34 775 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 oktober 2017

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 oktober 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De waarnemend griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Beantwoording Kamervragen Miljoenennota 2018

Vraag 1

In verband met de voorlopige aanslagen moet een aantal parameters al voor 13 oktober vastgesteld zijn. Voor welke parameters geldt dit? Geldt het ook voor de tarieven inkomstenbelasting, en zo nee, wanneer is de deadline daarvoor?

Antwoord op vraag 1

Voor de toeslagen geldt dat de benodigde parameterwaarden voor huurtoeslag, kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget uiterlijk 15 oktober bij de Belastingdienst bekend moeten zijn. De standaardpremie zorgtoeslag moet uiterlijk 13 november bekend zijn. Dit is precies op tijd om dit laatste element van de zorgtoeslag nog aan het verder al geheel gereedstaande MAC-proces toe te voegen.

Het uiterste moment voor aanpassing van parameterwaarden in de inkomstenbelasting wordt bepaald door de voorlopige-aanslagregeling. Deze wordt op 22 november van het jaar voorafgaand aan het belastingjaar in productie genomen, de parameters moeten dan bekend zijn.

Vraag 2

Kunt u inzichtelijk maken hoeveel reizen er jaarlijks door ambtenaren en bewindspersonen worden gemaakt, per ministerie en rijksbreed?

Vraag 3

Wat is het totale budgettaire beslag dat reizen door ambtenaren en bewindspersonen jaarlijks leggen op de rijksbegroting?

Antwoord op vraag 2 en 3

In de financiële administraties wordt niet het aantal dienstreizen, maar het aantal boekingen geregistreerd. Een boeking kan uit een of meerdere reismodaliteiten (ticket, hotel, trein, auto etc.) bestaan. Een boeking hoeft dus geen volledige reis te betekenen.

In onderstaande tabel worden de kosten van de buitenlandse reizen per ministerie (excl. AIVD en posten) zichtbaar gemaakt op basis van de inkoopgegevens.

Het merendeel van de departementen maakt gebruik van de shared service organisatie WereldWijd Werken (3W). Alleen de ministeries van VenJ en Defensie maken geen gebruik van de boekingen via de reisagent van 3W, dus voor deze gegevens geldt hun departementale bron.

Het gevraagde onderscheid tussen ambtenaren en bewindspersonen is niet beschikbaar.

Totale kosten internationale dienstreizen rijksoverheid per departement (bedragen in x 1.000)
 

2016

AZ

203

BZ

12.667

BZK

1.876

EZ

6.643

FIN

3.345

IenM

4.690

OCW

971

SZW

386

VWS

2.229

VenJ

10.995

DEF

24.992

Totaal

68.997

Vraag 4

Wat zijn de totale kosten van inhuur aan advies, rijksbreed en per ministerie?

Antwoord op vraag 4

Het Rijk rapporteert jaarlijks in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over de totale inhuur, zowel rijksbreed als per ministerie. Over 2016 zag de inhuur er als volgt uit:

Uitgaven externe inhuur in 2016 (in € x 1.000)
 

AZ

BZ

BZK

Def

EZ

FIN

IenM

OCW

SZW

VenJ

VWS

Totaal

1. Interim-management

0

284

7.384

310

2.195

16

1.990

569

47

1.463

1.531

15.789

2. Organisatie- en formatieadvies

26

343

542

726

360

120

4.478

1.188

46

8.522

361

16.712

3. Beleidsadvies

0

234

1.109

209

1.756

3.012

9.110

1.644

558

2.332

2.191

22.155

4. Communicatieadvisering

359

1.083

1.626

15

1.278

865

1.837

935

599

1.474

1.436

11.507

Totaal Beleid

385

1.944

10.661

1.260

5.589

4.013

17.415

4.336

1.250

13.791

5.519

66.163

5. Juridisch advies

0

236

1.695

287

489

271

3.965

339

607

2.154

551

10.594

6. Advisering opdrachtgevers automatisering

0

0

109.076

44.988

11.329

147.491

19.297

3.294

1.371

81.014

9.420

427.280

7. Accountancy, financiële en administratieve organisatie

203

158

2.739

0

11.186

5.719

2.833

284

595

3.267

1.601

28.585

Totaal (beleids)ondersteunend

203

394

113.510

45.275

23.003

153.481

26.095

3.917

2.572

86.435

11.572

466.457

8. Uitzendkrachten (formatie & piek)

1.379

9.600

49.356

55.255

59.308

114.689

208.131

92.766

4.782

136.651

22.150

754.067

Ondersteuning bedrijfsvoering

1.379

9.600

49.356

55.255

59.308

114.689

208.131

92.766

4.782

136.651

22.150

754.067

                         

Totaal uitgaven 2016

1.967

11.938

173.527

101.790

87.900

272.183

251.641

101.019

8.604

236.877

39.241

1.286.687

% personele uitgaven

5,8%

4,6%

23,6%

3,3%

10,7%

10,4%

19,5%

24,5%

4,1%

11,1%

10,7%

10,7%

Vraag 5

Hoeveel geeft de overheid jaarlijks gemiddeld uit aan externe inhuur?

Antwoord op vraag 5

Het vierjaargemiddelde aan uitgaven externe inhuur van het Rijk is € 1,1mld

Totale uitgaven externe inhuur (bedragen x 1000)

2013

2014

2015

2016

Gemiddeld

1.013.829

1.106.043

1.108.725

1.286.687

1.103.684

Vraag 6

Kunnen de totale kosten aan externe inhuur van alle ministeries langjarig worden weergegeven?

Antwoord op vraag 6

Voor het antwoord op deze vraag kan het antwoord op vraag 5 geraadpleegd worden. Er is echter geen totaaloverzicht van alle geraamde kosten aan externe inhuur, maar in de begrotingen rapporteren departementen ieder voor zich de geraamde uitgaven aan externe inhuur.

Vraag 7

Hoeveel Nederlanders gaan er volgend jaar in koopkracht op achteruit, welke inkomensgroepen betreft het en welke bronnen van inkomsten hebben zij?

Antwoord op vraag 7

In de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is op pagina 163 tabel 5.2.2 opgenomen die per inkomenshoogte en inkomensbron laat zien welk percentage van de huishoudens er volgend jaar in koopkracht in voor- of achteruit gaat (Kamerstuk 34 775 XV, nr. 2). Daarbij is ook aangegeven hoeveel huishoudens er per categorie zijn. Die tabel is hieronder gereproduceerd.

Tabel 1: Frequentieverdeling van koopkrachtontwikkeling 2018. Bron: berekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
 

<-5%

– 5 tot – 2%

– 2 tot 0%

0 tot 2%

2 tot 5%

>5%

Totaal

Mediaan

Aantal (x1.000)

Inkomenshoogte1

                 

Minimum

1%

1%

13%

77%

4%

4%

100%

0,4%

430

Minimum-modaal

1%

1%

14%

77%

7%

1%

100%

0,6%

2.420

1x-1,5x modaal

0%

1%

28%

65%

6%

1%

100%

0,4%

1.560

1,5x-2x modaal

0%

0%

18%

77%

4%

1%

100%

0,7%

1.120

>2x modaal

0%

0%

11%

79%

8%

1%

100%

0,9%

1.700

                   

Inkomensbron2

                 

Werkenden

0%

0%

13%

79%

7%

1%

100%

0,7%

4.560

Uitkeringsontvangers

1%

2%

20%

73%

4%

1%

100%

0,3%

650

Gepensioneerden

0%

1%

23%

67%

7%

2%

100%

0,6%

1.860

                   

Kinderen3

                 

met kinderen

0%

0%

11%

81%

6%

1%

100%

0,8%

1.800

zonder kinderen

0%

1%

17%

75%

6%

1%

100%

0,6%

3.610

                   

Alle huishoudens

0%

1%

17%

75%

6%

1%

100%

0,6%

7.230

X Noot
1

Categorie minimum op basis van netto inkomen, overige op basis van bruto inkomen

X Noot
2

Indeling op basis van belangrijkste inkomensbron. Bij gepensioneerden: aanvullend inkomen naast AOW

X Noot
3

Indeling naar kinderen op basis van aanwezigheid kinderen tot 18 jaar en exclusief gepensioneerden

Vraag 8

Kunt u verschillende vormen van fraude (uitkeringsfraude, belastingfraude, witwassen, faillissementsfraude en dergelijke) weergeven, inclusief het financiële belang en de maatregelen die het kabinet heeft genomen ter bestrijding ervan?

Antwoord op vraag 8

Fraude kent verschillende vormen. De belangrijkste ervan zijn neergelegd in de OM Fraudemonitor, die de Minister van Veiligheid en Justitie in 2016 en in 2015 naar uw Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 17 050, nrs. 539 en 530. Voor de maatregelen die het kabinet heeft genomen ter voorkoming en bestrijding van fraude verwijs ik naar de eerdere, uitvoerige brieven aan uw Kamer over de (voortgang van de) rijksbrede aanpak ervan (Kamerstuk 17 050. nrs. 450, 496, 525 en 533).

Vraag 9

Wat is de inkomenselasticiteit van productgroepen zoals toerisme, horeca, levensmiddelen, onderwijs, etc.?

Antwoord op vraag 9:

Exacte cijfers over inkomenselasticiteit van verschillende productgroepen zijn niet voorhanden. Een algemene indicatie van inkomenselasticiteiten in Nederland is te vinden in de publicatie «Omzetkengetallen 2015» van Panteia.1 Hierin wordt een maximale inkomenselasticiteit van 0,25 gehanteerd voor dagelijkse producten, zoals levensmiddelen, en een maximale inkomenselasticiteit van 0,5 voor niet dagelijkse producten, zoals toerisme.

Vraag 10

Kunt u voor de periode 2000–2018 per jaar aangeven met hoeveel de zorgpremie en het eigen risico zijn gestegen/zullen stijgen?

Antwoord op vraag 10

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het eigen risico en de nominale premie (per jaar) weer vanaf de introductie van de Zorgverzekeringswet in 2006. De reeks van het eigen risico begint in 2008 omdat er in de jaren daarvoor sprake was van een zogenoemde no-claim korting.

In het cijfer voor 2018 is reeds rekening gehouden met de gevolgen van de aangenomen spoedwet over het constant houden van het eigen risico.

In 2006 en 2007 was nog geen eigen risico, maar wel een no claimteruggaveregeling. Op de regel eigen risico is voor die jaren de no claimpremie ingevuld.

Tabel: hoogte eigen risico en nominale premie in lopende prijzen (in €)

Kolom1

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

ontwikkeling maximaal eigen risico

255

255

150

155

160

170

220

350

360

375

385

385

385

ontwikkeling nominale jaarpremie

755

848

1.049

1.059

1.099

1.199

1.226

1.213

1.098

1.158

1.199

1.290

1.371

Vraag 11

Kunt u voor de periode 2000–2018 per jaar aangeven met hoeveel de huren zijn gestegen?

Antwoord op vraag 11

In onderstaande tabel is de jaarlijkse huurstijging opgenomen. Het betreft de huurstijging voor de hele huurstijging inclusief het gemiddelde effect van zogenaamde harmonisatie (huurstijging bij mutatie/nieuwe bewoning).

 

huurstijging in % (inclusief harmonisatie)

2000

2.6

2001

2.7

2002

2.9

2003

3.2

2004

3.1

2005

2.0

2006

2.7

2007

1.4

2008

1.9

2009

2.8

2010

1.6

2011

1.8

2012

2.8

2013

4.7

2014

4.4

2015

2.4

2016

1.9

2017

1.6

Vraag 12

Kunt u aangeven hoeveel er in de periode 2013–2018 bezuinigd is/gaat worden op de ouderenzorg (graag per maatregel en per jaar vermelden)?

Antwoord op vragen 12 en 33

Bij Regeerakkoord is een besparing binnen de langdurige zorg ingeboekt oplopend tot 3,4 mld. in 2018. Gedurende de kabinetsperiode is besloten tot verzachtingen van de hervorming langdurige zorg (HLZ) en intensiveringen in de kwaliteit van de verpleeghuiszorg. Dit betreft o.a. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en de daarmee samenhangende transitie- en uitvoeringskosten. De tabel geeft de besparingen, verzachtingen en intensiveringen weer over de periode 2014–2018 voor de gehele langdurige zorg. Er is hierbij geen onderscheid te maken tussen ouderenzorg en andere doelgroepen (gehandicapten, langdurige ggz). Ouderenzorg is wel naar verhouding de grootste groep.

De verzachtingen HLZ en intensiveringen verpleeghuiszorg per 2018 zijn voor ca. 1,6 mld. gedekt binnen de langdurige zorg. Deze dekking bestaat onder andere uit het afboeken van groeiruimte en het inhouden van de incidentele loonontwikkeling.

In de onderstaande tabel staan de totalen weergegeven met daarbij de belangrijkste maatregelen en verzachtingen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de besparingen inclusief respectievelijk exclusief de intensivering in verband met het kwaliteitskader verpleeghuiszorg. Voor 2013 is geen besparing ingeboekt en dit jaar is daarom niet opgenomen in de tabel. Over alle besparingen en verzachtingen bent u reeds geïnformeerd.

Besparingen Regeerakkoord, verzachtingen HLZ en intensiveringen kwaliteit verpleeghuizen

bedragen in mld. euro

2014

2015

2016

2017

2018

1. RA besparing HLZ tov basispad

– 0,4

– 2,6

– 2,9

– 3,4

– 3,4

wv. Korting persoonlijke verzorging/begeleiding

– 0,3

– 1,6

– 1,6

– 1,6

– 1,6

wv. Korting huishoudelijke hulp

– 0,1

– 1,0

– 1,1

– 1,1

– 1,1

wv. Taakstelling Wlz

0,0

0,0

0,0

– 0,5

– 0,5

           

2. Totaal verzachtingen/intensiveringen HLZ

0,1

1,7

1,6

1,9

2,0

wv. Verzachting korting huishoudelijke hulp (begroting 2014)

0,1

0,5

0,5

0,5

0,5

wv. Verzachting extramuralisering (begroting 2014)

0,0

0,0

0,1

0,3

0,3

wv. Terugdraaien taakstelling Wlz (begroting 2017)

0,0

0,0

0,0

0,5

0,5

           

3. Intensiveringen kwaliteit verpleeghuizen

0,0

0,0

0,2

0,4

0,7

wv.Investering kwaliteit verpleeghuizen (begroting 2016)

0,0

0,0

0,2

0,2

0,2

wv. Investering kwaliteit verpleeghuizen (voorjaarnota 2017)

0,0

0,0

0,0

0,1

0,0

wv. Kwaliteitskader verpleeghuiszorg (begroting 2018)

0,0

0,0

0,0

0,1

0,6

           

4. Dekking gevonden binnen LZ

0,0

– 1,0

– 0,9

– 1,3

– 1,6

           

5a. Uiteindelijke besparing LZ tov basispad (1+2+3+4)

– 0,3

– 1,9

– 2,1

– 2,3

– 2,2

           

5b. Idem excl. netto intensivering KWK verpleeghuiszorg

– 0,3

– 1,9

– 2,1

– 2,4

– 2,7

Vraag 13

Wat zijn de bruto loonkosten van zorgpersoneel in 2016, uitgesplitst naar cure en care.

Antwoord op vraag 13

Het CBS heeft recent over 2015 de gemiddelde arbeidskosten, uitgesplitst naar zorgbranche, gepubliceerd. Dit betreft de gemiddelde arbeidskosten van al het personeel (dus inclusief het personeel dat zich niet direct met zorgverlening bezig houdt). Voor de curatieve zorg (universitaire medische centra, algemene ziekenhuizen en categorale ziekenhuizen) bedragen de gemiddelde arbeidskosten per arbeidsjaar ruim 60 duizend euro. In de care (intramurale geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg, jeugdzorg, maatschappelijke opvang en de sector verpleging, verzorging en thuiszorg) bedragen de gemiddelde arbeidskosten per arbeidsjaar iets minder dan 46 duizend euro. De gemiddelde arbeidskosten per arbeidsjaar voor zorg en welzijn als geheel bedragen ruim 50 duizend euro.

Belangrijkste oorzaak voor het verschil in loonkosten tussen de curatieve zorg en care is het verschil in opleidingsniveau. Binnen de curatieve zorg is het aandeel hoger opgeleiden (zoals medisch specialisten) hoger dan in de care en in de care is het aandeel lager opgeleiden (zoals helpenden en zorghulpen) hoger dan in de curatieve zorg.

Vraag 14

Kunt u per departement aangeven met hoeveel de uitgaven van Nederland in 2018 zijn gestegen als gevolg van een hoger bnp (EU, officiële ontwikkelingshulp (ODA), etc.)?

Antwoord op vraag 14

Alleen bij de ODA en de EU-afdrachten bestaat er een koppeling met het BNI. De doorwerking van het BNI op deze uitgavenposten is verschillend.

ODA

De ontwikkeling van de ODA gerelateerde uitgaven is gekoppeld aan de ontwikkeling van het BNI. Naar aanleiding van de laatste macro-economische cijfers van het CPB is voor het begrotingsjaar 2018 de stand van het ODA-budget Miljoenennota 2018 met 220,6 mln. euro opwaarts bijgesteld t.o.v. de Miljoenennota 2017.

EU-afdrachten

Op de begroting van Buitenlandse Zaken worden de Nederlandse afdrachten aan de Europese begroting geraamd en verantwoord. Deze afdrachten zijn, naast de BTW-afdracht en de afdracht van de douanerechten, grotendeels gebaseerd op de relatieve omvang van het Nederlands BNI in relatie tot het Europese BNI (cumulatieve BNI van alle Europese lidstaten). Voor een uitgebreide beschrijving van de raming en berekening van de Nederlandse afdrachten – inclusief de BNI-afdracht – wordt verwezen naar artikel 3 van de begroting van Buitenlandse Zaken, onderdeel E «Toelichting op financiële instrumenten».

Eenmaal per jaar, samenhangend met de Spring Forecast, actualiseert de Europese Commissie de grondslagen voor vaststelling van de jaarlijkse afdrachten. Deze actualisatie heeft betrekking op de BTW-grondslag voor de raming van de BTW-afdracht, op het BNI als grondslag voor de raming van de BNI-afdracht en op de raming van de douanerechten. De grondslagen worden geactualiseerd voor het lopende begrotingsjaar en voor de raming van het komende begrotingsjaar.

In de Verticale Toelichting bij de Miljoenennota 2018 (begroting van Buitenlandse Zaken) is de actualisatie van deze grondslagen voor de afdrachten toegelicht. De mutatie met nummer 13 – «Spring Forecast 2017» – geeft de cumulatieve gevolgen van deze actualisatie. In 2018 leidt het actualiseren van de grondslagen voor vaststelling van de Nederlandse afdrachten tot 75 miljoen hogere afdrachten en 33 miljoen hogere niet-belastingontvangsten. Dit betreft het saldo van de mutatie van de BTW-afdrachten, de BNI-afdrachten en de afdrachten van de douanerechten. De stijging van de afdrachten wordt voornamelijk veroorzaakt door een bijstelling van de geraamde douaneheffingen. Wanneer uitsluitend naar de bijstelling van de BNI-grondslag gekeken wordt, dan blijkt dat de «spring forecast van 2017» leidt tot een daling van het Nederlandse aandeel in het EU-BNI van 4,71% naar 4,67%. Als gevolg van dit geïsoleerde effect, daalt de Nederlandse BNI-afdracht met ca. 50 miljoen euro. Deze daling wordt echter gecompenseerd door mutaties in de grondslagen voor de BTW- en douaneheffing.

De mutatie van de BNI-afdrachten is niet 1-op-1 te koppelen aan de ontwikkeling van het BNI in Nederland. Hier zijn twee kanttekeningen op zijn plaats:

Ten eerste bepaalt de relatieve omvang van het Nederlandse BNI in relatie tot het Europese BNI de omvang van de BNI-afdracht. Ter illustratie: indien het Nederlandse BNI groeit, maar minder hard groeit dan het Europese BNI, neemt het Nederlandse BNI-aandeel af. Als gevolg neemt de BNI-afdracht in omvang af terwijl de Nederlandse economie groeit; de economische ontwikkeling in de andere lidstaten speelt zodoende ook mee bij de vaststelling van BNI-afdrachten van Nederland.

Ten tweede is de BNI-afdracht de sluitpost voor de financiering van de Europese begroting. Wederom ter illustratie: bij gelijkblijvende Europese uitgaven, maar bij hogere BTW-afdrachten en hogere afdrachten van douanerechten, kan de BNI-afdracht in omvang dalen. Dit is het geval bij de actualisatie van de grondslagen in de Verticale Toelichting (mutatie 13). Als gevolg van de geactualiseerde grondslagen zijn de Nederlandse BTW-afdrachten en afdrachten van douanerechten opwaarts bijgesteld. Omdat de Europese uitgaven ongewijzigd bleven, kon de BNI-afdracht neerwaarts worden bijgesteld.

Vraag 15

Wat is de hoogte van het bruto bbp in Nederland? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 15

Het Nederlandse bruto bbp (in miljarden) in de periode 2009–2017 wordt in onderstaande tabel getoond:

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

617,5

631,5

642,9

645,2

652,7

663,0

683,5

702,6

733,4

Bron: Verzamelde bijlagen MEV 2018 met lange tijdreeksen, bijlage 06.

De raming van het Nederlandse bruto bbp (in miljarden) in de periode 2018–2021 wordt in onderstaande tabel getoond.

2018

2019

2020

2021

764,0

788,5

815,4

843,6

Bron: Aanvullende tabellen MEV, confrontatie middelen en bestedingen 2018–2021.

Vraag 16

Wat is de hoogte van het bbp-groei in Nederland? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 16

De groei van het Nederlandse bbp (in procenten per jaar) in de periode 2009–2017 wordt in onderstaande tabel getoond:

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

– 3,8

1,4

1,7

– 1,1

– 0,2

1,4

2,3

2,2

3,3

Bron: Verzamelde bijlagen MEV 2018 met lange tijdreeksen, bijlage 01.

Voor 2018 raamt het CPB een reële bbp groei van 2,5%. Voor de periode 2019–2021 gaat het CPB ervan uit dat de groei op het niveau van de potentiële groei ligt, dat wil zeggen 1,7% per jaar.

Vraag 17

Wat is de omvang van de export? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 17

De omvang van de Nederlandse export (in miljarden) in de periode 2009–2017 wordt in onderstaande tabel getoond

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

390,0

454,4

497,3

528,6

535,3

547,4

570,2

579,3

621,9

Bron: Verzamelde bijlagen MEV 2018 met lange tijdreeksen, bijlage 06.

De raming van het Nederlandse uitvoer (in miljarden) in de periode 2018–2021 wordt in onderstaande tabel getoond.

2018

2019

2020

2021

650,4

683,2

718,2

755,5

Bron: Aanvullende tabellen cMEV, confrontatie middelen en bestedingen 2018–2021.

Vraag 18

Wat is de hoogte van het begrotingstekort in percentages en absolute zin? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 18

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het begrotingssaldo (EMU-saldo) sinds 2009 in percentage bbp en miljarden euro, evenals de geraamde saldi voor 2017 tot 2022.

