30 818
Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 januari 2008

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van bergingsgebied komt te luiden:

bergingsgebied: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen; .

2. In de definitie van beschermingszone wordt de zinsnede «waarin ter bescherming van dat werk voorschriften krachtens deze wet van toepassing kunnen zijn» vervangen door: waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden.

3. De definitie «natuurlijk oppervlaktewaterlichaam» vervalt.

4. In de definitie van Onze Ministers wordt «behoort» vervangen door: behoren.

5. De definitie «richtlijn inspraak milieuaangelegenheden» vervalt.

6. De definities «rijkswateren» en «regionale wateren» worden in alfabetische volgorde geplaatst.

7. In de definitie van stedelijk afvalwater wordt het woord «overtollig» geschrapt.

8. De definities «stroomgebieddistrict» en «stroomgebiedbeheerplan» worden in alfabetische volgorde geplaatst.

9. In de definitie van watervergunning wordt na «6.2,» ingevoegd: 6.2a, 6.2b,.

B

In artikel 1.2, eerste lid, wordt «Voor de toepassing van deze wet» vervangen door: Voor de toepassing van het begrip stroomgebieddistrict in deze wet.

C

In de artikelen 2.3, tweede lid, 2.7, tweede lid, en 2.14, eerste lid, wordt «vijf jaren» telkens vervangen door: zes jaren.

D

Paragrafen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2 worden vervangen door een nieuwe paragraaf, luidende:

§ 3. Normen waterkwantiteit, waterkwaliteit en functievervulling

Artikel 2.8

Bij provinciale verordening worden, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, regels gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden.

Artikel 2.9

1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.

2. Bij of krachtens de maatregel en, in de gevallen bij die maatregel bepaald, provinciale verordening kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rangorde. Deze regels kunnen mede voorzien in de overeenkomstige toepassing van de rangorde op het beschikbare grondwater.

Artikel 2.10

Normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, in overeenstemming met het stelsel van milieudoelstellingen, opgenomen in artikel 4 van de kaderrichtlijn water.

Artikel 2.11

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen normen worden vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te kennen functies.

E

Paragraaf 6 van hoofdstuk 2 wordt vernummerd tot paragraaf 4.

F

In artikel 2.15 wordt «tien jaar» vervangen door: twaalf jaar.

G

In artikel 2.16 wordt de zinsnede «bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 5,» vervangen door: bedoeld in de paragrafen 2 en 3,.

H

In artikel 3.2, tweede lid, wordt de zinsnede «andere lichamen dan waterschappen» vervangen door: bestuursorganen van andere lichamen dan waterschappen.

I

Na artikel 3.4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.4a

1. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen zorg voor een doelmatige inzameling van het afvloeiend hemelwater, voor zover van degene die zich daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het afvloeiend hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen.

2. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen tevens zorg voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde hemelwater. Onder het verwerken van hemelwater kunnen in ieder geval de volgende maatregelen worden begrepen: de berging, het transport, de nuttige toepassing, het, al dan niet na zuivering, terugbrengen op of in de bodem of in het oppervlaktewater van ingezameld hemelwater, en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.4b

1. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen zorg voor het in het openbaar gemeentelijke gebied treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet tot de zorg van het waterschap of de provincie behoort.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, omvatten mede de verwerking van het ingezamelde grondwater, waaronder in ieder geval worden begrepen de berging, het transport, de nuttige toepassing en het, al dan niet na zuivering, op of in de bodem of in het oppervlaktewater brengen van ingezameld grondwater, en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.

J

Paragraaf 2 van hoofdstuk 3 komt te luiden:

§ 2. Interbestuurlijke samenwerking

Artikel 3.5

1. Beheerders van binnen hetzelfde stroomgebieddistrict gelegen watersystemen stellen, voor zover nodig met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer, waterakkoorden vast waarin zij de hun beheersgebied overstijgende aspecten van het beheer ten opzichte van elkaar regelen.

2. Beheerders kunnen een ander openbaar gezag uitnodigen aan het waterakkoord deel te nemen, indien dat gezag een waterstaatkundige taak vervult die niet door hen wordt vervuld.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of, ten aanzien van waterakkoorden die uitsluitend betrekking hebben op regionale wateren, provinciale verordening kunnen nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld.

Artikel 3.5a

Waterschappen en gemeenten dragen zorg voor de met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer benodigde afstemming van taken en bevoegdheden.

K

Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Bij provinciale verordening» vervangen door: Bij of krachtens provinciale verordening.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «door besturen van provincies of waterschappen» vervangen door: door besturen van provincies, waterschappen of gemeenten.

L

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Bij provinciale verordening» vervangen door: Bij of krachtens provinciale verordening. Voorts wordt in het eerste lid de zinsnede «op grond van deze wet» geschrapt.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «op grond van deze wet» vervangen door: in het kader van het waterbeheer.

M

In artikel 3.9, eerste lid, wordt in de eerste volzin de zinsnede «op grond van deze wet» geschrapt.

N

In artikel 3.10, eerste lid, wordt in de eerste volzin de zinsnede «op grond van deze wet» vervangen door: in het kader van het waterbeheer.

O

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op die ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;

2. In het derde lid wordt het woord «en» in onderdeel c vervangen door een punt en vervalt onderdeel d.

3. Het vierde lid vervalt.

P

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid vervallen.

2. De aanduiding «3.» voor het derde lid wordt geschrapt.

Q

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

1°. De zinsnede «omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting» wordt vervangen door: omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en inhoud;

2°. in het woord «stroomgebiedbeheersplannen» wordt de letter s geschrapt;

3°. de onderdelen a tot en met d komen te luiden:

a. de wijze waarop het ontwerp van het plan in gemeenschappelijk overleg met vertegenwoordigers uit de kring van de besturen van alle provincies, waterschappen en gemeenten wordt voorbereid;

b. raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de andere staten in de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

c. met betrekking tot het Noordzeebeleid: raadpleging van de bevoegde autoriteiten van andere betrokken staten en

d. inspraak van ingezetenen en belanghebbenden.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

R

Artikel 4.4, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen die met het oog op de onder b bedoelde ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;

S

Artikel 4.5 vervalt.

T

Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. de inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van de provincie.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

U

Artikel 4.7, derde en vierde lid, vervallen.

V

Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

1°. in de zinsnede «of bij provinciale verordening» wordt het woord «bij» geschrapt;

2°. onderdeel b komt te luiden:

b. inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van het beheersgebied;

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt de zinsnede «Bij de maatregel» vervangen door: Bij de maatregel of verordening.

W

Na artikel 4.8 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4. Periodieke herziening van plannen

Artikel 4.8a

1. De in dit hoofdstuk bedoelde plannen worden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur geen kortere termijn is voorgeschreven, eenmaal in de zes jaren herzien. Voorts is tussentijdse herziening van de plannen mogelijk.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de termijn waarbinnen de herziening van een plan operationeel moet zijn.

X

Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

1. De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

2. De legger gaat vergezeld van een technisch beheersregister met betrekking tot primaire waterkeringen dan wel waterkeringen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 2.4, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

2. In het derde lid wordt de zinsnede «Bij provinciale verordening» vervangen door «Bij of krachtens provinciale verordening» en wordt in de zinsnede «bij algemene maatregel van bestuur» het woord «bij» geschrapt.

Y

Na artikel 5.1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5.1a

1. Een beheerder is verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.

2. In een peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.

3. De aanwijzing vindt plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij of krachtens provinciale verordening voor zover het betreft rijkswateren onderscheidenlijk regionale wateren. Bij de maatregel of de verordening kunnen ten aanzien van rijkswateren onderscheidenlijk regionale wateren nadere regels worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit.

Artikel 5.1b

De beheerder neemt, met inachtneming van de bij of krachtens hoofdstuk 2 gestelde regels, ten aanzien van de waterstaatswerken onder zijn beheer de nodige maatregelen voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, overeenkomstig de krachtens hoofdstuk 4 aan die waterstaatswerken toegekende functies.

Z

Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een daartoe door hem vastgesteld projectplan» vervangen door: een daartoe door hem vast te stellen projectplan.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het eerste lid is niet van toepassing, indien ten aanzien van een in dat lid bedoeld werk de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding van toepassing is, of indien ten aanzien van dat werk toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening.

AA

Artikel 5.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor het eerste lid vervalt de aanduiding «1.».

2. Het tweede lid vervalt.

AB

In artikel 5.15, eerste lid, wordt de zinsnede «een andere op grond van deze wet op hem rustende verplichting,» vervangen door: een andere op grond van deze wet, dan wel een verordening van waterschap of provincie in het kader van het waterbeheer, op hem rustende verplichting,.

AC

Aan artikel 5.16, tweede lid, wordt, onder vervanging door de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: onverminderd artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.

AD

Artikel 5.19 komt te luiden:

Artikel 5.19

Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, zijn gehouden wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater te dulden.

AE

Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van bevoegd gezag komt te luiden:

bevoegd gezag: het, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.12, tot verlening van een watervergunning bevoegde bestuursorgaan; .

2. De definitie van lozen van stoffen komt te luiden:

lozen van stoffen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk;

3. Na de definitie van stoffen wordt een definitie ingevoegd, luidende:

storten van stoffen: het zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, onderdeel a of b;

4. De definitie van zeegebied wordt vervangen door:

zee: alle mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan.

AF

Artikel 6.2 wordt vervangen door drie artikelen, luidende:

Artikel 6.2

1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap.

2. Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk zonder daartoe strekkende vergunning van het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde waterschap.

Artikel 6.2a

1. Het is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister verboden:

a. zich van stoffen te ontdoen door deze vanaf of vanuit een vaartuig, luchtvaartuig of een op de zeebodem opgericht werk in zee te brengen of op zee te verbranden;

b. zich in zee te ontdoen van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken;

c. stoffen aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oogmerk zich daarvan op een wijze als bedoeld in onderdeel a te ontdoen, dan wel met dat oogmerk stoffen af te geven of op te slaan.

2. Het eerste lid is mede van toepassing op handelingen die plaatsvinden op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich bevinden buiten Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.

Artikel 6.2b

Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten water te onttrekken aan een grondwaterlichaam of water te infiltreren:

a. ten behoeve van industriële toepassingen: indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 500 000 m3 per jaar bedraagt;

b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of koude- en warmteopslag.

AG

In artikel 6.3, onderdeel b, wordt de zinsnede «artikel 6.2, derde lid» vervangen door: artikel 6.2b.

AH

Artikel 6.4, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «de artikelen 6.2 en 6.3» wordt vervangen door: de artikelen 6.2 tot en met 6.3.

2. De zinsnede «artikel 6.3» wordt vervangen door: artikel 6.2b of 6.3.

AI

In artikel 6.5 wordt de zinsnede «de in artikel 6.2 of 6.3 bedoelde vergunningplicht» vervangen door: een in de artikelen 6.2 tot en met 6.3 bedoelde vergunningplicht.

AJ

Aan artikel 6.6, tweede lid, wordt, onder vervanging door de punt een het slot door een komma, toegevoegd: dan wel rondom een werk in de territoriale zee.

AK

Artikel 6.10 komt te luiden:

Artikel 6.10

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de maatregel kan, in afwijking van artikel 2:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden bepaald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend, of dat het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch ingediende aanvragen in ontvangst neemt. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

2. Bij een verordening als bedoeld in artikel 6.9, kunnen eveneens regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens over de bij die verordening aangewezen handeling, die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

AL

Na artikel 6.10 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 6.10a

1. De aanvraag om vergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht. Tevens kan, in afwijking van de eerste volzin, de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.

2. Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen.

3. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, onverwijld een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en welke procedure ter voorbereiding van die beslissing zal worden gevolgd.

AM

Artikel 6.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het lozen van stoffen» vervangen door: het lozen of storten van stoffen.

2. In het eerste lid wordt na de eerste volzin een zin toegevoegd, luidend: Bij de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht worden de stukken als bedoeld in artikel 3:11 van die wet tevens ter inzage gelegd in de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.

3. In het eerste en tweede lid wordt de zinsnede «artikel 6.2, derde lid,» in beide gevallen vervangen door: artikel 6.2b,.

AN

Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «handelingen waarvoor meer dan één bestuursorgaan bevoegd gezag is» vervangen door: handelingen ten aanzien waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op aanvragen tot wijziging van een vergunning waardoor het aantal betrokken bestuursorganen toeneemt.

AO

Artikel 6.13, eerste lid, tweede volzin, komt te luiden:

De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking hebben op:

a. financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van krachtens de vergunning geldende verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem;

b. het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of beperken van door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

AP

Na artikel 6.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.15a

1. Indien door wijziging of gedeeltelijke intrekking van een met toepassing van artikel 6.12 verleende vergunning de betrokkenheid van het bestuursorgaan dat de vergunning als bevoegd gezag heeft verleend eindigt, wordt tegelijk met het besluit tot wijziging of gedeeltelijke intrekking aan de vergunninghouder medegedeeld welk bestuursorgaan nadat het besluit onherroepelijk is geworden, bevoegd gezag is. Zo nodig wordt door overgebleven bestuursorganen overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 6.12.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkenheid van het bevoegd gezag eindigt door de gedeeltelijke weigering van een vergunning.

AQ

Artikel 6.16, tweede lid, komt te luiden:

2. De rechtsopvolger van de vergunninghouder doet binnen vier weken nadat de vergunning voor hem is gaan gelden, daarvan mededeling aan het bevoegd gezag.

AR

In de artikelen 6.17, eerste en tweede lid, en 6.18, eerste lid, wordt de zinsnede «het lozen van stoffen» telkens vervangen door: het lozen of storten van stoffen.

AS

Artikel 7.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Bij de maatregel kan worden bepaald dat ter uitvoering van die maatregel nadere regels worden gesteld bij belastingverordening van het waterschap.

2. In het derde lid (nieuw) wordt het bedrag «€ 25» vervangen door: € 35,50.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt de zinsnede «bedraagt ten minste vijftig en ten hoogste honderd procent van» vervangen door: is gelijk aan.

