34 725 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2016

Nr. 15 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 7 juli 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 21 juni 2017 overleg gevoerd met mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, over:

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17 mei 2017 ter aanbieding van het jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2016 (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 1);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 2 juni 2017 met de beantwoording van vragen van de commissie over het jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2016 (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 6);

  • het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2016 (Kamerstuk 34 725 VIII);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 2 juni 2017 met het verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 5);

  • de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 17 mei 2017 ter aanbieding van het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2016 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 2);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 2 juni 2017 met antwoorden op vragen van de commissie over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2016 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 7);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 april 2017 ter aanbieding van De Staat van het Onderwijs 2015–2016 (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 130);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 juni 2017 met de beantwoording van vragen van de commissie over het Onderwijsverslag 2015–2016 (De Staat van het Onderwijs) van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 139);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 juli 2016 met de reactie op het advies «Durven delen» van de AWTI over open science (Kamerstuk 31 288, nr. 549);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 februari 2017 inzake beleidsmatige verplichtingenmutaties die na de tweede suppletoire wet 2016 zijn opgetreden op de begroting van OCW (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 126);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 juni 2016 inzake BIT-toets op Doorontwikkelen BRON: modernisering gegevenslevering tussen onderwijsinstellingen en BRON (Kamerstuk 26 643, nr. 412);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 1 maart 2017 met de beantwoording van vragen van de commissie over de BIT-toets op Doorontwikkelen BRON: modernisering gegevenslevering tussen onderwijsinstellingen en BRON (Kamerstuk 26 643, nr. 451);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 december 2016 ter aanbieding van het rapport «Financiële staat van het Onderwijs 2015» (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 101);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 december 2016 inzake ICT-ontwikkelingen bij OCW (Kamerstukken 32 034 en 26 643, nr. 20);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 8 mei 2017 ter aanbieding van het Jaarverslag 2016 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 134);

  • de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 8 juni 2017 met de beantwoording van vragen van de commissie over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2016 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 8);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16 juni 2017 ter aanbieding van de antwoorden op vragen commissie van de V-100 bij het jaarverslag 2016 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 34 725 VIII, nr. 9).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen

De griffier van de commissie, De Kler

Voorzitter: Tellegen

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn negen leden der Kamer, te weten: Becker, Beertema, Van den Hul, Kwint, Van Meenen, Van der Molen, Tellegen, Westerveld en Wiersma,

en mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en mevrouw Vogelzang, Inspecteur-generaal van het Onderwijs.

Aanvang 10.02 uur.

De voorzitter:

Goedemorgen. Ik heet de Minister en de Staatssecretaris, hun ambtenaren, alle mensen op de publieke tribune, de mensen die op een andere manier naar dit wetgevingsoverleg luisteren en natuurlijk de leden van harte welkom. Vandaag houden wij een wetgevingsoverleg dat in twee delen is opgesplitst. Het eerste deel gaat over de slotwet en het jaarverslag 2016. Het tweede deel gaat over het Onderwijsverslag. Ik geef zo meteen het woord aan de twee rapporteurs, die zullen ingaan op de eerste twee genoemde stukken. Daarop zal het kabinet reageren. Vervolgens gaan we over naar het tweede deel van het overleg, waarin ook de andere leden aan het woord komen.

Het woord is nu aan de rapporteurs. Zij hebben ongeveer vijftien minuten spreektijd. Ik hoop dat zij het halen om daarbinnen te blijven.

De heer Wiersma (VVD):

Voorzitter. Het is voor mijn collega Van der Molen en mij een eer om bij deze verantwoording het spits te mogen afbijten en in een inleiding te mogen aangeven hoe wij de begroting hebben bekeken. Dat hebben wij gedaan aan de hand van zes vragen uit de controlekaart begroting en verantwoording, ook wel de methode-Duisenberg genoemd. Deze zes vragen zijn nu te zien op het scherm. Bij de vragen 2, 3 en 4 gaan we specifiek in op een aantal thema's. Deze thema's zijn ook te zien op de slide: aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, inclusief een Leven Lang Leren, technisch onderwijs en passend onderwijs. Mijn collega zal vast een inkijkje geven in de conclusies.

De heer Van der Molen (CDA):

Het is aan mij om de uitkomst van het onderzoek al aan het begin te verklappen; dan is de spanning er mooi af.

De hoofdconclusies die wij naar aanleiding van het doornemen van de stukken en de bespreking in de commissie hebben getrokken, zijn de volgende. Het onderdeel beleidsprioriteiten van het beleidsverslag is verbeterd ten opzichte van voorgaande jaren, maar «de spiegel van prestaties in de begroting en het jaarverslag» – kunnen wij een totaalbeeld maken van hetgeen wij hebben afgesproken en hetgeen is gerealiseerd? – kan op een aantal onderdelen echt nog een stuk beter. Daarnaast vinden we dat het op een aantal onderdelen nog steeds niet voldoende mogelijk is om de koppeling van indicatoren, prestaties en middelen – waar geven we het geld aan uit en wat levert het op? – voor de commissie inzichtelijk te maken.

De voorzitter:

Voordat u verdergaat: het is misschien handig als de bewindslieden en de ambtenaren ook kunnen beschikken over de stukken van de presentatie die zojuist zijn uitgedeeld. Ik zie dat de heer Kwint de stukken direct uitdeelt.

De heer Van der Molen (CDA):

De heer Kwint is even behulpzaam als altijd. Wat op het scherm staat, staat ook in de stukken.

De stappen die gezet zijn naar aanleiding van de Onderwijsmonitor, die eerder is besproken, vinden we nog steeds te klein. De Kamer kan nog steeds onvoldoende zien waar het geld is. De conclusie is dat de Kamer haar controlerende taak daardoor niet goed kan uitvoeren.

De heer Wiersma (VVD):

Welke doelen zijn gehaald? Net als in de voorgaande jaren laten wij dat zien aan de hand van het stoplichtmodel. Dat is het model dat het ministerie samen met de commissie heeft ontwikkeld. Een groene stip wil zeggen dat het volgens verwachting loopt, een oranje stip betekent dat het aandacht verdient en een rode stip betekent dat het niet volgens verwachting loopt. Een rode stip kan overigens een aantal dingen betekenen. Een rode stip kan bijvoorbeeld aangeven dat de waarde die is gerealiseerd, significant afwijkt van de streefwaarde, maar kan soms ook betekenen dat er geen streefwaarde is benoemd. De vraag die wij zullen opwerpen, is: moeten wij dat misschien niet toch doen? Ik geef een voorbeeld. De slides zijn misschien niet heel goed te lezen, maar bij punt 4 staat het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt. Dat percentage is gestegen naar 35, maar je zou best kunnen zeggen dat dit nog niet zo hoog is en nog hoger zou kunnen zijn. In de kolom «streefwaarde» staat dan vermeld «verbetering». Is het dan niet beter om daar ook een concreet getal aan te geven? Is de Minister überhaupt tevreden over het percentage studenten op het mbo dat zich uitgedaagd voelt, die 35%? Kunnen we daar geen concrete streefwaarden aan koppelen?

Ik zoom even specifiek in op de rode indicatoren. Op deze slide staat een aantal rode indicatoren op het gebied van de kwaliteit van leraren en schoolleiders. Dat komt voor een deel doordat de gerealiseerde streefwaarden echt wel ver af liggen van wat we zouden willen behalen. We zijn dan ook benieuwd of de Minister kan aangeven op welke manier zij ervoor gaat zorgen dat er meer leraren in de bovenbouw van het vwo een hbo- of masteropleiding krijgen. Dat is hier ook het streven, maar de getallen blijven toch nog achter bij wat we op dat gebied willen bereiken. Hetzelfde geldt voor mensen met een afgeronde masteropleiding.

Op deze slide met de titel «Scholen en instellingen maken resultaten» zien we indicatoren die gaan over de prestaties van scholen. Eentje pik ik er even uit, namelijk de aantallen zeer zwakke scholen die zich binnen een jaar verbeteren. Dat hebben wij van een rode score voorzien, omdat ook hier de realisatiewaarde echt ver van de streefwaarde verwijderd is. Er is wel een kleine stijging, maar het aantal zwakke scholen die zich werkelijk verbeteren, blijft achter. Dat is ook in lijn met wat de onderwijsinspectie zegt. Wij zijn benieuwd of de Minister kan aangeven hoe het kan dat scholen die al zwak waren, er toch echt moeite mee hebben om er binnen een jaar weer bovenop te komen. Wat kunnen we daar nog meer aan doen?

De voorzitter:

Het is niet voor iedereen even goed leesbaar. Hebt u deze cijfers misschien ook op papier? Wat groter, op een A4 uitgeprint?

De heer Wiersma (VVD):

Ik heb ze hier.

De voorzitter:

Misschien kunnen we eerst een kopie maken, dan hebben we ze allemaal. Ik ga dat even vragen aan de bode. Ik wil de rapporteurs vragen om rustig door te gaan met hun presentatie. Dan kunnen we straks kort schorsen, zodat we goed naar de cijfers kunnen kijken.

De heer Wiersma (VVD):

Ja. De cijfers zijn overigens al gedeeld met de ambtelijke staf. Ik hoop dat dat de kwaliteit van de antwoorden ook ten goede komt.

Bij punt 4, Aansluiting onderwijs op de arbeidsmarkt, zien we eigenlijk hetzelfde als we in algemene zin zien. Hier is het doel dat we de streefwaarde verhogen. De vraag is of dat concreet genoeg is. Weten we dan waar we naartoe gaan? Moeten we dat niet wat duidelijker invullen, zeker op het belangrijke gebied van onderwijs en arbeidsmarkt? In de feitelijke vragen is bijvoorbeeld gevraagd of het niet beter zou zijn om in plaats van een hogere waarde ook een concrete streefwaarde te geven. Volgens ons hebben we daarop nog niet helemaal het goede antwoord gekregen, dus ik ben benieuwd of dat niet toch nog enigszins geconcretiseerd moet worden. Juist op dit punt is het best lastig om duidelijke doelen ook te halen.

We hebben dit jaar ook expliciet gekeken naar indicatoren op het gebied van wetenschap, cultuur en media. Dat hebben we in voorgaande jaren niet gedaan, dus dat is nieuw. Het lijkt mij belangrijk dat we er de komende tijd vanuit de commissie en het ministerie samen naar kijken of dat de goede indicatoren zijn. We zijn ook erg benieuwd naar de media-indicatoren die nu ontwikkeld worden, in aansluiting op de prestatieafspraken met de NPO.

De heer Van der Molen (CDA):

Ik vat even samen welke prestaties er geleverd zijn. De prestaties die beloofd zijn in de beleidsagenda, zijn veelal geleverd. Dat is een belangrijke conclusie. Er wordt ook steeds beter gerapporteerd over de geleverde prestaties dan in eerdere jaren. Dat geldt ook voor de indicatoren die we met elkaar hebben afgesproken. Een deel van de prestaties is nog niet terug te vinden in het jaarverslag en daarom is het beleidsverslag nog steeds geen duidelijke spiegel van de beleidsagenda, zoals ik eerder al aangaf. De aansluiting tussen de beleidsagenda – wat willen we bereiken? – en wat we gerealiseerd hebben, blijft op grond daarvan een aandachtspunt. Dat beeld zou ik graag aan de Minister willen voorleggen. Welke stappen gaan de bewindspersonen zetten opdat die dingen dichter bij elkaar staan tegen de tijd dat we hier volgend jaar weer bij elkaar zitten? We stellen dit immers al een aantal jaren vast, maar blijkbaar lukt het toch nog steeds niet. De commissie moet nog steeds heel veel uit verschillende nota's en terugkoppelingen halen, wil zij voor zichzelf een compleet beeld krijgen.

De heer Wiersma (VVD):

Het is allemaal een stuk duidelijker zonder de lastige stoplichtjes en de heel kleine letters. Wat heeft het gekost? Het heeft meer gekost dan er begroot was. Dat is een belangrijke constatering. Voor een groot deel is dat te verklaren, maar dat betekent niet dat er geen zorgpunten zijn. Een zorgpunt zijn met name de subsidies die beschikbaar gesteld zijn voor een aantal problemen. De Lerarenbeurs is daar een voorbeeld van, maar ook op het gebied van techniek zijn er initiatieven die aantonen dat die subsidies niet altijd volledig benut worden. Dat is overigens ten aanzien van de Lerarenbeurs al langer het geval. Wij zijn benieuwd op welke manier wij dat zouden kunnen stimuleren. Roept dit er niet toe op, eens te kijken naar deze instrumenten en of het nog wel de beste instrumenten zijn om het effect te bereiken dat we ermee beogen? Als ze niet benut worden, is het eigenlijk gewoon zonde.

De heer Van der Molen (CDA):

We hebben een aantal onderwerpen expliciet bij de kop gepakt om wat verder in te zoomen. Dat zijn de volgende drie thema's geworden: de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, en dan met name hoeveel inzicht kunnen wij hebben op het vlak van Leven Lang Leren, een discussie die wij op dit moment aan het voeren zijn. Het tweede thema is het technisch onderwijs en de ontwikkeling die we daarbinnen zien, en het derde is het passend onderwijs, ook nadat de Rekenkamer daar het nodige over heeft gezegd. Ik zal maar weer even de conclusies op voorhand verklappen. Als we op deze onderwerpen inzoomen – de heer Wiersma zal ze zo meteen nog iets uitgebreider toelichten – dan stellen we ook op die onderdelen vast dat we beperkt inzicht hebben in het bereiken van doelen. Dat geldt ook als wij bijvoorbeeld op andere plaatsen kijken of wij cijfers kunnen vinden die niet in de jaarstukken meegaan. Onderwijs in cijfers bijvoorbeeld geeft iets meer inzicht, maar er zijn ook bedragen die dan weer niet met elkaar corresponderen en dat zorgt voor verwarring. Er is wel meer inzicht gekomen in de prestaties. Dat is de grote lijn, maar er is geen volledig inzicht in de uitgaven – dat zien we met name bij een Leven Lang Leren – en er is geen inzicht in de relatie tussen doelen, prestaties en middelen. Dus bijvoorbeeld op het onderdeel passend onderwijs is er voor de commissie heel weinig inzicht in de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de besteding van de middelen.

De heer Wiersma (VVD):

Dat brengt mij op de logische vraag of het mogelijk is om beter inzicht te bieden in de indicatoren en om die kritisch te bekijken. Bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs en arbeidsmarkt zijn er natuurlijk wel degelijk heel veel cijfers te vinden. Het ROA (Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt) heeft daar cijfers over, evenals de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven en de JOB-monitor (Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs). In het hoger onderwijs zijn daar cijfers over, maar toch is het beeld wat versnipperd. Het zou goed zijn om ook in het jaarverslag gewoon een duidelijk overzicht te bieden van «zo veel opleidingen bieden voldoende dan wel goed perspectief op een stage, op een leerbaan en uiteindelijk ook op werk».

Een voorbeeld daarvan is het Leven Lang Leren. Nederland scoort in Europees opzicht goed. Er is zelfs een lichte stijging, maar het is eigenlijk best onduidelijk hoe dat komt. Als het gestegen is, zijn we daar blij mee. Dan is het goed, maar het is – zeker gezien de discussie die we hierover hebben – ook goed om dat duidelijk te maken en om inzichtelijk te maken wat daartoe geleid heeft. Wat hebben we anders gedaan? Welke middelen die het ministerie heeft ingezet, hebben hieraan bijgedragen? We zijn benieuwd of de Minister ons hier wat meer over kan vertellen.

In het passend onderwijs zien wij een gelijk soort vragen. De vraag is of de Minister de indicator van die thuiszittende leerlingen nog eens goed kan bekijken. Daar zijn veel vragen over gesteld, ook in de feitelijke vragenronde over het jaarverslag. Een vraag was bijvoorbeeld of de Minister de absolute aantallen kan toevoegen. Die zijn in de antwoorden op de feitelijke vragen uiteindelijk ook genoemd, maar misschien is het goed om die volgend jaar in het jaarverslag op te nemen.

