Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2009, 548 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2009, 548 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 17 februari 2009, nr. CEND/HDJZ-2009/132 Sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 1.2, tweede lid, 2.9, 2.14, 3.1, eerste tot en met derde lid, 3.10, tweede lid, 3.11, tweede lid, 4.3, eerste lid, 4.7, 4.8, tweede lid, 5.1, derde lid, 5.2, derde lid, 5.29, eerste lid, 6.5, 6.6, 6.7, 6.14, eerste lid, 6.16, eerste lid, 6.20, tweede lid, 7.8, tweede en derde lid, en 10.1, eerste lid, van de Waterwet;
De Raad van State gehoord (advies van 5 juni 2009, nr. W09.09.0044/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 24 november 2009, nr. CEND/HDJZ-2009/1305 sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 372);
oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen in bijlage II, onderdeel 1, bij dit besluit;
plan als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s;
op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27);
richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU L 288);
op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);
Waterwet;
oppervlaktewaterlichaam dat in open verbinding staat met een van de hoofdwateren.
2. In dit besluit wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede begrepen een gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam.
1. De onderlinge grenzen tussen de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten Eems, Maas, Rijn en Schelde zijn aangegeven op de in bijlage I bij dit besluit opgenomen kaarten.
2. De onder de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde gelegen grondwaterlichamen zijn toegewezen aan de desbetreffende stroomgebieddistricten, met dien verstande dat een grondwaterlichaam dat zich bevindt onder twee stroomgebieddistricten over die stroomgebieddistricten verdeeld is met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde grenzen.
1. In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften bij het beheer de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:
1°. het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;
2°. nutsvoorzieningen;
3°. kleinschalig hoogwaardig gebruik;
4°. overige behoeften.
2. Bij de in het eerste lid, onder 1°, bedoelde behoeften wordt achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
1°. de stabiliteit van waterkeringen;
2°. het voorkomen van klink en zettingen;
3°. natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.
3. Bij de in het eerste lid, onder 2°, bedoelde behoeften wordt achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
1°. drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid;
2°. energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.
4. Bij de in het eerste lid, onder 3°, bedoelde behoeften wordt, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:
a. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen;
b. het verwerken van industrieel proceswater.
5. Bij de in het eerste lid, onder 4°, bedoelde overige behoeften wordt, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:
a. scheepvaart;
b. landbouw;
c. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;
d. industrie;
e. waterrecreatie;
f. binnenvisserij;
g. drinkwatervoorziening, voor zover het niet gaat om de behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 1°;
h. energievoorziening, voor zover het niet gaat om de behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 2°;
i. overige belangen.
1. Het bevoegd gezag controleert het brengen van stedelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam vanuit een zuiveringtechnisch werk op de naleving van de eisen gesteld krachtens de artikelen 6.5 en 6.6 in ieder geval overeenkomstig de in artikel 6.7, eerste lid, bedoelde regels.
2. Het bevoegd gezag controleert oppervlaktewaterlichamen waarin vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk afvalwater wordt gebracht of waarin bedrijfsafvalwater wordt gebracht afkomstig van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie van bedrijven of bedrijfsactiviteiten, in ieder geval wanneer mag worden verwacht dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam in betekenende mate zal worden beïnvloed.
3. Het bevoegd gezag legt binnen vier maanden na ontvangst van een verzoek daartoe de resultaten van de in het eerste en tweede lid bedoelde controles over aan Onze Minister.
1. Het beheer van oppervlaktewaterlichamen die zijn vermeld in bijlage II bij dit besluit berust bij het Rijk, met uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde oppervlaktewaterlichamen die zijn gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde beheergrenzen.
2. Voorts berust bij het Rijk het beheer van de zijwateren, met uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde zijwateren die zijn gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde beheergrenzen.
3. Het beheer van de oppervlaktewaterlichamen die ingevolge het eerste lid in beheer zijn bij het Rijk, omvat mede het beheer van de daarin gelegen ondersteunende kunstwerken.
Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden:
a. de grenzen van de in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen vastgesteld;
b. de drogere oevergebieden aangewezen die zijn gelegen binnen bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen.
1. Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verrichten gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders de analyses en beoordelingen, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water.
2. Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders Onze Minister:
a. de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen;
b. de resultaten van de analyses en beoordelingen, bedoeld in het eerste lid;
c. gegevens omtrent de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water.
3. De gegevens en resultaten, bedoeld in het tweede lid, worden elektronisch verstrekt. Bij ministeriële regeling wordt een website aangewezen die voor de gegevensverstrekking wordt gebruikt.
4. Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders Onze Minister de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen.
5. Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders aan gedeputeerde staten de gegevens die nodig zijn voor de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, bedoeld in artikel 4.9.
6. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verstrekken op verzoek van Onze Minister ten behoeve van het door hem uit te oefenen toezicht op het waterbeheer de bij dat verzoek omschreven gegevens.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevensverstrekking.
1. De voorbereiding van het nationale waterplan en de documenten die ten behoeve van het opstellen van dat plan afzonderlijk worden vastgesteld, geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht door een ieder, gedurende een termijn van zes maanden.
2. Het ontwerp van het nationale waterplan wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft ter inzage gelegd.
3. De ontwerpen van het nationale waterplan en de documenten, bedoeld in het eerste lid, worden tevens ter inzage gelegd bij de provincies.
In afwijking van artikel 4.1, eerste lid, geldt een termijn van zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen op het ontwerp van tussentijdse wijzigingen van het nationale waterplan, voor zover die wijzigingen geen betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of overstromingsrisicobeheerplan.
1. Ter voorbereiding van het nationale waterplan leggen Onze Ministers ter inzage:
a. een tijdschema en een werkprogramma voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied, ten minste drie jaren voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;
b. een tussentijds overzicht van belangrijke waterbeheerkwesties die zijn vastgesteld in de stroomgebieddistricten, ten minste twee jaren voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft.
2. Onze Ministers leggen, tegelijk met ontwerp van het nationale waterplan, ter inzage:
a. het ontwerp van de stroomgebiedbeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied; en
b. het ontwerp van de overstromingsrisicobeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied.
3. Op een overstromingsrisicobeheerplan is artikel 4.3, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
Bij de voorbereiding van het nationale waterplan raadplegen Onze Ministers:
a. vertegenwoordigers uit de kring van de provincies, de waterschappen en de gemeenten;
b. ten aanzien van stroomgebiedbeheerplannen en overstromingsrisicobeheerplannen: gedeputeerde staten van de provincies en het dagelijks bestuur van de waterschappen, op wiens grondgebied het Nederlandse deel van het stroomgebieddistrict mede is gelegen;
c. ten aanzien van de uitvoering van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s: de bevoegde autoriteiten van andere staten in de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;
d. ten aanzien van het Noordzeebeleid: de bevoegde autoriteiten van andere staten betrokken bij dat beleid.
1. Het nationale waterplan omvat mede:
a. de overstromingsrisicobeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;
b. de aanwijzing van de oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn.
2. Een stroomgebiedbeheerplan omvat de informatie, bedoeld in bijlage VII bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 4, vierde lid, 5, vierde en vijfde lid, en deel C van bijlage II van de grondwaterrichtlijn, betreffende het Nederlandse deel van het stroomgebieddistrict.
3. Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s. Het plan heeft geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.
1. De in het nationale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn;
c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.
2. De onderdelen van het nationale waterplan die dienen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat plan. Hieronder vallen in ieder geval de doelstellingen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede een overzicht van de financiële middelen die voor de uitvoering van die maatregelen nodig zijn.
3. Maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water dienen uiterlijk drie jaren na de in artikel 4.8, eerste lid, van de wet bedoelde zesjaarlijkse herziening operationeel te zijn.
Onze Ministers leggen in het nationale waterplan de functie drinkwateronttrekking vast voor de rijkswateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, dan wel van waaruit water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen.
1. Onze Ministers leggen in het nationale waterplan de functie zwemwater vast:
a. indien de maatregelen ter verwezenlijking van de op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden voorgeschreven klasse «aanvaardbaar» naar hun oordeel uitvoerbaar en niet onevenredig kostbaar zijn;
b. voor zover die functie verenigbaar is met de andere aan het water toegekende functies.
2. De functie zwemwater wordt niet vastgelegd, indien een op grond van artikel 10b, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden aangewezen locatie gedurende vijf achtereenvolgende jaren in de klasse «slecht» is ingedeeld.
3. Onze Ministers houden bij de vaststelling van de functie zwemwater rekening met het oordeel van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
4. Indien voor een rijkswater toepassing wordt gegeven aan artikel 11, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zijn Onze Ministers bevoegd om de functie zwemwater niet langer vast te leggen in het nationale waterplan.
5. Voor zover de in het nationale waterplan vastgelegde functie zwemwater heeft geleid tot een aanwijzing op grond van artikel 10b, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, wordt deze functie gedurende het badseizoen niet ongedaan gemaakt.
1. Gedeputeerde staten van de provincies dragen zorg voor de productie, de actualisatie en de elektronische publicatie van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s, ten minste twee jaren voor de vaststelling van het overstromingsrisicobeheerplan. De kaarten hebben geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.
2. De in het eerste lid bedoelde kaarten worden ten minste eenmaal in de zes jaren herzien.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden over de op de kaarten op te nemen informatie en de productie, de actualisatie en de vormgeving van die kaarten.
Een regionaal waterplan omvat mede:
a. de aanwijzing van regionale oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn;
b. de aanwijzing van grondwaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water.
1. De in het regionale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn; en
c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.
2. Artikel 4.6, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Provinciale staten leggen de volgende bijzondere functies voor regionale wateren vast in een regionaal waterplan:
a. de functie zwemwater;
b. de functie drinkwateronttrekking voor de regionale wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, dan wel van waaruit water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen.
2. Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van de functie zwemwater in een regionaal waterplan, met dien verstande dat voor «Onze Ministers» wordt gelezen: provinciale staten.
3. Een besluit tot tussentijdse herziening van een regionaal waterplan waarbij uitsluitend voor een watersysteem of onderdeel daarvan de functie zwemwater wordt vastgelegd dan wel een zodanige functietoekenning wordt ingetrokken, kan worden vastgesteld door gedeputeerde staten.
1. De voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.
2. Het ontwerp van het beheerplan voor de rijkswateren wordt tevens ter inzage gelegd bij de provincies.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het beheerplan voor de rijkswateren.
Bij de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren raadpleegt Onze Minister:
a. gedeputeerde staten van de provincies op wiens grondgebied de rijkswateren of een gedeelte daarvan, waarop het plan betrekking heeft, zijn gelegen;
b. het dagelijks bestuur van de waterschappen die watersystemen beheren die samenhangen of samen kunnen hangen met de rijkswateren of een gedeelte daarvan waarop het plan betrekking heeft;
c. de bevoegde Belgische, Duitse en Britse autoriteiten, voor zover het plan betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren.
1. De in het beheerplan voor de rijkswateren op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water; en
b. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.
2. Artikel 4.6, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister stelt peilbesluiten vast voor de volgende rijkswateren of onderdelen daarvan:
a. Noordzeekanaal, Afgesloten IJ, Buiten IJ, Amsterdam-Rijnkanaal;
b. Grevelingenmeer;
c. Veerse Meer;
d. Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal, Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen;
e. IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer, Drontermeer.
2. De voorbereiding van een peilbesluit geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat Onze Minister binnen acht weken na afloop van de termijn, genoemd in artikel 3.11, vierde lid, van die wet, het peilbesluit vaststelt.
3. Bij het vaststellen van een peilbesluit houdt Onze Minister rekening met het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren.
Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 5.29 van de wet, bevat ten minste:
a. een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;
b. een overzicht van te nemen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor de betreffende watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de onderscheidene calamiteiten het hoofd te bieden;
c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;
d. een beschrijving van het moment en de wijze van het door de beheerder informeren van burgemeesters en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen;
e. een schema met betrekking tot de calamiteitenorganisatie van de beheerder;
f. een meld- en alarmeringsprocedure;
g. een overzicht waaruit blijkt op welke wijze de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;
bouwen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;
emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 2, onderdeel 40, van de kaderrichtlijn water;
afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal;
som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)-stikstof;
percentage van het totaal-fosfaat onderscheidenlijk totaal-stikstof dat uit het stedelijk afvalwater wordt verwijderd dat op de onder de zorg van eenzelfde bestuursorgaan staande gezamenlijke zuiveringtechnische werken wordt aangevoerd.
Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat:
a. in een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet wordt bepaald dat zij geldt voor een bij die vergunning vast te stellen termijn van ten hoogste een bij die regeling vast te stellen aantal jaren;
b. het bevoegd gezag met een bij die regeling vast te stellen frequentie beziet of een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet nog toereikend is, gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling emissiegrenswaarden worden vastgesteld voor het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk. Bij die regeling kunnen tevens regels worden gesteld ten aanzien van het meten van die stoffen.
1. Het is verboden vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, tenzij het werk is berekend op een in een jaar voorkomende maximale gemiddelde wekelijkse belasting, ongebruikelijke situaties daarbij buiten beschouwing gelaten, en de doelmatige werking van het werk wordt gewaarborgd.
2. Het is verboden slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van een zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, met uitzondering van geringe hoeveelheden slib in het te lozen stedelijk afvalwater, indien de grenswaarde voor de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, genoemd in artikel 6.5, niet wordt overschreden.
1. Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld artikel 6.2 van de wet, om stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 2.000 inwoner-equivalenten of meer in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, in ieder geval het voorschrift dat het stedelijk afvalwater een zodanige behandeling ondergaat dat de waarden van de in de volgende tabel genoemde parameters de daarbij behorende grenswaarden na behandeling niet overschrijden:
Parameters | Grenswaarde |
---|---|
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV5 bij 20°C) zonder nitrificatie | 20 mg/l O2 |
Chemisch zuurstofverbruik (CZV) | 125 mg/l O2 |
Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen | 30 mg/l |
Totaal-fosfor (indien meer dan 100.000 i.e.) | 1 mg/l P |
Totaal-fosfor (indien 2.000 tot en met 100.000 i.e.) | 2 mg/l P |
Totaal-stikstof (indien 20.000 i.e. of meer ) | 10 mg/l N |
Totaal-stikstof (indien 2.000 tot 20.000 i.e.) | 15 mg/l N |
2. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, lagere grenswaarden verbinden dan de grenswaarden, genoemd in dat lid, indien het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam daartoe noodzaakt.
In afwijking van artikel 6.5, eerste lid, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een zuiveringtechnisch werk hogere grenswaarden verbinden voor de parameters totaal-fosfor en totaal-stikstof, indien het zuiveringsrendement ten minste 75 procent bedraagt en het een zuiveringtechnisch werk betreft:
a. dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en waarvan de capaciteit op of na 1 januari 1991 niet of met niet meer dan 25 procent is uitgebreid;
b. dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en ten aanzien waarvan ten behoeve van het uitbreiden van de capaciteit met meer dan 25 procent vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is aangevraagd;
c. dat vóór 1 september 1992 in bedrijf is genomen en ten behoeve van het bouwen waarvan vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is aangevraagd; of
d. met een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 inwoner-equivalenten.
1. Een overheidslichaam dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk voor de behandeling van stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 2.000 inwoner-equivalenten of meer, bemonstert zowel het inkomende als het behandelde stedelijk afvalwater, analyseert het op de parameters biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste bestanddelen, totaal-fosfaat en totaal-stikstof en beoordeelt de resultaten daarvan met inachtneming van bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vast te stellen regels.
2. Het in het eerste lid bedoelde overheidslichaam legt binnen vier maanden na afloop van ieder kalenderjaar aan Onze Minister een overzicht over van de onder zijn zorg staande zuiveringtechnische werken en van de resultaten van de bemonstering, analyse en beoordeling, bedoeld in het eerste lid.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet kan slechts worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het Verdrag.
2. Van de vergunningplicht, bedoeld in artikel 6.3 van de wet, zijn de volgende gedragingen vrijgesteld:
a. het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen;
b. het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk in zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan ontdoen.
3. In de gevallen, waarin door overmacht het in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de wet omschreven verbod wordt overtreden, maakt de kapitein van het vaartuig of de gezagvoerder van het luchtvaartuig van het voorval melding in het scheepsdagboek of het journaal. Tevens doet hij van dit voorval onverwijld mededeling aan Onze Minister.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet wordt verleend door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op het in het buitenland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig nemen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, met het oogmerk die stoffen te storten; en
b. de Staat op wiens grondgebied dat aan boord nemen geschiedt, partij is bij het Protocol of het Verdrag.
3. Voorts kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepalen dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing zijn indien de aanvraag betrekking heeft op stoffen waarvan door een ongewoon voorval de afvoer op korte termijn nodig is.
1. Degene aan wie gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer worden afgegeven met het oogmerk deze te doen storten is verplicht elke zodanige afgifte te melden aan de krachtens artikel 10.40 van de Wet milieubeheer aangewezen instantie. Op de melding zijn de regels die zijn vastgesteld krachtens artikel 10.41 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
2. Het is een persoon als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer worden verstrekt.
1. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, meldt dit bij het bevoegd gezag. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die bij de melding worden verstrekt.
2. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van 5%. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bevoegd gezag in de voorschriften van de vergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water of, indien geen vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
3. Degene die water infiltreert, meet de kwaliteit van dat water volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
4. Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
5. Bij provinciale verordening, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 van de wet, dan wel bij verordening van het waterschap, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in dat artikel, kunnen gevallen worden aangewezen waarin de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, niet gelden.
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. werken te maken of te behouden;
b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, met uitzondering van de bouwwerken bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit en met dien verstande dat in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, en in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van dat besluit in plaats van «minder is dan 50 m2» gelezen wordt: minder is dan 30 m2;
b. activiteiten als bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel a tot en met e, van het Besluit ruimtelijke ordening, met dien verstande dat in het eerste lid van dat artikel:
1°. in onderdeel a, onder 1e, in plaats van «ten hoogste 150 m2» gelezen wordt: ten hoogste 25 m2;
2°. de uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw, bedoeld in onderdeel b, betrekking heeft op een gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming;
3°. in onderdeel d, onder 1e, in plaats van «50 m2» gelezen wordt: 25 m2;
c. het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken, voor zover deze activiteiten door of vanwege de beheerder worden verricht;
d. het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan, mits deze niet boven het oeverland uitsteken, en het ten behoeve van de uitvoering van die werken storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen;
e. het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in rijkswateren, met uitzondering van de rijkswateren of delen van rijkswateren die zijn aangewezen bij ministeriële regeling; en
f. bij ministeriële regeling aan te wijzen activiteiten van ondergeschikt belang voor de veilige en doelmatige functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor daarbij aan te wijzen categorieën oppervlaktewaterlichamen het tweede lid niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, of daarbij aan te wijzen activiteiten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van de Noordzee door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. de bodem op te hogen of te verharden of land aan te winnen;
b. suppleties of andere handelingen die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kunnen hebben uit te voeren, anders dan op grond van artikel 2.7 van de wet;
c. installaties of kabels en leidingen te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
d. te bouwen.
2. Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, c, en f, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van waterkeringen in beheer bij het Rijk of van een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
2. Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die gebruik maakt van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen, waarvoor geen vergunning krachtens artikel 6.12 of artikel 6.13 vereist is, draagt zorg voor:
a. een zodanige situering en uitvoering van de handelingen dat geen nadelige gevolgen optreden voor het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam of het bijbehorende kunstwerk overeenkomstig de daaraan toegekende functies, voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam en voor het kustfundament;
b. het voorkomen van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam; en
c. een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik, alsmede het compenseren van resterende onvermijdbare waterstandseffecten.
2. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval uitgevoerd overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op:
a. het compenseren van waterstandseffecten of van de afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam, alsmede de financiering en tijdige realisatie van deze compensatie;
b. het melden en registreren van gegevens ten aanzien van het gebruik en de opgave daarvan aan Onze Minister.
3. Bij de in het tweede lid bedoelde regeling kan worden bepaald dat Onze Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten van het gebruik aan de gebruiker voorschriften kan opleggen ter uitwerking van de in dat lid bedoelde regels. Daarbij kan worden bepaald dat de voorschriften kunnen afwijken van die regels.
1. Deze paragraaf is niet van toepassing op de in bijlage IV bij dit besluit aangewezen gebieden binnen de begrenzing van de rivieren.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voor andere waterstaatswerken dan de rivieren gebieden worden aangewezen waarop, vanwege het ondergeschikte waterstaatkundige belang van die gebieden, deze paragraaf niet van toepassing is.
Het is in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.
1. Degene die water brengt in of onttrekt aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning krachtens artikel 6.17 is vereist, draagt zorg voor een zodanige situering en uitvoering van deze handelingen dat geen nadelige gevolgen optreden voor de ecologische toestand van dat oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat Onze Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten aan degene die water brengt in of onttrekt aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk voorschriften kan opleggen ter uitwerking van het eerste lid.
3. In geval van een watertekort of dreigend watertekort kan Onze Minister verbieden water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Dit besluit wordt bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant. Zodra de situatie van een watertekort of dreigend watertekort is geëindigd, trekt Onze Minister het verbod in en maakt dat onverwijld bekend door plaatsing in de Staatscourant.
Degene die water brengt in of onttrekt aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.17, doet daarvan in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen melding aan Onze Minister, volgens bij die regeling te stellen regels. Bij de regeling kunnen mede regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren van metingen, het registreren van gegevens en het doen van opgave daarvan aan Onze Minister.
1. Een aanvraag om een watervergunning kan langs elektronische weg worden ingediend.
2. Indien de handelingen waarop de aanvraag betrekking heeft, zullen worden uitgevoerd door of namens een rechtspersoon of een natuurlijk persoon die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent, wordt de aanvraag uitsluitend langs elektronische weg ingediend.
1. Indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt ingediend, wordt gebruik gemaakt van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager het formulier aan hem ter beschikking.
2. Het bevoegd gezag bepaalt het aantal exemplaren dat van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt ingediend, met een maximum van vier.
1. In afwijking van artikel 2:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, neemt het bevoegd gezag een aanvraag die langs elektronische weg wordt ingediend, in ontvangst.
2. Indien een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden eveneens langs elektronische weg verstrekt. De aanvrager kan de gegevens en bescheiden op schriftelijke wijze verstrekken, voor zover het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft gegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, alsmede met betrekking tot het beheer van de in de voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opgenomen gegevens en bescheiden.
1. Onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de betrokken handelingen.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven niet te worden verstrekt voor zover:
a. de aanvrager die gegevens of bescheiden reeds aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en het bevoegd gezag over die gegevens of bescheiden beschikt, of
b. het bevoegd gezag heeft beslist dat verstrekking van die gegevens of bescheiden niet nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
3. De gegevens en bescheiden worden door de aanvrager gekenmerkt als behorende bij de aanvraag.
Van grondwaterheffing zijn vrijgesteld onttrekkingen van grondwater:
a. door of vanwege overheidslichamen ten behoeve van de vervulling van taken op grond van de wet;
b. ten behoeve van een bodemenergiesysteem door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en het water vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken van grondwater ingevolge de wet is verleend;
c. ten behoeve van een bodem- of grondwatersaneringsproject;
d. ten behoeve van landijsbanen;
e. ten behoeve van de ontwatering of afwatering van gronden;
f. door middel van een oevergrondwaterwinning.
1. De in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet bedoelde onderzoekingen bestaan uit:
a. onderzoekingen betreffende het grondwaterregime in de provincie, voor zover deze rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de totstandkoming en de uitvoering van het regionale waterplan in verband met het onttrekken van grondwater dan wel het infiltreren van water in de bodem;
b. onderzoekingen naar de samenhang tussen het in onderdeel a bedoelde grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen.
2. De kosten van de in het eerste lid bedoelde onderzoekingen, welke kunnen worden aangemerkt als de kosten, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet, zijn de kosten van:
a. het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de geohydrologische gesteldheid van de provincie;
b. het inventariseren van de bij het grondwaterregime betrokken belangen;
c. de bijdragen aan onderzoeksprogramma's direct verband houdende met de totstandkoming en de uitvoering van de onderzoekingen;
d. het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de samenhang tussen het grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen;
e. het personeel voor zover dat de onderzoekingen en de begeleiding daarvan rechtstreeks uitvoert;
f. de publicatie van de resultaten van de onderzoekingen.
De maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, die zijn opgenomen in een plan als bedoeld in de artikelen 4.1, 4.4 of 4.6 van de wet dat betrekking heeft op de jaren 2010 tot 2015, dienen uiterlijk op 22 december 2012 operationeel te zijn.
De eerste overstromingsrisicobeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied worden uiterlijk op 22 december 2015 vastgesteld.
1. Een opgave van een inrichting als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet, die is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid.
2. Besluiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet, genomen door gedeputeerde staten voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet, worden gelijkgesteld met maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6.11, tweede lid, genomen door het bevoegd gezag.
3. Gedeputeerde staten dragen de archiefbescheiden die betrekking hebben op onttrekkingen en infiltraties, waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap ingevolge een verordening als bedoeld in artikel 6.13 van de wet dan wel een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6.5, onder b, van de wet bevoegd gezag is geworden, over aan dat dagelijks bestuur.
4. Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
1. Van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor handelingen als bedoeld in de artikelen 6.12, tweede lid, 6.13, tweede lid en 6.14, tweede lid, die direct voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen in werking en onherroepelijk is, worden de voorschriften aangemerkt als voorschriften, gesteld krachtens artikel 6.15, derde lid, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van voorschriften krachtens dat artikel.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in dat lid, die overeenkomstig artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet is verleend en onherroepelijk is geworden.
3. Een vergunning voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of vanwege de beheerder, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6 van hoofdstuk 6 in werking en onherroepelijk is overeenkomstig artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, wordt, in afwijking van de artikelen 6.12, tweede lid, 6.13, tweede lid en 6.14, tweede lid, gelijkgesteld met een vergunning krachtens het eerste lid van die artikelen. Artikel 5.4 van de wet is niet van toepassing op de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk in overeenstemming met die vergunning.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in dat lid, die overeenkomstig artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet is verleend en onherroepelijk is geworden.
5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk waarop artikel 2.16 of artikel 2.16a van de Invoeringswet Waterwet van toepassing is.
Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.20, tweede lid, wordt in artikel 6.21, tweede lid, in plaats van «ten hoogste vier» gelezen: ten hoogste acht.
Artikel 2.25, tweede tot en met vierde lid, van de Invoeringswet Waterwet is van overeenkomstige toepassing op een vergunning krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die overeenkomstig het eerste lid van artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet onherroepelijk is geworden na het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de wet.
1. Indien door de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur, een ministeriële regeling, een provinciale verordening of een verordening van een waterschap de betrokkenheid van het bestuursorgaan, dat met toepassing van artikel 6.17 van de wet als bevoegd gezag een watervergunning heeft verleend, bij die watervergunning eindigt, wordt die watervergunning met betrekking tot de resterende vergunningplichtige handeling of handelingen gelijkgesteld met een watervergunning, verleend door het bestuursorgaan dat voor die handeling of handelingen, zo nodig met overeenkomstige toepassing van artikel 6.17 van de wet, bevoegd gezag is.
2. Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bevoegd gezag deelt aan de vergunninghouder mede dat hij bevoegd gezag is voor de watervergunning.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 30 november 2009
Beatrix
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Uitgegeven de achttiende december 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
– de territoriale wateren en de Nederlandse exclusieve economische zone van de Noordzee;
– Waddenzee;
– Eems, Dollard;
– Westerschelde, Kanaal van Gent naar Terneuzen;
– Oosterschelde, Kanaal door Zuid-Beveland;
– Grevelingenmeer;
– Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal, Schelde-Rijnverbinding;
– Hollandsch Diep, Haringvliet, Wantij, Vlij, Rietbaan, Strooppot;
– IJsselmeer (met inbegrip van Ketelmeer en Zwarte Meer), Markermeer (met inbegrip van Gouwzee en IJmeer), Randmeren (met inbegrip van Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer, Drontermeer en Vossemeer);
– Pannerdensch Kanaal, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Nieuwe Waterweg, Maasmond, Calandkanaal, Breediep, Hollandsche IJssel van Krimpen aan de IJssel tot de Waaiersluis bij Gouda;
– Beneden Merwede, Noord, Dordtsche Kil, Oude Maas, Spui;
– Lekkanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Afgesloten IJ, Buiten IJ, Noordzeekanaal, Buitenhaven van IJmuiden;
– Boven-Rijn, Bijlandsch Kanaal, Waal, Boven Merwede, Nieuwe Merwede;
– IJssel;
– Twentekanalen;
– Zwarte Water, Zwolle-IJsselkanaal;
– Maas, Verbindingskanaal Bossche Veld, Afleidingskanaal Maastricht, Zuid-Willemsvaart (Limburgse tak), Bergsche Maas, Heusdensch Kanaal, Afgedamde Maas, Amer, Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch;
– Julianakanaal, Lateraal kanaal, Maas-Waalkanaal, Kanaal van St. Andries;
– Wilhelminakanaal, met inbegrip van de Amertak, Zuid-Willemsvaart (Brabantse tak), Kanaal Wessem-Nederweert.
– alle in het Groningse deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– alle in het Friese deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– het Meppelerdiep;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– het Merwedekanaal;
– de gekanaliseerde Hollandsche IJssel.
– het Merwedekanaal;
– de Muidertrekvaart vanaf het Amsterdam-Rijnkanaal tot aan de schotbalkkering;
– de Diemen aan de oostzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal;
– het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep);
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– het Vuile Gat in het Haringvliet;
– Mallegat Oost, gelegen bij de splitsing Dordtse kil en Oude Maas;
– de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat;
– de Sliksloot;
– het Zuiderdiepje;
– alle inliggende oppervlaktewaterlichamen op Tiengemeten;
– de gekanaliseerde Hollandsche IJssel;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– de oostelijke en westelijke rijkswaterleiding in Oost-Zeeuws-Vlaanderen;
– het Veerse Meer;
– kanaal Sluis-Brugge;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– Gekanaliseerde Dieze, Kanaal Engelen-Henriéttewaard, Oude Maasje en Zuiderkanaal, Markkanaal;
– de Bakkerskil;
– de vaargeul naar de sluis in de Rode Vaart (nabij haven Moerdijk);
– de havens, kreken en killen bij Gors d’n Anwas, ter hoogte van Woudrichem;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– de Noordervaart en de Voedingskanalen van de Zuid-Willemsvaart in Midden-Limburg en Maastricht.
– duinwaterkeringen (en aansluitingen) op Ameland, Terschelling en Vlieland;
– de Waddenzeedijken op Vlieland;
– Afsluitdijk;
– Houtribdijk;
– Nijkerkersluis;
– Roggebotsluis;
– Meppelerdiep-keersluis;
– Grote Kolksluis;
– Gemaal Zedemüden;
– Spooldersluis;
– Westelijke kanaaldijk Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal tussen Amsterdam en Nieuwegein, vanaf km 1.000 tot en met km 45.000;
– Prinses Beatrixsluizen (Nieuwegein);
– Koninginnensluizen (Nieuwegein);
– Prinses Irenesluizen (Wijk bij Duurstede);
– Prinses Marijkesluizen (Rijswijk);
– Prins Berhardsluizen (Tiel);
– Waaiersluis (Gouda);
– Noordzeesluizencomplex (IJmuiden);
– sluizencomplex Schellingwoude (Amsterdam);
– Marken;
– Zuider IJdijk;
– stormvloedkering Nieuwe Waterweg en Europoortkering I;
– Europoortkering II en Hartelkering;
– stormvloedkering Hollandsche IJssel;
– Haringvlietkering;
– Hellegatsdam en Volkeraksluizen;
– Biesboschsluis;
– Wilhelminasluis en Afsluitdijk Andel;
– Brouwersdam;
– Oosterscheldekering;
– Veersedam;
– Zandkreekdam;
– Grevelingendam;
– Philipsdam;
– Krabbenkreekdam;
– Oesterdam;
– Sluizen Hansweert;
– waterkering veerhaven Kruiningen;
– Bathse spuisluis;
– Kreekrakpolder;
– waterkering veerhaven Breskens;
– kaden Handelshaven Breskens;
– waterkering sluizen Terneuzen;
– waterkering Scheldeboulevard Terneuzen;
– waterkering voormalige Veerhaven Terneuzen;
– waterkering Veerhaven Perkpolder;
– Marksluis;
– Westelijke kanaaldijk Afwateringskanaal 's-Hertogenbosch Drongelen;
– sluis Engelen;
– sluis St. Andries;
– sluiscomplex Weurt;
– sluiscomplex Heumen;
– sluis Limmel;
– sluis Bosscherveld.
– regionale keringen Twentekanalen;
– oostelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal en Lekkanaal;
– westelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal vanaf splitsing Lekkanaal tot aan Wijk bij Duurstede;
– de westelijke en oostelijke dijk langs het Amsterdam Rijnkanaal, gelegen tussen de Lek en de Waal (tussen de Prinses Marijke- en de Prins Bernardsluizen);
– voorlanddijken Texel: Bolwerk Robbengat, Zanddijk polder Robbenjager, Dijk Polder ’t Horntje (NH);
– waterkeringen langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen;
– kanaaldijken Zuid-Willemsvaart;
– kanaaldijken Markkanaal;
– kanaaldijken Wilheminakanaal;
– kanaaldijken Wessem – Nederweert;
– dijk langs A2 bij den Bosch;
– kanaaldijken Maas-Waalkanaal (oost en west);
– kanaaldijken Julianakanaal (oost en west).