AT

In artikel 7.4, eerste lid, onderdeel d, wordt de zinsnede «op grond van deze wet» vervangen door: in het kader van het waterbeheer.

AU

Het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 7 komt te luiden:

§ 3. Schadevergoeding

AV

Artikel 7.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede «of als gevolg van de tijdelijke berging van water in een bergingsgebied».

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt het woord «tegemoetkoming» vervangen door: schadevergoeding.

3. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting, indiening en motivering van een verzoek tot schadevergoeding.

4. In het derde lid, eerste volzin, vervallen de woorden «de aanvang van» en worden de woorden «schadeveroorzakende gebeurtenis als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: schade.

5. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de behandeling en de wijze van beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding.

6. Na het vierde lid wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, onverminderd artikel 7.11a, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de schade die krachtens het eerste lid voor vergoeding in aanmerking komt.

AW

Na artikel 7.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.11a

Voor de toepassing van artikel 7.11 wordt onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

AX

In artikel 7.16, tweede lid, wordt de zinsnede «een regeling als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: een regeling als bedoeld in het eerste lid.

AY

In artikel 7.17, eerste lid, wordt «2.6» vervangen door: 2.5

AZ

In artikel 9.2 wordt de zinsnede «of de richtlijn inspraak milieuaangelegenheden» vervangen door: of van een andere op grond van deze wet uitgevoerde richtlijn van een of meer instellingen van de Europese Unie alleen of gezamenlijk.

BA

In Bijlage II worden de zinsneden «Deze bijlagen behoren bij de Wet van» en «Mij bekend, De Minister van Verkeer en Waterstaat,» geschrapt.

Toelichting

Algemeen

§ 1. Inleiding

Voor deze nota van wijziging bestaan verschillende aanleidingen. In de eerste plaats diende het wetsvoorstel te worden aangepast aan de ontwikkelingen die zich sinds de indiening van het wetsvoorstel in een aantal andere dossiers op nationaal en Europees niveau hebben voorgedaan. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de totstandkoming van de Wet modernisering waterschapsbestel, de Wet gemeentelijke watertaken1, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, de Europese hoogwaterrichtlijn2, en de verwachte kaderrichtlijn mariene strategie3. Een andere belangrijke aanleiding is het reeds in de memorie van toelichting aangekondigde voornemen om te komen tot één loket voor zowel de watervergunning als de omgevingsvergunning, het zogenaamde omgevingsloket. Deze nota van wijziging strekt er mede toe om dit loket in de Waterwet te verankeren. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om, mede naar aanleiding van hetgeen sinds de indiening van het wetsvoorstel nog aan reacties en commentaren van andere overheden en maatschappelijke organisaties is ontvangen, het wetsvoorstel op een aantal punten van technische aard bij te stellen of te verbeteren. Zo is op onderdelen ook de indeling van het wetsvoorstel aangepast.

In de paragrafen 2 tot en met 7 van dit algemeen deel worden de belangrijkste thema’s van deze nota van wijziging toegelicht. Daarbij is in beginsel de volgorde van de relevante hoofdstukken uit het wetsvoorstel aangehouden. Voor het overige worden de verschillende wijzigingen in het artikelsgewijze deel toegelicht.

§ 2. Verdringingsreeks bij watertekorten

a. een landelijke verdringingsreeks voor alle wateren

Via deze nota van wijziging wordt het regime voor landelijke en provinciale verdringingsreeksen aangepast. Voor een goed begrip van de wijzigingen worden allereerst de hoofdlijnen van dat regime nog eens uiteen gezet.

Van de Nederlandse watersystemen wordt voor vele maatschappelijke en ecologische behoeften gebruik gemaakt: proceskoeling in de industrie, nutsvoorzieningen, veiligheid van waterkeringen, enzovoort. Soms is er echter onvoldoende water beschikbaar om aan de watervraag te voldoen. Gelet op de potentieel grote gevolgen voor gebruikers (denk bijvoorbeeld aan beregeningsverboden voor de landbouw, beperkte vaardieptes voor de scheepvaart, beperkingen voor de industrie) werd het daarom wenselijk geacht om in de Waterwet ook een regeling voor de verdeling van water in tijden van watertekorten op te nemen (zie artikel 2.9). Door op voorhand een rangorde van behoeften (een verdringingsreeks) vast te stellen voor de verdeling van water kan immers transparantie en zekerheid wordt geboden over welke behoeften voorgaan in een situatie waarin de gebruikelijke hoeveelheden water niet meer beschikbaar zijn.

In de oude tekst van artikel 2.9 gold de verdringingsreeks alleen voor rijkswateren. In deze nota van wijziging wordt artikel 2.9 echter verbreed en gaat de verdringingsreeks ook voor regionale wateren gelden. De noodzaak om de verdringingsreeks ook voor regionale wateren te laten gelden vloeit voort uit het feit dat het bij elkaar brengen van aanbod en vraag technisch erg complex is. Het wateraanbod wordt primair en voornamelijk bepaald door het water dat via de Rijn ons land binnenkomt. Het aanbod wordt derhalve op de schaal van één stroomgebied bepaald. De vraag daarentegen kan zich lokaal verspreid over het gehele land voordoen en in de tijd verschillen, en de diverse behoeften kennen een verschillende mate van urgentie. In tijden van watertekort zal het beschikbare water vanuit de rijkswateren, onder andere de Rijn, de Maas en het IJsselmeer, door de minister als beheerder worden verdeeld volgens de verdringingsreeks. In veel gevallen bestaat er een relatie tussen wateren die bij verschillende beheerders in beheer zijn.1 Wanneer de reeks niet landelijk zou gelden zou de situatie kunnen ontstaan dat door de minister, beheerder van het hoofdwatersysteem waartoe de Rijn behoort, voor bijvoorbeeld het primaire belang van veiligheid bestemd water door een regionale beheerder alsnog aan een andere functie wordt toebedeeld. De verdringingsreeks zou dan alsnog zijn werking missen. De landelijke reeks, vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur, dient derhalve in acht te worden genomen door alle waterbeheerders (zie artikel 5.1b van het voorstel van wet). Dit betekent bijvoorbeeld ook dat de reeks doorwerkt in situaties waarin in een andere dan de eigen regio een watertekort heerst en die andere regio afhankelijk is van water dat volgens de natuurlijke waterloop via de eigen regio naar de andere regio wordt aangevoerd. Zo worden de regionale wateren in Friesland en Groningen bediend met water uit het IJsselmeer. Indien in Groningen een tekort optreedt, terwijl het IJsselmeer nog voldoende water bevat om dit aan te vullen, is de waterbeheerder in Friesland verplicht dit water ook door te voeren naar Groningen.

De verdringingsreeks ziet vooralsnog alleen op de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater. Wel wordt voorzien in de mogelijkheid de reeks ook van toepassing te verklaren op grondwater. Dit kan geschieden bij provinciale verordening.

b. verdringsreeks in acht te nemen door beheerders

De verdringingsreeks normeert het optreden van waterbeheerders in tijden van (dreigend) watertekort en is derhalve een nadere invulling van hun verantwoordelijkheid voor de door hen beheerde watersystemen, inclusief het veilig en doelmatig gebruik daarvan, die er onder andere op is gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In gewone omstandigheden wordt in peilbesluiten, vergunningen en soms ook waterakkoorden duidelijk welke behoefte waarop kan rekenen. Wanneer tekorten ontstaan of dreigen te ontstaan kan daaraan niet meer worden voldaan. Een peilbesluit zal niet altijd meer kunnen worden gehandhaafd, de in een vergunning toegestane onttrekking zal niet meer (onverkort) kunnen plaatsvinden en een waterakkoord zal op een bepaald (overeengekomen) moment niet meer toepasselijk zijn.2 De verdringingsreeks maakt inzichtelijk welke behoeften in een dergelijke situatie prioriteit hebben boven andere. De reeks beoogt niet individuele vermogensbelangen te beschermen, doch geeft (via artikel 2.9 juncto 5.1b van het voorstel van wet) een instructie aan waterbeheerders in algemene zin hoe de eventuele maatschappelijke, economische en natuurschade ook in geval van (dreigende) watertekorten zo klein mogelijk te houden, door een prioriteit vast te stellen van de verschillende waterbehoeften. De verdringingsreeks draagt derhalve tevens bij aanéén van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water, namelijk het afzwakken van de gevolgen van perioden van droogte (artikel 1, sub e, van de richtlijn). Een garantie van wateraanbod kan niet worden gegeven– water is een schaars goed. Bij toepassing van de verdringingsreeks is uiteraard niet uitgesloten dat een individueel belang daarvan nadeel ondervindt; indien een rechthebbende meent dat hij door toepassing van de reeks onevenredig wordt getroffen kan hij met een beroep op artikel 7.11 van de wet een verzoek doen om een schadevergoeding.

c. constatering van watertekorten

Van een watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften groter is dan het aanbod water, waarbij het gaat om water van de kwaliteit die voor een bepaalde behoefte geschikt is. Voor koelwater speelt bijvoorbeeld de temperatuur een grote rol, voor landbouw het zoutgehalte en voor natuur de wens om zo weinig mogelijk gebiedsvreemd water in te hoeven nemen. Met name ten aanzien van zoet water is een tekort denkbaar.

Watertekorten ontstaan vaak sluipenderwijs. Het is ter beoordeling van de beheerder of er feitelijk sprake is van een tekort in zijn beheersgebied. De uitkomst van de beoordeling is een feitelijke constatering die op zichzelf nog geen rechtsgevolg heeft. Eventuele rechtsgevolgen ontstaan pas als gevolg van optreden van de beheerder. Ten aanzien van rijkswateren is de Minister van Verkeer en Waterstaat als beheerder degene die kan constateren dat er een tekort is aan rijkswater. Een eerste indicatie kan worden afgeleid uit de afvoeren van de Rijn bij Lobith en van de Maas bij Maastricht – Sint Pieter. In de praktijk laat de minister zich in situaties van (dreigende) watertekorten adviseren door een ambtelijke commissie van experts, de Landelijke Coördinatiecommissie Waterverdeling (LCW). De LCW komt bijeen zodra de genoemde afvoeren onder een bepaalde waarde komen, of indien er bovenregionale problemen van watertekort ontstaan. Zij bestaat uit vertegenwoordigers van Rijkswaterstaat, het Directoraat-Generaal Water, de Inspectie Verkeer en Waterstaat, het KNMI, de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg.1

De LCW adviseert over de interpretatie van de feitelijke omstandigheden en over de verdeling van het beschikbare water over de verschillende watervragende functies, waarbij zij ook de kwaliteit van het water in ogenschouw neemt. Ook waterkwaliteitsproblemen, inclusief problemen met de watertemperatuur, als gevolg van aanhoudende droogte en warmte kunnen aanleiding vormen voor de LCW om bij elkaar te komen.

Watertekorten doen zich niet alleen op landelijke schaal voor, maar kunnen ook regionaal voorkomen zonder dat er al een tekort is aan rijkswater. Het is aan de beheerder van het regionale systeem te constateren of er een tekort is in zijn regio. Wel is het zo dat als er een tekort wordt geconstateerd, het nog beschikbare water zal moeten worden verdeeld volgens de rangorde zoals bepaald in de verdringingsreeks.

d. verhouding tot buitengewone omstandigheden

Wat betreft de verhouding tussen verdringingsreeks en de bevoegdheden in buitengewone omstandigheden kan het volgende worden opgemerkt. Tussen beide dient in elk geval een onderscheid te worden gemaakt. Watertekort kan zeker met het oog op de verwachte klimaatverandering zich steeds frequenter voordoen. Het is gelet daarop zaak dat de waterwetgeving de beheerder voldoende instrumentarium biedt om, zonder steeds te hoeven terug grijpen op de noodbevoegdheden van hoofdstuk 5 van de wet, met dergelijke situaties om te gaan. De verdringingsreeks beoogt daaraan bij te dragen, door de wettelijke verankering in hoofdstuk 2 van de wet die immers ook waarborgt dat de reeks doorwerkt bij het gebruik van andere bevoegdheden van de wet. Het onderscheid tussen watertekort en calamiteit is evenwel niet altijd helder. Een watertekort zal zeker niet steeds meteen een calamiteit zijn, maar niet uit te sluiten valt dat het uiteindelijk toch daarop kan uitlopen.1 Uit de systematiek van het wetsvoorstel blijkt dat tot de goede staat van een waterstaatswerk ook behoort het kunnen blijven voldoen aan de toegekende functies. Indien functies zijn toegekend die in verband staan met de behoeften zoals geprioriteerd in de verdringingsreeks, en het waterstaatswerk kan niet meer aan deze functies voldoen, is denkbaar dat in ernstige gevallen kan worden gesproken van gevaar (het ernstig in ongerede zijn of dreigen te raken van de goede staat van een waterstaatswerk). Een constatering van een optreden van een dergelijke situatie zal door de beheerder moeten worden gedaan aan de hand van een beoordeling van de feitelijke omstandigheden van een concrete situatie. Mocht er sprake zijn van een gevaarsituatie, dan kan de beheerder uiteraard gebruik maken van de bevoegdheden van hoofdstuk 5, paragraaf 4, van de wet, zonodig ook in afwijking van de verdringingsreeks.

§ 3. Gemeentelijke watertaken

a. totstandkoming Wet gemeentelijke watertaken

Op 16 augustus 2007 is in het Staatsblad (nr. 276) verschenen de Wet van 28 juni 2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken). Deze wet wordt hierna kortheidshalve als de Wet gemeentelijke watertaken aangeduid.

Middels deze nota van wijziging worden de taken die ingevolge de Wet gemeentelijke watertaken in de huidige Wet op de waterhuishouding zijn opgenomen, overgenomen in het wetsvoorstel Waterwet.