Begrotingssaldo (+ is overschot)
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

% bbp

– 5,4

– 5,0

– 4,3

– 3,9

– 2,4

– 2,3

– 2,1

miljard euro

– 33,5

– 31,5

– 27,6

– 25,1

– 15,5

– 15,0

– 14,0

 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

% bbp

0,4

0,6

0,8

1,2

1,4

1,6

1,6

miljard euro

2,6

4,0

6,1

9,2

11,5

13,3

14,0

Vraag 19, 20, 21, 22 en 23

Vraag 19

Wat is de hoogte van de staatsschuld in percentages en absolute zin? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Vraag 20

Wat is de hoogte van de rentelasten? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen acht jaar en de verwachte ontwikkeling de komende vijf jaar?

Vraag 21

Hoe hoog waren de staatsschuld en de bijbehorende rentelasten over de periode 2000 tot en met 2018?

Vraag 22

Hoeveel bedragen de verwachte rentelasten op de staatschuld in 2018 tot en met 2021?

Vraag 23

Kunt u in een tabel de daling van de rentelasten over de staatsschuld weergeven zowel in euro als in percentages van het bbp over de laatste tien jaar?

Antwoord op vraag 19, 20, 21, 22 en 23

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Overheidsschuld

               

% bbp

51,7

49,1

48,4

49,6

49,8

49,2

44,7

42,7

miljard euro

232

234

240

251

261

268

259

262

Rentelasten

               

% bbp

2,6

2,5

2,1

2,0

1,9

1,7

1,6

1,5

miljard euro

11,8

11,7

10,2

10,2

9,7

9,5

9,5

9,1

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Overheidsschuld

               

% bbp

54,7

56,8

59,3

61,6

66,3

67,8

68

64,6

miljard euro

350

351

374

396

428

443

451

441

Rentelasten

               

% bbp

1,4

1,4

1,5

1,4

1,5

1,4

1,3

1,2

miljard euro

9,1

8,5

9,2

8,9

9,7

9,1

8,4

7,9

 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

 

Overheidsschuld

               

% bbp

61,8

57,5

54,4

51,6

48,6

45,6

42,8

 

miljard euro

434

421

416

407

397

385

374

 

Rentelasten

               

% bbp

1,0

0,9

0,8

0,7

0,7

0,6

0,6

 

miljard euro

7,2

6,4

6,0

5,7

5,5

5,4

5,5

 

Vraag 24

Wat is het begrotingstekort van de andere EU-lidstaten? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen vijf jaar?

Vraag 25

Wat is de staatsschuld in de andere EU-landen? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen vijf jaar?

Vraag 26

Hoe hoog is de economische groei in andere EU-landen? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord op vragen 24, 25 en 26

Financiële en economische gegevens van EU-landen zijn te vinden in de database van Eurostat. Hieronder vindt u de meest recente cijfers van het begrotingssaldo, de staatsschuld en de economische groei van de andere EU-landen van de afgelopen vijf jaar.

Begrotingssaldo (in % bbp, bron Eurostat)
 

2012

2013

2014

2015

2016

België

– 4,2

– 3,1

– 3,1

– 2,5

– 2,6

Bulgarije

– 0,3

– 0,4

– 5,5

– 1,6

0,0

Tsjechië

– 3,9

– 1,2

– 1,9

– 0,6

0,6

Denemarken

– 3,5

– 1,0

1,4

– 1,3

– 0,9

Duitsland

0,0

– 0,2

0,3

0,7

0,8

Estland

– 0,3

– 0,2

0,7

0,1

0,3

Ierland

– 8,0

– 5,7

– 3,7

– 2,0

– 0,6

Griekenland

– 8,9

– 13,1

– 3,7

– 5,9

0,7

Spanje

– 10,5

– 7,0

– 6,0

– 5,1

– 4,5

Frankrijk

– 4,8

– 4,0

– 3,9

– 3,6

– 3,4

Kroatië

– 5,3

– 5,3

– 5,4

– 3,4

– 0,8

Italië

– 2,9

– 2,9

– 3,0

– 2,7

– 2,4

Cyprus

– 5,6

– 5,1

– 8,8

– 1,2

0,4

Letland

– 1,0

– 1,0

– 1,6

– 1,3

0,0

Litouwen

– 3,1

– 2,6

– 0,7

– 0,2

0,3

Luxemburg

0,3

1,0

1,4

1,4

1,6

Hongarije

– 2,3

– 2,6

– 2,1

– 1,6

– 1,8

Malta

– 3,7

– 2,6

– 2,0

– 1,3

1,0

Oostenrijk

– 2,2

– 1,4

– 2,7

– 1,1

– 1,6

Polen

– 3,7

– 4,1

– 3,5

– 2,6

– 2,4

Portugal

– 5,7

– 4,8

– 7,2

– 4,4

– 2,0

Roemenië

– 3,7

– 2,1

– 1,4

– 0,8

– 3,0

Slovenië

– 4,1

– 15,1

– 5,4

– 2,9

– 1,8

Slowakije

– 4,3

– 2,7

– 2,7

– 2,7

– 1,7

Finland

– 2,2

– 2,6

– 3,2

– 2,7

– 1,9

Zweden

– 1,0

– 1,4

– 1,5

0,3

0,9

Verenigd Koninkrijk

– 8,2

– 5,6

– 5,7

– 4,3

– 3,0

Staatsschuld (in % bbp, bron: Eurostat)
 

2012

2013

2014

2015

2016

België

104,3

105,6

106,7

106,0

105,9

Bulgarije

16,7

17,0

27,0

26,0

29,5

Tsjechië

44,5

44,9

42,2

40,3

37,2

Denemarken

44,9

44,0

44,0

39,6

37,8

Duitsland

79,9

77,5

74,9

71,2

68,3

Estland

9,7

10,2

10,7

10,1

9,5

Ierland

119,5

119,5

105,3

78,7

75,4

Griekenland

159,6

177,4

179,7

177,4

179,0

Spanje

85,7

95,5

100,4

99,8

99,4

Frankrijk

89,5

92,3

94,9

95,6

96,0

Kroatië

70,7

82,2

86,6

86,7

84,2

Italië

123,4

129,0

131,8

132,1

132,6

Cyprus

79,3

102,2

107,1

107,5

107,8

Letland

41,2

39,0

40,9

36,5

40,1

Litouwen

39,8

38,7

40,5

42,7

40,2

Luxemburg

21,8

23,4

22,4

21,6

20,0

Hongarije

78,2

76,6

75,7

74,7

74,1

Malta

68,1

68,7

64,3

60,6

58,3

Oostenrijk

82,0

81,3

84,4

85,5

84,6

Polen

53,7

55,7

50,2

51,1

54,4

Portugal

126,2

129,0

130,6

129,0

130,4

Roemenië

37,3

37,8

39,4

38,0

37,6

Slovenië

53,9

71,0

80,9

83,1

79,7

Slowakije

52,2

54,7

53,6

52,5

51,9

Finland

53,9

56,5

60,2

63,7

63,6

Zweden

37,8

40,4

45,2

43,9

41,6

Verenigd Koninkrijk

85,1

86,2

88,1

89,0

89,3

Economische groei (in % bbp, bron: Eurostat)
 

2012

2013

2014

2015

2016

België

0,1

– 0,1

1,6

1,5

1,2

Bulgarije

0,0

0,9

1,3

3,6

3,4

Tsjechië

– 0,8

– 0,5

2,7

5,3

2,6

Denemarken

0,2

0,9

1,7

1,6

1,7

Duitsland

0,5

0,5

1,9

1,7

1,9

Estland

4,3

1,9

2,9

1,7

2,1

Ierland

0,0

1,6

8,3

25,6

5,1

Griekenland

– 7,3

– 3,2

0,4

– 0,2

0,0

Spanje

– 2,9

– 1,7

1,4

3,4

3,3

Frankrijk

0,2

0,6

0,9

1,1

1,2

Kroatië

– 2,2

– 1,1

– 0,5

2,2

3,0

Italië

– 2,8

– 1,7

0,1

1,0

0,9

Cyprus

– 3,2

– 6,0

– 1,5

1,7

2,8

Letland

4,0

2,6

2,1

2,7

2,0

Litouwen

3,8

3,5

3,5

1,8

2,3

Luxemburg

– 0,4

4,0

5,6

4,0

4,2

Hongarije

– 1,6

2,1

4,0

3,1

2,0

Malta

2,6

4,6

8,2

7,1

5,5

Oostenrijk

0,7

0,0

0,8

1,1

1,5

Polen

1,6

1,4

3,3

3,8

2,7

Portugal

– 4,0

– 1,1

0,9

1,8

1,5

Roemenië

0,6

3,5

3,1

3,9

4,8

Slovenië

– 2,7

– 1,1

3,0

2,3

3,1

Slowakije

1,7

1,5

2,6

3,8

3,3

Finland

– 1,4

– 0,8

– 0,6

0,0

1,9

Zweden

– 0,3

1,2

2,6

4,5

3,3

Verenigd Koninkrijk

1,3

1,9

3,1

2,2

1,8

Vraag 27

Op welke wijze en bij welke departementen worden ICT-ontwikkelingen in de private sector ondersteund? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

Antwoord op vraag 27

Deze vraag is beantwoord vanuit het perspectief van het Ministerie van Economische Zaken. Dit departement heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een uitmuntend ondernemingsklimaat dat bedrijven stimuleert om duurzaam en innovatief te kunnen ondernemen.

Om de ontwikkeling en toepassing van ICT-kennis te bevorderen, is ICT als dwarsdoorsnijdend thema binnen het Topsectorenbeleid benoemd. Onderdeel hiervan is de instelling van het Team ICT. Dit team heeft tot taak publiek-private samenwerking rond ICT-innovatie te initiëren en te stimuleren. Team ICT werkt hierbij nauw samen met de Topsectoren en het Team Smart Industry. Team ICT heeft samen met bedrijven, kennisinstellingen en de topsectoren een cross-sectorale werkagenda opgesteld. Deze agenda is gericht op de aanpak van ICT-uitdagingen die voor alle (Top)sectoren relevant zijn, zoals het gebruik van big data en cybersecurity. Recent is in dit kader ook de Nationale Blockchaincoalitie gestart. NWO, TNO en het Ministerie van Economische Zaken hebben voor de Kennis- en innovatieagenda ICT in totaal 50 mln. beschikbaar gesteld (2016 en 2017).

ICT-ontwikkelingen in de private sector worden vanuit het Ministerie van EZ ook ondersteund doordat EZ initiatiefnemer en partner is in een aantal publiek-private afsprakenstelsels. Deze afsprakenstelsels zijn sets van technische, functionele, juridische en organisatorische afspraken tussen overheid en bedrijfsleven op het gebied van digitale identificatie. EZ levert een financiële bijdrage aan het beheer van de afsprakenstelsels voor eHerkenning, Idensys en Standard Business Reporting en het toezicht op deze stelsels. EZ heeft in het verleden ook bijgedragen aan de totstandkoming van het afsprakenstelsel voor e-factureren SimplerInvoicing.

Daarnaast ondersteunt EZ met de volgende programma’s o.a. ICT-innovatie: Actieprogramma Smart Industry, Startupdelta en Generieke regelingen zoals de WBSO (van de S&O-afdrachtvermindering in 2016 was circa 264 mln. voor ICT).

Vraag 28

Welke onderscheidingen zijn er op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Hoe verhouden deze zich tot de nog openstaande taakstellingen?

Antwoord op vraag 28

Bij de beantwoording is uitgegaan dat de vraag bedoeld is als «welke onderschrijdingen»,

Op artikel 91 staat na overleg met de formerende partijen een taakstelling van € 244 miljoen in 2018 (€ 183 miljoen structureel). Er is de afgelopen jaren sprake geweest van incidentele onderuitputting, echter staat er tegenover de taakstelling geen structurele dekking op de OCW-begroting.

Vraag 29

Wat zijn de uitgaven aan de AOW uitgedrukt als percentage van het BBP in 2016, 2017, 2018 en 2019.

Antwoord op vraag 29

Hieronder vindt u het BBP van 2016 tot en met 2019 op basis van de CMEV (voor 2019) en MEV van het CPB, de uitgaven aan de AOW in lijn met Miljoenennota 2018 en hieruit afgeleid de uitgaven aan de AOW als percentage van het BBP. De uitgaven aan de AOW zijn inclusief de raming voor toekomstige indexatie (de nominaal) opgenomen, omdat het BBP ook in lopende prijzen door het CPB wordt berekend.

(in € x mld)

BBP

Uitgaven AOW (incl. nominale ontwikkeling)

Uitgaven AOW als % van BBP

2016

702,6

36,0

5,12%

2017

733,4

36,6

4,98%

2018

764,3

37,3

4,88%

2019

788,8

38,2

4,84%

Vraag 30

Kunt u toelichten waarom het Centraal Planbureau (CPB) een andere raming heeft voor de EMU-schuld in 2017 en 2018 dan het kabinet in de Miljoenennota 2018 en kunt u dit verschil inzichtelijk maken in een tabel?

Antwoord op vraag 30

De EMU-schuld geraamd door het CPB is lager dan de EMU-schuld in de Miljoenennota 2018, voornamelijk doordat het CPB al anticipeert op verdere verkopen van financiële instellingen (met name ABN-AMRO).

(in percentage bbp)

2017

2018

EMU-schuld Miljoenennota 2018

57,5

54,4

EMU-schuld CPB MEV

57,2

53,7

Verschil (+=Miljoenennota 2018 hogere schuld)

0,3

0,7

Vraag 31

Kunt u aangeven hoe groot de incidentele niet-belastingontvangsten zijn op de begrotingsoverschotten en hoeveel is geraamd?

Antwoord op vraag 31

De totale niet-belastingontvangsten voor 2018 zijn geraamd op 26.261 miljoen euro. De geraamde niet-belastingontvangsten per begrotingshoofdstuk zijn uitgewerkt in tabel 1.3 van bijlage 1 van de Miljoenennota.

Vraag 32

In 2018 wordt er 435 miljoen euro extra geïnvesteerd in de verpleeghuiszorg; zou u een overzicht kunnen geven van de rijksuitgaven aan de verpleeghuiszorg gedurende het kabinet Rutte/Asscher?

Antwoord op vraag 32

In onderstaande tabel is weergegeven hoe de uitgaven aan de intramurale ouderenzorg zich hebben ontwikkeld in de periode 2013–2018. In 2013 en 2014 vielen de uitgaven voor de intramurale ouderenzorg onder de AWBZ. Vanaf 2015 vallen deze uitgaven onder de Wlz.

 

2013

2014

2015

2016

20171

20181

Uitgaven intramurale ouderenzorg

8.444

8.587

8.589

8.863

9.188

9.840

Uitgaven in mln. euro

X Noot
1

2017 en 2018 betreffen voorlopige cijfers uit begroting 2018

Vraag 33

Hoeveel heeft het kabinet onder aan de streep omgebogen/geïntensiveerd op de verpleeghuiszorg gedurende de gehele kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 33

Zie het antwoord op vraag 12.

Vraag 34

In 2018 wordt er 270 miljoen euro extra geïnvesteerd in het primair onderwijs; zou u een overzicht kunnen geven van de rijksuitgaven aan het primair onderwijs gedurende het kabinet Rutte/Asscher?

Antwoord op vraag 34

Tabel 1. Uitgaven primair onderwijs 2012 – 2017 (bedragen x € 1 miljoen)
 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Primair Onderwijs

9.747

10.167

9.675

10.033

10.212

10.5011

X Noot
1

2017 raming van de verwachte uitgaven zoals aangegeven in de Begroting 2018

Vraag 35

Hoeveel heeft dit kabinet onder aan de streep omgebogen/geïntensiveerd op het primair onderwijs gedurende de gehele regeerperiode?

Antwoord op vraag 35

Hieronder staan de ombuigingen, ramingsbijstellingen en intensiveringen op art. 1 van de OCW-begroting (Primair onderwijs) vanaf 2013. De middelen vanuit het Regeerakkoord van het kabinet Rutte/Asscher zijn vanaf 2013 toegevoegd aan de begroting van OCW.

Tabel 2. Ombuigingen, ramingsbijstellingen en intensiveringen Primair onderwijs Rutte II (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Ombuigingen

0

– 37

– 74

– 91

– 145

– 145

– 145

– 145

– 145

Ramingsbijstellingen

0

0

0

– 20

– 40

– 70

– 90

– 110

– 110

Intensiveringen

296

0

324

401

503

512

500

500

500

Saldo

296

– 37

250

290

318

297

265

245

245

* De extra middelen (€ 270 miljoen) voor PO zijn hierbij niet inbegrepen. Deze worden na cao afspraken toegevoegd aan budget PO

  • De ombuigingen bestaan o.a. uit het schrappen van subsidies, als maatregel uit het regeerakkoord Rutte II.

  • De ramingsbijstellingen zijn gedaan op het onderwijsachterstandenbeleid en de gewichtenregeling. Deze ramingsbijstellingen hangen samen met de autonome daling van het aantal kinderen en de stijging van het opleidingsniveau van ouders. Per achterstandsleerling blijft het bedrag dat scholen ontvangen gelijk.

Vraag 36

In 2018 wordt er extra geïnvesteerd in de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), politie en het Openbaar Ministerie (OM). Zou u voor elk van deze vier veiligheidsdiensten een overzicht kunnen geven van de rijksuitgaven gedurende het kabinet Rutte Rutte/Asscher?

Antwoord op vraag 36

In onderstaande tabel is een overzicht weergegeven van de rijksuitgaven (in € mln.) aan de AIVD, MIVD, politie en het OM gedurende het kabinet Rutte-Asscher. Voor 2012–2016 zijn het gerealiseerde uitgaven, voor 2017–2018 ramingen.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

AIVD

199

195

193

208

229

228

249

MIVD

76

65

66

71

77

94

111

Politie

5.073

5.025

5.028

5.145

5.362

5.514

5.469

OM

637

624

556

558

583

594

566

Totaal

5.985

5.909

5.843

5.982

6.251

6.430

6.395

Vraag 37

Hoeveel heeft dit kabinet onder aan de streep omgebogen/geïntensiveerd voor de AIVD, MIVD, politie en het OM gedurende de gehele regeerperiode?

Antwoord op vraag 37

In onderstaande tabel is een overzicht weergegeven van het saldo ombuigingen/intensiveringen (in € mln.) voor de AIVD, MIVD, politie en het OM gedurende het kabinet Rutte-Asscher. Uit het totaalsaldo blijkt dat het kabinet onder de streep jaarlijks ca. 0,5 mld. geïntensiveerd heeft in deze organisaties, waarvan het grootste deel in de politie.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

AIVD

0

0

0

14

18

30

43

48

51

51

51

MIVD

0

0

0

– 1

6

13

12

12

12

12

12

Politie

0

0

29

29

197

375

360

439

420

389

389

OM

59

27

19

7

15

35

39

41

42

36

36

Saldo

59

27

48

49

236

453

454

540

525

488

488

Vraag 38

In 2018 wordt er 25 miljoen euro extra geïnvesteerd in de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Zou u een overzicht kunnen geven van de rijksuitgaven aan de NVWA gedurende het kabinet Rutte/Asscher?

Antwoord op vraag 38

In de kabinetsperiode Rutte/Asscher zijn de totale baten van de NVWA opgelopen van 278,1 mln. in 2013 naar 335,4 mln. in 2017. De baten van de NVWA bestaan uit bijdragen van EZ en VWS en inkomsten uit retributies. En daarnaast nog een post «overig», bestaande uit vrijval voorzieningen en bijzondere baten. Onderstaande tabel geeft een beknopt overzicht.

Overzicht van de baten NVWA stand MN 2018 (x € 1 mln.)

NVWA

2013

2014

2015

2016

2017

Bijdrage EZ

130

119

129

141

143

Bijdrage VWS

74

77

81

80

83

Omzet derden

64

94

94

95

97

Overig (vrijval voorzieningen en bijz. baten)

10

16

10

17

12

 

278,1

306,8

313,9

333,4

335,4

Vraag 39

Hoeveel heeft dit kabinet onder aan de streep omgebogen/geïntensiveerd op de NVWA gedurende de gehele regeerperiode?

Antwoord op vraag 39

Het kabinet Rutte II heeft voor structureel 3,3 mln. per jaar omgebogen op de NVWA. Deze ombuiging kwam bovenop de ombuigingen die door de kabinetten Balkenende IV en Rutte I zijn opgelegd en die een structurele doorwerking kennen. In totaal is door deze drie kabinetten structureel 50,2 mln. per jaar omgebogen. Tegenover deze ombuigingen staan diverse intensiveringen. Gedurende de kabinetsperiode van het kabinet Rutte II is structureel 44,1 mln. (vanaf 2019) toegevoegd aan het budget van de NVWA.

Ombuigingen en intensiveringen (x 1 mln.)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Struc

Balkenende IV

– 31,8

– 31,8

– 31,8

– 31,8

– 31,8

– 31,8

– 31,8

Rutte I

– 6,2

– 12,3

– 14,4

– 15,0

– 15,0

– 15,1

– 15,1

Rutte II

   

– 0,7

– 1,4

– 2,7

– 3,3

– 3,3

Totaal ombuigingen

– 38,0

– 44,1

– 46,9

– 48,2

– 49,5

– 50,2

– 50,2

               

Totaal intensiveringen

42,2

47,3

60,1

59,1

58,9

58,9

44,1

               

Saldo ombuigingen vs. intensiveringen

4,2

3,2

13,2

10,9

9,4

8,7

– 6,1

Vraag 40

In 2018 wordt er 75 miljoen euro extra geïnvesteerd in de Belastingdienst. Zou u een overzicht kunnen geven van de rijksuitgaven aan de Belastingdienst gedurende het kabinet Rutte/Asscher?

Antwoord op vraag 40

De gerealiseerde uitgaven aan het apparaat van de Belastingdienst in de periode 2012–2016 zijn opgenomen in onderstaande tabel.

 

2012

2013

2014

2015

2016

Apparaatuitgaven (in € 1 mln.)

2.824

2.945

2.981

2.990

3.187

Vraag 41

Hoeveel heeft dit kabinet onder aan de streep omgebogen/geïntensiveerd op de Belastingdienst gedurende de gehele regeerperiode?

Antwoord op vraag 41

In het coalitieakkoord 2012 is een intensivering in het toezicht en de invordering opgenomen ad 157 mln. Daarnaast is een rijksbrede taakstelling opgenomen die voor de Belastingdienst een structureel bedrag van 126 mln. vanaf 2018 betreft. Verder is cumulatief 140 mln. geïntensiveerd in het programma Rationalisatie in de periode 2014 t/m 2017. En de FIOD heeft vanaf 2016 17,5 mln. extra ontvangen voor fraudebestrijding. De ombuigingen en intensiveringen die samenhangen met de Investeringsagenda zijn uiteengezet in de Kamerbrief Informatie Investeringsagenda van 28 juni (Kamerstuk 31 066, nr. 366).

Vraag 42

Is het waar dat de intensiveringen op de Belastingdienst (75 miljoen euro) en de NVWA (25 miljoen euro) slechts eenmalig zijn voor 2018, en volgt daaruit dat het dus geen duurzame personele uitgaven betreft, die immers niet eenmalig kunnen zijn, of wordt het volgende kabinet geacht op deze twee posten met een duurzame invulling te komen?