De heer Van der Molen (CDA):

Wij stellen dus vast dat er wel meer inzicht is gekomen in de geleverde prestaties. Nieuw is dat bij de in het beleidsverslag opgenomen indicatoren direct ook de prestaties worden aangegeven. Dat geldt nog niet voor alle indicatoren, ook omdat daar op een aantal onderdelen nog geen streefcijfers zijn afgesproken, maar heel vaak zien wij in de stukken verwijzingen naar voortgangsrapportages. Dat betekent dat je als commissie op heel veel onderdelen vervolgens nog altijd zelf in stukken de effecten bij de beleidsdoelen moet zoeken. Er is zeker een verbetering ten opzichte van het vorige jaarverslag, maar die koppeling met ingezette middelen ofwel met het geld – dus: wat hebben we besteed en wat is het resultaat? – ontbreekt in het jaarverslag grotendeels. Zowel het thema Leven Lang Leren als passend onderwijs heeft zelf voortgangsrapportages. Bij passend onderwijs zijn we al bij de tiende voortgangsrapportage. Hoewel daarin veel informatie staat, wordt ook daarin geen koppeling gelegd tussen doelen, prestaties en al helemaal niet met geld.

De heer Wiersma (VVD):

Dat sluit aan bij een aantal concrete voorbeelden die wij daarvan willen geven, waarbij er eigenlijk geen volledig inzicht is in de uitgaven. Er is natuurlijk überhaupt de grote discussie over lumpsum. De Rekenkamer haalt daar elementen uit, bijvoorbeeld bij het passend onderwijs, maar we hebben dit ook nog wat breder bekeken bij de door ons genoemde thema's, bijvoorbeeld een Leven Lang Leren. Daar worden wel uitgaven gedaan, maar bijvoorbeeld over de uitgaven voor het mbo en het volwassenonderwijs is in het jaarverslag geen informatie te vinden. Daar zouden best wel uitgaven kunnen zijn, lijkt ons, maar het beeld is in ieder geval incompleet. Misschien is dat ook ingewikkeld. Vaak loopt dit ook samen met bijvoorbeeld het Ministerie van SZW, maar we zijn wel benieuwd of de Minister kan aangeven welke uitgaven precies met een Leven Lang Leren gemoeid zijn en hoe we dit de komende jaren beter in beeld zouden kunnen brengen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor het technisch onderwijs. Daar lopen verschillende discussies over, ook in het hoger onderwijs en in de bekostiging daarvan. Er is ook discussie over het feit dat de stijging van de onderwijscomponent van die bekostiging weer 11,5% was, maar volgens de vier technische universiteiten staat dat niet in verhouding tot de stijging van het aantal studenten met 54,5%. Dat brengt ons bij de vraag of de Minister kan aangeven welke uitgaven gemoeid zijn met het technisch onderwijs. Het gaat ons met name om het krijgen van inzicht daarin, ook voor het deel dat gewoon in het normale onderwijs aan techniek wordt besteed, dus niet alleen aan de hier genoemde programma's.

Voor passend onderwijs geldt iets vergelijkbaars. Daar heeft de Rekenkamer al het een en ander over gezegd. Soms is onduidelijk waaraan middelen worden uitgegeven en wat daarmee wordt bereikt. In ieder geval daar waar het de situatie in de regio betreft, zou dat wel duidelijk moeten zijn.

De heer Van der Molen (CDA):

We moeten even een slide terug. Het begint een beetje eentonig te worden, maar om dit weer even samen te vatten: als we op basis van de stukken proberen om inzicht te krijgen in de afzonderlijke door ons bekeken onderdelen, stellen we vast dat die meestal niet volledig zijn en dat de relatie onderling vrijwel nooit gelegd wordt. De mogelijkheid om te zien of er sprake is van een samenhang van allerlei prestaties en om die ook in samenhang te bekijken, blijft dus achter. Het wordt lastig om inzicht te krijgen. Als we het hier hebben over een beleidsstuk dat alles moet gaan samenvatten, zou dat toch veel meer inzicht moeten bieden dan het nu doet. We zien dan ook dat daarin een forse stap verder gezet zou moeten worden voor het volgende jaarverslag.

De heer Wiersma (VVD):

Tot slot het oordeel over de rechtmatigheid, de doeltreffendheid en de doelmatigheid. Daarbij hebben wij ook gekeken naar het oordeel van de Rekenkamer, die in het algemeen zegt dat die aspecten op niveau zijn maar die wel een aantal onvolkomenheden benoemt. De Minister heeft al toegezegd dat die hersteld gaan worden. Wij verwachten dan ook dat er volgend jaar op deze punten geen onvolkomenheden meer zullen zijn. De Rekenkamer geeft op het punt van doelmatigheid en doeltreffendheid wel aan dat het inzicht in de prestaties echt beter kan. Dat is iets wat we de afgelopen jaren al vaker hebben genoemd, maar de Rekenkamer voegt ook iets toe over de urgentie waarmee dit wordt opgepakt door de Minister en geeft daar een aantal voorbeelden van, bijvoorbeeld openbare jaarverslagen van schoolbesturen. Maar goed, die zijn nu aangekondigd voor in de loop van 2018. Die zijn dus opgepakt, maar de Algemene Rekenkamer ziet dit bij meer elementen. Wij zijn benieuwd naar de reflectie van de Minister op die feedback van de Rekenkamer.

Tot slot komen we bij de dechargeverlening. Dat is uiteraard het sluitstuk van de begrotingscyclus. Op basis van wat wij gezien en gelezen hebben, zijn wij van mening dat decharge verleend zou kunnen worden. Dat zullen we dan ook voorstellen aan de Kamer.

De heer Van der Molen (CDA):

Nog een allerlaatste punt, en dan zijn we klaar. Ik kijk even terug naar de afspraken die we bij de begrotingsbehandeling hebben gemaakt over verbeteringen op het punt van indicatoren en naar een aantal andere afspraken. Op de slide is al te zien dat het nakomen van de toen gemaakte afspraken een wisselend beeld laat zien, maar we stellen ook vast dat de afspraken grotendeels nagekomen zijn. Dat gaat bijvoorbeeld over het maken van een koppeling tussen verantwoording en indicatoren, de acties en intensiveringen die toen zijn afgesproken en het beschikbaar stellen van een dashboard waarop nog cijfers gelezen zouden kunnen worden. Punten die nog open zijn blijven staan, zijn veelal meegenomen in de daaropvolgende begrotingsonderzoeken.

Bij de punten waar de verbetering moet zitten, gaat het vooral om de koppeling tussen doelen, prestaties en middelen. Zo is in het laatste begrotingsonderzoek weer gevraagd om een koppeling te maken tussen indicatoren en concrete acties in de beleidsagenda en om die mee te nemen in dit jaarverslag. Dat is ook gedaan, maar over de afzonderlijke indicatoren blijven sommige verzoeken bestaan. Zo zien we geen overkoepelende ambities terug bij de indicatoren die het hoger onderwijs betreffen, maar waarover wel individuele prestatieafspraken zijn gemaakt. Ook missen we indicatoren over alle sectoren. De Minister heeft in antwoord op vragen bij de begrotingsbehandeling duidelijke overzichten gemaakt met daarin intensiveringen en ombuigingen. Zij geeft aan dat dit kan worden overwogen, maar de additionele eisen ten opzichte van de voorschriften die door het Ministerie van Financiën worden gesteld aan de inrichting van de begroting en het jaarverslag, staan dit in de weg. Het lijkt ons dan goed om uit te gaan van een nieuwe kabinetsperiode en om dan nieuwe afspraken te maken, zodat de commissie ook op die vlakken goed geïnformeerd zou kunnen worden.

De Minister heeft ook aangegeven dat zaken niet inzichtelijk kunnen worden gemaakt omdat het grotendeels lumpsummiddelen betreffen, maar voor een voorbeeld waarin dat blijkbaar wel lijkt te lukken, verwijzen we naar de inzichtelijkheid van het onderdeel gelijke kansen. Daar zijn toch een aantal stappen gezet. Bij de volgende rapportage die de Kamer ontvangt, is dat inzicht nog een stuk groter.

Het laatste punt betreft de koppeling tussen de uitgaven en de prestaties. De hamvraag is nog steeds: waar blijft het geld? De Algemene Rekenkamer heeft daarvoor een dashboard ontwikkeld om dat inzicht te vergroten. De Minister beveelt de commissie aan om vooral gebruik te maken van dat dashboard, terwijl de commissie van mening is dat het jaarverslag ook die informatie zou moeten bevatten. Bovendien zou de onderwijsmonitor nog verder ontwikkeld moeten worden, aangezien de Rekenkamer zich op een van de onderdelen – dat zijn: het geld, het stelsel, de school en de groep – richt en nog alleen een uitspraak heeft gedaan over dat geld. Voor de verdere discussie is het van belang om ook inzicht te krijgen in de andere onderdelen: het stelsel, de school en de groep. Vanuit de commissie zullen we dat verzoek bij de Rekenkamer neerleggen.

Wij horen graag van de Minister in hoeverre zij de punten sinds de begroting van 2017 verder heeft opgepakt of ten aanzien van welke door ons aangegeven punten zij voornemens is om die verder op te pakken. De commissie geeft in ieder geval aan dat er een voorbereidingsgroep lumpsum is gevormd, die zich ook bezig zal houden met de hamvraag waar het geld blijft. We gaan daarin ook graag in op de eerdere toezegging om over de onderwijsmonitor die hieraan raakt, verder te spreken met de ambtenaren van het ministerie.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering. Daarna volgt het antwoord van de kant van de regering.

De vergadering wordt van 10.27 uur tot 10.45 uur geschorst.

De voorzitter:

Het woord is aan de Minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Laat ik beginnen met het uitspreken van mijn waardering voor deze nieuwe commissie OCW. Wij hebben iets hoog te houden. Wij hebben de afgelopen jaren een bijzondere traditie opgebouwd op het gebied van begroting en jaarverslag. OCW was de testcase in de afgelopen kabinetsperiode om de toetsingsmethode te ontwikkelen en te verbeteren. Onder leiding van Pieter Duisenberg heeft de vorige commissie daar veel werk van gemaakt. De leden van de vorige commissie hebben daar veel energie in gestopt en voor hen zijn er waardige opvolgers gevonden. Ik ben onder de indruk van de analyse van de leden Wiersma en Van der Molen, dus onze opvolgers zijn nu al gewaarschuwd, want dit levert scherpe vragen op.

Dat proces is tegelijkertijd ook heel erg een gezamenlijk proces geweest van Kamer en kabinet om te bekijken hoe wij het inzicht in de begroting kunnen vergroten zonder dat dat tot vergaande ongewenste effecten leidt, bijvoorbeeld toenemende werkdruk en bureaucratisering in het onderwijs. Je ziet dat de manier waarop je dat moet doen nog best ingewikkeld is, want dit is maar één dilemma dat daar een rol bij speelt. Ik ben blij dat de vorige en deze commissie constateren dat er op veel punten al meer inzicht is ontstaan. Nogmaals, ik wil de Kamer daar graag voor bedanken, want dat houdt ons ook scherp. Vanzelfsprekend willen wij met de Kamer blijven nadenken over de vraag hoe wij dat inzicht kunnen vergroten. Wij blijven altijd streven naar verdere verbeteringen. Zo lees ik ook de conclusies van de leden Wiersma en Van der Molen.

Een specifiek kenmerk van de onderwijsbegroting is de lumpsumfinanciering. Zo'n 28 miljard van onze begroting gaat direct naar onderwijsinstellingen. Ook daar hebben wij de afgelopen tijd veel met elkaar over gesproken. Ik denk nog steeds dat er goede redenen zijn om de onderwijsbekostiging, behoudens een paar specifieke geldstromen, toe te kennen als lumpsum. Daarbij gaan wij ervan uit dat de keuzes ten aanzien van bestedingen het beste door de professionals in de school zelf gemaakt kunnen worden. Daar bieden wij dan ook alle ruimte voor.

Wij willen uitgaan van de waardering en het vertrouwen in scholen, docenten, schoolleiders en besturen, omdat het niet goed is als wij een en ander centraal tot op het laagste niveau zouden willen bepalen. Dat neemt niet weg dat wij beleidsdoelstellingen hebben. De manier waarop die precies in elkaar lopen, maakt de verantwoording en de begroting ingewikkeld.

Ik noteer dat de commissie een voorbereidingsgroep lumpsum heeft ingesteld. Het is heel goed om over die problematiek verder met elkaar te praten. Dat gaat niet alleen over specifieke geldstromen en specifieke doelstellingen die wij geformuleerd hebben, maar ook over het feit dat scholen hun middelen niet totaal vrij kunnen besteden. Ze zijn gebonden aan wettelijke voorschriften over de kwaliteit en inhoud van het onderwijs dat ze moeten leveren, de hoogte van de salarissen, belenen en beleggen, en private activiteiten. Een aantal van die regels hebben wij de afgelopen jaren aangescherpt, met name in het financiële domein. Wij hebben overigens ook de rol van de medezeggenschap aangescherpt als het gaat over het meepraten over de hoofdlijnen van de begroting. Daarnaast zijn scholen en instellingen gebonden aan verantwoordingsvoorschriften over de besteding van hun middelen. Kortom, scholen zijn zeker niet vrij.

Als wij van wat meer afstand kijken en het Nederlandse systeem met andere internationale stelsels vergelijken, dan zien wij dat het Nederlandse onderwijsstelsel, inclusief de lumpsumsystematiek, goed werkt, mede vanwege de flexibiliteit waarmee de middelen kunnen worden ingezet. Iedereen die weleens in een land is geweest waar het onderwijs echt van bovenaf, staatsgestuurd wordt vormgegeven, ook in de financiële details, weet dat dat heel veel nadelen heeft, juist in een tijd waarin wij van het hele onderwijs vragen om mee te bewegen met allerlei nieuwe ontwikkelingen, zoals ICT, differentiatie en thema's als burgerschap. Dat vraagt van scholen en instellingen dat ze wendbaar zijn.

Dat neemt niet weg dat ook wij dingen willen verbeteren in het onderwijs en dat wij daar vaak extra middelen voor uittrekken. Daarbij komt steeds meer de focus op de vraag te liggen of het ons lukt om met de inzet van extra middelen de prestaties van het onderwijs te verbeteren. Zo lees ik ook de conclusies van de leden Wiersma en Van der Molen: er is te weinig inzicht in waar het geld blijft.

Ik zou de Kamer heel graag meer inzicht willen bieden in waar die middelen naartoe gaan, maar behalve het feit dat scholen aan heel veel voorwaarden gebonden blijven, is het over het algemeen bij het onderwijs bij uitstek een thema van de lange adem voordat je resultaat ziet. Het is niet zo dat middelen die je voor een bepaald jaar reserveert, het jaar daarop direct resultaat sorteren. Soms duurt het een aantal jaren voordat je resultaat ziet. Het is dan ook goed dat er kritisch wordt gekeken naar die prestaties. Ik hoop dat daarbij ook aandacht is voor de in gang gezette ontwikkelingen. Dat is met het stoplichtsysteem niet altijd zichtbaar, maar met de monitor willen wij wel aandacht voor vragen voor de ontwikkelingen die wij zien. Kortom, er is niet zomaar een perfect systeem.