Met de Wet gemeentelijke watertaken is beoogd om een aantal wettelijke voorzieningen in het leven te roepen waarmee een adequate aanpak van de stedelijke wateropgave wordt gewaarborgd. De wet vond zijn aanleiding in de wateroverlast die zich sinds eind jaren negentig in Nederland heeft voorgedaan. Door klimaatverandering, bodemdaling en verstedelijking neemt de frequentie en intensiteit van hevige regenbuien toe en daarmee ook de kans op wateroverlast in stedelijk gebied, zoals de afgelopen jaren ook hebben uitgewezen. Met het oog hierop hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen al in 2003 het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) ondertekend, een akkoord om gezamenlijk de waterproblematiek in Nederland aan te pakken. In het NBW zijn o.a. voor gemeenten taken opgenomen met het oog op het bestrijden van de lokale wateroverlast. In verstedelijkt gebied hangen immers zowel het optreden van wateroverlast, als het waterbeheer sterk samen met de wijze waarop gemeenten hun verantwoordelijkheid voor inrichting en beheer van de openbare ruimte vormgeven. Deze komt bijvoorbeeld naar voren bij het bestemmen van de gemeentelijke gronden, de (her)inrichting van gebieden, de zorg voor het stedelijk afvalwater, de exploitatie van gronden en de rol die gemeenten hebben bij bouwprocessen. Gelet op deze nauwe samenhang zijn voor de aanpak van wateroverlast in stedelijk gebied naast de waterbeheerder ook de gemeenten nodig. In het NBW werd tevens afgesproken dat er een financieel instrument voor de gemeenten zou komen voor de bekostiging van deze gemeentelijke wateropgave.

Gelet op het belang om tijdig een bekostigingsinstrument met de bijbehorende taken wettelijk te verankeren en zo de uitvoering van de gemeentelijke wateropgaven uit het NBW niet te belemmeren, is er indertijd voor gekozen om, vooruitlopend op de totstandkoming van de Waterwet, de genoemde taken en het financieringsinstrument alvast door middel van een tussentijdse wetswijziging wettelijk te verankeren. Het is evenwel steeds de bedoeling geweest om de thans in de nieuwe artikelen 9a en 9b van de Wet op de waterhuishouding opgenomen bepalingen betreffende de gemeentelijke watertaken ook in de Waterwet op te nemen. Met de totstandkoming van de Wet gemeentelijke watertaken is het moment nu daar om de gemeentelijke watertaken ook in de Waterwet een plaats te geven.

Voor een verdere toelichting op de gemeentelijke watertaken wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet gemeentelijke watertaken en de overige parlementaire stukken met betrekking tot dat wetsvoorstel.

– hemelwaterzorgplicht (artikel 3.4a)

De gemeentelijke hemelwaterzorgplicht omvat in beginsel niet meer dan het door de gemeente aanbieden van een voorziening, waarin het hemelwater kan worden geloosd. Beleidsmatig bestaat er een voorkeur dat dit een van het rioolstelsel gescheiden voorziening (een openbaar hemelwaterstelsel) is, maar ook een gemengd riool is mogelijk.1 Het ingezamelde hemelwater zal vervolgens wel ook moeten worden verwerkt. Daarop ziet het tweede lid van artikel 3.4a. Het is aan de gemeente te kiezen hoe, bijvoorbeeld door bergen, transporteren en elders nuttig toepassen (bijvoorbeeld ten behoeve van de bestrijding van verdroging of paalrot), of het al dan niet na zuivering terugbrengen op of in de bodem of het oppervlaktewater.

Verder is van belang, zoals ook uit het begrip «doelmatig» in artikel 3.4a blijkt, dat de gemeentelijke taak het karakter heeft van een inspanningsverplichting. Bij de invulling van haar taak heeft de gemeente derhalve een beleidsvrijheid om, afgestemd op de lokale problematiek, een integrale afweging te maken hoe om te gaan met het afvloeiende hemelwater.

– grondwaterzorgplicht (artikel 3.4b)

Veel stedelijke gebieden worden geconfronteerd met grondwaterproblemen als gevolg van een voor de gebruiksfunctie te hoge of te lage grondwaterstand, met als gevolg vochtige woonruimten en te natte tuinen en soms ook funderingsproblemen. Een nieuwe taak voor gemeenten behelst een zorgplicht om dergelijke problemen aan te pakken: zij krijgen de taak om, voor zover doelmatig, maatregelen te treffen waarmee daar waar de grondwaterstand structureel nadelige gevolgen heeft voor de bestemming van een gebied, die gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt. Het gaat daarbij om waterhuishoudkundige maatregelen die mede de verwerking van het ingezamelde grondwater omvatten. Zoals uit het tweede lid van artikel 3.4b blijkt kan daaronder in ieder geval worden begrepen inzamelen, bergen, transporteren en nuttig toepassen van (schoon) grondwater door het terug te brengen in de bodem (infiltratie elders) of het oppervlaktewater; dit kan in de vorm van een openbaar ontwateringsstelsel, maar ook afvoer via een openbaar vuilwaterriool is toegestaan.1 Te zeer verontreinigd grondwater zal moeten worden afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie.

b. samenwerking tussen gemeenten en waterschappen (artikel 3.5a)

Gelet op de samenhang tussen waterbeheer, beheer en inrichting van de openbare ruimte, stedelijke wateroverlast en de aanknopingspunten om deze aan te pakken is het van groot belang dat waterschappen en gemeenten elkaar weten te vinden. Wateroverlast in verstedelijkt gebied kan via verschillende knoppen worden aangepakt. Het is zaak dat enerzijds aan de maatschappelijk gezien meest doelmatige en kostenefficiënte knop wordt gedraaid, terwijl anderzijds voor zowel waterbeheerder als gemeente duidelijk moet zijn wat zij van elkaar kunnen verwachten. Ook op andere terreinen dan stedelijke wateroverlast kan een versterkte samenwerking tussen gemeenten en waterbeheerder wenselijk zijn; zo zijn bijvoorbeeld verbeteringen mogelijk ten aanzien van het ro-beleid van gemeenten door betere samenwerking met de waterbeheerders bij de totstandkoming van bestemmingsplannen en leggers en de behandeling van vergunningaanvragen. Ook bij de operationalisering van de één-loketgedacht voor de water- en omgevingsvergunning hebben gemeenten en waterbeheerders elkaar nodig.

Met het oog op de benodigde samenwerking tussen gemeenten en waterschappen is in paragraaf 2 van hoofdstuk 3 een nieuwe bepaling opgenomen, die waterschappen en gemeenten ertoe verplicht om, voor zover nodig met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer, zorg te dragen voor de afstemming van hun respectievelijke taken en bevoegdheden in het kader van het waterbeheer. Met deze nieuwe bepaling wordt ook gevolg gegeven aan de (onder meer tijdens de hoorzitting over de Waterwet geuite) constatering van de Unie van Waterschappen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg dat het nodig is om bestuurlijke afspraken te maken op het terrein van het waterbeheer. Het nieuwe artikel 3.5a biedt daarvoor het kader.

De in het kader van artikel 3.5a te maken bestuurlijk afspraken zijn vormvrij en kunnen desgewenst worden gecombineerd met de tussen waterbeheerders te sluiten waterakkoorden. Verplicht is dit echter niet. Om het onderscheid tussen de bestuurlijke samenwerkingsafspraken en waterakkoorden te benadrukken is de afstemmingsverplichting voor waterschappen en gemeenten in een zelfstandig artikel opgenomen.

De koepels hebben aangegeven dat bij uitblijven van de benodigde afspraken of bij tegenstellingen de provincie aan zet is. In het nieuwe artikel 3.5a is daarvoor geen speciale voorziening opgenomen, omdat de provincie reeds op grond van artikel 3.9 van het wetsvoorstel, waar het de waterschappen betreft, en voorts op grond van de Wet milieubeheer en in voorkomend geval de Wet ruimtelijke ordening, waar het de gemeenten betreft, over voldoende instrumenten (en desnoods doorzettingsmacht) beschikt om te zorgen dat bijvoorbeeld het waterbeheerplan en het gemeentelijk rioleringsplan inhoudelijk op elkaar worden afgestemd. Aanknopingspunt daarbij is dan dat waterschappen en gemeenten er naar het oordeel van de provincie niet in slagen om de «met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer benodigde» afspraken tot stand te brengen. Daarnaast blijft het uiteraard mogelijk om de provincie te vragen te bemiddelen bij de totstandkoming van de benodigde afspraken.

§ 4. Het planstelsel in relatie tot nieuwe Europese richtlijnen

In hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel is een prominente plaats ingeruimd voor de kaderrichtlijn water. Hoewel vanzelfsprekend een belangrijke richtlijn, is zij niet langer de enige richtlijn die van groot belang is. Onlangs is in Brussel richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU L 288) vastgesteld, terwijl naar verwachting binnen afzienbare tijd ook de kaderrichtlijn mariene strategie deel zal gaan uitmaken van het Europese wettelijk kader.

Eerstgenoemde richtlijn biedt een kader voor de beoordeling en het beheer van overstromingsrisico’s, teneinde de negatieve gevolgen die overstromingen voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid met zich brengen, te beperken. Lidstaten worden verplicht om overstromingsrisico’s te beoordelen en in kaart te brengen, adequate doelstellingen voor het beheer van die risico’s vast te stellen en ter verwezenlijking van die doelstellingen overstromingsrisicobeheerplannen vast te stellen. De richtlijn sluit aan bij de stroomgebiedsystematiek van de kaderrichtlijn water en zal voor een belangrijk deel in het planstelsel van de Waterwet moeten worden geïmplementeerd.

De tweede richtlijn, de toekomstige kaderrichtlijn mariene strategie, richt zich op het behalen van een goede milieutoestand in 2021 voor mariene wateren. De lidstaten worden verplicht voor hun mariene wateren een strategie op te stellen die achtereenvolgens bevat: het uitvoeren van een initiële evaluatie van de milieutoestand en de milieueffecten daarop van menselijke activiteiten, het omschrijven van de goede milieutoestand, het vaststellen van milieudoelen, het vaststellen en operationaliseren van een monitoringprogramma, en het ontwikkelen en toepassen van een programma van maatregelen gericht op het bereiken of behouden van een goede milieutoestand. De richtlijn heeft duidelijke raakvlakken met de kaderrichtlijn water, met name omdat de kustwateren en, voor chemische aspecten, de daarbuiten gelegen territoriale wateren ook vallen onder de laatstgenoemde richtlijn. De mariene richtlijn zal, evenals de kaderrichtlijn water, voor een belangrijk deel in het planstelsel van de Waterwet moeten worden uitgevoerd, waarbij de mariene strategie zal worden verankerd in het nationale waterplan dat tevens het Noordzeebeleid bevat.

Om ook deze nieuwe richtlijnen (en eventuele toekomstige richtlijnen) op adequate wijze in de waterwetgeving te kunnen implementeren komt het wenselijk voor om hoofdstuk 4 robuuster te maken door het niet zozeer de huidige stand van zaken met betrekking tot de toepasselijke Europese kaders te laten weergeven, maar een opener, meer toekomstgerichte insteek te kiezen. Dat kan relatief eenvoudig, omdat hoofdstuk 4 in feite in twee delen uiteenvalt: een algemene regeling van het planstelsel enerzijds en, op onderdelen, een nadere uitwerking van die regeling ter implementatie van de kaderrichtlijn water anderzijds. Deze nadere uitwerking op wetsniveau misstaat enigszins, omdat de kaderrichtlijn water na de inwerkingtreding van de Waterwet niet de enige kaderstellende Europese richtlijn zal zijn. Ook gaat het bij die uitwerking welbeschouwd niet om zaken die tot de essentialia van het planstelsel behoren en daarom op wetsniveau zouden moeten worden geregeld. De essentialia zijn reeds in de algemene regeling van het planstelsel vervat. Bedacht dient te worden dat de kaderrichtlijn water slechts betrekking heeft op een aspect van het waterbeheer en dat niet kan worden uitgesloten dat andere Europese richtlijnen op onderdelen (bijvoorbeeld termijnen) niet geheel aansluiten bij de kaderrichtlijn water.

In het licht van het vorenstaande wordt de regeling van het planstelsel in hoofdstuk 4 versoberd en beperkt tot de essentialia. De bijzonderheden van de kaderrichtlijn water zullen, evenals de bijzonderheden uit andere richtlijnen, een plaats krijgen in het Waterbesluit. Een belangrijk voordeel hiervan is dat in dat besluit ook reeds de overige bepalingen die nodig zijn ter operationalisering van het planstelsel zullen worden opgenomen. Het Waterbesluit wordt daarmee het kader voor alle ter uitvoering van het planstelsel benodigde (van rijkswege vastgestelde) bepalingen. Bovendien is het Waterbesluit een flexibeler instrument, waar het gaat om de onderlinge afstemming van de verschillende Europese kaders. Overigens zal onverminderd zorg worden gedragen voor een correcte implementatie. De bepalingen met betrekking tot de indeling van Nederland in stroomgebieddistricten alsmede de verplichting om in het nationale waterplan de vier Nederlandse delen van internationale stroomgebiedsbeheerplannen op te nemen, zullen overigens wel op het niveau van de wet geregeld blijven. Deze zijn, ook buiten hoofdstuk 4, van structurerende aard voor de wijze waarop het waterbeheer in Nederland wordt georganiseerd en kunnen daarom in de wet niet worden gemist.