Het Waterbesluit is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Waterwet. De Waterwet en dit Waterbesluit zijn samen met de Waterregeling (een ministeriële regeling) het resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving (Hoofdlijnennotitie Integratie waterwetgeving, Kamerstukken II 2003/04, 29 694, nr. 1).
Het besluit is opgesteld in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vanwege onder meer de betrokkenheid van deze minister bij de regels inzake drinkwater en zwemwater, vanwege de in dit besluit opgenomen grondslag om de grenzen van oppervlaktewaterlichamen en drogere oevergebieden aan te wijzen (waarmee de afbakening tussen de Waterwet en de Wet bodembescherming wordt vormgegeven) en vanwege de betrokkenheid van deze minister bij de vergunningverlening voor het storten van stoffen in zee en bij de regels inzake het lozen van stedelijk afvalwater.
De Waterwet maakt het mogelijk of schrijft voor dat bepaalde onderwerpen worden uitgewerkt bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur, bij ministeriële regeling of in regelgeving van decentrale overheden. Net als bij de Waterwet is voor deze uitwerking bij algemene maatregel van bestuur geïntegreerde regelgeving het uitgangspunt. Het integrale karakter van het waterbeheer komt immers het beste tot zijn recht, wanneer ook de wettelijke regelingen ter zake worden geïntegreerd. Dit waarborgt de samenhang tussen de verschillende aspecten van het waterbeheer en bevordert ook de overzichtelijkheid van de waterbeheerregelgeving.
Op het hierboven beschreven uitgangspunt bestaan twee belangrijke uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft de ter uitvoering van de Waterwet benodigde regelgeving van decentrale overheden. In de Waterwet is er – in lijn met het principe «decentraal wat kan, centraal wat moet» – voor gekozen om in beginsel alleen bij bovenregionale belangen of internationale verplichtingen centrale regels vanuit het Rijk op te stellen. Voor het overige worden de decentrale overheden zoveel mogelijk vrij gelaten om zelf in de benodigde regelgeving ter uitvoering van hun waterbeheertaken te voorzien. Dit betekent dat naast het Waterbesluit ook de verordeningen van vooral waterschappen en in mindere mate ook provincies een belangrijke bron van regelgeving blijven. Deze aanpak heeft, hoewel zij op het eerste gezicht de indruk van versnippering wekt, als bijkomend voordeel dat de decentrale regelgeving haar huidige, meer integrale karakter blijft behouden en daarom voor de gebruiker beter toegankelijk zal zijn dan wanneer zij nog slechts de decentrale puntjes op de reeds centraal voorgeschreven «i» zou zetten. Op één onderwerp neemt het integrale karakter van de decentrale regelgeving mogelijk zelfs iets toe: waar het gaat om regels met betrekking tot de waterkwantiteit, biedt de Waterwet meer ruimte voor eigen regels van decentrale overheden dan de vroegere Wet op de waterhuishouding.
De tweede uitzondering betreft de regelgeving ter zake van lozingen. In een aantal algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Waterwet (en voorheen de Wet verontreiniging oppervlaktewateren), de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming zijn zowel de waterkwaliteits- als de milieuaspecten opgenomen. Insteek daarbij is om aan diverse sectoren in de maatschappij een zo goed mogelijk geïntegreerd wettelijk kader te bieden van de voor een bepaalde sector relevante waterkwaliteits- en milieuwetgeving. Vanwege het draagvlak dat deze activiteitgerichte integratie van wetgeving bij de betrokken sectoren heeft, is besloten om deze integratie niet omwille van de totstandkoming van de Waterwet en het streven om de op die wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving zoveel mogelijk in één algemene maatregel van bestuur onder te brengen, te doorbreken. Duidelijk mag echter zijn dat deze interdepartementale integratie van wetgeving aan de hand van een bepaalde activiteit met zich brengt dat het departementale streven naar integratie van alle waterwetgeving op het niveau van een algemene maatregel van bestuur niet volledig kan worden gerealiseerd.
Bij het opstellen van dit Waterbesluit is prioriteit gegeven aan die gevallen waarin de wet nadere regeling voorschrijft. Daarnaast is voor de gevallen waarin nadere regeling kan plaatsvinden het uitgangspunt gekozen om het accent vooral te leggen op «codificeren», in plaats van «modificeren» van bestaande regelgeving. Hierbij is het uitgangspunt uiteraard dat gestreefd wordt naar zo min mogelijk regels met een zo laag mogelijke regeldruk. Duidelijk is voorts dat in een aantal gevallen modificatie nodig is om de doelstellingen van de Waterwet te realiseren. Voorbeelden in dat verband zijn de algemene regels ter vervanging van bestaande vergunningplichten, alsmede voor het interbestuurlijk toezicht. De totstandkoming van dit besluit is niet gebruikt voor de ontwikkeling van nieuw beleid, als dat voor het functioneren van de Waterwet niet nodig was.
Het beleidsdoel dat de Waterwet nastreeft, is een adequaat waterbeheer. Net als de wet is het onderhavige besluit gericht op het verwezenlijken van doelstellingen voor watersystemen via een stroomgebiedsgewijze benadering, met een heldere verdeling van verantwoordelijkheden en taken tussen de verschillende betrokken overheden en een adequaat instrumentarium gericht op de uitvoering van het waterbeleid. De Waterwet bevat diverse uitvoeringsgerichte instrumenten en verbetert de samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. In het Waterbesluit worden de onderlinge grenzen van de stroomgebieddistricten vastgesteld. De normen voor waterkwantiteit worden uitgewerkt in de aanwijzing van de rijkswateren waarvoor een peilbesluit moet worden vastgesteld en door de vaststelling van een landelijke verdringingsreeks voor situaties van watertekort. Voor de organisatie van het waterbeheer bevat het Waterbesluit de toedeling van beheer aan het Rijk en regels omtrent het verstrekken van informatie met betrekking tot het waterbeheer. Ook regelt het Waterbesluit procedurele en inhoudelijke aspecten van het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren en enkele inhoudelijke aspecten van de regionale waterplannen in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen. Voor handelingen in watersystemen bevat het algemene regels voor de lozing van stedelijk afvalwater en verontreinigende handelingen in het zeegebied. Een vergunningplicht en algemene regels zijn uitgewerkt voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken en voor het lozen van water in of onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Het besluit bevat voorts bepalingen over de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning geschiedt, waaronder de gevallen waarin een elektronische aanvraag wordt ingediend. In de financiële sfeer bevat het Waterbesluit enkele bepalingen over de grondwaterheffing.
Voorts wordt met de Waterwet en het Waterbesluit gestreefd naar een zo licht mogelijke regeldruk en administratieve lastendruk voor burger en bedrijfsleven, waarbij wordt aangesloten bij het Programma Andere Overheid van het kabinet Balkenende II en het Programma Beter Geregeld van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 86). De Waterwet voorziet daar onder meer in door de introductie van bovengenoemde (integrale) watervergunning. Voorts kunnen burgers en bedrijven zowel voor hun watervergunning als voor hun omgevingsvergunning terecht bij één (digitaal) loket, waarmee invulling wordt gegeven aan de coördinatie van het afgeven van genoemde vergunningen, alsmede de handhaving hiervan. Daarnaast maakt de Waterwet het mogelijk om voor bepaalde handelingen in een watersysteem de vergunningplicht te vervangen door algemene regels (al dan niet in combinatie met een meldingsplicht) of, wanneer de te beschermen belangen niet in verhouding staan tot de aan de naleving van een vergunningplicht of algemene regels verbonden lasten, de vergunningplicht op te heffen zonder daarvoor alternatieve reguleringsinstrumenten in de plaats te stellen. Het terrein waarop in het Waterbesluit het grootste effect van het streven naar meer algemene regels wordt verwacht, is het terrein dat voorheen door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken werd bestreken en dat in paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van dit besluit wordt geregeld.
Het streven naar meer algemene regels ter vervanging van bestaande vergunningplichten zal slechts in beperkte mate door middel van het Waterbesluit worden gerealiseerd. Een niet onbelangrijk aantal handelingen wordt immers niet in het Waterbesluit zelf, maar door andere regelgeving gereguleerd. In dit verband zijn reeds genoemd de geïntegreerde algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Waterwet, de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming, zoals het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het aanstaande Besluit lozen buiten inrichtingen. Eventuele besparingen in de maatschappelijke nalevingskosten van wet- en regelgeving worden voor die categorie activiteiten in de desbetreffende amvb’s gerealiseerd. Overigens kan in dat verband worden opgemerkt dat het overgaan van de regulering van indirecte lozingen naar de Wet milieubeheer, het bedrijfsleven reeds een geschatte besparing van ca. 3 miljoen euro per jaar zal opleveren.
In dit besluit wordt tevens voorzien in de implementatie van richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU L 288, hierna: de Ror). Voor de implementatie van de Ror in de Nederlandse rechtsorde kan voor een groot deel worden aangesloten bij het planstelsel in de Waterwet. In paragraaf 6 wordt nader ingegaan op de implementatie van deze richtlijn.
Daarnaast voorziet dit besluit in de gedeeltelijke implementatie van de volgende richtlijnen:
– de kaderrichtlijn water (richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327));
– de grondwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 372));
– de richtlijn stedelijk afvalwater (richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135));
– de zwemwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L 64)).
In de bijlage bij deze toelichting zijn geactualiseerde transponeringstabellen opgenomen voor de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn stedelijk afvalwater. Een transponeringstabel van de zwemwaterrichtlijn zal worden opgenomen in de toelichting bij het binnenkort vast te stellen Besluit veiligheid en hygiëne badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Het Waterbesluit volgt de hoofdstukindeling van de Waterwet, waarmee de onderlinge samenhang wordt uitgedrukt. De wet werkt door in het besluit. Zo is het begrippenapparaat van artikel 1.1 van de wet in beginsel ook van toepassing op de bepalingen van het besluit. De begripsbepaling van artikel 1.1 van het besluit bevat dan ook uitsluitend die begrippen die verduidelijking vragen waarvoor nog geen beschrijving is gegeven in de wet. De hoofdstukken 6 en 7 van de wet hanteren in aanvulling op de algemene begripsbepaling van de wet bovendien eigen begripsbepalingen. Deze zijn niet slechts van toepassing op de betreffende hoofdstukken van de wet, maar ook op de daarop berustende bepalingen in het besluit. Door in het besluit dezelfde hoofdstukindeling te hanteren wordt geaccentueerd dat de begripsbepalingen van hoofdstuk 6 en 7 van de wet ook van toepassing zijn op de hoofdstukken 6 en 7 van het besluit.
In het algemeen deel van deze toelichting worden de verschillende onderwerpen toegelicht die in vergelijking met de huidige regelgeving nieuw of gewijzigd zijn.
De Waterwet biedt in artikel 2.9 een grondslag voor een normatief kader in geval van watertekort in de vorm van een zogenaamde verdringingsreeks. In hoofdstuk 2 van dit besluit is de landelijke verdringingsreeks opgenomen. Hierin wordt de prioriteitsrangorde bepaald van de waterbehoeften waarvoor water mag worden benut in geval van watertekort. Daarvan is sprake als de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften groter is dan het aanbod van water – water met een voor de diverse behoeften geschikte kwaliteit. De verdringingsreeks in haar huidige vorm komt voort uit de Evaluatienota waterbeheer aanhoudende droogte 2003, die is vastgesteld in de ministerraad en voorgelegd aan de Tweede Kamer. 1 De voorganger van deze reeks was niet wettelijk vastgesteld, maar maakte wel reeds onderdeel uit van de Tweede Nota Waterhuishouding. De daarin opgenomen verdringingsreeks was opgesteld aan de hand van de uitkomsten van de zogenaamde PAWN-studie. 2 Aanleiding voor deze studie was de droge zomer van 1976. De PAWN-studie behelsde een zeer uitgebreide beleidsanalyse waarvoor grondig onderzoek is verricht; zij vormde de basis voor de politieke belangenafweging die heeft geleid tot de verdringingsreeks. Gezien het maatschappelijke belang van een eenduidige en transparante belangenafweging in tijden van watertekorten, waarbij de maatschappelijke schade enorm kan oplopen, is besloten de verdringingsreeks wettelijk te verankeren. De verdringingsreeks is een instructienorm aan de beheerder: bij het uitoefenen van het beheer in een geval van watertekort of dreigend watertekort dient hij de verdringingsreeks in acht te nemen. De verdringingsreeks creëert geen rechten voor burgers of bedrijven op een bepaalde hoeveelheid water.
De verdringingsreeks geeft de prioriteitsrangorde voor de verdeling van water over de maatschappelijke en ecologische waterbehoeften in situaties van waterschaarste, ofwel watertekort. Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften groter is dan het aanbod van water met een voor de diverse behoeften geschikte kwaliteit. Voor koelwater speelt bijvoorbeeld de temperatuur een grote rol, voor landbouw het zoutgehalte en voor natuur de wens om zo weinig mogelijk gebiedsvreemd water in te hoeven nemen. Met name ten aanzien van zoet water is een tekort denkbaar.
De verdringingsreeks is van toepassing indien er sprake is van een geval van watertekort of dreigend watertekort. De constatering dat er sprake is van een geval van (dreigend) watertekort is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat hier om de vaststelling van feitelijke omstandigheden door de beheerder zelf, met als gevolg dat hij vanaf dat moment bij het beheer van watersystemen de verdringingsreeks in acht zal nemen. In het kader van dat beheer kunnen wel besluiten aan de orde zijn (zie hieronder), waartegen rechtsbescherming openstaat. Bij een eventueel bezwaar of beroep tegen zo’n besluit, kan het oordeel van de beheerder over de feitelijke omstandigheden worden aangevochten.
Indien er een watertekort is geconstateerd door de beheerder biedt de verdringingsreeks het afwegingskader voor (eventuele) dan te nemen beheersmaatregelen. De verdringingsreeks richt zich dus tot alle waterbeheerders. De mogelijke maatregelen voor het beheer in relatie tot de waterverdeling zijn zowel van feitelijke als van juridische aard.
Feitelijke maatregelen betreffen allereerst de verdeling van water via de zogenaamde hoofdkranen (de stuw bij Driel, de Haringvlietsluizen, de sluizen in de Afsluitdijk en bij IJmuiden). Dergelijke maatregelen worden genomen in rijkswateren, dus door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ook via de nevenkranen van de minister en de waterschappen kan worden gestuurd in de verdeling van water. Met de hoofdkranen wordt vooral geanticipeerd op mogelijke tekortsituaties en kan water worden gebufferd. Met de nevenkranen kan het water daadwerkelijk worden verdeeld in tekortsituaties. Ook het handhaven van een minimale vaardiepte is een feitelijke maatregel.
Bij juridische maatregelen moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het verlenen en handhaven van vergunningen voor het lozen van koelwater. Daarnaast kan worden gewezen op artikel 6.18 van dit besluit. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de minister een onttrekkingsverbod kan uitvaardigen voor oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, wanneer sprake is van een (dreigend) watertekort. Het is zaak dat ook in de keuren van de regionale waterbeheerders een grondslag voor een dergelijk verbod wordt opgenomen, voor zover dit nog niet het geval is (denk aan de al bestaande beregeningsverboden en sproeiverboden). Met name laagwaardig watergebruik kan hiermee worden beperkt in situaties van (dreigend) watertekort. Ook het waterakkoord kan hier worden genoemd. In waterakkoorden kunnen afspraken worden gemaakt tussen waterbeheerders over de aan- en afvoer van water in tijden van (dreigend) watertekort.
In de Mededeling van de Europese Commissie over waterschaarste en droogte 3 wordt de drinkwatervoorziening als hoogste te beschermen belang aangemerkt. In Nederland geldt echter de specifieke situatie dat met name in gebieden met veel veen in de ondergrond ook de veiligheid in het geding kan zijn als gevolg van droogte (zie het bezwijken van de veenkade bij Wilnis in 2003). Tevens kan er onomkeerbare schade optreden als gevolg van veenoxidatie en klink. Gezien deze specifieke Nederlandse omstandigheden is besloten dit belang van veiligheid en onomkeerbare schade als hoogste categorie op te nemen in de verdringingsreeks.
Uitgangspunt voor de verdringingsreeks vormt de Evaluatienota waterbeheer aanhoudende droogte 2003 (Ministerie van Verkeer en Waterstaat). Naar aanleiding van een langdurige periode van droogte in de zomer van 2003 is de tot dan toe gehanteerde verdringingsreeks uit de 2e Nota Waterhuishouding geëvalueerd. Dit heeft geleid tot een bijstelling van de verdringingsreeks. 4
De vernieuwde verdringingsreeks houdt ten eerste meer rekening met de belangen van de natuur. Dit ligt alleen al voor de hand omdat het één van de bij het waterbeheer betrokken belangen is. Natuurbeheerders worden daarvoor ook financieel aangeslagen. Opname van de natuur in de verdringingsreeks is daarnaast ook noodzakelijk, omdat tijdens warme of droge perioden een afweging moet worden gemaakt tussen alle bij het waterverbruik betrokken belangen, waarvan het ecosysteem er één is. Watertekorten kunnen ingrijpende, soms onherstelbare effecten hebben op de natuur. Zo kunnen lage afvoeren resulteren in lage waterstanden (tot aan droogvallen) en hoge temperaturen kunnen leiden tot zuurstofloosheid en ziektes (bijvoorbeeld botulisme). Ecosystemen krijgen daardoor een forse klap. De gevolgen van watertekorten of hoge watertemperaturen kunnen overigens verschillen afhankelijk van het seizoen waarin zij optreden.
Voor de plaatsing van de waterbehoefte van de natuur in de verdringingsreeks dient onderscheid te worden gemaakt tussen onomkeerbare en herstelbare natuurschade. Herstelbare natuurschade wordt gedefinieerd als die schade die van nature binnen een redelijke termijn uit zichzelf herstelt (bijvoorbeeld de vispopulatie) of door middel van investeringen kan worden hersteld. Onomkeerbare natuurschade kent twee dimensies, schade aan de habitat (abiotische schade) en schade aan planten en dieren (biotische schade). De abiotische schade is vooral gekoppeld aan de bodemgesteldheid en onomkeerbare processen in de bodem, zoals inklinking van veen. Ook inlaat van systeemvreemd water (zoals zilt of zout water in plaats van zoet water) met bijvoorbeeld zout of nutriënten (meststoffen) kan leiden tot onherstelbare natuurschade, omdat deze stoffen in sommige gevallen niet of nauwelijks meer uit het watersysteem kunnen worden gehaald. Door deze processen kan de vestigingsplaats van flora of fauna onherstelbaar worden vernietigd en kan het ecosysteem zich niet meer herstellen. Gebieden die in dit opzicht kwetsbaar zijn, zijn bijvoorbeeld de veengebieden in Midden-Holland en Noord-West Overijssel, en de Peelgebieden in Noord-Brabant en Limburg.
Biotische schade kan op verschillende manieren ontstaan. Een belangrijk mechanisme is het droogvallen van een watersysteem dat zonder menselijke invloed niet droog kan vallen; daardoor kunnen soorten verdwijnen. Een ander mechanisme is de plotselinge verandering van de waterkwaliteit, waardoor ecosystemen min of meer geheel worden aangetast; denk aan opdringend zeewater (zout), toxische stoffen of plotselinge algenbloei. Overigens is bij deze schade niet steeds duidelijk of er sprake is van onherstelbare schade. Het is aan de waterbeheerder daarover te oordelen.
Het voorkomen van onomkeerbare schade heeft in de verdringingsreeks een plaats in de categorie waaraan eerste prioriteit wordt toegekend. Het voorkomen van herstelbare natuurschade is ondergebracht in de categorie van de vierde prioriteit.
Ten tweede houdt de nieuwe verdringingsreeks meer rekening met de groei van het belang van een ongestoorde energievoorziening. In de afgelopen decennia is de maatschappij steeds afhankelijker geworden van energie. Het belang dat is gemoeid met een (ongestoorde) energievoorziening is daarmee groter geworden. Daarom is een nieuwe categorie «nutsvoorzieningen» gevormd waarin naast de drinkwatervoorziening ook de energievoorziening een plek heeft gekregen. Aan deze categorie is de tweede prioriteit toegekend, althans voor zover de leveringszekerheid van beide in het geding is. Waar de leveringszekerheid niet in gevaar is maar overige aan deze nutsvoorzieningen verbonden belangen (bijvoorbeeld commerciële) worden geraakt worden deze meegewogen binnen categorie 4 van de reeks. Energie kan in de praktijk overigens zowel door de grote energiecentrales worden geleverd (centraal vermogen), als door kleine energiecentrales, industrie (via warmtekoppeling, het nuttig toepassen van restwarmte die ontstaat bij energieopwekking) en andere leveranciers (decentraal vermogen).
Het doel van de verdringingsreeks is om in watertekortsituaties het wel beschikbare water maatschappelijk gezien optimaal te verdelen. Inherent aan de verdringingsreeks is dat bepaalde behoeften (en dus groepen van gebruikers) worden achtergesteld ten opzichte van andere behoeften. De achtergestelde gebruikers kunnen daardoor eerder schade leiden dan de groepen van gebruikers aan wiens belang een hogere plaats in de rangorde is toegekend.
Door op voorhand alle belanghebbenden in kennis te stellen van de wijze waarop het beschikbare water wordt verdeeld in tijden van watertekorten (door het wettelijk verankeren van de verdringingsreeks) en de afweging transparant te maken, weten gebruikers van tevoren waar ze aan toe zijn en kunnen ze zo nodig zelf voorzieningen treffen om eventuele schade te beperken. Verder is van belang dat uiteindelijk niet het handelen van de beheerder de oorzaak van schade is, maar het optreden van een natuurgebeurtenis (droogte). De beheerder probeert die gevolgen juist zoveel mogelijk te beperken, en doet dat op een vooraf duidelijk vastgelegde manier. Nadeelcompensatie voor deze schade zal alleen al om deze redenen niet snel aan de orde zijn.
In het Waterbesluit wordt mede uitvoering gegeven aan artikel 3.1, eerste lid, van de Waterwet, inhoudend dat bij algemene maatregel van bestuur de watersystemen of onderdelen daarvan worden aangewezen die bij het Rijk in beheer zijn. Het beheer van rijkswateren is tot nog toe in zijn algemeenheid niet wettelijk toegedeeld. In de vroegere waterwetten is veelal uitgangspunt dat genoegzaam bekend is welke wateren bij het Rijk in beheer zijn. Voor het zogenaamde waterhuishoudkundig hoofdsysteem klopt dat ook wel in grote lijnen, maar er zijn kleinere wateren en kunstwerken waarvan de beheerstoestand ook voor ingewijden niet altijd duidelijk is, laat staan voor burgers.
De Waterwet brengt hierin verbetering door te voorzien in uitdrukkelijke toedeling van beheer van watersystemen aan het Rijk – bij of krachtens algemene maatregel van bestuur – gecompleteerd met het vereiste van uitdrukkelijke toedeling van beheer voor de overige wateren bij provinciale verordening. De artikelen 3.1 en 3.2 van het Waterbesluit en de daarbij behorende bijlagen voorzien hier thans in.
De uiteenzetting van de hoofdlijnen van de beheerstoedeling in deze paragraaf wordt voorafgegaan door een schets van de tot nog toe bestaande situatie.
Globaal gesproken was de hoofdregel dat de waterstaatkundige verzorging van gebieden door waterschappen wordt gedaan en dat beheer van rijkswege voor wateren en andere waterstaatswerken van nationaal belang daarop een uitzondering vormt. De taken van de waterschappen zijn geregeld in provinciale reglementen op grond van de artikelen 1 en 2 van de Waterschapswet. De genoemde bepalingen laten ruimte voor het afzien van toedeling van de zorg voor de waterhuishouding dan wel de waterkering in een gebied aan waterschappen in die gevallen waarin een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging dat eist. Voor die gevallen was tot nog toe niet algemeen wettelijk geregeld bij welke instantie de overheidsverantwoordelijkheid berust of hoe dat nader in uitvoeringsregels wordt bepaald. In de praktijk werd uiteraard in de provinciale waterschapsreglementering de zorg voor de waterhuishouding of de waterkering niet toegedeeld aan waterschappen voor die objecten waarvan bekend is dat ze in beheer zijn bij het Rijk.
In de Wet op de waterhuishouding (Wwh) was het rijksbeheer uitdrukkelijk geregeld voor de zogenaamde hoofdwateren en de daarbij behorende zijwateren. De hoofdwateren waren opgesomd in de Uitvoeringsregeling waterhuishouding, waarmee duidelijkheid werd geboden over de bevoegdheid tot toepassing van enkele bepalingen over oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk in het hoofdstuk plannen van die wet («planbevoegdheid»).
De opsomming van hoofdwateren in beheer van het Rijk was voorts relevant voor de toepassing van de hoofdzakelijk op de waterkwantiteit gerichte bevoegdheden van de Wwh betreffende met name waterakkoorden en peilbesluiten alsmede regulering van het lozen en onttrekken van waterhoeveelheden.
Daarnaast voorzag de Wwh in explicitering van rijksbeheer van de zijwateren die in open verbinding staan met de hoofdwateren en die vóór de inwerkingtreding van de Wwh volledig in beheer waren bij anderen dan het Rijk. Het desbetreffende Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (BAZ) had betrekking op:
– alle bevoegdheden van de Wwh, alsmede
– de bevoegdheid om te beschikken op aanvragen om vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Het actieve operationele kwaliteits- en kwantiteitsbeheer van de zijwateren was dus formeel blijven berusten bij andere overheden dan het Rijk, maar is natuurlijk in de praktijk niet los te zien van het rijksbeheer van de hoofdwateren. Ook het klassiek waterstaatkundig beheer van de zijwateren (kort gezegd: bakbeheer 5) bleef berusten bij anderen dan het Rijk. In lijn hiermee gaf de nota van toelichting van het BAZ aan dat «het onderhoud» van de aangewezen zijwateren niet overgaat naar het Rijk.
Zoals is vermeld in de toelichtende stukken bij de genoemde besluiten, zijn er vele andere wateren in beheer bij het Rijk, waaronder watergangen langs rijkswaterkeringen, die op de nominatie stonden om in beheer te worden overgedragen aan provincies of waterschappen. Deze overdracht heeft echter nog lang niet in alle gevallen plaatsgevonden. Dat het Rijk in beginsel operationeel beheer voerde ten aanzien van deze wateren blijkt impliciet uit een groot aantal voormalige delegatieregelingen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren betreffende de vergunningverlening. Er waren echter in het kader van de Wwh geen wettelijke voorzieningen wat dit betreft.
Ook in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) werd dus in beginsel bekend verondersteld welke wateren voor de toepassing van die bevoegdheid in beheer zijn bij het Rijk. Uiteraard bood de bovengenoemde aanwijzing van de hoofdwateren in Wwh-kader wat dit betreft wel enig uitsluitsel, naast de voormalige Wvo-delegatieregelingen. Via het reeds vermelde BAZ, dat mede diende voor de toepassing van de Wvo, is de vergunningbevoegdheid van zijwateren van hoofdwateren uitdrukkelijk overgegaan naar het Rijk.
De bovengenoemde planbevoegdheid had betrekking op de overheidszorg voor het op en in de bodem vrij voorkomende water (de waterhuishouding). Die zorg omvatte in elk geval het kwaliteitsbeheer en het kwantiteitsbeheer. In beginsel viel ook het bakbeheer onder de planbevoegdheid voor de waterhuishouding. Het operationeel waterstaatkundig beheer van rijkswege was echter inhoudelijk geregeld in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). Tot de rijkswaterstaatswerken behoren, afgezien van wegen en andere «droge» waterstaatswerken, zowel wateren als waterkeringen. De Wbr voorzag slechts zeer gedeeltelijk in toedeling van beheer van waterstaatswerken aan het Rijk. De situatie wat dit betreft werd eveneens in het algemeen bekend verondersteld door de wetgever. Wel werden in de inleidende bepalingen van de Wbr uitdrukkelijk de territoriale zee en de exclusieve economische zone genoemd als wateren in beheer bij het Rijk. Voorts was de zorg voor het onderwerp waterkering geregeld in de Wet op de waterkering, gepaard gaande met voorschriften over de fysieke waterkeringen, maar eveneens zonder toedeling van operationeel beheer.
De Wet verontreiniging zeewater kende slechts een specifieke regeling ten aanzien van passief beheer (reguleren van handelingen van derden) via het ontheffingsstelsel, waarbij de Minister van VenW optrad als bevoegd gezag.
De Wet droogmakerijen en indijkingen betrof eveneens slechts een zeer specifiek stukje passief beheer (concessieverlening), waarbij de bevoegdheid steeds toekwam aan de Kroon.
De Grondwaterwet ten slotte voorzag in diverse bevoegdheden voor passief beheer voor het provinciaal bestuur.
De voormalige situatie wordt in de artikelen 3.1 en 3.2 van het Waterbesluit in inhoudelijk opzicht in grote lijnen voortgezet. Dit is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Waterwet. 6 Uiteraard wordt de toedeling van beheer qua formulering wel ingepast in het stelsel van de Waterwet.
Het streven is overigens erop gericht dat het beheer in de eerste vijf jaren waarin de Waterwet van kracht is per oppervlaktewaterlichaam in één hand zal komen, dus bij het Rijk dan wel bij een waterschap. Het streven naar integraal beheer is een onderliggend gegeven bij de integratie van wetgeving voor het waterbeheer. Het houdt onder andere verband met de omstandigheid dat het waterkwaliteitsbeheer in brede zin steeds meer verweven raakt met waterstaatkundig beheer. De zorg voor ecologische waterkwaliteitsaspecten, die bindend is genormeerd door de kaderrichtlijn water, krijgt bijvoorbeeld in belangrijke mate via het waterstaatkundig beheer gestalte.
Ook pleit voor integraal beheer dat het onderscheid tussen rijkswateren en regionale wateren, dat een grote rol speelt in de verdeling van bevoegdheden van de Waterwet, eenduidiger en beter toepasbaar is in gevallen waarin het beheer in één hand is.
De hoofdlijnen van de toedeling van beheer aan het Rijk zijn, gegeven het (voorlopig) voortzetten van de huidige situatie, als volgt:
a. Het beheer van de hoofdwateren (oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen in bijlage II, onderdeel 1, van dit besluit) alsmede een groot aantal andere wateren van nationaal belang (aangewezen in bijlage II, onderdeel 2, van dit besluit) is toegedeeld aan het Rijk. In afwijking hiervan is het beheer van een aantal hoofdwateren niet in volle omvang toegedeeld aan het Rijk.
b. Het beheer van de met de hoofdwateren in open verbinding staande zijwateren is eveneens toegewezen aan het Rijk, veelal met uitzondering van het bakbeheer. Voorts zijn voor een groot aantal zijwateren verdere plaatsgebonden beperkingen van toepassing ingevolge de Waterregeling, die tegelijk met dit besluit in werking is getreden.
c. Het beheer van de waterkeringen, ook indien die in de watersysteembenadering behoren bij een of meer van de aangewezen hoofdwateren, zijn in het algemeen niet toegewezen aan het Rijk. De waterkeringen worden ook tot nog toe meestal reeds door waterschappen of provincies beheerd. Uitsluitend de in bijlage III vermelde waterkeringen zijn wel in rijksbeheer.
De opsomming van hoofdwateren is in die zin gewijzigd in vergelijking tot die van de voormalige Uitvoeringsregeling waterhuishouding, dat een aantal Brabantse kanalen is toegevoegd, welke grotendeels onderdeel uitmaken van het vaarwegennet voor het beroepsvervoer. Voor die wateren is afgezien van de eerder voorgenomen overdracht aan waterschappen. Rijkswaterstaat voert een groot investeringsprogramma uit om de kwaliteit van het vaarwegennet te verhogen.
De vermelding van diverse andere wateren, waaronder sloten langs rijkswaterkeringen, die buiten het stelsel van de hoofdwateren in beheer zijn bij het Rijk is een nieuw element. Voorts is bepaald dat de kunstwerken die naar hun aard behoren tot wateren die op grond van de aanwijzingen in waterstaatkundig beheer zijn van het Rijk, eveneens in beheer zijn van het Rijk.
Er is verder in voorzien dat een aantal uitzonderingen bij ministeriële regeling (de Waterregeling) wordt vastgelegd. Dit krijgt vorm op kaarten die als bijlagen bij die regeling zijn gevoegd. Hiermee kunnen uitvoerige en moeilijk toegankelijke uitzonderingsbepalingen waarin het beloop van grenzen van beheersgebieden wordt omschreven, worden vermeden.