Antwoord op vraag 42

Het bij Miljoenennota 2018 beschikbaar gestelde bedrag van 75 mln. voor de Belastingdienst is incidenteel. In de rijksbegroting van 2018 wordt dit bedrag alvast op de Aanvullende Post gereserveerd, vooral ter borging van de continuïteit gedurende de looptijd van de Investeringsagenda, voor zover en waar dat nodig zou blijken. De herijking van de Investeringsagenda geeft aan dat keuzes moeten worden gemaakt ten aanzien van ICT-investeringen. Keuzes hierover zijn aan een volgend kabinet. Om het toezicht door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit te verbeteren wordt in de begroting van 2018 25 miljoen euro gereserveerd.

Vraag 43

Waarvoor wordt het extra budget voor de NVWA ingezet en hoeveel fte is hiermee gemoeid?

Antwoord op vraag 43

De invulling van het extra budget wordt momenteel in overleg tussen de betrokken ministeries EZ en VWS vorm gegeven. De invulling zal aansluiten bij de ingezette verandering in de organisatie door het programma NVWA2020 en gericht zijn op een versterking van het toezicht van de NVWA. In dit stadium van de uitwerking is het nog te vroeg om een uitspraak te doen over het aantal fte dat hiermee gemoeid is.

Vraag 44 en 45

Kunt u de mutatie in arbeidsaanbod splitsen naar leeftijdsgroepen?

Wat is de verhouding man-vrouw in de mutatie van het arbeidsaanbod?

Antwoord op vraag 44 en 45

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de beroepsbevolking waarbij een uitsplitsing is gemaakt naar leeftijdsgroepen en geslacht.

 

Beroepsbevolking in personen (x1.000)

Mutatie beroepsbevolking op jaarbasis (x1.000)

Leeftijd

Periode

2012

2013

2014

2015

2016

2013

2014

2015

2016

15 tot 25 jaar

Totaal

1.400

1.411

1.378

1.402

1.408

11

– 33

24

6

Mannen

695

709

696

703

705

14

– 13

7

2

Vrouwen

705

703

681

699

703

– 2

– 22

18

4

25 tot 45 jaar

Totaal

3.833

3.810

3.739

3.674

3.646

– 23

– 71

– 65

– 28

Mannen

2.023

1.999

1.968

1.928

1.913

– 24

– 31

– 40

– 15

Vrouwen

1.810

1.811

1.770

1.746

1.733

1

– 41

– 24

– 13

45 tot 75 jaar

Totaal

3.613

3.692

3.758

3.831

3.887

79

66

73

56

Mannen

2.030

2.082

2.120

2.147

2.165

52

38

27

18

Vrouwen

1.582

1.610

1.638

1.684

1.722

28

28

46

38

Bron: CBS Statline

Vraag 46

Is de verwachting dat de verhoudingen in arbeidsaanbod de komende jaren verschuiven en zo ja, welke groepen zullen zich naar verwachting extra aanbieden op de arbeidsmarkt?

Antwoord op vraag 46

Het CPB verwacht in de MEV 2018 dat de groei van het arbeidsaanbod in personen aantrekt van 0,2% in 2016 tot 1,0% in zowel 2017 als 2018, mede doordat mensen zich door de aantrekkende arbeidsmarkt aangemoedigd voelen om actief naar werk te zoeken. De toename van arbeidsaanbod is naar verwachting van UWV geconcentreerd bij vrouwen en ouderen (UWV Arbeidsmarktprognose 2017–2018).

Vraag 47

Kunt u aangeven welk deel van de dalende werkloosheid het gevolg is van een stijging in flexibele parttime banen en zzp’ers?

Antwoord op vraag 47

Het CBS publiceert statistieken over de wisselingen van arbeidspositie van personen. Onderstaande tabel laat zien hoeveel personen in 2013, 2014, 2015 en 2016 werk hebben gevonden als (1) werknemer met een vaste arbeidsrelatie, (2) werknemer met een flexibele arbeidsrelatie, of (3) zelfstandige, terwijl zij een jaar eerder nog tot de werkloze beroepsbevolking behoorden.

Tabel: Uitstroomcijfers van werkloze beroepsbevolking naar de werkzame beroepsbevolking

Jaar

Werknemer met een vaste arbeidsrelatie

Werknemer met een flexibele arbeidsrelatie

Zelfstandige

2013

46.000

121.000

23.000

2014

57.000

158.000

29.000

2015

48.000

182.000

25.000

2016

47.000

166.000

24.000

Vraag 48

U geeft aan dat de overheid heeft voorkomen dat de besteedbare inkomens in Nederland ongelijker zijn geworden. Hoe relateert die uitspraak zich tot de koopkrachtcijfers voor 2018 (Macro Economische Verkenningen (MEV) 2018, p. 57)? Is het waar dat volgens de koopkrachtcijfers geldt: «hoe hoger het inkomensniveau, hoe hoger de mediane koopkrachtmutatie in procenten»? Klopt het dan ook dat de 10% van de huishoudens met het hoogste inkomen (meer dan 500% van wettelijk minimumloon) er in koopkracht absoluut en relatief het meest op vooruitgaan in 2018; en kunt u aangeven hoe dit zit voor de top 5% en 1% van huishoudens met het hoogste inkomen?

Antwoord op vraag 48

In de tekst van de Miljoenennota wordt verwezen naar een studie van Caminada et al, die concludeert dat ondanks grotere primaire inkomensongelijkheid, door herverdeling de ongelijkheid van besteedbare inkomens niet significant is gestegen.

Voor 2018 geldt dat door het koopkrachtpakket uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er in doorsnee niet op achteruit gaan, met als resultaat dat de verschillen in mediane koopkrachtontwikkeling tussen verschillende groepen klein zijn.

Achterliggend laten de puntenwolk voor werkenden in de MEV en de begroting van SZW zien dat de koopkrachtontwikkeling van werkenden relatief gelijkmatig is. Het is dus niet zo dat hogere inkomens er significant meer in koopkracht op vooruit gaan. De koopkracht van de top 5% en top 1% huishoudens wordt niet apart berekend.

Vraag 49

Wat zijn de effecten van het minimumloon op de inkomensongelijkheid als de productiviteit aan de bovenkant van de inkomensverdeling sneller stijgt dan aan de onderkant?

Antwoord op vraag 49

Als de productiviteit aan de bovenkant van de inkomensverdeling sneller stijgt dan aan de onderkant dan gaan op termijn de (primaire) inkomens uit elkaar lopen. De inkomens aan de bovenkant zullen dan sneller stijgen.

Uit Kansrijk arbeidsmarkt deel 2 van het CPB2 blijkt dat een verhoging van het minimumloon met behoud van de koppeling aan de sociale zekerheid de inkomensongelijkheid kan verkleinen. Dit heeft wel een negatief budgettair effect

Vraag 50

Kunt u figuur 1.2.1 op bladzijde 13 weergeven in tabelvorm uitgedrukt in euro’s?

Antwoord op vraag 50:

Hieronder is de vermogenspositie van Nederlandse huishoudens weergegeven in een grafiek en tabel uitgedrukt in euro’s.

Grafiek 1. Vermogenspositie Nederlandse huishoudens in miljoenen euro’s. Bron: DNB

Grafiek 1. Vermogenspositie Nederlandse huishoudens in miljoenen euro’s. Bron: DNB
Tabel 2. Bezittingen Nederlandse huishoudens in miljarden euro’s. Bron: DNB

Jaar

Pensioenvermogen

Huizenvermogen

Deposito's

Overige bezittingen

1995

363

444

128

233

2007

748

1.343

295

313

2016

1.607

1.315

396

293

Tabel 3. Schulden en netto vermogen Nederlandse huishoudens in miljarden euro’s. Bron: DNB

Jaar

Netto vermogen

Hypotheekschuld

Overige schulden

1995

956

130

82

2007

2027

551

122

2016

2850

649

112

Vraag 51

Wat is in 2016 en 2017 het saldo van de betaalde pensioenpremies, de uitbetaalde pensioenen en het gerealiseerde vermogensstijging door beleggingsrendement door pensioenfondsen?

Antwoord op 51

Kasstroomoverzicht pensioenfondsen (in mln euro's)1
 

2016K1

2016K2

2016K3

2016K4

2017K1

2017K2

totaal premies

7.999

7.394

7.008

7.257

8.018

8.004

totaal uitkeringen

7.033

7.174

7.154

7.271

7.342

7.439

totale beleggingsopbrengsten

4.343

4.099

8.707

3.035

4.239

4.372

saldo

5.309

4.319

8.561

3.021

4.915

4.937

X Noot
1

Dit betreft alleen de gevraagde onderdelen van het totale kasstroomoverzicht pensioenfondsen

Vraag 52

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het pensioenvermogen in euro’s en als percentage van het bbp vanaf 1970 tot heden?

Antwoord op vraag 52 en 55

DNB heeft toezichtgegevens over de pensioenfondsensector beschikbaar vanaf 1997.

Pensioenvermogen pensioenfondsen1
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

in mln euro

328.258

382.527

445.840

455.628

453.452

414.093

467.826

523.993

616.332

660.284

als % bbp

89,9%

98,3%

107,5%

101,7%

95,1%

83,7%

92,3%

100,0%

113,0%

114,0%

X Noot
1

Pensioenvermogen = Beleggingen voor risico fonds en risico deelnemer (excl VPL, overige activa e.d.)

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

in mln euro

692.422

580.504

670.386

750.729

806.916

920.720

956.091

1.140.049

1154756

1.271.369

als % bbp

112,9%

90,8%

108,6%

118,9%

125,5%

142,7%

146,5%

172,0%

169,0%

180,9%

Vraag 53

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de geaggregeerde verplichtingen van pensioenfondsen van 1970 tot heden?

Antwoord op 53

Pensioenverplichtingen pensioenfondsen1
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

in mln euro

279.358

301.848

334.146

361.234

392.992

430.494

469.433

451.870

501.508

498.062

als % bbp

76,5%

77,5%

80,5%

80,6%

82,4%

87,1%

92,7%

86,2%

91,9%

86,0%

X Noot
1

Pensioenverplichtingen = Alle technische voorzieningen

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

in mln euro

491.745

619.129

634.528

719.720

837.576

911.840

885.936

1.069.717

1.139.778

1.251.565

als % bbp

80,2%

96,9%

102,8%

114,0%

130,3%

141,3%

135,7%

161,3%

166,8%

178,1%

Vraag 54

Kunt u een overzicht geven van de (reken)rente waartegen pensioenverplichtingen werden en worden verdisconteerd van 1970 tot heden?

Antwoord op 54

Tot 2007 werden de pensioenverplichtingen verdisconteerd tegen een door DNB voorgeschreven de marktrente waarbij een maximum gold van 4%. In de praktijk gold deze 4% voor vrijwel alle fondsen. Alleen in een omgeving van lagere kapitaalmarktrente lag deze lager. Met ingang van 2007 worden de pensioenverplichtingen verdisconteerd tegen marktwaardering op basis van de door DNB vastgestelde rentetermijnstructuur (RTS). De RTS betreft niet één percentage, maar een rentepercentage naar looptijd van de pensioenverplichtingen. DNB baseert de RTS op basis van de interbancaire swapmarkt. In 2012 is deze RTS aangepast met een ultimate forward rate (UFR). Het gaat hierbij om een aanpassing van de RTS voor looptijden vanaf 20 jaar waarvoor er minder betrouwbare marktinformatie beschikbaar is. Deze UFR is op 1 juli 2015 aangepast op basis van een advies van de Commissie UFR. Voor looptijden tot en met 20 jaar geldt de RTS voor pensioenfondsen zoals gepubliceerd door DNB. Voor looptijden vanaf 21 jaar wordt deze RTS aangepast door de onderliggende 1 jaars forward rente te extrapoleren naar de zogenoemde UFR. Onderstaande tabel toont de rekenrente van pensioenverplichtingen van pensioenfondsen met een 20-jaars looptijd vanaf ultimo 2007 t/m ultimo 2016.

Rekenrente (20-jaars looptijd) pensioenfondsen 2007–2016 (ultimo)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

5,0%

3,9%

4,2%

3,8%

2,9%

2,4%

2,8%

1,7%

1,6%

1,2%

Vraag 55

Hoeveel bedroeg het pensioenvermogen in 2017 en hoeveel bedroeg dit in 2008?

Antwoord op vraag 55

Zie vraag 52

Vraag 56

Hoe kan het totale pensioenvermogen in de periode 2008–2017 zoveel toegenomen zijn, terwijl tegelijkertijd in veel gevallen de pensioenen niet zijn geïndexeerd?

Antwoord op 56

De verandering van de hoogte van het pensioenvermogen is afhankelijk van het totaal aan ingelegde premies, het beleggingsresultaat en de pensioenuitkeringen. Een belangrijk deel van het beleggingsresultaat van de afgelopen jaren hebben pensioenfondsen behaald doordat hun vastrentende portefeuilles door de rentedaling in waarde zijn gaan stijgen. Maar tegelijkertijd zijn de verplichtingen fors toegenomen, aangezien ook deze worden bepaald door de ontwikkeling van de actuele marktrente. Door de daling van de rente is het opbouwen van pensioen duurder geworden. De toename van de verplichtingen is veel sterker dan het rendement op vastrentende beleggingen, omdat de verplichtingen gemiddeld een langere looptijd hebben. Bovendien zijn verplichtingen qua omvang veel groter dan vastrentende beleggingen, die slechts een deel van het belegde pensioenvermogen vormen. Per saldo heeft de rentedaling een negatief effect gehad op de dekkingsgraad waardoor in veel gevallen indexatie van de pensioenen niet mogelijk was.

Vraag 57

Klopt het dat het totale pensioenvermogen in 2007 ca. 700 miljard euro bedroeg en in 2017 circa 1.400 miljard euro?

Antwoord op 57

De actuele waarde van totale pensioenvermogen van pensioenfondsen bedroeg in 2007 circa 700 miljard euro en in tweede kwartaal van 2017 circa 1.300 miljard euro.

Vraag 58

Welke percentage van de afname van de hypotheken die onder water staan is het gevolg van stijgende huizenprijzen?

Antwoord op vraag 58

  • Op basis van onderzoek van DNB is te zien dat de «onderwaterproblematiek» inderdaad fors is afgenomen. Het aandeel onderwaterhypotheken is tussen begin 2013 en begin 2017 gedaald van 36 procent naar 14,8 procent.

  • Het is niet makkelijk om vast te stellen wat de oorzaak is van het boven water komen van een hypotheek. Wel is duidelijk dat de woningprijsontwikkeling een belangrijke reden is voor de sterke daling van het aandeel onderwaterhypotheken. Daarnaast spelen ook vrijwillige aflossingen een rol (bron: https://esb.nu/esb/20025894/beperking-hypotheekrisico-zichtbaar-met-loan-level-data).

Vraag 59

Hoeveel bedroeg het vermogen van verzekeringsmaatschappijen, vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen in 2008 en 2017?

Antwoord op vraag 59

De activa van verzekeringsmaatschappijen en beleggingsinstellingen bedroegen3 (in miljoenen euro’s):

 

2008k4

2017k2

Verzekeringsmaatschappijen

366.676

481.222

Beleggingsinstellingen

199.783

844.912

Vermogensbeheerders worden niet afzonderlijk onderscheiden in de DNB-statistieken.

Vraag 60

Welk gedeelte van het totale pensioenvermogen en het vermogen van verzekeringsmaatschappijen, vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen wordt in 2017 belegd/geïnvesteerd in Nederland, en welk gedeelte in het buitenland? Hoeveel bedroeg dit in 1997 en in 2007?

Antwoord op vraag 60

De Nederlandsche Bank heeft in 2013 vastgesteld dat op geaggregeerd niveau 14% van het totaal beheerde vermogen van pensioenfondsen in Nederland belegd was4. Een dergelijke uitsplitsing is voor de jaren 1997 en 2007, en andere instellingen niet voor handen.

Vraag 61

Tot hoeveel extra economische groei en extra banen zou het leiden als 1% extra van het totale pensioenvermogen en het vermogen van verzekeringsmaatschappijen, vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen in Nederland zou kunnen worden belegd?

Antwoord op vraag 61

Naar verwachting zou het effect beperkt zijn, aangezien Nederland een open kapitaalmarkt heeft. Investeringen die een aantrekkelijk rendement bieden, worden in principe al gedaan. Extra investeringen van de genoemde instellingen in Nederland kunnen alleen in een gesloten economie de rente drukken en zo de economische groei stimuleren. In een open economie zullen andere beleggers echter (in reactie op de dalende rente) besluiten elders te beleggen en doen zo het effect van de additionele investeringen teniet.

Vraag 62

Op welke manier kan bevorderd worden dat een groter gedeelte van het totale pensioenvermogen en het vermogen van verzekeringsmaatschappijen, vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen in Nederland zou worden belegd?

Antwoord op vraag 62

Een eventuele verplichting van pensioenfondsen om in Nederland te investeren zou strijdig zijn met Europese regelgeving (IORP-richtlijn artikel 18). Volgens deze richtlijn moeten pensioenfondsen risico’s spreiden en primair investeren in het belang van hun deelnemers. Ook de Nederlandse pensioenwet geeft aan dat pensioenfondsen moeten beleggen in het belang van hun deelnemers.

Vraag 63

Op welke manier zou het FTK zodanig aangepast kunnen worden om te bereiken dat indexering méér afhankelijk wordt van het daadwerkelijke pensioenvermogen en minder van de rekenrente van de Europese Centrale Bank (ECB)?

Vraag 64

Op welke manieren kan het FTK ontkoppeld worden van de beleidsrente van de ECB?

Antwoord op vraag 63 en 64

Voor de financiële positie van pensioenfondsen dient zowel rekening te worden gehouden met het pensioenvermogen als met de verplichtingen die daar tegenover staan. Beide kanten van de balans worden beïnvloed door de ontwikkeling van de marktrente. De markrente wordt slechts voor een deel beïnvloed door het opkoopbeleid van de ECB. De rente daalt ook zonder het uitzonderlijke monetaire ECB-beleid al een aantal decennia. Waar het pensioenvermogen positief wordt beïnvloed door de lage rentestand, zorgt deze lage rente aan de andere kant voor hogere pensioenverplichtingen. Om het toegezegde pensioen aan alle deelnemers na te kunnen komen, jong en oud, moet als gevolg van de lage marktrente meer geld in kas worden gehouden. Het kabinet acht het van groot belang dat de rente waar pensioenfondsen mee moeten rekenen om hun verplichtingen vast te stellen zo realistisch mogelijk wordt vormgegeven. Het is economische realiteit dat de rente momenteel historisch laag is. Wanneer de rekenrente echter niet realistisch wordt vastgesteld, resulteert dit in een te optimistisch beeld van de financiële positie van pensioenfondsen. Hierdoor gaan fondsen op de korte termijn ten onrechte meer geld uitgeven, wat ten koste gaat van de pensioenen op de langere termijn.

Vraag 65

Bestaat er ook een Gini-coëfficiënt voor vermogensongelijkheid? Klopt het dat deze op ongeveer dezelfde manier berekend kan worden als de Gini-coëfficiënt voor inkomensongelijkheid? Kan de Gini-coëfficiënt voor vermogensongelijkheid in Nederland berekend worden?

Antwoord op vraag 65

Er bestaat een Gini-coëfficiënt die de ongelijkheid in vermogens weergeeft. De methodiek achter deze Gini is vergelijkbaar met de Gini-coëfficiënt van inkomen. Het CBS berekent voor Nederland de Gini-coëfficiënt van vermogen en rapporteert deze regelmatig. In februari van dit jaar heeft het CBS de nieuwste vermogens(ongelijkheid)statistieken gepubliceerd5.

Vraag 66

Op deze pagina wordt niet gesproken over de snel groeiende schuldenlast van China. Is deze keuze bewust gemaakt?

Antwoord op vraag 66

De groeiende schuldenlast in China kan op de middellange termijn de groei van de Chinese economie schaden. Doordat China netto kapitaalverstrekker aan het buitenland is en door een relatief geïsoleerde financiële sector door jarenlange kapitaalcontroles zal een eventuele financiële crisis andere landen waarschijnlijk beperkt raken via directe exposures en zouden de gevolgen vooral binnenlands zijn. Gevolgen voor wereldwijde groei kunnen er niettemin zijn via het handels- en vertrouwenskanaal waarbij de effecten voor Nederland waarschijnlijk beperkt zijn6. Hierbij zouden grondstofexporteurs naar verwachting relatief sterk geraakt worden omdat China een grote grondstofimporteur is.

Het is dan ook van belang overmatige groei van kredietverlening tegen te gaan. Volgens het IMF zal de introductie van meer marktwerking en minder impliciete subsidies aan (staats)bedrijven bijdragen aan vermindering van kredietgroei. Een verbetering van de sociale voorzieningen kan daarbij overmatig spaargedrag tegengaan, wat overmatige kredietverlening verder kan beperken.

Vraag 67

Hoe moet figuur 1.2.3. precies begrepen worden? Klopt het dat er veel mensen zijn die vinden dat het wel goed gaat met de economie, maar dat het desondanks niet goed gaat met de samenleving? Welke factoren spelen hierin een rol en op welke punten vinden mensen dat het de verkeerde kant opgaat met Nederland?

Antwoord op vraag 67

In figuur 1.2.3 is inderdaad te zien dat er veel mensen zijn die vinden dat het goed gaat met de economie. Tegelijk is te zien dat de groep die vindt dat het ook de goede kant op gaat met Nederland niet duidelijk toeneemt. Volgens het SCP gaan met name de veranderingen in de manier van samenleven en immigratie gepaard met zorgen. De zorgen over immigratie zijn volgens het SCP niettemin aanzienlijk afgenomen ten opzichte van begin 2016, toen nog grotere vluchtelingenstromen werden verwacht. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat Nederlanders in vergelijking met inwoners van andere lidstaten van de Europese Unie positief zijn over hoe het eigen land zich ontwikkelt. Alleen de burgers van Ierland, Luxemburg en Malta zijn op dit punt positiever.

Vraag 68

De situatie rond de Brexit op deze pagina sorteert voor op de bestaande rechten van Nederlandse en Engelse burgers en op het handelsakkoord dat moet worden gesloten. Zijn deze uitspraken niet prematuur, gezien het feit dat er nog geen besluit is genomen over de aard van de Brexit?

Antwoord op vraag 68

Het is juist dat de onderhandelingen over de voorwaarden voor de uittreding van het VK uit de EU nog lopende zijn. Het kabinet wil dan ook niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderhandelingen. Voorafgaand aan de start van de onderhandelingen met het VK en het vaststellen van de richtsnoeren van de Europese Raad à 27 op 29 april 2017 heeft het kabinet de Nederlandse inzet geformuleerd. Deze inzet is op 31 maart aan de Tweede Kamer gestuurd7.

In deze brief van de Minister van Buitenlandse Zaken is de Nederlandse inzet voor de Europese Raad à 27 geformuleerd, zoals gebruikelijk is voorafgaand aan Europese Raden. In de brief is o.a. aangegeven dat het voor Nederland van bijzonder belang is dat bestaande rechten van Nederlandse en Britse burgers op het terrein van verblijf, arbeid en sociale zekerheid zo veel mogelijk behouden blijven. Ook wil het kabinet dat er een financiële regeling komt met het VK die voorkomt dat de bijdragen van EU27-lidstaten aan de EU-begroting disproportioneel stijgen als gevolg van de Brexit.