§ 5. Afvoer en berging van overvloedig oppervlaktewater

a. ruimte voor water

In de memorie van toelichting is uiteengezet dat met de Waterwet onder meer is beoogd om de waterbeheerder een adequaat instrumentarium te bieden voor de grote wateropgaven waarvoor de overheid zich de komende decennia, onder meer in het licht van de klimaatverandering, gesteld ziet. Het te verwachten grilliger neerslagpatroon en de grotere piekafvoer van water maken dat watersystemen veerkrachtiger zullen moeten worden ingericht om hun afvoer- en bergingsfunctie ook in de toekomst naar behoren te kunnen vervullen. Een belangrijk deel van het waterbeheer is er op gericht om de risico’s van wateroverlast of overstroming te beperken door water meer ruimte te geven. Dit gebeurt onder meer door bepaalde gebieden langs rivieren (weer) een functie te geven in het kader van de afvoer of tijdelijke berging van water.

b. verplichting om de afvoer of berging van water te dulden

Mede ingegeven door het streven om het watersysteem in 2015 voldoende klimaatbestendig te hebben ingericht, heeft na indiening van het wetsvoorstel een verdere ontwikkeling plaatsgehad in het denken over de mogelijke situaties waarin, in het kader van het beheer van oppervlaktewaterlichamen, wateroverlast en overstroming kunnen plaatshebben. In het oorspronkelijk wetsvoorstel ging de aandacht vooral uit naar min of meer gestuurde (statische) waterberging in daartoe specifiek bestemde bergingsgebieden. Daarbij werd voorbij gegaan aan het feit dat het waterbeheer met zich meebrengt dat ook in oppervlaktewaterlichamen gelegen gronden soms wateroverlast ondervinden of tijdelijk overstromen als gevolg van de noodzaak om maatgevende waterhoeveelheden af te voeren of te bergen. Deze vorm van waterberging wordt ook wel als «dynamische waterberging» aangeduid, omdat de gronden in kwestie als meestroomgebied voor een rivier gaan fungeren. Te denken valt aan zogenaamde meander- of overstromingsgebieden behorend tot beeksystemen, waarbinnen de beek zich door meandering verlegt of die bij hogere afvoeren overstromen. Door het landinwaarts verleggen van dijklichamen als rivierverruimingsmaatregel komen gebieden, die voorheen binnendijks lagen, buitendijks te liggen en overstromen bij hogere waterstanden op de rivier. Ook ter plaatse van binnendijks aan te leggen hoogwatergeulen, die bij hoge afvoeren op de rivier de hoofdstroom ontlasten, overstromen gronden periodiek. Buitendijkse rivierverruimingsmaatregelen, zoals het afgraven van uiterwaarden en stroomgeleidingswerken (kribverlagingen) en de aanleg van nevenstroomgeulen in het winterbed van de rivier, kunnen het frequenter overstromen van gronden in het winterbed van de rivier gelegen tot gevolg hebben.

Voor al deze situaties dient te worden voorzien in een verplichting van rechthebbenden ten aanzien van betrokken gronden tot het dulden van overstroming ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater. Het gewijzigde artikel 5.19 van het wetsvoorstel voorziet in zo’n duldplicht door te bepalen dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, gehouden zijn wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater te dulden. Het wetsvoorstel bevatte oorspronkelijk een beperktere verplichting, namelijk om de tijdelijke berging van water in specifieke bergingsgebieden te dulden. Dat bijvoorbeeld ook uiterwaarden periodiek onder water kunnen lopen, behoefde geen regeling, zo was de redenering. Dat is immers een bekend ervaringsfeit. In het licht van de specifieke maatregelen die nu worden genomen om meer ruimte voor water te creëren, kwam het echter wenselijk voor om ook voor deze gronden in een uitdrukkelijke duldplicht te voorzien. Hiermee wordt voorkomen dat er onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de rechtmatigheid van het gebruik van die gronden ten behoeve van de afvoer en berging van oppervlaktewater.

c. schadevergoeding in verband met afvoer en berging van water

Een ander onderwerp waarover sinds de indiening van het wetsvoorstel nadere gedachtevorming heeft plaatsgevonden, betreft de vergoeding van eventuele schade ten gevolge van de afvoer of berging van water. In dat kader is ook de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) verzocht om advies uit te brengen over de vraag hoe bereikt kan worden dat op zorgvuldige wijze wordt omgegaan met de financiële belangen van eigenaren en gebruikers van gronden, gelegen in oppervlaktewaterlichamen of bergingsgebieden. De adviesaanvraag was toegespitst op de thans actuele uitvoering van de PKB Ruimte voor de rivier, waarbij onder meer een aantal binnendijks gelegen gebieden buitendijks worden gebracht om zodoende de afvoer- en bergingscapaciteit van de grote rivieren te vergroten.

Eén van de vragen die aan de CAW werd voorgelegd, betreft de vraag of het voorgestelde wettelijke stelsel van schadevergoeding in artikel 7.11, mede bezien in het licht van artikel 14 van de Grondwet en het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), juridisch houdbaar te achten is. De CAW concludeert in haar advies dat niet gezegd kan worden dat het voorgestelde stelsel in strijd is met artikel 14 Grondwet. De CAW is tevens van oordeel dat niet spoedig zal kunnen worden aangenomen dat oplegging van een gedoogplicht als voorzien in het wetsvoorstel ten behoeve van de uitvoering van de PKB Ruimte voor de rivier en het opleggen van beperkingen aan het gebruik in verband met de uitvoering van deze PKB, ingevolge artikel 1 van het EVRM, steeds gepaard moet gaan met volledige vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade (CAW/2007–063, 12 juni 2007, p. 9).

Het advies van de CAW betekent dat de in artikel 7.11 van het wetsvoorstel opgenomen algemene regeling voor de vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van het waterbeheer vanuit die optiek beschouwd niet behoeft te worden aangepast. Dat geldt ook voor de in dat artikel opgenomen bevoegdheid om de hoogte van de schadevergoeding te matigen. Daarbij dient overigens nogmaals te worden herhaald dat de in artikel 7.11 opgenomen clausulering «voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd» geenszins tot doel heeft om het aantal gevallen waarin recht op volledige schadevergoeding bestaat, te beperken. Zoals ook reeds in paragraaf 17.2 van de memorie van toelichting en het nader rapport (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 4, p. 15) werd opgemerkt, staat artikel 7.11 niet aan volledige schadevergoeding in de weg. Om dit te benadrukken is in het opschrift van paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel het woord «nadeelcompensatie» geschrapt, omdat dit blijkens de diverse reacties op het wetsvoorstel vooral wordt geassocieerd met een vorm van schadevergoeding die geleden schade per definitie slechts ten dele zou vergoeden. Ik hecht eraan die onjuiste associatie weg te nemen.

Het vorenstaande laat onverlet dat de diverse reacties op het wetsvoorstel aanleiding hebben gegeven om het principe van schadevergoeding bij wateroverlast of overstromingen ten gevolge van overheidsoptreden in het kader van het waterbeheer steviger in het wetsvoorstel te verankeren, in een specifiek op dergelijke schade betrekking hebbende bepaling (zie het nieuwe artikel 7.11a). Aanleiding daartoe gaf overigens ook de nieuwe formulering van de duldplicht in artikel 5.19, die maakte dat met de aanvankelijk in 7.11, eerste lid, opgenomen zinsnede «of [schade] als gevolg van de tijdelijke berging van water in een bergingsgebied» niet meer kon worden volstaan.

§ 6. Watervergunning en omgevingsloket

In paragraaf 4.6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is reeds ingegaan op de afbakening en afstemming tussen de watervergunning en de omgevingsvergunning. Uitgangpunt is dat de burger en het bedrijfsleven zo min mogelijk last ondervinden van de wijze waarop de overheid haar processen heeft georganiseerd. Dat geldt in het bijzonder voor de situatie waarin sprake is van samenloop, namelijk bij een activiteit of handeling waarvoor zowel een omgevingsvergunning als een watervergunning nodig is. Daarom is er voor gekozen om de watervergunning tezamen met de omgevingsvergunning in één gemeenschappelijk loket onder te brengen: het omgevingsloket Dit betekent dat de coördinatie tussen beide vergunningtrajecten achter de schermen goed wordt geregeld. Vanuit het streven naar klantvriendelijkheid wordt de aanvrager onder meer de mogelijkheid geboden om een gecombineerde aanvraag voor zowel de watervergunning als de omgevingsvergunning in te dienen. Aldus wordt invulling gegeven aan de één loket-gedachte, waarmee de administratieve lasten voor burgers en bedrijven, binnen de kaders van uitvoerbaarheid en doeltreffendheid, zoveel mogelijk worden beperkt.

Het omgevingsloket zal worden ondergebracht bij de gemeente. Daarmee wordt aangesloten bij het beleid om de gemeente dé poort voor de overheid te laten zijn, waar het gaat om publieke dienstverlening. Een aanvraag voor een omgevings- of watervergunning wordt daarom in beginsel ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht. Volgens het «no-wrong-door-principe» zal het echter ook mogelijk zijn om de watervergunning rechtstreeks bij het bevoegde watergezag aan te vragen. Voor bedrijven en burgers die de weg naar het betreffende bestuursorgaan reeds kennen, kan deze rechtstreekse benadering van het bevoegd gezag meerwaarde hebben boven een gang naar het omgevingsloket. Het bevoegd gezag draagt er in dat geval zorg voor dat er een kopie van de aanvraag naar het omgevingsloket wordt gestuurd. Hierdoor blijft het omgevingsloket op de hoogte en kan het adequate (status)informatie verstrekken aan een ieder die daarom verzoekt. Voor handelingen in de grotendeels niet gemeentelijk ingedeelde Noordzee ligt het voor de hand dat de initiatiefnemer zijn vergunningaanvraag rechtstreeks indient bij het bevoegd gezag, in casu de Minister van Verkeer en Waterstaat, via Rijkswaterstaat, dienst Noordzee.

Desgewenst kan de aanvraag voor een vergunning ook elektronisch worden gedaan via internet. Voor bedrijven wordt dit zelfs verplicht. Bij de elektronische aanvraag kan dan gebruik gemaakt worden van een transparant en toegankelijk digitaal systeem, waarbij via vragenbomen en digitale formulieren snel inzichtelijk is welke gegevens en documenten nodig zijn voor de aanvraag. Extra doelgroepgerichte informatie over vergunningen en procedures zal gemakkelijk te vinden zijn in zogenaamde branchewijzers voor de verschillende sectoren.

§ 7. Verordenende bevoegdheden van andere overheden

In het wetsvoorstel is ten aanzien van de verordenende bevoegdheden van andere overheden het uitgangspunt van «decentraal wat kan» aangehouden (zie paragraaf 15.3 van de memorie van toelichting, kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3). Alleen wanneer dat nodig is («centraal wat moet»), worden van rijkswege regels gesteld. Dit betekent dat niet alleen de Waterwet, maar ook verordeningen van andere overheden de basis kunnen zijn voor voorschriften in het kader van het waterbeheer. In de meeste gevallen zal het daarbij gaan om verordeningen van waterschappen, die op grond van artikel 59 van de Waterschapswet ook een eigen verordenende bevoegdheid hebben.

Het uitgangspunt «decentraal wat kan» is pas in een later stadium van de ambtelijke voorbereiding van het wetsvoorstel doorgevoerd. In eerdere ambtelijke concepten stond een meer centrale benadering voorop. In het wetsvoorstel klinkt deze centrale benadering nog altijd op een aantal plaatsen door. Het gaat daarbij om bepalingen die de uitoefening van bepaalde taken of bevoegdheden automatisch aan de wet koppelen en ten onrechte geen rekening houden met de mogelijkheid dat die taken of bevoegdheden hun basis ook in verordeningen van andere overheden kunnen hebben. Het wetsvoorstel is hierop aangepast door, waar nodig, de zinsnede «op grond van deze wet» te vervangen door de (aan artikel 7.11, eerste lid, ontleende) zinsnede «in het kader van het waterbeheer». Met deze nieuwe zinsnede wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht dat het zowel om taken of bevoegdheden op grond van de wet als om taken en bevoegdheden op grond van verordeningen kan gaan, terwijl anderzijds taken en bevoegdheden die geen verband houden met het waterbeheer worden uitgesloten. Waar overigens de beperking tot het waterbeheer reeds op andere wijze voldoende duidelijk uit een bepaling bleek, is ervoor gekozen om de clausule «in het kader van het waterbeheer» achterwege te laten en te volstaan met het schrappen van «op grond van deze wet».

Tevens is nogmaals goed gekeken naar de ruimte die het wetsvoorstel biedt voor nadere regelgeving van andere overheden. Waar van toepassing, is op een aantal plaatsen duidelijker aangegeven, wanneer ook gedelegeerde lagere regelgeving is toegelaten ter nadere regeling van een in de wet geregeld onderwerp. In die gevallen is uitdrukkelijk vermeld dat «bij of krachtens verordening» (nadere) regels kunnen worden gesteld. Wanneer in het wetsvoorstel slechts van «bij verordening» wordt gesproken, is geen delegatie toegestaan.

Artikelsgewijs

A

Ad 1. In overeenstemming met het in paragraaf 5 van het algemeen deel reeds aangehaalde advies van de CAW is in de gewijzigde omschrijving van het begrip bergingsgebied tot uitdrukking gebracht dat een bergingsgebied ook uitdrukkelijk als zodanig in de legger moet zijn opgenomen. Dit omdat de besluitvorming ingevolge de Wet ruimtelijke ordening waarbij een bergingsgebied (al dan niet mede) voor waterstaatkundige doeleinden wordt bestemd, onvoldoende zekerheid biedt voor de bepaling van de (exacte) grenzen van het gebied waar de duldplicht betreffende wateroverlast en overstroming krachtens artikel 5.19 geldt (CAW/2007–063, 12 juni 2007, p. 5). Waar in vigerende bestemmingsplannen aan een gebied reeds een waterstaatkundige functie is toegekend, kan voor de aanwijzing als bergingsgebied – zo dat nog niet is geschied – worden volstaan met opneming van het betrokken gebied op de legger.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat bergingsgebieden niet alleen een functie kunnen hebben bij het afvoeren van overtollig oppervlaktewater. De inzet van een bergingsgebied ten behoeve van waterberging kan in principe ook strekken ter verwezenlijking of bescherming van andere in artikel 2.1 van het wetsvoorstel genoemde doelstellingen. Waterberging behoeft dan ook niet slechts een functie te hebben ter begrenzing van het afvoerdebiet bij overvloedige neerslag, maar kan tevens tot functie hebben om gebiedseigen water te bergen teneinde in perioden van waterschaarste te kunnen beschikken over een hoeveelheid water van de gewenste kwaliteit.

