Besluit van 6 februari 2007, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 in verband met het beperken van het aantal Koninklijke Besluiten tot aanstelling en ontslag in de sector Rijk

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2006, nr. 2006-0000412001, directoraat-generaal Management Openbare Sector, directie Personeel, Organisatie en Informatie Rijk, afdeling Personeel Rijk, gedaan mede namens Onze minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 18 januari 2007, nr. W04.06.0555/I);

Gezien het nader rapport van Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 februari 2007, nr. 2007-0000024905, directoraat-generaal Management Openbare Sector, directie Personeel, Organisatie en Informatie Rijk, afdeling Personeel Rijk, uitgebracht mede namens Onze minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste tot en met derde lid komen als volgt te luiden:

  • 1. De aanstelling van de ambtenaar vindt plaats door Onze minister. Indien het een ambtenaar betreft als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, vindt de aanstelling plaats in overeenstemming met Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 2. Voor zover de aanstelling betrekking heeft op een functie bij de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de Raad van State, wordt in het eerste lid voor Onze minister respectievelijk gelezen: het College van de Algemene Rekenkamer respectievelijk de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de vicepresident van de Raad van State.

  • 3. De aanstelling als lid van de topmanagementgroep, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, vindt plaats bij Koninklijk Besluit op de voordracht van Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. In het vierde lid wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» en wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze minister.

3. In het vierde lid wordt na «• directeur van het Centraal Planbureau» ingevoegd:

• directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau.

4. In het vijfde lid wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

5. Het zevende lid vervalt.

B

In artikel 91, tweede lid, vervalt de zinsnede «, met dien verstande dat de schorsing van de ambtenaar, die is aangesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, onder c geschiedt door Onze Minister» en wordt in de laatste volzin «Onze Minister» vervangen door: Onze minister.

C

Artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. De laatste volzin van artikel 93 komt als volgt te luiden:

Het ontslag van de ambtenaar, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, vindt plaats in overeenstemming met Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

D

In HOOFDSTUK XII wordt voor artikel 130 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 129

Met uitzondering van de ambtenaar die is aangesteld als lid van de topmanagementgroep als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, wordt de ambtenaar die voorafgaand aan 1 maart 2007 op grond van dit besluit bij Koninklijk Besluit is aangesteld, aangemerkt als te zijn aangesteld op grond van artikel 7, eerste lid.

ARTIKEL II

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 22 komt als volgt te luiden:

Artikel 22. Tot aanstelling bevoegd gezag

  • 1. De aanstelling van de ambtenaar vindt plaats door Onze minister.

  • 2. De aanstelling in de functie van secretaris-generaal of directeur-generaal bij het ministerie van Buitenlandse Zaken vindt plaats bij Koninklijk Besluit, op de voordracht van Onze minister.

B

In artikel 29, eerste lid, onder a, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van het ARAR» vervangen door: als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het ARAR.

C

Na artikel 149d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 149e

Met uitzondering van de in artikel 22, tweede lid, genoemde ambtenaren, wordt de ambtenaar die voorafgaand aan 1 maart 2007 op grond van dit besluit bij Koninklijk Besluit is aangesteld, aangemerkt als te zijn aangesteld op grond van artikel 22, eerste lid.

ARTIKEL III

Artikel 24 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 komt als volgt te luiden:

Artikel 24

Het bepalen van de salarisschaal en het toekennen van het salaris, van een toelage als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 18a, van de eindejaarsuitkering, van de vakantie-uitkering, van een toeslag en van de vergoeding voor extra diensten vindt plaats:

a. wat betreft de ambtenaren, aangesteld bij de Raad van State, door de vicepresident van de Raad van State;

b. wat betreft de ambtenaren, aangesteld bij de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden of de Nationale ombudsman door het tot aanstelling bevoegde gezag;

c. wat betreft de overige ambtenaren door Onze minister wie het aangaat.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2007, waarbij geldt dat artikel I, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met 1 mei 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 6 februari 2007

Beatrix

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Uitgegeven de achtste februari 2007

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De aanleiding voor het onderhavige besluit is een tweetal onderzoeken dat heeft plaatsgevonden naar beloningsbeslissingen en de toekenning van onkostenvergoedingen bij de verschillende ministeries, te weten het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de ambtelijke top van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstukken II 2003/04, 29 740, nr. 2) en het rijksbrede onderzoek van de departementale auditdiensten (Kamerstukken II 2004/05, 28 479, nr. 11). De constatering in deze onderzoeken van administratieve fouten bij het «slaan» van Koninklijke Besluiten bij aanstelling en ontslag van rijksambtenaren, was voor het kabinet reden om te laten onderzoeken of de procedure rond het «slaan» van dergelijke besluiten kon worden vereenvoudigd. Naar aanleiding van een Algemene Rekenkamerrapport over ontslagregelingen bij hogere ambtenaren (Kamerstukken II 2005/06, 30 555, nr. 2) heeft het kabinet bovendien vastgesteld dat de huidige reikwijdte van die procedure minder goed past bij een efficiënte bedrijfsvoering en bij het streven naar vermindering van administratieve lasten.