In het besluit zijn de zijwateren (wateren die in open verbinding staan met hoofdwateren) in beginsel categoraal toegedeeld aan het Rijk. Hierbij is echter een aantal algemene en specifieke beperkingen in acht genomen, in overeenstemming met de huidige verdeling van beheerverantwoordelijkheden. Bij de uitzonderingen gaat het om behartiging van de havenfunctie van veel zijwateren door gemeenten of waterschappen. Daarnaast betreft het gevallen waarin er voor een of meer van de zijwateren sprake is van een sterkere waterhuishoudkundige samenhang met het beheer van wateren die bij waterschappen in beheer zijn dan wisselwerking met het beheer van de hoofdwateren. Van wisselwerking met het beheer van het hoofdwater zal in het algemeen sprake zijn, wanneer hoofd- en zijwater niet door een werk van elkaar zijn gescheiden of wanneer het waterlichaam gelegen is in een gebied buiten de hoogwaterkering en derhalve over de zomerdijk of kade heen kan inunderen en dus in open verbinding kan komen te staan met het hoofdwater. De uitzonderingen zijn bij ministeriële regeling (op kaarten) vastgelegd.
De samenhang in het waterbeheer van watersystemen betreft vooral het waterbeheer in engere zin (waterkwaliteitsbeheer en waterkwantiteitsbeheer) alsmede het waterstaatkundig beheer. De samenhang tussen deze drie beheersonderdelen enerzijds en waterkeringbeheer anderzijds doet zich vooral voor in de beleidssfeer en niet zo zeer in het operationeel beheer. Daarom zijn de meeste waterkeringen die water van rijkswateren keren, niet in beheer bij het Rijk. De uitzonderingen zijn opgesomd in bijlage III. Voor deze uitzonderingen bestaan verschillende, veelal organisatorische of historische, redenen.
De toedeling van beheer van watersystemen of onderdelen daarvan die ingevolge het voorgaande geen rijkswateren zijn, geschiedt bij provinciale verordening, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet. In verband hiermee zijn de colleges van gedeputeerde staten alsmede – door tussenkomst van de Unie van Waterschappen – de waterschapsbesturen geconsulteerd over dit deel van het Waterbesluit, conform artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet. Dit heeft geleid tot een aantal correcties in de bijlagen.
Via de Invoeringswet Waterwet is artikel 3.1 van de Waterwet aangevuld met voorzieningen voor de begrenzing van de bij het Rijk in beheer zijnde oppervlaktewaterlichamen (tweede lid) en de aanwijzing van drogere oevergebieden binnen die oppervlaktewaterlichamen (derde lid). Een en ander kan geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de invoeringswet is dit als volgt toegelicht. 7
In de nieuwe situatie waarin waterbodembeheer plaatsvindt onder de Waterwet, is uiteraard een duidelijke afbakening van landbodem en waterbodem van groot belang. In het verleden gaf deze afbakening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet bodembescherming nog wel eens aanleiding tot vragen.
De nieuwe afbakening knoopt aan bij het begrip oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet: een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem en oevers, flora en fauna. De Waterwet is dan van toepassing op het beheer van de bodem en oevers van oppervlaktewaterlichamen (de waterbodem) en de Wet bodembescherming op de overige bodem. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is via de invoeringswet aangevuld. Daarbij is van belang dat een oppervlaktewaterlichaam een groter gebied kan omvatten dan een oppervlaktewater in de zin van de Wvo, omdat voor de toepassing van de Waterwet niet slechts het «Wvo-areaal» moet worden bestreken, maar ook het huidige «Wbr-areaal». Dit lag al besloten in het begrippenstelsel van artikel 1.1 van de Waterwet, maar is door een toevoeging via de invoeringswet aan de begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam beter tot uiting gebracht. De opsomming van bestanddelen in die begripsomschrijving is uitgebreid in die zin, dat naast oevers ook een categorie drogere oevergebieden wordt vermeld. Daarbij is duidelijk gemaakt dat die drogere oevergebieden uitsluitend deel uitmaken van een oppervlaktewaterlichaam voor zover die gebieden krachtens de Waterwet uitdrukkelijk zijn aangewezen.
Bij de meeste oppervlaktewaterlichamen zal het niet nodig zijn om drogere oevergebieden aan te wijzen. Daaraan bestaat slechts behoefte voor de oppervlaktewaterlichamen waartoe gronden behoren die niet of nauwelijks invloed ondergaan van het daarin voorkomende water. Vooral voor de oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de rijksrivieren is dit laatste aan de orde. Voor dergelijke gronden is het niet nodig dat zij voor de toepassing van het lozingsverbod van artikel 6.2 van de Waterwet worden gerekend tot het betrokken oppervlaktewaterlichaam. In dat artikel is via de invoeringswet een uitzondering van die strekking opgenomen. Daarentegen is het wel passend dat de Wet bodembescherming van toepassing blijft op deze drogere oevergebieden. Dit is geregeld in de nieuwe afbakeningsbepaling van de Wet bodembescherming ten opzichte van de Waterwet.
Er zijn overigens tot nog toe in de Wvo en de Wbb geen specifieke wettelijke criteria voorhanden voor de geografische grensafbakening van het oppervlaktewater. De Waterwet bevat evenmin uitdrukkelijke criteria voor de grensafbakening tussen oevers en drogere oevergebieden, maar wel zullen de desbetreffende grenzen voortaan uitdrukkelijk – op kaarten – worden vastgelegd in regelingen van Rijk en provincie. Dit verhoogt uiteraard de duidelijkheid en uitvoerbaarheid van de wet. Door het vooralsnog niet in de wet opnemen van uitdrukkelijke criteria kunnen verschuivingen in het areaal van waterbodem en oevers – ter gelegenheid van de overgang van de Wvo naar de Waterwet – die te voren niet goed op hun gevolgen voor de betrokken bestuursorganen kunnen worden bezien, worden vermeden. Bij de evaluatie van de wet, die vijf jaar na de inwerkingtreding zal plaatsvinden, zal worden bezien of de alsdan opgedane ervaringen aanleiding geven tot nadere afbakeningsbepalingen. Bij deze evaluatie wordt ook de financiering van ingrepen in de waterbodem betrokken.
Dat de grenzen van drogere oevergebieden uitdrukkelijk worden vastgelegd, ligt voor rijkswateren besloten in artikel 3.1, derde lid, van de wet. Voorts voorziet het tweede lid in uitdrukkelijke vastlegging van de grenzen van oppervlaktewaterlichamen. Bij de meeste oppervlaktewaterlichamen worden geen drogere oevergebieden aangewezen en zullen de laatstgenoemde grenzen tevens de afbakening bieden tussen toepasselijkheid van de Waterwet enerzijds en van de Wet bodembescherming anderzijds op de (water)bodemkwaliteit. Artikel 3.1, tweede lid, van de wet neemt ook de inhoud over van artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, waarin het grensbeloop van de rijksrivieren reeds is vastgelegd.
In het Waterbesluit wordt de vastlegging van grenzen van oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn, tezamen met specifieke beheergrenzen voor bepaalde oppervlaktewaterlichamen, alsmede de aanwijzing van drogere oevergebieden binnen een aantal van die oppervlaktewaterlichamen doorgedelegeerd naar ministeriële regeling. Aldus is er in voorzien dat alle voor de beheerders, burgers en bedrijven relevante grenzen van en binnen oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn, geïntegreerd op kaarten (bijlagen bij de Waterregeling) in beeld worden gebracht.
Voorzien wordt dat deze kaarten op termijn zullen worden overgebracht naar dit besluit. Zoals vermeld in paragraaf 3.3, is het streven er op gericht om alle onderdelen van het beheer in de komende 5 jaar zo veel mogelijk bij één beheerder (een waterschap of het Rijk) onder te brengen. Dat proces zal de komende jaren herhaaldelijk wijziging van de kaarten vergen. Om deze reden blijven de kaarten voorlopig onderdeel van de Waterregeling. Uiteindelijk heeft het echter wel de voorkeur om de kaarten in dit besluit op te nemen, enerzijds omdat de strekking van de grenzen regeling bij algemene maatregel van bestuur rechtvaardigt en anderzijds omdat dan verdere integratie mogelijk is met de kaarten van bijlage IV (gebieden waar paragraaf 6 van hoofdstuk 6, regels over het gebruik van waterstaatswerken, niet van toepassing is). De reikwijdte van de waterwetgeving kan dan door raadpleging van één set kaarten achterhaald worden.
Voor de duidelijkheid verdient het vermelding dat de term oppervlaktewaterlichaam elders in het Waterbesluit, met name in hoofdstuk 4, ook wel wordt gebruikt in de specifieke betekenis van de kaderrichtlijn water. Dat is dan steeds uitdrukkelijk aangegeven door verwijzingen naar de kaderrichtlijn. De «kaderrichtlijn-oppervlaktewaterlichamen» omvatten niet de bovengenoemde drogere oevergebieden en, voor de ecologische aspecten, ook niet het zeegebied dat is gelegen buiten de lijn die op een afstand van 1 mijl uit de Noordzeekust loopt. Voorts worden bij de aanwijzing van «kaderrichtlijn-oppervlaktewaterlichamen» in plannen soms andere eenheden (namen en grenzen ten opzichte van andere oppervlaktewaterlichamen) gehanteerd dan die voor de hoofdwateren en andere wateren in het kader van bijlage II zijn opgenomen.
Het hoofdstuk plannen van het Waterbesluit bevat de uitwerking van het hoofdstuk plannen van de wet, waarin de hoofdlijnen van het planstelsel voor het waterbeheer zijn neergelegd. Het planstelsel voorziet in plannen van beleidsmatige aard op nationaal en regionaal niveau, alsmede in beheerplannen voor rijkswateren en regionale wateren. Het planstelsel is grotendeels gelijk aan het planregime zoals dat gold onder de Wet op de waterhuishouding na implementatie van de kaderrichtlijn water. De bepalingen over plannen in het Waterbesluit voorzien in de uitvoering van de door de kaderrichtlijn water vereiste aanpak en geven uitwerking aan het samengaan van waterplanning en ruimtelijke planning op landelijk en provinciaal niveau.
Daarnaast is in de Waterwet een algemene bevoegdheid opgenomen om – mits daartoe, gelet op bovenregionale belangen of internationale verplichtingen, aanleiding bestaat – bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door waterschappen en provincies vast te stellen plannen of besluiten. Deze bevoegdheid kan worden benut voor meer inhoudelijke sturing. Deze vorm van sturing door het Rijk wordt echter, conform het kabinetsstandpunt over interbestuurlijk toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VII, nr. 65) gezien als een ultimum remedium in gevallen waarin de normale interbestuurlijke samenwerking geen uitkomst biedt, terwijl bovenregionale belangen of het voldoen aan internationale verplichtingen wel tot sturing nopen.
Als uitwerking van het planstelsel in de wet bevat hoofdstuk vier van dit besluit nadere regels over de voorbereiding van de plannen en de vormgeving van de plannen ten aanzien van de onderdelen ter uitvoering van Europeesrechtelijke verplichtingen.
In dit hoofdstuk komen eveneens de bepalingen terug die bij nota van wijziging uit het wetsvoorstel zijn gehaald. Daarbij moet met name gedacht worden aan bijzonderheden van de kaderrichtlijn water. Zoals ook in de toelichting bij de eerste nota van wijziging is opgemerkt, is hoofdstuk vier van de wet aangepast om het planstelsel robuuster te maken voor toekomstige ontwikkelingen, zoals nieuwe Europese richtlijnen, of reeds vastgestelde, maar nog te implementeren richtlijnen. Door een opener systeem op wetsniveau kunnen in het Waterbesluit – naast de bijzonderheden voor de kaderrichtlijn water – ook bijzonderheden van andere Europese richtlijnen een plaats krijgen, zoals de bepalingen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de richtlijn overstromingsrisico’s en de kaderrichtlijn mariene strategie. 8 In het besluit zijn reeds bepalingen ter implementatie van de grondwaterrichtlijn en de richtlijn overstromingsrisico’s terug te vinden. In de navolgende paragraaf wordt op deze laatste richtlijn nader ingegaan. De implementatie van de kaderrichtlijn mariene strategie zal in een later stadium volgen.
De implementatie van de verschillende richtlijnen in hoofdstuk 4 maakt dat in de verschillende plannen maatregelen zijn opgenomen ter uitvoering van Europese verplichtingen. In elke plan worden de maatregelen opgenomen die passend zijn bij de reikwijdte van het plan (zie ook de toelichting bij artikel 4.6). De formulering van de reikwijdte van de verschillende plannen draagt onvermijdelijk ten dele een open karakter. Het opstellen van de doelen en maatregelen is immers in sterke mate een resultante van bestuurlijk overleg. Voorts beperkt de samenhang binnen watersystemen de mogelijkheden om de diverse overheden exacte verplichtingen op te leggen. Met name de kaderrichtlijn water vergt van de lidstaten een in beginsel onbeperkt scala aan maatregelen om de oppervlaktewater- en grondwaterlichamen binnen hun rechtsmacht in de vereiste goede toestand te brengen. Dergelijke maatregelen kunnen in concreto naast elkaar op verschillende schaalniveaus aan de orde zijn binnen een internationaal stroomgebied en binnen de daarin gelegen lidstaten. In verband hiermee is interbestuurlijke afstemming bij de voorbereiding van die plannen vereist om doublures of lacunes te voorkomen. In aanvulling op de internationale stroomgebiedoverleggen en de nationale wettelijke kaders, wordt de implementatie van de verschillende richtlijnen daarom gewaarborgd door middel van interbestuurlijke afspraken tussen Rijk, provincies en waterschappen over het opnemen van de maatregelen in de plannen. Ook met gemeenten wordt in het kader van hun gemeentelijke watertaken afgestemd.
Voor de kaderrichtlijn water is een bestuurlijke overlegstructuur ingericht, welke de samenwerking van partners binnen een stroomgebieddistrict bevordert. Voor de doelstellingen en maatregelen voor de richtlijn overstromingsrisico’s, waarvan de plancyclus start in 2015, wordt thans verkend op welke manier het beste kan worden overlegd en afgestemd. Hiervoor zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij bestaande overlegstructuren. De afstemming tussen maatregelen ter uitvoering van verschillende richtlijnen (bijvoorbeeld kaderrichtlijn water en Ror) is tevens gewaarborgd doordat voor het opstellen van de waterplannen en beheerplannen, waarin de maatregelen voor de verschillende richtlijnen terechtkomen, dezelfde partijen verantwoordelijk zijn. Voor de Ror geldt nog in het bijzonder dat in de rampen- en crisiswetgeving voorzien is in afstemverplichtingen van de beleidsplannen en risicoprofielen van de veiligheidsregio’s door de betreffende besturen van die regio’s met de waterschappen. De bestaande en te ontwikkelen overlegstructuren, in combinatie met de afstemverplichtingen voor plannen in het Waterbesluit, bieden in voldoende mate een kader voor de uitvoering van de richtlijnen. Indien bij de voorbereiding van de plannen toch blijkt dat nadere regels noodzakelijk zijn, is in het Waterbesluit voorzien in de mogelijkheid om een en ander bij ministeriële regeling te regelen. In het uiterste geval bestaat nog de mogelijkheid om gedeputeerde staten of het bestuur van een waterschap een aanwijzing te geven, ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de wet.
Tot slot zijn in dit hoofdstuk enkele bepalingen opgenomen betreffende de functietoekenning van zwemwateren in de verschillende plannen, vanwege recente wijzigingen in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Zoals in de voorgaande paragraaf is aangegeven wordt de uitvoering van de richtlijn overstromingsrisico’s (Ror) ingebed in het planstelsel van de Waterwet. Bij de totstandkoming van de Waterwet is reeds rekening gehouden met de implementatie. De wet biedt mede daardoor voldoende grondslagen om een groot deel van de implementatie van deze richtlijn in dit besluit op te nemen. Het planstelsel bevat kort gezegd de organisatorische structuur voor de uitvoering van de richtlijn. In het Waterbesluit zijn daarvoor nieuwe bepalingen opgenomen. Daarnaast wordt voor het overige aangesloten bij de instrumenten die de Waterwet biedt en bestaande regelgeving, zoals regelgeving in de sfeer van ruimtelijke ordening, natuur, milieu en rampenbestrijding en crisisbeheersing. Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op de achtergrond en het doel van de richtlijn, de organisatorische samenhang met de kaderrichtlijn water, de op te leveren producten (overstromingsrisicobeoordelingen, overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, overstromingsrisicobeheerplannen) en de wijze van implementatie.
De grootschalige overstromingen van Europese rivieren eind vorige eeuw en begin deze eeuw vormden in EU-verband aanleiding voor initiatieven van lidstaten en de Europese Commissie om de Ror op te stellen. In 2003 heeft Nederland samen met Frankrijk de gevolgen van overstromingen in Europa geagendeerd. Motief was om de internationale samenwerking rond overstromingen te versterken en daarmee op lange termijn het overstromingsrisico te kunnen blijven beheersen. Onder Nederlands EU-voorzitterschap zijn in het najaar van 2004 de gewenste hoofdlijnen voor het EU-beleid ten aanzien van overstromingsrisico in Raadsconclusies neergelegd. Dit hield onder meer in dat de lidstaten zich zullen inzetten om de bewustwording van burgers ten aanzien van overstromingsrisico’s te vergroten en om het potentiële overstromingsrisico voor onder meer de burger, de economie en het milieu te verminderen.
Bescherming tegen overstromingen kan nooit volledig worden gegarandeerd. Het doel van de richtlijn is dan ook niet het uitbannen van al het overstromingsrisico door de overheid, maar het vaststellen van een kader voor het beheer van overstromingsrisico’s, teneinde de negatieve gevolgen die overstromingen in de Europese Unie voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid met zich brengen, te beperken. De richtlijn biedt de lidstaten handvatten om overstromingsrisico op transparante en internationaal gecoördineerde wijze te beheren. De lidstaten dienen – zo nodig voorafgegaan door een voorlopige risicobeoordeling – de gevolgen van overstromingen bij verschillende scenario’s in kaart te brengen. Deze kaarten bieden de basis voor het vaststellen van overstromingsrisicobeheerplannen, waarin doelstellingen voor het beheer van die risico’s en maatregelen ter verwezenlijking van die doelstellingen worden opgenomen. De richtlijn bevat geen kwantitatieve veiligheidsnormen waaraan de lidstaten moeten voldoen. Het wordt aan de lidstaat overgelaten welke doelstellingen en maatregelen worden geformuleerd om het risico te beheren. De voorlopige risicobeoordeling, kaarten en plannen moeten om de zes jaar getoetst en zo nodig bijgesteld worden. Alle beoordelingen, kaarten en plannen moeten aan de Europese Commissie beschikbaar worden gesteld.
De Ror sluit aan op het begrippenkader en de organisatorische structuur van de kaderrichtlijn water, zoals de stroomgebiedbenadering voor het waterbeheer, de autoriteiten die zijn aangewezen en de coördinatie met alle in het stroomgebied gelegen lidstaten en niet-lidstaten.
De Ror verstaat onder overstroming: het tijdelijk onder water staan van land dat normaliter niet onder water staat. De term bestrijkt in ieder geval overstromingen door rivieren, door de zee in kustgebieden en door stortvloeden. Onder overstromingsrisico verstaat de richtlijn de kans dat een overstroming zich voordoet in combinatie met negatieve gevolgen van een overstroming voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid.
Gelet op dit begrippenkader dient te worden opgemerkt dat de richtlijn niet alleen ziet op het keren van buitenwater (door ons stelsel van primaire waterkeringen), maar ook op de afvoer- en bergingscapaciteit van water binnen de dijkring. Wateroverlast veroorzaakt door extreme regenval in stedelijk gebied valt gezien de ruime formulering van het begrip overstroming in beginsel ook binnen de reikwijdte van de richtlijn. Overstroming vanuit het rioolstelsel mag echter conform artikel 2, tweede lid, van de richtlijn, worden uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn. Vertaald naar de Nederlandse situatie valt «overstroming vanuit het riool» te begrijpen als: wateroverlast door onvoldoende capaciteit van het rioolstelsel om extreme neerslag voldoende snel af te voeren. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.5 wordt nader ingegaan op stedelijke wateroverlast in relatie tot de richtlijn.
Om de gebieden te identificeren waar een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht kunnen de lidstaten een voorlopige overstromingsrisicobeoordeling opstellen. Deze moet uiterlijk op 22 december 2011 voltooid zijn. Deze beoordeling wordt gebaseerd op beschikbare of makkelijk af te leiden informatie en dient een aantal elementen te bevatten, zoals kaarten van het stroomgebiedsdistrict en beschrijvingen van eerdere overstromingen die significante effecten hebben gehad. Deze facultatieve voorlopige risicobeoordeling is bedoeld als «quick-scan» om te identificeren of er (deel)stroomgebieden zijn waar zich geen potentieel significante overstromingsrisico’s voordoen. Voor die delen van het stroomgebieddistrict hoeven dan geen kaarten en plannen te worden gemaakt.
De richtlijn onderkent dat het niet in alle gevallen zinvol is om een voorlopige risicobeoordeling op te stellen en biedt daarom de mogelijkheid om deze stap over te slaan. De voorlopige beoordeling kan achterwege worden gelaten indien de lidstaat ofwel voor 22 december 2010 door middel van een (eigen) risicobeoordeling heeft vastgesteld voor welke gebieden een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht, ofwel voor die datum heeft besloten sowieso overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten op te stellen voor (deel)stroomgebieden of kustgebieden.
Van deze laatste mogelijkheid wordt gezien de geomorfologische kenmerken van Nederland, waardoor in ieder (deel)stroomgebied wel risico’s te verwachten zijn, dan ook gebruikgemaakt. Dit betekent overigens niet dat «heel Nederland» wordt aangewezen als risicogebied. Aan de risicogebieden die zichtbaar worden op de verplicht op te stellen overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten wordt in de overstromingsrisicobeheerplannen aandacht besteed.
De overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten maken het gevaar en de gevolgen van overstromingen inzichtelijk voor de gebieden met potentieel significant risico. Het overstromingsgevaar dient voor die gebieden door middel van drie scenario’s in kaart te worden gebracht, te weten kleine kans op overstromingen of scenario’s van buitengewone gebeurtenissen, middelgrote kans (minder dan eenmaal per 100 jaar) en grote kans. Bij deze scenario’s wordt de omvang van de overstroming, de waterdiepte of het waterniveau en – indien van belang – de stroomsnelheid of betrokken waterdebiet weergegeven.
De overstromingsrisicokaarten geven de potentiële negatieve gevolgen bij deze drie scenario’s weer. Deze kaarten bevatten de volgende informatie:
a. het indicatieve aantal potentieel getroffen inwoners;
b. de typen economische bedrijvigheid in het potentieel getroffen gebied;
c. de verontreinigende installaties als bedoeld in de IPPC-richtlijn 9 en bepaalde geregistreerde beschermde gebieden onder de kaderrichtlijn water;
d. andere informatie die de lidstaat nuttig acht.
De kaarten zijn bedoeld als informatieve basis voor de overstromingsrisicobeheerplannen. Daarnaast zijn de kaarten ondersteunend voor de voorbereiding op rampen en crises. De kaarten moeten daarom beschouwd worden als beleidsvoorbereidende stukken. Hoewel de kaarten via internet beschikbaar zullen worden gesteld en dus op ieder moment te raadplegen zijn, dient in het oog gehouden te worden dat de kaarten een beeld geven van de situatie op het moment van vaststelling van de kaarten. De kaarten bieden dus geen inzicht in het meest actuele risico. Voorts is van belang te realiseren dat er ondanks zorgvuldige voorbereiding onverhoopt onjuiste informatie kan worden getoond. Gezien het voorgaande lenen de kaarten zich uitsluitend voor voorbereiding en ondersteuning van het overstromingsrisicobeheerplan en ander beleid en niet als basis voor rechtshandelingen of feitelijke handelingen.
De eerste kaarten dienen uiterlijk op 22 december 2013 voltooid te zijn. Aan de lidstaten wordt evenwel de mogelijkheid geboden kaarten en plannen die voor 22 december 2010 werden voltooid te gebruiken, indien deze respectievelijk een gelijk informatieniveau en gelijke inhoud bieden als vereist in de richtlijn.
Op grond van de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten dienen de lidstaten per stroomgebiedsdistrict of andere aangewezen beheerseenheid één overstromingsrisicobeheerplan op te stellen. Het eerste plan moet uiterlijk op 22 december 2015 voltooid zijn. In geval een stroomgebiedsdistrict zich uitstrekt tot over de landsgrenzen van een lidstaat, dienen de lidstaten erop toe te zien dat ofwel één internationaal plan wordt opgesteld, ofwel een geheel van plannen die op het niveau van internationaal stroomgebiedsdistrict worden gecoördineerd. Indien deze plannen niet tot stand komen, moeten de lidstaten in ieder geval plannen opstellen die ten minste de delen van het district bestrijken die tot hun grondgebied behoren. Deze plannen moeten, voor zover mogelijk, worden gecoördineerd op het niveau van internationaal stroomgebiedsdistrict. Het bovenstaande geldt zowel voor stroomgebiedsdistricten die zich uitstrekken tot de grondgebieden van andere lidstaten, als stroomgebiedsdistricten die zich uitstrekken tot buiten de grenzen van de Europese Unie. De lidstaten die een deelstroomgebied delen, kunnen, indien nodig, de plannen aanvullen met meer gedetailleerde plannen, gecoördineerd op het niveau van internationaal deelstroomgebied. De internationale riviercommissies voor de Rijn, Maas, Schelde en Eems zullen voor deze stroomgebieden het platform zijn waar de coördinatie plaatsvindt.
In de overstromingsrisicobeheerplannen moeten doelstellingen worden opgenomen voor het beheer van de overstromingsrisico’s, alsmede maatregelen om die doelstellingen te verwezenlijken. Bij het formuleren van de doelstellingen dient aandacht te worden besteed aan de vermindering van de potentiële negatieve gevolgen van overstromingen voor de gezondheid van de mens, het milieu, cultureel erfgoed en economische bedrijvigheid. Indien nodig geacht kunnen niet-structurele initiatieven of maatregelen die de kans op overstromingen verminderen in het plan worden betrokken.
De richtlijn geeft aan met welke relevante aspecten zoal rekening moet worden gehouden en welke aspecten van overstromingsrisicobeheer speciale nadruk dienen te krijgen of facultatief opgenomen kunnen worden. De verplichte aspecten die de richtlijn noemt zijn: kosten en baten, de omvang van de overstroming en waterafvoerroutes en gebieden die overstromingswater kunnen vasthouden, de milieudoelstellingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn water, bodem- en waterbeheer, ruimtelijke ordening, grondgebruik, natuurbehoud, scheepvaart en haveninfrastructuur. De aspecten van overstromingsrisicobeheer die speciale aandacht moeten krijgen zijn preventie, bescherming en paraatheid. Hieronder vallen ook systemen voor voorspellingen of vroegtijdige waarschuwingen voor overstromingen. Ook dient speciale aandacht te worden besteed aan de kenmerken van het betrokken stroomgebied of deelstroomgebied. Facultatief kan in de plannen worden voorzien in bevordering van duurzaam landgebruik, de verbetering van wateropvangcapaciteit en gecontroleerde overstroming van bepaalde gebieden bij hoogwater.
De richtlijn geeft tevens uiting aan het solidariteitsbeginsel: de plannen mogen geen maatregelen bevatten die door hun omvang en gevolgen leiden tot een aanzienlijke toename van het overstromingsrisico in andere landen in het stroomgebied of deelstroomgebied. Dit ligt anders wanneer deze maatregelen onderling gecoördineerd werden of als oplossing overeen zijn gekomen voor een probleem in overstromingsrisicobeheer. Wanneer het echter niet lukt om overeenstemming te bereiken over een dergelijk probleem, heeft de lidstaat die het probleem constateert de mogelijkheid de kwestie voor te leggen in een verslag aan de Commissie en eventuele betrokken lidstaten. Het verslag kan aanbevelingen bevatten voor de oplossing van het probleem. De Commissie moet binnen zes maanden reageren op het verslag.
Zoals hierboven reeds is aangegeven worden in het overstromingsrisicobeheerplan de doelstellingen en maatregelen voor het overstromingsrisicobeheer opgenomen. Gelet op de opsomming van verplichte en facultatieve planonderdelen in de richtlijn dient in het overstromingsrisicobeheerplan in meer of mindere mate aandacht te worden besteed aan alle aspecten van de veiligheidsketen (proactie, preventie, preparatie, respons en nazorg). In het plan kunnen dus doelstellingen en maatregelen voorkomen die betrekking hebben op aanleg, beheer en onderhoud van fysieke werken (bijvoorbeeld dijken of sluizen), op beleid en regelgeving ten aanzien van gedrag van burgers en bedrijven (bijvoorbeeld via eisen aan bouwwerken of vergunningen voor activiteiten buitendijks), of doelstellingen en maatregelen die organisatorisch van aard zijn (te denken valt aan de voorbereiding op rampen door oefeningen of het opstellen van evacuatieplannen).
De richtlijn schrijft niet voor welke concrete doelstellingen en maatregelen in het plan geformuleerd moeten worden, maar geeft een kader. De lidstaten kunnen nationaal bepalen welke doelen en welke maatregelen zij opstellen voor het beheer van overstromingsrisico’s. De lidstaten behouden, met inachtneming van de principes die de richtlijn stelt, de vrijheid om het nationaal beleid te vormen naar eigen actuele beleidsinzichten. Bij het formuleren van doelen en maatregelen weegt de lidstaat zelf de financiële, technische en politieke haalbaarheid van overheidsmaatregelen. De overstromingsrisicobeheerplannen voor het Nederlands deel van het stroomgebieddistrict zullen voor een groot deel bestaand beleid beschrijven. Overstromingsrisicobeheer is immers niet nieuw in ons land. Daarnaast zullen nieuwe beleidsinzichten over waterveiligheid in de overstromingsrisicobeheerplannen worden opgenomen.
De huidige algemene doelstellingen voor het nationaal overstromingsrisicobeheer, welke ook weer een plaats zullen krijgen in het overstromingsrisicobeheerplan, kunnen worden gevonden in artikel 21 van de Grondwet en artikel 2.1 van de Waterwet. Deze algemene doelstellingen worden in nationale regelgeving op verschillende wijzen geconcretiseerd. De belangrijkste invulling van die doelstellingen wordt gegeven door ons stelsel van primaire waterkeringen. De normering van deze keringen maakt de algemene doelstellingen in zekere zin kwantitatief. In perioden van zes jaar wordt de kering door waterkeringbeheerders getoetst aan die norm. Op deze manier wordt getoetst of nog aan de norm wordt voldaan en of maatregelen (zoals dijkversterking) getroffen moeten worden om weer aan de norm te voldoen. De norm zelf hoeft in de plancyclus niet telkens te worden herzien. De doeltreffendheid en effecten van de norm zelf worden elke 12 jaar geëvalueerd.
Het opstellen van het overstromingsrisicobeheerplan en het neerleggen van de doelstellingen en maatregelen daarin geschiedt met inachtneming van de bestaande taken en bevoegdheden van de verschillende overheden die betrokken zijn bij het overstromingsrisicobeheer. Het opstellen zal dan ook in onderlinge samenwerking moeten geschieden. Iedere partij is verantwoordelijk voor het aanleveren van de informatie die tot het eigen takenpakket in het overstromingsrisicobeheer behoort. Het vaststellen van het plan zelf geschiedt door het Rijk.
Overstromingsrisicobeheer door de overheid impliceert overigens niet dat de overheid de enige actor is bij bescherming tegen overstromingen. Ook marktpartijen kunnen een belangrijke rol spelen in het overstromingsrisicobeheer. Dergelijke overwegingen zullen eveneens een plaats krijgen in het overstromingsrisicobeheerplan.
De Ror vraagt om coördinatie met de kaderrichtlijn water en de voorlichting en raadpleging van het publiek. De lidstaten moeten passende maatregelen nemen om de toepassing van de richtlijn en de kaderrichtlijn water te coördineren. Hierbij gaat het vooral om informatieuitwisseling, het bereiken van gemeenschappelijke synergieën en voordelen en het waar mogelijk vermijden dat activiteiten voor de ene richtlijn contraproductief zijn voor de doelen van de andere richtlijn. De Ror noemt een drietal coördinatiemaatregelen die in het bijzonder dienen te worden genomen. In de eerste plaats dient het werk voor het opstellen en bijstellen van de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten zo verricht te worden, dat de informatie op de kaarten consistent is met de desbetreffende informatie die wordt verstrekt op grond van de kaderrichtlijn water. Het werk moet worden gecoördineerd en kan worden geïntegreerd met de toetsingen van de analyses en beoordelingen van artikel 5, tweede lid, kaderrichtlijn water. In de tweede plaats moet het werk voor het opstellen en bijstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen worden gecoördineerd en waar mogelijk geïntegreerd met de toetsingen (de 6-jaarlijkse herziening) van de stroomgebiedbeheerplannen. In de derde plaats moet de actieve participatie van betrokken partijen voor deze richtlijn en de kaderrichtlijn water waar passend worden gecoördineerd.