Ad 2. Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen deel toegelichte uitgangspunt van «decentraal wat kan» en de correcties die in het licht daarvan nog in het wetsvoorstel moesten worden aangebracht.

Ad 3 en 5. De wijzigingen in hoofdstuk 4 (zie de onderdelen O tot en met W) maken dat aan deze definities geen behoefte meer bestaat.

Ad 7. Deze wijziging strekt ertoe de definitie van «stedelijk afvalwater» in overeenstemming te brengen met de definitie van datzelfde begrip in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 juni 2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken), (Stb. 2007, 276).

Ad 4, 6 en 8. Het betreft hier grammaticale of redactionele verbeteringen.

B

De richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (hierna: de Hoogwaterrichtlijn, inmiddels aanvaard maar nog niet gepubliceerd) maakt het mogelijk om voor het toepassen van de richtlijn aan te haken bij de stroomgebieddistricten, bedoeld in de Kaderrichtlijn water. Voor de implementatie van deze richtlijn kan echter ook worden gekozen voor een andere gebiedsindeling, zoals bijvoorbeeld de dijkringen. De voorgestelde wijziging van artikel 1.2 maakt het mogelijk om ter uitvoering van de Hoogwaterrichtlijn te kiezen voor een andere gebiedsindeling dan de stroomgebieddistricten.

C en F

De Hoogwaterrichtlijn kent in aansluiting op de Kaderrichtlijn water een zesjaarlijkse plancyclus voor de zogenaamde hoogwaterbeschermingsplannen. Het is de bedoeling om de planverplichtingen van de Hoogwaterrichtlijn te implementeren onder het planstelsel van de Waterwet. Dat betekent dat de voor de implementatie van de richtlijn benodigde bepalingen zullen worden opgenomen in het Waterbesluit.

In het wetsvoorstel is, in navolging van de Wet op de waterkering, opgenomen dat de primaire waterkeringen vijfjaarlijks zullen worden getoetst. Omdat de resultaten van deze toetsing van belang kunnen zijn voor de inhoud van de hoogwaterbeschermingsplannen is het wenselijk de plancyclus en de toetsingscyclus voor de primaire waterkeringen op elkaar aan te laten sluiten. Daarom wordt voorgesteld de vijfjaarlijkse toetsingscyclus te vervangen door een zesjaarlijkse cyclus. De verlenging van de toetsingcyclus sluit ook beter aan bij de praktijk waarin de tot nog toe geldende vijfjaarlijkse cyclus vaak als te kort wordt ervaren om alle stappen van de toetsing te doorlopen.

In lijn met voorgaande wordt ook de periodieke verslaglegging aangepast (van tien naar twaalf jaar).

D

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zijn deels inhoudelijk, deels redactioneel van aard. Inhoudelijk is met name de wijziging van artikel 2.9 (verdringingsreeks), waarop in het algemeen deel van deze toelichting reeds is ingegaan. Voor het overige is de nieuwe paragraaf 3 vooral het gevolg van een herschikking van artikelen, waarbij een tweetal artikelen naar hoofdstuk 5 is verplaatst. Het gaat daarbij om de artikelen 2.8 (oud) en 2.12 (oud), die thans als artikelen 5.1a (peilbesluiten) en 5.1b (maatregelen gericht op functievervulling) in hoofdstuk 5 zijn opgenomen. De reden voor de verplaatsing naar hoofdstuk 5 is dat beide artikelen geen echte normering inhouden, maar verband houden met het actief beheer van waterstaatswerken. Hoofdstuk 5 is daarom een logischer plaats voor deze artikelen dan hoofdstuk 2. In het verlengde hiervan is ook artikel 2.13 (oud) aangepast. Dat artikel bevatte zowel elementen van normering als van actief beheer. Het artikel is nu zo herschreven, dat het uitsluitend nog betrekking heeft op normering (zie artikel 2.11 nieuw); voor zover het artikel tevens betrekking had op actief beheer, wordt daarin nu door het nieuwe artikel 5.1b voorzien.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om een onvolkomenheid in artikel 2.13 (oud) te herstellen. Ten onrechte werd in dat artikel alleen gerefereerd aan de functies van «waterstaatswerken», hetgeen betekende dat de functies van een grondwaterlichaam niet zouden kunnen worden genormeerd. Ingevolge hoofdstuk 4 kunnen echter ook aan een grondwaterlichaam, als onderdeel van het watersysteem, functies worden toegekend. Met het oog hierop is het wenselijk dat de normering krachtens hoofdstuk 2 ook op deze functies betrekking kan hebben. In het nieuwe artikel 2.11 wordt daarom thans in ruimere zin van «watersystemen» gesproken en niet meer alleen van «waterstaatswerken».

De herschikking van artikelen over de hoofdstukken 2 en 5 gaf tevens aanleiding om de indeling in paragrafen in hoofdstuk 2 te herzien. Door de verplaatsing van twee artikelen naar hoofdstuk 5 stond het aantal paragrafen niet meer in verhouding tot het aantal resterende artikelen.Besloten is daarom om de oude paragrafen 3, 4 en 5 samen te voegen totéén nieuwe paragraaf. Daarin hebben ook de artikelen 2.10 (oud) en 2.11 (oud) een nieuwe plaats gekregen: zie de artikelen 2.8 en 2.10. Inhoudelijk zijn deze artikelen echter niet gewijzigd.

E en G

Deze wijzigingen houdt verband met de samenvoeging van de oude paragrafen 3, 4 en 5.

H

Het betreft hier een technische correctie. Overheidslichamen kunnen zelf geen beheerder zijn. Beheertaken worden altijd aan een orgaan van het betrokken overheidslichaam opgedragen.

I

Dit onderdeel strekt ertoe de onlangs in de Wet op de waterhuishouding (Wwh) opgenomen bepalingen betreffende de gemeentelijke watertaken in de Waterwet te incorporeren. De bepalingen zijn, met één uitzondering, identiek aan de nieuwe artikelen 9a en 9b van de Wwh. De uitzondering betreft de vermelding «zuiveringtechnisch werk» in artikel 3.4a, tweede lid, en 3.4b, tweede lid. In de artikelen 9a en 9b van de Wwh wordt verwezen naar een «inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren». Deze verwijzing kon, gelet op de in artikel 1.1 van het wetsvoorstel opgenomen definities, worden vervangen door het begrip «zuiveringtechnisch werk». Voor een nadere toelichting bij de gemeentelijke watertaken wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel en naar de memorie van toelichting bij de Wet gemeentelijke watertaken.

J

Dit onderdeel heeft in de eerste plaats tot doel om, zoals besproken in paragraaf 3, onderdeel e, van het algemeen deel, in de Waterwet een grondslag op te nemen voor bestuurlijke afspraken tussen waterschappen en gemeenten (zie artikel 3.5a). Met het oog op deze nieuwe samenwerkingsbepaling is ook het oorspronkelijke opschrift van paragraaf 2 («waterakkoorden») vervangen door een nieuw opschrift, dat zowel betrekking heeft op waterakkoorden als op afspraken tussen waterschappen en gemeenten.

Daarnaast is ook de bepaling over waterakkoorden (artikel 3.5) aangepast. In eerdere reacties op het wetsvoorstel was, onder meer door de CAW, betoogd dat artikel 3.5 nog onvoldoende aansloot bij het concept van integraal waterbeheer, omdat in dat artikel nog steeds de kwantitatieve waterakkoorden («aanen afvoer van water») de boventoon voerden. In de nieuwe tekst van artikel 3.5 is getracht het integrale karakter van het waterbeheer beter te laten doorklinken. Gekozen is voor een formulering waarin de «beheersgebied overstijgende aspecten van het beheer» centraal staan. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om de aanwijzing van gevallen waarin een waterakkoord verplicht is, te schrappen (zie artikel 3.5, derde lid, oud). Bij de voorbereiding van het Waterbesluit bleek daaraan geen echte behoefte meer te bestaan, terwijl het werken met «lijstjes van verplichte gevallen» in de praktijk vaak (ten onrechte) de suggestie wekte dat het alleen in die verplichte gevallen zinvol zou zijn om een waterakkoord te sluiten. Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen is daarom vervangen door de verplichting om «voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer» waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in het nieuwe artikel 3.5a inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen.

K

In artikel 3.7, eerste lid, is «bij provinciale verordening» vervangen door «bij of krachtens provinciale verordening» teneinde duidelijk te maken dat aan het eerste lid ook in gedelegeerde provinciale regelgeving uitvoering mag worden gegeven. In het tweede lid was reeds een vergelijkbare bevoegdheid voor het Rijk opgenomen.

Voorts worden in het tweede lid van artikel 3.7 thans ook de gemeenten genoemd. Voor een adequaat beeld op landelijk niveau van het waterbeheer is het van belang dat ook bij de gemeenten informatie kan worden ingewonnen. De gemeenten hebben immers eveneens bepaalde taken in het kader van het waterbeheer. Van belang is voorts dat ook Europese richtlijnen tot gegevensverstrekking over aspecten van waterbeheer die in Nederland op gemeentelijk niveau worden behartigd kunnen verplichten. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op artikel 5 van de kaderrichtlijn water. Ter uitvoering van dat artikel bepaalt artikel 2b van de Wet op de waterhuishouding dat ook van gemeenten analyses en beoordelingen kunnen worden verlangd. Door een omissie is die verplichting echter niet overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Deze omissie wordt bij deze alsnog hersteld.

L tot en met N

Met betrekking tot de zinsnede «bij of krachtens provinciale verordening» in artikel 3.8, eerste lid, zij verwezen naar hetgeen dienaangaande reeds bij artikel 3.7, eerste lid, is opgemerkt. De overige wijzigingen in de artikelen 3.8 tot en met 3.10 houden verband met het feit dat, zoals reeds beschreven in paragraaf 7 van het algemeen deel, taken en bevoegdheden in het kader van het waterbeheer niet alleen in de Waterwet hun basis vinden, maar ook in verordeningen van andere overheden.

O tot en met W

Deze onderdelen houden in hoofdzaak verband met de in paragraaf 4 van het algemeen deel beschreven aanpassing van hoofdstuk 4 met het oog op nieuwe Europese richtlijnen. Verwijzingen naar de kaderrichtlijn water, waar het gaat om de concrete inhoud of voorbereiding van plannen, zijn geschrapt. Dergelijke richtlijnspecifieke invullingen van het planstelsel zullen voortaan in het Waterbesluit worden geregeld, tezamen met alle andere voor de uitvoering van het planstelsel relevante bepalingen. Op wetsniveau worden slechts de essentialia van het stelsel geregeld.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het hoofdstuk verder te stroomlijnen. Aan het eind van het hoofdstuk is een nieuwe paragraaf opgenomen over de periodieke herziening van de plannen. Het nieuwe artikel 4.8a komt in de plaats van de voorheen in elke paragraaf afzonderlijk opgenomen bepalingen. In het nieuwe artikel is bovendien de mogelijkheid opgenomen om voor onderdelen van een plan bij algemene maatregel van bestuur een kortere termijn voor de periodieke herziening voor te schrijven. Deze voorziening is ingegeven door het voorbeeld van de zwemwaterrichtlijn1, die een jaarlijkse aanwijzing van zwemwateren voorschrijft, hetgeen gevolgen heeft voor de in de plannen op te nemen functietoekenning. Dit illustreert dat er niet zonder meer van mag worden uitgegaan dat Europese richtlijnen steeds op alle onderdelen de systematiek van de kaderrichtlijn water zullen volgen. Met het oog hierop is in het tweede lid van artikel 4.8a ook geen vaste termijn meer opgenomen waarbinnen de herziening van een plan operationeel moet zijn. Dit zal, mede afhankelijk van hetgeen daarover in richtlijnen wordt bepaald, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.

Zoals werd aangegeven in de toelichting bij de wijziging van de toetsingscyclus voor primaire waterkeringen (van vijf naar zes jaren), zal het in de Hoogwaterrichtlijn voorziene hoogwaterbeschermingsplan een plaats krijgen in het planstelsel van de Waterwet. Het uitgangspunt van de Hoogwaterrichtlijn is dat hiervoor kan worden aangesloten bij de indeling in stroomgebieden op grond van de Kaderrichtlijn water. De Hoogwaterrichtlijn biedt echter ook de mogelijkheid om in afwijking van deze indeling in stroomgebieden bepaalde kustgebieden of stroomgebieden voor de hoogwaterbescherming toe te wijzen aan een andere beheerseenheid. Deze eventuele afwijkende indeling zal in het stelsel van de Waterwet een plaats krijgen in het nationaal waterplan. Over de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het nationaal waterplan zullen op grond van artikel 4.3 van de Waterwet regels worden gesteld in het Waterbesluit. Omdat een gebiedsindeling voor de hoogwaterbescherming toch meer een inhoudelijk element is dan een element van inrichting van het nationaal waterplan, wordt voorgesteld artikel 4.3, eerste lid, van het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat in het Waterbesluit ook zaken kunnen worden geregeld met betrekking tot de inhoud van het nationaal waterplan.

Tot besluit is in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel a, nog een kleine inhoudelijke wijziging doorgevoerd. In haar reactie op het in voorbereiding zijnde Waterbesluit, waarvoor in februari van dit jaar een voorontwerp in de openbaarheid is gebracht, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aangegeven er prijs op te stellen om, evenals de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg, betrokken te worden bij de voorbereiding van het nationale waterplan. Aan deze – in het licht van de belangrijke bijdrage die de gemeenten leveren aan het waterbeheer – terechte wens is gevolg gegeven door in genoemd artikel ook de gemeenten uitdrukkelijk te noemen.