In deze brief gaat het kabinet ook in op de toekomstige relatie met het VK. De toekomstige relatie kan volgens het kabinet deels worden vormgegeven in een handelsakkoord. Ook voor andere onderwerpen zoals landingsrechten, financiële diensten en onderzoek zullen passende afspraken moeten worden gemaakt. Eveneens vindt het kabinet dat afspraken nodig zijn over samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken en het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

Tenslotte staat in de brief dat het kabinet zich inzet voor een zo goed mogelijke uitkomst van de onderhandelingen, maar dat het ook rekening zal moeten houden met een uitkomst waarbij geen of zeer weinig overeenstemming bestaat over de toekomstige relatie.

Vraag 69

Met hoeveel stijgt de bijdrage van Nederland aan Brussel per jaar voor de jaren 2017 tot en met 2021 als gevolg van de Brexit?

Antwoord op vraag 69

Wat de gevolgen van de Brexit zijn voor de Nederlandse afdrachten hangt af van de uitkomsten van de onderhandelingen over de budgettaire afwikkeling (financial settlement) van het vertrek van het VK uit de EU. De onderhandelingen tussen het VK en de EU zijn nog niet afgerond.

Op 19 mei 2017 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een Brexit voor het huidige en het toekomstige Meerjarig Financieel Kader (MFK)8. De inzet van de EU-27, waaronder Nederland, hierbij is helder: het VK moet voldoen aan alle verplichtingen aangegaan tijdens het lidmaatschap, waaronder die van het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK). Als het VK hieraan voldoet, heeft dit geen gevolgen voor de Nederlandse afdrachten aan de EU-begroting tot eind 2020. Wat de gevolgen van de Brexit zijn voor de Nederlandse afdrachten in het nieuwe MFK hangt af van drie elementen: de bijdrage van het VK aan de EU na 2020, de uitkomst van de MFK onderhandelingen over de omvang van de EU-uitgaven en de uitkomsten van de onderhandelingen over het EMB over de financiering van de EU-uitgaven.

Vraag 70

Kan een kwantificering gemaakt worden van de effecten op Nederland bij een «soft Brexit» en een «hard Brexit»?

Antwoord op vraag 70

De termen «soft Brexit» en «hard Brexit» zijn brede begrippen die geen vaste definitie kennen. De precieze economische effecten op Nederland zijn afhankelijk van wat in het uittredingsakkoord wordt overeengekomen en van de nieuwe (handels)relatie tussen de EU en het VK. Het CPB heeft in een studie berekend dat de kosten voor Nederland bij het ontbreken van een handelsakkoord mogelijk 1 tot 2 procent van het bbp bedragen.9 In deze studie berekent het CPB ook het effect als de EU en het VK tot een nieuw handelsakkoord komen. Een handelsakkoord verlaagt volgens het CPB de handelskosten substantieel. Zo’n handelsakkoord kan handelstarieven verlagen of afschaffen en kan handelsbarrières wegnemen door afspraken over standaarden en procedures. Het handelsakkoord zal echter niet de volledige toegang tot de interne markt kunnen herstellen. Het CPB voorspelt dat de negatieve economische gevolgen van een Brexit voor Nederland ongeveer 20% lager uitvallen als de EU en het VK tot een handelsakkoord kunnen komen.

Vraag 71

Kunt u een verband aangegeven worden tussen de economische groei en de kwantitatieve verruiming zoals beschreven op deze pagina

Antwoord op vraag 71

Het is niet direct vast te stellen in welke mate de huidige economische groei wordt gedreven door kwantitatieve verruiming. DNB en het CPB hebben wel een inschatting gemaakt over de effecten van de daling van de rente en van het onconventioneel monetair beleid over een langere periode. DNB vindt dat over de periode 2009–2016 de daling van de rente de Nederlandse groei met gemiddeld 0,4 procentpunt per jaar heeft verhoogd10. De rentedaling wordt op de langere termijn ook beïnvloed door andere factoren dan het monetaire beleid, zoals vergrijzing. Het CPB heeft specifiek gekeken naar de effecten van het onconventionele monetair beleid in de periode 2009–2016. Het CPB vindt dat het onconventioneel monetair beleid over deze periode een tijdelijke positieve effect heeft gehad op de economische groei in de eurozone11. Het CPB stelt dat landen met een gezonder bankensysteem, waaronder Nederland, een groter positief effect hebben ervaren dan landen met een minder gezond bankensysteem. Studies over de effecten van het monetair beleid zijn met een grote mate van onzekerheid omgeven.

Vraag 72

Is het kabinet haar invloed in Europa kwijt nu het ECB haar mandaat overschrijdt en monetair beleid voert ten aanzien van haar lidstaten?

Antwoord op vraag 72

Het kabinet ambieert geen beïnvloeding van het monetaire beleid. De ECB voert die taak onafhankelijk binnen het opgelegde mandaat uit. Op dinsdag 15 augustus heeft het Bundesverfassungsgericht, het Duitse Constitutionele Hof, een prejudiciële verwijzing gedaan naar het Europese Hof over de vraag of het zogenoemde «Public Sector Purchase Program» van de ECB, het opkopen van staatsobligaties in het kader van kwantitatieve verruiming, in strijd is met de Duitse Grondwet. Dat wil niet zeggen dat er sprake van is dat de ECB haar mandaat overschrijdt. Daarnaast is het de expliciete taak van de ECB sinds de invoering van de euro om monetair beleid ten aanzien van haar lidstaten te voeren. De ECB heeft als doelstelling het handhaven van prijsstabiliteit. Deze doelstelling is vertaald naar een jaarlijkse inflatie van onder maar dichtbij 2% voor de eurozone als geheel, waarbij prijsontwikkelingen in alle lidstaten in ogenschouw worden genomen. In het EU-werkingsverdrag (artikel 130) is de onafhankelijkheid van de ECB om vorm te geven aan het monetaire beleid gegarandeerd. Het kabinet hecht sterk aan deze onafhankelijkheid en concludeert op basis van het bovenstaande dat er geen sprake is van een afname van invloed van het kabinet in Europa.

Vraag 73

Kunt u een overzicht geven van de budgettaire inspanningen van Frankrijk en Italië sinds 2007 als percentage van het bbp, en zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 73

Het structureel saldo is het feitelijke overheidstekort, geschoond voor invloeden van de economische conjunctuur en eenmalige budgettaire baten en kosten, de zogenoemde one-offs. De mutatie van het structureel saldo is daarmee een indicator van de budgettaire inspanning. Cijfers van het structureel saldo zijn beschikbaar sinds 2010.

Structureel saldo (in % bbp, bron: Ameco)
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Frankrijk

– 5,8

– 5,0

– 4,2

– 3,4

– 2,9

– 2,7

– 2,5

Italië

– 3,4

– 3,4

– 1,5

– 0,9

– 1,2

– 1,0

– 1,7

Vraag 74

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de werkloosheid en het EMU-saldo van Frankrijk en Italië sinds 2000?

Antwoord op vraag 74

Ja.

Werkloosheid (% beroepsbevolking, bron Eurostat, gebaseerd op Labour Force Survey)
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

Frankrijk

8,6

7,8

7,9

8,5

8,9

8,9

8,8

8,0

7,4

Italië

10,0

9,0

8,5

8,4

8,0

7,7

6,8

6,1

6,7

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Frankrijk

9,1

9,3

9,2

9,8

10,3

10,3

10,4

10,1

Italië

7,7

8,4

8,4

10,7

12,1

12,7

11,9

11,7

EMU saldo (%bbp, bron Eurostat)
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

Frankrijk

– 1,3

– 1,4

– 3,1

– 3,9

– 3,5

– 3,2

– 2,3

– 2,5

– 3,2

Italië

– 1,3

– 3,4

– 3,1

– 3,4

– 3,6

– 4,2

– 3,6

– 1,5

– 2,7

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Frankrijk

– 7,2

– 6,8

– 5,1

– 4,8

– 4,0

– 3,9

– 3,6

– 3,4

Italië

– 5,3

– 4,2

– 3,7

– 2,9

– 2,9

– 3,0

– 2,7

– 2,4

Vraag 75

Op deze pagina wordt gesproken over kwantitatieve verruiming van de ECB om aan te geven dat de geldhoeveelheid wordt vergroot; hoe staat dit in verhouding tot de stabiliteit van de groei van de economie en de verbetering van de overheidsfinanciën?

Antwoord op vraag 75

In het antwoord op vraag 71 ben ik ingegaan op de effecten van kwantitatieve verruiming voor de economische groei. De huidige zeer lage rentes – die deels worden ingegeven door het beleid van kwantitatieve verruiming – leiden direct tot een verbetering van de overheidsfinanciën omdat deze leiden tot lagere rentelasten voor overheden. Ook via het in het antwoord op vraag 71 beschreven effect op de economische groei leidt de kwantitatieve verruiming tot een verbetering van de overheidsfinanciën. Aan de andere kant bestaat er een risico dat de zeer ruime liquiditeit die momenteel in het financiële systeem in omloop is, leidt tot risico’s voor de stabiliteit van de economie. Er zijn diverse maatregelen genomen om deze risico’s te beperken zoals het verhogen van kapitaaleisen voor banken en verzekeraars en het tegengaan van overmatige schuldfinanciering op de woningmarkt door de introductie van aflossingeneisen voor nieuwe hypotheken of leningen en het maximeren van de relatieve omvang van de hypotheek (LTV).

Vraag 76

Is zoals op deze pagina vermeld een crisis te verwachten in Nederland nu de EU zijn kwantitatieve verruiming afbouwt

Antwoord op vraag 76

In de tekst wordt niet aangegeven dat een crisis wordt verwacht indien kwantitatieve verruiming wordt afgebouwd. Wel heeft het beleid waarschijnlijk bijgedragen aan de stijging van de waarde van verschillende soorten (financiële) activa, zoals aandelen, obligaties en woningen. Indien het beleid wordt stopgezet, kan er een prijscorrectie plaatsvinden. Er zijn diverse maatregelen genomen om deze risico’s te beperken. Op de woningmarkt zijn maatregelen genomen om overmatige schuldfinanciering tegen te gaan. Zo is er een aflossingseis geïntroduceerd voor nieuwe hypotheken of leningen en is de relatieve omvang van de hypotheek (LTV) gemaximeerd. Tevens is de maximale leennorm (LTI) wettelijk verankerd. De schokbestendigheid voor schommelingen in activawaarderingen van de financiële sector is verbeterd door de verhoogde kapitaaleisen voor banken en verzekeraars. Bij pensioenfondsen kunnen dankzij de aanpassing van het financieel toetsingskader met ingang van 2015 eventuele schokken over tien jaar worden uitgesmeerd.

Vraag 77

De beslissing om de kwantitatieve verruiming af te bouwen zal de rente laten oplopen en de inflatie doen toenemen. Welke gevolgen heeft dit voor de huizenmarkt?

Antwoord op vraag 77

De meeste studies vinden dat kwantitatieve verruiming de inflatie enigszins heeft verhoogd12. Een einde van kwantitatieve verruiming zal daardoor naar verwachting een negatief effect hebben op de inflatie. Een einde van kwantitatieve verruiming zal normaliter gepaard gaan met een stijging van de rente die op haar beurt kan leiden tot een hogere hypotheekrente. Dit kan zich vertalen in hogere maandlasten en lagere huizenprijzen. De hypothecaire leennormen, die sinds 2013 wettelijk verankerd zijn, houden daarom rekening met de mogelijkheid van stijgende rente gedurende de looptijd van de hypotheek. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen getroffen om de huizenmarkt meer weerbaar te maken tegen dalende huizenprijzen zoals het maximeren van de ««loan-to-value-ratio» (LTV) en de wettelijke verankering van een «loan-to-income-limit» (LTI).

Vraag 78

Wanneer zullen de begrotingsregels van het nieuwe kabinet aan de Kamer worden toegezonden en op welke manier kunnen deze met de Kamer worden besproken? Zijn de Algemene Financiële Beschouwingen (AFB) hiervoor de meest geschikte gelegenheid?

Antwoord op vraag 78

Een nieuwe kabinet stelt de begrotingsregels voor de komende kabinetsperiode vast en zal deze aan de Kamer doen toekomen. Het is vervolgens aan de Tweede Kamer dit te agenderen voor debat met een nieuw kabinet. De Algemene Financiële Beschouwingen over de Miljoenennota 2018 bieden hiervoor zodoende geen geschikte gelegenheid.

Vraag 79

Is de genoemde 0,4% extra economische groei door de lage rente terug te voeren op de lage beleidsrente van de ECB? Heeft het ECB-beleid geleid tot een hogere economische groei?

Antwoord op vraag 79

Zie het antwoord op vraag 71

Vraag 80

Heeft de lage beleidsrente van de ECB alleen een rente-effect of ook een liquiditeitseffect?

Antwoord op vraag 80

De lage rente van de ECB heeft onder meer als doel dat de kredietverlening door banken aan marktpartijen in de reële economie toeneemt, door het minder aantrekkelijk te maken voor banken om overmatige reserves aan te houden bij de ECB. Dit kan, ceteris paribus, leiden tot minder liquiditeit bij banken. Het asset purchase programme van de ECB voorziet juist in meer liquiditeit.

Vraag 81

Tot hoeveel extra economische groei heeft het ECB-beleid van kwantitatieve verruiming geleid?

Antwoord op vraag 81

Zie het antwoord op vraag 71

Vraag 82

Is het waar dat Mario Draghi in mei uitspraken heeft gedaan tijdens een ronde tafelgesprek met de vaste commissie voor Financiën over de gevolgen voor economische groei van kwantitatieve verruiming?

Antwoord op vraag 82

Mario Draghi gaf hier aan dat het beleid van de ECB effectief is aangezien de financieringscondities sterk zijn verbeterd, er op dat moment al 15 kwartalen economische groei was en de werkgelegenheid sterk groeit. Hij gaf hierbij geen kwantificering van het effect op groei.

Vraag 83

Is het waar dat een groot deel van de extra liquiditeit bij de banken door kwanititatieve verruiming niet heeft geleid tot extra kredietverstrekking en dat dit anders zou kunnen zijn als de 60 miljard euro per maand rechtstreeks in infrastructuur zou worden geïnvesteerd, bijvoorbeeld door het opkopen van obligaties van de Europese Investeringsbank (EIB)? Wat zijn de voor- en nadelen van dergelijk «helikoptergeld»?

Antwoord op vraag 83

Zo’n 10 procent van de aankopen onder het public sector purchase programme betreffen reeds obligaties van multilaterale ontwikkelingsbanken, waaronder de EIB. Daarmee is dit dus een onderdeel van het asset purchase programme (APP). Uit de bank lending surveys13 van de ECB blijkt dat de financieringcondities en de kredietverstrekking in de eurozone sinds het begin van het APP verbeterd zijn. In hoeverre verschillende onderdelen van het APP hierin een rol spelen is lastig te kwantificeren. Het precieze effect is namelijk afhankelijk van hoe markten, consumenten en bedrijven op kwantitatieve verruiming reageren. Ook zijn er naast het monetaire beleid andere factoren die een invloed hebben zoals het vertrouwen in de economie door consumenten en bedrijven en ontwikkelingen in het buitenland.

Helikoptergeld is een theoretisch concept. De precieze vormgeving hiervan is onbekend. Daarom is de vraag verder niet te beantwoorden.

Vraag 84

Wat zijn de voor- en nadelen van het geven van de bevoegdheid aan de ECB om rechtstreeks CO2-uitstootrechten in het kader van het EU Emissions Trading Scheme (ETS) op te kopen?

Klopt het dat hiermee twee vliegen in één klap geslagen kunnen worden, namelijk monetaire verruiming enerzijds en aan de andere kant een hogere prijs voor de CO2-uitstootrechten, met als gevolg meer energiebesparing?

Antwoord op vraag 84

De ECB heeft een mandaat om prijsstabiliteit in het eurogebied – gedefinieerd als een inflatie van dichtbij maar onder de 2% – te borgen. Bij de invulling van zijn mandaat moet de ECB zich houden aan het EU-Werkingsverdrag en aan zijn statuten. Voor zover mij bekend staan deze kaders de ECB niet in de weg CO2-uitstootrechten in het kader van het EU-ETS op te kopen, mocht de ECB het voor het behalen van zijn doelstelling van prijsstabiliteit noodzakelijk achten. Het is dus in juridische zin niet noodzakelijk de ECB deze bevoegdheid te geven.

De ECB is onafhankelijk in de manier waarop het zijn inflatiedoelstelling nastreeft. Het is dan ook niet aan mij, als Minister van Financien, om de kosten en baten van het opkopen van CO2-rechten door de ECB af te wegen.

Het bevorderen van energiebesparing is geen onderdeel van de doelstelling van de ECB. Aanpassing van het ETS zelf is een betere, directere en transparantere manier om effectief klimaatbeleid te borgen.

Vraag 85

Is de genoemde beleidsrente van de ECB van 0% hetzelfde als de vaste rente voor basisherfinancieringsoperaties (ook wel refirente)?

Antwoord op vraag 85

Ja.14

Vraag 86

Onder welke omstandigheden en voorwaarden kunnen banken tegen het tarief van 0% lenen van de ECB? Wat is het verschil in omstandigheden en voorwaarden met de marginale beleningsrente van 0,25%?

Antwoord op vraag 86

Het tarief van 0% geldt voor de wekelijkse basisfinancieringsoperaties van de ECB waarbij banken voor 7 dagen onbeperkt liquiditeit kunnen krijgen. De marginale beleningsrente geldt voor eendagsliquiditeit (overnight) die banken bij de ECB kunnen krijgen. Bij beide moeten banken wel onderpand aan kunnen bieden.15

Vraag 87

Klopt het dat het Fonds Economische Structuurversterking (FES) in 2010 op nul is gezet, vanwege het toenmalige tekort op de begroting?

Antwoord op vraag 87

Ja.

Vraag 88

Klopt het dat het FES formeel nog bestaat en dus weer gereactiveerd zou kunnen worden?

Antwoord op vraag 88

Ja.

Vraag 89

Zou een investeringsfonds naar het voorbeeld van Noorwegen weer overwogen kunnen worden nu er een begrotingsoverschot is?

Antwoord op vraag 89

Nederland kent reeds een investeringsfonds: het Toekomstfonds. Dit fonds wordt gevoed met mogelijke meevallers in de gasbaten ten opzichte van de ijklijn Miljoenennota 2015 (Kamerstuk 34 000, nr. 1). Het Noorse investeringsfonds wordt echter gevuld met de opbrengsten van gas en olie. Het vormen van een nieuw investeringsfonds is aan het nieuwe kabinet.

Vraag 90

Klopt het dat er in het Noorse investeringsfonds meer dan 1.000 miljard dollar aan investeringen zit?

Antwoord op vraag 90

Ja.16

Vraag 91

Hoeveel zou een Nederlands investeringsfonds hebben bedragen als vanaf 1963 alle aardgasbaten aan een dergelijk fonds toegevoegd zouden zijn?

Antwoord op vraag 91

De totale Nederlandse aardgasbaten bedragen in de periode 1960 tot en met 2017 ongeveer 300 mld.17 De huidige omvang van een dergelijk fonds is niet in te schatten aangezien dit sterk afhankelijk is van de investeringstrategie die zou zijn toegepast.

Vraag 92

Klopt het voor Wajongers met arbeidsvermogen de Wajong-uitkering verlaagd wordt van 75% naar 70% van het bruto wettelijk minimumloon? Wat is de achtergrond en de reden hiervan en wanneer is de Kamer hier voor het eerst over geïnformeerd?

Antwoord op vraag 92

Dat is juist, Het kabinet beoogt het arbeidspotentieel van Wajongers met arbeidsvermogen beter te benutten door de hoogte van de uitkering meer in lijn te brengen met de hoogte van de uitkering in de participatiewet. De voorwaarden in de Wajong blijven echter wel gunstiger omdat de partnerinkomenstoets en de vermogenstoets niet worden toegepast. De Kamer is geïnformeerd over de verlaging van de uitkering van Wajongers die wel of tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben in de Zesde Nota van wijziging Invoeringswet Participatiewet in februari 2014 (Kamerstuk 33 161, nr. 115).

Vraag 93

Hoe en door wie wordt het arbeidsvermogen van Wajongers beoordeeld?

Antwoord op vraag 93

Het UWV (verzekeringsarts samen met een arbeidsdeskundige) beoordeelt het arbeidsvermogen. De criteria voor arbeidsvermogen zijn vastgelegd in artikel 1a van het Schattingbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Deze beoordeling betreft een deskundigheidsbeoordeling.

Vraag 94

Waaronder zullen de teams van het Digital Trust Centre en het Landelijk Expertisecentrum Terrorisme vallen, wat is de taakopvatting van beide centra en is er overlap tussen de taakopvattingen van deze centra?

Antwoord op vraag 94

Het Digital Trust Centre (DTC) wordt in beginsel onder EZ opgericht. Door EZ wordt nauw samengewerkt met VenJ en private partijen. Op 23 september 2017 heeft de Minister van EZ uw Kamer per brief geïnformeerd over de oprichting van het Digital Trust Centre (DTC) (Kamerstuk 26 643, nr. 488). Het DTC beoogt, in nauwe samenwerking met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), het niet als vitaal aangemerkte deel van het bedrijfsleven weerbaarder te maken tegen cyberdreigingen.

De landelijk gebonden CTER-expertise (contraterrorisme-expertise) wordt onder VenJ ingericht. Het doel is om expertise op het vlak van (contra)terrorisme te bundelen en versterken. Zodra nadere invulling bekend is, wordt uw Kamer geïnformeerd door de Minister van VenJ.

Er is geen overlap voorzien tussen de taakopvatting van het DTC en de CTER-expertise.

Vraag 95

Is er overlap tussen de taakopvattingen van de op te richten centra en de AIVD en MIVD?

Antwoord op vraag 95

De taakopvatting van het Digital Trust Centre (DTC) overlapt niet met die van de AIVD en MIVD. De taken van de door u genoemde organisaties zijn complementair, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 37 bij het bijlagenboek bij de Miljoenennota 2017 (Kamerstuk 34 550, nr. 32).

Op dit moment is voorzien dat de CTER-expertise wordt gekoppeld aan strafrechtelijke onderzoeken naar misdrijven met een (mogelijk) terroristisch oogmerk om de kwaliteit van de opsporing te verbeteren. De taakopvatting overlapt niet met die van de AIVD en MIVD.

Vraag 96

Hoeveel fte worden voor de genoemde op te richten centra aangenomen?

Antwoord op vraag 96

Voor het Digital Trust Centre is op dit moment het voornemen ca. 12,5 fte bij EZ en ca. 8 fte bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) aan te nemen. Uw Kamer wordt, conform toezegging van de Minister van EZ, over de precieze inrichting van het DTC nader geïnformeerd (Kamerstuk 26 643, nr. 488).

Ten behoeve van de landelijk gebonden CTER-expertise is op dit moment het voornemen ca. 6 fte aan te nemen.