Wat dit extra bemoeilijkt, is dat er niet altijd een oorzakelijk verband is tussen beleid en uitkomst, omdat heel veel factoren van invloed zijn op het onderwijs. Het is dus maar zeer de vraag of de stijging van Leven Lang Leren voortkomt uit een gerichte beleidsmaatregel of uit internationale conjuncturele veranderingen in de economie, waardoor mensen meer geneigd zijn om zich bij te scholen. Hetzelfde speelt bij de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dat is niet alleen iets wat wij bepalen. Dat heeft ook te maken met hoe de economie zich ontwikkelt. Die is weer specifiek voor sectoren, regio's en verschillende niveaus, bijvoorbeeld verschillende mbo-niveaus. Wij proberen dat zo goed mogelijk te concretiseren, bijvoorbeeld door de tevredenheid van de leerbedrijven op te nemen als indicator.

Wij proberen dat ook bij nieuwe beleidsmaatregelen. Ik was blij dat de leden naar gelijke kansen verwezen. Dat is een heel, heel ingewikkeld thema. Konden wij maar een of twee maatregelen bedenken waarmee wij gelijke kansen in het onderwijs zouden kunnen garanderen en vergroten. Dat zou echt fantastisch zijn, maar de werkelijkheid is veel weerbarstiger. Wij constateren dat wij ongelijkheid, door besluiten die de regering in overleg met de Kamer na een heel goede voorbereiding heeft genomen, onbedoeld en ongewenst kunnen vergroten. Wij gaan de resultaten van de maatregelen en investeringen rond gelijke kansen dan ook heel goed monitoren. Kortom, een een-op-eenverband tussen geld en prestaties is heel moeilijk aan te geven, mede omdat extra middelen vaak aan de lumpsum worden toegevoegd en vanwege al die andere redenen die ik al heb genoemd.

De vraag blijft hoe we binnen deze dilemma's en ingewikkeldheden voor de Kamer toch het inzicht kunnen vergroten. Daar hebben wij ook de afgelopen jaren veel over gesproken. Wij beschikken over grote hoeveelheden informatie en data over het onderwijsveld en aanpalende beleidsterreinen. Wij moeten ons dus niet alleen focussen op de begroting maar ook op al het overige materiaal, zoals Trends in Beeld en OCW in Cijfers. Er komen ook steeds meer open data beschikbaar, met name bij DUO. De nieuwe dg van DUO, Hans Schutte, heeft als belangrijke doelstelling geformuleerd om veel meer gebruik te maken van open data en om die inzichtelijk te maken en met andere gegevens te verbinden. Dat is op zich heel goed, maar het wordt misschien ook moeilijker om te selecteren, want je moet steeds meer vragen wat je met al die data doet. Hoe dan ook, we willen dit allemaal inzetten voor beleid en verantwoording. Daarom hebben we in deze hoeveelheid van materiaal met de vorige commissie afgesproken om een beperkte set kernindicatoren op te nemen in de begroting en het jaarverslag, zodat altijd de trends in de belangrijkste indicatoren voor de Kamer zichtbaar zijn, en vooral ook de verbeteringen die er al dan niet zijn. We hebben aangegeven dat ook aan die indicatoren in overleg met de Kamer jaarlijks nog wijzigingen en verbeteringen toegevoegd kunnen worden. De heer Van der Molen vroeg hoe wij verder gaan verbeteren, en wat mij betreft gaan we dus met de Kamer bekijken hoe we de indicatoren kunnen verbeteren. Dat moet overigens niet leiden tot een dusdanige toename van indicatoren dat we door de bomen het bos niet meer zien. Ook moet er ruimte zijn voor specifieke indicatoren voor verschillende sectoren. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat we in het hoger onderwijs prestatieafspraken hebben gemaakt en in het mbo kwaliteitsafspraken. Dan hebben we dus geen indicatoren voor de hele sector, omdat we afspraken maken met individuele instellingen. Bij p.o. en vo hebben we dat niet gedaan; daar hebben we de sectorakkoorden. We hebben dus ook weer te maken met specifieke onderdelen in het onderwijs.

Met de onderwijsmonitor die we hebben ontwikkeld, hebben we naar mijn idee een robuuste monitor, die op het niveau van het stelsel cijfermatig inzicht geeft in de prestaties van het onderwijs. Die monitor bevat een dashboard van output- en outcome-indicatoren. Dat is in de vorige commissie ook een vaak terugkomend thema geweest: wat meten we nou eigenlijk? We willen outcome meten, maar heel vaak meten we output. Dat is een kwestie van met elkaar blijven leren hoe het beter kan. Die indicatoren worden aangevuld met een wegwijzer en met actuele beleidsinformatie over het onderwijsproces. Vanzelfsprekend gaan wij ook hierover graag het gesprek aan met de Kamer.

Daarnaast hebben we nog aanvullend materiaal. We hebben bijvoorbeeld het dashboard sectorakkoorden, het dashboard Lerarenagenda en de wegwijzer Leven Lang Leren. We hebben ook veel evaluatieonderzoeken. In bijlage 2 van het departementale jaarverslag staat bijvoorbeeld een overzicht van afgerond evaluatieonderzoek en overig onderzoek. Dat betreft beleidsdoorlichtingen, ex-anteonderzoek en ex-postonderzoek, waarmee we ook de doeltreffendheid en de doelmatigheid willen bekijken. Dat zijn allemaal manieren om niet alleen op een indicator maar op een beleidsterrein te bekijken hoe we tot verdere verbetering kunnen komen.

Misschien is het goed om aan te geven dat de wegwijzer waarnaar ik verwees, gedurende het jaar de doorverwijzingen ontvangt naar andere voortgangsrapportages die de Kamer krijgt, los van de begrotings- en verantwoordingscyclus. Kort gezegd hebben wij een aantal verbeteringen met de Kamer ingevoerd. Daar willen wij, en onze opvolgers ook, neem ik aan, ook de komende jaren heel graag met de commissie over praten. Dat betreft dan natuurlijk ook de lumpsum en al die andere thema's, maar feit blijft dat wij alles wat we precies willen weten, weer moeten opvragen bij instellingen. Ik noemde in het begin al het dilemma tussen enerzijds willen weten waar het geld blijft en anderzijds het grote begrip voor de werkdruk in het onderwijs, dat ik ook bij de Kamer hoor. We willen met zijn allen administratieve lasten tegengaan. Dat betekent dat we ook heel erg streng zouden moeten zijn bij het bepalen welke informatie we willen opvragen. Ook moeten we zeker weten dat meer inzicht in middelen, doelstellingen en outcome ook echt iets zegt over de effectiviteit van beleid, gezien de vele invloeden die er op het onderwijs af komen.

Naar aanleiding van de discussies over het aantal leraren dat is aangesteld met middelen die wij eerder beschikbaar hebben gesteld, hebben we de les getrokken dat we beter moeten nadenken bij het toekennen van extra geld. We moeten bedenken welke verantwoording we daar achteraf over willen ontvangen. Ook hierbij doe ik een dringend beroep op de Kamer om niet te zeggen: alles is belangrijk dus we willen van alles de verantwoording. Daarmee maken we het namelijk voor de scholen onmogelijk om het geld te besteden aan onderwijs in de klas. Ik denk dat het ook niet goed is voor het vertrouwen waarom juist vanuit het onderwijs gevraagd wordt.

Er zijn nog een aantal specifieke vragen gesteld over een aantal sectoren. Ik begin met de vragen over het mbo. Kunnen de indicatoren daar nog eens kritisch tegen het licht gehouden worden? De heer Wiersma noemde het verschijnsel dat 50% van de studenten zich uitgedaagd voelt en vroeg zich af of dat niet concreter moet worden gemaakt. Laat ik vooropstellen dat ik het ermee eens ben dat het percentage te laag is en dat ik streef naar een verhoging van het percentage, om uiteindelijk te bereiken dat iedereen de opleiding uitdagend vindt. Nou kan ik natuurlijk mijn wens opschrijven – 100% – maar dat is onrealistisch, want dat gaan we natuurlijk niet halen. Wat ik probeer, is dat percentage omhoog te krijgen door de invoering van de wet herziene kwalificatiestructuur en de wet doelmatige leerwegen. Ik wijs erop dat er naast de indicatoren uit het beleidsverslag veel aanvullende informatie beschikbaar is over de aansluiting van het mbo bij de tevredenheid van de studenten, over het aantal schoolverlaters en over de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. We zouden kunnen overwegen of dit thema zich leent voor een verhoging van het percentage, maar daar moet ik echt even over nadenken. Ik vind dit wel ingewikkeld, omdat ik ook de individuele kwaliteitsafspraken met instellingen heb. De vraag is dus of dit nu een algemene doelstelling moet zijn of dat het moet meelopen met de individuele afspraken die we met het mbo hebben ter verhoging van de tevredenheid van studenten. Het onderwerp «betere indicatoren voor onderwijs en arbeidsmarkt» heb ik daarmee behandeld.

Dan is er ook nog informatie beschikbaar over de toekomstige kansen op werk per opleiding in het mbo, ontwikkeld door de SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven). Die informatie is onder andere opgenomen in de studiebijsluiter en te raadplegen via de website van de SBB. Ik zou er niet voor zijn om daar weer een algemene indicator van te maken, omdat die thematiek juist op regionaal en sectoraal niveau kan verschillen. Ik ben het er wel mee eens dat de studiebijsluiter vaak nog veel te veel verstopt zit. Vorige week heb ik daar ook met de SBB over gesproken. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat die informatie veel meer naar de voorgrond komt en overzichtelijker is?

Over de stijging van de deelname aan Leven Lang Leren heb ik al gezegd dat die heel veel oorzaken kan hebben en dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, is om dat aan concrete beleidsmiddelen te koppelen. Wel is het belangrijk om inzichtelijk te krijgen, ook voor de Kamer, of er een afname of een toename is. Aan de hand van de brieven en de wegwijzer Leven Lang Leren kunnen wij daar dan verder met elkaar over doorpraten.

Welke middelen zijn gemoeid met Leven Lang Leren? Ook dat is ingewikkeld, omdat niet alle budgetten voor Leven Lang Leren een-op-een herkenbaar zijn terug te vinden op de begroting van OCW. Van de reguliere bekostiging voor bijvoorbeeld mbo-bbl en hbo-deeltijd komt een aanzienlijk deel terug bij de onderwijsinstellingen voor volwassenen en daardoor bij Leven Lang Leren. De budgettaire tabel van artikel 4 geeft de middelen weer die in 2016 zijn besteed aan Leven Lang Leren en die apart benoemd zijn, maar die hebben de leden vast ook gesignaleerd. Voor het Actieplan Laaggeletterdheid was er ruim 11 miljoen. Voor educatie ruim 57 miljoen. Ook noem ik de Lerarenbeurs voor docenten in het primair en het voortgezet onderwijs. Het wordt heel ingewikkeld om al die cijfers ook uit de andere begrotingsartikelen te halen.

De heer Van der Molen (CDA):

Dat is ook heel ingewikkeld.

Minister Bussemaker:

De vraag is ook wat dat oplevert. Levert dat nu beter beleid op? Dat vraag ik me wel degelijk af. Ik zou het wat dat betreft dus liever niet alleen over de cijfers willen hebben, maar wel over de Leven Lang Lerenrapportages. De collega van SZW en ikzelf sturen die met regelmaat naar de Kamer. Ik wil de Kamer wel beloven dat ik bekijk of we de doelstellingen die daarin staan nog eens specifieker kunnen verbinden met de financiële middelen die we al dan niet specifiek of regulier vanuit de onderwijsbekostiging besteden. Dan koppelen we het in ieder geval echt aan de inhoud en niet alleen aan de cijfers.

Waarom zijn er geen overkoepelende ambities terug te vinden bij de indicatoren die het mbo betreffen? Nogmaals: we hebben daarover afzonderlijke kwaliteitsafspraken gemaakt. Die lopen van 2015 tot 2018. Ik vind dat echt een interessante manier, omdat je ziet dat dat scholen heel erg scherpt in waar zij nou staan ten opzichte van andere scholen. Dat vind ik eigenlijk nog interessanter dan alleen bekijken hoe zij gezamenlijk overall scoren, want dit is voor henzelf ook een leerproces. Ze vragen zich bijvoorbeeld af: waarom slagen andere scholen er wel in om bepaalde doelstellingen te halen die wij niet halen? In het algemeen zijn er dus geen landelijke streefwaarden, met uitzondering van voortijdig schoolverlaten. Daarvoor is al langer een sectorbrede ambitie geformuleerd, met ook een landelijk streefdoel. Dat blijft zo. U weet dat we in het kader van de discussie over lumpsum zowel de prestatieafspraken als de kwaliteitsafspraken en andere elementen als vensters en dergelijke blijvend willen evalueren. Uw commissie die de lumpsum bekijkt, zal daar dan ook vast naar kijken.

Waarom missen we soms indicatoren over allerlei sectoren? Eigenlijk dus omdat we het onderwijs niet als één mal hebben georganiseerd. We hebben een beperkt aantal kwantitatieve, niet-financiële indicatoren opgenomen, zodat er in één oogopslag een goede indruk kan ontstaan van de prestaties binnen een bepaalde onderwijssector, maar dus ook wel met oog voor de sector.

Waarom biedt het beleidsverslag zo weinig informatie over doelmatigheid en doeltreffendheid van verschillende ingezette instrumenten? Dat heeft alles te maken met de waarde en de grens van wat indicatoren kunnen aangeven. Daarom wijs ik nog maar een keer op de onderwijsmonitor, die we hebben ontwikkeld als een robuust middel om op stelselniveau cijfermatig inzicht te krijgen in de prestaties van het onderwijs en daar te kijken naar het dashboard van output- en outcome-indicatoren. De weg naar outcome-indicatoren is ingewikkeld. Dat hebben we al met elkaar gedeeld.

De spiegel vond ik wel een mooie metafoor zoals u dat verwoordde: waarom is het beleidsverslag nog geen duidelijke spiegel van de beleidsagenda? Laat ik vooropstellen dat het wel onze doelstelling is om het een spiegel te maken, maar ik constateer dat daar nog werk nodig is en dat we misschien wat te verbeteren hebben. Maar we zitten daar ook aan grenzen. We hebben als kabinet bijvoorbeeld afgesproken dat het beleidsverslag een maximale lengte zou moeten hebben. Voor ons is het niet zo ingewikkeld om een verslag van honderden pagina's te hebben, maar voor de Kamer is dat niet prettig, zeker niet als leden verschillende departementen met elkaar willen vergelijken. De afspraak was dus: beperkte lengte. Dan moet het een beknopte samenvatting zijn. Door verwijzingen naar bijvoorbeeld Kamerstukken op te nemen, hebben we geprobeerd om de informatie toch makkelijk opzoekbaar te maken. Ik ga ervan uit dat we met elkaar blijven praten over bepaald thema's, of dat nu gaat om technisch onderwijs – daarvoor geldt namelijk hetzelfde als voor Leven Lang Leren – passend onderwijs of welk thema dan ook.

Hoe kan er een discrepantie zijn tussen de OCW-uitgaven in het jaarverslag en Onderwijs in Cijfers? Er is eigenlijk alleen een verschil in presentatie. De kosten van de studiefinanciering bedragen afgerond 5,7 miljard. In het jaarverslag worden de uitgaven aan studiefinanciering inclusief de apparaatskosten gepresenteerd. Dat verklaart het bedrag van 5,8 miljard.

Waarom worden subsidies niet benut? U hebt de Lerarenbeurs als voorbeeld gegeven. We zien dat er over de tijd een toename is van het aantal leraren dat een Lerarenbeurs ontvangt. In 2016 waren dat ruim 10.000 leraren. In het vo en het mbo is sprake van een toename ten opzichte van 2015. In het p.o. is het aantal toekenningen gelijk gebleven. In het hbo is sprake van een lichte daling. Dat heeft ermee te maken dat wij hoger ingezet hebben bij de Lerarenbeurs. De Kamer overigens ook, want als wij het eerder wilden corrigeren, zei de Kamer: nou, dat lijkt ons helemaal niet de bedoeling. Misschien hebben we met elkaar toch een beetje de belangstelling overschat. Uit contacten met het veld blijkt dat er naast de zeer gewaardeerde Lerarenbeurs ook behoefte bestaat aan andere instrumenten om de professionalisering van leraren te stimuleren. Middelen uit verschillende akkoorden die oorspronkelijk bedoeld waren voor de Lerarenbeurs zijn daarvoor ingezet, bijvoorbeeld voor het halen van een bevoegdheid voor kortdurende opleidingstrajecten, schoolleidersbeurzen en teambeurzen. Kortom: er is meer dan de Lerarenbeurs.