X

Uit de oude redactie van het eerste en tweede lid van artikel 5.1 volgde dat ook het technisch beheerregister met betrekking tot (met name primaire) waterkeringen deel uitmaakt van de legger. Dit is evenwel niet gewenst. In de legger dient de normatieve staat van waterstaatswerken beschreven te staan, terwijl uit het beheersregister juist de feitelijke toestand van het waterstaatswerk moet blijken. Ook in artikel 13 van de Wet op de waterkering, waaraan de verplichting tot het bijhouden van een beheersregister is ontleend, maakt het beheersregister geen deel uit van de legger. Met het oog hierop is artikel 5.1, eerste en tweede lid, aangepast, waardoor het beheersregister geen deel meer uitmaakt van de legger. De eveneens in artikel 5.1 genoemde overzichtskaart blijft wel gewoon tot de legger behoren.

De wijziging in het derde lid van artikel 5.1 houdt verband met het al eerder beschreven doel om in de wetstekst duidelijk tot uitdrukking te laten komen, wanneer andere overheden ook door middel van gedelegeerde regelgeving uitvoering mogen geven aan de Waterwet. Met betrekking tot de legger zal de uitvoeringsregelgeving al snel een technisch en gedetailleerd karakter hebben, reden waarom uitvoering in gedelegeerde regelgeving op dit punt op zijn plaats is. Om diezelfde reden is in het derde lid ook voor het Rijk de mogelijkheid opgenomen om krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels ter uitvoering van artikel 5.1 te stellen.

Y

De opname van de artikelen 5.1a en 5.1b in hoofdstuk 5 houdt verband met de bij onderdeel D reeds besproken herschikking van artikelen over de hoofdstukken 2 en 5. Artikel 5.1a komt materieel overeen met artikel 2.8 (oud). Wel is de redactie van het artikel gewijzigd, waardoor de strekking van het artikel beter tot haar recht komt.

Artikel 5.1b is in de eerste plaats een samentrekking van de aanvankelijk in de artikelen 2.12 (oud) en 2.13 (oud) opgenomen opdrachten aan de beheerder. Het artikel is echter ruimer geformuleerd dan deze oude artikelen. Bij nader inzien kwam het onjuist voor om wel ten aanzien van de normen voor de functievervulling van watersystemen een uitdrukkelijk opdracht aan de beheerder op te nemen, maar niet ten aanzien van de overige normen uit hoofdstuk 2. Deze omissie is in het nieuwe artikel 5.1b hersteld.

Z

Met de wijziging van artikel 5.2, eerste lid, is beoogd daarin beter tot uitdrukking te laten komen dat dit artikel ook de basis vormt voor de door de beheerder op te stellen projectplannen. Voorts is het vierde lid van artikel 5.2 aangepast aan de laatste stand van zaken met betrekking tot de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Nieuw is de vermelding van de Spoedwet wegverbreding in het vierde lid. Evenals de Tracéwet kunnen projecten op basis van de Spoedwet tot wijzigingen in waterstaatswerken leiden. Alsdan dient het wegaanpassingsbesluit op grond van de Spoedwet wegverbreding reeds als «projectbesluit» en is het met het oog op de bestuurlijke lasten niet wenselijk om ook nog een apart projectplan op grond van de Waterwet te eisen.

AA

Artikel 5.8 is aangepast aan het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nrs 1 e.v.). In dat wetsvoorstel komt artikel 7f, tweede lid, van de Wet op de waterkering, waaraan artikel 5.8, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel is ontleend, geheel te vervallen in verband met een eveneens in die invoeringswet geregelde wijziging van de Woningwet. Bij deze ontwikkeling wordt in het onderhavige wetsvoorstel aangesloten.

AB

Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen deel toegelichte uitgangspunt van «decentraal wat kan» en de correcties die in het licht daarvan nog in het wetsvoorstel moesten worden aangebracht. Gelet op het bijzondere karakter van gedoogplichten is er echter voor gekozen om in artikel 5.15 de zinsnede «op grond van deze wet» niet door «in het kader van het waterbeheer» te vervangen, maar ten behoeve van de rechtszekerheid uitdrukkelijk naar de wet en naar verordeningen van waterschap of provincie te verwijzen.

AC

Bij het reguliere onderhoud (van oppervlaktewaterlichamen) vrijkomende bagger en plantenresten worden beschouwd als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Artikel 10.2 van die wet verbiedt het storten van die stoffen buiten een inrichting. Het op de kant zetten van bij onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen vrijkomende baggerspecie en plantenresten is onder bepaalde condities vrijgesteld van dit stortverbod. In verband met het voorgaande is de ontvangstplicht in de nota van wijziging nader geclausuleerd door te bepalen dat deze geldt onverminderd het regime van artikel 10.2 Wm.

AD

Zoals besproken in paragraaf 5 van het algemeen deel, is artikel 5.19 aangepast teneinde ook de zgn. «dynamische waterberging» onder de in dat artikel opgenomen duldplicht te laten vallen. In de oude tekst van artikel 5.19 viel alleen statische waterberging in specifiek daartoe aangewezen bergingsgebieden onder de duldplicht. In het aangepaste artikel is voorts gekozen voor een meer materiële omschrijving van de duldplicht, door uitdrukkelijk te verwijzen naar de gevolgen van de afvoer of berging van oppervlaktewater («wateroverlast en overstromingen»).

Overwogen is om in het artikel tot uitdrukking te laten komen dat de duldplicht alleen aan de orde is, indien wateroverlast of overstromingen het gevolg zijn van specifiek overheidsoptreden in het kader van het waterbeheer. Dat de klimaatverandering er ook in andere gevallen toe kan leiden dat gebieden vaker dan voorheen zullen onderlopen, behoeft op zichzelf immers geen uitdrukkelijke duldplicht. Van een dergelijke clausulering van artikel 5.19 is echter afgezien om te voorkomen dat er op enig moment discussie zou kunnen ontstaan over de vraag of het onderlopen van een gebied het gevolg is van overheidsmaatregelen of uitsluitend natuurlijke oorzaken heeft. Om dezelfde reden is ervoor gekozen om de gedoogplicht niet alleen voor – kort gezegd – nieuwe gevallen te laten gelden, maar ook voor bestaande gevallen. In bestaande uiterwaarden kunnen specifieke maatregelen in het kader van het waterbeheer immers eveneens tot een toename van de kans op wateroverlast of overstromingen leiden. Ook de CAW oordeelde in één van haar overwegingen in het eerder aangehaalde advies dat het verstandig is om te voorzien in (oplegging van) een duldplicht, betrekking hebbend op overstroming in bestaande buitendijkse gebieden (CAW/2007–063, p. 4).

Dat de in artikel 5.19 opgenomen duldplicht omwille van redenen van rechtszekerheid (en rechtsgelijkheid) niet is beperkt tot wateroverlast en overstromingen die het gevolg zijn van overheidsoptreden, betekent overigens niet dat elke vorm van wateroverlast of overstroming dus ook recht geeft op schadevergoeding. Schadevergoeding kan alleen aan de orde zijn, wanneer de wateroverlast of overstromingen het gevolg zijn van (eerder) overheidsoptreden, gericht op de afvoer of berging van oppervlaktewater (zie ook artikel 7.11a).

Voorts is er voor gekozen om het woord «gedogen» in artikel 5.19 te vervangen door «dulden». Hiermee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat de in dat artikel geregelde duldplicht een bijzonder karakter heeft en naar zijn aard verschilt van de overige in hoofdstuk 5 opgenomen gedoogplichten, die verband houden met rechtstreeks overheidshandelen. Bij de plicht om wateroverlast en overstromingen te dulden zal rechtstreeks overheidshandelen vaak ontbreken. Weliswaar kan het zijn dat de overheid bepaalde maatregelen heeft getroffen om een gebied een afvoer- of bergingsfunctie te geven, doch of zich op een bepaald moment ook daadwerkelijk wateroverlast voordoet, zal met name afhangen van de zich dan voordoende weers- en andere omstandigheden.

Opgemerkt zij nog dat de duldplicht op grond van artikel 5.19 uit zijn aard ex lege geldt, omdat dikwijls geen direct voorafgaand besluit wordt genomen of zelfs maar een handeling door de beheerder wordt verricht, gericht op het doen overstromen van een gebied. De overstroming vindt doorgaans zijn oorzaak in hogere waterstanden ten gevolge van een hogere waterafvoer als gevolg van neerslag.

AE

Ad 1. Het betreft hier een technische aanpassing, die verband houdt met de wijzigingen in onderdeel AJ.

Ad 2 en 3. Deze wijzigingen houden verband met onderdeel AF. Omwille van een goede aansluiting bij de artikelen 6.2 en 6.2a (zie onderdeel AF) is de oorspronkelijke definitie van «lozen van stoffen», waaronder ook het storten van stoffen in zee viel, gesplitst in twee aparte begrippen.

Ad 4. De oorspronkelijke definitie van zeegebied is vervangen door het nieuwe begrip. Hiermee wordt inhoudelijk aangesloten bij het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet verontreiniging zeewater en enige andere wetten in verband met de uitvoering van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27) (Kamerstukken II 2006/07, 31 049, nrs. 1 e.v.).

AF

Artikel 6.2 (oud) is opgesplitst in drie nieuwe artikelen (6.2 tot en met 6.2b), die deels ook inhoudelijk zijn gewijzigd. De directe aanleiding hiervoor is gelegen in het hierboven reeds aangehaalde wetsvoorstel tot (tussentijdse) wijziging van de Wet verontreiniging zeewater (Wvz), waarop het onderhavige wetsvoorstel aansluit en voortbouwt. De voorgestelde wijziging van Wvz gaf aanleiding om de formulering van de aanvankelijk in artikel 6.2, eerste lid, onderdelen b en c, opgenomen bepalingen betreffende het storten van afval in zee te herzien. De thans in het nieuwe artikel 6.2a opgenomen omschrijvingen sluiten beter aan bij de voorgestelde wijziging van de Wvz, terwijl de verschillende handelingen nu ook op logischer wijze zijn gebundeld dan in artikel 6.2 (oud) het geval was. In het tweede lid van artikel 6.2a (nieuw) is bovendien een onjuistheid met betrekking tot de toepasselijkheid op Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen hersteld. In artikel 6.2, vierde lid (oud), werd ten onrechte alleen de volle zee als extraterritoriaal toepassingsbereik van artikel 6.2 (oud) genoemd. Daarbij is over het hoofd gezien dat onder omstandigheden de vergunningplicht ook moet kunnen gelden voor Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen die zich in de territoriale zee of exclusieve economische zone van een andere staat bevinden. Wanneer die andere staat geen partij is bij de relevante verdragen, dienen de staten die wel verdragspartij zijn, zorg te dragen dat die verdragen in elk geval ten aanzien van hun eigen vaartuigen en luchtvaartuigen worden nageleefd. In het tweede lid van artikel 6.2a (nieuw) is deze omissie hersteld.

De wijzigingen ten aanzien van het storten in zee gaven aanleiding om ook in ander opzicht de redactie van artikel 6.2 (oud) te heroverwegen. Bij nader inzien was de samenvoeging van (naar hun aard soms zelfs sterk uiteenlopende) onderwerpen in dat artikel toch enigszins gekunsteld. Met name de grondwateronttrekkingen waren een wat vreemde eend in de overigens op waterkwaliteit betrekking hebbende bijt. Maar ook ten aanzien van het lozen op oppervlaktewaterlichamen en het storten van afval in zee was er reden om een duidelijker onderscheid te maken. De bepalingen ten aanzien van het laatstgenoemde onderwerp dienen ter uitvoering van het hierboven vermelde protocol (Verdrag) van 1996 en hebben, zoals zojuist is toegelicht, een ruimer geografisch toepassingsbereik dan het algemene lozingsregime.

Voor de goede orde moet overigens nog worden opgemerkt dat het storten van afval in zee – verbranding daargelaten – strikt genomen ook een lozing op oppervlaktewater is. De zee is immers eveneens een oppervlaktewaterlichaam, terwijl het storten van afval in beginsel gewoon een (bijzondere) vorm van lozing is.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een klein gebrek met betrekking tot de provinciale vergunningplicht voor grondwateronttrekkingen en infiltraties te herstellen. In het oude artikel 6.2, derde lid, werd ten onrechte gesproken van «[onttrekkingen] ten behoeve van de drinkwatervoorziening», terwijl bedoeld is de openbare drinkwatervoorziening. De vergunningplicht is niet bedoeld voor particuliere drinkwateronttrekkingen.Ter vermijding van mogelijk misverstand moet hier ook worden vermeld, dat de memorie van toelichting, in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.2, ten onrechte stelt dat het derde lid, waar dat voor de zoëven genoemde industriële onttrekkingen de vergunningplicht inhoudt, slechts betrekking zou hebben op hoogwaardige toepassingen. De wettekst (thans artikel 6.2b, aanhef, onder a), die deze beperking niet kent, is hier echter beslissend.

AG tot en met AI

Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de opsplitsing van artikel 6.2 (oud) in drie nieuwe artikelen.

AJ

Met de toevoeging van een zinsnede aan de tekst van artikel 6.6, tweede lid, wordt aangesloten bij een recente wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken1 die ertoe strekt dat niet alleen met betrekking tot werken (veelal installaties) in de exclusieve economische zone, maar ook in de territoriale zee het openbaar (scheepvaart-)verkeer kan worden verboden of beperkt in het kader van de instelling van een veiligheidszone rondom een zodanig werk. De toegevoegde zinsnede brengt mede tot uiting dat in de territoriale zee met betrekking tot de instelling van dergelijke veiligheidszones niet de vereisten van artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag van toepassing zijn.