Overstromingsrisicobeoordelingen, de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten en de overstromingsrisicobeheerplannen dienen ten behoeve van de voorlichting ter beschikking te worden gesteld aan het publiek. Daarnaast dienen de lidstaten de actieve participatie van de betrokken partijen bij het opstellen, toetsen en bijstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen te stimuleren. De procedurele eisen aan de voorbereiding van de overstromingsrisicobeheerplannen zijn in het Waterbesluit grotendeels gelijk aan de voorbereiding van de stroomgebiedbeheerplannen. De voorbereiding geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht door een ieder, gedurende een termijn van zes maanden. Het ontwerpplan wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop de plannen betrekking hebben ter inzage gelegd. Ook de raadpleging van besturen van andere overheden en autoriteiten van andere landen is op dezelfde wijze geregeld als voor de stroomgebiedbeheerplannen.
De Ror wordt, zoals eerder aangegeven, in hoofdzaak geïmplementeerd in het planstelsel van de Waterwet en dit Waterbesluit. Hiermeewordt nauw aangesloten bij de bestuurlijke organisatie van het waterbeheer zoals deze is vastgelegd in de Waterwet. De wet bevat de hoofdlijnen met betrekking tot de verdeling van verantwoordelijkheden van de verschillende bij het waterbeheer betrokken overheden. Hoofdstuk vier voorziet in de verplichting tot het vaststellen van plannen op verschillende bestuurlijke niveau’s, waarmee de voornemens voor het waterbeheer telkens voor een periode van zes jaar worden vastgelegd. Het in de richtlijn voorgeschreven overstromingsrisicobeheerplan zal evenals het krachtens de kaderrichtlijn water op te stellen stroomgebiedbeheerplan onderdeel vormen van het nationale waterplan.
Naast de instrumenten voor watersysteembeheer van de Waterwet geven instrumenten in andere regelgeving invulling aan de implementatie van de Ror. Zo is het stelsel van de Wet rampen en zware ongevallen (welke zal worden vervangen door de Wet veiligheidsregio’s 10) mede van belang voor de voorbereiding op overstroming en crisisbeheersing. Voorts speelt de Wro een grote rol voor de ruimtelijke aspecten van overstromingsrisicobeheer. Tot slot speelt regelgeving omtrent natuur en milieu een rol bij de afweging van belangen in het overstromingsrisicobeheerplan en bij de concrete uitwerking van maatregelen in de vorm van milieu-effectrapportages, passende beoordelingen en vergunningen.
Ten aanzien van de bepalingen die relevant zijn voor de omzetting van de richtlijn is in de bijlage bij deze toelichting een transponeringstabel opgenomen.
Het belangrijkste instrumentarium voor het passieve infrastructureel beheer van waterstaatswerken in beheer bij het Rijk wordt tot nu toe geboden door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (verder: Wbr). De kern daarvan betrof een algemeen verbod behoudens vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor het gebruik van die waterstaatswerken, anders dan waartoe het is bestemd. Uitzondering daarop bestond slechts voor gewoon onderhoud en voor gebieden die werden aangewezen in het Besluit rijksrivieren.
Sinds de totstandkoming van de Wbr heeft het beheer van vooral de rijkswateren belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de filosofie van ruimte voor de rivier, die heeft geleid tot omvangrijke projecten van de verruiming van rivieren in beheer bij het Rijk. Door die rivierverruiming zijn bestaande buitendijkse gebieden (dat wil zeggen, gebieden buiten de primaire waterkeringen) vergroot en zijn er nieuwe buitendijkse gebieden bijgekomen die onder het bereik van de Wbr vallen. Deze gebieden hebben primair de functie om indien nodig water te ontvangen. Nu dat niet bij voortduring het geval is, zijn de mogelijkheden voor het gebruik van deze gebieden anders dan voor waterberging aanzienlijk groter dan in de stroomvoerende gedeelten van de rivier. Om deze mogelijkheden zo veel mogelijk te benutten zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatkundige functies voor waterberging en de beheersbaarheid van het veilig en doelmatig gebruik van de rivieren, is specifiek beleid ontwikkeld voor het beheer van deze buitendijkse gebieden. Dit beleid heeft tot nu toe vorm gekregen in de Beleidsregels grote rivieren (en de voorganger, de Beleidsregels ruimte voor de rivier), die het afwegingskader vormen voor de vergunningverlening op grond van de Wbr en leidraad zijn voor de toepassing van de watertoets op ruimtelijke plannen. Naast de grote rivieren bestaan voor het beheer van buitendijkse gebieden bij de door het Rijk beheerde meren en wateren in de delta en het beheer van de gebieden langs de kust vergelijkbare behoeften.
De Wbr verschaft in feite slechts een beperkt instrumentarium voor de verwezenlijking van dit beleid en voor de beheerpraktijk van rijkswateren. Voor vrijwel alle vormen van bijzonder gebruik van de ruimte die wateren, inclusief de buitendijkse gebieden, bieden is voorafgaande toestemming van de beheerder vereist, ongeacht de vraag of de betreffende activiteiten van invloed zijn op de veilige en doelmatige functievervulling van het waterstaatswerk. Differentiatie in regulering naar gebied is slechts mogelijk in de varianten tussen een lichter of een zwaarder vergunningsregime. Dit is niet alleen bezwaarlijk vanuit het perspectief van administratieve lasten voor burgers en bedrijven, maar het geeft ook een grote beheerslast. De Waterwet verschaft daarom een breder, flexibeler en minder belastend instrumentarium voor de regulering van het bijzonder gebruik van waterstaatswerken.
Naast de mogelijkheid om voor ingrijpende activiteiten die vooraf toestemming van de beheerder behoeven een vergunningplicht te behouden, kunnen voor activiteiten die vanuit waterbeheerkundig perspectief regulering behoeven, maar waarvoor het niet noodzakelijk is vooraf toestemming te vereisen van de beheerder, algemene regels worden gesteld.
Hieraan wordt allereerst invulling gegeven door zorgplichten die zijn gericht op het waarborgen van het doelmatig en veilig gebruik van de waterstaatswerken in overeenstemming met de functies daarvan. In de Beleidsregels grote rivieren werd al gewerkt met dergelijke bepalingen, zij het nog niet als zorgplichten maar als algemene voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. Ten tweede worden bij ministeriële regeling specifiekere regels gesteld voor bepaalde waterstaatswerken, bepaalde gebieden of voor bepaalde activiteiten. Verder kan ook worden gedacht aan regels over compensatie van door de activiteit weggenomen ruimte, aan regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip van uitvoering, regels omtrent schade aan waterstaatswerken of regels omtrent het beëindigen van activiteiten.
Ten slotte kan in de ministeriële regeling aan de beheerder de bevoegdheid worden gegeven om in bepaalde gevallen individuele voorschriften te stellen ter uitwerking van de algemene regels. Dit is nodig om enige flexibiliteit aan te brengen in de algemene regels. Generieke algemene regels kunnen immers nooit volledig recht doen aan de variëteit van in de praktijk voorkomende situaties. Vanzelfsprekend wordt deze bevoegdheid terughoudend toegekend en in reikwijdte beperkt tot het hoogst noodzakelijke. Het gebruik van maatwerkvoorschriften moet immers tot uitzonderingsgevallen beperkt blijven. Gevallen waarvoor een grotere behoefte aan maatwerk bestaat, zouden onder de vergunningplicht moeten vallen. De vergunning is het instrument bij uitstek om maatwerk te leveren.
Ten behoeve van de naleving van deze regels en waar nodig het verschaffen van praktische informatie daarover aan burgers en bedrijven die door de regels gebonden zijn is een goede voorlichting door de beheerder van groot belang. Het feit dat voor deze activiteiten geen vergunning meer wordt verstrekt, betekent immers niet dat er geen informatie meer kan worden verstrekt over de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn, noch belet het burgers en bedrijven om de beheerder om informatie of advies te vragen betreffende hun activiteiten in het beheersgebied. Ook waar dit contact met de beheerder niet gezocht wordt is de beheerder overigens in staat waar nodig op de hoogte blijven van activiteiten door daarvoor bij ministeriële regeling een melding verplicht te stellen en daaruit voortkomende gegevens te registreren. Dit stelt de beheerder in staat om een vinger aan de pols te houden en de ontwikkelingen in het beheersgebied te volgen.
Tot slot wordt met het door de Waterwet geboden instrumentarium en de uitvoering daarvan in dit besluit de mogelijkheid geboden aan de minister om als beheerder bij ministeriële regeling activiteiten die in het geheel niet relevant zijn voor het infrastructureel beheer en de functievervulling van het waterstaatswerk ongereguleerd te laten, en om gebieden aan te wijzen waar dat instrumentarium niet geldt.
In naar schatting 25 procent van de gevallen waarin thans een vergunning is vereist, bestaat ruimte voor omzetting naar algemene regels. Er is bezien of er standaardvergunningen zijn die geheel of gedeeltelijk door algemene regels, al dan niet in combinatie met een meldingsplicht, kunnen worden vervangen. Daarbij is wel steeds naar een balans tussen vergunningen enerzijds en algemene regels anderzijds gestreefd. Zo moet bijvoorbeeld worden voorkomen dat het corpus van algemene regels enorm uitdijt, omdat daarin alle denkbare gevallen worden gereguleerd. Tevens past voorzichtigheid ten aanzien van het instrument «melding». In de eerste plaats omdat daaraan eveneens administratieve lasten zijn verbonden, maar ook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid. Een meldingsplicht werkt als reguleringsinstrument minder goed, wanneer het bevoegd gezag niet verplicht is om op de melding te reageren. De betrokkene krijgt dan geen uitsluitsel of de activiteit die hij onderneemt daadwerkelijk onder de algemene regels valt en overeenkomstig de algemene regels wordt uitgevoerd. Dit benadrukt nogmaals het belang van een goede informatievoorziening door de beheerder.
Onder de Wet op de waterhuishouding gold een verbod om in bepaalde gevallen zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren. Voor rijkswateren waren de gevallen in de Uitvoeringsregeling waterhuishouding genoemd. Dat betrof het lozen van meer dan 5000 m3 per uur en het onttrekken van meer dan 100 m3 per uur.
In de praktijk verleent de minister vooral vergunningen voor grote industriële bedrijven, elektriciteitscentrales, drinkwaterbedrijven, waterzuiveringsinstallaties, sprinklerinstallaties en grote infrastructurele werken. Het gaat om enkele tientallen vergunningen per jaar. Van een significant effect op de kwantitatieve waterhuishouding is bij de vergunde lozingen en onttrekkingen veelal geen sprake. De ondergrens van de vergunningplicht wordt voor de meeste rijkswateren dan ook snel bereikt. In aanvulling op de genoemde criteria met betrekking tot de te onttrekken of te lozen hoeveelheid water, zal voor de toepassing van de vergunningplicht een aanvullend criterium gaan gelden in de vorm van de in- en uitstroomsnelheid. De exacte criteria waarbij het onttrekken van water aan en het brengen van water in rijkswateren vergunningplichtig is, worden bij ministeriële regeling bepaald.
Een aspect van onttrekkingen van water uit oppervlaktewateren dat naast het peilbeheer steeds meer aandacht krijgt, is het effect op de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen. Bij de (mechanische) onttrekking van water uit oppervlaktewaterlichamen kunnen vissen direct worden bedreigd of gedood. De mate waarin dit effect op populatieniveau optreedt, hangt van vele factoren af. Het effect is geringer naar mate het onttrekkingsdebiet kleiner is in verhouding tot het gemiddelde debiet van een oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast zijn de lokale omstandigheden van groot belang. Onttrekkingen in paaigebieden, opgroeigebieden voor juveniele vis en trekroutes kunnen grote gevolgen hebben op de visstand. Voor de regulering van deze gevolgen van onttrekkingen is daarom een gebiedsspecifieke afweging geboden, ook in die gevallen waarin de onttrekking niet vergunningplichtig is. Deze afweging wordt mogelijk gemaakt door de minister de bevoegdheid tot het geven van maatwerkvoorschriften te bieden ten aanzien van bij ministeriële regeling te bepalen aspecten van het brengen van water in en onttrekken van water aan rijkswateren.
Buiten de specifiek bij ministeriële regeling aangewezen gevallen waarvoor een vergunningplicht geldt, blijft een algemene zorgplicht gelden die inhoudt dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van dat oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer die optreden door het onttrekken of lozen van water moeten worden voorkomen.
De regeling voor het indienen van een watervergunning zoals verwoord in paragraaf 8 (Nadere bepalingen omtrent de watervergunning) van hoofdstuk 6 van dit besluit sluit aan bij de desbetreffende artikelen uit het Besluit omgevingsrecht, de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De reden hiervoor is dat de aanvraag van zowel de watervergunning als de omgevingsvergunning kan worden ingediend via hetzelfde omgevingsloket. De Waterwet en de Wabo zijn op dit onderdeel onderling dus goed afgestemd.
Voor het aanvragen van een watervergunning kan gebruik worden gemaakt van het Omgevingsloket online. Zolang deze voorziening nog niet beschikbaar is of voor degenen die hiervan geen gebruik kunnen of wensen te maken, bestaat de mogelijkheid om een aanvraag op papier in te dienen. De Minister van VenW stelt een formulier vast, dat op alle schriftelijke aanvragen om een watervergunning in heel Nederland van toepassing is. Iedere aanvrager en ieder bevoegd gezag zijn gehouden uitsluitend dit formulier te gebruiken. Het formulier bestaat uit een algemeen deel en uit een of meer bijzondere delen. Deze opzet is vergelijkbaar met die van het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, omdat de uitvoeringsregelgeving van de Waterwet en de Wabo zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Verdere uitwerking van het aanvraagformulier voor een watervergunning vindt plaats in het kader van de Waterregeling.
In de toelichting bij de nota van wijziging van het wetsvoorstel Waterwet 11 is uiteengezet dat particuliere aanvragers in principe een keuzevrijheid hebben tussen het bewandelen van de digitale of de papieren route. Hiervoor is gekozen omdat op dit moment nog niet van alle burgers gevraagd kan worden om over de geschikte apparatuur te beschikken voor het doen van een elektronische aanvraag. Voor ondernemers is in het Waterbesluit een verplichting opgenomen om hun aanvragen uitsluitend langs elektronische weg in te dienen. Deze verplichting zal echter in de eerste periode nog niet in werking treden. In overleg met de diverse brancheorganisaties is besloten om de verplichting tot elektronische indiening pas na verloop van enkele jaren te laten ingaan. Overigens biedt artikel 6.22, tweede lid, van het Waterbesluit de mogelijkheid om gegevens en bescheiden, bijvoorbeeld omvangrijke bijlagen, schriftelijk in plaats van elektronisch in te dienen, voor zover het bevoegd gezag daarin toestemt. Daarnaast kan een initiatiefnemer zich te allen tijde melden bij het gemeentelijk loket en daar om ondersteuning vragen bij het elektronisch indienen van een vergunningaanvraag. Naar verwachting zal de verplichting tot het langs elektronische weg indienen van een aanvraag voor de betrokken rechtspersoon of onderneming dan ook niet onevenredig belastend zijn.
In het besluit is wel al bepaald dat het bevoegd gezag verplicht is tot ontvangst van iedere aanvraag die langs elektronische weg wordt ingediend. Dit geldt eveneens voor de ontvangst van elektronische gegevens en bescheiden die bij de aanvraag horen.
Artikel 6.14 van de wet biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een watervergunning moeten worden verstrekt, om tot een «ontvankelijke» aanvraag te komen. Deze regeling is uitgewerkt in artikel 6.23 van dit besluit, met een nadere uitwerking in de Waterregeling.
Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, volgt dat het niet mogelijk is inhoudelijk te beslissen op een aanvraag waarin de aard, omvang en effecten van de voorgenomen activiteiten onvoldoende zijn beschreven. De aanvrager is daarom gehouden om alle gegevens en bescheiden bij de aanvraag te verschaffen, die nodig zijn om het bevoegd gezag in staat te stellen een goede beoordeling van de aanvraag te maken. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor de volledigheid en juistheid van de aanvraag bij de aanvrager berust. Hier staat tegenover dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor een correcte beslissing over het al dan niet verlenen van de watervergunning, binnen de gestelde termijnen.
Het digitale aanvraagformulier zal het mogelijk maken dat het bevoegd gezag de relevante indieningsvereisten vooraf definieert, als deelverzameling uit het totaal aantal opties. De andere indieningsvereisten worden hierdoor in het digitale formulier geblokkeerd en worden niet aan de aanvrager gesteld. Op deze wijze komt een aanvrager niet in aanraking met indieningsvereisten, die niet op zijn situatie van toepassing zijn.
In verband met de bepalingen over de aanvraag van de watervergunning is over het ontwerp van dit besluit, samen met de eerste nota van wijziging van de Invoeringswet Waterwet en de concept Waterregeling, advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. Het College heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van het ontwerpbesluit commentaar te leveren, mede omdat met de regeling bij en krachtens de Waterwet nauw wordt aangesloten bij de Wabo en de uitvoeringsregelgeving daarvan.
Het Waterbesluit heeft geen gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft daarom besloten het besluit niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten. Het adviescollege constateert dat met de Waterwet en het Waterbesluit een bijdrage wordt geleverd aan de kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten voor bedrijven te verlagen.
Voor het Waterbesluit geldt dat het niet tot wezenlijke veranderingen leidt in de taken en bevoegdheden van provincies en gemeenten op het gebied van het waterbeheer. De provincie is en blijft kaderstellend en beleidsvormend op het gebied van water op regionaal niveau, maar is in beginsel geen operationeel beheerder op grond van de Waterwet. Gemeenten hebben taken in het waterbeheer, waaronder de zorg voor de afvoer van hemelwater, het zo veel mogelijk voorkomen van negatieve gevolgen van de grondwaterstand (met name in stedelijk gebied) en taken ingevolge de kaderrichtlijn water, maar zijn in het algemeen evenmin beheerder op grond van de Waterwet. Ook de waterschappen krijgen er in het onderhavige besluit geen nieuwe taken bij.
Geconcludeerd wordt dat het Waterbesluit geen significante financiële gevolgen heeft voor Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen.
Op het voorontwerp van het Waterbesluit zijn tijdens de formele consultatieronde door Rijkswaterstaat en de Inspectie Verkeer en Waterstaat respectievelijk een uitvoerbaarheidstoets en een handhaafbaarheidstoets verricht. Alhoewel het op dat moment ontbreken van de ministeriële regeling (de zogenaamde Waterregeling) een goede beoordeling van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Waterbesluit in zijn volle omvang in de weg stond, was de conclusie van beide toetsen dat het Waterbesluit zowel uitvoerbaar als handhaafbaar is. In dit verband wordt opgemerkt dat ook de Waterregeling voor een uitvoerbaarheidstoets en handhaafbaarheidstoets is voorgelegd.
In de handhaafbaarheidstoets is specifiek ingegaan op de in de Waterregeling te regelen begrenzing van oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn, alsmede de aanwijzing van daarbinnen gelegen drogere oevergebieden (zie § 3.3 van deze toelichting). Over het streven dat het beheer na de eerste jaren waarin de Waterwet van kracht is per oppervlaktewaterlichaam meer en meer in één hand zal komen, is opgemerkt dat voor dit traject op zijn laatst zal moeten worden aangeknoopt bij de evaluatie van de Waterwet. De betreffende tekst van de toelichting is hierop aangepast.
Voorts is ingevolge de handhaafbaarheidstoets artikel 3.4 van het besluit, alsmede de toelichting daarop over het geclausuleerd verstrekken van informatie aan het Rijk aangevuld.
Met het oog op de invoering van de Waterwet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving vindt een uitgebreid implementatie- en communicatietraject plaats, waarbij allerlei activiteiten worden uitgevoerd om de beheerders en andere betrokkenen voor te bereiden op de komst van de Waterwet. Tal van voorlichtingsactiviteiten worden in directe samenwerking met de betrokken decentrale overheidspartners vormgegeven. Niet in de laatste plaats wordt ook nauw samengewerkt tussen de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van VROM, met name waar het de vormgeving betreft van de digitale Landelijke Voorziening Omgevingsloket, waarvan een afzonderlijke watermodule deel uitmaakt.
Het voorontwerp van het Waterbesluit is voorbereid in nauw overleg met de koepelorganisaties van provincies, waterschappen en gemeenten (het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten). In algemene zin bestaat er waardering voor de wijze waarop de organisaties bij de totstandkoming van het voorontwerp zijn betrokken. In oktober 2008 is het besluit voor advies en commentaar toegezonden aan diverse instanties (waaronder genoemde koepelorganisaties), aan alle departementen en aan het Overlegorgaan Water en Noordzee. In dit overlegorgaan zijn de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd die direct betrokken zijn bij het waterbeheer. Tevens is advies gevraagd aan de Commissie van advies inzake de Waterstaatswetgeving (CAW).
Op basis van de genoemde advies- en commentaarronde zijn op het voorontwerp een zestal schriftelijke reacties ontvangen. Deze hebben op enkele plaatsen geleid tot aanpassing van het besluit en de toelichting. De belangrijkste punten van aanpassing betreffen de begripsbepalingen van hoofdstuk 1 en de in de bijlage geregelde toedeling van beheer van watersystemen. De toelichting is met name aangevuld ten aanzien van de verdringingsreeks, de implementatie van de richtlijn overstromingsrisico’s en het gebruik van rijkswaterstaatswerken.
In de omschrijvingen van de begrippen hoofdwater en zijwater komt de term oppervlaktewaterlichaam voor. Dit omvat mede de bedding (waterbodem en oevers). Dit sluit aan bij de reikwijdte van de regulering van oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water, die mede betrekking heeft op bodem en oevers. De toepassing van het begrip oppervlaktewaterlichaam in de definitie van hoofdwater biedt op zich een verruiming van dat begrip in vergelijking tot het BAZ. In het BAZ werd uitgegaan van de grens van een hoofdwater zoals die ook op topografische kaarten wordt vastgelegd, waardoor het hoofdwater slechts het zomerbed omvatte. Blijkens de toelichting bij het BAZ werden de buiten de hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden (in het winterbed) gelegen wateren echter geacht in open verbinding te staan met het hoofdwater en vielen deze dus in beginsel onder de aanwijzing van zijwateren van hoofdwateren die in beheer zijn bij het Rijk. In het BAZ werden daarop vervolgens weer diverse specifieke uitzonderingen gemaakt. In het Waterbesluit zijn, zoals reeds vermeld, eveneens diverse beperkingen van het rijksbeheer van zijwateren voorzien.
Van een open verbinding van het hoofdwater met andere waterlichamen zal in het algemeen sprake zijn, wanneer deze niet door een kunstwerk (bijvoorbeeld een sluis) van elkaar gescheiden zijn of door een kunstwerk dat minder dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt. Als het kunstwerk meer dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt, kan in het algemeen niet meer worden gesproken van waterhuishoudkundige wisselwerking en op die basis ook niet van open verbinding tussen het hoofdwater en het andere water. Dat andere waterlichaam is dan dus geen zijwater in de zin van dit besluit.
Voor de duidelijkheid zij nog vermeld dat oppervlaktewaterlichamen als zodanig weliswaar mede het gedeelte van waterkeringen omvatten dat als oever kan worden beschouwd, maar niet de waterkering als zodanig. Het beheer van de waterkeringen wordt afzonderlijk toegedeeld.
De kaderrichtlijn water vergt dat de uitvoering van die richtlijn wordt gecoördineerd per stroomgebieddistrict. Ingevolge artikel 2, onderdeel 15, van de richtlijn omvat een zodanig district het gebied van land en zee, gevormd door een of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de bijbehorende grond- en kustwateren. Een stroomgebied is volgens de richtlijn (artikel 2, onderdeel 13) een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt. De lidstaten moeten de stroomgebieddistricten aanwijzen. Dit geschiedt bij en krachtens artikel 1.2, eerste lid, van de Waterwet. Laatstgenoemd artikel bepaalt in het eerste lid dat het Nederlandse grondgebied voor de toepassing van de wet wordt ingedeeld in de op Nederlands grondgebied gelegen delen van de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde. Onder het Nederlandse grondgebied wordt mede verstaan de territoriale zee, voor zover die is gelegen binnen de 1-mijlszone. Deze afbakening is ontleend aan de definitie van kustwateren in artikel 2, onderdeel 7, van de kaderrichtlijn water. Voorts houdt artikel 1.2 van de wet in dat de onderlinge grenzen van de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, waarbij tevens wordt voorzien in de toedeling van grondwaterlichamen aan één van de stroomgebieddistricten. Artikel 1.2 van dit besluit geeft daaraan uitvoering; de daarbij behorende bijlagen bevatten kaarten waarop het beloop van de grenzen is aangegeven.
Artikel 1.2 van de wet komt overeen met het tot nog toe geldende artikel 2a van de Wet op de waterhuishouding, dat is ingevoegd bij de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water. 12 De vaststelling van de grenzen en de toedeling van grondwater in dit besluit komt inhoudelijk geheel overeen met de voorzieningen die tot nog toe op grond van de Wet op de waterhuishouding van kracht waren in het kader van het Besluit vaststelling grenzen stroomgebieddistricten. Uitgangspunt bij de voorbereiding van dat besluit waren de grenzen zoals vastgelegd in verschillende verdragen waarbij Nederland partij is en die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op het beheer van grensoverschrijdende wateren. Daarbij is er naar gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande beheersgrenzen.
Om het precieze verloop van de onderlinge grenzen van de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten te kunnen bepalen, is overleg gevoerd met de provincies en waterschappen in de «grensgebieden» van de districten. Uiteindelijk zijn oplossingen bereikt waarmee alle betrokken instanties kunnen leven. Daarnaast zijn in bilateraal overleg met Duitsland afspraken gemaakt omtrent de toedeling van kustwater aan het stroomgebieddistrict Eems en de grens tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn. Eveneens heeft met Duitsland afstemming plaatsgevonden over de grens tussen de stroomgebieddistricten Rijn en Maas. In bilateraal overleg met België heeft afstemming plaatsgevonden over de grens tussen de stroomgebieddistricten Maas en Schelde. Voorts is afgestemd in het kader van de internationale commissies voor Maas en Schelde alsmede in het internationale Rijnwaterdirecteurenoverleg. Dit heeft tot overeenstemming geleid.
Artikel 1.2, tweede lid, van het besluit bepaalt dat een grondwaterlichaam dat zich onder twee stroomgebieddistricten bevindt, over die districten wordt verdeeld, waarbij de onderlinge grens tussen de beide stroomgebieddistricten in acht worden genomen. Deze toedeling omvat alle samenhangende grondwatermassa’s.
Artikel 2, onderdeel 2, van de kaderrichtlijn water bepaalt dat onder grondwater wordt verstaan: al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat. Onderdeel 7 omschrijft vervolgens een grondwaterlichaam als een afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat voor de in artikel 3, eerste lid, van de kaderrichtlijn bedoelde toedeling van grondwater aan stroomgebieddistricten dát grondwater van belang is dat bestaat uit watervoerende pakketten, voor zover die deelnemen aan de hydrologische kringloop, met inbegrip van de pakketten waaraan water wordt onttrokken voor de drinkwatervoorziening. Dieper gelegen pakketten die niet met de hydrologische kringloop in verbinding staan, blijven daarmee buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 3 van de kaderrichtlijn. Overigens omvat het in dit besluit gehanteerde begrip grondwaterlichaam ingevolge de begripsbepalingen van de Waterwet alle samenhangende grondwatermassa’s en is het niet nodig noch praktisch bij de toedeling van grondwaterlichamen aan stroomgebieddistricten een uitzondering te maken voor de genoemde dieper gelegen pakketten.
De hydrologische begrenzing van ondiep grondwater sluit redelijk goed aan bij de hydrologische begrenzing van oppervlaktewater. Voorts is er op het Nederlandse grondgebied tot op vrij grote diepte een directe wisselwerking tussen grond- en oppervlaktewater. De toedeling van zowel diep als ondiep grondwater aan de daarboven gelegen stroomgebieddistricten voor oppervlaktewater wordt dan ook gerechtvaardigd geacht. De grondwaterlichamen worden dus overeenkomstig artikel 3 van de kaderrichtlijn toegedeeld aan het meest nabijgelegen stroomgebieddistrict.
Binnen de landelijke verdringingsreeks wordt nu prioriteit toegekend aan de verschillende waterbehoeften overeenkomstig deze volgorde:
1° het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;
2° nutsvoorzieningen;
3° kleinschalig hoogwaardig gebruik;
4° overige behoeften.
De behoeften van categorie 1° en 2° betreffen maatschappelijke functies; daarom zijn zij geplaatst boven de economische behoeften van categorie 3° en 4°.
Binnen categorie 1° wordt vervolgens nog nader geprioriteerd naar de volgende belangen:
1° de stabiliteit van waterkeringen;
2° het voorkomen van klink en zettingen;
3° natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.
Het belang om klink en zettingen te voorkomen speelt in veen- en hoogveengebieden. Waar klink of zetting optreedt, is dit onomkeerbaar. Zoals in paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting uiteen is gezet, is het belang van de natuur binnen deze categorie, waarin het onder andere gaat om het voorkomen van onherstelbare schade, vooral gebonden aan de bodemgesteldheid. Ook dit speelt in veen- en hoogveengebieden. Als veen droogvalt, gaat het oxideren. Dit is een onomkeerbaar proces, waardoor de ondergrond verandert. Het gevolg is dat ook het bijbehorende, vaak waardevolle ecosysteem verdwijnt. Op deze wijze zijn in het verleden vrijwel alle hoogveengebieden uit Nederland verdwenen.
Ook binnen categorie 2° wordt vervolgens nog nader geprioriteerd tussen:
1° drinkwatervoorziening;
2° energievoorziening.
Binnen categorie 3° en 4° wordt niet nader geprioriteerd in dit besluit. Wel valt onder beide categorieën een aantal belangen ten aanzien waarvan steeds een nadere prioriteitstelling dient plaats te vinden waarbij de economische en maatschappelijke schade zo laag mogelijk dient te worden gehouden.
Binnen categorie 3° gaat het om de volgende belangen:
– tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen;
– het verwerken van industrieel proceswater.
Binnen categorie 4° gaat het om de volgende belangen:
– scheepvaart;
– landbouw;
– natuur – zolang er geen onomkeerbare schade dreigt te ontstaan;
– industrie;
– waterrecreatie;
– binnenvisserij;
– drinkwater- en energievoorziening, voor zover de leveringszekerheid van beide nutsvoorzieningen niet in het geding is;
– overige belangen.
Bij het belang van de beregening van kapitaalintensieve gewassen is sprake van een uitzondering op de positie die de landbouw en de overige economische behoeften overigens innemen in categorie 4°. Het betreft hier gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg van het watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade van een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Grootschalig hoogwaardig watergebruik in landbouw en andere economische sectoren is onderdeel van categorie 4°.
Voor regionale wateren kan een nadere prioriteitstelling worden vastgelegd in een provinciale verordening (zie de toelichting bij artikel 2.2). Voor rijkswateren wordt de nadere prioriteitstelling niet geregeld. Met name in het geval van het Rijnstroomgebied is het technisch te complex om op voorhand een nadere prioriteitstelling vast te stellen. De watervraag vanuit de verschillende regio’s is niet op voorhand te voorspellen. In voorkomende gevallen van watertekort zal per geval worden bezien welke prioriteit binnen categorie 3° en 4° voor moet gaan, waarbij leidend is het streven naar minimalisering van maatschappelijke en economische schade. Voor een belangrijk deel wordt de nadere prioriteitstelling voor rijkswateren ook bepaald door de regionale reeksen. Nauwe betrokkenheid van Rijkswaterstaat bij de voorbereiding van deze reeksen ligt dan ook voor de hand.
Ten aanzien van regionale wateren kunnen bij of krachtens provinciale verordening nadere regels worden gesteld ten aanzien van categorie 3° en 4° van de verdringingsreeks. Daarbij kan niet worden afgeweken van de verdringingsreeks, daar deze landelijk bindend is. De in de reeks opgenomen behoeften en de daaraan toegekende prioriteiten staan derhalve vast, evenals de nadere prioritering binnen de categorieën 1° en 2°. Wel kunnen provincies bijvoorbeeld de nadere prioriteitstelling van behoeften binnen categorie 3° en 4° van de verdringingsreeks vaststellen, dan wel de methode volgens welke in geval van watertekort tot een nadere prioritering zal worden gekomen. Nadere prioritering tussen categorie 3° en 4° is echter niet mogelijk. Waar behoefte is aan regionale differentiatie naar plaats en tijd, kunnen provincies in deze verordeningen, binnen de in dit besluit vastgestelde verdringingsreeks, aldus regionaal maatwerk leveren. Behoeften en belangen die regionaal niet aanwezig zijn kunnen bijvoorbeeld worden weggelaten, er kunnen in categorie 4° belangen worden toegevoegd (in artikel 2.1, vijfde lid, aangeduid als «overige belangen») en ook een concrete kwantificering van de aan de diverse behoeften toe te kennen hoeveelheden water (eventueel tijds- en gebiedsafhankelijk) is denkbaar. Dit laatste is overigens niet altijd mogelijk en staat soms zelfs haaks op het doel van de verdringingsreeks, namelijk te komen tot een minimalisering van de schade bij watertekort.
Het spreekt voor zich dat bij de voorbereiding van de provinciale verordening ter nadere invulling van de prioriteitstelling alle belanghebbenden worden betrokken. Gedacht kan worden aan organisaties van bedrijfsleven, agrariërs, recreanten, visserij, gemeenten, etc.