Ook voor specifiek emancipatie zijn de subsidies niet helemaal benut. Dat heeft te maken met Kracht on Tour, een emancipatietour die we in 2015 hebben gehad en waarvoor we in 2016 een open inschrijving voor gemeenten hadden. Daar hebben acht gemeenten gebruik van gemaakt. In 2017 hebben we het concept losser gemaakt. Nu kan er meer aansluiten bij de gemeenten. Zo leren wij dus ook weer waar zij behoefte aan hebben. Misschien was het format toch nog iets te strak om belangstelling bij gemeenten te wekken, die namelijk zelf 50% moeten cofinancieren om daar daadwerkelijk gebruik van te maken. Samen met u leren wij dus van jaar tot jaar de middelen zo goed mogelijk te besteden en daar te laten landen waar ze voor bedoeld zijn. Dat was mijn antwoord op de inbreng van de rapporteurs.

De voorzitter:

Dank. Ik neem aan dat er nog een deel voor de Staatssecretaris is.

Staatssecretaris Dekker:

Ja, voorzitter.

Voorzitter. Ik ga direct even in op de vragen. Ik sluit me kortheidshalve aan bij de complimenten die de Minister heeft gemaakt voor het werk van de rapporteurs en sowieso van deze commissie.

Een van de dingen die er zojuist uit werden gehaald, was het passend onderwijs. Daar heeft de Algemene Rekenkamer ook uitvoerig bij stilgestaan. Ik zie ook wel dat er ondanks de verbeteringen die we de afgelopen jaren op dat vlak hebben doorgemaakt, nog ruimte is om daar nog meer te doen aan transparantie en goede verantwoording van scholen en samenwerkingsverbanden. Ik maak daar wel even een kanttekening bij. De hoeveelheid geld die in passend onderwijs omgaat, bedraagt 2,4 miljard. Het overgrote deel van dat geld gaat gewoon naar speciale scholen, naar praktijkscholen, naar speciaal basisonderwijs of naar speciaal voortgezet onderwijs. De systematiek om daarover verantwoording af te leggen, is heel goed vergelijkbaar met die van reguliere scholen. Scholen krijgen geld om goed onderwijs te draaien. Dat onderwijs is vaak veel intensiever op deze scholen met kleinere klassen dan op reguliere scholen. Aan de achterkant houdt de inspectie gewoon toezicht op de kwaliteit van het onderwijs: levert het op wat het zou moeten opleveren? Dat is daar doorgaans redelijk goed.

Binnen het totaal van de 2,4 miljard is er een bedrag van zo'n 700 miljoen dat via de samenwerkingsverbanden naar reguliere scholen gaat. Ik denk dat we zouden moeten bekijken wat daar precies mee gebeurt, zonder dat we het weer onmiddellijk dichtregelen. Het idee van passend onderwijs was toch dat we een beetje af gingen van de landelijke indicatiestellingen, waarbij we kinderen die heel moeilijk in een hokje waren te plaatsen, soms toch weer in een hokje gingen zetten. Bij de start van passend onderwijs hebben we gezegd: zeker met de decentralisaties in de zorg is het goed dat scholen de ruimte krijgen om veel maatwerk te geven en moeten we voorkomen dat we het allemaal gaan dichtregelen en daar schotjes gaan neerzetten waardoor de mogelijkheden voor maatwerk juist alleen maar afnemen. Ook was een van de doelstellingen van passend onderwijs dat we minder bureaucratie zouden opleggen aan scholen. Als we bekijken wat scholen kunnen doen aan meer en betere verantwoording, zou dat niet tot onnodige bureaucratie moeten leiden. Dat zijn dus een aantal kanttekeningen die ik daarbij plaats.

Wat doen we dan wel om daar een aantal verbeteringen door te voeren? Een van de dingen die we snel kunnen doen, is bijvoorbeeld om ook besturen van samenwerkingsverbanden te verplichten om hun jaarverslagen openbaar te maken. Het tweede is dat de inspectie de inzet van middelen voor onderwijsondersteuning onderdeel maakt van het financiële toezicht voor besturen en samenwerkingsverbanden en dus ook kijkt naar de inzet van die middelen. Er is ook de uitdaging hoe we ten behoeve van horizontale verantwoording, dus verantwoording aan ouders, leraren en gemeenten, inzichtelijk kunnen maken hoe samenwerkingsverbanden en scholen het doen op het vlak van voortgezet onderwijs. Wij zitten om de tafel met de samenwerkingsverbanden, de raden, de bonden, de inspectie, DUO en OCW om te bekijken wat we daarvoor zouden kunnen ontwikkelen. Dat klinkt eenvoudiger dan het is, omdat eenduidige definiëring ook weer vraagt om specifieke informatie. Je ziet onmiddellijk weer het risico van toenemende administratieve lasten op de loer liggen. Volgens mij moeten we dat zo veel mogelijk zien te voorkomen.

Waar zou je dan naar kunnen kijken, even door de oogharen? Ik kan me voorstellen dat de commissie zou willen weten: waar ga je dan naartoe? Ik heb daar vorige week een eerste gesprek over gehad met de Algemene Rekenkamer, omdat ik dacht: misschien hebben ze daar ook ideeën hoe je dat zou kunnen verbeteren. Ik denk dat we ervoor moeten oppassen dat we naar een systematiek gaan van rugzakjes, met allemaal vinkjes. Vroeger konden we precies aangeven hoeveel rugzakjes er waren. Ieder jaar waren dat er meer, maar hoe het geld precies werd uitgegeven en of dat leidde tot passende zorg, was maar zeer de vraag. Je zou moeten kijken naar bijvoorbeeld doorstroomgegevens van leerlingen. Komen leerlingen die passend onderwijs hebben gehad, op een goede manier terecht in het vervolgonderwijs? Je kunt kijken naar de tevredenheid van ouders en leerlingen; die zegt het een en ander. Je kunt ook kijken naar de aantallen klachten en geschillen in samenwerkingsverbanden. Hoe meer klachten en geschillen, hoe meer gedoe er is over de vraag of ouders passend onderwijs ontvangen. Hoe minder klachten en geschillen, hoe beter dat is geregeld. Naar deze denkrichtingen kijken we nu. Ik voeg er één ding aan toe, ook om aan te geven hoe ingewikkeld dit is. Stel dat we dit heel hard gaan meten en bijhouden, bijvoorbeeld doorstroomgegevens van leerlingen. Het gaat om een heel lastige doelgroep; scholen zeggen dat ook. Wij steken vaak onze nek uit om deze kinderen toch goed onderwijs te geven. Als we vervolgens worden afgerekend op hun doorstroomsucces in het vervolgonderwijs, kan een soort kopschuwheid ontstaan. Het onbedoelde effect daarvan is dat kinderen die passende zorg zouden moeten krijgen, toch weer worden rondgestuurd. Het is laveren tussen de wens van meer inzichtelijkheid en meer verantwoording, een wens die ik absoluut met de Kamer en de Algemene Rekenkamer deel, en een manier waarop dat praktisch werkbaar is en niet leidt tot onbedoelde effecten.

Ik zoom specifiek in op een van de indicatoren die nu in de begroting staat en in de verantwoording over passend onderwijs: thuiszittende leerlingen. Eigenlijk zouden we die indicator moeten verbreden. Passend onderwijs is niet alleen af te meten aan het aantal thuiszitters. Thuiszitters zijn vaak de heel zware en de meest ingewikkelde gevallen. Heel veel kinderen ontvangen lichtere vormen van zorg. We willen ook weten of die uiteindelijk aanslaan. Ik vind ook dat we dat bij deze kinderen goed inzichtelijk moeten houden. De vraag was of dat niet alleen relatief kan worden meegenomen, maar ook absoluut. Dat kan uiteraard en is geen probleem, maar het is ook goed om het relatief te bekijken met wisselende totale leerlingenaantallen als je wilt zien hoe zich dat verhoudt tot de totale populatie.

Er werd gevraagd naar de doelstelling voor leraren met een wo-masteropleiding in het vwo. De Minister zei net al het een en ander over de Lerarenbeurs. De functiemix is daarbij een aanvullend instrument dat we hebben gebruikt om ervoor te zorgen dat leraren een stapje kunnen zetten en daarvoor de beloning in het vooruitzicht hebben. Ik ben overigens van mening dat we helemaal niet achterliggen op koers, gezien de stappen die we hebben gezet en de opgaande lijn naar 2020. We kunnen de doelstelling halen. De meters die we de afgelopen tijd hebben gemaakt, zijn een hele prestatie als je ziet dat het in het voortgezet onderwijs op bepaalde vakken knelt. Bij bepaalde vakken is er sprake van een lerarentekort. Het feit dat het vo daarin stappen heeft gezet, vind ik een hele prestatie.

Wat kunnen we nog meer doen? De sleutel voor verdergaande ...

De voorzitter:

Er is één vraag over specifiek dit onderwerp.

De heer Beertema (PVV):

Het is meer een punt van orde, voorzitter. De vorm van dit debat wordt voor mij verwarrend. Er is zo'n uitgebreide termijn van de regering op basis van de bevindingen van de rapporteurs dat ik mij afvraag wat ik hier nog doe. Ik heb weinig meer te vragen en te melden straks. Ik vind het op deze manier een beetje een vreemd debat worden.

De voorzitter:

Ik wil voorstellen om de Staatssecretaris zijn reactie te laten eindigen. Dan vlechten we het enigszins in elkaar. Ik denk dat het wel goed is om uw vragen alsnog te stellen en misschien ook meer in detail te stellen. Als die vragen elkaar enigszins overlappen, wat ik mij kan voorstellen, dan zijn we eerder klaar. Ik weet niet of de andere leden er ook zo over denken, maar laten we de Staatssecretaris laten afronden en afwachten wat u straks in uw eigen inbreng aan vragen hebt en hoe het verdergaat.

De heer Beertema (PVV):

Als ik nou vijf medewerkers had zitten die konden meeluisteren!

De voorzitter:

De Staatssecretaris gaat verder.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Wat gaan we dan doen om de ambitie uiteindelijk te realiseren in 2020? Scholen kunnen nog een en ander doen inzake effectief hrm-beleid. Ze moeten ervoor zorgen dat leraren die een extra opleiding doen en die een master halen, ook in staat worden gesteld om de kennis die zij daarmee opdoen, op school goed aan te wenden. Ik krijg nog weleens te horen dat er wordt gezegd: ik heb een hele opleiding gedaan, maar vervolgens doet de school er te weinig mee; eigenlijk is dat zonde. Daarnaast kan de afstemming tussen werkgevers, schoolbestuurders en lerarenopleidingen beter. Er is nog weleens een mismatch tussen vraag en aanbod, namelijk als het gaat om de vlakken waarop behoefte is aan meer opleidingen en meer masters en het aanbod van opleidingen.

De rapporteurs vroegen hoe het zit met de zwakke en de zeer zwakke scholen die binnen een jaar moeten verbeteren. Soms duurt dat, ondanks de ambitie die we hebben uitgesproken, toch nog wel wat lang. Dat heeft ermee te maken dat het aantal zwakke en zeer zwakke scholen steeds verder afneemt. Het aantal zwakke en zeer zwakke scholen is de afgelopen kabinetsperiode gehalveerd. Daardoor kom je op een bestand dat hardnekkiger is en lastiger te verbeteren is. De inspectie geeft aan dat dit vaak scholen zijn die – zij noemt dat «overbelast zijn» – te maken hebben met een opstapeling van problemen, bijvoorbeeld krimp. Daardoor is het moeilijk om goed personeel aan te trekken. Er zijn allerlei hulpprogramma's om dat te verbeteren en om die scholen heel concreet bij te staan.

Tot slot werd gevraagd of er ook niet op het vlak van de media meer indicatoren gebruikt zouden kunnen worden, aangezien er nu helemaal niks staat. Er werd gevraagd of er eigenlijk alleen gewerkt wordt met kengetallen. Dat zou kunnen. Mijn voorstel is om dat te doen op basis van de nieuwe prestatieovereenkomst. Die ligt er nog niet. Er wordt nog over gesproken met de NPO. Als die er wel ligt, hebben we voor de komende jaren concrete doelen die we in de begroting zouden kunnen volgen.

De voorzitter:

Ik stel voor om snel over te gaan naar de eerste termijn van de Kamer voor het tweede onderdeel, namelijk het Onderwijsverslag 2015–2016. Rapporteur Wiersma verlaat de zaal nu. Ik dank hem voor de presentatie. De heer Van der Molen blijft zitten namens het CDA. Ik geef hem direct het woord voor de eerste termijn, waarbij ik nog even afspreek dat de spreektijd vijf minuten per fractie bedraagt. Misschien hoeft de spreektijd voor de heer Beertema iets korter te zijn, na het horen van de antwoorden van de regering.

Er is even verwarring over wat nu precies aan de orde is, maar laat ik op dit moment vaststellen dat we alsnog de ruimte hebben om vragen te stellen over het voorgaande. Op de convocatie staat een knip. Ik kijk hierbij naar de Kamer. Laten we hier niet te stringent in zijn. Misschien is die knip voor de ambtenaren wel lastig, maar het zwaartepunt ligt bij het Onderwijsverslag, om het diplomatiek samen te vatten. De spreektijd is vijf minuten per fractie en we houden twee interrupties aan.

Het woord is aan de heer Van der Molen.

De heer Van der Molen (CDA):

Voorzitter. Als er een rode lijn te vinden is in de stukken, dan is het wel dat onze leerkrachten, schooldirecteuren, onderzoekers en ouders er elk jaar in slagen om, soms onder niet ideale omstandigheden, toch heel goed onderwijs te leveren. Nederland draait internationaal gezien bovengemiddeld mee. De afgelopen jaren hebben meer leerlingen een hoger diploma gekregen. Niet alleen zijn er meer leerlingen met een havo- of een vwo-diploma gekomen, maar ook zijn er meer leerlingen met een mbo 4-diploma. We zien in de Staat van het Onderwijs dat deze opmars stokt. Het CDA maakt zich hier zorgen over. We vragen dan ook vooral aandacht voor de volgende onderwerpen. Ten eerste kansenongelijkheid. Ten tweede het te weinig uitdagen van onze leerlingen op elk niveau. Ten derde onduidelijkheid over wat er gebeurt met de financiering van passend onderwijs in relatie tot het stijgende aantal thuiszitters. Verder wil het CDA het nog hebben over de financiering van de technische universiteiten.

Allereerst de kansenongelijkheid. De onderwijsinspectie constateert dat niet iedereen dezelfde kansen krijgt en dat kinderen met dezelfde achtergrond en vaardigheden op verschillende scholen verschillende kansen krijgen. We zouden graag van de Minister en de Staatssecretaris horen wat naar hun inzicht hiervan de oorzaken zijn. Zijn op de ene school bijvoorbeeld meer onbevoegde of onbekwame leerkrachten? Is de kwaliteitszorg op orde? Bestaat er een verbetercultuur op de school? We overwegen om hierover, naar aanleiding van het antwoord, verder onderzoek te vragen. Denken de bewindslieden dat de nieuwe vorm van toezicht van de inspectie hierbij kan gaan helpen in de toekomst? Dan doel ik met name op de dialoog die de inspectie zal aangaan met de school om te reflecteren op de doelen die de school zichzelf stelt in het jaarplan, en op het plan het gesprek aan te gaan over de vraag hoe zaken beter kunnen. Graag krijg ik hierop een reactie.

