voor de Hoge Raad is er voor de CRvB en het CBb begrijpelijkerwijs geen reden om deze bepalingen toepassing te laten vinden. Ten tweede wordt aan beide artikelen een (derde) lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat de overeenkomstige toepasselijkheid van de op de Wrra berustende regelgeving, met inbegrip van uitzonderingen en aanvullingen daarop, voortaan bij of krachtens amvb wordt geregeld. Zoals hierboven is toegelicht, behelst dit wetsvoorstel ook een niet onaanzienlijke overheveling van bepalingen van de Wrra naar het Brra. Hierdoor wordt de kans vergroot dat een wijziging van het Brra, vanwege een mogelijkerwijs benodigde afwijking ten aanzien van de bij de CRvB of het CBb werkzame leden met rechtspraak belast en gerechtsauditeurs, reden vormt om de Beroepswet of de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie te wijzigen. Uit een oogpunt van flexibilisering is er met het oog hierop dan ook voor gekozen om de overeenkomstige toepasselijkheid van op de Wrra berustende regelgeving voortaan op hetzelfde niveau te regelen als dat van de regelgeving die overeenkomstig toepasselijk wordt verklaard (bv. onkostenvergoeding, eedsaflegging, etc.). Ten derde wordt in beide artikelen bepaald dat leden met rechtspraak belast en gerechtsauditeurs voor de overeenkomstige toepasselijkheid van enkele nieuwe of gewijzigde Wrra-artikelen (6, 13, 45) gelijk worden gesteld met degenen die een rechterlijk ambt bij een gerechtshof of rechtbank vervullen. Daarmee wordt aangesloten bij het thans al bepaalde met betrekking tot de overeenkomstige toepasselijkheid van artikel 46 van de Wrra.
Artikel V (Algemene wet bestuursrecht)
Zie voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1:1, derde lid, paragraaf 7 van deze memorie van toelichting.
Artikel VI (Algemene wet op het binnentreden)
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de tekst van de artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, en 5, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden in overeenstemming te brengen met het bepaalde in de artikelen 134 en 138 van de Wet RO.
Dit artikel bevat enkele aanvullingen op en aanpassingen van artikel 2 van de Ambtenarenwet. In het eerste lid wordt een onvolledigheid in de opsomming van (plaatsvervangende) deskundige leden van de bijzondere kamers van de rechtbanken en gerechtshoven hersteld. Bovendien wordt er in dit eerste lid alsnog in voorzien dat titel III van de Ambtenarenwet ook niet van toepassing is op de bij de rechtbanken en de gerechtshoven werkzame buitengriffiers en de bij de Hoge Raad werkzame waarnemend griffiers. Hun rechtspositie wordt immers al geregeld in het bepaalde bij en krachtens de artikelen 14 en 73 van de Wet RO. In het tweede lid wordt de verwijzing naar de in artikel 1 van de Wet RO bedoelde niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren aangepast in verband met de hierboven toegelichte wijziging van onderdeel b van dat artikel. Daarnaast wordt in dit tweede lid een onjuistheid in de formulering, waardoor ten onrechte de indruk kan ontstaan dat rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in artikel 145 van de Wet RO, als rechterlijk ambtenaar worden aangemerkt, hersteld.
Zie voor een toelichting op de in dit artikel opgenomen overgangsbepaling paragraaf 7 (laatste alinea) van deze memorie van toelichting.
Zoals hierboven is toegelicht, bevat dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen van artikelen in de Wrra, de Wet RO, de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie die een grondslag voor het bij amvb stellen van (nadere) regels bevatten. Met dit artikel wordt erin voorzien dat voor de op die wetten gebaseerde amvb’s de gewijzigde delegatiegrondslagen komen te gelden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31227-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.