Indien de nadere prioritering van behoeften binnen categorie 3° en 4° niet bij of krachtens provinciale verordening wordt vastgelegd, heeft het waterschap de ruimte om die nadere prioritering zelf vorm te geven. Het waterschap kan de nadere prioritering vastleggen in een beleidsregel of het beheerplan. Het gaat immers om regels die gericht zijn tot het waterschap zelf. Wanneer de provincie alsnog overgaat tot het vaststellen van een verordening, komt de eigen regeling van het waterschap daarmee te vervallen.
Dit artikel betreft implementatie van artikel 15, eerste, tweede en vierde lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater. Het artikel is in lijn met de artikelen 5 en 7 van het oude Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.
Het eerste lid voorziet in de implementatie van de in artikel 15, eerste lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater opgenomen controleplicht ten aanzien van de hoeveelheid en samenstelling van de lozingen. Het tweede lid voorziet in de implementatie van de in artikel 15, tweede lid, van de richtlijn opgenomen controleplicht met betrekking tot wateren waarin lozingen van zuiveringtechnische werken en van rechtstreekse lozingen in de zin van artikel 13 van de richtlijn plaatsvinden. Voor deze controles zijn, conform de richtlijn, geen nadere voorschriften opgenomen. Het wordt aan de beoordeling van de beheerder overgelaten in welke gevallen de bedoelde controle noodzakelijk is en op welke wijze deze wordt uitgevoerd. Aangezien significante beïnvloeding van het ontvangende oppervlaktewater door een lozing zich verder kan uitstrekken dan alleen in de directe omgeving van het lozingspunt, kan het in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn het ontvangende oppervlaktewater op meer plaatsen te controleren. Anderzijds kunnen zich situaties voordoen waarbij een lozing als bedoeld in dit artikel geen invloed van betekenis zal hebben op het ontvangende oppervlaktewater. In dat geval laat het tweede lid de mogelijkheid open af te zien van controle.
De inhoud van de ministeriële regeling, waarvoor in het tweede lid een grondslag wordt gegeven, komt overeen met de in bijlage III van de richtlijn stedelijk afvalwater genoemde bedrijfstakken.
Het meenemen (via het derde lid) van de kunstwerken die zijn gelegen in oppervlaktewaterlichamen in het rijksbeheer bouwt voort op artikel 1, eerste lid, van de Wbr. Die bepaling rekent mede de inliggende kunstwerken tot de bij het Rijk in beheer zijnde wateren, althans «voor zover in beheer bij het Rijk». Er zijn echter geen uitzonderingen op het (publiekrechtelijke) rijksbeheer van inliggende kunstwerken bekend. Eventuele privaatrechtelijke rechten van derden op bepaalde kunstwerken blijven onverlet. Dit besluit bevat dus niet een overeenkomstige uitzondering als artikel 1, eerste lid, van de Wbr.
Het verdient vermelding dat de waterkeringen die bij het Rijk in beheer zijn op beknopte wijze zijn aangeduid in de bij dit artikel behorende bijlage III. Van de in deze bijlage vermelde sluizencomplexen maken vaak mede dammen of dijken deel uit. Anderzijds behoren tot de genoemde dijken en dammen veelal ook enkele kunstwerken (sluizen en/of gemalen).
De begrenzing van oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk geschiedt in concreto op kaarten die worden vastgesteld bij regeling van de Ministers van VenW en VROM gezamenlijk. Hetzelfde geldt voor de aanwijzing van drogere oevergebieden binnen bepaalde rijkswateren. Aldus worden op de kaarten niet slechts de beheergrenzen (grenzen van arealen van Rijk en andere waterbeheerders, met name waterschappen) in beeld gebracht, maar ook de grenzen tussen de Waterwet en de Wet bodembescherming. Laatstgenoemde grenzen vormen de «beheergrenzen» tussen het «waterbodemareaal» van het Rijk en het areaal van de op grond van de Wet bodembescherming bevoegde bestuursorganen van provincies en gemeenten.
Het eerste lid van dit artikel is van gelijke strekking als het bij de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (Stb. 2005, 303) ingevoerde artikel 2b van de Wet op de waterhuishouding. Het is er op gericht dat de analyses en beoordelingen in het kader van de uitvoering van artikel 5 van de kaderrichtlijn door Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten worden uitgevoerd, waarbij elk bestuursorgaan optreedt naar rato van zijn aandeel in het waterbeheer. In algemene zin kan daarbij worden gedacht aan de volgende taakverdeling:
De Minister behartigt (waar nodig te samen met zijn ambtgenoten) de coördinatie per district, alsmede die onderwerpen die voor alle districten grotendeels gelijk zijn (bijvoorbeeld omdat zij samenhangen met landelijke regelingen) en kwesties die het hoofdwatersysteem of de overige oppervlaktwaterlichamen in beheer bij het Rijk betreffen.
Gedeputeerde staten nemen de voornaamste aspecten van de regionale oppervlaktewateren voor hun rekening en, voor zover niet reeds op landelijk niveau behartigd, de economische analyse van de drinkwatervoorziening.
De dagelijkse besturen van de waterschappen nemen de overige onderdelen van artikel 5 van de kaderrichtlijn water voor hun rekening, met uitzondering van de economische analyse van het rioleringsbeheer, die wordt gedaan door de gemeenten, voor zover deze niet reeds op landelijk niveau is behartigd.
Het tweede lid bepaalt welke gegevens door de gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders aangeleverd moeten worden met het oog op de totstandkoming van de stroomgebiedbeheerplannen (sgbp’s). Dit is voor de Nederlandse situatie verder uitgewerkt in de «Geannoteerde inhoudsopgave SGBP». 13 Een substantieel deel van deze gegevens, waaronder het formuleren van milieudoelstellingen, karakterisering van waterlichamen en het opstellen van het maatregelenpakket komen tot stand bij de zogenaamde gebiedsprocessen. Overigens wordt er in het kader van de gebiedsprocessen wel voor gekozen dat het waterschap ook de door de gemeente te verstrekken gegevens aanlevert.
Het derde lid bepaalt dat de genoemde gegevens digitaal worden verstrekt. Hiervoor zal bij ministeriële regeling een website worden aangewezen. Voor de gegevensverstrekking zal gebruik gemaakt worden van (ingevolge het zevende lid) bij ministeriële regeling vast te stellen formats. Deze regeling zal tevens bepalen op welke data de gegevens verstrekt moeten worden.
Het vierde lid bevat een zelfde soort regeling voor de gegevensverstrekking voor overstromingsrisicobeheerplannen (orbp’s) als de regeling in het tweede lid voor de sgbp's. De orbp’s dienen ingevolge artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico's de doelstellingen en maatregelen te bevatten voor het beheer van overstromingsrisico's. Elke overheid levert de informatie aan over zijn eigen aandeel in het overstromingsrisicobeheer. Gezien de grote rol van waterschappen in het overstromingsrisicobeheer en de grote rol van gemeenten in de crisisbeheersingssfeer zal een groot deel van de informatie voor de orbp's van deze partijen komen. Uiteraard zal rekening worden gehouden met reeds gerapporteerde of reeds beschikbare informatie (bijvoorbeeld resultaten van de toetsing van primaire waterkeringen). Een deel van de benodigde informatie komt van Rijkswaterstaat. Een informatieverplichting voor Rijkswaterstaat aan de minister is niet opgenomen, omdat dit interne verhoudingen binnen het ministerie betreffen, die niet bij amvb worden geregeld. Bij ministeriële regeling (zevende lid) kunnen nadere regels gesteld worden. Overigens valt niet uit te sluiten dat in de aanloop naar de eerste orbp’s in 2015 wijziging van de regeling in dit artikel nodig is. Op dit moment is bijvoorbeeld nog niet duidelijk of, net als bij de informatieverstrekking voor de sgbp’s, digitale verstrekking van de gegevens nodig is.
Het vijfde lid voorziet in een informatieverplichting van de waterschappen en de gemeenten jegens de provincies. Ingevolge artikel 4.9 dragen de provincies zorg voor de totstandkoming van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, waarvoor van verschillende partijen gegevens nodig zijn. In de huidige praktijk zijn de provincies ook verzamelpunt van informatie voor risicokaarten voor overstromingen, te weten voor de provinciale risicokaart. Deze provinciale risicokaart vindt zijn grondslag in de Wet rampen en zware ongevallen (welke wordt vervangen door de Wet veiligheidsregio’s) en is op internet te raadplegen. Hoewel de informatieverstrekking vanuit gemeenten voor de richtlijnkaarten naar verwachting minimaal zal zijn, is de rol van gemeenten niet geheel uit te sluiten, mede gezien het feit dat zij nu ook een grote rol hebben bij de aanlevering van informatie op basis van de Regeling provinciale risicokaart.
Het zesde lid regelt de informatieverstrekking in verband met het toezicht. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Waterwet is vermeld, dat in hoofdstuk 3 van die wet (Coördinatie en interbestuurlijk toezicht) wordt uitgegaan van getrapt toezicht op decentrale overheden. Dit betekent dat in beginsel de provincie toezicht houdt op het waterbeheer dat wordt uitgevoerd door de waterschappen en gemeenten, terwijl het Rijk toezicht houdt op de provincies. Er is daarnaast voor bijzondere situaties een bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat om direct aanwijzingen te geven aan de waterschappen. Deze bevoegdheid is echter beperkt tot die gevallen waarin internationale verplichtingen of bovenregionale belangen noodzaken tot ingrijpen. Een gelijke aanwijzingsbevoegdheid is er jegens de provincies. Deze is mede van belang omdat de provincies in het waterbeheer ook enkele uitvoeringstaken hebben (met name vergunningverlening grondwateronttrekkingen, regionaal vaarwegbeheer).
Ten aanzien van de gegevensverstrekking door waterschappen in verband met het toezicht biedt artikel 58 van de Waterschapswet de nodige voorzieningen. In aanvulling daarop biedt artikel 3.4, zesde lid, van het besluit de minister de mogelijkheid om op formeel verzoek informatie over het waterbeheer van de provincie- en gemeentebesturen te verkrijgen.
In de genoemde memorie is uiteengezet dat het stelsel van hoofdstuk 3 van de wet past in de benadering van het kabinetsstandpunt over interbestuurlijk toezicht. 14 Daarbij is vermeld dat bij de invulling van het interbestuurlijke toezicht in de Waterwet vooral subsidiariteit en proportionaliteit een grote rol zullen spelen en dat het de bedoeling is om samen met het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen tot een zo sober mogelijke uitwerking van de informatieverplichtingen te komen.
Dit artikel bevat nadere regels voor de voorbereiding van het nationale waterplan. De regels gelden ook voor de documenten die voorafgaand aan het nationale waterplan worden vastgesteld. Het gaat daarbij om de documenten die worden genoemd in artikel 4.3, eerste lid, te weten een tijdschema en een werkprogramma voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen, alsmede het tussentijdse overzicht van belangrijke waterbeheerkwesties die zijn vastgesteld in de stroomgebieddistricten.
De voorbereiding geschiedt met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De standaardtermijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is zes weken. Voor het nationale waterplan geldt echter een langere termijn van zes maanden, die volgt uit artikel 14 van de kaderrichtlijn water. Dat artikel bepaalt ook dat de stroomgebiedbeheerplannen (die, voor wat betreft het Nederlandse deel, onderdeel uitmaken van het nationale waterplan) ten minste een jaar voor de periode waarop de plannen betrekking hebben, ter inzage worden gelegd. De kaderrichtlijn en de Ror vereisen voorts dat er conform toepasselijke communautaire regelgeving uitgebreide mogelijkheden bestaan voor de betrokkenheid van burgers bij het vaststellen van stroomgebiedbeheer- en overstromingsrisicobeheerplannen (die eveneens onderdeel uitmaken van het nationale waterplan). Daarom kan een ieder zienswijzen naar voren brengen.
Ingevolge het derde lid kan men naast het centrale inzagepunt bij elke provincie terecht om de documenten in te zien.
Het onderhavige artikel bevat een afwijking van de voorgeschreven termijn van zes maanden voor de voorbereiding van het nationale waterplan. Voor tussentijdse wijzigingen van het nationale waterplan die geen betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of overstromingsrisicobeheerplan wordt in dit artikel een inspraakperiode van zes weken voorgeschreven.
Er is in beginsel gekozen voor één geïntegreerde inspraakprocedure voor het nationale waterplan, volgens de eisen van de kaderrichtlijn water. Het hanteren van verschillende inspraaktermijnen voor verschillende planonderdelen doet immers afbreuk aan het integrale karakter van het plan. Voorts schrijft de Ror voor dat de publieksconsultatie op het overstromingsrisicobeheerplan gecoördineerd wordt met de stroomgebiedbeheerplannen. Voor tussentijdse wijzigingen is de zesmaandentermijn voor inspraak op het nationale waterplan echter te zwaar.
Het nationale waterplan wordt in een vaste zesjaarlijkse cyclus herzien. Binnen de looptijd van een plan kan de behoefte ontstaan om wijzigingen in het plan aan te brengen. Daarbij is het niet de bedoeling om de vaste zesjaarlijkse cyclus te doorbreken.
Een dergelijke tussentijdse wijziging kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een herziening van de Nota Mobiliteit betrekking heeft op vaarwegen, of indien de functie zwemwater voor een bepaald oppervlaktewaterlichaam moet worden vastgelegd of ongedaan gemaakt op grond van artikel 4.8, vierde lid.
De kaderrichtlijn en de Ror kennen geen procedure voor tussentijdse wijzigingen. Voor wijzigingen van het nationale waterplan die betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of overstromingsrisicobeheerplan zal daarom dezelfde procedure moeten gelden als voor de voorbereiding van de plannen, inclusief de termijn van zes maanden voor het indienen van zienswijzen op het nationale waterplan.
Het eerste lid van het onderhavige artikel voorziet in de implementatie van artikel 14 van de kaderrichtlijn water. De kaderrichtlijn voorziet in het opstellen en openbaar maken van een tijdschema voor het opstellen van het stroomgebiedbeheerplan, drie jaar voordat het plan wordt geactualiseerd, en een overzicht van de belangrijkste beheerkwesties die in het stroomgebied spelen, twee jaar voor de actualisatie.
Het ontwerp van het stroomgebiedbeheerplan zelf dient een jaar voor de vaststelling ter inzage te worden gelegd. Voor de terinzagelegging van het ontwerp van het overstromingsrisicobeheerplan is bij deze termijn van een jaar aangesloten.
De terinzagelegging van het ontwerp stroomgebied- of ontwerp overstromingsrisicobeheerplan betreft niet alleen het Nederlandse deel van het plan, maar ook de delen die betrekking hebben op het grondgebied van andere staten en het overkoepelende, internationale deel van het plan (indien aanwezig). Dat het Nederlandse deel van het ontwerp stroomgebied- en overstromingsrisicobeheerplan ter inzage moet worden gelegd, volgt reeds uit artikel 4.1, eerste lid, in samenhang met artikel 4.5, eerste lid. In aanvulling daarop bepaalt het tweede lid van artikel 4.3 dat het volledige ontwerp van die plannen (inclusief de delen van de andere lidstaten en het eventuele overkoepelende deel) ter inzage moet worden gelegd. Ten behoeve van de inspraak op het beheerplan dat betrekking heeft op het Nederlandse grondgebied, is inzicht in de samenhang met die andere delen van het beheerplan gewenst. Ingebrachte zienswijzen die betrekking hebben op delen van een stroomgebieddistrict die tot het grondgebied van een andere staat behoren, worden ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten van die staat. Evenzo zal de Nederlandse bevoegde autoriteit op de hoogte worden gebracht van zienswijzen die ingevolge de raadpleging van het publiek in andere lidstaten worden ingebracht op het Nederlandse deel van het plan.
In het tweede lid wordt de voorziening in de wet voor het stroomgebiedbeheerplan van overeenkomstige toepassing verklaard op het overstromingsrisicobeheerplan.
Bij de voorbereiding van het nationale waterplan moeten de ministers de vertegenwoordigers van de decentrale overheden raadplegen. Voor de stroomgebied- en overstromingsrisicobeheerplannen die (mede) betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied dienen diverse instanties in Nederland en in andere landen geraadpleegd te worden. De regeling hiervan komt grotendeels overeen met de oude regeling in de Wet op de waterhuishouding. Nieuw is de afstemming over het Noordzeebeleid met de Noordzeestaten. De ministers raadplegen de bevoegde autoriteiten van andere betrokken staten bij de voorbereiding van het in het plan op te nemen Noordzeebeleid. Onder deze betrokken staten worden de staten verstaan die een aangrenzend deel van de Noordzee beheren en een direct belang hebben bij beleidskeuzes van Nederland. Voor de meeste beleidsonderwerpen zal dit beperkt zijn tot België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. In sommige gevallen kan ook de betrokkenheid van landen als Noorwegen of Denemarken nodig zijn. De nationale en internationale coördinatie behoeft geen verdere inhoudelijke of procedurele regeling.
Artikel 4.1 van de wet bevat bepalingen over de inhoud van het nationale waterplan. In het onderhavige artikel wordt deze inhoud nader uitgewerkt. In onderdeel a wordt geregeld dat het nationale waterplan naast het Nederlandse deel van de internationale stroomgebiedbeheerplannen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water ook het Nederlandse deel van de internationale overstromingsrisicobeheerplannen ter uitvoering van de Ror dient te bevatten. Zowel de kaderrichtlijn als de Ror heeft als hoofdregel dat één plan voor het gehele stroomgebieddistrict opgesteld dient te worden. Indien een dergelijk internationaal plan in de praktijk niet tot stand komt, dienen de lidstaten op zijn minst een plan te maken voor het deel van het stroomgebied dat tot het eigen grondgebied behoort.
Het tweede lid bepaalt dat een stroomgebiedbeheerplan moet voldoen aan de inhoudelijke eisen die de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn daaraan stellen. Bijlage VII van de kaderrichtlijn water bevat een uitgebreide opsomming van de elementen die een stroomgebiedbeheerplan moet omvatten, waaronder een omschrijving van het stroomgebieddistrict, een overzicht van de significante belastingen en effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en grondwater, een lijst van de vastgestelde milieudoelstellingen voor oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen en beschermde gebieden met inbegrip van de aanduiding van de gevallen waarin gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheden die de richtlijn biedt, zoals doelfasering of doelverlaging. Ook moet een stroomgebiedbeheerplan een samenvatting van het maatregelenprogramma bevatten. De grondwaterrichtlijn voegt iets aan de inhoudsvereisten van de kaderrichtlijn water toe (dan wel specificeert deze) door voor te schrijven dat in het stroomgebiedbeheerplan de drempelwaarden voor grondwaterlichamen moeten worden opgenomen, een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater, de wijze van trendbeoordeling en overige informatie met betrekking tot de verontreinigende stoffen waarvoor een drempelwaarde is bepaald.
Het derde lid bepaalt dat een overstromingsrisicobeheerplan moet voldoen aan de inhoudelijke eisen die daaraan in artikel 7 van de Ror worden gesteld. Voor een uitgebreide beschouwing over het risicobeheerplan zij verwezen naar paragraaf 6.7 van het algemene deel van deze nota van toelichting. In het derde lid is voorts bepaald dat overstroming vanuit het rioolstelsel buiten beschouwing wordt gelaten. Deze bepaling vormt de implementatie van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s, welke in deze uitsluitingsmogelijkheid voorziet. In het Waterbesluit is gekozen voor deze uitsluiting, omdat de problematiek van stedelijke wateroverlast door extreme regenval in termen van risico’s van veel kleinere orde is dan bijvoorbeeld de overstroming door falen van de bescherming tegen buitenwater.
Wateroverlast vanuit een rioolstelsel omvat overigens niet het gehele spectrum van stedelijke wateroverlast. Ook een te hoog grondwaterpeil kan voor wateroverlast zorgen. Daarnaast kan wateroverlast ontstaan door onvoldoende capaciteit van andere soorten voorzieningen voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater. Hemelwater wordt immers niet alleen afgevoerd via rioolstelsels (al dan niet samen met stedelijk afvalwater), maar ook via andersoortige voorzieningen, zoals zogenaamde wadi’s.
De gemeenten hebben zorgplichten ten aanzien van de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, de zorg ter voorkoming van structurele grondwateroverlast en de zorg voor verwerking van afvloeiend hemelwater. In gemeentelijke rioleringsplannen wordt uitvoering gegeven aan deze zorgplichten. Voorts dient bij de voorbereiding van bestemmingsplannen aandacht te worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van het bestemmingsplan dient in overleg te treden met partijen die een belang behartigen dat in het plan in geding is. In voorkomende gevallen zal overleg plaats vinden met de betrokken waterbeheerder.
Met de implementatie van de richtlijn overstromingsrisico’s wordt niet beoogd verandering aan te brengen in de toedeling van de watertaken. De zorgplichten ten aanzien van de verschillende vormen van stedelijke wateroverlast blijven belegd bij de gemeenten. In het plan kan in omschrijvende vorm aandacht worden besteed aan deze vormen van wateroverlast. Hieruit volgt dat gemeenten kan worden gevraagd informatie te verstrekken over deze taken (artikel 3.4).
Artikel 4.6 bepaalt dat in het nationale waterplan maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn overstromingsrisico’s worden opgenomen.
Op grond van artikel 11 van de kaderrichtlijn water moet iedere lidstaat voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een stroomgebieddistrict een maatregelenprogramma opstellen. Zoals in de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (Kamerstukken II 2002–03, 28 808, nr. 3, p. 22–23) reeds uiteen is gezet, worden de maatregelen ter uitvoering van artikel 11 van de kaderrichtlijn op diverse bestuurlijke niveaus getroffen. Elke maatregel wordt verwerkt in het plan dat daar het meest voor in aanmerking komt volgens de reikwijdte van dat plan. In de Nederlandse situatie vormen alle maatregelen in het nationale waterplan, de regionale waterplannen en de beheerplannen, die worden genomen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, dus tezamen het maatregelenprogramma. De artikelen 4.6, 4.11 en 4.16 bepalen dat het nationale waterplan, de regionale waterplannen en de beheerplannen voor de rijkswateren de maatregelen zullen bevatten die door de kaderrichtlijn water worden vereist, waarbij elk plan steeds de maatregelen bevat die passen binnen de reikwijdte van dat plan. De beheerplannen van de waterschappen worden ingevolge het in de wet doorgevoerde principe «decentraal wat kan, centraal wat moet«, gereguleerd door provinciale verordeningen. Dit betekent dat op grond van artikel 4.7 van de Waterwet in provinciale verordeningen een vergelijkbare plicht tot het opnemen van maatregelen in waterschapsbeheerplannen zal moeten worden opgenomen.
Evenals bij waterkwaliteitsbeheer zijn bij overstromingsrisicobeheer verschillende overheden verantwoordelijk op verschillende niveaus. Voor de implementatie van de Ror is daarom aangesloten bij de structuur voor de kaderrichtlijn water.
In het nationale waterplan worden de maatregelen opgenomen die het beste op nationaal niveau kunnen worden genomen. Zo zullen maatregelen die betrekking hebben op alle vier de delen van de internationale stroomgebieddistricten op nationaal niveau beschreven worden. Voor de uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn valt bijvoorbeeld te denken aan nationaal (water)emissiebeleid of het meststoffenbeleid en het daarbij behorende wettelijk kader of andere beleidsinstrumenten. Voorts kunnen, met name voor de uitvoering van de Ror, naast generieke maatregelen in het nationale waterplan ook voornemens worden opgenomen van rijksbeleid ten aanzien van een specifiek gebied in Nederland. Te denken valt aan maatregelen die volgen uit het Deltaprogramma.
In de regionale waterplannen zullen de maatregelen een plaats krijgen die specifiek betrekking hebben op de waterhuishouding en waterveiligheid op het niveau van de provincie, met uitzondering van de maatregelen die beter passen in de beheerplannen. De beheerplannen bevatten ten slotte de maatregelen die specifiek betrekking hebben op de watersystemen die onder de verantwoordelijkheid van de betreffende beheerder vallen, waarbij het opmerking verdient dat in vergelijking tot de situatie onder de Wwh de waterschappen nu ook voor een deel aan zet zijn voor de aanpak ten aanzien van vergunningverlening en verdere regulering voor grondwateronttrekkingen.
In de stroomgebiedbeheerplannen – die worden opgenomen in het nationale waterplan – komt voorts een samenvatting van de programma’s van maatregelen die resulteren uit de plannen op de verschillende niveaus. Hetzelfde geldt voor de overstromingsrisicobeheerplannen, welke ook deel uitmaken van het nationale waterplan en waarin een samenvatting van de maatregelen tegen overstromingen wordt opgenomen.
Het tweede lid bepaalt dat de onderdelen die strekken tot uitvoering van de kaderrichtlijn in afzonderlijke plandelen (bijvoorbeeld een hoofdstuk of bijlage) worden samengebracht. Ook de onderdelen die strekken tot uitvoering van de Ror moeten een herkenbaar afzonderlijk deel vormen van het plan. Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water, lijken de stroomgebiedbeheerplannen die (mede) betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied vooral samenvattend van aard te worden, waarbij de volledige inhoud van maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn over verschillende plannen wordt verspreid. Laatstgenoemde plannen worden, conform de kaderrichtlijn, slechts op verzoek aan de Europese Commissie toegezonden. In dit kader is het wel van belang dat die plannen zodanig worden vormgegeven, dat de onderdelen die strekken tot uitvoering van de kaderrichtlijn water duidelijk herkenbaar zijn. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de regionale waterplannen en het beheerplan voor de rijkswateren.
Het derde lid bepaalt conform artikel 11, achtste lid, van de kaderrichtlijn water dat maatregelen uiterlijk drie jaar na de vaststelling ervan operationeel dienen te zijn.
De functietoekenning geschiedt voor rijkswateren in beginsel in het nationale waterplan (zie artikel 4.1 van de Waterwet). Voor regionale wateren geschiedt de functietoekenning in het regionale waterplan. In beheerplannen kan ingevolge artikel 4.6 van de wet een aanvullende toekenning van functies plaatsvinden, voor zover het nationale waterplan (of voor regionale wateren: het regionale waterplan) voorziet in die mogelijkheid.
De toekenning van de functie drinkwateronttrekking geschiedt ter uitvoering van artikel 7 van de kaderrichtlijn water, dat verplicht tot het uitdrukkelijk aanwijzen van deze waterlichamen, die behoren tot de beschermde gebieden in de zin van die richtlijn. Bij de implementatie van de kaderrichtlijn water werd voorzien dat hiervoor de systematiek van functietoekenning, zoals die in de Wwh was opgenomen, kon worden benut. In artikel 67 van de Wwh was een overgangsbepaling opgenomen om de aanwijzing op tijd te laten geschieden voor de voltooiing van het register van beschermde gebieden. In de Waterwet is eveneens voorzien in een regeling voor functietoekenning. In dit besluit wordt nu voorzien in een uitdrukkelijke bepaling voor het vastleggen van de functie drinkwateronttrekking. Hiermee wordt het permanente karakter van de verplichting om deze functie toe te kennen in de verschillende plannen tot uitdrukking gebracht.
De aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn vindt plaats op grond van artikel 10b, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, zoals dit komt te luiden ingevolge de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Wet op de waterhuishouding (aanwijzing en kwaliteit van zwemwateren). 15 De functietoekenning voor zwemwater in een waterplan vormt een voorwaarde voor de aanwijzing van zwemlocaties. Artikel 4.8 geeft een nadere uitwerking van het vastleggen van de functie zwemwater.
In de artikelen 4.13 en 4.17 wordt hetzelfde geregeld voor de regionale waterplannen en het beheerplan voor de rijkswateren. Voor een toelichting op de systematiek van het vastleggen van de functie zwemwater wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Wet op de waterhuishouding (aanwijzing en kwaliteit van zwemwateren).
Het onderhavige artikel ziet op de voorbereiding van het overstromingsrisicobeheerplan. De Ror bepaalt dat ter voorbereiding van de overstromingsrisicobeheerplannen overstromingsgevaar- en -risicokaarten gemaakt moeten worden. Omdat het maken van risicokaarten reeds tot het takenpakket van gedeputeerde staten van de provincies behoort, ter uitvoering van artikel 6a van de Wet rampen en zware ongevallen, ligt het voor de hand dat de expertise bij de provincies wordt benut voor het nakomen van deze richtlijnverplichting. Artikel 3.11 van de wet biedt hiervoor de grondslag.
De Ror verplicht dat de kaarten ter beschikking worden gesteld aan het publiek. Gedeputeerde staten hebben de zorgverplichting om de kaarten voor het publiek toegankelijk te maken. De verwachting is dat de kaarten – voor zover mogelijk voor correcte implementatie – geïncorporeerd worden in de provinciale risicokaart, welke reeds op internet te raadplegen is.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden over de op de kaart op te nemen informatie en de productie, de actualisatie en de vormgeving van de kaarten.
Overigens volgt uit de verplichting in artikel 4.5 om voor de delen van alle vier de stroomgebiedsdistricten op Nederlands grondgebied een overstromingsrisicobeheerplan te maken, dat geen voorlopige risicobeoordeling in de zin van artikel 4 van de Ror gedaan zal worden. In het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op deze mogelijke voorbereidingshandeling voor de kaarten en plannen uit de richtlijn, waarvan door Nederland wordt afgezien.
Dit artikel bevat een met artikel 4.5, eerste lid, onderdeel b, vergelijkbare bepaling. De aanwijzing van regionale oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water en de aanwijzing daarvan als kunstmatige of natuurlijke oppervlaktewaterlichamen geschiedt door provinciale staten in het regionale waterplan.
Daarnaast zal in de regionale waterplannen de aanwijzing van grondwaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water worden opgenomen.
Dit artikel maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de inhoud van regionale waterplannen, indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken. Hierbij wordt gedacht aan de details van de inhoud van die plannen, die geen regeling bij algemene maatregel van bestuur rechtvaardigen. Een voorbeeld is de verplichting om in het regionale waterplan de toestand van elk waterlichaam per stof en per kwaliteitselement vast te leggen, die volgt uit de bewerking van de meetgegevens van het monitoringsprogramma op grond van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Artikel 4.18 bevat een gelijkluidende bepaling voor beheerplannen.
Het onderhavige artikel voor de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren is grotendeels gelijkluidend aan artikel 4.1, voor de voorbereiding van het nationale waterplan. Vanwege de verplichtingen van de kaderrichtlijn water bedraagt de termijn van terinzagelegging voor het nationale waterplan echter 6 maanden terwijl voor het beheerplan bij de standaardtermijn van 6 weken is aangesloten.
De in het onderhavige artikel opgenomen regeling van de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren, welke ook geldt voor de onderdelen ter uitvoering van de richtlijn overstromingsrisico’s, wijkt enigszins af van de regeling in de Wet op de waterhuishouding. Het raadplegen van provincies en waterbeheerders bij de voorbereiding van het beheerplan is uitgebreid, in die zin dat deze betrekking heeft op het gehele plan en niet alleen op het maatregelenpakket voor de kaderrichtlijn water.
Beheerders worden bij de voorbereiding van het plan geraadpleegd indien er samenhang bestaat of zou kunnen bestaan tussen een of meer van de watersystemen in hun beheer en de watersystemen waarop het beheerplan betrekking heeft. Van samenhang is bijvoorbeeld sprake indien er aan- of afvoer van water plaatsvindt tussen deze watersystemen.
Bevoegde autoriteiten van andere staten dienen te worden geraadpleegd indien het wateren betreft die grensvormend of grensoverschrijdend zijn. Het gaat hierbij om de bevoegde Belgische, Duitse en Britse autoriteiten. Opgemerkt wordt dat ten aanzien van het Noordzeebeleid als onderdeel van het nationale waterplan is bepaald dat naast de Belgische, Duitse of Britse autoriteiten, indien nodig, ook andere betrokken staten worden geraadpleegd, zoals Denemarken of Noorwegen.
Het ontwerp-beheerplan wordt ter inzage gelegd bij de provincies. Dit lid geeft voorts uitvoering aan artikel 4.7, tweede lid, van de wet. De minister stuurt het vastgestelde beheerplan toe aan de instanties die hij heeft geraadpleegd bij de voorbereiding van het plan.
Ingevolge artikel 5.1, derde lid, van de wet, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde leggerverplichtingen. In een legger wordt omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Vrijstelling is mogelijk met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen. Vrijstelling wordt voor rijkswateren verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en voor regionale wateren bij of krachtens provinciale verordening.
Artikel 5.1 van dit besluit voorziet in vrijstellingen voor de rijkswateren Noordzee, Waddenzee, Westerschelde en IJsselmeer. Deze grote zeegebieden en voormalige zeegebieden lenen zich niet voor normatieve beschrijving in een legger, vanwege de omvang en de dynamiek waardoor zij worden gekenmerkt. De inspanningen die gemoeid zouden zijn met beschrijving van ligging, vorm, afmeting en constructie in de legger zouden in geen verhouding staan tot de bescheiden meerwaarde daarvan. De grenzen van deze oppervlaktewaterlichamen worden overigens ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de wet weergegeven in de Waterregeling (kaartbijlagen).