Vraag 97

In de begrotingen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (188 miljoen euro) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (183 miljoen euro) resteren nog openstaande reeksen die structureel ingevuld moeten worden. Wat is hier de oorzaak van en zijn deze bedragen terug te vinden in de betreffende begrotingen?

Antwoord op vraag 97

De openstaande reeks bij VWS is terug te vinden in de VWS begroting in het hoofdstuk Financieel Beeld Zorg op de sector Wlz (bladzijde 261)(Kamerstuk 34 775 XVI, nr. 2). In het afgelopen voorjaar is de raming van diverse uitgaven in het Budgettair Kader Zorg (BKZ) aangepast. De belangrijkste bijstelling betreft de uitvoeringsproblematiek i.v.m. het Wlz-recht volledig pakket (deze is toegelicht in de MN 2018, bij de Verticale Toelichting zorg, bladzijde 199). Per saldo leidden deze bijstellingen tot een verhoging van de uitgaven. Om hiervoor te compenseren is vanaf het jaar 2019 op het artikel Nominaal en onverdeeld Wlz een taakstelling opgenomen.

De openstaande reeks op de begroting van OCW is terug te vinden op artikel 91 nominaal en onvoorzien op bladzijde 120 van de begroting OCW (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 2). Deze taakstelling van 183 mln. hangt deels samen met budgettaire problematiek als gevolg van stijgende leerlingen- en studentenaantallen en overige oorzaken (structureel in totaal 158 mln.) en deels met de gevolgen van de geparkeerde taakstelling als gevolg van het niet invullen van het OCW-aandeel in de ruilvoetproblematiek uit eerdere jaren (25 mln.).

Vraag 98

Welke reeksen van 188 miljoen euro en 183 miljoen euro worden hier bedoeld? Betreft dit taakstellingen voor bezuinigingen op Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die nog moeten worden ingevuld?

Vraag 99

Wanneer zal uiterlijk bekend moeten worden op welke manier de taakstellingen op Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingevuld zullen worden?

Antwoord op vraag 98 en 99

Ja dat klopt, met 188 en 183 miljoen euro worden de structurele bedragen van de nog openstaande taakstellingen bij respectievelijk VWS en OCW bedoeld.

Deze openstaande reeksen zullen structureel moeten worden ingevuld. Na overleg met de formerende partijen is besloten deze reeksen te handhaven in de begroting. Het moment van invulling laat het kabinet daarmee aan het volgende kabinet.

Vraag 100

Hoe verhoudt de in de Miljoenennota genoemde taakstelling Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 183 miljoen euro zich tot de taakstelling op artikel 91 van deze begroting van 224 miljoen euro?

Antwoord 100

De 183 miljoen die in de Miljoenennota op bladzijde 20 wordt genoemd betreft het structurele bedrag van taakstelling die nog op de begroting van OCW staat. Wij vermoeden dat met 224 miljoen euro het bedrag van 244 miljoen euro wordt bedoeld. Dit betreft de taakstelling die nog openstaat voor het jaar 2018. Zie hieronder de reeks.

 

2018

2019

2020

2021

2022

Structureel

Taakstelling OCW

– 244

– 415

– 410

– 338

– 183

– 183

Vraag 101

Zou u een meerjarig overzicht kunnen geven van alle nog niet ingevulde taakstellingen?

Vraag 102

Kent hiermee de ingediende begroting 2018 nog een gat van 271 miljoen euro in 2018?

Antwoord op vraag 101 en 102

In de begroting van OCW en binnen het Budgettair Kader Zorg (VWS) resteren nog openstaande reeksen die structureel moeten worden ingevuld. Na overleg met de formerende partijen is besloten deze openstaande reeksen te handhaven. In de tabel zijn de reeksen weergegeven.

 

2018

2019

2020

2021

2022

Structureel

Taakstelling OCW

– 244

– 415

– 410

– 338

– 183

– 183

Taakstelling VWS

 

– 136

– 208

– 213

– 188

– 188

Totale openstaande reeksen

– 244

– 551

– 618

– 551

– 371

– 371

Naast de taakstelling op de OCW begroting en de taakstelling in het Budgettair Kader Zorg zijn er geen andere oningevulde taakstellingen op de Rijksbegroting. Wel zijn er drie dossiers die technisch gezien lijken op oningevulde taakstellingen maar in de praktijk anders van aard zijn.

Allereerst vormt de in=uittaakstelling een nog in te vullen taakstelling in het lopende jaar. De in=uittaakstelling vormt de boekhoudkundige tegenhanger van de eindejaarsmarges op de begrotingen en wordt in de loop van een jaar gevuld met onderuitputting. Dit is een reguliere werkwijze.

Op de begroting van VWS is sprake van een taakstellende onderuitputting. Alhoewel dit technisch kan worden gezien als oningevulde taakstelling, is hier op voorhand wel bekend op welke wijze deze zal worden ingevuld, namelijk door middel van onderuitputting. Door onvoorziene omstandigheden, nieuwe ontwikkelingen en vertragingen is bekend dat de geraamde uitgaven op de VWS begroting niet (volledig) worden gerealiseerd. Het is echter op voorhand niet mogelijk om aan te geven op welke artikelen sprake zal zijn van lagere uitgaven dan waarmee bij de opstelling van de begroting rekening is gehouden. Om die reden wordt technisch een taakstellende onderuitputting ingeboekt. Deze taakstelling wordt in de loop van elk jaar gevuld.

De begroting BHOS kent het subartikel 5.4 «Nog te verdelen i.v.m. wijzigingen BNI en/of toerekeningen» dat als parkeer- en verdeelartikel fungeert voor mutaties vanwege veranderingen in het bruto nationaal inkomen en vanwege veranderingen in toerekeningen aan ODA, bijvoorbeeld de toerekening van de kosten van eerstejaarsasielopvang. Afhankelijk van deze ontwikkelingen kan de stand van dit artikel positief of negatief zijn. Ervaring leert dat zo’n stand gedurende het uitvoeringsjaar oplost, omdat er door omstandigheden gedurende het begrotingsjaar altijd projecten vertragen of door hogere ontvangsten.

Vraag 103

Wat gebeurt er wanneer de Tweede Kamer deze begrotingen ongewijzigd autoriseert?

Antwoord op vraag 103

Totdat er in de Tweede Kamer over de begrotingen gestemd is, kunnen er door het kabinet nota’s van wijziging ingediend worden. Dit zou bijvoorbeeld naar aanleiding van een nieuwe regeerakkoord zijn. Ook kunnen Kamerleden amendementen indienen.

Nadat de Tweede Kamer de begrotingen, al dan niet gewijzigd, aangenomen heeft, dienen ze nog door de Eerste Kamer aangenomen te worden. Is het wetsvoorstel ook aangenomen in de Eerste Kamer, dan ondertekenen de Koning en de verantwoordelijke Minister de wetstekst. Na publicatie in het Staatsblad kan de begrotingswet op 1 januari 2018 in werking treden.

Vraag 104

Kan een amendement van de Kamer op de begroting 2018 gedekt worden door het verlagen van het artikel nominaal en onvoorzien van een begroting, onder verwijzing naar invulling met nog optredende onderuitputting die later bij tweede suppletoire wet zal worden verwerkt? Zo ja, tot welk maximum? Zo nee, waarom kan de Minister dat in de begroting wel?

Antwoord op vraag 104

Het staat de Kamer vrij elk amendement in te dienen dat zij wenselijk acht, binnen de door de Kamer zelf gestelde regels. De Minister die belast is met de eventuele inpassing van een amendement, zal het amendement zoals gebruikelijk toetsen aan geldende wet- en regelgeving, en een inhoudelijke weging geven, onder meer gebaseerd op de deugdelijkheid van een gekozen dekking.

Vraag 105

Hoe gaat de noodremprocedure er uit zien die moet toetsen op de aanvaardbaarheid van de budgettaire impact van het Kwaliteitskader Zorg? Geld dit voor de verpleeghuiszorg, of ook voor andere vormen van zorg? Betekent dit dat een toekomstig kabinet het Kwaliteitsinstituut kan overrulen en kwaliteitseisen toch weer op een lager niveau kan vaststellen? Welke rol krijgt de Kamer hierin?

Antwoord op vraag 105

Het kabinet heeft opdracht gegeven om ambtelijk technisch uit te werken hoe het kabinet de wettelijke bevoegdheid kan krijgen om te toetsen of de (uitzonderlijke) gevolgen van kwaliteitsstandaarden – zoals de uitvoerbaarheid en budgettaire impact – aanvaardbaar zijn. Aangezien deze uitwerking momenteel plaatsvindt, kan nu nog geen uitspraak worden gedaan over de uitkomsten hiervan. Op basis hiervan kan een volgend kabinet een besluit nemen.

De scope van de ambtelijk technische uitwerking geldt niet alleen voor de verpleeghuiszorg, maar moet nog nader worden vastgesteld.

Vraag 106

Op welke datum heeft het kabinet opdracht gegeven om ambtelijk technisch te laten uitzoeken hoe een wettelijk instrument gecreëerd kan worden om de gevolgen van zorgkwaliteitsstandaarden te toetsen op onder andere budgettaire impact?

Antwoord op vraag 106

Het kabinet heeft op 30 juni 2017 opdracht gegeven om ambtelijk technisch uit te werken hoe het kabinet de wettelijke bevoegdheid kan krijgen om te toetsen of de (uitzonderlijke) gevolgen van kwaliteitsstandaarden – zoals de uitvoerbaarheid en budgettaire impact – aanvaardbaar zijn.

Vraag 107

Kan het genoemde bedrag voor scholing van zorgpersoneel, 275 miljoen euro in de jaren 2017–2021, worden uitgespitst naar de betreffende jaren? Is deze 275 miljoen euro (deels) onderdeel van de genoemde 335 miljoen euro voor 2018?

Antwoord op vraag 107

Voor de scholing van zorgpersoneel ten behoeve van de implementatie van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg wordt in 2017 5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Voor de jaren 2018 – 2021 investeert het kabinet jaarlijks 67,5 miljoen euro in de scholing van zorgpersoneel.

De 275 miljoen euro is geen onderdeel van de genoemde 335 miljoen euro die in 2018 voor de implementatie van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg beschikbaar is gesteld. De 335 miljoen die per 2018 structureel (bovenop de bij Voorjaarsnota 100 miljoen euro structureel per 2017) beschikbaar is gesteld, is onder meer bedoeld voor een grotere personeel bezetting in verpleeghuizen.

Vraag 108

Welke leerlingentegenvallers bij Onderwijs, Cultuur en Wetenschap leiden precies tot een taakstelling en welke zijn generaal gecompenseerd door het kabinet? Waarom wijken de leerlingenramingen zo af?

Antwoord op vraag 108

Voor 2018 is de leerlingentegenvaller generaal gecompenseerd. Na overleg met de formerende partijen is de leerlingentegenvaller vanaf 2019 niet ingevuld en als taakstelling op de begroting van OCW geparkeerd.

Achter de afwijking van de leerlingenramingen gaan verschillende bewegingen schuil, zoals een stijging van het aantal mbo-studenten in de beroepsbegeleidende leerweg en een toename van het aantal studenten in het wetenschappelijk onderwijs (o.a. door toenemende aantallen studenten uit landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte). De afwijking in de ramingen is beperkt. In het hbo was de afwijking de afgelopen 15 jaar maximaal slechts 0,6%. In met name primair en voortgezet onderwijs is de nauwkeurigheid nog veel groter. Een kleine afwijking in de ramingen vertaalt zich op de begroting van OCW al snel door tot een groot bedrag.

Vraag 109

Is al bekend of de Europese Commissie de kapitaalstorting van 2,5 miljard euro in Invest-NL als niet relevant voor enig uitgavenkader zal waarderen?

Antwoord op vraag 109

Dit wordt later beoordeeld door CBS en Eurostat als meer bekend is over de vormgeving ervan. Het is nu dus nog niet bekend.

Vraag 110

Hoe wordt bepaald of een bedrijf in aanmerking komt voor ondersteuning van Invest-NL? Hoe wordt bepaald of een bedrijf innovatief te noemen is? Hoe wordt bepaald of het gaat om een bedrijf dat moeilijk aan investeringskapitaal kan komen?

Antwoord op vraag 110

Het is aan Invest-NL om een investeringsbeleid, inclusief randvoorwaarden voor investeringen, op te stellen. De uiteindelijke investeringen zullen overeenkomstig dit beleid uitgevoerd worden.

Vraag 111

Hoeveel bedraagt het startkapitaal van Invest-NL in 2018? Kan een tabel gegeven worden met de kapitaalbedragen in de komende jaren? Hoeveel publieke en private investeringen kunnen hiermee worden uitgelokt?

Antwoord vraag 111

Het startkapitaal is 5 maal 500 mln. (per jaar) vanaf het moment dat de instelling statutair gevestigd is. Deze statutaire vestiging is voorzien voor begin 2019. Het is op voorhand niet met zekerheid te voorspellen hoeveel investeringen hiermee worden uitgelokt. Er kan wel gezocht worden naar vergelijkingen in de markt. Een voorbeeld is het EFSI traject van de EIB en de Europese Commissie. De verwachting is dat de EFSI financiering (op portefeuilleniveau – bij de ene transactie iets meer, bij de ander iets minder) ongeveer 20% van de totale projectkosten bedraagt en dat de overige 80% van de financiering gemobiliseerd wordt door andere financiers. Als we dezelfde factor 5 toepassen komen we op 5x EUR 2,5 mld= EUR 12,5 mld. Onder deze aanname zouden de investeringen van Invest-NL à EUR 2,5 mld zo’n EUR 10 mld investeringen door andere financiers kunnen uitlokken.

Voor 2018 is ruimte gemaakt om eventuele investeringen te doen tijdens de oprichtingsfase. Indien deze situatie zich voordoet, zal het kabinet zorgen dat dit gebeurt conform de vereisten van de Comptabiliteitswet en het staatssteunkader.

Vraag 112

Het risico van leningen aan innovatieve bedrijven die moeilijk aan investeringskapitaal kunnen komen ligt hoger dan gemiddeld. Waar wordt het eerste verlies geleden bij niet-terugbetaling?

Antwoord 112

Dit risico komt ten laste van de winst en/of het kapitaal van de instelling. De inkomsten van Invest-NL op portefeuilleniveau dienen voldoende hoog te zijn om individuele stroppen op te vangen.

Vraag 113

Hoeveel innovatieve bedrijven wil het kabinet met Invest-NL ondersteunen in het eerste jaar?

Antwoord op vraag 113

Het wel of niet doen van een investering is een afweging die primair bij de instelling zelf zal liggen. Er is op dit moment dan ook nog geen getal te noemen.

Vraag 114

Zou u kunnen aangeven hoe het zit met het reëel beschikbaar inkomen inclusief de gehele collectieve sector: kunt u aangeven waar het verschil vandaan komt tussen het bbp en het reëel beschikbaar inkomen (inclusief de gehele collectieve sector)? Welk deel daarvan is naar het bedrijfsleven gegaan, welk deel daarvan is naar winst en aandeelhouders gegaan en waar is het nog meer naar toe gegaan?

Antwoord op vraag 114

Figuur 2.2.1 in de Miljoenennota 2018 toont de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens, het reëel beschikbaar inkomen inclusief individuele overheidsconsumptie (onder andere zorg en onderwijs) en het bruto binnenlands product. Vooral tussen 2003 en 2005 blijft de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen inclusief individuele overheidsconsumptie achter bij de ontwikkeling van het bbp.

Onderstaande tabel toont de aandelen van ondernemingen, de overheid, en huishoudens in het totale nationale besteedbare inkomen, evenals het aandeel van de individuele overheidsconsumptie. Deze consumptie wordt in de statistieken aan de sector «overheid» toegeschreven, maar komt wel individuele huishoudens ten goede.

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

Niet-financiële vennootschappen

7,1

6,6

8,1

9,4

11,3

9,8

11,7

12,7

11,9

Financiële instellingen

7,5

4,7

4,4

5,7

5,2

5,9

5,8

5,2

3,2

Overheid

26,8

26,6

25,9

25,4

25,5

27,1

28,4

28,6

30,9

w.v. Individuele overheidsconsumptie

14,7

15,5

16,6

17,1

17,0

17,2

18,3

18,1

19,3

Huishoudens

58,6

62,1

61,5

59,6

58,1

57,2

54,2

53,5

54,0

Som

100

100

100

100

100

100

100

100

100

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014*

2015*

2016*

Niet-financiële vennootschappen

12,1

12,0

13,1

13,8

11,2

9,0

10,8

10,0

Financiële instellingen

5,3

6,6

6,8

5,3

6,3

7,2

5,1

3,6

Overheid

27,8

27,8

26,9

27,6

28,6

29,5

29,1

31,5

w.v. Individuele overheidsconsumptie

21,1

21,3

20,7

21,1

21,0

21,4

20,8

20,8

Huishoudens

54,8

53,6

53,2

53,3

53,9

54,3

55,0

54,9

Som

100

100

100

100

100

100

100

100

Uit de CBS-statistieken over de nationale rekeningen is niet af te leiden welk deel van het nationaal inkomen dat aan bedrijven toevalt, is uitgekeerd aan aandeelhouders.

Vraag 115

Wat verklaart het sterk groeiende verschil tussen het reëel beschikbaar inkomen, inclusief onderwijs en zorg, en het reëel beschikbaar inkomen? Kunt u de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen inclusief onderwijs- en zorgkosten (figuur 2.2.1) ruwweg nader specificeren naar bevolkingsgroep (bijvoorbeeld naar leeftijdscohorten van 10 tot 15 jaar en gezinnen in de inkomensgroepen onder, 1–1,5, 1,5–2, 2–3 en meer dan 3 x het wettelijk minimumloon.

Antwoord op vraag 115

Zoals op pagina 25 van de Miljoenennota wordt beschreven, is een belangrijke verklaring hiervoor dat een toenemend deel van de consumptie door huishoudens collectief wordt gefinancierd. Collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs worden niet toegerekend aan het besteedbaar inkomen van huishoudens, maar aan de sector overheid. Omdat jaar op jaar – met name in de periode 2001–2009 – de collectieve uitgaven aan vooral de zorg zijn toegenomen, neemt het verschil tussen het reëel beschikbaar inkomen en het reëel beschikbaar inkomen inclusief onderwijs en zorg ook jaarlijks toe (cumulatief). Hierbij wordt in de Miljoenennota opgemerkt dat het goed is om in ogenschouw te nemen dat huishoudens niet alleen profiteren van een hogere koopkracht, maar ook van hun (individuele) consumptie van zorg en onderwijs. De omvang van de collectieve uitgaven op deze gebieden is vooral in de periode 2001–2009 toegenomen. Deze toename bestond voor het overgrote deel (85 procent) uit hogere zorguitgaven.

De cijfers van het reëel beschikbaar inkomen kunnen we niet nader specificeren naar bevolkingsgroep. Het reëel beschikbaar inkomen is een macrocijfer.

Vraag 116

Wat is de verklaring voor het feit dat de reëel besteedbare huishoudinkomens sinds 2001 niet zijn gestegen, terwijl de loonontwikkeling gelijke tred lijkt te houden met de arbeidsproductiviteit?

Antwoord op vraag 116

De totale reële loonkosten per gewerkt uur lijkt min of meer gelijke tred te houden met de arbeidsproductiviteit bij bedrijven (zie figuur 2.3.1 (links) in de Miljoenennota 2018). Daarmee is niet gezegd dat ook de besteedbare inkomens gelijke tred houden met de arbeidsproductiviteit. Ondermeer als gevolg van de stijging van vooral de zorguitgaven en in mindere mate de onderwijsuitgaven heeft de ontwikkeling van het besteedbare inkomen geen gelijke tred gehouden met de groei van de economie (en de productiviteit) (zie figuur 2.2.1). Een belangrijke verklaring voor het feit dat de reëel besteedbare huishoudinkomens sinds 2001 niet zijn gestegen, terwijl de loonkostenontwikkeling gelijke tred lijkt te houden met de arbeidsproductiviteit is dat een groter deel van de consumptie door huishoudens collectief wordt gefinancierd.

Vraag 117

Welke uitgaven aan onderwijs worden meegenomen in figuur 2.2.1?

Antwoord op vraag 117

Alle collectief gefinancierde uitgaven aan onderwijs worden meegenomen in figuur 2.2.1. De toename van het verschil tussen de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen en de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen inclusief individuele overheidsconsumptie (onder andere zorg en onderwijs) wordt overigens maar voor een beperkt deel verklaard door een toename van de uitgaven aan onderwijs. Deze toename bestond voor het overgrote deel (85%) uit hogere zorguitgaven. Hogere onderwijsuitgaven zorgden voor 10% van de toename en overige uitgaven voor de resterende 5%.

Vraag 118

Past de huidige daling van het onbenutte arbeidspotentieel bij de conjunctuur of blijft deze achter?

Antwoord op vraag 118

De werkloosheid is sinds 2014 sterk gedaald. Het CPB laat in de MEV (figuur 2.10, p. 42) zien dat ook op basis van ruimere definities van het onbenut arbeidspotentieel het beeld van toenemende krapte op de arbeidsmarkt blijft bestaan (figuur 1). Ook het ruim gemeten onbenutte arbeidspotentieel neemt sinds 2014 af. Het aantal werklozen en onderbenutte deeltijdwerkers nam in deze periode relatief sterk af binnen het totale onbenutte arbeidspotentieel.18

Figuur 1: Toenemende krapte op de arbeidsmarkt

Figuur 1: Toenemende krapte op de arbeidsmarkt

Bron: CPB (2017) MEV 2018.

Vraag 119

Wanneer bevindt de Nederlandse werkloosheid zich op het «evenwichtsniveau»?

Antwoord op vraag 119

In de meest recente middellangetermijnraming gaat het CPB uit van een werkloosheid van 4,6% in 2021 (nadat alle conjuncturele aanpassingsprocessen zich hebben voltrokken). Dit kan dienen als een globale indicatie van het «evenwichtsniveau». Het CPB geeft in de MEV 2018 (p. 30) aan dat de werkloosheid volgend jaar daalt naar 4,3%, en daarmee onder het evenwichtsniveau komt te liggen.

Vraag 120

Welke macro-economische gevolgen zouden er voortvloeien uit een hogere arbeidsinkomensquote en hogere lonen? Leidt deze situatie tot een hogere of een lagere economische groei?

Antwoord op vraag 120

Stijgende lonen zijn een natuurlijk, evenwichtsherstellend verschijnsel in (het latere deel van) de herstelfase na een recessie. Dergelijke loonstijgingen zijn een weerspiegeling van hogere economische groei en verbeterde groeivooruitzichten.