Dat brengt mij bij het tweede onderwerp, het voldoende uitdagen van leerlingen. Zoals zojuist uit de presentatie van de rapporteurs bleek, zijn er enkele zaken in het onderwijs die aandacht behoeven. Ondanks alle inzet en aandacht zien we dat er maar beperkte voortgang of zelfs achteruitgang is als het gaat om het voldoende uitdagen van leerlingen. We doelen op het uitdagen van leerlingen op alle niveaus, niet alleen in het basisonderwijs, maar ook van vmbo tot gymnasium en van mbo tot wo. Het baart het CDA zorgen dat blijkt dat leerkrachten in het basisonderwijs steeds meer moeite hebben om om te gaan met de differentiatie tussen leerlingen en om hun een passend aanbod in de klas te geven. Dit is een onderwerp dat al langer speelt en waar het CDA al vaker aandacht voor heeft gevraagd. We vragen de Staatssecretaris dan ook of hij de urgentie van het probleem ziet en of hij zou willen komen met nadere stappen om de goede kant weer op te gaan.

Ook in de andere onderwijssoorten zien we dat leerlingen zich niet voldoende uitgedaagd voelen. Het CDA vermoedt dat het beter uitdagen van leerlingen deels de kansenongelijkheid zou kunnen verklaren tussen de verschillende scholen. We vragen dan ook aan de bewindspersonen of onze aanname klopt dat scholen die wel hun leerlingen op elk niveau weten uit te dagen, ook beter presterende leerlingen hebben en daarbij meer kansen bieden. Welke rol zien de bewindspersonen hierbij voor zichzelf weggelegd om de verschillen op dit gebied te verkleinen?

Dan kom ik op passend onderwijs. De conclusie van het rapport van de Algemene Rekenkamer was heel helder: scholen kunnen niet duidelijk maken wat zij met al die miljoenen die zij krijgen voor steun en begeleiding van zorgleerlingen, hebben gedaan en met welk effect. Daarmee wil ik niet zeggen dat daar niks mee gebeurt, maar de inzichtelijkheid is niet groot. Het CDA vindt dit heel zorgwekkend en wil meer inzicht in de bestedingen, met name op het punt van de effectiviteit. We hebben er begrip voor dat de invoering van passend onderwijs een enorme impact heeft gehad op het onderwijs, maar na een aantal jaren is de tijd nu rijp om deze stap te zetten. Aan de ene kant hebben we te maken met samenwerkingsverbanden die geld overhouden. Aan de andere kant zijn er samenwerkingsverbanden die juist geld tekortkomen. Vooral cluster 3-scholen zijn de dupe van deze verdeling. We hebben al vaker de Staatssecretaris opgeroepen te kijken naar deze problematiek. Hij heeft al eerder toegezegd hiernaar te kijken. Wanneer zou de Kamer hierover een brief kunnen verwachten? Bovendien vindt het CDA het belangrijk dat we de effectiviteit van de bestede gelden kunnen monitoren, zodat we inzicht krijgen in de vraag of we met elkaar het goede doen. Het invoeren van een basisniveau van zorg dat scholen moeten aanbieden, zou daarbij kunnen helpen.

Daarbij komt dat het aantal thuiszitters zelfs is gestegen, terwijl een van de belangrijkste doelstellingen van passend onderwijs was om dit aantal fors naar beneden te brengen. Er is zelfs een Thuiszitterspact afgesloten, waarbij in 2020 geen enkel kind meer thuis zou mogen zitten. Als we op basis van deze cijfers zo doorgaan, dan halen we dat streven bij lange na niet. Sterker nog, dan zitten we nog verder van het aantal van 2014 af, het jaar waarin passend onderwijs werd geïntroduceerd. Dat kan niet waar zijn. Graag krijg ik daarop een reactie van de Minister.

Tot slot kom ik heel kort nog op de financiering van de technische universiteiten. Het CDA heeft hier samen met de VVD vragen over gesteld, en een aantal antwoorden gekregen. We hebben echter nog niet helder hoe de Minister denkt op korte termijn te voorkomen dat er bij een aantal opleidingen een numerus fixus ingesteld zou moeten worden, waardoor jongeren wellicht niet voor een bètaopleiding zouden kiezen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb een vraag over dat allerlaatste punt, de technische universiteiten. Onze collega Duisenberg van de VVD heeft geen aarzelingen over wat er moet gebeuren, althans als ik de tekst op ScienceGuide mag geloven. Hij stelt namelijk voor dat een deel van het studievoorschot speciaal bestemd wordt voor de technische universiteiten. Mijn vraag aan het CDA is hoe het daarnaar kijkt.

De heer Van der Molen (CDA):

Ik voer die discussies met de heer Duisenberg nadrukkelijk omdat het CDA samen met de VVD ziet dat, als wij alles doen om ervoor te zorgen dat meer jonge mensen kiezen voor het technisch onderwijs, en dus ook voor technische universiteiten, we het er niet bij kunnen laten zitten dat de mogelijkheid voor universiteiten om in te springen op een toenemende instroom te beperkt is omdat de financiering geen gelijke tred houdt. De heer Duisenberg stelt namens de VVD voor om dan maar een voorschot te nemen op de middelen uit het studievoorschot. Daar scheiden de wegen tussen het CDA en de VVD wat ons betreft wel, omdat instellingen al investeringen hebben gedaan uit eigen vermogen vooruitlopend op deze middelen, die elke student die een lening aangaat, in de kwaliteit van zijn eigen onderwijsomgeving terug wil zien. We snappen dat de heer Duisenberg zoekt naar mogelijkheden om investeringen mogelijk te maken, maar wat het CDA betreft gaat de keuze om dan het geld uit het studievoorschot anders te verdelen, te ver.

De heer Van Meenen (D66):

Dat zijn zeer geruststellende woorden. Dan zijn het CDA en D66 het wat dit betreft volledig eens. Misschien mag ik van de gelegenheid gebruikmaken om ook aan de Minister te vragen straks even op dit vraagstuk in te gaan.

De voorzitter:

Ja, en dan is nu het woord aan u voor uw eerste termijn.

De heer Van Meenen (D66):

Ook dat nog. Voorzitter. Laat ik net als de rapporteurs, die ik overigens zeer veel dankzeg, beginnen met de slotsom na bijna vijf jaar kabinet-Rutte II. Collega Van der Molen zei het ook al: ons onderwijs bevindt zich op een behoorlijk hoog niveau, maar we zakken weg. Het is niet anders. Dat geldt voor kansen, kansengelijkheid, rekenen, taal, zorgen in het beroepsonderwijs en het lerarentekort. Het zijn geen vrolijke berichten. De conclusie daaruit moet zijn dat we volop inzetten op de leraar, op kansen, op de voorschool en op het basisonderwijs. Dat maar even als schot voor de boeg.

De belangrijkste conclusie van het rapport van de inspectie, de Staat van het Onderwijs, was dit jaar dat de verschillen tussen scholen groeien. Dat er verschillen zijn tussen scholen is op zich niet erg, maar wel als dat betekent dat niet alle kinderen dezelfde kansen krijgen. Wij willen af van de zwakke scholen die leerlingen niet genoeg verder brengen. Dat betekent: hulp bieden, soms ruimte geven, maar soms ook streng zijn, en soms zelfs heel erg streng. Hoe streng zijn wij eigenlijk geweest in het afgelopen jaar voor scholen waar echt geen verbetering te vinden is? Het doel is natuurlijk vooral om scholen in Nederland te versterken op een manier die bij de school en de leerlingen past. Wat we niet moeten doen, ook niet vanuit Den Haag, is de kloof verder versterken. Deze Staatssecretaris versterkt de verschillen wat ons betreft wél. Dat doet hij door te strooien met predicaten als «excellent» en op basis van die titel allerlei rechten aan scholen te geven. Het is geen nieuws, maar D66 wil ook om die reden af van deze predicaten. D66 wil die tijd en aandacht stoppen in het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs op álle scholen, en niet alleen op de scholen die wij «excellent» noemen.

Mevrouw Becker (VVD):

De collega van D66 houdt een warm pleidooi voor het aanspreken van scholen die zwak zijn om die ertoe te bewegen beter te worden. Nou is het aantal zwakke en zeer zwakke scholen verminderd. Volgens mij was een van de conclusies van de inspectie dat er juist nog een heel grote middenmoot is die niet goed is, maar wel voldoende, en waar nog een hoop winst te behalen is om iedere leerling te gaan uitdagen. De CDA-collega zei dat ook al. Deelt de heer Van Meenen dat beeld? Vindt hij ook dat we ons ook met die scholen wel wat meer zouden mogen bemoeien? Vindt hij dat de inspectie als een kritische vriend de scholen die een voldoende krijgen, zou moeten uitdagen goed te worden?

De heer Van Meenen (D66):

Ja, natuurlijk, alle scholen moeten worden uitgedaagd. Maar wat we niet moeten doen, is die scholen in een soort wedstrijdje met elkaar brengen om predicaten. Dat moeten we niet doen. We moeten met alle scholen in gesprek gaan en dat doet de inspectie ook. Dat gaat volgens het nieuwe toezicht. Dat is onder andere het resultaat van de wet van SGP, CDA en D66. Daarbij gaan we veel meer uit van het eigen verhaal van scholen en bekijken we of ze het waarmaken. Dat moet het uitgangspunt zijn. Het verschil met het verleden – en ik hoop dat dit verschil met de VVD er nu niet meer is – was dat D66 er heel erg van uitgaat dat juist de scholen waarvan we verwachten dat zij zich verbeteren, vooral behoefte hebben aan ruimte, niet aan maffe predicaten. Zij willen ruimte. Die ruimte wordt nu alleen gegeven aan scholen die het predicaat «excellent» hebben.

Mevrouw Becker (VVD):

Dank aan de heer Van Meenen voor dit antwoord. Is hij het wel met mij eens dat het goed is dat we verschillen zijn gaan maken tussen hoe scholen het doen? Vroeger werd alleen maar bekeken of ze aan de basiskwaliteit voldeden en of het voldoende was. Vindt hij het wel goed dat er nu ook het oordeel «goed» bestaat? De heer Van Meenen noemt het predicaat «excellent» maf, maar vindt hij niet dat dit scholen wel degelijk kan uitdagen om een stapje verder te zetten? Wil hij misschien met mij een keer op werkbezoek gaan naar een aantal van die excellente scholen om daar na te vragen of het een maf predicaat is of dat het hen wel degelijk gestimuleerd heeft het beste uit hun leerlingen en studenten te halen?

De heer Van Meenen (D66):

Het lijkt mij een enorm genoegen om met mevrouw Becker op werkbezoek te gaan, maar ik moet zeggen dat ik dat ook zonder haar af en toe al gedaan heb de afgelopen jaren. Ik ben ook op scholen geweest die het predicaat «excellent» hebben gekregen. Soms had ik vragen waar dat precies aan te danken was. Maar de feeststemming is inderdaad groot op die scholen. Natuurlijk, want ze krijgen er ook wat voor. Ze krijgen minder regels. Dat zou het hele onderwijs wel willen. Ik denk dat elke school in Nederland daarbij gebaat is, niet alleen scholen die het op dit moment volgens de manier waarop wij dat meten, excellent doen. Laat ik mijn principiële punt nog eens maken: ik vind dat het niet de rol van de overheid is om met dit soort predicaten te werken. Ik geef nog één keer voor de nieuwe leden het voorbeeld van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit. Die bepaalt dat bepaald voedsel goed genoeg is om verkocht en geconsumeerd te worden, maar die gaat niet zeggen dat je voor een echt lekkere rookworst bij slagerij Van Kampen moet zijn. Dat is gewoon niet de rol van de overheid, maar die rol meet de overheid zich op dit moment wel aan. Zij verbindt daar ook nog allerlei gevolgen aan zoals minder toezicht en meer vrijheid.

De voorzitter:

Helder. De heer Beertema heeft ook een vraag.

De heer Beertema (PVV):

Ik begrijp er helemaal niks meer van. We mogen de Cito-toets niet meer hebben, we mogen bijna niet meer testen en geen examens meer doen. Nu hoor ik dat de heer Van Meenen zelfs de predicaten maf vindt en ze kennelijk wil afschaffen. Gaat hij daar een motie over indienen? O, ik zie hem al knikken. Ik vind het doodzonde als de predicaten zouden worden afgeschaft. Ik verwijs nog een keer naar het voorbeeld dat ik al vaker heb aangehaald van een vmbo-school in Rotterdam-Zuid met enorme problemen. Daar hebben ze door enorme inspanningen van het personeel uiteindelijk het predicaat «excellent» gekregen. Het is een ontzettend zwarte school in Rotterdam-Zuid die daardoor een wachtlijst kreeg omdat iedereen daar zo geweldig graag heen wilde. Dat is een gevolg. Noem het maar een wedstrijd, maar er zit zo veel positiefs aan vast. Ik vind het doodzonde als D66 ertoe overgaat om dat maf te noemen of zelfs af te schaffen.

De heer Van Meenen (D66):

Dat de PVV en D66 op sommige punten wellicht verschillend naar dezelfde werkelijkheid kijken mag voor niemand nieuw zijn. Ik wijs de heer Beertema er nog eens op dat de eindtoets er nog steeds is. Sterker nog, D66 heeft een wet gesteund die de eindtoets op alle scholen verplicht maakt, al blijft het advies leidend. De eindtoets is daarbij dus een corrigerende factor. Het beeld dat de eindtoets er niet meer is, is volslagen onzin. Voor degenen die beter scoren dan het advies uitwijst, is het nog steeds van grote waarde. Wij moeten hier met elkaar bepalen hoe sterk we dat laten wegen. Die discussie zullen we ongetwijfeld nog krijgen, maar de eindtoets is er nog steeds en het examen ook. Ik pleit er ook niet voor om het examen af te schaffen. Ik pleit er alleen maar voor ...

De voorzitter:

Dat is helder. U vervalt in herhaling

De heer Van Meenen (D66):

Ik pleit ervoor dat scholen meer ruimte krijgen. Alle scholen moeten net zo goed worden als die prachtige school in Rotterdam-Zuid.

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, mag ik u uitnodigen om uw betoog te vervolgen?

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter, dat zal mij een genoegen zijn. Vorig jaar draaide de Staat van het Onderwijs om gelijke kansen. Hoewel het nu misschien niet hoofdstuk 1 is, maar hoofdstuk 2 van de Staat van het Onderwijs, verliest het onderwerp niets aan urgentie. Het verdient onze blijvende aandacht en actie. Welke acties zijn er al uit de zogeheten gelijkekansencoalitie komen rollen, die met veel aplomb een paar weken voor de verkiezingen door de Minister is aangekondigd? Ik zie er weinig van, maar ik mag hopen dat ik dat niet goed zie.

Ik kom op de besteding van de middelen voor passend onderwijs. De heer Van der Molen heeft er ook al het een en ander over gezegd. De Algemene Rekenkamer is zeer kritisch over de besteding van middelen, specifiek over die voor passend onderwijs. De besteding is niet transparant. Toezicht en medezeggenschap hebben onvoldoende zicht en tegenwicht. Het is goed dat er stappen worden gezet om die transparantie te waarborgen. Wanneer kunnen we het wetsvoorstel voor openbaarmaking van de jaarverslagen verwachten? Worden daarin ook de standaardisatie en uniformering van informatie meegenomen, zodat informatie beter inzichtelijk wordt? Hoe kunnen we het toezicht versterken? Dat bestaat feitelijk uit de besturen zelf, die ook een direct belang hebben in de verdeling van de middelen. Onafhankelijk toezicht, op welke manier dan ook, is in onze ogen hard nodig, want op dit moment hebben we eigenlijk te maken met een pervers systeem van het verdelen van geld. Het is volledig geldgestuurd en dat is niet goed en niet in het belang van kinderen.