Artikel 5.2, eerste lid, van de wet verplicht de beheerder om voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken een projectplan vast te stellen. Deze verplichting betreft die voorgenomen werken of werkzaamheden die tot gevolg hebben dat wijziging wordt gebracht in de normatieve toestand (richting, vorm, afmeting of constructie) van dat waterstaatwerk, zoals die is vastgelegd in de legger. Die passage behoeft nuancering nu via de Invoeringswet Waterwet is voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling van de leggerplicht voor bepaalde waterstaatswerken, zowel voor rijkswateren als regionale wateren.
Met betrekking tot werkzaamheden in de oppervlaktewaterlichamen (waterstaatswerken) waarvoor thans vrijstelling wordt verleend van de leggerplicht kan het volgende worden opgemerkt. Werkzaamheden van het Rijk als beheerder aan de «bak» van deze oppervlaktewaterlichamen zullen veelal van een zodanige omvang zijn dat het voor de hand ligt daarvoor een projectplan in de zin van artikel 5.4 van de wet vast te stellen. De vaargeulen waarin, meestal al jarenlang, regelmatig onderhoudsbaggerwerk wordt verricht, zijn echter genoegzaam bekend, ook los van beschrijving van die geulen in een legger. Voor de laatstgenoemde werkzaamheden behoeft geen projectplan te worden vastgesteld.
Meer in het algemeen verdient het overigens opmerking dat voor werkzaamheden van de beheerder in of bij oppervlaktewaterlichamen, onverschillig of daarvoor al dan niet een vrijstelling van de leggerplicht van toepassing is, een projectplan vereist kan zijn zonder dat die werkzaamheden ertoe strekken dat wijziging wordt gebracht in de normatieve staat. Het gaat om gevallen waarin het ambitieniveau van de normatieve staat verhoogd is ten opzichte van het voorheen, met of zonder legger, nagestreefde niveau (dus bijvoorbeeld een diepere vaargeul). In de praktijk zal de gang van zaken bij verhoging van het ambitieniveau overigens meestal aldus zijn, dat eerst (in het kader van een projectplan) een wijziging wordt gebracht in de feitelijke situatie en vervolgens het nieuwe – hogere ambitieniveau – wordt verankerd in de legger.
Het beheerplan dat voor rijkswateren moet worden opgesteld (artikel 4.7 van de Waterwet) geeft onder meer de wijze aan waarop het beheer wordt gevoerd. Het plan zal derhalve ook uitspraken bevatten over het peilbeheer van de rijkswateren. Voor bepaalde wateren kan daarnaast een afzonderlijk peilbesluit gewenst zijn. Het peilbesluit is het normatieve kwantitatieve kader voor de waterbeheerder onder gewone omstandigheden. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren, evenals de overschrijdingskans daarvan. Zoals ook tot nu toe was geregeld in de voormalige Uitvoeringsregeling waterhuishouding, worden deze gevallen op grond van artikel 5.2 van de Waterwet in artikel 5.2 aangewezen. 16
Peilbesluiten zijn wenselijk in gevallen waarin met het peil en de handhaving daarvan aanmerkelijke belangen zijn gemoeid. Zo heeft het peil van het IJsselmeer belangrijke consequenties voor de ecologische ontwikkeling van dit water, voor de geohydrologische conditie van het aangrenzende gebied en voor de voorraadvorming van water ten behoeve van de landbouw en de drink- en industriewatervoorziening.
Bij de keuze om voor bepaalde wateren te werken met peilbesluiten is ook van belang of een vastgelegd peil kan worden gehandhaafd. Een peilbesluit is geschikt voor wateren waar de waterhuishoudkundige situatie zodanig is dat de waterstand met een redelijke mate van zekerheid kan worden bepaald en gehandhaafd. Gevallen waarin grote fluctuaties van het waterpeil zijn te verwachten door natuurlijke omstandigheden maken het vastleggen van een peil niet reëel. In dit kader is overigens relevant dat in artikel 5.2 van de Waterwet expliciet de mogelijkheid bevat te werken met bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren. In gevallen waarin fluctuerende waterstanden binnen van te voren redelijkerwijs te bepalen peilen kunnen worden gehouden, kan daarmee toch, hoewel niet met één peil, duidelijkheid worden geboden over de te verwachten waterstanden.
In artikel 5.2 van dit besluit worden de rijkswateren aangewezen waarvoor een peilbesluit moet worden vastgesteld. Buiten deze verplichte gevallen blijft de minister bevoegd om ook in andere gevallen een peilbesluit vast te stellen. De indeling van de rijkswateren in het eerste lid wordt bepaald door de fysieke samenhang die de wateren, waterhuishoudkundig bezien, vertonen. Zo zijn de meren genoemd na het IJsselmeer alle randmeren van het IJsselmeer, en kan het peil van het Noordzeekanaal, Het IJ en het Amsterdam-Rijnkanaal met hetzelfde instrumentarium worden gestuurd, waardoor één peil voor de hand ligt. Ook het Volkerak-Zoommeer, het Bathse Spuikanaal en de Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen zijn één stelsel, waardoor één peilbesluit voor deze wateren voor de hand ligt. Bij de rijkswateren, genoemd in het eerste lid, onder e, kunnen drie compartimenten worden onderscheiden die via sluiscomplexen van elkaar zijn gescheiden (Krabbegatsluizen, Nijkerkersluis en Roggebotsluizen). Daar zijn dus drie peilbesluiten denkbaar. Er zijn overigens geen wijzigingen beoogd in de aanwijzing van de peilbesluitplichtige wateren.
Bij het bepalen van het peil is van belang dat de rijkswateren de laatste schakel vormen in een afvoersysteem om neerslag af te voeren van ook de regionale wateren naar zee. Wanneer ergens in die afvoerketen onvoldoende bergings- of afvoercapaciteit aanwezig is ontstaat wateroverlast. Aangezien de rijkswateren de laatste schakel in de afvoerketen zijn, is het van belang dat deze niet de zwakste zijn. Daarnaast is van belang dat het gekozen peil bij voorkeur niet mono-functioneel van aard is. Indien nodig en mogelijk dienen, naast wateroverlast, ook laagwateromstandigheden en peilfluctuaties die wenselijk zijn op grond van de kaderrichtlijn water of Natura 2000 (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden) bij het bepalen van het peil mee te wegen, evenals de aan het water toegekende functies.
Behalve de aanwijzing van de peilbesluit-plichtige rijkswateren zijn tevens voorschriften gegeven over de voorbereiding en vaststelling van peilbesluiten. Dit geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is voorzien in terinzagelegging en bekendmaking van het ontwerp-besluit, de mogelijkheid zienswijzen in te brengen en de uiteindelijke vaststelling van het besluit. De verschillende procedurestappen zijn aan termijnen gebonden. Net als onder de oude Uitvoeringsregeling waterhuishouding, wordt het peilbesluit binnen 8 weken na afloop van de terinzagelegging vastgesteld.
Bij de vaststelling van een peilbesluit dient de minister rekening te houden met het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren. Deze bepaling vormt de voortzetting van artikel 16 van de oude Wet op de waterhuishouding. Waar dat artikel echter alleen sprak over rekening houden met het beheerplan, is thans ook het nationale waterplan toegevoegd. Het nationale waterplan kan immers generiek beleid bevatten met betrekking tot bijvoorbeeld droogtebestrijding. Dergelijke beleidsvoornemens dienen bij de vaststelling van peilbesluiten te worden meegewogen – hetgeen op zich al voortvloeit uit de vereiste zorgvuldige voorbereiding van die besluiten.
Artikel 5.3 regelt de inhoud van het calamiteitenplan, dat beheerders opstellen op grond van artikel 5.29, eerste lid, van de wet. Het artikel komt grotendeels overeen met artikel 69, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900. Een wijziging ten opzichte van dat artikel is de volgorde van de onderdelen van het calamiteitenplan. De onderdelen a tot en met d van artikel 5.3 zijn «naar buiten gericht» en hebben betrekking op het omgaan met calamiteiten en het inschakelen en informeren van andere partijen die bij de calamiteitenbestrijding zijn betrokken. De onderdelen e tot en met g hebben betrekking op de interne organisatie van de beheerder.
In dit artikel wordt de koppeling gemaakt tussen de maatregelen in het overstromingsrisicobeheerplan en de weerslag daarvan in de calamiteitenplannen van de beheerder.
De begrippen «bedrijfsafvalwater», «huishoudelijk afvalwater», «inwoner-equivalent», «totaal-stikstof» en «zuiveringsrendement» zijn overgenomen uit het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, met dien verstande dat daarin de aanpassingen zijn meegenomen die door de Wet gemeentelijke watertaken zijn gemaakt. Het begrip inwoner-equivalent moet worden onderscheiden van de «vervuilingseenheid» van artikel 7.3 van de wet. Vervuilingseenheden worden gebruikt voor de heffingsmaatstaf van de verontreinigingsheffing. Het begrip inwoner-equivalent heeft betrekking op de omvang van lozingen van stedelijk afvalwater en vindt zijn oorsprong in de richtlijn stedelijk afvalwater.
Het begrip «bouwen» heeft betrekking op de regulering van het gebruik van rijkswaterstaatswerken in paragraaf 6 van hoofdstuk 6. Voor het begrip «bouwen» is aansluiting bij de terminologie van de Woningwet van belang voor de vormgeving van het uitzonderingsregime op de vergunningplicht, dat verwijst naar het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.
In diverse bepalingen van de oude waterwetten was geregeld dat het bevoegd gezag bij het verlenen van een vergunning rekening diende te houden met de door het betreffende overheidslichaam vastgestelde plannen op grond van de oude Wet op de waterhuishouding. Voorbeelden van dergelijke bepalingen zijn artikel 1, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 13, derde lid, van de Grondwaterwet. Deze bepalingen waren in feite enigszins overbodig. Uit het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten vloeit immers al voort dat een bestuursorgaan rekening houdt met de plannen die op het betreffende beleidsterrein zijn vastgesteld door het overheidslichaam waartoe het bestuursorgaan behoort. Ook bij de verlening van vergunningen waarvoor dit niet expliciet was geregeld (zoals de vergunning op grond van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken) werd rekening gehouden met de relevante plannen (zoals, in het genoemde voorbeeld, het beheersplan voor de rijkswateren).
In dit artikel is desalniettemin een vergelijkbare bepaling opgenomen. In de regeling van de watervergunning in de Waterwet ligt een aanvullende reden besloten om expliciet te bepalen dat het bevoegd gezag bij de verlening van een watervergunning rekening houdt met de plannen die op grond van de Waterwet voor het betreffende watersysteem zijn vastgesteld. Op grond van artikel 6.17 van de Waterwet wordt immers voor een samenstel van handelingen, waarvoor meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, één watervergunning verleend door één bevoegd gezag. Dat heeft tot gevolg dat het bevoegd gezag niet alleen rekening moet houden met de plannen die zijn vastgesteld door het overheidsorgaan waartoe hij behoort, maar ook met de plannen die door andere betrokken overheidsorganen zijn vastgesteld. Een watervergunning voor zo’n samenstel van handelingen zal immers ook betrekking hebben op handelingen waarvoor het bevoegd gezag in de regel niet bevoegd is, en waarvoor het dus in zijn «eigen» plannen geen beleid of voornemens tot beheer heeft opgenomen.
De term «rekening houden met» in dit artikel sluit aan op de terminologie die gehanteerd werd in de oude waterwetten. Deze terminologie is niet dezelfde als het begrip «rekening houden met» dat in artikel 5.2 van de Wet milieubeheer wordt gehanteerd ten aanzien van de doorwerking van richtwaarden in de zin van dat hoofdstuk. De beperkingen die hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer oplegt ten aanzien van de mogelijkheden om bij het nemen van besluiten af te wijken van richtwaarden, zijn dan ook niet van toepassing met betrekking tot de doorwerking van de plannen op grond van de Waterwet naar de verlening van een watervergunning. De mogelijkheid om bij het verlenen van een watervergunning af te wijken van een op grond van de Waterwet vastgesteld plan is, net als onder de oude waterwetten, vergelijkbaar met de algemene mogelijkheid om (gemotiveerd) af te wijken van beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling te bepalen dat vergunningen voor het lozen van stoffen slechts voor een beperkte duur kunnen worden verleend en dat dergelijke vergunningen periodiek worden bezien door het bevoegde gezag. In beide gevallen gaat het om implementatie van verplichtingen uit richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (Gecodificeerde versie). Deze verplichtingen waren opgenomen in het Besluit vierjaarlijks bezien van lozingsvergunningen en de Regeling tijdelijke vergunning voor lozing van zwartelijststoffen.
Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het bevoegd gezag de beperkingen waaronder een watervergunning is verleend, of de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen op grond van artikel 6.26, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. In het uiterste geval is intrekken van de vergunning mogelijk op grond van artikel 6.26, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 8.25 van de Wet milieubeheer.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van het bij ministeriële regeling stellen van emissiegrenswaarden voor de lozing van stoffen, indien dat noodzakelijk is in verband met bepalingen van Europese richtlijnen, met name de verschillende richtlijnen die gebaseerd zijn op richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (thans gecodificeerd in richtlijn 2006/11/EG). Onder het regiem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een groot aantal ministeriële regelingen opgesteld met dergelijke grenswaarden. Ook onder de Waterwet dienen deze emissiegrenswaarden geïmplementeerd te blijven. De grenswaarden van die regelingen hebben overigens betrekking op zowel directe als indirecte lozingen. De regelingen zullen daarom voortaan gebaseerd worden op zowel dit artikel (voor de directe lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk), als op de Wet milieubeheer (voor de indirecte lozingen) en zullen dus door de Ministers van VenW en VROM gezamenlijk worden vastgesteld.
Voor de begripsomschrijving van het begrip emissiegrenswaarde is in artikel 6.1 verwezen naar de definitie van de kaderrichtlijn water.
Dit artikel vormt de basis voor voortzetting van de implementatie van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332) in de Regeling lozingen van afvalwater van rookgasreiniging.
Paragraaf 3 van hoofdstuk 6, over het brengen van stoffen in oppervlaktewaterlichamen vanuit zuiveringtechnische werken, betreft een gedeeltelijke implementatie van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135). De paragraaf komt grotendeels overeen met de inhoud van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, en vormt net als dat besluit de omzetting van de artikelen 4, eerste, derde en vierde lid, 5, eerste tot en met vierde en achtste lid, 7, 10, 12, tweede en derde lid en 14, derde lid van de richtlijn stedelijk afvalwater. De implementatie van artikel 15, eerste, tweede en vierde lid, van de richtlijn is opgenomen in artikel 2.3 van dit besluit.
Waarschijnlijk zullen op afzienbare termijn algemene regels worden opgesteld voor zuiveringtechnische werken. Daarbij zal de vergunningplicht voor lozingen vanuit zuiveringtechnische werken op oppervlaktewaterlichamen worden vervangen door algemene regels. Paragraaf 3 van hoofdstuk 6 van het onderhavige besluit zal bij die gelegenheid komen te vervallen.
Het eerste lid bepaalt dat vanuit een zuiveringtechnisch werk uitsluitend mag worden geloosd indien de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk wordt gewaarborgd en de capaciteit ervan is berekend op de maximale gemiddelde wekelijkse belasting in de loop van het jaar. Op die manier zijn seizoenschommelingen in de belasting van het zuiveringtechnisch werk, onder andere als gevolg van toerisme, in de capaciteit verwerkt. Dit betekent tevens dat met het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van een zuiveringtechnisch werk met de genoemde eisen rekening moet worden gehouden. In dit kader wordt verwezen naar de richtlijnen ten aanzien van ontwerp en beheer van rioolwaterzuiveringsinrichtingen, die door de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) zijn uitgebracht. Het begrip «rioolwaterzuiveringsinrichting» (inrichting voor het zuiveren van stedelijk afvalwater), dat in het oude Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater werd gehanteerd, is vervangen door het in de wet gehanteerde begrip: zuiveringtechnisch werk.
De afvoer van slib naar oppervlaktewater is verboden. Het is echter onvermijdelijk dat het te lozen afvalwater geringe hoeveelheden onopgeloste bestanddelen (slib) bevat. Het tweede lid van dit artikel voorziet in een uitzondering op het absolute lozingsverbod voor geringe hoeveelheden slib in het te lozen effluent, mits voldaan wordt aan de grenswaarde van 30 mg/l onopgeloste bestanddelen.
Dit artikel geeft het voorschrift dat aan de vergunning voor het lozen vanuit een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van 2000 i.e. of meer het voorschrift wordt verbonden dat het stedelijk afvalwater een zodanige behandeling ondergaat, dat het voorafgaand aan het lozen tenminste voldoet aan de in de tabel opgenomen emissiegrenswaarden. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegde gezag strengere grenswaarden aan de vergunning verbinden, indien de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam daartoe noodzaakt. Hiermee bestaat de mogelijkheid om via de vergunning voor het lozen van stedelijk afvalwater een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van bijvoorbeeld kwaliteitsdoelstellingen die uit andere Europese richtlijnen dan de richtlijn stedelijk afvalwater of uit nationaal beleid voortvloeien. Anders dan het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, bevat dit artikel geen verplichting om strengere emissiegrenswaarden te stellen. Veelal kunnen er immers ook andere maatregelen dan aanscherping van de emissiegrenswaarden voor de lozing van het effluent van zuiveringtechnische werken worden genomen, om die kwaliteitsdoelstellingen te bereiken, zoals het beperken van nalevering van nutriënten uit de waterbodem of het beperken van het gebruik van meststoffen.
Nederland past de op de grond van artikel 5 van de richtlijn stedelijk afvalwater geldende eisen voor zuiveringtechnische werken in kwetsbare gebieden toe op het hele grondgebied. Op grond van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn hoeven de eisen voor afzonderlijke zuiveringtechnische werken in kwetsbare gebieden niet te worden toegepast, indien kan worden aangetoond dat het minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht voor alle zuiveringtechnische werken in dat gebied ten minste 75% voor totaal-fosfor en ten minste 75% voor totaal-stikstof bedraagt. De voorgangers van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater – het Fosfaat- en het Stikstofbesluit – kenden al eenzelfde vrijstellingsbevoegdheid voor het bestuursorgaan dat de zorg heeft over zuiveringtechnische werken bij eenzelfde verminderingspercentage. Bij de berekening wordt uitgegaan van de totale vracht van de zuiveringtechnische werken per verzorgingsgebied.
Dit artikel geeft de grondslag om bij regeling van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voorschriften te stellen ten aanzien van het bemonsteren, analyseren en berekenen van de stoffen waarvoor krachtens deze paragraaf grenswaarden zijn gesteld. Deze regeling betreft de inhoud van de voormalige bijlage 1 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.
In deze artikelen staan elementen die zijn overgenomen uit de Wet verontreiniging zeewater. De Wet verontreiniging zeewater is in 2008 gewijzigd ter uitvoering van een protocol (hierna aangeduid als het Protocol) bij het verdrag dat het storten van afval in zee reguleert. 17
Het Protocol bevat een algemeen verbod op het storten van stoffen. Artikel 6.3 van de Waterwet biedt daarvan de omzetting in de Nederlandse wetgeving. Een vergunning krachtens dat artikel kan alleen worden verleend voor in bijlage 1 van het Protocol genoemde stoffen (de zogenaamde reverse list). Voorts zal de ontheffing ingevolge artikel 6.8, eerste lid, slechts kunnen worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het Ospar-verdrag. Bij de voorbereiding en vaststelling van een ontheffing dienen tevens de krachtens deze verdragen tot stand gekomen criteria en richtlijnen in acht te worden genomen. Zo zet Bijlage 2 bij het Protocol uiteen welke overwegingen bij het al dan niet verlenen van een ontheffing in aanmerking dienen te worden genomen en welke voorwaarden aan de eventuele ontheffing dienen te worden verbonden. Bijlage 2 benadrukt het belang van het geleidelijk minder gebruiken van de zee voor het zich ontdoen van afval. De Bijlage geeft hierbij aan welke andere opties dienen te worden overwogen. Als afval beter kan worden verwerkt met toepassing van een van deze andere opties, dan zal een ontheffing voor het lozen op zee worden geweigerd.
Enkele vrijstellingen van het stortverbod van artikel 6.3 van de wet zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 6.8 van dit besluit. In vergelijking tot de overeenkomstige bepalingen van artikel 2 van de Wet verontreiniging zeewater is in dit lid het woord «stoffen» telkens vervangen door: «vaste substanties of voorwerpen». Dit houdt verband met de achterliggende bepalingen met uitzonderingen op de reikwijdte van het begrip «storten» (artikel I, vierde lid, onder 2 en 3) van het Protocol, waarin telkens sprake is van «zaken». Tussen haakjes staat daarbij vermeld: bijvoorbeeld kabels, pijpleidingen, of maritieme onderzoeksapparatuur. In de terminologie van de Waterwet kan hiervoor beter de aanduiding «vaste substanties of voorwerpen» worden gebruikt, die al voorkomt in artikel 6.5 van de Waterwet en artikel 6.15 van dit besluit. De andere uitzonderingen op het stortverbod die zijn opgenomen in artikel I, vierde lid, onder 2, van het Protocol zijn al verwerkt in artikel 6.12 van de Waterwet.
Hoewel er overeenkomstig het protocol voor verschillende handelingen een vrijstelling van het stortverbod van artikel 6.3 van de wet geldt, zijn deze handelingen in het kader van de Waterwet veelal niet geheel ongereguleerd. De artikelen 6.13 en 6.15 van het besluit (zie hierna) bevatten een nationaal reguleringsinstrumentarium voor bepaalde handelingen die betrekking hebben op het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan zich er enkel van ontdoen. In het kader van dat nationale instrumentarium is het mogelijk om zonodig voorschriften te geven om verontreiniging van de zee te voorkomen of tegen te gaan, gelet op de algemene toepasselijkheid van de doelstelling van artikel 2.1, onder b, van de Waterwet.
Dit artikel stelt regels aan het melden van de onttrekking van grondwater en de infiltratie van water, en het meten van gegevens ten aanzien van die handelingen. Deze verplichtingen waren geregeld in de Grondwaterwet en het daarop berustende Uitvoeringsbesluit ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet. Hoewel deze materie volgens de Waterwet primair tot de verantwoordelijkheid van de provincies en waterschappen behoort, zijn de verplichtingen op verzoek van het IPO en de UvW overgenomen in dit artikel. Het doel hiervan is om een uniforme regeling van het melden en meten van onttrekkingen en infiltraties te realiseren. Zo’n uniforme regeling voor heel Nederland vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Het artikel bevat in het eerste lid een meldplicht voor degene die grondwater gaat onttrekken of water gaat infiltreren, indien dat onttrekken of infiltreren niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 6.4 van de wet of een waterschapsverordening. De melding heeft tot doel dat het bevoegd gezag op de hoogte is van de onttrekking of infiltratie. Indien de onttrekking of infiltratie vergunningplichtig is, is het bevoegd gezag via de aanvraag van de vergunning al op de hoogte en is het dus niet nodig om een melding te doen.
Ook ten aanzien van de bij de melding te verstrekken gegevens is (net als voor het grootste deel van de indieningsvereisten voor de watervergunning) gekozen voor een uniforme, landelijke regeling. De gegevens die bij de melding dienen te worden verstrekt, zijn opgenomen in de Waterregeling. Nu de te verstrekken gegevens op rijksniveau zijn geregeld, kunnen provincies en waterschappen daarover in hun verordeningen geen afwijkende of aanvullende regels meer stellen.
In het tweede lid is de verplichting opgenomen om metingen te verrichten van de hoeveelheid van het onttrokken grondwater en de hoeveelheid en kwaliteit van het geïnfiltreerde water. De metingen dienen over elk kwartaal te worden verricht. In veel gevallen kan met deze periode worden volstaan. Bij kortdurende onttrekkingen, zoals bronbemalingen, of bij onttrekkingen en infiltraties die variëren met de seizoenen, geeft een meetperiode van een kwartaal echter niet voldoende inzicht in de fluctuatie van de onttrokken en geïnfiltreerde hoeveelheden water. Voor dergelijke onttrekkingen en infiltraties is aan het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om in de vergunningvoorschriften of (in gevallen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht) bij maatwerkvoorschrift een kortere meetperiode voor te schrijven. Bodemenergiesystemen zijn ook seizoensgebonden: de hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water hangen daarbij immers samen met de verwarmings- en koelingsbehoefte.
De nauwkeurigheid van de metingen aan de hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water dient 5% te zijn. Met de huidige watermeters zijn dergelijke nauwkeurigheden goed te bereiken. Er is daarom geen noodzaak om een minder grote nauwkeurigheid toe te staan – hetgeen onder het regiem van de Grondwaterwet nog wel mogelijk was.
De meetgegevens dienen ingevolge het vierde lid binnen een maand na elk kalenderjaar aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. Indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, dienen de gegevens binnen een maand na de beëindiging te worden gerapporteerd. Onder het regiem van de Grondwaterwet werd een onderscheid gemaakt in «meten» en «registreren». Uit de verplichting om meetgegevens aan het bevoegd gezag toe te zenden, volgt echter al dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert de meetgegevens ook registreert. Het is niet nodig dat expliciet te bepalen. De verplichting onder het regiem van de Grondwaterwet om de meetgegevens vijf jaar te bewaren, is eveneens geschrapt. Ingevolge de Archiefwet is het bevoegd gezag reeds verplicht om de ontvangen meetgegevens te bewaren.
Het vijfde lid voorziet in de mogelijkheid dat de provincie of het waterschap bij verordening bepaalt dat de verplichtingen van dit artikel voor bepaalde gevallen niet gelden. Deze mogelijkheid was ook in de Grondwaterwet opgenomen.
Voor meldingen die onder het regiem van de Grondwaterwet zijn gedaan, en voor besluiten omtrent een hogere meetfrequentie op grond van het Uitvoeringsbesluit, is in artikel 8.3 in overgangsrecht voorzien.
De eerste leden van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14 stellen bepaalde vormen van gebruik van waterstaatswerken (gebruik anders dan in overeenstemming met de functie van het waterstaatswerk) in beheer bij het Rijk vergunningplichtig. Dit is de materie van wat voorheen voor wateren, kunstwerken en waterkeringen werd geregeld door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). Anders dan de Wbr is de vergunningplicht beperkt door bepaalde categorieën handelingen van de vergunningplicht uit te sluiten en, in het geval van de Noordzee, door een specifiekere opsomming van vergunningplichtige handelingen. In alle gevallen gaat het om handelingen die een significant (nadelig) effect kunnen hebben op de veilige en doelmatige functievervulling van het waterstaatswerk en een voorafgaande toestemming vereisen vanwege de situering of locatie, de omvang, het tijdstip of de wijze van uitvoering van de handeling.
Bij de omschrijving van de vergunningplichtige handelingen is onderscheid gemaakt tussen verschillende waterstaatswerken. Van de door het Rijk beheerde oppervlaktewaterlichamen is aan de Noordzee een apart artikel 6.13 gewijd. In artikel 6.12 is deze derhalve uitgezonderd, zodat artikel 6.12 betrekking heeft op de grote rivieren, de kanalen, de meren en de wateren in de delta, inclusief de bijbehorende kunstwerken. Onder Noordzee wordt hier overigens mede het Noordzeestrand verstaan, dat immers onderdeel uitmaakt van dat oppervlaktewaterlichaam. Artikel 6.14 bevat het vergunningregime voor waterkeringen in beheer bij het Rijk. Waar nodig kunnen bij het stellen van algemene regels bij ministeriële regeling specifiekere onderscheidingen worden gemaakt.
Deze vergunningen zijn een instrument in het infrastructurele beheer, ook wel «bak-beheer» genoemd. Bij waterkeringen is dat infrastructurele karakter vanzelfsprekend. Maar ook bij de Noordzee, de grote rivieren, kanalen, meren, de delta en bergingsgebieden gaat het om geografisch aan te duiden watergebieden (of gebieden waar water met enige regelmaat kan staan). Het betreft hier de regulering van het gebruik van de ruimte die het water, inclusief de bodem en oevers, en de waterkeringen als gevulde bak bieden, dat niet in overeenstemming is met de functies die het bijvoorbeeld als vaarwater of vanwege de afvoer- of bergingscapaciteit heeft. Een voorbeeld is de uitvoering van een natuurproject met dynamische ontwikkeling van vegetatie in de uiterwaarden van de grote rivieren. Vegetatie kan van grote invloed zijn op de afvoercapaciteit van die rivieren. Daarom kunnen in de vergunning voor zo’n natuurproject onder andere voorschriften worden gesteld met betrekking tot het behouden van een bepaald type vegetatie, of het behouden van de staat van de vegetatie, in verband met de maximaal toegestane ruwheid ter voorkoming van belemmering in de waterafvoer.
De wet geeft ook de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor werkzaamheden anders dan in overeenstemming met de functie van het waterstaatswerk een vergunningplicht op te nemen of algemene regels te stellen. Van deze mogelijkheid is in dit besluit geen gebruik gemaakt. Er bestaat op dit punt vooralsnog geen behoefte aan regulering.
In artikel 6.12, tweede lid, zijn – naast de bovengenoemde afbakening in relatie tot artikel 6.13 inzake het gebruik van de Noordzee – verschillende activiteiten van de vergunningplicht uitgezonderd.
Voor de onderdelen a, b en c, is in belangrijke mate aansluiting gezocht bij elementen van artikel 3 van de Beleidsregels grote rivieren. Daarin zijn thans kleine, tijdelijke en voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten aangewezen als activiteiten waarvoor zonder meer toestemming wordt gegeven, mits voldaan is aan de algemene voorwaarden van artikel 7 van de Beleidsregels. In artikel 6.12, tweede lid, is een aantal vergelijkbare activiteiten uitgezonderd van de vergunningplicht voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen en de bijbehorende kunstwerken in beheer bij het Rijk.
Onderdeel a betreft de gevallen die in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn opgenomen. De effecten van deze bouwwerken op het oppervlaktewaterlichaam zijn dermate gering dat zij van de vergunningplicht kunnen worden uitgesloten.
Onderdeel b heeft betrekking op activiteiten die thans zijn genoemd in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Onder activiteiten wordt zowel het bouwen als het gebruik in de zin van dat artikel verstaan. In de Beleidsregels grote rivieren is een drietal beperkingen aangebracht waardoor verzekerd wordt dat het alleen gaat om kleine activiteiten. Die beperkingen zijn in dit besluit overgenomen. Evenals ten aanzien van de bouwwerken genoemd in onderdeel b zijn de effecten van het bouwen en het gebruik op het oppervlaktewaterlichaam dermate gering dat zij van de vergunningplicht kunnen worden uitgesloten.
In onderdeel c zijn bepaalde activiteiten die in het kader van het beheer van waterstaatswerken door of namens de beheerder worden verricht, vrijgesteld van de vergunningplicht. Dit omvat onderhoud, aanleg en wijziging van die werken. Hiermee vervalt onder andere de zogenaamde vergunning eigen dienst voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen. Onder onderhoud valt overigens ook het herstel van waterstaatswerken.
Het gaat hier in de eerste plaats om activiteiten van het Rijk als waterbeheerder ter uitvoering van onderhoud van waterstaatswerken. Dergelijke activiteiten zijn er op gericht waterstaatswerken qua vorm, afmeting, constructie of richting op orde te brengen, dat wil zeggen ze te laten corresponderen met de staat van de legger. Als voorbeeld kan dienen het uitbaggeren van een vaarweg zodat deze weer aan het profiel zoals op de legger is aangegeven voldoet. Een vergunningplicht voor deze activiteiten kan achterwege blijven, nu het de wettelijke taak van de beheerder betreft die bovendien door de kenbaarheid van de legger ook voor derden voldoende transparant is.
In de tweede plaats gaat het om activiteiten die de aanleg of wijziging (inclusief verruiming) van de betrokken waterstaatswerken inhouden. Dat zijn activiteiten die een wijziging inhouden van de vorm, constructie, afmeting of richting van het waterstaatswerk zoals weergegeven in de legger. Hierbij zullen, in tegenstelling tot onderhoudswerkzaamheden, meestal belangen van derden betrokken zijn. Ook hiervoor kan een vergunning echter achterwege blijven, nu de noodzakelijke belangenafweging en rechtsbescherming is gewaarborgd door de verplichting om op grond van artikel 5.4 van de wet een voorafgaand projectplan vast te stellen.
De vrijstelling geldt eveneens voor het onderhoud, de aanleg en de wijziging van waterstaatswerken door andere beheerders dan het Rijk. Veel waterkeringen die grenzen aan de rijkswateren zijn in beheer bij anderen dan het Rijk, terwijl de beheergrens van het oppervlaktewaterlichaam vaak tot de buitenkruinlijn van deze waterkeringen loopt. Om te voorkomen dat een waterschap dat onderhoud wil plegen aan een rivierdijk voor het gedeelte aan de rivierzijde van de dijk een watervergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor het gebruik van het oppervlaktewaterlichaam nodig zou hebben, geldt de vrijstelling voor alle beheerders.