Uitgaande van een situatie van (lange termijn) evenwicht leidt een toename van de reële loonkosten (bij gelijke arbeidsproductiviteit) initieel tot een hogere arbeidsinkomensquote, een lagere winstgevendheid van bedrijven, een lager rendement op investeringen en een zwakkere prijsconcurrentiepositie versus buitenlandse aanbieders. De consumptie neemt op korte termijn toe door de verbeterde koopkracht; de binnenlands geproduceerde export en de investeringen nemen daarentegen af. Op korte termijn compenseren deze ontwikkelingen elkaar, waardoor de economische groei en de werkgelegenheid niet veranderen. Vanaf het tweede jaar overheersen negatieve effecten: lagere economische groei, minder werkgelegenheid, hogere werkloosheid en lagere investeringen, versterkt door een verdere erosie van de concurrentiepositie (loon-prijsspiraal). Op lange termijn daalt de economische groei, en neemt de consumptie per saldo nauwelijks toe, vanwege minder werkgelegenheid, hogere inflatie en druk op de lonen als gevolg van de hogere werkloosheid.19

Vraag 121

Klopt het dat het totale onbenutte arbeidspotentieel (mensen die niet beschikbaar en/of niet op zoek zijn naar werk) circa een miljoen mensen bedraagt? Klopt het dat er daarnaast nog 460.000 mensen in deeltijd werken, die eigenlijk wel meer zouden willen werken? Dus er is eigenlijk een hele grote groep van anderhalf miljoen mensen die nog (in versterkte mate) tot de arbeidsmarkt kan toetreden? Hoe verhoudt dit zich tot de stelling van het CPB dat loonontwikkeling in zicht zou zijn? Deze groep van anderhalf miljoen mensen, in combinatie met de flexibilisering en globalisering, zorgt toch zonder nader overheidsingrijpen voor een voortdurende zwakke loonontwikkeling?

Antwoord op vraag 121

De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat er in het tweede kwartaal van 2017 in totaal ruim 1,3 miljoen mensen waren zonder werk die zochten en/of beschikbaar waren voor werk of die in deeltijd werkten en meer uren wilden werken (in 2016 waren dat er 1,5 miljoen). Dit onbenut arbeidspotentieel is opgebouwd uit een aantal groepen. Op de eerste plaats zijn dat mensen zonder betaald werk, die recent actief naar werk hebben gezocht én daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn (451 duizend mensen). Daarnaast zijn er mensen die op korte termijn beschikbaar zijn, maar niet recent hebben gezocht (273 duizend mensen). Anderen hebben wel gezocht, maar zijn niet op korte termijn beschikbaar (163 duizend mensen). Tenslotte zijn er de onderbenutte deeltijdwerkers. Dit zijn degenen die meer uren willen werken dan ze nu doen en daarvoor ook op korte termijn beschikbaar zijn (460 duizend mensen).

De ontwikkeling van de lonen wordt uiteindelijk bepaald door de krapte op de arbeidsmarkt. De figuur in vraag 118 laat zien dat het niet uitmaakt of de krapte op de arbeidsmarkt wordt gedefinieerd op basis van de werkloosheid of de bredere definitie van onbenut arbeidspotentieel. Dat komt doordat de omvang van beide groepen zich steeds parallel ontwikkelt over de tijd. Het feit dat het totale onbenutte arbeidspotentieel groter is dan de werkloze beroepsbevolking betekent dus niet minder krapte of extra neerwaartse loondruk.

Het CPB verwacht dat het einde van de gematigde loonontwikkeling in zicht is omdat de arbeidsmarkt verder verkrapt. In het verlengde daarvan raamt het CPB een oplopende contractuele loonstijging: 1,6% in 2017 en 2,2% in 2018.

Vraag 122

Klopt het dat er eigenlijk een hele grote groep van anderhalf miljoen mensen is, die nog (in versterkte mate) tot de arbeidsmarkt kan toetreden? Indien dit zo is, waarom zwakt de groei dan af van 3,3% in 2017 en 2,5% in 2018?

Antwoord op vraag 122

Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 121, bedroeg het onbenutte arbeidspotentieel in het tweede kwartaal van 2017 in totaal ruim 1,3 miljoen mensen. Maar er is ook een groep die juist minder uren wil werken (719 duizend mensen in het tweede kwartaal van 2017). Het is echter niet de verwachting dat uiteindelijk iedereen zijn of haar gewenste aantal uren zal werken. Ook wanneer de werkloosheid zich op het evenwichtsniveau bevindt, zullen er nog steeds mensen zonder werk zijn. Dit komt bijvoorbeeld doordat het enige tijd duurt voordat aanbieders van werk en werkzoekenden elkaar vinden (frictiewerkloosheid). Daarnaast kan het zijn dat werkzoekenden niet beschikken over de gevraagde vaardigheden (structurele werkloosheid).

De afzwakking van de groei in 2018 hangt samen met vraagfactoren. Het CPB noemt in de MEV 2018 (p. 30) dat de invoer in 2017 relatief beperkt toeneemt, wat inhoudt dat veel van de extra bestedingen dus binnen Nederland worden geproduceerd. Volgend jaar wordt een groter gedeelte ingevoerd vanwege lage invoerprijzen en al hoge binnenlandse bezettingsgraden, waardoor de economische groei vertraagt.

Vraag 123

Wat kan er gedaan worden om de groep van anderhalf miljoen mensen die nog (in versterkte mate) tot de arbeidsmarkt kan toetreden, versneld toe te laten treden tot de arbeidsmarkt?

Antwoord op vraag 123

De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat het onbenut arbeidspotentieel in personen in het tweede kwartaal van 2017 in totaal ruim 1,3 miljoen bedraagt. Het CPB verwacht dat de werkgelegenheid (gemeten in uren) dit en komend jaar toeneemt met respectievelijk 2,0% en 1,6%. Dat vergroot de arbeidsmarktkansen van alle mensen die (meer) willen werken. Daarbij moet wel bedacht worden dat mensen die (meer) willen werken verschillende redenen hebben waarom ze niet het gewenste aantal uren werken, waarbij ook de privésituatie een rol kan spelen (bv. studie of zorg). Het is daarom niet de verwachting dat iedereen zijn gewenste aantal uren zal kunnen realiseren.

Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van mensen die op zoek zijn naar (meer) werk. Het kabinet heeft daarom de lasten op arbeid verlaagd en zet in op betere ondersteuning van werkzoekenden met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.20 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk21 inzetten op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.

Vraag 124

Wat zouden de juridische en economische consequenties zijn van een looningreep van 3,5%, met een minimum van 1.000 euro, op basis van artikel 10 van de Wet op de Loonvorming?

Antwoord op vraag 124

Artikel 10 van de Wet op de Loonvorming (WLV) beschrijft onder welke omstandigheden een loonmaatregel een overweging kan zijn. De kern is dat het moet gaan om een «zich plotseling voordoende noodsituatie van de nationale economie, veroorzaakt door één of meer schoksgewijze optredende externe factoren». Het betreft hier dus zeer uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden. Artikel 10 WLV beschrijft een noodsituatie van de nationale economie, waarbij een neerwaartse aanpassing van het loonkostenpeil noodzakelijk wordt geacht. Het zou oneigenlijk zijn met een beroep op dit artikel bij een opbloeiende economie een opwaartse aanpassing op te leggen. Overigens zou een spiegelbeeldige redenering ook geen stand houden. De redenering zou dan immers moeten worden dat de economische opleving zo hevig en onvoorzien is, dat het uitblijven van 3,5% loonsverhoging een gevaar voor de nationale economie zou betekenen. Ten slotte betekent ook een «opwaartse loonmaatregel» een inbreuk op de contractvrijheid van cao-partijen, gewaarborgd in internationale verdragen.

De macro-economische gevolgen van een loonimpuls die niet gepaard gaat met een stijging van de arbeidsproductiviteit worden geschetst in het antwoord op vraag 120.

Vraag 125

Hoe groot zijn de claims die huishoudens hebben opgebouwd via hun pensioenbesparingen op de ingehouden winst van buitenlandse bedrijven?

Antwoord op vraag 125

Pensioenfondsen en verzekeraars hebben via buitenlandse aandelen een claim op ingehouden en toekomstige winsten van buitenlandse bedrijven. De waarde van deze activa bedroeg ultimo 2016 ongeveer € 480 mrd (of ruim 35% van de balans) voor pensioenfondsen en ruim € 20 mrd (ruim 5% van de balans) voor verzekeraars (Bron: DNB).

Vraag 126

Welk deel van het pensioenvermogen van Nederlandse huishoudens is belegd in het buitenland en op welke manier vertaalt zich dat door in de lopende rekening?

Antwoord op vraag 126

Pensioenfondsen beleggen in totaliteit (staatspapier, credits, aandelen, vastgoed, hypotheken) ongeveer 11% van hun totale vermogen in Nederland. Zie ook het antwoord op vraag 60. Dit betreft belegd vermogen en geen stromen. Het effect op de lopende rekening is daarom beperkt. Zie ook de antwoorden op vragen 61 en 127.

Vraag 127

Welk effect zou het hebben op de lopende rekening als 10% van het pensioenvermogen van Nederlandse huishoudens dat is belegd in het buitenland, alsnog in Nederland zou worden belegd?

Antwoord op vraag 127

Het directe effect hiervan zou nihil zijn. De investeringen lopen immers via de financiële rekening en niet via de lopende rekening. Ook het indirecte effect is naar verwachting beperkt, omdat deze investeringen andere investeringen verdringen en het effect op de totale investeringen in Nederland daardoor beperkt is. Zie ook het antwoord op vraag 61.

Door de verdringing van andere investeringen is ook het indirecte effect via toekomstige rendementen uit beleggingen beperkt. De lagere dividenden en rentes die vanuit het buitenland naar Nederland zullen vloeien (en wel op de lopende rekening staan), zullen worden gecompenseerd door lagere dividend- en rentestromen uit Nederland.

Vraag 128

Welk effect zou het hebben op het bbp en het bnp als 10% van het pensioenvermogen van Nederlandse huishoudens dat is belegd in het buitenland, alsnog in Nederland zou worden belegd?

Antwoord op vraag 128

Dit effect zou naar verwachting zeer beperkt zijn. Zie het antwoord op vraag 61.

Vraag 129

Is het waar dat het saldo van export en import en de secundaire inkomensoverdrachten samen het saldo op de lopende rekening vertegenwoordigt? Is dit tegelijkertijd (maar dan spiegelbeeldig) het saldo op de kapitaalrekening? Op welke manier wordt als gevolg daarvan een claim gevormd op buitenlandse activa en welke vormen kunnen deze buitenlandse activa aannemen?

Antwoord op vraag 129

De lopende rekening bestaat uit het saldo van de goederenrekening, dienstenrekening, primaire inkomens en secundaire inkomensoverdrachten. Het saldo van de lopende rekening is verder gelijk aan de som van de kapitaal- en financiële rekening. De buitenlandse activa bestaan uit leningen, aandelen, deelnemingen en andere vermogenstitels, en vormen een claim op toekomstige buitenlandse productie.

Vraag 130

Wat zou Nederland kunnen doen om het saldo op de lopende rekening verder te verlagen?

Antwoord op vraag 130

Een overschot op de lopende rekening ontstaat wanneer huishoudens, bedrijven en/of de overheid meer sparen dan zij investeren of consumeren. Het overschot op de lopende rekening is geen beleidsdoelstelling, maar het gevolg van beslissingen van individuele huishoudens en bedrijven, en van de overheid. Wel is een evenwichtige economische ontwikkeling een belangrijke beleidsdoelstelling. In de Miljoenennota wordt genoemd dat een evenwichtige ontwikkeling van de lonen en de koopkracht kan bijdragen aan de binnenlandse vraag. Als een hogere binnenlandse vraag leidt tot lagere nationale besparingen zal het saldo op de lopende rekening dalen. De overheid kan de binnenlandse vraag eveneens beïnvloeden met het begrotingsbeleid. Hier geldt echter dat in tijden van economische voorspoed, zoals bij de huidige hoge groei, er voldoende aandacht dient te zijn voor het terugbrengen van de staatsschuld en heeft herstel van budgettaire buffers de voorkeur boven het verder aanjagen van de binnenlandse vraag met extra overheidsbestedingen. Het saldo op de lopende rekening is geen doelstelling voor het begrotingsbeleid.

Vraag 131

Klopt het dat twee terugkerende aanbevelingen van internationale instellingen voor Nederland zijn om de binnenlandse vraag te stimuleren door een hogere loongroei te bevorderen of de overheidsbestedingen te verhogen, en om maatregelen te nemen om de binnenlandse (overheids)investeringen te verhogen? Zo ja, worden deze aanbevelingen gedaan in het belang van de Nederlandse economie of van de Europese economie als geheel, met name ook ten behoeve van de Zuid-Europese landen?

Antwoord op vraag 131

De Europese Commissie stelt in de landenspecifieke aanbevelingen in 2017 onder meer dat Nederland het begrotingsbeleid kan gebruiken om de binnenlandse vraag te ondersteunen, en dat Nederland gunstige voorwaarden tot stand kan brengen voor hogere reële loongroei, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de rol van sociale partners.22 De Europese Commissie doet deze aanbevelingen op basis van een diepteonderzoek in het kader van de Macro-Economische Onevenwichtighedenprocedure. De resultaten van dit diepteonderzoek werden in het Nederlandse landenrapport gepubliceerd.23 Uitgangspunt van dit diepteonderzoek is het risico van negatieve effecten voor de Nederlandse economie, evenals mogelijke negatieve grensoverschrijdende effecten.

Het IMF raadt Nederland in zijn Artikel IV rapport over 2016 aan om budgettaire ruimte («fiscal space») op de korte termijn gedeeltelijk in te zetten om een impuls te geven aan de binnenlandse vraag, en daarmee het economisch herstel verder te ondersteunen. Het IMF stelt dat deze ruimte het beste benut zou kunnen worden door publieke investeringen in R&D of onderwijs te verhogen, of om de lasten op arbeid verder te verlagen. Een budgettaire impuls zou volgens het IMF ook leiden tot een daling van het lopende rekeningoverschot.

Vraag 132

Hoeveel bedragen de maatschappelijke kosten en baten van het uittreden van Nederland uit de EU en de Economische en Monetaire Unie volgens de laatste wetenschappelijke inzichten?

Antwoord op vraag 132

De kosten en baten van uittreding uit de EU en de Economische Monetaire Unie zijn niet vooraf vast te stellen. In het algemeen geldt dat Nederland als open economie grote voordelen heeft bij de Europese interne markt. De stabiele wisselkoers van de euro ondersteunt de interne markt. Studies over de gevolgen van de invoering van de euro worden gekenmerkt door een grote mate van onzekerheid. Het vorige kabinet heeft in 2011 een lijst onderzoeken naar uw Kamer gestuurd waaruit volgt dat uittreding uit de euro schadelijke gevolgen heeft.24 Sindsdien hebben lidstaten binnen het eurogebied maatregelen genomen om de muntunie te versterken, onder meer door structurele hervormingen uit te voeren en een bankenunie op te richten. Recent onderzoek van bijvoorbeeld Rabobank bevestigt nog steeds het beeld dat uittreden uit de EU en de EMU gepaard gaat met zeer hoge kosten.25

Vraag 133

Wat valt er allemaal onder activerend arbeidsmarktbeleid en wat valt er onder inkomensondersteunend beleid? Worden de uitgaven aan onderwijs ook toegerekend aan activerend arbeidsmarktbeleid? Zo nee, hoe kan het dat de uitgaven aan activerend arbeidsmarktbeleid hoger zijn dan aan inkomensondersteunend beleid?

Antwoord op vraag 133

Activerend arbeidsmarktbeleid betreft de maatregelen die erop gericht zijn om de afstand van bepaalde groepen werklozen en non-participanten tot de arbeidsmarkt te verkleinen zodat de kans op het vinden van een (reguliere) baan groter wordt. Activerend omvat bijvoorbeeld training en (om)scholing, werkgelegenheidsprogramma’s van de overheid, gesubsidieerde arbeid, programma’s voor jongeren, en overige vormen van re-integratiebeleid, waaronder arbeidsbemiddeling, begeleiding (monitoring) en sancties. Inkomensondersteunend beleid betreft WW- en bijstandsuitkeringen.

Uitgaven aan regulier onderwijs worden niet toegerekend aan activerend arbeidsmarktbeleid. Voor Nederland zijn de uitgaven aan activerend arbeidsmarktbeleid lager (en niet hoger) dan de uitgaven aan inkomensondersteunend beleid, zie ook figuur 2.5.1 van de Miljoenennota.

Vraag 134

Is het correct dat wij, zonder één van de Europese of nationale begrotingsregels te schenden, nog 1,5 miljard euro extra uit zouden kunnen geven in 2018, bijvoorbeeld in de zorg?

Antwoord op vraag 134

Nederland bevindt zich in de preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact. In de preventieve arm gelden de middellangetermijndoelstelling (medium term objective, MTO) en de uitgavenregel als begrotingsregels. De MTO bedraagt voor Nederland een maximaal structureel saldo van – 0,5 procent van het bbp. Het CPB raamt voor 2018 een structureel saldo van – 0,2 procent van het bbp. Omdat het structureel saldo in 2018 naar verwachting aan de MTO voldoet is de ontwikkeling van de uitgavenregel niet relevant voor de beoordeling van de Nederlandse begroting in de preventieve arm. Daarnaast voldoet Nederland aan de nominale criteria voor het begrotingssaldo en de overheidsschuld, die respectievelijk – 3 procent en 60 procent van het bbp bedragen.

Wanneer onzekerheidsmarges buiten beschouwing worden gelaten heeft Nederland op basis van de huidige ramingen een marge van 0,3% bbp ten opzichte van de MTO. De beoordeling van compliance met de preventieve arm in 2018 vindt echter plaats in het voorjaar van 2019 op basis van ramingen van de Europese Commissie. Het is dus niet met zekerheid te stellen dat Nederland aan de vereisten in de preventieve arm van het SGP voldoet wanneer de marge op basis van huidige inzichten zou worden ingezet voor extra overheidsuitgaven.

Vraag 135

Waaruit bestaan de «overige netto-uitgaven»?

Antwoord op vraag 135

Onderstaande tabel geeft een nadere uitsplitsing van de post «overige netto-uitgaven» uit tabel 3.1.1. van de Miljoenennota 2018.

Overige netto uitgaven (in miljard euro)
 

2017

2018

Kastransverschillen

– 4,6

– 0,6

Zorgbemiddelingskosten

– 0,1

– 0,9

Eigen risicodragers WAO

0,4

0,4

Dividend financiële instellingen

0,4

0,4

Ontvangsten lening Griekenland

0,0

– 0,1

Werkgeversbijdrage kinderopvang

1,2

1,2

SDE+

0,7

1,1

Overig (o.a. heffingen en ETS)

– 0,1

– 0,4

Totaal

2,1

– 1,0

Vraag 136

Klopt het dat er in het Algemeen werkloosheidsfonds een tekort is ontstaan van dertien miljard euro?

Vraag 137

Wat is de stand van het Algemeen werkloosheidsfonds in 2017 en 2018 en waar kan dit worden teruggevonden in de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 136 en 137

Een overzicht van het vermogen en het vermogenstekort bij de ww-fondsen in 2017 en 2018 is te vinden in tabel 5.1.4 van de SZW begroting (Kamerstuk 34 775 XV, nr. 2 pagina 156). In de begroting wordt alleen de stand voor alle ww-fondsen gezamenlijk gerapporteerd. Het UWV rapporteert over de afzonderlijke ww-fondsen (https://www.uwv.nl/overuwv/kennis-cijfers-en-onderzoek/premieadviezen-social-fondsen/juninota-2017--ontwikkelingen-wetten-en-fondsen-uwv-2017–2018.aspx).

Voor 2017 is het vermogenstekort ten opzichte van het normvermogen voor de gezamenlijke ww-fondsen 15 mld. en voor 2018 is dit 13 mld.

Vraag 138 en 139

Vraag 138

Telt het tekort in het Algemeen werkloosheidsfondsmee bij het EMU-saldo of de EMU-schuld?

Vraag 139

Is het tekort in het Algemeen werkloosheidsfonds een «verborgen schuld» van de rijksoverheid. Zijn er nog meer verborgen schulden van de rijksoverheid, en zo ja, welke?

Antwoord op vraag 138 en 139

Het saldo van het Algemeen werkloosheidsfonds is relevant voor zowel het EMU-saldo als de EMU-schuld. Er zijn geen verborgen schulden. Alle schulden van de overheid met derden worden namelijk meegenomen in de EMU-schuld. De schuld van sociale fondsen, zoals het Algemeen werkloosheidsfonds, is een schuld binnen de rijksoverheid. Mutaties in de schuld van een sociaal fonds lopen via het verplicht schatkistbankieren direct mee in het integrale schuldbeheer dat het Agentschap voert namens de rijksoverheid en worden verantwoord op begroting 9A Nationale Schuld.

Vraag 140

Welk gedeelte van de totale zorgkosten komt uit het Zorgverzekeringsfonds?

Antwoord op vraag 140

De totale geraamde zorguitgaven betreffen deels uitgaven in het kader van de Zvw en deels uitgaven in het kader van de Wlz, de WMO, de Jeugdwet en de begroting. De Zvw uitgaven betreffen grotendeels uitgaven van zorgverzekeraars en voor een klein deel zorguitgaven van het Zorgverzekeringsfonds. De verzekeraars ontvangen ter gedeeltelijke financiering van de zorguitgaven een vereveningsbijdrage. Zowel de vereveningsbijdrage als de rechtstreekse zorguitgaven van het zorgverzekeringsfonds worden vooral gefinancierd uit de Inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) en de Rijksbijdrage voor kinderen.

De totale geraamde zorguitgaven, de Zvw uitgaven en de uitgaven ten laste van het Zorgverzekeringsfonds zijn als volgt (stand MN 2018; in mld.)

 

2017

2018

Bruto BKZ uitgaven

73,8

77,7

Zorguitgaven ZVF

2,4

2,5

Vereveningsbijdrage

22,7

24,6

Subtotaal

25,1

27,1

Aandeel

35%

35%

Vraag 141

Wat is de stand van het Zorgverzekeringsfonds in 2017 en 2018?

Antwoord op vraag 141

  • Het exploitatiesaldo van het Zorgverzekeringsfonds (ZVF) wordt geraamd op 0,5 mld. in 2017 en – 0,1 mld. in 2018.

  • Het vermogenssaldo van het Zorgverzekeringsfonds wordt geraamd op 0,2 mld. per ultimo 2017 en op 0,0 mld. per ultimo 2018.

Vraag 142

Hoeveel bedragen de totale zorgkosten in 2017 en 2018?

Antwoord op vraag 142

In de Miljoenennota worden het begrip netto zorgkosten gebruikt. Er zijn ook andere definities, zoals netto-BKZ uitgaven en bruto BKZ uitgaven (zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 140). Onderstaande tabel geeft de samenhang weer.

Tabel: verschillende begrippen zorguitgaven (in mld.; stand Miljoenennota 2018)
 

2017

2018

Totale netto zorgkosten (1+2+3)

76,0

80,4

1 RBG-eng

2,6

2,7

2 zorgtoeslag

4,6

5,2

3 netto BKZ-uitgaven

68,8

72,6

wv. Ontvangsten BKZ (eigen risico en eigen bijdrage Wlz)

– 5,0

– 5,2

wv. Bruto BKZ-uitgaven

73,9

77,7

Vraag 143

Kunt u aangeven wat de oorzaak is van het tekort bij decentrale overheden?

Antwoord op vraag 143

Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar het antwoord op vraag 80 van de vragen over de MEV 2018.