Vanuit bovenstaande optiek wordt de grens voor aanstelling en ontslag bij Koninklijk Besluit opgetrokken voor de grote groep personen van wie de aanstelling is geregeld in artikel 7 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) of artikel 22 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Daarvoor is aansluiting gezocht bij artikel 4, tweede lid, onder l, van het Reglement van orde voor de ministerraad. Voor zover hier relevant dient de ministerraad op grond van dat artikel alleen te beraadslagen en te besluiten over voordrachten voor Koninklijke Besluiten tot aanstelling of ontslag van personen van wie de bezoldiging is geregeld in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). In concreto gaat het hier dan om aanstelling en ontslag van de leden van de topmanagementgroep en van de secretaris-generaal en de directeuren-generaal bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, voor zover zij niet tot de topmanagementgroep behoren. In die gevallen rechtvaardigt de statuur van het ambt of de functie ook in de toekomst een «Kroontoets». Voor alle overige gevallen is besloten dat de aanstelling of het ontslag niet (meer) bij Koninklijk Besluit plaatsvindt.

Wellicht ten overvloede zij hierbij nog het volgende opgemerkt. Is eenmaal sprake van een aanstelling als lid van de topmanagementgroep, dan kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) – in overeenstemming met de minister van het desbetreffende ministerie – de ambtenaar (tijdelijk) plaatsen in één van de in artikel 7, vierde lid, ARAR genoemde functies. Eerst bij het ontslag als lid van de topmanagementgroep is weer een Koninklijk Besluit vereist.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de gewijzigde artikelen in overeenstemming te brengen met de nieuwe spelling.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Ambtenaren die op grond van artikel 7 van het ARAR worden aangesteld, worden aangesteld door de minister wie het aangaat. Dat is de hoofdregel die is verwoord in het nieuwe eerste lid van artikel 7. Voor de ambtenaren die werkzaam zijn bij een van de in het tweede lid (oud: zevende lid) genoemde instituten geldt dat zij onder deze instituten vallen en niet onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) of enig ander ministerie. De bevoegdheid om hen aan te stellen, komt dan ook niet toe aan een minister maar aan de desbetreffende, in dat artikellid genoemde, gezagsinstantie.

In het nieuwe derde lid is de uitzondering op de hoofdregel verwoord. De personen die worden aangesteld als lid van de topmanagementgroep worden aangesteld bij Koninklijk Besluit en dus niet door de minister wie het zou kunnen aangaan. Kortom, er volgt alleen een aanstelling bij Koninklijk Besluit als het een lid van de topmanagementgroep betreft. Alle andere ambtenaren die op grond van artikel 7 van het ARAR worden aangesteld, worden niet of niet meer bij Koninklijk Besluit aangesteld, maar door de desbetreffende vakminister of door de desbetreffende gezagsinstantie, genoemd in artikel 7, tweede lid (nieuw).

Op grond van artikel 7, tweede lid, van het ARAR, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, was voor de aanstelling van de leden van de Algemene Bestuursdienst, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b en c, van het ARAR instemming van de minister van BZK vereist. De terugdringing van het aantal Koninklijke Besluiten tot aanstelling en ontslag in de sector Rijk doet niet af aan de coördinerende rol die de minister van BZK heeft als het gaat om de leden van de Algemene Bestuursdienst. Derhalve blijft de hiervoor bedoelde instemming van de minister van BZK ook in het gewijzigde artikel 7 overeind (vgl. de tweede volzin van artikel 7, eerste lid).

In artikel 7, vierde lid, is een lijst van functies opgenomen waarin een lid van de topmanagementgroep werkzaam kan zijn. Op basis van een herwaarderingsonderzoek is besloten de functie van «directeur Sociaal en Cultureel Planbureau» met ingang van 1 mei 2002 aan die lijst toe te voegen.

In artikel 7 zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was het voorbehoud opgenomen dat bij (klein) Koninklijk Besluit van de toedeling van bevoegdheden in dat artikel kon worden afgeweken («Tenzij Wij anders hebben bepaald ...»). Uit dat voorbehoud zelf kon men niet afleiden of daaraan ook invulling was gegeven. Om redenen van duidelijkheid en overzichtelijkheid komt dat voorbehoud thans te vervallen. Wijzigingen in de bevoegdheidstoedeling moeten voortaan worden opgenomen in artikel 7 van het ARAR.