AK

Artikel 6.10 (oud) regelde de bevoegdheid van de Minister om ten aanzien van handelingen waarvoor hij zelf bevoegd gezag was, regels te stellen met betrekking tot aanvragen om een watervergunning. De gedachte hierachter was dat de waterschappen en provincies hun eigen regels zouden stellen met betrekking tot vergunningaanvragen waarvoor zij bevoegd gezag waren. In artikel 6.10 (nieuw) wordt deze insteek echter verlaten. Om het systeem van één watervergunning waarbij meerdere overheden betrokken kunnen zijn, goed te laten functioneren, is het noodzakelijk om met uniforme aanvraagformulieren te werken. Dat geldt des te meer, wanneer men bedenkt dat het formulier ook geschikt moet zijn voor een gecombineerde aanvraag van een water- en een omgevingsvergunning. Met het oog hierop is in de formulering van het nieuwe artikel 6.10 aangesloten bij de systematiek zoals deze ook is neergelegd in het wetsvoorstel Wabo. Het eerste lid, eerste volzin, biedt daardoor bijvoorbeeld de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur of ministeriele regeling te bepalen dat aanvragen moeten worden gedaan door middel van een daarbij vast te stellen formulier.

Waar artikel 6.10, eerste lid, eerste volzin, de mogelijkheid opent om een elektronische aanvraag in te dienen (en het mogelijk maakt voor bedrijven de verplichting daartoe vast te leggen), regelt artikel 6.10, eerste lid, tweede volzin, dat – in afwijking van hetgeen bepaald is in de Algemene Wet bestuursrecht – bij de algemene maatregel van bestuur bepaald kan worden dat de betrokken bestuursorganen ook verplicht zijn om een elektronische aanvraag in ontvangst te nemen. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag mogen de aanvraag dus niet weigeren, omdat de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting zou leiden. Artikel 6.10 derogeert op dat punt aan artikel 2:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De weigeringsgrond uit artikel 2:15, derde lid, Awb blijft wel onverkort van toepassing: wanneer de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van een elektronisch verzonden aanvraag of de daarbij gevoegde gegevens en bestanden onvoldoende gewaarborgd is, mag het bestuursorgaan de aanvraag weigeren.

Nieuw ten opzichte van artikel 6.10 (oud) is dat nu ook wordt voorzien in de mogelijkheid om een elektronische aanvraag in te dienen. Voor bedrijven wordt deze vorm van indiening zelfs verplicht gesteld, om de uitvoeringslasten die gemoeid zijn met de invoering van de watervergunning en de instelling van het omgevingsloket, binnen aanvaardbare grenzen te houden. De verplichting voor bedrijven om langs elektronische weg met de overheid te communiceren is niet nieuw. Ook de belastingwetgeving kent sinds 1 januari 2005 voor bedrijven de verplichting om elektronisch aangifte te doen. De verwachting is overigens dat ook veel burgers gebruik zullen maken van de mogelijkheid om elektronisch een vergunning aan te vragen, omdat elektronische communicatie met de overheid steeds eenvoudiger en daarmee ook aantrekkelijker wordt als communicatiemiddel met de overheid.

AL

Artikel 6.10a strekt ertoe het omgevingsloket, dat bij de gemeente wordt ondergebracht, in de Waterwet te verankeren door te bepalen dat een watervergunning bij burgemeester en wethouders wordt aangevraagd. Artikel 6.10a laat echter ook de mogelijkheid open om de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegde watergezag in te dienen. Dat zal in ieder geval nodig zijn wanneer het een aanvraag betreft die betrekking heeft op het gebied van de Noordzee, dat vrijwel niet gemeentelijk is ingedeeld. Dergelijke aanvragen, en andere wanneer men daarvoor kiest, kunnen rechtstreeks bij het bevoegde watergezag worden ingediend. Deze zendt hiervan dan een afschrift aan burgemeester en wethouders. Het spreekt voor zich dat deze laatste verplichting geen betrekking heeft op een aanvraag ten aanzien van het niet gemeentelijk ingedeelde Noordzeegebied.

Vice versa geldt voor burgemeester en wethouders de doorzendplicht reeds op basis van artikel 2:3 Awb.

Na indiening van een aanvraag ontvangt de aanvrager een ontvangstbevestiging met daarop de datum van ontvangst. Deze datum is vervolgens bepalend voor de termijnen die voor de behandeling van de aanvraag gelden. Daarbij maakt het niet uit of de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegd gezag of bij het omgevingsloket is ingediend. Wat telt, is het tijdstip van ontvangst door het orgaan waarbij de aanvraag wordt ingediend. Een eventuele vertraging achter de schermen bij de doorzending van omgevingsloket naar bevoegd gezag kan de aanvrager niet worden tegengeworpen.

Voorts ontvangt de aanvrager van het bevoegd gezag, nadat deze de aanvraag heeft ontvangen, een bericht wie het bevoegd gezag is en welke procedure gevolgd zal worden. De mededeling omtrent bevoegd gezag is onder meer relevant, wanneer de aanvraag bij het omgevingsloket is ingediend. Het kan echter ook zijn dat bij de behandeling van de aanvraag sprake is van meer dan één bevoegd bestuursorgaan. In dat geval is het voor de aanvrager van belang om te weten welke van deze bestuursorganen als bevoegd gezag zal optreden (zie ook artikel 6.12). Als de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegd gezag is ingediend, kunnen de mededeling omtrent bevoegd gezag en de ontvangstbevestiging uiteraard worden gecombineerd.

AM

Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de gewijzigde definities in artikel 6.1 en de opsplitsing van artikel 6.2 (oud) in drie nieuwe artikelen.

AN

Ad 1. Het betreft hier een technische correctie.

Ad 2. Aanvankelijk was er in het wetsvoorstel voor gekozen om bij vergunningen waarbij meerdere bestuursorganen betrokken zijn, de rol van bevoegd gezag niet blijvend aan één van hen op te dragen. Zodra de vergunning was verleend, zouden de oorspronkelijke bevoegdheden van elk van de bestuursorganen herleven. De reden hiervoor was dat werd gevreesd dat Rijkswaterstaat anders als hoogste gezag een aanzuigende werking op de vergunningverlening zou hebben en in een steeds groter aantal gevallen blijvend de rol van bevoegd gezag zou vervullen. Bij nader inzien blijkt die vrees grotendeels ongegrond. In de uitvoeringspraktijk zal het zo’n vaart niet lopen. Omwille van de transparantie wordt er daarom voor gekozen om alsnog over te stappen op wat kortweg als «eenmaal bevoegd, blijft bevoegd» kan worden omschreven. De vergunninghouder is erbij gebaat om een vast aanspreekpunt te hebben en zich, wanneer hij bijvoorbeeld een aanvraag tot wijziging van de vergunning wil indienen, niet te hoeven afvragen bij welk van de betrokken bestuursorganen hij daarvoor moet aankloppen. Ook voor het goed functioneren van het omgevingsloket is het van belang dat de ambtenaar achter het loket weet tot welk bestuursorgaan hij zich voor een bepaalde vergunning moet wenden. Om deze reden wordt het oude vierde lid van artikel 6.12, waarin de facto de terugkeer naar de oorspronkelijke bevoegdheden was geregeld, geschrapt. In combinatie met de systematiek van hoofdstuk 6 leidt dit ertoe dat het ten tijde van de aanvraag bevoegde gezag ook na verlening van de vergunning bevoegd gezag blijft. Overigens blijft ook onder dit nieuwe systeem de mogelijkheid bestaan dat de betrokken watergezagen uit hun midden een ander bestuursorgaan aanwijzen om als bevoegd gezag op te treden (zie artikel 6.12, tweede lid).

De nieuwe systematiek van «eenmaal bevoegd, blijft bevoegd» maakt het wel nodig om artikel 6.12 met een lid aan te vullen. Denkbaar is immers dat de vergunninghouder een uitbreiding van zijn vergunning aanvraagt, waardoor ook de kring van betrokken bestuursorganen groter wordt. Wanneer een nieuw bestuursorgaan bij de vergunning betrokken raakt, dient opnieuw te worden bekeken welk bestuursorgaan als bevoegd gezag zal moeten optreden. Het is tenslotte mogelijk dat het bestuursorgaan dat oorspronkelijk als bevoegd gezag optrad, niet langer het hoogste of meest betrokken bestuursorgaan is. Om die reden is in het nieuwe vierde lid geregeld dat bij een uitbreiding van de kring van betrokken bestuursorganen opnieuw toepassing moet worden gegeven aan artikel 6.12, eerste lid. Voor de tegenovergestelde situatie, waarin door een wijziging van de vergunning de kring van betrokken bestuursorganen juist kleiner zou worden, is in artikel 6.15a een voorziening opgenomen.

AO

In artikel 6.13, tweede lid (oud), was reeds voorzien in de mogelijkheid om aan een watervergunning voorschriften betreffende financiële zekerheidsstelling te verbinden. Deze categorie voorschriften wordt uitdrukkelijk in het wetsvoorstel genoemd, omdat – zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt – zij op zichzelf geen betrekking hebben op de wijze waarop de vergunde handeling wordt uitgevoerd, maar op de afwikkeling van bepaalde gevolgen van de vergunde handeling. In dat kader is evenwel een potentieel belangrijke categorie voorschriften over het hoofd gezien, namelijk met betrekking tot het feitelijk wegnemen, compenseren of beperken van de gevolgen van een vergunde handeling. Voorbeelden zijn het afdichten van doorboorde waterscheidende grondlagen na de beëindiging van een grondwateronttrekking, het na afloop van een vergunde handeling opruimen van materialen of werken in het winterbed van de rivier teneinde de stromingsweerstand in het winterbed niet onnodig te vergroten, alsmede de afwerking van het maaiveld na afloop van een ontgraving. Met het oog hierop is artikel 6.13, eerste lid, onderdeel b, nu ook uitdrukkelijk bepaald dat de vergunningvoorschriften ook op het wegnemen, compenseren of beperken van gevolgen betrekking kunnen hebben. Voor de volledigheid worden daar ook de eventuele gevolgen van het staken van een vergunde handeling bij vermeld. Met name bij grote grondwateronttrekkingen geldt dat ook het (plotselinge) staken van de vergunde handeling nadelige gevolgen voor het watersysteem kan hebben. Voor zover die gevolgen niet door een geleidelijke staking van de handeling kunnen worden voorkomen, is het wenselijk dat bedoelde voorschriften ook betrekking kunnen hebben op de gevolgen van het staken van een handeling. Opgemerkt zij nog dat het nieuwe onderdeel b bewust niet van het voorkómen van gevolgen spreekt. Dat raakt de wijze waarop de vergunde handeling wordt uitgevoerd en behoeft om die reden geen specifieke vermelding.

AP

Het nieuwe artikel 6.15a is in zekere zin een spiegelbepaling van artikel 6.12, vierde lid. Waar laatstgenoemd artikel ziet op de situatie waarin de kring van bij een watervergunning betrokken bestuursorganen groter wordt, ziet artikel 6.15a juist op een kleiner wordend aantal bestuursorganen. Dat kan zijn doordat de vergunning wordt gewijzigd of gedeeltelijk wordt ingetrokken (zie het eerste lid), maar ook doordat een aanvraag gedeeltelijk wordt afgewezen (zie het tweede lid). Op grond van artikel 6.12 is immers de aanvraag en niet de uiteindelijk te verlenen vergunning bepalend voor het aantal betrokken bestuursorganen.

Wanneer het aantal betrokken bestuursorganen afneemt, kan het zijn dat ook het bestuursorgaan dat de vergunning als bevoegd gezag heeft verleend, wegvalt. Mede met het oog op de handhaving van de vergunning is het dan onwenselijk wanneer dat bestuursorgaan nog steeds verantwoordelijk zou blijven als bevoegd gezag. Zijn feitelijke betrokkenheid is dan immers beëindigd. In dat geval is het wenselijk dat een ander, nog wel betrokken bestuursorgaan het stokje overneemt. Is er meer dan één overgebleven bestuursorgaan, dan wordt opnieuw toepassing gegeven aan artikel 6.12 om te bepalen wie van hen vanaf dat moment bevoegd gezag zal zijn. Hiervan dient mededeling te worden gedaan aan de vergunninghouder, opdat deze steeds weet wie het bevoegd gezag is.

Met betrekking tot het moment waarop het bevoegd gezag overgaat, is gekozen voor het onherroepelijk worden van het besluit tot wijziging of tot gedeeltelijke intrekking of afwijzing. Dit betekent dat het oorspronkelijke bevoegd gezag nog wel verantwoordelijk is voor de afhandeling van eventuele bezwaren of beroepen ter zake van dat besluit.

AQ

In artikel 6.16, tweede lid, was aanvankelijk bepaald dat de verplichting om aan het bevoegd gezag mededeling te doen van het feit dat een vergunning was overgegaan, op de oorspronkelijke vergunninghouder rustte. Het komt evenwel juister voor om deze verplichting op de nieuwe vergunninghouder te laten rusten. Deze heeft immers belang bij overgang van de vergunning. Opgemerkt zij nog dat er van is afgezien om het niet melden van de overgang van de vergunning binnen de gestelde termijn, te sanctioneren met een van rechtswege verval van de vergunning. Volstaan zal worden met strafbaarstelling van overtreding van het tweede lid op grond van de Wet op de economische delicten.

AR

Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de gewijzigde definities in artikel 6.1 (zie onderdeel AE).

AS

Ad 1. Deze wijziging strekt tot herstel van een omissie. In de Wet verontreiniging oppervlaktewater is thans ten aanzien van de verontreinigingsheffing voorzien in het stellen van nadere regels bij belastingverordening van het waterschap. In artikel 7.3 was nagelaten een overeenkomstige bepaling op te nemen. In het nieuwe tweede lid wordt hierin alsnog voorzien.

Ad 2. Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van de Wet modernisering waterschapsbestel. Het tarief voor de verontreinigingsheffing rijkswateren is thans geregeld in artikel 24 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Sinds 2000 bedraagt dit tarief € 31,76 per vervuilingseenheid. Voor lozingen vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting geldt een tarief van 50% van dat bedrag. In het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wet modernisering waterschapsbestel was door de regering voorgesteld om deze wettelijke korting voor lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen te laten vervallen. Tezamen met de in het wetsvoorstel voorziene aanpassing van de heffingsmaatstaf voor zuurstofbindende stoffen en de splitsing van de Wvo-heffing in een verontreinigingsheffing voor directe lozingen en een zuiveringsheffing voor overige lozingen, betekende dit dat het tarief voor directe lozingen omlaag zou kunnen naar € 25 per vervuilingseenheid. De totale opbrengst van de heffing zou daarmee voor het Rijk ongeveer gelijk blijven, behoudens een beperkte inflatiecorrectie.