Vraag 144

Waarom wordt in de Miljoenennota in een voetnoot aangekondigd dat de Tweede Kamer nog een afzonderlijke nota van wijziging krijgt op de begrotingswet 2018 van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en waarom is dit bedrag van 270 miljoen euro niet verwerkt in de begroting zelf?

Antwoord op vraag 144

Het besluit om 270 miljoen vrij te maken voor verbetering van en nieuwe afspraken over de arbeidsvoorwaarden primair onderwijs is te laat genomen om nog in de begroting van OCW verwerkt te kunnen worden. Daarom is gekozen om een nota van wijziging op de begroting van OCW te sturen (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 5).

Vraag 145

Wordt de 270 miljoen euro voor arbeidsvoorwaarden leraren incidenteel of structureel toegevoegd aan de begroting van OCW middels de nota van wijziging?

Vraag 146

Wat zijn de meerjarige extra uitgaven voor de verbetering van arbeidsvoorwaarden primair onderwijs, zoals in de nota van wijziging van de begroting van het Ministerie van OCW voor het jaar 2018 is opgenomen?

Vraag 147

Is de 270 miljoen euro die bestemd is voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs langjarig in de begroting verwerkt? Zo niet, is het juridisch bindend om een eenmaal gerealiseerde verhoging meerjarig te laten zijn?

Antwoord op vraag 145/146/147

Een nota van wijziging heeft alleen betrekking op het wetsgedeelte van het wetsvoorstel. Dat wil zeggen op het wetslichaam en de daarbij behorende begrotingsstaat. De begrotingsstaat heeft alleen betrekking op het begrotingsjaar 2018 en daarom is de mutatie alleen voor 2018 zichtbaar gemaakt. De maatregel heeft echter een structureel karakter. In de 1e suppletoire begroting van het Ministerie van OCW over 2018, die uiterlijk op 1 juni aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zal in de toelichting het structurele karakter van deze maatregel zichtbaar worden gemaakt.

Vraag 148

Was dit bedrag van 270 miljoen euro al verwerkt in het beeld van de Miljoenennota 2018? Zo ja, waar is dat terug te vinden? Zo nee, hoe beïnvloedt dit dan de cijfers (van bijvoorbeeld het EMU-saldo)?

Antwoord op vraag 148

De 270 miljoen die het kabinet investeert in de verbetering van en nieuwe afspraken over de arbeidsvoorwaarden primair onderwijs zit niet in het beeld van de Miljoenennota 2018. Deze middelen worden via een nota van wijziging bij de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap toegevoegd aan de begroting voor 2018, zoals ook gemeld op pagina 47 van de Miljoenennota 2018. Dit verslechtert het EMU-saldo

Vraag 149

Welke belasting- en premiemaatregelen of andere onderdelen van de begroting voor volgend jaar kunnen nog worden gewijzigd indien daar voor 1 januari over wordt besloten? Welke belastingtarieven zijn nog tot welk moment aan te passen?

Antwoord op vraag 149

In de parameterbrief Belastingdienst 2017 (Kamerstuk 31 066, nr. 352) is per belastingmiddel aangegeven tot wanneer welke tarieven gewijzigd kunnen worden zodat de Belastingdienst deze per 1 januari 2018 in de uitvoering kan toepassen. Voor de parameters in de inkomstenbelasting is dit 22 november.

Vraag 150

Kunt u een uitsplitsing geven van de 5,2 miljard euro aan extra zorgkosten in 2018 ten opzichte van 2017?

Antwoord op vraag 150

De stijging van de zorgkosten met 5,2 miljard euro is de som van de stijging van de netto-uitgaven onder het Budgettair Kader Zorg met 3,7 miljard euro, de stijging van de begrotingsuitgaven van VWS met 0,7 miljard (waarvan de stijging van de Zorgtoeslag met 0,6 miljard euro de belangrijke component is) en de stijging van de beheerskosten en reserveontwikkeling van verzekeraars met 0,8 miljard.

De stijging van de netto-uitgaven onder het Budgettair Kader Zorg met 3,7 miljard euro is voor 2,4 miljard euro het gevolg van hogere lonen en prijzen en voor 1,3 miljard euro het effect van meer zorg.

Vraag 151 en 152

P.M., geen vragen opgegeven.

Vraag 153

Klopt het dat het structurele EMU-saldo (-0,2%) veel lager is dan het reguliere saldo (+0,8%)? Klopt het dat het verschil dus ca. 7 miljard euro bedraagt?

Vraag 154

Welke conjuncturele factoren hebben invloed het verschil tussen het structurele en het reguliere EMU-saldo?

Antwoord op vragen 153, 154

Het structurele EMU-saldo bedraagt in 2018 naar verwachting – 0,2% van het bbp, terwijl het feitelijke EMU-saldo 0,8% van het bbp zal zijn. Dit is een verschil van ruim 7 miljard euro.

Het structurele EMU-saldo is het feitelijke EMU-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur (conjuncturele component) en gecorrigeerd voor eenmalige en tijdelijke maatregelen (one-offs). Tabel 3.3.1 in Miljoenennota 2018 bevat de opbouw van het structurele EMU-saldo. Het corrigeren van het feitelijke EMU-saldo voor de stand van de conjunctuur vindt plaats op basis van de output gap en de begrotingselasticiteit. De begrotingselasticiteit geeft aan in welke mate de overheidsfinanciën beïnvloed worden door conjuncturele schommelingen. Voor Nederland geldt momenteel de door de Europese Commissie vastgestelde begrotingselasticiteit van 0,65. Dit betekent dat een hogere groei van het Nederlandse bbp met 1%-punt gemiddeld genomen leidt tot een verbetering van het EMU-saldo met 0,65%-punt bbp en vice versa.

De output gap is het verschil tussen het feitelijke bbp en het potentiële bbp. Het potentiële bbp is niet direct observeerbaar, en wordt door het CPB berekend door middel van de zogeheten EC-methode. Deze methode is gebaseerd op een model dat de potentiële economische groei schat. Vervolgens wordt de output gap bepaald als het verschil tussen het feitelijke bbp en het potentiële bbp. De output gap geeft dus inzicht in de omvang van de economische productie ten opzichte van de beschikbare productiecapaciteit. Een negatieve output gap betekent dat een economie minder produceert dan structureel tot de mogelijkheden behoort, wat duidt op laagconjunctuur. Bij een positieve output gap produceert een economie meer dan de structurele capaciteit, wat duidt op hoogconjunctuur. De bepaling van de conjuncturele component in het structurele EMU-saldo is dus het resultaat van de door de Europese Commissie bepaalde begrotingselasticiteit van 0,65 maal de door het CPB geschatte omvang van de output gap. Voor de omvang van de output gap schat het CPB zowel de feitelijke productie als de productiecapaciteit.

Vraag 155

Klopt het dat er dus slechts een beperkt verschil is met de EMU-ondergrens van – 0,5%? Wat gebeurt er als deze ondergrens van – 0,5% wordt overschreden? Komt Nederland dan weer in de buitensporige-tekortprocedure terecht?

Vraag 156

Hoe verhoudt de ondergrens van 0,5% zich met de andere EMU-grens van – 3%?

Antwoord op vragen 155, 156

Het Stabiliteits- en Groeipact kent twee armen. De preventieve arm is gericht op houdbare overheidsfinanciën met ruimte voor anticyclisch begrotingsbeleid door een buffer op te bouwen ten opzichte van het maximaal toegestane tekort van 3 procent van het bbp. De correctieve arm is gericht op correctie van buitensporige tekorten.

Nederland bevindt zich momenteel in de preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact. In de preventieve arm gelden de middellangetermijndoelstelling (medium term objective, MTO) en de uitgavenregel als begrotingsregels. De MTO bedraagt voor Nederland een maximaal structureel saldo van – 0,5 procent. In het voorjaar van 2019 bepaalt de Europese Commissie of het structurele saldo voor het jaar voldoet aan de MTO. Indien sprake is van een overschrijding van 0,5% bbp over één jaar of een gemiddelde overschrijding van 0,25% bbp over twee jaar, kan de Commissie op basis een overall assessment van de uitgavenregel en het structureel tekort een significante afwijking vaststellen en een voorstel aan de Raad doen om een significanteafwijkingsprocedure te starten. Binnen deze procedure kan de Raad op voorstel van de Europese Commissie in het uiterste geval een verplicht niet-rentedragend deposit van 0,2% bbp opleggen.

Nederland bevindt zich niet in de correctieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact. Voor de correctieve arm gelden de nominale criteria voor het begrotingssaldo en de overheidsschuld, die respectievelijk 3 procent van het bbp en 60 procent van het bbp bedragen. Deze criteria zijn leidend voor het openen van een buitensporigtekortprocedure.

Vraag 157

Klopt het dat het houdbaarheidsoverschot circa een miljard euro bedraagt? Betekent dit dat er bij een geringe financiële tegenslag weer bezuinigd moet worden?

Antwoord op vraag 157

Volgens de meest recent gepubliceerde schatting van het CPB bedraagt het houdbaarheidsoverschot ca. 1 miljard euro. Het houdbaarheidssaldo meet in hoeverre het huidige niveau van overheidsvoorzieningen – het CPB spreekt van «constante arrangementen» – op de lange termijn financieel houdbaar is, zonder aanpassingen in collectieve inkomsten en uitgaven. Wanneer er sprake is van een houdbaarheidsoverschot zullen de constante arrangementen betaalbaar blijven, zonder dat de schuld op de lange termijn een oplopende trend vertoont. Bij een positief houdbaarheidssaldo, zal een geringe financiële tegenslag, bijvoorbeeld als gevolg van een conjuncturele omslag, niet meteen nopen tot bezuinigingen.

Vraag 158

Kan de exacte betekenis van het houdbaarheidstekort uitgelegd worden? Betekent dit het toekomstige geprognosticeerde begrotingstekort in 2060 bij ongewijzigd beleid (uitgaven en inkomsten volgens het basispad)?

Antwoord op vraag 158

Het houdbaarheidssaldo meet in hoeverre het huidige niveau van overheidsvoorzieningen – het CPB spreekt van «constante arrangementen» op onder andere het terrein van zorg, onderwijs, sociale zekerheid, openbaar bestuur, enzovoort – op de lange termijn financieel houdbaar is, zonder aanpassingen in collectieve inkomsten en uitgaven. Wanneer er sprake is van een houdbaarheidsoverschot zullen de constante arrangementen betaalbaar blijven, zonder dat de schuld op de lange termijn een oplopende trend vertoont. De publicatie «Minder zorg om vergrijzing» (CPB, 2014) geeft een nadere toelichting van de wijze waarop het houdbaarheidssaldo wordt gedefinieerd en berekend.

Het houdbaarheidstekort is geen prognose van het begrotingstekort in 2060.

Vraag 159

In hoeverre zijn toekomstvoorspellingen voor over 40 jaar zinvol? Klopt het dat het CPB haar voorspellingen vaak al van kwartaal tot kwartaal fors moet aanpassen? Klopt het dat het CPB voor 2017 in juni nog uitging van 2,4% groei, en nu in september van 3,3% groei? In hoeverre is het houdbaarheidstekort in die zin vooral een fictieve grootheid?

Antwoord op vraag 159

Het klopt dat het CPB meermaals per jaar zijn kortetermijnraming aanpast. Dat is echter iets anders dan de raming van het houdbaarheidssaldo. Het houdbaarheidssaldo meet in hoeverre het huidige niveau van overheidsvoorzieningen op de lange termijn financieel houdbaar is, zonder aanpassingen in collectieve inkomsten en uitgaven. Om het houdbaarheidssaldo te kunnen berekenen maakt het CPB verschillende aannames en projecties over de ontwikkeling van onderliggende variabelen, waaronder de structurele groei. Ook de projecties van het CBS over toekomstige demografische ontwikkelingen zijn hier onderdeel van.

Aannames over toekomstige ontwikkelingen zijn met een bepaalde onzekerheid omgeven. Indien inzichten hierover veranderen, kan ook de schatting van het houdbaarheidssaldo veranderen. Daarom presenteert het CPB naast de puntschatting van het houdbaarheidssaldo ook een sensitiviteitsanalyse, die aantoont hoe aanpassing van bepaalde parameters dit saldo zou beïnvloeden. Onzekerheid over de ontwikkeling van deze parameters betekent echter niet dat de resulterende schatting van het houdbaarheidssaldo «vooral een fictieve grootheid» is. Het CPB stelt het houdbaarheidssaldo vast op basis van haar meest recente inzichten over toekomstige ontwikkelingen van relevante variabelen. Het houdbaarheidssaldo laat zien wat de gevolgen voor de overheidsfinanciën op lange termijn zijn van huidige keuzes over het niveau van collectieve voorzieningen en lasten, en maakt de verdelingseffecten tussen huidige en toekomstige generaties van die keuzes inzichtelijk.

Vraag 160

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het saldo van de derving als gevolg van de hypotheekrenteaftrek en de opbrengst van het eigenwoningforfait sinds 2007

Antwoord op vraag 160

Zie onderstaande tabel, vanaf 2016 betreft het een raming:

Jaar

HRA

EWF

Saldo eigen woning1

2007

12.075

– 2.373

9.702

2008

12.406

– 2.583

9.823

2009

12.751

– 2.723

10.028

2010

13.427

– 2.617

10.810

2011

13.854

– 2.579

11.274

2012

13.920

– 2.768

11.152

2013

13.818

– 2.658

11.160

2014

13.492

– 2.946

10.546

2015

12.989

– 3.069

9.920

2016

11.944

– 3.124

8.820

2017

10.648

– 3.280

7.368

2018

10.121

– 3.283

6.838

X Noot
1

(= HRA + EWF)

Vraag 161

Kan tabel 3.4.1 vanaf 2010 gegeven worden?

Antwoord vraag 161

Nee dat is niet mogelijk, de apparaatscijfers zijn wel per ingang van het begrotingsjaar 2012 te leveren. Door de invoering van Verantwoord Begroten in 2012 zijn apparaatsuitgaven beter gedefinieerd en zijn apparaatsbudgetten apart zichtbaar gemaakt binnen de departementale begrotingen. Hieronder de cijfers zoals deze in de opeenvolgende Miljoenennota’s zijn weergegeven.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Kerndepartement

12,3

13,0

12,9

13,0

13,6

13,4

Agentschappen

7,3

6,6

6,7

6,8

6,9

7,0

Waarvan SSO’s

   

1,2

1,0

1,4

1,3

In miljarden euro’s

Vraag 162

Waarom is er een plotselinge piek (270 miljoen euro) in de opbrengsten uit staatsdeelnemingen in 2021?

Antwoord op vraag 162

In tabel 3.4.3 worden de belangrijkste ontwikkelingen in de uitgaven weergegeven. Hierin is te vinden dat er in 2021 wat betreft de Winst DNB en dividend staatsdeelnemingen een tegenvaller plaatsvindt van € 270 mln. ten opzichte van vorige ramingen. Deze plotselinge toename is met name toe te schrijven aan de tegenvallende winst DNB. DNB bouwt de komende jaren een voorziening op voor de financiële risico’s die samenhangen met QE. Vanwege de lagere marktrentes en daarmee lagere winsten in de komende jaren duurt het langer om deze voorziening op te bouwen. Daarom zal er ook in 2021 (en 2022) een deel van de winst in de voorziening vloeien, wat eerder niet voorzien was.

Vraag 163

Waaruit bestaat de negatieve afdracht aan de EU (-3,588 miljard euro) in 2016? Klopt het dat deze afdracht in 2017 nog steeds negatief is (-366 miljoen euro)?

Antwoord op vraag 163

De vraag is gebaseerd op tabel 3.4.3 uit Miljoenennota 2018. Deze tabel bevat de ontwikkeling van de uitgaven onder het uitgavenkader Rijksbegroting in enge zin ten opzichte van Miljoenennota 2017. In 2017 verwacht het kabinet 3,588 miljard euro minder af te dragen aan de EU-begroting dan werd begroot ten tijde van de vorige Miljoenennota. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat de Nederlandse korting op de EU-afdrachten over 2014–2016 met terugwerkende kracht in 2017 in de kas is ontvangen, waar eerder uit werd gegaan van een teruggave in 2016.

In 2018 gaat het om 366 miljoen euro lagere afdrachten dan eerder verwacht. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het EU-begrotingsvoorstel voor 2018 een omvangrijke onbenutte marge laat onder het betalingenplafond. Het is onwaarschijnlijk dat deze marge in 2018 geheel gebruikt zal worden, daarom wordt een groot deel van deze marge in mindering gebracht op het betalingenplafond, dat als uitgangspunt wordt genomen voor de raming van de Nederlandse afdracht voor 2018.

De onderliggende mutaties worden uitgesplitst en toegelicht in de Verticale Toelichting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Vraag 164

Kunt u in een tabel een uitgesplitst overzicht geven van alle kadercorrecties en kunt u eenzelfde overzicht geven van alle statistische correcties?

Antwoord op vraag 164

Onderstaande tabel bevat een uitsplitsing van de kadercorrecties in 2017 die sinds Miljoenennota 2017 zijn toegepast op het uitgavenkader Rijksbegroting in enge zin. Zie hiervoor ook de toelichting bij tabel 3.4.3 van de Miljoenennota 2018. Voor 2018 en verder zijn er geen uitgavenkaders in de Miljoenennota als gevolg van de afloop van de kabinetsperiode.

Correcties kader RBG-eng (in miljoenen euro; – is verlaging van het kader)

Aanpassing uitgavenkader a.g.v. inflatie-ontwikkeling

919

Statistische correcties

– 3.091

w.v. EU-afdrachten

– 2.764

w.v. DBFM-conversie

– 271

w.v. Scholings- en monumentenaftrek

– 57

Overboekingen

146

w.v. RBG-eng met SZA

94

w.v. RBG-eng met BKZ

53

Totaal correcties kader RBG-eng

– 2.025

Statistische correcties.

De statistische correcties hebben het uitgavenkader verlaagd met ruim 3 miljard euro. Het overgrote deel van deze aanpassing komt doordat de EU-lidstaten het Eigenmiddelenbesluit (EMB) hebben geratificeerd. Door deze ratificatie ontvangen de lidstaten nu de kortingen op de nationale afdrachten. Ook Nederland heeft in 2017 met terugwerkende kracht de korting ontvangen op de afdrachten over de periode 2014 tot en met 2016. Het kabinet heeft besloten het uitgavenkader hiervoor te corrigeren door het uitgavenkader van 2016 te verhogen en het kader voor 2017 te verlagen, zodat de ontvangen korting niet leidt tot budgettaire ruimte in 2017.

Daarnaast is het kader gecorrigeerd voor DBFM-contracten en de scholings- en monumentenaftrek. Bij een Design, Build, Finance and Maintain-contract (DBFM) wordt een hoge investering in een korte periode omgezet naar een lagere gebruiksvergoeding over een veel langere periode. De begrotingsregels staan in dit geval een aanpassing van het uitgavenkader toe, zodat de beschikbare middelen in 2017 verschoven kunnen worden naar de toekomstige jaren waarin het contract loopt. De fiscale aftrek scholingsuitgaven en de aftrek van de uitgaven voor monumentenpanden worden omgevormd naar uitgavenregelingen op de OCW-begroting. De beoogde invoeringsdatums van deze omvormingen zijn uitgesteld. Daarom boekt het kabinet de reeds toegevoegde budgetten in 2017 en 2018 weer af van de begroting van het Ministerie van OCW en wordt de eerder toegepaste kaderaanpassing voor deze statistische correctie weer ongedaan gemaakt.

Overboekingen

De post overboekingen bestaat uit mutaties waarbij het kabinet budget overboekt tussen de verschillende kaders. De grootste overboeking met kader SZA is het budget voor kansen voor kinderen, dat oorspronkelijk gereserveerd stond op het kader SZA, maar nu wordt uitgegeven via het Gemeentefonds en dus op het kader RBG-eng. De overboeking met het BKZ zijn overgehevelde middelen voor de arbeidsmarktagenda, de systeemverantwoordelijkheid Wmo, de invoering van het VN-gehandicaptenverdragen en de generieke digitale infrastructuur.

Vraag 165

Klopt het dat er maar liefst op 29 punten nieuwe uitgaven worden gedaan naar aanleiding van deze Miljoenennota? Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt van een beleidsarme begroting?

Antwoord op vraag 165

Tabel 3.4.3. uit hoofdstuk 3 van de Miljoenennota («Ontwikkeling uitgaven rijksoverheid in enge zin») bevat alle mutaties op uitgaven onder het uitgavenkader Rijksbegroting in enge zin sinds de Miljoenennota 2017. Dit betreffen zowel mutaties die voortkomen uit autonome ontwikkelingen als beleidsmatige keuzes die het kabinet in afwachting van een nieuw kabinet op dit moment noodzakelijk acht. Dit geldt ook overigens ook voor de uitgaven onder de kaders Sociale Zaken en Arbeidsmarkt en het Budgettair Kader Zorg (tabellen 3.4.4 en 3.4.5).

Vraag 166

Kunt u een toelichting geven op de kasschuiven in het algemene budgettaire beeld?

Antwoord op vraag 166

Bij een kasschuif worden budgetten over de jaargrenzen verschoven. Er kan bijvoorbeeld budget naar achter geschoven worden als een project vertraging oploopt of naar voren geschoven worden als een betaling eerder wordt gedaan. Het verschuiven van budgetten over de jaren moet op nul sluiten. Kasschuiven hebben effect op het kader. Het jaar waarin budget weg wordt geschoven krijgt ruimte onder het kader en het jaar waar budget naar toe wordt geschoven wordt op die manier belast.

De reeks kasschuiven uit de tabel ontwikkeling uitgaven Rijksbegroting in enge zin (3.4.3) bevat een aantal kasschuiven vanuit 2016 en daarnaast kasschuiven op de begrotingen voor de jaren 2017 en verder. De reeks is een optelling van meer dan honderd kasschuiven verspreid over alle begrotingen. De meeste daarvan zijn kleine kasschuiven (kleiner dan 5 mln.).

In de verticale toelichtingen (bijlage 10 van de Miljoenennota) worden per begroting kasschuiven boven de ondergrens van de verticale toelichting toegelicht. Er zitten twee kasschuiven in de reeks die eruit springen vanwege de omvang. Dat zijn de kasschuif Pensioenregeling politie (405 mln. uit 2022 naar met name 2017) en de kasschuif infrastructuurfonds (250 mln. uit 2017 naar 2018 en 2019). Onderstaande toelichting vindt u ook terug in de verticale toelichting bij Veiligheid en Justitie en bij het Infrastructuurfonds.

Pensioenregeling politie:

VenJ dekt de uitgaven voor de vroegpensioenregeling Inkoop Max, die in 2022 afloopt, met middelen uit het zogenaamde politie-acress. Om het kasritme in overeenstemming te brengen met de uitgaven vindt een kasschuif plaats.

Infrastructuurfonds:

Er vindt een kasschuif op het Infrastructuurfonds plaats van 2017 naar de jaren 2018 en 2019. De kasschuif wordt verwerkt op het artikel Spoor-wegen omdat met name op de modaliteit Spoor diverse autonome vertragingen van de programmering optreden.