Met het vervallen van dit hiervoor genoemde voorbehoud is de grondslag ontvallen aan het op artikel 7 van het ARAR gebaseerde Besluit van 10 mei 1990 (Stb. 272); dat besluit is nu dan ook van rechtswege vervallen. Het Besluit van 10 mei 1990 had tot doel te regelen hoe ambtenaren, niet zijnde ambtenaren van Staat, bij de Raad van State zouden moeten worden aangesteld als hun maximumsalaris lager was dan het maximumsalaris behorende bij schaal 15 van het BBRA 1984. Daarmee werd voor de ambtenaren, niet zijnde ambtenaren van Staat, die bij de Raad van State werden aangesteld volledig aangesloten bij de systematiek van artikel 7 van het ARAR. Bij Besluit van 27 augustus 1998 (Stb. 598) is er een zevende lid aan artikel 7 van het ARAR toegevoegd. Sinds de toevoeging van dat artikellid, dat thans overigens is verplaatst en opgenomen is als het tweede lid, regelt artikel 7 van het ARAR ook wat in het Besluit van 10 mei 1990 werd geregeld. Het Besluit van 10 mei 1990 was dus al feitelijk overbodig geworden en kan derhalve zonder overgangsrecht vervallen.

Onderdeel B

In het ARAR geldt dat het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaar in zijn ambt kan schorsen. Dit is slechts anders als de ambtenaar is aangesteld bij Koninklijk Besluit. In dat geval berust de bevoegdheid tot schorsen niet bij de Kroon (het tot aanstelling bevoegde gezag) maar bij de minister wie het aangaat. Dat werd en wordt tot uitdrukking gebracht in het tweede lid van artikel 91. Als gevolg van de beperking van het aantal Koninklijke aanstellings- en ontslagbesluiten kan thans de passage vervallen die ziet op bij Koninklijk Besluit aangestelde ambtenaren die een functie vervullen waarvoor salarisschaal 16 of 15 van de bijlage B van het BBRA 1984 geldt. De ambtenaren die een functie vervullen op het niveau van schaal 16 of 15 worden namelijk met ingang van 1 maart 2007 niet meer bij Koninklijk Besluit aangesteld. De ambtenaren die vóór die datum nog bij Koninklijk Besluit waren aangesteld, worden vanaf die datum niet langer beschouwd te zijn aangesteld bij Koninklijk Besluit (vgl. artikel I, onderdeel D).

Onderdeel C

Het optrekken van de grens van de aanstellingsbevoegdheid van de Kroon heeft tot gevolg dat een lid van de Algemene Bestuursdienst, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, van het ARAR voortaan niet meer wordt aangesteld of ontslagen bij Koninklijk Besluit. De coördinerende rol die de minister van BZK heeft als het gaat om deze leden blijft echter bestaan (vgl. artikel I, onderdeel A). Derhalve blijft voor het ontslag van een lid van de Algemene Bestuursdienst, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, van het ARAR – net als bij de aanstelling – instemming van de minister van BZK vereist.

Onderdeel D

Met ingang van 1 maart 2007 worden alleen nog de leden van de topmanagementgroep op grond van (artikel 7 van) het ARAR aangesteld bij Koninklijk Besluit. De aanstellingen van alle andere ambtenaren die vóór die datum op grond van het ARAR zijn gedaan bij Koninklijk Besluit, behouden hun rechtskracht, maar deze ambtenaren worden niet langer beschouwd als te zijn aangesteld bij Koninklijk Besluit. In voorkomend geval zal dan ook geen sprake meer zijn van een ontslag bij Koninklijk Besluit, maar van een ontslag door de desbetreffende – (op dat moment) tot aanstelling in de functie bevoegde – minister of andere gezagsinstantie.

Artikel II

Onderdeel A

Naar analogie van artikel 7 van het ARAR is in artikel 22, eerste lid, van het RDBZ de hoofdregel neergelegd dat RDBZ-ambtenaren worden aangesteld door de minister van Buitenlandse Zaken. De uitzondering op die regel staat in het tweede lid: de secretaris-generaal en de directeuren-generaal bij het ministerie van Buitenlandse Zaken worden aangesteld bij Koninklijk Besluit. Alle andere ambtenaren die op grond van artikel 22 van het RDBZ worden aangesteld, worden niet, of niet meer bij Koninklijk Besluit aangesteld.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 22 ziet op de aanstelling van de in artikel 5, tweede lid, onder a, RDBZ bedoelde ambtenaren van de Dienst Buitenlandse Zaken. De benoeming van hoofden van de verschillende soorten vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland alsmede de aanstelling van honoraire consulaire ambtenaren blijven op grond van artikel 9 van het RDBZ plaatsvinden bij Koninklijk Besluit.

Evenals bij artikel 7 van het ARAR is ook hier om redenen van duidelijkheid en overzichtelijkheid het voorbehoud geschrapt dat van de aangeduide toedeling van bevoegdheden kon worden afgeweken. Wijzigingen in de bevoegdheidstoedeling moeten voortaan worden opgenomen in artikel 22 zelf.