Hoewel we vandaag vooral terugblikken op het afgelopen jaar, wil ik ook kort vooruitblikken. Ik heb de afgelopen jaren namelijk geleerd om huiverig te zijn als het woord «ramingsbijstelling» valt bij de begroting van OCW. Dat is een woord dat eigenlijk synoniem is aan het woord «bezuiniging». Ook voor 2018 staat er weer zo'n bezuiniging in de boeken, zoals we kunnen lezen in de Voorjaarsnota. Dat gaat in totaal om 340 miljoen. Dat is bepaald geen fraaie erfenis van deze bewindspersonen. Waarom lijkt het toch altijd alsof de ramingsbijstelling wordt gebruikt als sluitpost om bezuinigingen te verdoezelen?

Ik zou nog veel willen zeggen over passend onderwijs en EMB (kinderen met een ernstig meervoudige beperking), maar dat doe ik liever bij het debat over passend onderwijs dat we nog krijgen.

Ik heb nog twee korte punten, als de voorzitter het mij toestaat. Het eerste gaat over informatiebeveiliging. Binnen het onderwijs wordt veel met privacygevoelige gegevens gewerkt. De beveiliging daarvan moet dus op orde zijn. De Rekenkamer constateert dat er weliswaar veel is verbeterd, maar merkt ook op dat de informatiebeveiliging toch onvolkomen is. Kan de Minister aangeven of zij de door de Rekenkamer aangegeven situatie herkent? Neemt zij de aanbevelingen van de Rekenkamer over? Wil zij er zo voor zorgen dat de informatiebeveiliging op orde komt?

Tot slot heb ik nog een vraag over selectie. De inspectie noemt dit een aandachtspunt. Dat is wat mij betreft zwak uitgedrukt. Het is een zeer groot punt van aandacht en van zorg wat mijn fractie betreft. Steeds meer studies gebruiken selectieprocedures om studenten te selecteren. En juist de meest kwetsbaren en degenen die we in het kader van kansen de beste kansen willen geven, zijn het slachtoffer van deze vaak schimmige procedures. Ik heb al eerder aangegeven dit een onwenselijke ontwikkeling te vinden. Wanneer kunnen we het uitgebreide rapport van de inspectie hierover tegemoetzien, zodat het debat hierover eindelijk gevoerd kan worden?

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Voorzitter. Ook namens GroenLinks dank aan de rapporteurs voor hun grondige werk, net als aan de bewindspersonen, die een reactie hebben gegeven.

Namens GroenLinks wil ik de Minister en Staatssecretaris een aantal vragen stellen over de Staat van het Onderwijs. Die sluiten voor een heel groot deel aan bij de inbreng van mijn voorgangers. Wij hebben in de Staat van het Onderwijs natuurlijk ook gelezen dat de inspectie grote verschillen constateert tussen scholen. De diversiteit van het Nederlandse onderwijs is mooi. Wat kinderen leren, is overal hetzelfde. De manier waarop ze dat leren, is aan de scholen en ouders. Het is verontrustend als er een kwaliteitsverschil ontstaat tussen scholen en het dus uitmaakt op welke school iemand zit. Dit werkt kansengelijkheid juist tegen. Gelukkig zijn er weinig zwakke scholen, maar veel scholen kunnen niet meer bieden dan het basisniveau, terwijl veel docenten al op hun achterste benen lopen.

Het is wat GroenLinks betreft niet meer een kwestie van een tandje erbij doen. Wat ons betreft zouden er structurele maatregelen moeten komen om ongelijkheid aan te pakken. Dat zou wat ons betreft ook de focus moeten zijn van de volgende Minister en Staatssecretaris van OCW. Mijn collega van het CDA heeft daar een aantal vragen over gesteld, waar we ons graag bij aansluiten. We willen graag van de Minister en de Staatssecretaris horen wat er gaat gebeuren om die kansengelijkheid in Nederland te vergroten.

We moeten ons wat GroenLinks betreft ook niet blindstaren op het predicaat «excellente school», omdat dit door een jury wordt uitgereikt. Zitten op een excellente school betekent nog niet dat iedere leerling onderwijs op maat krijgt. Het betekent dat de school onderwerpen heeft gekozen waarop hij excellent wil zijn en dat de jury bekijkt of hij daar het predicaat voor verdient. Wat ons betreft zou de nadruk moeten liggen op scholen waarop veel kinderen uit families met een sociaal-economische achterstand zitten. Het lerarentekort komt op deze scholen namelijk harder aan. Deze scholen hebben meer moeite met sociale veiligheid en het motiveren van leerlingen. De inspectie is duidelijk en spreekt van een negatieve spiraal. Wil de Staatssecretaris maatregelen nemen die speciaal op dit soort scholen kunnen helpen? Zouden leraren niet juist meer ruimte en tijd moeten krijgen, in plaats van dat we ons nu focussen op de excellente scholen? Daarmee helpen we iedere leerling écht, of hij of zij nu een toptalent is of juist wat extra ondersteuning nodig heeft.

Ik wil graag een opmerking maken over het onderwijsachterstandbeleid. We weten allemaal dat voor- en vroegschoolse educatie goed werkt voor het verminderen van vroege achterstanden. Zeker in het licht van kansenongelijkheid en schoolverschillen is het noodzakelijk dat we er al op een vroeg moment bij zijn. Jammer genoeg moeten we constateren dat in de Voorjaarsnota de financiering weer verder terugloopt. De Staatssecretaris laat keer op keer weten dat we wachten op het implementeren van een nieuwe definitie van «achterstandsleerling». Daar wachten wij met smart op, maar de Staatssecretaris kan in ieder geval zorgen dat de financiering gelijk blijft. Anders breken we nu bruggen af die we later weer moeten opbouwen. Graag een reactie.

De overstap van primair naar voortgezet onderwijs blijft lastig. We zagen in het rapport van de inspectie dat het aantal bijgestelde adviezen omhooggaat. Dat is een mooie eerste stap. Het zijn nog wel vooral de kinderen van hoogopgeleide ouders van wie het advies wordt bijgesteld. Hetzelfde geldt voor de brugklas. Kinderen van hoogopgeleide ouders komen veel vaker in een homogene vwo-brugklas, in tegenstelling tot kinderen van minder hoogopgeleide ouders, die vaker naar een brede brugklas gaan. Mijn collega Rik Grashoff heeft eerder een motie ingediend (34 511, nr. 9), waarin wordt gevraagd om een financiële stimulans zodat brede brugklassen worden gestimuleerd. Hoe gaat de Staatssecretaris uitvoering geven aan die motie?

Dan zijn er ook nog de kinderen die überhaupt niet naar school gaan. De inspectie telde meer dan 9.000 thuiszitters, van wie er meer dan 4.000 langer dan drie maanden thuiszaten. Denkt de Staatssecretaris dat we inmiddels alle thuiszitters in beeld hebben? De inspectie geeft aan dat er in ieder geval nog veel onduidelijk is over wat de samenwerkingsverbanden hebben gedaan en hoe nuttig dat bleek. Wat gaat de Staatssecretaris doen met deze constatering?

Het aantal vrijstellingen groeit ook. In sommige gevallen is de diagnose terecht, maar soms is het ook een noodoplossing omdat ouders en scholen met de handen in het haar zitten. Daar komt bij dat de doorzettingsmacht in schooljaar 2015–2016 bij meer dan de helft van de samenwerkingsverbanden niet goed geregeld was. Maakt de Staatssecretaris hier een prioriteit van in zijn aanpak? En hoe staat het met de aangenomen motie van mijn collega Grashoff (31 497, nr. 226), waarin hij oproept dat elk samenwerkingsverband doorzettingsmacht moet regelen?

Ik sluit bijna af, maar heb nog een vraag over de Lerarenbeurs, die te maken heeft met de beantwoording van de Minister. De Minister constateerde dat de Lerarenbeurs weinig wordt gebruikt. Dat heeft er volgens mijn fractie vooral mee te maken dat de eisen zijn aangescherpt en dat de Lerarenbeurs vooral gebruikt wordt voor langdurige studies. Is de Minister het ermee eens dat dit de oorzaken zijn? Kan ze samen met leraren en scholen bekijken of er wat gedaan kan worden aan het aanpassen van de roosters, zodat leraren meer mogelijkheden hebben om gebruik te maken van de Lerarenbeurs?

De heer Kwint (SP):

Voorzitter. Ik was maandag op de St. Maartenschool voor speciaal onderwijs in Ubbergen, die iedereen ondertussen welbekend zal zijn. Ik heb daar meegedaan met de muziekles, die hard nodig was, en met taalles, die me iets beter afging. Ik bezocht er een aantal lessen en lunchte met de medewerkers. De medewerkers leven in onzekerheid. Waarom? Ze raken mogelijk hun baan kwijt. Ik sprak daar ook met ouders, die niet weten hoe ze in vredesnaam na de zomervakantie voor hun kind begeleiding, fysiotherapie, ergotherapie, logopedie, psychologen en alles wat nog meer nodig is om deze kinderen naar school te laten gaan, los moeten inkopen en organiseren. Toch dreigt dat nu wel te gaan gebeuren.

Ik besefte daar dat Den Haag af en toe heel erg in een papieren werkelijkheid leeft, hoe «allemaal naar dezelfde school» vaak mooi klinkt en hoe het op papier heel logisch lijkt om zorg en onderwijs van elkaar te scheiden, net als de financiering daarvan. Ik sprak er ouders van kinderen die om het lesuur medische verzorging nodig hebben, soms zware medische verzorging en soms redelijk eenvoudige verpleging. Dat dreigt allemaal verloren te gaan. Dat laat zien dat onderwijs en zorg voor sommige kinderen totaal verweven zijn en dat je tussen die twee dingen geen onderscheid kunt maken. Binnenkort dreigen ouders verantwoordelijk te worden om al die dingen los te gaan organiseren, wat haast onmogelijk is. Sterker nog, voor sommige kinderen zal dit leiden tot het einde van hun onderwijsloopbaan. Zij zullen naar de dagbesteding gaan. Niet omdat er geen perspectief op leren is, maar omdat de omstandigheden onderwijs onmogelijk dreigen te maken.

Mijn vraag aan de Staatssecretaris is vrij simpel: kan hij aangeven hoe hij de ouders, de leerlingen en de mensen die op dit soort scholen werken – het is breder dan alleen de St. Maartensschool – zekerheid gaat bieden? Hoe kan hij ervoor zorgen dat er niet wordt gesneden in voorzieningen van scholen waarvoor het onderscheid tussen zorg en onderwijs op papier heel leuk klinkt maar in de praktijk een mythe is?

Het zal niet verbazen: in een eerder debat heeft mijn voorganger Tjitske Siderius samen met Eppo Bruins een voorstel ingediend om de financiering voor dit soort scholen landelijk te organiseren. Wij overwegen om dat voorstel nog een keer in te dienen, in de hoop dat er nu wel een meerderheid voor is.

We hebben het vandaag onder andere over het Rekenkamerrapport over het passend onderwijs, waarin staat dat 10% van het budget niet is uitgegeven. Hoe bestaat dat dan, zo vraag ik de Staatssecretaris. We lezen ook dat er onvoldoende afstemming is met jeugdhulp, dat samenwerkingsverbanden totaal uiteenlopend functioneren, dat de verschillen tussen hoe zij zaken aanpakken gigantisch zijn, dat de resultaten heel verschillend zijn en dat het aantal vrijstellingen van leerplicht in het kader van artikel 5a stijgt. Hoe gaan we daar paal en perk aan stellen, om te voorkomen dat kinderen straks thuiszitten terwijl dat helemaal niet is wat zij of hun ouders willen?

Vaak weten we niet met wat het geld gebeurd is. Daarover is ondertussen al redelijk wat gezegd. Daar zullen we later uitgebreid op terugkomen.

Als er dan kinderen zijn die bijvoorbeeld via het passend onderwijs instromen in het regulier onderwijs, valt dat ook niet altijd mee. Ze stromen vaak in te grote klassen in, met leraren die op het punt staan – het zal u niet ontgaan zijn – om te staken omdat ze de werkdruk zat zijn, leraren die de epidemie aan burn-outs zat zijn, die het zat zijn dat er niet naar hun salariseisen wordt geluisterd. Er lijkt zelfs aan de schier oneindige liefde van een leraar voor zijn vak soms een grens te zitten. Daarover zullen we het binnenkort uitgebreid hebben met het kabinet, inclusief de vraag wat nou precies het standpunt van het kabinet is.

Het onderwerp gelijke kansen kwam regelmatig terug. Niet voor niets constateerde de inspectie vorig jaar in de Staat van het Onderwijs dat de kansen van leerlingen steeds meer afhangen van het opleidingsniveau van hun ouders. Dat is een buitengewoon kwalijke ontwikkeling. Er zijn nog wel vraagtekens te plaatsen bij de vooruitgang die we sindsdien hebben geboekt. Er zijn grote verschillen tussen scholen. Vergelijkbare leerlingen presteren op de ene school veel minder dan op de andere school. Juist op scholen met wat een «ingewikkelde populatie» heet, is er volgens de inspectie vaak overbelasting bij leraren. Wat gaan we doen om een begin te maken om die segregatie te verminderen?

Zoals mijn collega Westerveld al zei, is de zogenoemde Gelijke Kansen Alliantie wel een heel bescheiden pleister als je ondertussen het onderwijsachterstandenbeleid via de gemeenten nog verder decimeert. Hoe wordt die bezuiniging nu nog gelegitimeerd, gezien de ontwikkelingen die we in het onderwijs zien? Ik zou zeggen: van tafel ermee. Het zal niet verbazen dat we dat binnenkort ook zullen voorstellen als we het verder hebben over het onderwijsachterstandenbeleid, tenzij de heer Asscher het voor die tijd al in de krant aankondigt.

Dan studiefinanciering...

De voorzitter:

Mijnheer Kwint, het klinkt alsof u nog een heel lang relaas voor u hebt, maar u hebt nog minder dan een halve minuut.

De heer Kwint (SP):

Twee puntjes nog, voorzitter. Over de studiefinanciering zal ik heel kort zijn. De tweede monitor wijst uit dat het daar echt nog niet goed mee gaat. Je leest dat de instroom terug zou zijn op het oude niveau, maar als je iets verder kijkt naar de cijfers, zie je dat bijvoorbeeld mbo-studenten nogal stevig achterblijven. Weerstand tegen het afsluiten van een studielening is voor mbo-studenten de belangrijkste reden om niet naar het hoger onderwijs door te stromen. De instroom bij havisten is ook iets kleiner. Is de Minister het met de SP eens dat een toegankelijk hoger onderwijs voor iedereen die kan en wil studeren een van haar doelen was en dat dit tot nu toe meer last dan baat lijkt te hebben van het leenstelsel?

Ter allergrootste afsluiting heb ik een klein puntje over cultuur. Eerder werd de motie-Monasch/Pechtold (32 820, nr. 195) aangenomen over het zelfstandig voortbestaan van postacademische instellingen in de cultuursector. Toch zijn er een paar in zwaar weer beland. Dat lijkt met elkaar in tegenspraak, aangezien de motie het kabinet opriep om daar een oplossing voor te bedenken. Ik hoor graag wat de stand van zaken is. Ik vind het een beetje onzinnig om dezelfde motie in te dienen, maar als het nodig is, doe ik dat met liefde.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Voorzitter. Ook namens de PvdA hartelijk dank aan de rapporteurs en aan de bewindspersonen voor hun uitgebreide toelichting op de vragen van de rapporteurs.

De afgelopen jaren heeft het kabinet veel werk verzet voor beter onderwijs in Nederland, maar zoals we ook lezen in het Onderwijsverslag is dat niet alleen een succesverhaal. Ons onderwijs is nog lang niet af, zo het dat ooit zal zijn. Vooral in het bieden van gelijke kansen, het aanbieden van passend onderwijs en het verbeteren van de onderwijskwaliteit zal het toekomstige kabinet fors moeten investeren.