Vraag 167

Waarom is de raming van het afpakken van crimineel geld met maar liefst 90 miljoen euro verlaagd? Hoe kan het dat dit zo tegenvalt terwijl alle andere inkomsten harder stijgen dan verwacht?

Antwoord op vraag 167

Er heeft een neerwaartse bijstelling van de raming plaatsgevonden, omdat het OM lagere ontvangsten verwacht op de afpakopbrengsten. De hoogte van het resultaat wordt door veel factoren beïnvloed die buiten de invloedssfeer van het OM liggen. Deze ontvangsten zijn hierdoor niet één-op-één te vergelijken met andere niet-belasting ontvangsten.

Dit neemt niet weg dat het afpakken van crimineel vermogen als belangrijke interventiestrategie onverminderd de prioriteit heeft van het OM. Tussen VenJ en Financiën is in november 2015 afgesproken dat voor grote schikkingen (≥10 mln.) een bedrag van 100 mln. per jaar wordt geraamd. Het risico voor het realiseren van dit bedrag is voor het generale beeld.

Vraag 168

Kunt u toelichten waarom de raming van het afpakken van crimineel vermogen alleen in 2017 neerwaarts is bijgesteld en niet in latere jaren?

Antwoord op vraag 168

Er is gekozen voor een eenmalige ramingsbijstelling in 2017. Over de noodzaak tot ramingbijstellingen in latere jaren kan een nieuwe kabinet besluiten.

Vraag 169

Wat zijn de verwachte opbrengsten van een intensivering van 30 miljoen euro via de Aanvullende Post ten behoeve van het afpakken van crimineel vermogen?

Antwoord op vraag 169

De middelen zijn gereserveerd op de Aanvullende Post in afwachting van een plan van aanpak. Als het plan van aanpak is afgerond verwacht ik dat hier meer duidelijkheid over is. Financiën houdt vinger aan de pols bij de totstandkoming van dit plan.

Vraag 170

Kunt u in een tabel een overzicht geven van het totale budget dat op de Aanvullende Post gereserveerd staat voor de Belastingdienst?

Vraag 171

Kunt u in een tabel weergeven welke mutaties er met de Aanvullende Post hebben plaats gevonden ten behoeve van de Belastingdienst, inclusief toelichting waar dit budget voor is ingezet en daarbij ook aangeven of dit voor Switch is ingezet of voor investeringen?

Antwoord op vraag 170 en 171

In de Kamerbrief Informatie Investeringsagenda van 28 juni (Kamerstuk 31 066, nr. 366) staan alle mutaties die met de Aanvullende Post hebben plaatsgevonden toegelicht tot aan stand Voorjaarsnota 2017. In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de mutaties die hebben plaatsgevonden tussen Voorjaarsnota 2017 en Miljoenennota 2018 met daaronder een toelichting.

(in mln.)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Stand VJN 2017 Belastingdienst

124

115

148

128

98

98

Terugbetalen voorschot vertrekregeling

 

40

40

22

10

11

Belastingdienst

 

75

       

Stand MN 2018 Belastingdienst

124

231

188

150

108

109

Terugbetalen voorschot vertrekregeling

Vanuit de Aanvullende Post is 122 mln. voorgefinancierd om de vertrekregeling in 2016 te kunnen bekostigen (zie ook Kamerstuk 31 066, nr. 307 bijlage bij feitenrelaas document 37). Met deze mutatie wordt dit voorschot in een geactualiseerd kasritme weer terugbetaald aan de Aanvullende Post.

Belastingdienst

Er wordt 75 mln. op de Aanvullende Post gereserveerd, vooral ter borging van de continuïteit gedurende de looptijd van de Investeringsagenda, voor zover en waar dat nodig zou blijken.

Vraag 172

Op pagina tien van de Miljoenennota gaf u aan dat de werkloosheid het hardst daalt tussen 2015 en 2017. Waarom worden de uitgaven aan werkloosheid voor 2018 dan zo veel meer naar beneden bijgesteld dan in 2017?

Antwoord op vraag 172

De werkloosheid daalt inderdaad het hardst tussen 2015 en 2017. Dit zijn echter jaar-op-jaar ontwikkelingen, terwijl de bijstelling in werkloosheidsuitgaven een ramingsbijstelling betreft ten opzichte van de inschatting bij de Miljoenennota 2017. Deze neerwaartse bijstelling is groter voor 2018 dan voor 2017, omdat de raming van de werkloosheid sinds de Miljoenennota 2017 ook sterker naar beneden is bijgesteld voor 2018 dan voor 2017.

Vraag 173

Kunt u verklaren waarom de geraamde bedragen voor de stijging van lonen, prijzen en volume bij het Budgettair Kader Zorg, zowel absoluut als relatief, de komende jaren zoveel hoger worden geraamd dan binnen de beide andere deelkaders

Vraag 174

Waar komt de verwachte groei van 33% in het Budgettair Kader Zorg tussen 2017 en 2022 vandaan? Kunt u dit uitsplitsen naar bijvoorbeeld loon- en prijsontwikkeling, medisch technologische ontwikkelingen en overige relevante ontwikkelingen en daar vervolgens een toelichting op geven?

Antwoord op vraag 173 en 174

De raming van de groei van de zorguitgaven in de periode 2018 t/m 2021 is gebaseerd op de middellange termijnraming van het CPB. Deze groei wordt bepaald door volumefactoren zoals demografische, economische en technologische ontwikkeling, in combinatie met open pakketinstroom (in de ZVW) en epidemiologie. Daarnaast hebben verwachte loon- en prijsontwikkelingen invloed op de uitgaven.

Een uitsplitsing van de verschillende factoren is in onderstaande tabel weergegeven. (zie voor een uitgebreide toelichting daarop CPB achtergronddocument «Een raming van de zorguitgaven 2018–2021, van 30 maart 2016).

Tabel: geraamde groei van netto zorguitgaven 2018–2021 naar determinanten (% per jaar)
 

Demografie

Inkomen

Reële prijzen en lonen

Overige groei

Beleid

Reëel

Nominaal

Zvw

1,1

0,7

0,6

1,1

0,0

3,5

5,0

Wlz

1,7

0,7

0,7

0,5

– 0,5

3,1

4,7

WMO/Jeugdzorg (BKZ)

0,7

0,7

0,8

0,8

0,3

3,3

4,9

               

Totaal

1,2

0,7

0,7

0,9

– 0,1

3,4

4,9

Bron: CPB achtergronddocument 30 maart 2016

In de tabel is duidelijk te zien dat met name de reële, voor inflatie gecorrigeerde, groei in de zorg relatief hoog is. Daarbinnen domineert het effect van demografische ontwikkeling (en epidemiologie), met name in de langdurige zorg. Ook blijkt uit de tabel dat zorguitgaven gevoelig zijn voor toenemende welvaart. De kolom inkomen geeft weer het effect van structurele groei van het inkomen.

In de achterliggende CPB studie van maart 2016 is nog geen rekening gehouden met de impuls als gevolg van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in 2017. De verwachte groei van 33% in de totale zorguitgaven is met name het gevolg van de in de tabel geschetste ontwikkelingen en de impuls in het kwaliteitskader verpleeghuiszorg.

De andere twee kaders kennen een naar verwachting lagere groei. Dit heeft o.a. te maken met het feit dat vergrijzing een minder groot effect heeft op het Rijksbegrotingskader en het SZA – met uitzondering van de AOW uitgaven. Bovendien is het eerder genoemde inkomenseffect in deze twee kaders kleiner dan in de zorg.

Vraag 175

Hoe kan worden verklaard dat binnen het Budgettair Kader Zorg de uitgaven ruim binnen de kaders blijven? Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat de uitgaven binnen dit kader de komende jaren sterk zullen stijgen?

Antwoord op vraag 175

Het kabinet heeft in de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen om de oploop van de zorgkosten te beteugelen. Vooral de zorgakkoorden die het kabinet heeft gesloten met de verschillende sectoren hebben hun effect gehad. Daarnaast is onder meer sprake van lagere uitgaven voor geneesmiddelen, onder meer als gevolg van succesvol gevoerd preferentiebeleid.

Door de effectiviteit van deze maatregelen geldt voor 2017 inderdaad dat de uitgaven binnen het Budgettair Kader Zorg blijven. Ook voor 2018 heeft het kabinet zorgakkoorden gesloten met de sectoren medisch-specialistische zorg (MSZ), huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg en wijkverpleging, Ook zijn er inhoudelijke afspraken gemaakt met de geestelijke gezondheidszorg en de paramedische zorg. Voor de periode na 2018 zijn nog geen zorgakkoorden gesloten en zijn ook geen andere maatregelen genomen die de oploop van de zorgkosten inperken. Hierdoor lopen in de ramingen vanaf 2018 de zorgkosten weer sneller op.

Vraag 176

Is binnen het Budgettair Kader Zorg beleidsmatig omgebogen, waren er autonome meevallers of waren de ramingen niet accuraat?

Vraag 177

De raming van diverse uitgaven binnen het Budgettaire Kader Zorg is aangepast. Kunt u in een tabel een uitsplitsing maken van deze ramingsbijstellingen? Kunt u daarbij per post aangeven waardoor de bijstelling wordt veroorzaakt en of dit een endogene of beleidsmatige oorzaak heeft?

Antwoord op vraag 176 en 177

In onderstaande tabel is de mutatie van de netto BKZ-uitgaven uitgesplitst naar oorzaak, waarbij mee- en tegenvallers, beleidsmatige mutaties en technische mutaties worden onderscheiden.

Tabel ontwikkeling BKZ-uitgaven en -ontvangensten miljoenennota 2018
 

2017

2018

2018

2020

2021

Netto BKZ-uitgaven stand miljoenennota 2017

68.544

71.252

74.018

77.338

81.147

Netto BKZ-uitgaven stand miljoenennota 2018

68.828

72.557

76.887

81.517

86.457

Mutatie netto-BKZ-uitgaven

284

1.305

2.868

4.179

5.309

– Waarvan mee- en tegenvallers

75

1.164

2.164

2.958

3.609

– Waarvan beleidsmatig

212

180

726

1.224

1.703

– Waarvan technisch

– 3

– 39

– 21

– 4

– 2

De mutaties in tabel 3.4.5. van de MN (p. 72–73) langslopend is de volgende verdeling gemaakt:

Onder mee- en tegenvallers zijn hier opgenomen de mutaties 10, 11, 15, 16, 17 en 18.

Onder beleidsmatig zijn hier opgenomen de mutaties 12, 13, 14, 19, 20, 21, 22, 23, 24 en 25.

Onder technisch zijn hier opgenomen de mutaties 7,8 en 9.

Mutatie 26 is verdeeld over de drie categorieën.

Vraag 178

Kunt u meer toelichting geven op de 435 miljoen euro die in 2018 wordt uitgetrokken voor het kwaliteitskader verpleeghuiszorg? Zou u daarbij kunnen aangeven op welke aannames de meerjarige kostenraming is gebaseerd en of dat tot meer vraag zal leiden naar meer verpleeghuiszorg?

Antwoord op vraag 178

De meerjarige kostenraming van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is gebaseerd op de NZa impactanalyse (Kamerstuk 31 765, nr. 266) aangevuld met de CPB methodiek. De NZa heeft in haar impactanalyse geconcludeerd dat de meerkosten van het kwaliteitskader, uitgaande van de best presterende zorgaanbieders, uitkomt op 1,3 miljard euro. De NZa heeft hierbij geen rekening gehouden met de verwachte stijging van het aantal verpleeghuiscliënten (door demografische ontwikkeling), de stijging van de reële lonen en prijzen, de overhead als gevolg van de uitbreiding van het aantal personeelsleden en de aanzuigende werking als gevolg van de toegenomen kwaliteit van de verpleeghuiszorg. Conform de systematiek van het CPB komen de structurele meerkosten van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg hiermee uit op ruim 2 miljard euro (Kamerstuk 31 765, nr. 273).

Bij de inzet van de extra middelen is sprake van een ingroeipad. Dit ingroeipad is hoofdzakelijk afhankelijk van de restricties op de arbeidsmarkt en de absorptiecapaciteit van de verpleeghuizen.

Vraag 179

Kunt u de toename van het personeel duiden waarmee rekening is gehouden bij de 435 miljoen euro die wordt uitgetrokken voor het kwaliteitskader verpleeghuiszorg?

Antwoord op vragen 179 en 181

In onderstaande tabel wordt de verwachte (cumulatieve) toename aan zorgpersoneel op basis van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg weergegeven. De landelijke contextgebonden normen die nog definitief door het veld vastgesteld dienen te worden, kunnen verandering brengen in deze raming. Volgens het CPB kunnen jaarlijks maximaal 10 duizend extra fte aan gekwalificeerde medewerkers in de verpleeghuiszorg worden ingezet (Kamerstuk 31 765, nr. 273).

   

2018

2019

2020

2021

2022

2023

1

Extra fte (in duizenden)

7

17

27

37

43

43

2

Extra aantal medewerkers (in duizenden)

11

28

44

60

70

70

Vraag 180

Zou u kunnen toelichten waar het extra geld voor het kwaliteitskader verpleeghuiszorg precies aan besteed gaat worden?

Antwoord op vraag 180

Het extra geld stelt verpleeghuizen in staat om het kwaliteitskader verpleeghuiszorg te implementeren. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg bevat normen voor goede zorg, waarbij het kader onder andere minimale normen voor een verantwoorde personeelssamenstelling bevat. De extra middelen zijn bedoeld om meer personeel aan te trekken zodat aan de normen kan worden voldaan. Daarbij is er vanuit gegaan dat verpleeghuizen als geheel gaan presteren als de best presterende groep.

Vraag 181

De structurele kosten van het kwaliteitskader komen uit op ruim 2 miljard euro. Kunt u aangeven voor elk jaar tussen 2018 en 2023 hoeveel personeel (in aantallen en ofte) er bij gaat komen?

Antwoord op vraag 181

Zie het antwoord bij vraag 179.

Vraag 182

Door de beëindiging van de tijdelijke subsidieregeling zorginfrastructuur valt een deel van de middelen vrij die voor 2018 gereserveerd waren. Wat was het totale budget en waar wordt het deel dat niet vrijvalt voor ingezet?

Antwoord op vraag 182

De subsidieregeling zorginfrastructuur kent een budgettair beslag van circa 100 mln. per jaar. Deze regeling eindigt per 1 januari 2018. Een deel van de voor 2018 gereserveerde middelen wordt ter beschikking gesteld aan gemeenten, om lopende initiatieven te kunnen ondersteunen bij de afbouw van de tijdelijke financiering uit de oude subsidieregeling of om de opstart van een nieuw project te financieren. Daarnaast is een deel van de middelen ingezet voor activiteiten op het terrein van systeemverantwoordelijkheid en transformatie en voor de implementatie van het VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De resterende middelen zijn ingezet ter dekking van verschillende tegenvallers binnen het BKZ.

Inzet middelen zorginfrastructuur 2018

Ter beschikking van gemeenten

27,8

Activiteiten op het terrein van systeemverantwoordelijkheid en transformatie

8,2

VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

1,2

Ingezet ter dekking van verschillende tegenvallers binnen het BKZ

59,7

Er wordt gewerkt aan een nieuwe landelijke regeling. Bij deze nieuwe regeling zal efficiency, innovatie en samenwerking vooropstaan.

Vraag 183

Waarom stijgen de inkomsten uit premies volksverzekeringen in 2018 met 12,4% terwijl de totale belastingen- en premie-inkomsten met 4,6% toenemen?

Antwoord op vraag 183

De stijging van de inkomsten uit premies volksverzekering in 2018 vloeit voort uit de onderverdeling van de loon- en inkomensheffing in loon- en inkomensbelasting enerzijds en de premies van de volksverzekering anderzijds. De geraamde ontwikkeling van de loon- en inkomensheffing wordt dus onderverdeeld in loon- en inkomensbelasting en de opbrengst voor de premies voor de volksverzekeringen.

De endogene ontwikkeling van de loon- en inkomensheffing in 2018 volgend op 2017 bedraagt 4,9%. Dat wijkt relatief niet veel af van de endogene ontwikkeling van de totale belasting- en premie-inkomsten in dezelfde periode met 4,3%.

Vraag 184

Kunt u de verwachte daling in 2017 van de inkomsten uit premies voor volksverzekeringen toelichten?

Antwoord op vraag 184

De daling van de inkomsten uit de premies voor volksverzekeringen in 2017 ten opzichte van de inkomsten van deze premies in 2016 hangt samen met de onderverdeling van de loon- en inkomensheffing tussen loon- en inkomensbelasting en de premies volksverzekeringen. De geraamde daling van de opbrengsten van de premies volksverzekeringen in deze periode staat tegenover een geraamde stijging van de loon- en inkomensbelasting in dezelfde periode van dezelfde orde van grootte. Dat vloeit voort uit een geraamde stijging van de ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing, welke in lijn ligt met de economische groei.

Vraag 185 Miljoenennota

Welke gedragseffecten zijn lastig te ramen en zullen dus niet worden meegenomen? Kunt u voorbeelden geven? Wat wordt er aan gedaan om deze effecten in de toekomst wel mee te kunnen nemen?

Antwoord op vraag 185

In de nieuwe bijlage met ramingstoelichtingen bij het Belastingplan is aangegeven hoe dit jaar is omgegaan met gedragseffecten bij de raming van budgettaire effecten van fiscale maatregelen. Wanneer gedragseffecten niet bekend zijn, wordt een zo goed mogelijke inschatting gemaakt. Om de schatting van gedragseffecten te verbeteren, wordt onder meer overleg gevoerd met het CPB en wordt de wetenschappelijke literatuur gevolgd.

Vraag 186

Kunt u een tabeloverzicht geven waarin voor verschillende inkomenscategorieën de koopkrachteffecten worden weergegeven van de verhogingen van de nominale premie Zorgverzekeringswet en de inkomensafhankelijke bijdrage in 2017, zonder de verhogingen van de zorgtoeslag en de ouderenkorting?

Antwoord op vraag 186

In 2017 lag de nominale zorgpremie gemiddeld ongeveer 90 euro hoger dan in 2016. Huishoudens met lage inkomens worden hiervoor via de zorgtoeslag gecompenseerd. Omdat het hier om een automatische compensatie gaat is deze meegenomen in onderstaande berekening. Naast deze compensatie voor de autonome ontwikkeling van de zorgpremie is er in 2017 een beleidsmatige verhoging van de zorgtoeslag doorgevoerd om de koopkracht van uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden op te plussen. Deze verhoging is niet meegenomen in de onderstaande berekening, net zoals bijvoorbeeld de beleidsmatige verhoging van de ouderenkorting. Ten slotte is de inkomensafhankelijke bijdrage in 2017 verlaagd van 5,5 naar 5,4 procent.

Tabel 4. Inkomenseffecten hogere nominale zorgpremie inclusief doorwerking op zorgtoeslag en inkomensafhankelijke bijdrage. Bron: berekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Inkomensniveau

Inkomenseffect

<= 175% WML

– 0,2%

175- 350% WML

– 0,4%

350- 500% WML

– 0,3%

> 500% WML

– 0,2%

Vraag 187

Het niveau van garanties lijkt hoger dan voor de crisis. Welk gedeelte van het verschil voor en na de crisis is te relateren aan crisisgaranties (zoals bijvoorbeeld de garanties voor het ESM)?

Antwoord op vraag 187

Tijdens de crisis heeft de overheid verschillende garantiefaciliteiten opgericht om de risico’s voor de economie en overheidsfinanciën te reduceren. Op Europees niveau was dit bijvoorbeeld het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme (EFSM), de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit (EFSF) en de permanente opvolger daarvan, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Op nationaal niveau was dit bijvoorbeeld de garantie aan DNB op crisisgerelateerde activa en de garantie interbancaire leningen. Deze nationale crisisgerelateerde garanties zijn in de begroting 2018 volledig afgebouwd. In de onderstaande tabel is het aandeel van de genoemde Europese garanties in de begroting 2018 weergegeven:

(mld.)

MN 2008

MN 2018

EFSM

0

2,8

EFSF

0

34,2

ESM

0

35,4

     

Totaal stand garanties rijksoverheid

63,5

180,6

Europese garanties als percentage van het totaal

0%

40%

Vraag 188

Is het te verwachten dat het niveau van garanties permanent hoger zal blijven dan voor de crisis?

Antwoord op vraag 188

Er zijn enkele risicoregelingen opgericht gedurende de crisis die bijdragen aan een permanent hoger niveau aan uitstaande garanties (bijvoorbeeld ESM). Aan de andere kant is het niveau van uitstaande garanties door implementatie van het «Nee, tenzij»-beleid beter beheersbaar geworden, vervallen er garanties en is het kabinet terughoudend bij het aangaan van nieuwe risico’s.

Vraag 189

Wat is het beleid voor achterborgstellingen, in het licht van het feit dat er beleid bestaat voor garanties?

Antwoord op vraag 189

Het beleid voor achterborgstellingen is hetzelfde als het beleid voor garanties.

Vraag 190

Wat verklaart de «parabool» in figuur 4.5.1 met betrekking tot de gestalde middelen uit hoofde van schatkistbankieren, waarbij de omvang in het begin van het jaar stijgt en vervolgens afneemt?

Antwoord op vraag 190

De jaarlijkse ontwikkeling met een piek in de zomer zou verklaard kunnen doordat de decentrale overheden in juni hun bijdrage uit het Btw-compensatiefonds ontvangen. Verder geven decentrale overheden in december meer uit dan dat ze ontvangen. Enerzijds komt dit door een eindejaareffect en anderzijds door de systematiek van het gemeentefonds die in de laatste weken van december niet meer uitkeert.


X Noot
4

Zie de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer d.d. 20/2/2017 (Kamerstuk 33 182, J). https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2017/02/20/kamerbrief-toezegging-transparantie-jaarverslagen-pensioenfondsen

X Noot
6

Zie ook de CPB Risicorapportage Financiële Markten 2017

X Noot
7

Kamerstuk 23 987 nr. 173, Brief van de Minister van Buitenlandse zaken, 31 maart 2017.

X Noot
8

Kamerstuk 21 501-20 nr. 1232, Brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën over de stand van zaken Meerjarig Financieel Kader van 19 mei 2017.

X Noot
10

DNB. Overzicht Financiële Stabiliteit, juni 2017.

X Noot
11

CPB. Onderweg naar normaal monetair beleid, juni 2017

X Noot
12

CPB (2017) Onderweg naar normaal monetair beleid en Gambetti, L. & A. Musso (2017) The macroeconomic impact of the ECB's expanded asset purchase programme (APP)

X Noot
17

Bron voor de gasbaten in de periode 1960–2013: Algemene Rekenkamer, Besteding van aardgasbaten: feiten, cijfers en scenario’s, 2014.

X Noot
18

CBS (2017) 1,3 miljoen mensen willen meer werken

X Noot
19

Gebaseerd op variant Loonimpuls 1% in Varianten SAFFIER II, bijlage bij CPB-publicatie 217, 18 januari 2011.

X Noot
20

Kamerstuk 33 566, nr. 86.

X Noot
21

Kamerstuk 29 544 nr. 745 en 779.

X Noot
22

COM(2017) 518 final

X Noot
23

SWD(2017) 84 final

X Noot
24

Kamerstuk 21 50120, nr. 587

Naar boven