Onderdeel B

Als gevolg van de wijzigingen in artikel 7 van het ARAR is het oude zevende lid van dat artikel vernummerd tot het tweede lid. Dientengevolge is de verwijzing naar artikel 7 van het ARAR aangepast.

Onderdeel C

Met ingang van 1 maart 2007 worden alleen nog de secretaris-generaal en de directeuren-generaal op grond van artikel 22 van het RDBZ aangesteld bij Koninklijk Besluit.

De aanstellingen van alle andere ambtenaren die vóór die datum op grond van het RDBZ zijn gedaan bij Koninklijk Besluit, behouden hun rechtskracht, maar deze ambtenaren worden niet langer beschouwd als te zijn aangesteld bij Koninklijk Besluit. In voorkomend geval zal dan ook geen sprake meer zijn van een ontslag bij Koninklijk Besluit, maar van een ontslag door de minister van Buitenlandse Zaken.

Artikel III

Artikel 24 van het BBRA 1984 regelt wie de salarisschaal van de ambtenaar vaststelt en wie het salaris en de in het BBRA 1984 genoemde toelagen, uitkeringen en toeslagen toekent.

Voor de ambtenaren die werkzaam zijn bij de Raad van State geldt voortaan dat de vicepresident van de Raad van State bevoegd is tot vaststelling en toekenning. Voor bij de Raad aangestelde ambtenaren die geen ambtenaar van Staat zijn, ligt dat voor de hand. De vicepresident is immers als gevolg van het verleggen van de grens van de aanstellingsbevoegdheid van de Kroon ook het tot aanstelling bevoegde gezag. Ambtenaren van Staat daarentegen worden op grond van artikel 11 van de Wet op de Raad van State aangesteld bij Koninklijk Besluit. Daarin komt geen wijziging, maar de vicepresident van de Raad van State is voortaan ook voor die ambtenaren altijd, dat wil zeggen ongeacht de salarisschaal, bevoegd tot vaststelling van de salarisschaal en toekenning van het salaris en de toelagen, uitkeringen en toeslagen. Zo wordt aangesloten bij de bevoegdheid die de vicepresident heeft gekregen ten aanzien van de ambtenaren die op grond van artikel 7 van het ARAR bij de Raad worden aangesteld. Daarmee wordt de lijn voortgezet die is ingezet bij de wijziging van het BBRA 1984 bij Besluit van 24 april 1991 (Stb. 244). Aan dat besluit lag al de constatering ten grondslag dat een onderscheid in de bevoegdheidstoedeling met betrekking tot deze personele beheersbeslissingen tussen de ambtenaren die op grond van artikel 7 van het ARAR bij de Raad van State worden aangesteld en de ambtenaren van Staat, onpraktisch is en dat bovendien een principiële grond voor zo’n onderscheid ontbreekt.

Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 24, onder b, treedt geen wijziging op. Het tot aanstelling bevoegde gezag stelt vast en kent toe.

In alle overige gevallen blijft de betrokken minister bevoegd. Doorgaans zal die minister ook het tot aanstelling bevoegde gezag zijn. Voor de duidelijkheid daarbij nog het volgende. De toelagen, uitkeringen en toeslagen van de leden van de topmanagementgroep worden net als voorheen niet toegekend door het tot aanstelling bevoegde gezag (de Kroon) maar door de minister van BZK. Die minister is dan immers «Onze minister wie het aangaat» omdat hij de voordracht voor de aanstelling doet én omdat de aanstelling als lid van de topmanagementgroep plaatsvindt bij het ministerie van BZK. De minister van BZK blijft dus eindverantwoordelijk voor alle beloningsbeslissingen voor de topmanagementgroep. Het spreekt daarbij voor zich dat dergelijke beslissingen ook onveranderd tot stand komen op gemotiveerd en toetsbaar voorstel van, en in overleg met de vakminister van het ministerie waar het desbetreffende lid van de topmanagementgroep werkzaam is.

Net zo als in artikel 7 van het ARAR was in artikel 24 van het BBRA 1984 het voorbehoud opgenomen dat bij (klein) Koninklijk Besluit van de toedeling van bevoegdheden kon worden afgeweken. Ook hier kon men aan het voorbehoud zelf niet zien of daaraan invulling was gegeven. Dat voorbehoud is nu vervallen zodat eventuele wijzigingen in de bevoegdheidstoedeling voortaan moeten worden opgenomen in artikel 24 van het BBRA 1984. Dat komt de duidelijkheid en de overzichtelijkheid van de regelgeving ten goede.

Deze nota van toelichting wordt ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, B.R. Bot.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 maart 2007, nr. 51.

Naar boven