Ik ga verder in op de drie punten die ik signaleerde, te beginnen met gelijke kansen. De PvdA vindt dat het onderwijs moet werken als emancipatiemotor en hecht er daarom aan dat ons onderwijs daadwerkelijk gelijke kansen weet te bieden. Het Onderwijsverslag signaleert dat het op dit vlak niet goed gaat. Er bestaan nog grote verschillen tussen prestaties van scholen. Leerlingen in het voortgezet onderwijs met lageropgeleide ouders kiezen er minder vaak voor om opleidingen te stapelen. Beroepspraktijkvormingsbegeleiders bieden mbo-studenten onvoldoende begeleiding bij het leerproces en mijden zelfs de confrontatie na signalen over ongelijke behandeling. De Minister pakt deze signalen gelukkig serieus op. Zo werkt zij aan verbeteringen van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming via de kwaliteitsafspraken mbo. Toch hangt veel af van het vervolg dat een nieuwe regering wil geven aan het streven naar gelijke onderwijskansen. Welke lessen trekt de Minister uit de bevindingen in het onderwijsverslag die zij haar ambtsopvolger of -opvolgster zou willen meegeven?

In 2014 werd beoogd dat voor alle kinderen in Nederland een zo passend mogelijke plek zou worden gerealiseerd met een onderwijsaanbod dat leerlingen uitdaagt, dat uitgaat van hun mogelijkheden en rekening houdt met hun beperkingen. De groep thuiszitters vormt bij uitstek een indicatie dat dit streven niet is waargemaakt. Het totaal aantal thuiszitters bedraagt meer dan 9.000. Daarbinnen stijgt de groep met een zogenoemd «langdurig relatief verzuim». Iemand is dan wel ingeschreven bij een school maar verzuimt langer dan vier aaneengesloten weken ongeoorloofd. Ook belanden wat ons betreft te veel ernstig meervoudig beperkte kinderen al rond hun 16de in de dagbesteding, terwijl zij tot hun 20ste recht hebben op onderwijs.

Het boekjaar 2015 was het eerste volledige kalenderjaar na de invoering van het passend onderwijs. Dat toen nog niet alles volmaakt liep, is natuurlijk niet verwonderlijk. We moeten er wel lessen uit trekken. Samenwerkingsverbanden zijn per regio verschillend georganiseerd. Daarmee is tegemoetgekomen aan de gedachte dat passend onderwijs van onderop gestalte zou moeten krijgen. Aan het einde van dit jaar komen cijfers over het schooljaar 2016–2017 beschikbaar. Dat is wat ons betreft hét moment om te bezien bij welke samenwerkingsverbanden de aanpak succesvol werkt. Het gaat tenslotte niet in de eerste plaats om de tevredenheid van de organisaties maar om de toekomst – dat wil ik nogmaals benadrukken – van de betrokken zorgleerlingen.

Ik heb vier concrete vragen naar aanleiding van de bevindingen van de Rekenkamer. Ten eerste: bij de jeugdzorg en het passend onderwijs, dat onder twee verschillende departementen valt, gaat het vaak om dezelfde jongeren. Welke mogelijkheden zijn er om te waarborgen dat jeugdzorg en scholen relevante data wederzijds en interdisciplinair goed uitwisselen? Ten tweede: de registratie van leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte is achteruitgegaan. Wat wil en kan de Staatssecretaris eraan doen om zichtbaar te blijven maken hoe deze populatie zich ontwikkelt? Ten derde: passend onderwijs is meer dan dagopvang. Het betekent dat het onderwijs jongeren met een beperking een ontwikkelingsperspectief moet bieden. Wat doet de regering met de aanbeveling van de Rekenkamer om te verduidelijken wanneer instellingen een ontwikkelingsperspectief moeten opstellen? Ten vierde: bij de samenwerkingsverbanden blijven de transparantie en governance achter en vallen de rollen van toezichthouder en stakeholder soms samen. Wat gaat de Staatssecretaris ondernemen om waarborgen in te bouwen tegen mogelijke belangenverstrengeling?

Het derde punt dat ik aanstipte in mijn introductie is de onderwijskwaliteit. We zien helaas dalende prestaties van leerlingen in 2015. Dat betekent dat de ambitie van de motie van het lid Hamer (32 123, nr. 10) om het onderwijs en de wetenschap in Nederland te laten behoren tot de mondiale top vijf langzaam uit beeld dreigt te raken. Wij willen deze dalende trend ombuigen door onder andere ervoor te zorgen dat elk kind het beste uit zichzelf kan halen maar ook docenten in hun kracht te zetten om dat mogelijk te maken. Ik zou dan ook graag van de bewindspersonen horen op welke manier het volgende kabinet daartoe voorwaarden zou kunnen scheppen, mits deze ambitie gehandhaafd wordt, wat wij natuurlijk van harte hopen.

Over hoe we docenten het beste in hun kracht kunnen zetten, gaan we nog uitgebreid in gesprek tijdens het debat van volgende week, dus daar wil ik het voor nu graag bij laten.

Mevrouw Becker (VVD):

Voorzitter. Ook onze dank aan de rapporteurs voor het goede werk en aan de bewindspersonen voor hun beantwoording.

We maken vandaag de balans op van het onderwijsbeleid. De feiten en cijfers uit het jaarverslag 2016 helpen ons daarbij, maar ook werkbezoeken en gesprekken met mensen die dagelijks in het onderwijs werken of onderwijs genieten, kleuren ons beeld. Dat beeld is wel iets genuanceerder dan het inktzwarte beeld dat dezer dagen soms in de media over het onderwijs naar voren komt.

Natuurlijk, er zijn uitdagingen, zoals het belang van meer waardering voor de leraar, het belang van lagere werkdruk en het lerarentekort waarover we binnenkort een debat voeren. Ook vandaag zullen we niet nalaten het kabinet uit te dagen om het onderwijs te blijven verbeteren. Maar een debat als van vandaag is ook een gelegenheid om vanuit realisme te erkennen dat het onderwijs in Nederland er goed voor staat. Dit kabinet heeft belangrijke verbeteringen doorgevoerd om scholen ruimte te bieden voor maatwerk en hen tegelijk te stimuleren het beter te doen. De cijfers ondersteunen dit. Het aantal zwakke en zeer zwakke scholen is verminderd. Het aantal scholen dat leerlingen begeleidt bij het ontdekken en ontwikkelen van hun talent is gestegen van 47% naar 67%. Het aantal leerlingen dat een vak waar hij of zij goed in is op een hoger niveau mag volgen, is verdubbeld. Ook zijn er belangrijke stappen gezet richting een modern curriculum dat aansluit bij de wensen van deze tijd. Er zijn vernieuwde profielen in het vmbo gekomen en komend jaar gaan eindelijk de ontwikkelteams met een herzien curriculum voor het basis- en voortgezet onderwijs van start. Ook de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt is verbeterd. Er is dankzij het Techniekpact meer aandacht voor techniek in het basisonderwijs. Meer leerlingen op havo en vwo kiezen voor techniek. Ook zijn er tientallen samenwerkingen tot stand gekomen tussen het mbo en het regionale bedrijfsleven. Realisme is erkennen dat deze zaken bereikt zijn, maar realisme is ook vervolgens niet achteroverleunen maar voorstellen doen over wat nóg beter kan. In dat kader wil de VVD vandaag op vier onderwerpen ingaan.

Het eerste onderwerp is de grote kwaliteitsverschillen tussen scholen. Uit de Staat van het Onderwijs blijkt dat er grote kwaliteitsverschillen zijn tussen scholen en dat het voor de kansen van een leerling dus uitmaakt op welke school hij of zij terechtkomt. Ik heb de Staatssecretaris eerder schriftelijk gevraagd hoe de inspectie er met het nieuwe inspectietoezicht voor kan zorgen dat scholen die «voldoende» scoren uitgedaagd worden «goed» te worden. Hij antwoordde dat voor scholen en besturen die zich willen verbeteren een uitgebreid aanbod beschikbaar is. Ik vertrouw erop dat de meeste scholen dit willen, maar mijn vraag is wat we doen met scholen die dit niet willen. Leunen we dan achterover, of kan en gaat de inspectie aan alle scholen met een voldoende vragen wat zij gaan doen om «goed» te worden? De VVD pleit voor dat laatste. Wij gunnen iedere leerling een school die de ambitie heeft het beste uit zichzelf te halen.

Passend onderwijs is mijn tweede onderwerp. Dat zou moeten leiden tot een passende plek voor iedere zorgleerling, maar volgens de Algemene Rekenkamer is onduidelijk of iedere leerling ook een passende plek krijgt. Ik wil de Staatssecretaris vandaag vragen of de governance geen onderdeel is van het probleem. De samenwerkingsverbanden zouden hun toezicht onafhankelijk moeten organiseren. Dat is ook logisch, want dan kan een buitenstaander in het belang van de leerling meekijken hoe de scholen in een samenwerkingsverband het geld verdelen en welk beleid er wordt ontwikkeld. In de praktijk zijn de toezichthouders echter meestal de schoolbesturen zelf. Die dubbele petten zijn wat ons betreft niet de bedoeling en leiden er ook niet toe dat de leerling centraal kan worden gesteld. Hoe kijkt de Staatssecretaris daartegen aan? Ik overweeg een motie waarin ik de regering verzoek om het onafhankelijk toezicht op passend onderwijs beter te organiseren.

De voorzitter:

Voordat u verdergaat, heeft de heer Kwint een vraag aan u.

De heer Kwint (SP):

Die had ik enige tijd geleden al, dus ik hoop dat ik niet al te ver terugga. De VVD spreekt mooie woorden over excellentie, het beste uit scholen halen en steeds beter worden. Is de VVD het met de SP eens dat het onderwijsachterstandenbeleid bij uitstek een portefeuille is waarbij je investeert in scholen waar veel leerlingen een extra duwtje in de rug nodig hebben?

Mevrouw Becker (VVD):

Jazeker.

De heer Kwint (SP):

Is de VVD dan bereid om samen met de SP op te trekken om de geplande gigantische bezuiniging op gemeenten, die binnenkort verder dreigt te worden ingevoerd, ongedaan te maken?

Mevrouw Becker (VVD):

Volgens mij hebben we een brief ontvangen van de Staatssecretaris over het onderwijsachterstandenbeleid.

De heer Kwint (SP):

Meerdere.

Mevrouw Becker (VVD):

Daarin heeft hij aangegeven dat het goed zou zijn om een nieuwe bekostiging met nieuwe indicatoren in te voeren, zodat de verdeling over de gemeenten op een andere en betere manier plaatsvindt. Volgens mij zijn de partijen het erover eens dat die indicatoren wetenschappelijk goed zijn onderbouwd. De VNG heeft echter aangegeven niet te willen werken met die nieuwe indicatoren en te willen wachten totdat er een nieuw kabinet is. Ik hoop natuurlijk dat er heel snel een nieuw kabinet komt, maar ik kan de gemeenten niet vanuit de Kamer dwingen om nu al met die nieuwe indicatoren te gaan werken. Dus kort gezegd: ik deel met de heer Kwint dat het van belang is om dit goed te bekijken, maar het is ingewikkeld om het nu al te doen.

De voorzitter:

Ik gun de heer Kwint nog een heel korte, laatste derde termijn van zijn tweede interruptie.

De heer Kwint (SP):

Van mijn eerste interruptie, toch? Dank.

De verdeling van de middelen moet natuurlijk worden bekeken. Een nieuw kabinet mag met de VNG aan de slag om te bepalen hoe ze daaruit willen komen. Maar het punt is dat er behalve de verdeling ook een stevige bezuiniging staat ingeboekt. Als we die nu niet terugdraaien, lopen we het risico dat we allemaal mooie projecten afbreken die, als het nieuwe kabinet er zit waarop mevrouw Becker zo vurig hoopt, weer opnieuw moeten worden opgebouwd. Dat is toch niet een heel efficiënte aanpak?

Mevrouw Becker (VVD):

De heer Kwint noemt het een «bezuiniging» en pleit daarmee impliciet voor extra geld voor het onderwijsachterstandenbeleid. Ik ben heel benieuwd naar de motie en de dekking die hij gaat aangeven om dat te regelen. Wij zullen die bekijken, maar ik ben ook heel benieuwd wat het kabinet daarvan vindt. Ik heb helaas in het verleden weleens gemerkt dat de SP wel voorstellen deed om extra geld voor het onderwijs uit te trekken, maar daar vervolgens geen dekking bij leverde. Ik kijk dus uit naar de voorstellen van de SP.

De voorzitter:

Mevrouw Becker, u vervolgt uw betoog. Nee, de heer Beertema heeft nog een vraag.

De heer Beertema (PVV):

Ik vind het een interessant idee van mevrouw Becker om de transparantie van de governance voor de samenwerkingsverbanden beter te maken. Zij stelt voor om daarvoor een onafhankelijke raad van toezicht te benoemen. Dat zou een mogelijkheid zijn. Maar ik kan mij ook voorstellen dat er partijen zijn die denken: ja, hallo, dan komt er weer een soort nieuwe bestuurslaag overheen te liggen waardoor het allemaal weer zwaarder wordt, terwijl daaraan nu juist geen behoefte is. Bovendien gaan een beetje slimme bestuurders bij elkaar in die raden van toezicht zitten om onafhankelijk te zijn. Zo werkt dat in onderwijsland. Wat vindt mevrouw Becker daarvan?

Mevrouw Becker (VVD):

Ik dank de heer Beertema voor deze vraag, want die geeft mij de gelegenheid om nog eens extra uit te leggen wat ik bedoel. Volgens mij – maar het is goed als de Staatssecretaris daar ook nog even op in kan gaan – is het volgens de wet al verplicht dat samenwerkingsverbanden hun toezicht onafhankelijk regelen. We hebben gisteren de voortgangsrapportage over het passend onderwijs ontvangen. Daaruit blijkt dat nog niet de helft van de samenwerkingsverbanden dat ook daadwerkelijk doet. De Kamer heeft al eerder gezegd dat er een handreiking zou moeten komen, maar ook die heeft nog niet geleid tot verandering, zodat meer samenwerkingsverbanden onafhankelijk toezicht gaan organiseren.

Ik deel met de heer Beertema dat we geen aparte of extra bestuurslaag moeten organiseren. Ik hecht er niet aan dat dit per se via een onafhankelijke raad van toezicht gebeurt. Misschien zijn er andere manieren waarop we de onafhankelijkheid kunnen borgen. Maar wat ik wel wil, in het belang van de leerling, is een extra paar ogen, of meerdere paren ogen, waarmee kan worden bekeken of het beleid dat wordt gevoerd, ervoor zorgt dat iedere leerling een passende plek krijgt, in plaats van dat het in feite een verdelingsmechanisme is voor middelen. Als dat laatste het geval is, staat de leerling niet centraal. De VVD wil dat de leerling centraal staat in het passend onderwijs.

De heer Beertema (PVV):

Ik deel deze analyse helemaal.

Mevrouw Becker (VVD):

Ik kom op het derde onderwerp, namelijk de vraag of we inzicht hebben in de effecten van het beleid en hoe dat beter kan. De rapporteurs hebben aangegeven dat er wat zorgen zijn over de indicatoren voor het mbo. De bewindspersonen hebben daarop antwoord gegeven. We hebben zorgen over de lage scores voor de tevredenheid en de uitdaging op het mbo. De Minister gaf aan dat zij afspraken heeft gemaakt met de instellingen en dat als zij extra indicatoren gaat opnemen, dat misschien conflicterend is. Wij vragen haar toch om daar nog eens nader op in te gaan, want wij kunnen ons voorstellen dat het kabinet overall een doelstelling en indicatoren heeft over wat het wil bereiken met de tevredenheid en de uitdaging van studenten op het mbo.