De uitzondering van onderdeel d is overgenomen uit artikel 2 van het Besluit rijksrivieren zoals dat gold onder de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
Onderdeel e regelt een vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 6.5 van de wet voor permanent afgemeerde objecten, zoals woonschepen. Deze vrijstelling geldt niet voor de rijkswateren (of gedeelten daarvan) die bij ministeriële regeling worden aangewezen. In eerste instantie zullen alleen de rijkswateren waarop de Beleidsregels grote rivieren van toepassing zijn, worden aangewezen. Het valt echter niet uit te sluiten (mede in het licht van het advies van de Deltacommissie 18) dat in de toekomst ook voor andere rijkswateren dan de grote rivieren een vergunningplicht nodig zal zijn.
Ten slotte kan op grond van onderdeel f een gebiedsgericht uitzonderingsregime worden ingesteld voor kleine en tijdelijke activiteiten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan geringe terreinophogingen, visfuiken, gestuurde boringen, terrassen, voorzieningen voor hulpdiensten of festivals.
In het derde lid wordt de bevoegdheid gecreëerd om bij ministeriële regeling te bepalen dat voor bepaalde categorieën van oppervlaktewaterlichamen de vrijstelling voor bepaalde categorieën van bouwwerken of activiteiten als bedoeld in tweede lid, onderdelen a en b, niet geldt. Dit zal alleen dan worden toegepast wanneer gelet op een veilig en doelmatig beheer van rijkswaterstaatswerken de vrijstelling van die bouwwerken of activiteiten voor bepaalde oppervlaktewaterlichamen vrijwel steeds tot onwenselijke situaties zal leiden en dat de vergunningplicht daarom betere waarborgen biedt dan een kader van algemene regels in combinatie met een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
In het eerste lid van dit artikel wordt een limitatieve lijst gegeven van activiteiten in de Noordzee of op het strand, inclusief de bijbehorende kunstwerken, waarvoor een watervergunning is vereist. Hierbij gaat het vooral om activiteiten die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het veilig en doelmatig functioneren van deze waterstaatswerken. Zo mogen handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat de kustlijn landwaarts verplaatst niet zonder vergunning van de minister worden uitgevoerd. Hierbij zal het handhaven van de basiskustlijn als toets fungeren. Deze lijn wordt vastgesteld op de peilkaart bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet.
Voor het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij het tweede lid van artikel 6.12. Volledigheidshalve wordt daarbij nog opgemerkt dat ingevolge onderdeel a van het eerste lid voor de handhaving van de kustlijn op grond van artikel 2.7 van de wet, geen vergunning is vereist. Net als bij activiteiten die door of vanwege de minister worden uitgevoerd in het kader van onderhoud, aanleg en wijziging van waterstaatswerken, is ook hier sprake van een wettelijke taak voor Rijkswaterstaat waarvoor geen vergunning voor het gebruik is vereist.
Voor waterkeringen in beheer bij het Rijk, met uitzondering van activiteiten in het kader van het waterbeheer, blijft de strekking van de regeling van de oude Wet beheer rijkswaterstaatswerken onverkort intact. Voor het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.12, tweede lid.
Artikel 6.15 sluit aan bij de artikelen 6.12 en 6.13. Voor het bijzonder gebruik van oppervlaktewaterlichamen (inclusief de Noordzee) of de bijbehorende kunstwerken waarvoor geen vergunning is vereist gelden wel algemene regels. Ten eerste is een algemene zorgplicht van toepassing op het gebruik, die er toe strekt dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik overeenkomstig de functies en – in het licht van de kaderrichtlijn water – voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam moet worden voorkomen. Ook moeten nadelige gevolgen voor het kustfundament, voor handelingen in de Noordzee of op het strand, worden vermeden. De zorgplicht heeft verder betrekking op het voorkomen van belemmeringen voor vergroting van de afvoercapaciteit. Dat speelt voornamelijk in de grote rivieren. De zorgplicht voor een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen ten gevolge van het gebruik heeft vooral betrekking op de grote rivieren, de meren en de wateren in de delta.
Het tweede lid van artikel 6.15 maakt het mogelijk om voor handelingen waar geen vergunning voor is vereist op grond van de artikelen 6.12 en 6.13 specifiekere regels te stellen als uitwerking van de zorgplicht. Deze regels zullen plaats krijgen in de Waterregeling en kunnen ook betrekking hebben op de verstrekking van informatie door de gebruiker aan de minister als beheerder van de betrokken wateren.
Bij deze algemene regels kan ingevolge het derde lid aan de Minister de bevoegdheid worden toegekend om maatwerkvoorschriften te stellen. Die bevoegdheid dient steeds te worden gekoppeld aan specifieke handelingen en dient in reikwijdte begrensd te worden tot specifieke aspecten van die handeling. Zo wordt een evenwicht bereikt tussen enerzijds de noodzaak om in bepaalde gevallen maatwerk te bieden in het belang van de bescherming van het veilig en doelmatig gebruik en de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen, en anderzijds het belang van burgers en bedrijven om niet geconfronteerd te worden met onverwachte voorschriften ten aanzien van voorgenomen of reeds uitgevoerde handelingen.
Artikel 6.16, eerste lid, regelt de gedeelten van het rivierbed waarin het vergunningvereiste van artikel 6.12 en de algemene regels van artikel 6.15 niet van toepassing zijn. De betreffende gebieden zijn aangegeven op de kaarten in bijlage IV. Voorheen was dit geregeld in artikel 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het daarop gebaseerde Besluit rijksrivieren.
De begrenzing van de gebieden hangt samen met de ruimte van het rivierbed en de ligging van het bebouwde gebied. Deze elementen zijn van belang gezien de te verwachten klimaatveranderingen. Ten aanzien van de ruimte van het rivierbed dient rekening te worden gehouden met toenemende (piek)afvoeren van de rivieren en dient de benodigde ruimte voor dergelijke afvoeren vrij te worden gehouden van grootschalige obstakels. Rivierkundig gezien zijn een aantal soorten gebieden minder relevant voor de beschikbare ruimte in het rivierbed, zoals hooggelegen terreinen in de overgangsgebieden van de noordelijke deltabekken en de IJsseldelta, andere hoogwatervrije terreinen in het rivierbed en stroomluw gelegen gedeelten waar geen sprake is van belemmering van de ruimte voor afvoer van water. Met betrekking tot de ligging van het bebouwde gebied gaat het veelal om hoger gelegen, intensief bebouwde gebieden. Vaak gaat het om terreinen (uiteraard in het rivierbed) in of nabij kernen van steden en plaatsen, zoals (voormalige) haven- en industrieterreinen. Ook onder de Wbr was in het Besluit rijksrivieren in een vergelijkbare uitzondering voorzien.
Voor de begrenzing van de gebieden die zijn uitgezonderd van het vergunningvereiste is als algemene grond «de ruimte van het rivierbed» gehanteerd met daarnaast als bijzondere feitelijke grond «de ligging daarin van bebouwd gebied». Aangezien bij de begrenzing veelal is uitgegaan van beide elementen is ten opzichte van de tekst in artikel 2a van de Wbr «of» gewijzigd in «en». De beheerslast van het gebied (verlenen van vergunningen, handhaving) en de nautische/scheepvaartbelangen zijn bij de afweging van de uitgezonderde gebieden betrokken.
Het tweede lid maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling gebieden in andere rijkswateren dan de rivieren aan te wijzen, waar het vergunningvereiste van artikel 6.12 en de algemene regels van artikel 6.15 geen toepassing vinden. Het zal daarbij gaan om relatief kleine gebieden, die van zodanig ondergeschikt waterstaatkundig belang zijn, dat het niet zinvol is om vergunningen voor het gebruik van het oppervlaktewaterlichaam te eisen of algemene regels van kracht te laten zijn. Te denken valt aan jachthavens in buitendijks gebied binnen de rijkswateren of buitendijks gelegen woonwijken.
Voor de toelichting bij artikel 6.17 en artikel 6.18, eerste en tweede lid, zij verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om in de ministeriële regeling met algemene regels voor het brengen van water in en het onttrekken van water aan rijkswateren de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen. Net als bij de maatwerkvoorschriften voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken (zie de toelichting bij artikel 6.15) dient van deze mogelijkheid terughoudend gebruik gemaakt te worden.
Het derde lid van artikel 6.18 geeft de Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid om het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk in bepaalde gevallen van watertekort of dreigend watertekort te verbieden. Deze formulering sluit aan bij die van de rangorde bij watertekorten in artikel 2.1. Naar aanleiding van het toepassen van de verdringingsreeks van dat artikel, kan het voor bepaalde rijkswateren nodig zijn om een algemeen verbod in te stellen voor het onttrekken van water. Aangezien dit een ingrijpende maatregel is, is het verbod expliciet vastgelegd in het besluit. De minister bepaalt vanaf welk tijdstip dit verbod noodzakelijk is. Het verbod is een besluit van algemene strekking en geldt zowel voor de houders van een vergunning voor het onttrekken van water ingevolge artikel 6.17, als voor degenen die water onttrekken zonder dat daarvoor een vergunning is vereist. Het derde lid van artikel 6.18 bepaalt dat het besluit door plaatsing in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Wanneer het watertekort of dreigend watertekort is beëindigd, trekt de minister het verbod in en maakt dit onverwijld bekend door plaatsing in de Staatscourant.
Voor die gevallen waarin geen vergunning vereist is voor het lozen in of onttrekken van water uit rijkswateren, geldt in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen de plicht om de lozing of onttrekking te melden. De regeling kan een drempel bevatten voor kleine lozingen en onttrekkingen, die zo weinig effect hebben op het watersysteem dat het niet nodig is dat zij bekend zijn. Nadere regels omtrent deze melding worden bij ministeriële regeling gesteld. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van metingen, het registreren van gegevens en het doen van opgave daarvan aan de minister. Deze metingen en registraties hebben tot doel om inzicht te krijgen in de totale belasting van rijkswateren door lozingen en onttrekkingen. De minister kan op grond daarvan tijdig ingrijpen als de cumulatie van lozingen of onttrekkingen zodanig groot wordt dat het functioneren van het watersysteem in gevaar komt.
Een aanvraag om een watervergunning kan digitaal of op papier worden ingediend. Een burger kan kiezen voor een digitale aanvraag of voor een schriftelijke aanvraag, die in artikel 6.21 is geregeld. Bedrijven kunnen een aanvraag uitsluitend langs elektronische weg indienen. Deze verplichting sluit aan bij de belastingwetgeving, waarin sinds 1 januari 2005 krachtens artikel 8 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen eveneens een verplichting is opgenomen tot het doen van een elektronische aangifte door rechtspersonen en natuurlijke personen die een onderneming voeren. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt, zal de verplichting tot het uitsluitend langs elektronische weg indienen van een aanvraag pas enkele jaren na vaststelling van dit besluit in werking treden, zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven.
Voor het doen van een aanvraag om een watervergunning stelt de minister een schriftelijk formulier vast, dat op alle schriftelijke aanvragen om een watervergunning in heel Nederland van toepassing is. Iedere aanvrager en ieder bevoegd gezag zijn gehouden uitsluitend deze formulieren te gebruiken. Het schriftelijke formulier is op verzoek van de aanvrager bij het bevoegd gezag verkrijgbaar.
Wanneer de aanvraag schriftelijk wordt ingediend, heeft het bevoegd gezag verschillende exemplaren nodig, bijvoorbeeld om deze aan de adviseurs ter beschikking te stellen of om deze op verschillende plaatsen ter inzage te kunnen leggen. Daarom is geregeld dat de schriftelijke aanvraag moet worden ingediend in een hoeveelheid die het bevoegd gezag aangeeft (eventueel via het gemeentelijk loket), met een maximum van 4 exemplaren.
De verplichting tot het indienen van meerdere exemplaren van de aanvraag geldt niet voor het elektronische formulier en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden. De e-formulieren kunnen in enkelvoud worden ingediend. De behandeling van dergelijke formulieren kan het bevoegd gezag op efficiënte wijze ter hand nemen met behulp van een digitaal documentbeheersysteem.
Zolang de verplichting voor bedrijven om de aanvraag uitsluitend digitaal in te dienen nog niet van kracht is, dient het bevoegd gezag de mogelijkheid te hebben om bij complexere aanvragen meer dan 4 exemplaren van de aanvraag te verlangen. Daarom is in artikel 8.5 op dit punt in overgangsrecht voorzien.
Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat het bevoegd gezag de elektronische aanlevering van de aanvraag mag weigeren als de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor dat bestuursorgaan zou leiden. Het bestuursorgaan is in beginsel verplicht een elektronische aanvraag van een watervergunning in ontvangst te nemen, in afwijking van artikel 2:15, tweede lid, van de Awb. De verplichting strekt zich tevens uit tot de te verstrekken gegevens en bescheiden. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen hierover echter andere afspraken maken, bijvoorbeeld vanwege de indiening van een omvangrijk pakket (aanvullende) gegevens.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Tevens kunnen regels worden gesteld over het beheer van gegevens en bescheiden die worden opgenomen in het Omgevingsloket online, alsmede over de verstrekking van die gegevens en bescheiden aan de bestuursorganen die als adviseur bij de verlening van een watervergunning zijn betrokken.
De weigeringsgrond van artikel 2:15, derde lid, van de Awb is onverkort van toepassing op de elektronische aanvraag om een watervergunning. Dit betekent dat een elektronisch verzonden bericht, inclusief de daarbij gevoegde gegevens en bescheiden, kan worden geweigerd, indien de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van het bericht onvoldoende is gewaarborgd.
Op grond van het eerste lid is de aanvrager gehouden bij het opstellen van de aanvraag de indieningsvereisten in acht te nemen, die in de afzonderlijke ministeriële regeling zijn opgenomen. In de Waterregeling worden enerzijds indieningsvereisten met een imperatief karakter opgenomen, waaraan altijd moet worden voldaan. Anderzijds kan sprake zijn van facultatieve indieningsvereisten, die al naar gelang de aard en omvang van de aangevraagde handelingen naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
De indieningsvereisten worden in de Waterregeling gelaagd opgebouwd en bestaan uit twee niveaus. Allereerst bestaat iedere aanvraag uit een verzameling basale informatie (wie, waar, welke handelingen?). Over iedere handeling worden vervolgens nadere gegevens gevraagd. In veel gevallen is het onvermijdelijk deze gegevens te preciseren, zoals de effecten van een handeling op het watersysteem. Dit vormt het tweede niveau. Daarnaast kan het bevoegd gezag het in verband met de beoordeling van de aanvraag nodig achten te beschikken over andere gegevens en bescheiden die niet als zodanig zijn genoemd in de ministeriële regeling met indieningsvereisten. In dit verband verwijst artikel 6.23 in het eerste lid naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, zodat duidelijk is dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om naast de indieningsvereisten uit de ministeriële regeling, nadere gegevens te verzoeken. Deze mogelijkheid is beperkt tot gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. De procedure voor dit verzoek van het bevoegd gezag is geregeld in artikel 4:5 van de Awb.
Het tweede lid bepaalt in onderdeel a dat eerder verstrekte gegevens en bescheiden waarover de overheid reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Waterwet nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden overeenkomstig artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn. Wanneer blijkt dat de beschikbare informatie niet geschikt is met het oog op de beslissing op de aanvraag, kan het bevoegd gezag alsnog verzoeken om gegevens en bescheiden, met toepassing van artikel 4:5 van de Awb.
Onder b is bepaald dat niet aan de indieningsvereisten behoeft te worden voldaan, als dit geen meerwaarde heeft voor de beoordeling van de handeling waarvoor vergunning wordt gevraagd. Dit betekent dat de indieningsvereisten niet imperatief zijn en er dus van kan worden afgezien om de gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken. In de praktijk zal een aanvrager hierover in een vooroverleg veelal afspraken maken met het bevoegd gezag. Indien de aanvrager en het bevoegd gezag het niet eens worden over de indieningsvereisten, is het aan het bevoegd gezag om de aanvraag zonodig buiten behandeling te laten conform de regeling van artikel 4:5 van de Awb. De aanvrager kan zich hier vervolgens tegen verzetten via bezwaar en beroep.
Het derde lid verplicht de aanvrager om de te verstrekken gegevens en bescheiden duidelijk te kenmerken.
Artikel 7.1 geeft de nadere uitwerking van artikel 7.8, tweede lid, van de wet, dat de grondslag bevat voor het regelen van vrijstellingen voor grondwateronttrekkingen.
In onderdeel a wordt voorzien in de vrijstelling voor overheidslichamen in het kader van de uitoefening van hun wettelijke taken. Te denken valt aan de gemeentelijke zorgplicht voor het treffen van maatregelen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand te voorkomen (artikel 3.6 van de Waterwet).
Onderdeel b is overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 48, vijfde lid). Deze bepaling is bij amendement van Van Waning/Kamp in die wet opgenomen, tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Grondwaterwet in 1996 (Kamerstukken II 1996/97, 24 546, nr. 8). Dit type onttrekking is vrijgesteld, aangezien het water weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket. Op deze manier zouden deze onttrekkingen geen verdrogingseffect hebben. De bepaling is in overeenstemming gebracht met de terminologie van de Waterwet, door de term «infiltreren van water» hier niet te gebruiken. Het gaat hier immers niet om aanvulling van het grondwater met het oog op onttrekking, maar om het terugbrengen van reeds onttrokken grondwater.
Onderdeel c vindt eveneens zijn oorsprong in een amendement van Van Waning/Kamp, ten tijde van bovengenoemde behandeling (Kamerstukken II 1996/97, 24 546, nr. 11). Deze kamerleden achtten het wenselijk om grondwateronttrekkingen ten behoeve van de sanering van verontreinigd grondwater vrij te stellen van heffing, zoals dat ook geldt voor de grondwaterbelasting ingevolge de Wet belasting op milieugrondslag. Aangezien onttrekking van grondwater in dit geval uit milieuoverwegingen noodzakelijk is, achtten zij het niet juist om op grond van andere milieuoverwegingen de onttrekking te belasten. De formulering van de vrijstelling is in de onderhavige bepaling aangepast aan de formulering van de corresponderende bepaling in de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals die per 1 januari 2008 luidt (artikel 10, onderdeel f).
In onderdeel d is in navolging van artikel 48, zevende lid, van de Grondwaterwet de vrijstelling voor onttrekkingen voor landijsbanen overgenomen. Ook deze bepaling is door middel van een amendement tijdens bovengenoemde behandeling in de Tweede Kamer in de Grondwaterwet opgenomen. Het betrof het amendement van Reitsma c.s. (Kamerstukken II 1996/97, 24 546 nr. 14). Evenals bepaalde onttrekkingen voor koude- en warmteopslag zou dit type onttrekkingen uiteindelijk geen verdrogingseffect hebben, aangezien het water weer nagenoeg volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket.
De onderdelen e en f bevatten vrijstellingen van de heffing voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van ontwatering en afwatering van gronden (het op peil houden van de grondwaterstand) en voor oevergrondwaterwinningen. Tijdens de behandeling van de Invoeringswet Waterwet is hierop vanuit de Tweede Kamer aangedrongen (zie Kamerstukken II 2008–2009, 31 858, nr. 7, p. 6 en nr. 8, p. 13). Beide categorieën onttrekkingen zijn momenteel op grond van artikel 3, vierde lid, en 8, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) ook vrijgesteld van de krachtens die wet geheven grondwaterbelasting. Grondwateronttrekkingen ten behoeve van de ontwatering en afwatering van gronden vielen van oudsher niet onder de Grondwaterwet, ingevolge artikel 1, derde lid, van die wet. Beide vrijstellingen sluiten in zoverre aan bij de bestaande praktijk en de regeling die is getroffen in het kader van de Wbm.
In dit artikel zijn de bepalingen van het eertijdse Uitvoeringsbesluit ex artikel 48 Grondwaterwet overgenomen met betrekking tot de kosten van onderzoeken die gefinancierd kunnen worden uit de provinciale grondwaterheffing. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van dat besluit.
Deze bepaling over het operationeel zijn van het eerste maatregelenprogramma, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, vormt de implementatie van artikel 11, zevende lid, van de kaderrichtlijn water.
Uit de uiterste datum voor het vaststellen van de eerste overstromingsrisicobeheerplannen volgt ook de uiterste datum voor het opstellen van de overstromingsgevaar en de overstromingsrisicokaarten. De kaarten dienen immers ingevolge artikel 4.9, eerste lid, ten minste twee jaar voor de vaststelling van een overstromingsrisicobeheerplan tot stand te komen en gepubliceerd te zijn. De eerste kaarten moeten daarom uiterlijk 22 december 2013 beschikbaar zijn.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat de opgave van inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, die voor inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet zijn gedaan op grond van artikel 11 van de Grondwaterwet, gelijkgesteld worden met meldingen van het onttrekken of infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.11 van dit besluit.
In het tweede lid is voorzien in overgangsrecht voor besluiten krachtens de artikelen 3, eerste lid en vijf, derde lid, in samenhang met dat artikel, van het Uitvoeringsbesluit ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet. Op grond van die artikelen konden gedeputeerde staten voorschrijven dat bij bepaalde onttrekkingen en infiltraties met een hogere frequentie dan eens per kwartaal metingen werden geregistreerd. Dit lid bepaalt dat dergelijke besluiten voortleven als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6.11, tweede lid, genomen door het bevoegd gezag. Die laatste toevoeging is nodig omdat met de inwerkingtreding van de Waterwet ook het dagelijks bestuur van een waterschap bevoegd gezag wordt voor onttrekkingen en infiltraties – namelijk de onttrekkingen en infiltraties die niet onder artikel 6.4 van de wet vallen. Voor zover de hogere meetfrequentie als voorschrift in een vergunning op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet was opgenomen, is het overgangsrecht van artikel 2.22 van de Invoeringswet Waterwet van toepassing.
In verband met de overgang van de bevoegdheden ten aanzien van bepaalde grondwateronttrekkingen en infiltraties van gedeputeerde staten naar het dagelijks bestuur van het waterschap, regelt het derde lid dat de archiefbescheiden van de provincies met betrekking tot die onttrekkingen en infiltraties worden overgedragen aan de waterschappen.
Met de inwerkingtreding van de artikelen 6.12 tot en met 6.14 komen de vergunningen ingevolge artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor handelingen die op grond van die artikelen niet meer vergunningplichtig zijn, van rechtswege te vervallen. Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor die vergunningen.
Primair dient de vergunninghouder voortaan te voldoen aan de algemene regels die krachtens artikel 6.15, tweede lid, zijn gesteld. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen in bepaalde gevallen maatwerkvoorschriften worden gesteld, ter uitwerking van de algemene regels. De voorschriften van de vergunningen die vallen binnen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften, blijven ingevolge het eerste lid van dit artikel als maatwerkvoorschriften voortbestaan.
Op grond van artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet blijft het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet van toepassing op lopende aanvragen voor een vergunning op grond van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Dat overgangsrecht blijft gelden totdat de vergunning onherroepelijk is. Zodra dat het geval is, wordt ingevolge het tweede lid overeenkomstige toepassing gegeven aan het eerste lid en blijven ook de voorschriften van die vergunning, die passen binnen artikel 6.15, derde lid, als maatwerkvoorschriften voortbestaan.
Ingevolge het tweede lid van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14, is het uitvoeren van onderhoud, de aanleg of de wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder niet vergunningplichtig. Op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken gold veelal nog wel een vergunningplicht voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder. In enkele gevallen is zo’n Wbr-vergunning het enige besluit waarin de aanleg of wijziging is gereguleerd. Wbr-vergunningen voor lopende projecten zouden op grond van het overgangsrecht van artikel 2.23 van de Invoeringswet Waterwet van rechtswege komen te vervallen, terwijl op grond van artikel 5.4 van de Waterwet wel een verplichting zou bestaan om voor de vergunde aanleg of wijziging van het waterstaatswerk een projectplan op te stellen. Voor lopende projecten tot aanleg of wijziging van een waterstaatswerk, waarvoor geen andere besluiten bestaan die het projectplan vervangen, is het vervallen van de Wbr-vergunning en de verplichting om een projectplan op te stellen niet gewenst, in verband met de extra bestuurlijke lasten van het opstellen van een projectplan en de daarmee gepaard gaande vertraging in de voortgang van de projecten. In het derde lid is daarom geregeld dat die Wbr-vergunningen voortbestaan als watervergunning op grond van het eerste lid van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14, en dat artikel 5.4 van de Waterwet niet van toepassing is op de aanleg en wijziging van een waterstaatswerk in overeenstemming met die vergunning.
In een aantal gevallen bestaan wel besluiten (onder andere op grond van de Waterschapswet of de Wet op de waterkering) over de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk, anders dan de Wbr-vergunning. In de artikelen 2.16 en 2.16a van de Invoeringswet Waterwet is voor dergelijke gevallen in overgangsrecht voorzien. Voor de in die artikelen geregelde gevallen is het laten voortbestaan van een eventuele Wbr-vergunning als watervergunning overbodig. In het vijfde lid zijn deze gevallen dan ook uitgezonderd van de werking van het derde lid.
Artikel 6.20, tweede lid, bepaalt (kort gezegd) dat de aanvraag om een watervergunning door bedrijven uitsluitend elektronisch geschiedt. Voor deze elektronische aanvraag wordt thans de Landelijke Voorziening Omgevingsloket ontwikkeld. Voorzien wordt dat de verplichting voor bedrijven om de aanvraag uitsluitend elektronisch in te dienen, niet direct met de inwerkingtreding van de Waterwet zal gelden, maar op een later tijdstip zal worden geëffectueerd. Zo lang deze verplichting niet geldt, zullen bedrijven de watervergunning schriftelijk kunnen aanvragen. In dat verband is het nodig dat het bevoegd gezag het aantal aanvragen hoger kan stellen dan het maximale aantal van vier (zoals is bepaald in artikel 6.21, tweede lid). Dat maximale aantal exemplaren is immers afgestemd op de naar verwachting veelal eenvoudige aanvragen die door burgers worden ingediend. Via dit artikel wordt gedurende de overgangsperiode mogelijk gemaakt dat het bevoegd gezag het aantal exemplaren van de aanvraag vaststelt op meer dan vier, maar niet meer dan acht.
In artikel 2.25, tweede lid, van de Invoeringswet Waterwet is overgangsrecht opgenomen voor vergunningen voor indirecte lozingen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Dergelijke vergunningen worden gelijkgesteld met corresponderende besluiten krachtens de Wet milieubeheer. In de Invoeringswet Waterwet is echter geen overgangsbepaling opgenomen voor de lopende aanvragen om een vergunning voor een indirecte lozing. Artikel 2.29 van de Invoeringswet regelt voor lopende aanvragen immers alleen de gelijkstelling met corresponderende besluiten op grond van de Waterwet. Met dit artikel wordt deze lacune opgeheven.
Uitgangspunt van de wet is dat één watervergunning wordt verleend voor een handeling of samenstel van handelingen waarvoor meer dan één bestuursorgaan bevoegd is. De hoofdregel is dat het hoogste betrokken bestuursorgaan bevoegd gezag is voor de watervergunning (artikel 6.17, tweede lid, van de wet). De betrokken bestuursorganen kunnen op grond van het derde lid van dat artikel echter uit hun midden een ander bestuursorgaan als bevoegd gezag aanwijzen.
Deregulering en de vermindering van administratieve lasten heeft ook de komende jaren de aandacht. Het valt te voorzien dat met enige regelmaat algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen, provinciale verordeningen of verordeningen van waterschappen zullen worden vastgesteld, die de watervergunningplicht voor bepaalde handelingen opheffen. Bij de vaststelling van die regelgeving zou steeds in overgangsrecht voor bestaande, met toepassing van artikel 6.17 van de wet verleende watervergunningen moeten worden voorzien. Steeds als de vergunningplicht voor een handeling wordt opgeheven, kan dat er immers toe leiden dat de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij door hem verleende watervergunningen komt te vervallen. Dat overgangsrecht zou moeten regelen welk bestuursorgaan bevoegd gezag wordt voor de watervergunning voor de resterende vergunningplichtige handelingen.
Het is efficiënter om een generieke overgangsregeling te treffen voor toekomstige gevallen, waarbij door de vaststelling van wettelijke regelingen de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij watervergunningen komt te vervallen. In dit artikel is daarin voorzien. Het eerste lid bepaalt dat de watervergunning, voor wat betreft de handelingen die vergunningplichtig blijven, gelijkgesteld wordt met een watervergunning, verleend door het nieuwe bevoegd gezag. Als er in de nieuwe situatie nog steeds meer dan één bestuursorgaan betrokken is bij de watervergunning, wordt het nieuwe bevoegd gezag bepaald door overeenkomstige toepassing van artikel 6.17 van de wet. In principe wordt het hoogste betrokken bestuursorgaan bevoegd gezag, tenzij de betrokken bestuursorganen anders afspreken.
Het tweede lid bepaalt dat aan de vergunninghouder wordt medegedeeld welk bestuursorgaan voortaan bevoegd gezag is voor de aan hem verleende watervergunning. Deze verplichting rust op het nieuwe bevoegd gezag.
De in bijlage I bij dit besluit opgenomen kaarten zijn vervaardigd op basis van een geografisch informatiesysteem (GIS). De zogenaamde GIS-bestanden kunnen desgewenst aan de waterbeheerders beschikbaar worden gesteld ten behoeve van de door hen te verrichten werkzaamheden ter uitvoering van de kaderrichtlijn water. Waar deze toelichting melding maakt van provinciegrenzen en grenzen van de beheersgebieden van de waterschappen is uitgegaan van de situatie zoals deze op 1 januari 2005 bestond.
De grens tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn wordt vanaf de grens met de Bondsrepubliek Duitsland gevormd door de grens van het beheersgebied van het waterschap Hunze en Aa’s met de beheersgebieden van de waterschappen Velt en Vecht en Reest en Wieden. Aansluitend wordt de grens tot en met de stad Groningen gevormd door de grens tussen de beheersgebieden van de waterschappen Hunze en Aa’s en Noorderzijlvest. Dit geldt eveneens voor het Reitdiep, beginnende in de stad Groningen en eindigend in Lauwersoog. Het eerste gedeelte daarvan tot aan de sluis Dorkwerd behoort bij het stroomgebieddistrict Eems, het overige gedeelte behoort bij het stroomgebieddistrict Rijn.
Het ten noordoosten van de stad Groningen bij het waterschap Noorderzijlvest in beheer zijnde boezemgebied Fivelingo, het bemalingsgebied (kustpolder) Spijksterpompen en de haventerreinen van de Eemshaven behoren in zijn geheel bij het stroomgebieddistrict Eems. Het overige gedeelte van het beheersgebied van het waterschap Noorderzijlvest behoort tot het stroomgebieddistrict Rijn.
Vanaf de grens met Duitsland valt de grens tussen de stroomgebieddistricten Rijn en Maas samen met de grens tussen de provincies Gelderland en Limburg. Via de sluis in het Maas-Waalkanaal loopt de grens vervolgens over de noordelijke winterdijk van de Maas en de oostelijke secundaire waterkering van de Afgedamde Maas tot aan de Wilhelminasluis. Vanaf de Wilhelminasluis behoren in westelijke richting het Land van Heusden en Altena, het eiland van Dordrecht, de Hollandse Biesbosch, de Hoeksche Waard en Voorne-Puttenbij het stroomgebieddistrict Rijn. De Brabantse Biesbosch en Goeree-Overflakkee zijn onderdeel van het stroomgebieddistrict Maas.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water reeds is opgemerkt, is er in het rivierengebied hydrologisch gezien geen scherpe grens te trekken tussen de stroomgebieden van Rijn en Maas, omdat ze samen uitmonden in één deltagebied waar het water van de twee rivieren zich vermengt. Er is toch voor gekozen deze stroomgebieden te onderscheiden omdat zij reeds geografisch zijn vastgelegd in afzonderlijke internationale verdragen en er ook twee afzonderlijke internationale riviercommissies voor Rijn en Maas zijn.
Ten aanzien van de grenzen tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn en tussen het oostelijke gedeelte van de stroomgebieddistricten Rijn en Maas is tussen alle betrokkenen op bestuurlijk niveau overeenstemming bereikt. Ten aanzien van de stroomgebieddistricten Rijn en Maas in het deltagebied is het uiteindelijk, na de inspraakfase, mogelijk gebleken een grens vast te stellen die recht doet aan alle wensen van de betrokken beheerders. In het voorgepubliceerde ontwerp werd het beheersgebied van Hoogheemraadschap (HH) Alm en Biesbosch bij het stroomgebieddistrict Maas ingedeeld. De besturen van de tot 1 januari 2005 bestaande hoogheemraadschappen Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden en van het waterschap Rivierenland, alsmede van de provincie Noord-Brabant hebben in het kader van de openbare consultatieprocedure over het ontwerp voor het Besluit vaststelling grenzen stroomgbieddistricten bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen indeling. Deze instanties waren van mening dat het beheersgebied van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch bij het stroomgebieddistrict Rijn zou moeten worden ingedeeld. Daarbij wezen zij er op, dat in het rapport Waterbeleid voor de 21e eeuw van de Commissie-Tielrooij Nederland is ingedeeld in 17 deelstroomgebieden, vanuit de optiek van waterkwantiteitsbeheer, en dat het beheersgebied van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch daarbij valt in het deelstroomgebied Rivierengebied, tezamen met dat van het waterschap Rivierenland en het hoogheemraadschap Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. De betrokken waterschappen zijn met ingang van 1 januari 2005 gefuseerd tot één waterschap, waterschap Rivierenland, met zetel in Tiel. Vanuit de optiek van de strijd tegen wateroverlast en hoogwaterbescherming, alsmede vanuit bestuurlijke overwegingen, hechten de betrokken waterschappen er zeer aan dat hun beheersgebieden in het kader van de kaderrichtlijn water tot hetzelfde stroomgebieddistrict worden toegewezen. De indeling van het beheersgebied van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch tot het stroomgebieddistrict van de Maas zou daarmee in strijd zijn.