Tijdens de parlementaire behandeling heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel geamendeerd en besloten de korting van 50% te handhaven (Kamerstukken II 2006/07, 30 601, nr. 11). De voorgenomen afschaffing van deze kortingsregeling was echter een van de belangrijkste redenen om het tarief te verlagen. Om de opbrengst van de heffing op ongeveer hetzelfde niveau te houden, is het daarom nodig de tariefverlaging weer ongedaan te maken. In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is hier van de zijde van de regering ook op gewezen: «Tevens zal het tarief voor de rijksheffing nog moeten worden aangepast als gevolg van de aanvaarding van amendement nr. 11.» (Kamerstukken I 2006/07, 30 601, nr. C).

Het continueren van de kortingsregeling heeft ook consequenties voor het onderhavige wetsvoorstel. Aan het in artikel 7.3, derde lid (nieuw), opgenomen tarief ligt nog steeds het oude voorstel om de kortingsregeling af te schaffen ten grondslag. Rekening houdend met het effect van de aangepaste heffingsmaatstaf, plus een gedeeltelijke inflatiecorrectie, wordt het tarief in artikel 7.3 daarom thans op € 35,50 per vervuilingseenheid bepaald.

Ad 3. De wijziging van het vierde lid (nieuw) houdt eveneens verband met de totstandkoming van de Wet modernisering waterschapsbestel. Tot de inwerkingtreding van die wet dient de Wvo-heffing ter bekostiging van zowel het zuiveringsbeheer als het kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewater. In deze situatie is het waterschap als beheerder van de rioolwaterzuiveringsinrichting geen heffing verschuldigd, indien hij loost op water in eigen beheer. Onder de Waterwet is, in navolging van de Wet modernisering waterschapsbestel, de Wvo-heffing gesplitst, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kosten voor zuiveringsbeheer en kosten voor watersysteembeheer. Naast de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing, die beide in de Waterschapswet geregeld worden, blijft in de Waterwet een verontreinigingsheffing op directe lozingen in stand. Het tarief van deze heffing dient door het waterschap bepaald te worden, waarbij het voor de hand ligt dit te relateren aan het tarief voor de zuiveringsheffing. Omdat het waterschap in de opzet van het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wet modernisering waterschapsbestel ook voor de lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen op eigen water verontreinigingsheffing verschuldigd zou zijn, werd in dat wetsvoorstel – evenals in artikel 7.3, derde lid, van het onderhavige wetsvoorstel – een bandbreedtebepaling opgenomen, inhoudende dat het tarief van de verontreinigingsheffing ten minste 50% en ten hoogste 100% van het tarief voor de zuiveringsheffing diende te bedragen. Daarmee zou het waterschap zelf enige invloed kunnen uitoefenen op de hoeveelheid geld die via deze heffing uit het zuiveringsbeheer naar het watersysteembeheer vloeit.

Bij amendement heeft de Tweede Kamer echter besloten om de heffingsvrijstelling voor waterschappen voor deze lozingen in stand te houden (Kamerstukken II 2006/07, 30 601, nr. 13). Daarmee is het argument voor een bandbreedtebepaling komen te vervallen. In het licht hiervan verdient het aanbeveling om het tarief van de verontreinigingsheffing thans gelijk te stellen aan het tarief van de zuiveringsheffing, teneinde te voorkomen dat rechtstreekse lozingen op oppervlaktewater financieel aantrekkelijker zouden zijn dan lozingen op de riolering of op rioolwaterzuiveringsinrichtingen.

AT

Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen deel toegelichte uitgangspunt van «decentraal wat kan». In artikel 7.11, waarnaar artikel 7.4, eerste lid, onderdeel d, verwijst, werd bovendien al gesproken van «in het kader van het waterbeheer». De wijziging strekt er ook toe de artikelen 7.4 en 7.11 in dat opzicht op elkaar te laten aansluiten.

AU

In het opschrift van paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel is het woord «nadeelcompensatie» geschrapt, omdat dit blijkens de diverse reacties op het wetsvoorstel vooral wordt geassocieerd met (per definitie) onvolledige schadevergoeding.

AV

Ad 1. Deze wijziging houdt verband met de invoeging van het nieuwe artikel 7.11a en de gewijzigde tekst van artikel 5.19. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel, alsmede naar de toelichting bij onderdeel AW.

Ad 2. Deze wijziging betreft een technische wijziging in verband met de gewijzigde aanhef van paragraaf 7.3. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar onderdeel AU.

Ad 3. De wijziging van artikel 7.11, tweede lid, eerste volzin, strekt ertoe om het ook voor waterschappen en provincies mogelijk te maken de nadere uitwerking van dat lid bedoelde regels in gedelegeerde regelgeving gestalte te geven. In de tweede volzin wordt de grondslag voor gedelegeerde regeling van de behandeling en de wijze van beoordeling van een aanvraag geschrapt, omdat deze onderwerpen minder goed passen in het tweede lid, dat immers betrekking heeft op de aanvraag als zodanig. Zie ook hierna ad 4.

Ad 4. De wijziging van het derde lid, eerste volzin, betreft een technische wijziging.

Ad 5. Door de toevoeging van een tweede volzin aan het derde lid wordt de ad 3 vermelde grondslag voor gedelegeerde regeling van de behandeling en de wijze van beoordeling van een aanvraag thans opgenomen in dat lid.

Ad 6. Overwogen is om in artikel 7.11 tevens een indicatieve opsomming op te nemen van de verschillende vormen van schade en kosten van schadebeperkende maatregel die voor vergoeding in aanmerking komen. Te denken valt bijvoorbeeld aan directe schade ten gevolge van de uitvoering van waterstaatkundige werkzaamheden, of van de aanleg dan wel verbetering van waterstaatswerken, waardevermindering van onroerende zaken ten gevolge van de uitvoering van zodanige werken, directe schade aan zaken en indirecte schade door inkomensderving ten gevolge van uitvoering van die werken zoals wateroverlast of overstroming, maar ook aan kosten die zijn gemaakt ter voorkoming of beperking van schade. Hiervan is evenwel afgezien. Buiten dat het slechts om een indicatieve opsomming zou gaan, vereisen dergelijke bepalingen vaak maatwerk, toegespitst op een of meer concrete projecten, en lenen zich daarom minder goed voor vastlegging in een algemene schadevergoedingsregeling. Het komt dan ook wenselijker voor om de wijze waarop het begrip schade in de praktijk zal moeten worden geconcretiseerd, aan een beleidsregel over te laten, waarin dan ook het benodigde maatwerk kan worden geleverd. Voor het geval er toch behoefte zou bestaan aan een meer algemene wettelijke regeling, voorziet het toegevoegde vijfde lid in de mogelijkheid om dienaangaande bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. Daaraan kan met name behoefte bestaan bij projecten van bovenregionaal of nationaal belang, waarvan de uitvoering mede in handen van verschillende decentrale overheden ligt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de uitvoering van de rivierverruimingsmaatregelen van de PKB Ruimte voor de rivier. Om rechtsongelijkheid bij de afhandeling van schadeverzoeken te voorkomen is het van belang dat bij dit soort grote projecten door de verschillende betrokken overheden eenduidige uitgangspunten worden gehanteerd.

AW

Artikel 7.11 van het wetsvoorstel bevat een algemene regeling die voorziet in de vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer. Aanvankelijk was in het eerste lid van dat artikel ook een verwijzing naar schade in verband met de tijdelijke berging van water in een bergingsgebied opgenomen. De wens om het recht op schadevergoeding in verband met wateroverlast of overstromingen ten gevolge van waterberging beter te verankeren en de in paragraaf 5 toegelichte uitbreiding van artikel 5.19 hebben evenwel geleid tot opneming van een afzonderlijke bepaling met betrekking tot de schade in verband met wateroverlast of overstroming (zie artikel 7.11a).

Het nieuwe artikel 7.11a vormt geen zelfstandige grondslag voor de vergoeding van schade in verband met wateroverlast of overstroming, maar is op dat punt een nadere uitwerking van artikel 7.11, eerste lid. In artikel 7.11a is uitdrukkelijk geregeld dat ook schade ten gevolge van wateroverlast of overstromingen in aanmerking komt voor vergoeding krachtens artikel 7.11. Dit is van belang omdat er bij wateroverlast of overstroming vaak geen onmiddellijk aan die overlast of overstroming voorafgaand overheidshandelen zal kunnen worden aangewezen, dat tot de schade heeft geleid. Dit betekent overigens niet dat elke vorm van wateroverlast automatisch recht geeft op vergoeding van schade. Uit de samenhang tussen de artikelen 7.11 en 7.11a volgt dat de wateroverlast of overstroming wel tot overheidshandelen te herleiden moet zijn. Ook in artikel 7.11a is dat nogmaals uitdrukkelijk verwoord.

Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat artikel 7.11 jo. 7.11a, niet de enige weg is waarlangs vergoeding van schade in verband met wateroverlast of overstroming kan worden verkregen. Uitdrukkelijk is er voor gekozen de regeling in de Waterwet zodanig vorm te geven dat de bestaande praktijk, waarin de waterbeheerder zoveel mogelijk tracht de financiële gevolgen van waterberging vooraf in der minne te regelen, niet wordt doorkruist. In het nader rapport wordt te dien aanzien gesteld dat de rechtspraktijk is dat, alvorens er een publiekrechtelijk besluit wordt genomen waardoor aantasting van een onroerende zaak rechtens mogelijk wordt, wordt getracht met de rechthebbenden tot minnelijke overeenstemming te komen. In dat geval gaat de schadevergoeding op in de betaalde vergoeding in het kader van een daartoe te sluiten overeenkomst. Dat kan bijvoorbeeld betreffen een overeenkomst tot vestiging van een erfdienstbaarheid of de verkoop van de betrokken grond. Toepassing van het voorgestelde wettelijk stelsel van vergoeding van schade staat hier niet aan in de weg en leidt op dat punt dan ook niet tot verandering in de bestaande rechtspraktijk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 4, p. 16).

AX

Het betreft hier het herstel van een onjuiste verwijzing.

AY

Deze aanpassing betreft het herstel van een onjuiste verwijzing. Een maatregel komt in aanmerking voor subsidie onder meer in geval van wijziging van de op grond van artikel 2.5 gestelde regels. In het wetsvoorstel werd abusievelijk naar artikel 2.6 verwezen, dat betrekking heeft op technische leidraden voor het ontwerp, het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen. Wijziging van deze leidraden geeft echter geen aanleiding voor subsidieverstrekking.

AZ

In de oude tekst van artikel 9.2 werd ook de richtlijn inspraak milieuaangelegenheden, zoals aanvankelijk gedefinieerd in artikel 1.1, aangehaald. Ten gevolge van de wijzigingen in hoofdstuk 4 wordt deze richtlijn thans niet meer in het wetsvoorstel genoemd. Van de gelegenheid is evenwel gebruik gemaakt om artikel 9.2 een algemenere strekking te geven en ook betrekking te laten op alle eventuele krachtens de Waterwet te implementeren Europese richtlijnen. Omdat het aangepaste artikel 9.2 ook voor die richtlijnen reeds het moment van doorwerking regelt, behoeven daartoe in de uitvoeringsregelgeving dan geen afzonderlijke bepalingen meer te worden opgenomen.

BA

De desbetreffende zinsneden berusten op een administratieve fout en dienen te worden geschrapt.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

Wet van 28 juni 2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken) (Stb. 2007, 276).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU L 288).

XNoot
3

Gemeenschappelijk standpunt dd. 23 juli 2007, COM (2007)0456.

XNoot
1

Over de wijze waarop een beheerder bij zijn beheer om dient te gaan met de belangen van de niet bij hem in beheer zijnde wateren kunnen afspraken worden gemaakt in een waterakkoord (artikel 3.5 van het wetsvoorstel). Indien nodig kunnen de door de minister te treffen maatregelen in het kader van de toepassing van de verdringingsreeks hiervan afwijken.

XNoot
2

In veel waterakkoorden wordt ook nu al afgesproken dat als niet meer aan de afspraken kan worden voldaan wegens watertekort, het nog beschikbare water zal worden verdeeld volgens de verdringingsreeks.

XNoot
1

Andere departementen kunnen overigens aanschuiven bij de LCW indien zij dit nodig achten. De LCW nodigt zelf ook andere dan genoemde partijen uit indien zij dat nodig vindt; zo zal waar de drinkwatervoorziening in het geding is VROM worden uitgenodigd. Verder is er vanuit de LCW in perioden van watertekort op operationeel niveau contact met alle watergebruikers.

XNoot
1

De advisering vanuit de LCW zal in dat geval worden opgeschaald naar het Nationaal Crisiscentrum van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

XNoot
1

Openbaar hemelwaterstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Er zijn verschillende vormen denkbaar, zoals hemelwaterriolen, afvoergeulen, infiltratietransportbuizen, drainagekratten, percolatievoorzieningen, bergbezinkbassins.

XNoot
1

Openbaar ontwateringsstelsel: voorziening voor de inzameling en verder verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Er zijn verschillende vormen denkbaar, zoals horizontale of verticale drainagebuizen, afvoergeulen, infiltratietransportbuizen, drainagekratten of percolatievoorzieningen.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2006/7 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L 64).

XNoot
1

Zie artikel II, onderdeel B, van de wet van 22 november 2006, houdende opheffing van het Scheepvaartfonds 1955, wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en herstel van enkele gebreken in andere wetten op het terrein van de waterstaat, Stb. 2006, 636.

Naar boven