Aangezien door het betrokken gebied zowel Rijn- als Maaswater stroomt, was er geen overwegend inhoudelijk bezwaar tegen het honoreren van de wens van de genoemde waterschappen. Dit is dan ook, in nader overleg met deskundigen bij de betrokken waterschappen, verwerkt in de grenzen zoals die uiteindelijk ingevolge het besluit zijn vastgesteld. Deze definitieve indeling laat onverlet dat het nieuwe Waterschap Rivierenland gehouden is om af te stemmen met de betrokken instanties in het stroomgebieddistrict Maas, bijvoorbeeld op het gebied van de emissies, omdat de afwatering van het gebied hoofdzakelijk naar de Maas is. In dat opzicht verandert de herindeling materieel niets aan de taakuitvoering van dat waterschap.
Met de uiteindelijk vastgestelde grens wordt bereikt dat het overgrote deel van het Zuid-Hollandse deltagebied wordt toegedeeld aan één stroomgebieddistrict, namelijk dat van de Rijn. Ten aanzien van de grens tussen de stroomgebieddistricten Maas en Schelde bestaat tussen alle betrokken beheerders eveneens overeenstemming.
Vanaf de Belgische grens naar het noordwesten gaande loopt de grens zodanig dat van het beheersgebied van het waterschap Brabantse Delta de Brabantse Wal, de Auvergnepolder, het bemalingsgebied Zoute Sluis en het Noord-Brabantse deel van de Prins Hendrikpolder tot het stroomgebieddistrict Schelde behoren en de resterende gedeelten van dat beheersgebied tot het stroomgebieddistrict Maas. Aansluitend loopt de grens over de Philipsdam en de Grevelingendam over de dijk van Goeree-Overflakkee langs de Grevelingen tot aan de Brouwersdam.
Bij het vaststellen van deze grens is het van belang geweest dat een volledige toepassing van hydrologische criteria voor dit deltagebied, waar van oudsher drie rivieren samenvloeiden en dat door menselijke ingrepen in een geheel van gecompartimenteerde watersystemen is veranderd, niet mogelijk is. Waar de hydrologische criteria niet langer doorslaggevend zijn voor het vaststellen van de grens tussen de twee stroomgebieddistricten, is er voor gekozen de bestaande beheersgrenzen zoveel mogelijk in acht te nemen. Dit geldt met name voor het Grevelingenmeer, het Veerse Meer en de Oosterschelde.
Volgens artikel 2, onderdeel 7, van de kaderrichtlijn water zijn kustwateren de oppervlaktewateren gelegen aan de landzijde van een lijn waarvan elk punt zich op een afstand bevindt van een zeemijl zeewaarts van het dichtstbijzijnde punt van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater. De basislijn is in de kaderrichtlijn water niet gedefinieerd; dit internationaal geaccepteerde begrip is omschreven in het VN-Zeerechtverdrag. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee is bepaald dat, behoudens uitzonderingen voor riviermondingen, de laagwaterlijn de basislijn is vanwaar de twaalf internationale zeemijlen voor de territoriale wateren van Nederland gemeten worden. De laagwaterlijn is aangegeven op de grootschalige Nederlandse zeekaarten, uitgegeven door de Dienst der Hydrografie van het Ministerie van Defensie. De laatste uitgaven daarvan, die zijn gebruikt voor de vervaardiging van de bij dit besluit behorende kaarten, zijn gebaseerd op gegevens daterend van 1 januari 2002. In een riviermonding verbindt de basislijn de laagwaterlijnen die hun beginpunt hebben aan de zeekust aan weerszijden van die monding.
Zoals gezegd is op wetsniveau geregeld dat de kustwateren binnen de éénmijlszone behoren tot de op het Nederlands grondgebied gelegen delen van de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde. Een afzonderlijke toewijzing van het kustwater aan de stroomgebieddistricten in dit besluit kan dan ook achterwege blijven.
Eveneens is het niet nodig de buitengrens van de kustwateren vast te stellen, deze vloeit immers direct voort uit de ligging van de basislijn. De op de bij dit besluit behorende kaarten aangegeven buitengrenzen van de kustwateren in de grensgebieden van de vier stroomgebieddistricten zijn dan ook indicatief. In de loop der tijd zal de weergave daarvan niet meer geheel correct zijn omdat de basislijn – in casu de laagwaterlijn – van jaar tot jaar kan verschuiven. Om te voorkomen dat deze jaarlijkse verschuivingen tot praktische problemen leiden bij de uitvoering van de kaderrichtlijn water zal met enige regelmaat worden bezien welke verschuiving in het kustwater dit tot gevolg heeft. Dit zal, aan de hand van de meest recente gegevens van de Dienst der Hydrografie, plaatsvinden bij een herziening van de nota waterhuishouding die ten minste eenmaal in de zes jaren plaatsvindt. Het in het oog houden van de buitengrens van het kustwater is van belang omdat ingevolge de definitie in artikel 2, onderdeel 1, van de kaderrichtlijn water kustwateren onder het begrip oppervlaktewateren vallen, waardoor de kaderrichtlijn water daarop volledig van toepassing is. Anders is het met betrekking tot territoriale wateren buiten de éénmijlszone, die slechts worden aangemerkt als oppervlaktewater voor zover het de chemische toestand betreft.
De onderlinge grenzen tussen de kustwateren van de vier stroomgebieddistricten, zoals deze in artikel 1.2, eerste lid, van dit besluit zijn vastgesteld, kunnen als volgt worden omschreven.
De vaststelling van de grenzen in het kustwater tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn heeft in overleg met Duitsland plaatsgevonden.
Gezien de begrenzing van het Rijnstroomgebieddistrict op het vasteland en de invloed van de Rijn op het mariene milieu van de Waddenzee, behoortbijna het gehele Nederlandse gedeelte van de Waddenzee tot het stroomgebieddistrict Rijn. Slechts het gedeelte ten oosten van Rottumeroog behoort tot het stroomgebieddistrict Eems. Dit betekent dat alle Nederlandse Waddeneilanden tot het stroomgebieddistrict Rijn behoren.
De grens tussen het bij de stroomgebieddistricten Rijn en Maas behorende kustwater vloeit rechtstreeks voort uit de plaats waar de grens tussen de twee stroomgebieddistricten op de basislijn uitkomt, in casu de Slufter op de Maasvlakte.
De grens tussen het bij de stroomgebieddistricten Maas en Schelde behorende kustwater vloeit eveneens rechtstreeks voort uit de plaats waar de grens tussen de twee stroomgebieddistricten op de basislijn uitkomt, in casu de kop van Goeree.
De vaststelling van de grenzen van de vier stroomgebieddistricten heeft niet alleen tot gevolg dat een stroomgebieddistrict het beheersgebied van meer dan één waterbeheerder beslaat, maar eveneens dat diverse provincies en beheersgebieden van waterschappen zijn gelegen in meer dan één stroomgebieddistrict. Voor een goede uitvoering van de kaderrichtlijn water is het essentieel dat die provincies en waterschappen met betrekking tot alle betrokken districten actief betrokken zijn bij de vaststelling van de maatregelenprogramma’s. Het betreft de provincies Groningen, Drenthe, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant en de waterschappen Noorderzijlvest, Hollandse Delta (na waterschapsfusie, per 1 januari 2005) en Brabantse Delta. Hetzelfde geldt voor enkele regionale directies van Rijkswaterstaat, namelijk de directies Noord-Nederland, Zuid-Holland, Zeeland en Noordzee. De bij deze nota van toelichting behorende bijlage geeft aan in welke stroomgebieddistricten de waterschappen, provincies en regionale directies van Rijkswaterstaat gesitueerd zijn.
Niet alleen binnen de vier afzonderlijke stroomgebieddistricten zal sprake moeten zijn van een goede afstemming van de plannen die tezamen het maatregelenprogramma vormen, ook tussen de districten zal dit in meer of mindere mate het geval zijn, met name in de volgende gevallen.
Zoals reeds is opgemerkt, is er in het rivierengebied hydrologisch gezien geen scherpe grens te trekken tussen de stroomgebieden van Rijn en Maas. Aangezien er toch voor is gekozen de stroomgebieddistricten van Rijn en Maas te onderscheiden, betekent dit dat er sprake zal moeten zijn van een nauwe afstemming tussen de voor die districten op te stellen maatregelenprogramma’s en stroomgebiedbeheersplannen. Met betrekking tot het Haringvliet, het Hollandsch Diep en de daaraan grenzende gebieden is de betrokkenheid tussen de twee stroomgebieden zelfs zodanig dat zij in de plannen en programma’s van beide districten zullen moeten worden opgenomen.
Vanwege de hydrologische relaties in het deltagebied dienen ook de maatregelenprogramma’s en stroomgebiedbeheersplannen van de stroomgebieddistricten Maas en Schelde goed op elkaar aan te sluiten.
In vergelijking tot de Uitvoeringsregeling waterhuishouding treedt een uitbreiding op: niet alleen worden thans hoofdwateren aangewezen die in beheer van het Rijk zijn (onderdeel 1), maar ook alle andere wateren die in beheer zijn bij het Rijk. Dit betreft waterlichamen die in beginsel op de nominatie staan om te worden overgedragen aan decentrale beheerders. Dergelijke overdrachten krijgen veelal eerst hun beslag na vrij langdurig overleg. In Limburg zijn de eerder voorgenomen overdrachten inmiddels voltooid, maar elders zijn deze nog niet alle daadwerkelijk gerealiseerd. In sommige gevallen is inmiddels afgezien van overdracht. Met name betreft dit de belangrijkste kanalen in Noord-Brabant. Deze zijn alsnog opgenomen in de categorie hoofdwateren.
Onder de andere wateren dan hoofdwateren vallen ook de watergangen langs waterkeringen en sluizen die in beheer zijn bij het Rijk. De bermsloten langs Rijkswegen zijn al overgedragen aan de waterschappen. Het gaat daarbij om de oppervlaktewaterlichamen die onderdeel uitmaken van het regionale watersysteem; de zogeheten zaksloten, waar alleen wat water in staat als het geregend heeft (dat dan meteen de grond in zakt) zijn in het algemeen geen oppervlaktewaterlichamen en zijn dus ook niet overgedragen. Deze zaksloten worden door het Rijk gezien als onderdeel van het droge waterstaatswerk «Rijksweg» en ook als zodanig beheerd.
De kaarten in deze bijlage geven aan in welke gebieden binnen de rijksrivieren paragraaf 6 van hoofdstuk 6 (de vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken) niet van toepassing is. Voor de toelichting bij deze gebieden is uitgegaan van de loop van de rijksrivieren, waarbij een driedeling is gemaakt in de Maas, de Bovenrivieren en de Benedenrivieren.
De lijnen op de kaarten van deze bijlage, die niet behoren tot de aanduiding van gebieden waar paragraaf 6 van hoofdstuk 6 niet van toepassing is, zijn louter ter informatie en hebben geen rechtsgevolgen. Dit betreft onder andere de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen, die in de kaarten in de bijlagen bij de Waterregeling zijn vastgelegd.
De uitzonderingsgebieden liggen met name langs de onbedijkte Maas. Het bedoelde gebied in Limburg is grotendeels agrarisch gebied met verspreide bebouwing en een aantal dorpskernen. In verband met de verwachte klimaatverandering dient rekening gehouden te worden met toenemende piekafvoeren van de rivieren en dus met de noodzaak de bergende gebieden vrij te houden voor het opvangen van dit hoogwater. Dat leidt ertoe dat voor het grotendeels agrarische gebied geen uitzondering is opgenomen, maar voor de dorpskernen wel.
Langs de gehele Maas is voor de begrenzing zo veel mogelijk aangesloten bij wegen, perceelsgrenzen en bebouwing.
Voor de bedijkte rivieren geldt dat de dijk een harde grens vormt, waardoor de ruimte die de rivier beschikbaar heeft voor de maatgevende afvoer is ingesnoerd. Bij hoogwater – het rivierwater stroomt dan in vrijwel het gehele rivierbed – is het van groot belang voor de veiligheid van de gebieden achter de dijken dat een vlotte afstroming gegarandeerd is. Obstakels in het rivierbed, welke in dit deel van het rivierengebied zeker onder maatgevende omstandigheden altijd een significant waterstandsverhogend effect opleveren, dienen te worden voorkomen. De verwachte toenemende afvoeren vragen meer buitendijkse ruimte, waar deze nu al schaars is in het gebied. Dit vraagt om terughoudendheid bij het toestaan van nieuwe ontwikkelingen in dit deel van het rivierengebied. Zodoende is het aantal uitzonderingsgebieden langs de bedijkte Rijntakken vrij beperkt.
De aangewezen uitzonderingsgebieden betreffen met name bebouwde, hooggelegen (bedrijven)terreinen die rivierkundig weinig relevant zijn. Ook enkele buitendijkse stedelijke gebieden zijn als uitzonderingsgebied opgenomen, vanwege het intensief bebouwde karakter en het ontbreken van een langetermijnopgave voor afvoer en waterberging.
In het benedenrivierengebied betreffen de uitzonderingsgebieden voornamelijk intensief bebouwde woonwijken en bedrijventerreinen, langs de oevers van de Nieuwe Maas, de Noord en de Beneden-Merwede. Het betreft onder meer de Rotterdamse buitendijkse stadswijken en haventerreinen en de buitendijkse woonwijken en bedrijventerreinen langs de Beneden-Merwede van de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Hardinxveld-Giessendam. Deze gebieden liggen hoog en zijn voor de afvoer van water rivierkundig minder relevant.
De haventerreinen in het Rotterdamse (zee)havengebied zijn integraal aangemerkt als uitzonderingsgebied. Het gebied waarin Maasvlakte II wordt gerealiseerd is deels uitzonderingsgebied. Na voltooiing voldoet Maasvlakte II aan de criteria voor uitzonderingsgebieden. Als de eerste fase van de landaanwinning is gerealiseerd en de buitencontour van het nieuwe havengebied is gesloten zal voor het binnengebied, tot aan de grens van de teen van het binnentalud van de zeewering, ook de uitgezonderde status van kracht zijn.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Overzicht van de ligging van de regionale directies Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen in de vier stroomgebieddistricten.
Waterschappen worden afzonderlijk vermeld onder de provincie waarin zij in hoofdzaak zijn gelegen, onder andere provincies (waarin zij mede gedeeltelijk zijn gelegen) worden zij gerangschikt onder «overige waterschappen».
BEHEERSGEBIED | STROOMGEBIEDDISTRICT | |||
---|---|---|---|---|
EEMS | RIJN | MAAS | SCHELDE | |
Rijkswaterstaat | ||||
Noord-Nederland | x | x | ||
Oost-Nederland | x | |||
IJsselmeergebied | x | |||
Utrecht | x | |||
Noord-Holland | x | |||
Zuid-Holland | x | x | ||
Zeeland | x | x | ||
Noord-Brabant | x | |||
Limburg | x | |||
Noordzee | x | x | x | |
Provincies | ||||
Groningen | x | x | ||
Friesland | x | |||
Drenthe | x | x | ||
Overijssel | x | |||
Flevoland | x | |||
Gelderland | x | (x) | ||
Utrecht | x | |||
Noord-Holland | x | |||
Zuid-Holland | x | x | (x) | |
Zeeland | x | |||
Noord-Brabant | x | x | x | |
Limburg | x | |||
Waterschappen | ||||
Groningen | ||||
Hunze en Aa's | x | |||
Noorderzijlvest | x | x | ||
Friesland | ||||
Fryslân | x | |||
Drenthe | ||||
Reest en Wieden | x | |||
Velt en Vecht | x | |||
Overige waterschappen | x | |||
Overijssel | ||||
Groot Salland | x | |||
Regge en Dinkel | x | |||
Overige waterschappen | x | |||
Flevoland | ||||
Zuiderzeeland | x | |||
Gelderland | ||||
Rijn en IJssel | x | |||
Vallei en Eem | x | |||
Veluwe | x | |||
Rivierenland | x | (x) | ||
Overige waterschappen | x | |||
Utrecht | ||||
Stichtse Rijnlanden | x | |||
Overige waterschappen | x | |||
Noord-Holland | ||||
Amstel, Gooi en Vecht | x | |||
Hollands Noorderkwartier | x | |||
Overige waterschappen | x | |||
Zuid-Holland | ||||
Rijnland | x | |||
Delfland | x | |||
Schieland en de Krimpenerwaard | x | |||
Hollandse Delta | x | x | (x) | |
Overige waterschappen | x | (x) 19 | ||
Zeeland | ||||
Zeeuws Vlaanderen | x | |||
Zeeuwse Eilanden | x | |||
Noord-Brabant | ||||
Aa en Maas | x | |||
De Dommel | x | |||
Brabantse Delta | x | x | ||
Overige waterschappen | (x) | x | ||
Limburg | ||||
Roer en Overmaas | x | |||
Peel en Maasvallei | x |
x: Beheersgebied is geheel of gedeeltelijk gesitueerd in het aangeduide stroomgebieddistrict.
(x): Beheersgebied ligt geheel of vrijwel geheel buiten het aangeduide stroomgebieddistrict, maar er zijn wel relaties (met name ten aanzien van hydrologie en emissies) die voor de stroomgebiedbeheersplannen en maatregelenprogramma’s van belang zijn.
bepaling kaderrichtlijn water | Korte omschrijving | Implementatie |
---|---|---|
Art. 1 | Doel | Behoeft naar zijn aard geen implementatie. |
Art. 2 | Definities | Art. 1.1. Waterwet, art. 6.1 Waterbesluit en art. 1, lid 1 en 2, Bkmw 2009 |
Art. 3, lid 1 t/m 3 | Coördinatie van administratieve regelingen binnen de stroomgebiedsdistricten | Art. 1.2 Waterwet en art. 1.2 en bijlage I, Waterbesluit |
Art. 3, lid 4 en 5 | Art. 4.3, 4.5, 4.7 Waterwet en artt. 4.4. en 4.15 Waterbesluit. | |
Art. 3, lid 6 en 7 | Aanwijzing bevoegde autoriteit: de reeds bestaande wettelijke bevoegdheden van verschillende bestuursorganen zijn ook van toepassing bij de uitvoering van de KRW. | |
Art. 3, lid 8 en 9 | Behoeft geen implementatie, omdat sprake is van een feitelijke activiteit die zal worden uitgevoerd door de Minister van VenW. | |
Art. 4, lid 1, onder a, i) | Milieudoelstellingen | Art. 5.2b, lid 4, Wet milieubeheer en art. 20 Bkmw 2009 |
Art. 4, lid 1, onder a, ii) | Artt. 4, 5 en 6, lid 1, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 1, onder a, iii) | Art. 6, lid 2 en 3, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 1, onder b, i) | Art. 5.2b, lid 4, Wet milieubeheer en art. 20 Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 1, onder b, ii) | Art. 7, 8 en 9, lid 1, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 1, onder b, iii) | Art. 10 Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 1, onder c | Art. 12, lid 1 en 2, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 2 | Art. 2, lid 1, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 3 | Art. 2, lid 3, Bkmw 2009 en artt. 4.5 en 4.10 Waterbesluit | |
Art. 4, lid 4 | Art. 2, lid 2, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 5 | Art. 2, lid 3, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 6 | Art. 3, lid 1, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 7 | Art. 3, lid 2, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 8 | Art. 2, lid 2 onderdeel b, lid 3, onderdeel c, lid 4, onderdeel b, en art. 3, lid 1 onderdeel b, lid 2 onderdeel b, en lid 3, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 9 | Beschermingsniveau uit bestaande Gemeenschapswetgeving is in Bkmw 2009 overgenomen. | |
Art. 5 | Kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, beoordeling van de milieueffecten van menselijke activiteiten en economische analyse van het watergebruik | Behoeft geen implementatie; afgeleide plichten voor andere overheden opgenomen in art. 3.4 Waterbesluit. |
Art. 6 | Register van beschermde gebieden | Behoeft geen implementatie. Register maakt deel uit van stroomgebiedbeheerplannen. |
Art. 7, lid 1 | Voor de drinkwateronttrekking gebruikt water | Artt. 4.7 en 4.12, lid 1, Waterbesluit en artt. 11, 13, 14, 15 en 16, Bkmw 2009 |
Art. 7 (2) | art. 12, lid 1 en 2, Bkmw 2009 | |
Art. 7 (3) | art. 12, lid 3 en 4, Bkmw 2009 | |
Art. 8 | Monitoring van de oppervlaktewater-toestand, de grondwatertoestand en beschermde gebieden | Art. 5.3 Wet milieubeheer en artt. 13, 14, 15, 16 en 17 Bkmw 2009 |
Art. 9 | Kostenterugwinning voor waterdiensten | Hfdst. 7, par. 1 en 2 Waterwet, hfdst. XVI en XVII Waterschapswet, gemeentelijke verordeningen (rioolrechten), Wet belastingen op milieugrondslag, art. 4.5, lid 2, Waterbesluit. |
Art. 10 | Gecombineerde aanpak voor puntbronnen en diffuse bronnen | Zie implementatieregelgeving van betreffende richtlijnen. |
Art. 11, lid 1 t/m 6 | Maatregelenprogramma | Artt. 4.1, 4.4 en 4.6 Waterwet, en artt. 4.6, lid 1, onderdeel a, 4.11, lid 1, onderdeel a, en 4.16, lid 1, onderdeel a, Waterbesluit. |
Art. 11, lid 7 | Art. 4.1 Waterwet en art 8.1 Waterbesluit | |
Art. 11, lid 8 | Art. 4.6, lid 3, Waterbesluit | |
Art. 12 | Problemen die niet op het niveau van de lidstaten kunnen worden geregeld | Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Art. 13, lid 1 | Stroomgebiedbeheerplannen | n.v.t. |
Art. 13, lid 2 en 3 | Art. 4.1 Waterwet | |
Art. 13, lid 4 | Art. 4.5, lid 2, Waterbesluit | |
Art. 13, lid 5 | Behoeft naar zijn aard geen implementatie | |
Art. 13, lid 6 | (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water) | |
Art. 13, lid 7 | Art. 4.8 Waterwet | |
Art. 14 | Voorlichting en raadpleging van het publiek | Art. 4.3 Waterwet en artt. 4.1, 4.3 en 4.4 Waterbesluit |
Art. 15 | Rapportering | Behoeft geen implementatie, feitelijke activiteit die zal worden uitgevoerd door de Minister van VenW. |
Art. 16 | Strategieën ter bestrijding van waterverontreiniging | Geen implementatie; bepalingen gericht tot Europese Commissie. Zie implementatie richtlijn prioritaire stoffen. |
Art. 17 | Strategieën ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging | Zie transponeringstabel bij implementatie Richtlijn 2006/118/EG van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand |
Art. 18 en 19 | Rapportage door de Commissie/ Plannen voor toekomstige maatregelen van de Gemeenschap | Geen implementatie; bepalingen gericht tot Europese Commissie. |
Art. 20 | Technische aanpassingen van de richtlijn | Art. 18 Bkmw 2009 |
Art. 21 | Regelgevend comité | Behoeft geen implementatie. |
Art. 22 (lid 6) | Intrekking en overgangsbepalingen | Beschermingsniveau uit bestaande Gemeenschapswetgeving is in Bkmw 2009 overgenomen. |
Art. 23, 24, 25 | Slotbepalingen | Behoeven naar hun aard geen implementatie. |
bepaling grondwater-richtlijn | Korte omschrijving | Implementatie |
---|---|---|
Art. 1 | Doel | Behoeft naar zijn aard geen implementatie. |
Art. 2 | Definities | Art. 1, lid 3, Bkmw 2009 |
Art. 3, lid 1 en 2 | Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater | Art. 9, onderdeel a en bijlage III, Bkmw 2009 |
Art. 3, lid 3 | Behoeft geen implementatie | |
Art. 3, lid 4 | Behoeft geen implementatie | |
Art. 3, lid 5 en 6 | Art. 4.5, lid 2, Waterbesluit | |
Art. 4, lid 1 en 2 | Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater | Art. 9 Bkmw 2009 |
Art. 4, lid 3 | Art. 13, eerste lid, Bkmw 2009; zal nader worden geregeld in het monitoringsprogramma | |
Art. 4, lid 4 | Art. 4.5, lid 2, Waterbesluit en art. 15, lid 2, onderdelen a en e, Bkmw 2009 | |
Art. 4, lid 5 | Art. 4.6, lid 1, onderdeel b, Waterbesluit | |
Art. 5, lid 1 | Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends en het bepalen van het beginpunt voor omkeringen in trends | Art. 10, lid 1, Bkmw 2009 |
Art. 5, lid 2 | Art. 10, lid 2, Bkmw 2009 | |
Art. 5, lid 3 | Art. 10, lid 3, Bkmw 2009 | |
Art. 5, lid 4 | Art. 4.5, lid 2, Waterbesluit | |
Art. 5, lid 5 | Art. 15 lid 2 onderdeel f, Bkmw 2009 en art. 4.5, lid 2, Waterbesluit | |
Art. 6 | Maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken | Art. 4.6, lid 1, onderdeel b, Waterbesluit |
Art. 7 | Overgangsregeling | Behoeft zijn aard geen implementatie; maakt onderdeel uit van het maatregelenprogramma o.g.v. de kaderrichtlijn water. |
Art. 8 t/m 14 | Slotbepalingen | Behoeven naar hun aard geen implementatie. |
bepaling richtlijn stedelijk afvalwater | Korte omschrijving | Implementatie |
---|---|---|
Art. 1 | Doel | Behoeft naar zijn aard geen implementatie. |
Art. 2 | Definities | Art. 6.1 Waterbesluit |
Art. 3 | Verplicht opvangsysteem voor agglomeraties | Wet milieubeheer en Bouwbesluit |
Art. 4, lid 1 | Secundaire behandeling van stedelijk afvalwater | Art. 6.5 Waterbesluit |
Art. 4, lid 2 | In Nederland niet van toepassing. | |
Art. 4, lid 3 | Art. 6.5 Waterbesluit | |
Art. 4, lid 4 | Art. 6.4 Waterbesluit | |
Art. 5, lid 1 | Kwetsbare gebieden | Zie bij lid 8. |
Art. 5, lid 2 en 3 | Art. 6.5 | |
Art. 5, lid 4 | Art. 6.6 | |
Art. 5, lid 5 t/m 7 | Vanwege toepassing van art. 5, lid 8, van de richtlijn niet van toepassing voor Nederland. | |
Art. 5, lid 8 | Artikel op gehele Nederlandse grondgebied van toepassing verklaard (brief van 17 juni 1993, nr. 64510). | |
Art. 6 | Aanwijzing minder kwetsbare gebieden | In Nederland niet van toepassing. |
Art. 7 | Toereikende behandeling stedelijk afvalwater in kleinere agglomeraties | Artt. 6.5 en 6.6 Waterbesluit |
Art. 8 | (niet meer geldende bepaling) | – |
Art. 9 | Nadelige beïnvloeding van wateren andere lidstaat | Behoeft naar zijn aard geen implementatie. |
Art. 10 | Deugdelijk ontwerp en exploitatie van stedelijke waterzuiveringsinstallaties | Art. 6.4, lid 1, Waterbesluit |
Art. 11 | Voorbehandeling industrieel afvalwater | Hfdst. 8 Wet milieubeheer en art. 6.2, tweede lid, Waterwet en de op art. 8.40 Wet milieubeheer en art. 6.6 Waterwet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. |
Art. 12 | Regulering lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties | Artikel 6.2 Waterwet en hfdst. 6, paragraaf 3, Waterbesluit. |
Art. 13 | Directe lozingen op oppervlaktewater van biologisch afbreekbaar industrieel afvalwater | Artikel 6.2 Waterwet en de op artikel 6.6 gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. |
Art. 14 | Afvoer en hergebruik van slib | Art. 6.4, lid 2, Waterbesluit (lozingsverbod), paragrafen 1a en 3 Besluit gebruik meststoffen, hfdst. 3, par. 4 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet |
Art. 15, lid 1 | Controle op lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties | Art. 2.3, lid 1, Waterbesluit |
Art. 15, lid 2 | Art. 2.3, lid 2, Waterbesluit | |
Art. 15, lid 3 | In Nederland niet van toepassing. | |
Art. 15, lid 4 | Art. 2.3, lid 3 Waterbesluit | |
Art. 16 | Rapportage | Behoeft naar zijn aard geen implementatie, betreft feitelijke handeling van de Minister van VenW; ondersteunende bepalingen opgenomen in artikel 2.3, lid 3, en 6.7, lid 2, Waterbesluit. |
Art. 17 t/m 20 | Slotbepalingen | Behoeven naar hun aard geen implementatie. |
artikel | korte omschrijving | implementatie |
---|---|---|
1 | doel | behoeft naar zijn aard geen implementatie |
2 | definities | Artikel 1.1 Waterwet en Waterbesluit en overigens de systematiek van wet en besluit |
3 | administratieve regelingen | Artikelen 1.2, 3.10, tweede lid en 3.11, tweede lid en hoofdstuk 4 Waterwet, m.n. artt 4.3, 4.5, 4.7. Artikel 3.4 en hoofdstuk 4 Waterbesluit, m.n. artt. 4.1 en 4.4 |
4–5 | voorlopige risicobeoordeling – vaststellen gebieden met potentieel significant risico | Behoeft geen implementatie gelet op artikel 13 Ror |
6 | overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten | Art. 3.11 Waterwet, art. 4.9 Waterbesluit, Regeling provinciale risicokaart |
7 | overstromingsrisicobeheerplannen | Waterwet, m.n. artt. 4.1, 4.4 en 4.6, Waterbesluit, m.n. art. 4.5, Wet ruimtelijke ordening, Natuurbeschermingswet 1998, Wet milieubeheer, Wet rampen en zware ongevallen. |
8 | Coördinatie per stroomgebieddistrict | Artt. 4.3, eerste lid, onderdeel b, 4.5, eerste lid, onderdeel b en 4.7, eerste lid, onderdeel a Waterwet, artt. 4.4, eerste lid, onderdeel b, 4.15, eerste lid, onderdeel c, Waterbesluit |
9 | Coördinatie met de kaderrichtlijn water | Coördinatie is verzekerd door één planstelsel. Meest relevante bepalingen: artt. 4.5 Waterbesluit en 4.1 Waterwet. Afstemming met andere (lid)staten: Artt. 4.3 eerste lid, onderdeel b, 4.5 lid 1 onder b en 4.7 lid 1 onder a Waterwet. Artt. 4.3, 4.4, eerste lid, onderdeel b Waterbesluit |
10, eerste lid | voorlichting publiek | Artt. 4.3, eerste lid, onderdeel d, 4.5, eerste lid, onderdeel c, 4.7, eerste lid, onderdeel b, Waterwet. Artt. 4.1, 4.3, eerste lid, onderdeel d, 4.9, 4.14, Waterbesluit Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht, Wet openbaarheid van bestuur, Wet milieubeheer |
10, tweede lid | Participatie betrokken partijen | Afd. 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Artt. 4.3 lid 1 onder a, 4.5 lid 1 onder a en b en 4.7 lid 1 onder a Waterwet. Artt 4.1, 4.4, eerste lid, onderdeel b, 4.14, 4.15, Waterbesluit. |
11–13 | Behoeven naar hun aard geen implementatie | |
14 | Toetsingen en herziening | Artikel 4.8 Waterwet, artikel 4.9 en 8.2 Waterbesluit. |
15–19 | Slotbepalingen | Behoeven naar hun aard geen implementatie |
Beleidsanalyse voor de waterhuishouding van Nederland, uitgevoerd ten behoeve van de Tweede Nota Waterhuishouding.
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie, COM(2007) 414 def.
In de praktijk maakte de bijstelling van de verdringingsreeks overigens feitelijk nauwelijks verschil, omdat de waterbeheerders in hun beheer al rekening hielden met de natuur, alsof die ook al deel uitmaakte van de reeks. Er zijn dan ook geen negatieve effecten bekend van de vernieuwde verdringingsreeks op de landbouw of de koelcapaciteit voor de energiesector en de industrie.
Ofwel de zorg voor het veilig en doelmatig gebruik van waterstaatswerken, ook wel aangeduid als het klassiek waterstaatkundig beheer. Deze zorg betreft de geschiktheid van een waterstaatswerk voor de daaraan toegekende functies of de bestemming die het naar zijn aard heeft.
Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEG L 164).
Richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L24).
Besluit van 6 juni 1990, houdende regelen ter uitvoering van de Wet op de waterhuishouding (Stb. 320).
Het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen van 1972, met Bijlagen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27), de desbetreffende wijzigingswet van de Wet verontreiniging zeewater dateert van 13 maart 2008 (Stb. 109) en is met ingang van 1 oktober 2008 in werking getreden.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-548.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.