We hadden het net al even over de sturing op onderwijsmiddelen en de lumpsum. De VVD wil absoluut niet dat we de hele lumpsum afschaffen en we weer vanuit Den Haag controleren waaraan elke onderwijseuro precies wordt besteed, maar zij wil er wel voor zorgen dat scholen met het onderwijsgeld hun prestaties verbeteren. We hebben hierover eerder de motie-Duisenberg ingediend. Het kabinet heeft al een belangrijke eerste stap gezet met een prestatiebox, waarin afspraken te maken zijn over de vraag wat er met het extra geld gebeurt. Wij vragen ons af of de bewindspersonen het wenselijk zouden vinden om voor een nieuwe periode meer te kunnen sturen op een kwalitatieve besteding van het onderwijsgeld door de lumpsum aan te passen. De Kamer gaat met een werkgroep aan de gang, maar deze bewindspersonen hebben veel ervaring opgedaan met de lumpsum, dus wellicht hebben zij een advies voor de Kamer over de vraag wat we daarmee zouden kunnen doen.

Ik kom op mijn volgende onderwerp: opleiden voor de arbeidsmarkt. Ik zei net al dat meer leerlingen op het havo en het vwo dankzij het Techniekpact voor een technische opleiding kiezen. Maar op het vmbo en het mbo blijft dat nog achter. Juist daar liggen grote kansen om de toekomstige vakmannen en vakvrouwen voor de techniek op te leiden. We moeten daarnaast stimuleren dat mensen met een technisch diploma ook daadwerkelijk aan de slag gaan in een technisch vak. Ook dat cijfer blijft nog achter. Dit kabinet heeft het Techniekpact ingezet. Kunnen we daar voor de komende jaren een vervolg aan geven? Wat is volgens de bewindspersonen mogelijk en nodig om dat te kunnen doen?

Ik heb tot slot nog een heel klein puntje. Collega Van Meenen begon over digitale veiligheid. Ik wil mij daarbij graag aansluiten. Ik heb daarover eerder Kamervragen gesteld. Staatssecretaris Dekker zei toen: scholen zijn al in Edustandaard aan het werk met standaarden voor digitale gegevensbescherming. Wanneer mogen we daarvan resultaten verwachten? Wanneer werken alle scholen in Nederland met standaarden voor digitale veiligheid?

De voorzitter:

Het woord is tot slot aan de heer Beertema van de PVV.

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Ik houd het heel kort. Wij onderschrijven in ieder geval de oproep van de Rekenkamer dat de samenwerkingsverbanden en de schoolbesturen hun uitgaven voortaan veel transparanter moeten rapporteren. De openbaarmaking van de jaarverslagen komt eraan. Dat gaat helpen, maar er kan wat mij betreft nog veel meer worden gerealiseerd. Ik heb de volgende vraag aan de Staatssecretaris. Ik meen dat er 152 samenwerkingsverbanden zijn. Wat zou erop tegen zijn om samen met het veld, met de samenwerkingsverbanden, vast te stellen welk model van verslaglegging het beste past en dat model als standaard te introduceren voor alle samenwerkingsverbanden? Dat maakt de transparantie beter en dat zorgt ervoor dat we de boel veel beter kunnen controleren. Dat raakt ook niet aan de vrijheid van handelen van alle verschillende samenwerkingsverbanden.

De PVV wil sowieso dat de methodiek van de toekomstige financiering aan scholen tegen het licht wordt gehouden. De PO-Raad en de AOb hebben harde kritiek op het huidige financieringsmodel, de lumpsumbekostiging. Ik vind het op zijn minst bijzonder dat een werkgeverskoepel en een vakbond zich op deze manier uitdrukken. De kritiek is dat alle twee de delen van de lumpsum, het personele en het materiële deel, uit de pas lopen, niet alleen in 2016, maar al vele jaren achterelkaar. Over de personele lumpsum wordt gezegd dat de ontwikkeling van de kosten voor het personeel in de afgelopen jaren geen gelijke tred heeft gehouden met de bekostiging die de besturen ontvingen. Hoe kan dat? Komt dat door de T-1-financiering, waardoor de financiering structureel een vol jaar achterloopt? Als dat zo is, waarom kunnen we dan, in deze tijd van automatisering, niet naar T-0? Vraag ik dan heel veel? Indertijd hadden we T-2. Ik denk dat er al een heel grote prestatie is verricht toen we overstapten naar T-1. Ik wil daarop graag een reactie van de bewindslieden. Of spelen de tussentijdse taakstellingen, de bezuinigingen, een rol? Worden scholen gedurende het financiële jaar geconfronteerd met steeds nieuwe bezuinigingen, die uit de lengte of de breedte moeten komen, die de scholen opzadelen met ontzettend veel onduidelijkheid en hen dwingen tot onverantwoorde ingrepen?

Uit de evaluatie van Berenschot van het tweede deel van de lumpsum, de materiële lumpsum, dus de bekostiging van het gebouw, de kosten voor onderhoud, schoonmaak en energie, en de materiële kosten voor het geven van onderwijs, zoals de kosten voor ICT, lesmateriaal, meubilair enzovoorts, blijkt dat ook daar honderden miljoenen te weinig wordt bekostigd. Komen scholen al vijf jaar honderden miljoenen tekort? De evaluatie is eens in de vijf jaar. Het kan toch niet zo zijn dat scholen op deze manier in de problemen komen, zo vraag ik de bewindslieden. Óf scholen begroten structureel veel te weinig voor onderhoud, schoonmaak en energie – als dat het geval is, dan zijn het administratieve amateurs – óf ze krijgen structureel te weinig geld om hun school zodanig in de lucht te houden dat er goed onderwijs kan worden gegeven in een mooie school met blije leraren die zich kunnen wijden aan hun kerntaak, óf ze worden inderdaad geconfronteerd met constante taakstellingen waaraan ze nauwelijks kunnen voldoen. Hoe dan ook, de conclusie is dat zowel het personele als het materiële deel van de lumpsum structurele tekortkomingen vertoont. Daarover zijn belangrijke partijen het al jarenlang eens. Wij, als controleur van de regering, kunnen niet langer de andere kant opkijken. Ik wil daarop graag een reactie van de bewindslieden.

De voorzitter:

Voordat u verdergaat, heeft de heer Van Meenen nog een vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Ik val zowat van mijn stoel, want dit is in het onderwijs al jaren en jaren bekend. Er liggen stapels van dit soort rapporten, met name over de materiële bekostiging. Dat moet de heer Beertema toch ook opgevallen zijn? De ontoereikendheid van de bekostiging is al heel wat jaren een probleem. Dat leidt er zelfs uiteindelijk toe dat het geld dat bedoeld is voor het personeel, moet worden ingezet om de verwarming aan te houden en het licht te laten branden. Nu, bij het sluiten van de markt, om het zo maar even te zeggen, komt de PVV met de conclusie dat er misschien geld bij moet en dat het misschien te weinig is geweest. Wat hebben we daarover kunnen lezen in het PVV-programma? Sluit de islamitische scholen. Dat was het enige programmapunt. Mag ik hieruit opmaken dat de PVV vanaf dit moment investeringen in het onderwijs gaat ondersteunen? Of is dat afhankelijk van het antwoord van de Staatssecretaris? Als hij zegt dat er niets aan de hand is, valt de heer Beertema dan weer terug in zijn bijna eeuwige slaap en zegt hij «het gaat allemaal goed»?

De voorzitter:

Uw vraag is helder.

De heer Beertema (PVV):

Na de gebruikelijke anti-PVV-riedels van D66, de ideologische prietpraat, om het zo maar even te zeggen, kunnen we weer overgaan tot de inhoud. De PVV heeft altijd gepleit voor oormerking binnen de lumpsum. Wij hebben ervoor gepleit om een 80/20-verdeling te maken. Dat was niet op niets gebaseerd. Dat deden we op basis van een uitspraak van de toenmalige Staatssecretaris voor hoger onderwijs, ene Mark Rutte. Hij zei dat de 80/20-verdeling in het bedrijfsleven een prima verdeling was en dat die ook voor het onderwijs zou moeten kunnen gelden. 80% gaat naar het primaire proces, waar de heer Van Meenen en ik zo verschrikkelijk van houden en dat wij zo belangrijk vinden, en 20% gaat naar het «gedoe», zoals Staatssecretaris Rutte dat indertijd noemde. Het «gedoe» waren de materiële voorzieningen om goed onderwijs te kunnen geven. D66 is daarover nooit heel enthousiast geweest. Zij wilde de lumpsum altijd in stand houden zoals die werd ingezet door alle bestuurders in de governancecultuur, die gewoon niet goed is en waarin bestuurders kunnen doen en laten wat ze willen. D66 heeft mij toen nooit ondersteund. Als zij dat wel had gedaan, waren we nu misschien een eind verder geweest en hadden we misschien niet de enorme problemen gehad waarmee het onderwijs nu te kampen heeft. Het repareren van een lekkend dak gaat nu ten koste van het primaire proces. Dat zou afgelopen moeten zijn. Ik nodig D66 van harte uit om daarover mee te denken.

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, kort.

De heer Van Meenen (D66):

Dat doet D66 al. Wij zijn actief lid van de werkgroep die hier al een paar keer is genoemd en die nadenkt over alternatieven. Volgens mij zit de PVV daar niet in, maar dat maakt verder niet uit. Je kunt wel dit soort 80/20-verdelingen maken, maar als het totale bedrag per saldo te klein is, moet je kiezen voor het ene of het andere probleem. Dat is in mijn ogen al jaren de situatie, met name in het basisonderwijs, maar ook gedeeltelijk in het voortgezet onderwijs. Je kunt er wel een norm op zetten, maar je komt dan toch in de problemen, of aan de materiële of aan de personele kant.

De voorzitter:

Een korte reactie van de heer Beertema.

De heer Beertema (PVV):

Het primair onderwijs zit al zo goed als zeker aan die 80/20-verdeling, maar dat geldt niet voor het mbo. Het vo komt aardig in de buurt, maar het mbo, het hbo en het universitair onderwijs absoluut niet. Daar valt ontzettend veel geld te halen. Men moet zich veel meer richten op de kerntaken van het primaire proces en de rest doodgewoon schrappen. Het moet een keer afgelopen zijn met al die neventaken van het onderwijs die zo veel energie, maar vooral veel geld wegslurpen. Ik hoop dat het volgende kabinet dat gaat bekijken.

De voorzitter:

Mijnheer Beertema, bent u aan het eind gekomen van uw betoog?

De heer Beertema (PVV):

Nee, voorzitter, ik heb nog een paar dingen. Mag dat nog?

De voorzitter:

Ja, u hebt nog een minuut.

De heer Beertema (PVV):

Er staan wat ons betreft een aantal opvallende posten in het jaarverslag. Door de toename van het aantal minderjarige asielzoekers is het beroep op de regelingen voor aanvullende bekostiging door scholen toegenomen, met een overschrijving van 62 miljoen als gevolg. Daarnaast is er een tegenvaller van 69,9 miljoen in de referentieraming, omdat het aantal leerlingen in het p.o., het vo en het wetenschappelijk onderwijs hoger is dan verwacht. Dat komt onder meer door de toegenomen immigratie en de hogere instroom van buitenlandse studenten in het wetenschappelijk onderwijs in het kader van de internationalisering. Mede door de doorwerking van de instroom van asielzoekers en vreemdelingen die via openeinderegelingen extra worden bekostigd, is er nog een tegenvaller van 23,4 miljoen. Waar zijn die bedragen van 62 miljoen, 69,9 miljoen en 23,4 miljoen opgehaald in de Onderwijsbegroting? Op welk onderdeel is bezuinigd om die bedragen weer glad te strijken?

Daar laat ik het even bij, voorzitter.

De voorzitter:

Hartelijk dank. Daarmee zijn we aan het eind gekomen van de eerste termijn van de Kamer.

De vergadering wordt van 12.23 uur tot 12.33 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef als eerste het woord aan de inspecteur.

Mevrouw Vogelzang:

Voorzitter. Ik dank de leden van de Kamer. We hebben al eerder een keer technisch overleg gehad over dit onderwerp, maar ik neem u graag nog even mee naar waar we nu staan. Vorig jaar hebben we het onderwerp kansenongelijkheid nadrukkelijk geagendeerd. We hebben toen ook met elkaar gezegd dat het een complex probleem is en dat het belangrijk is om nader te onderzoeken wat nu precies de oorzaken zijn. We hebben veel gesprekken gevoerd de afgelopen periode met scholen en partijen in het veld, de bewindslieden hebben een actieplan gepresenteerd, en wij hebben nader onderzoek gedaan. Dit jaar hebben we in dat nader onderzoek een aantal lijnen verder verkend om de oorzaken van de kansenongelijkheid nadrukkelijker in beeld te brengen. Er zijn drie lijnen die ik nog even met u wil langslopen. Ten eerste: het niveau van het Nederlandse onderwijs. Ten tweede: waar zien we hoe het staat met de kansenongelijkheid? Ten derde: het verschil tussen scholen, wat dit jaar nadrukkelijk een punt was waar we naar hebben gekeken.

Ik begin met het niveau van het Nederlandse onderwijs. We doen het nog steeds goed, maar we zien dus op een aantal punten dat het niveau daalt. We zien dat met name terug bij rekenen, wiskunde en natuurwetenschappen. Als we daar dieper op inzoomen, zien we vooral dat het aantal hoogpresteerders terugloopt. We zien dat met name de instroom in het vwo terugloopt. Dit zijn onderdelen waarbij we moeten kijken of de basis op orde is, als we het hebben over rekenen, wiskunde en natuurwetenschappen. Als we kijken naar de ontwikkelingen in de kansengelijkheid, zien we eigenlijk bredere ontwikkelingen in de maatschappij. We zien keuzes en ontwikkelingen bij ouders. We zien ook ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Die zaken hebben ook effect binnen het onderwijsstelsel zelf. We zien over de hele linie van het onderwijsstelsel dat in de vroeg- en voorschoolse educatie kinderen betere kansen krijgen als instellingen kwalitatief goede programma's bieden. We zien dat kinderen voor wie de programma's ook bedoeld zijn, worden bereikt. Maar we zien ook dat sociale segregatie op vroege leeftijd start. Er zitten ook verschillen tussen instellingen in populatie en in kwaliteit. Die sociale segregatie zien we voor een deel terug in de verdere ontwikkeling binnen het onderwijs.

Bij het primair onderwijs hebben we vorig jaar geconstateerd dat bij de advisering de kansenongelijkheid tussen kinderen met hoogopgeleide ouders en kinderen van laagopgeleide ouders nadrukkelijk terugkwam. We zien nu dat de kans op onderadvisering is afgenomen en de kans op overadvisering is toegenomen. Er zijn overigens grote regionale verschillen. Er zijn ook verschillen tussen bijvoorbeeld meisjes en jongens. Meisjes krijgen hogere adviezen dan jongens. Er worden meer hogere adviezen gegeven, maar ook hier zien we dat leerlingen van hoopopgeleide ouders hogere adviezen krijgen dan leerlingen van lager opgeleide ouders. Dus de kansenongelijkheidtrend is nog niet doorbroken.

In het voortgezet onderwijs zien we dat de keuze van ouders nadrukkelijk terugkomt. Die speelt bij de plaatsing een nadrukkelijke rol en het onderwijs reageert daarop. Al eerder hebben we geconstateerd dat het onderwijs steeds meer in verschillende categorieën wordt ingedeeld. Dus minder brede brugklassen; daar was ook een vraag over. Dat zagen we eerder. We zien overigens dat die trend van minder brede brugklassen wel is gestopt en dat de iets meer meervoudige adviezen worden gegeven. Je ziet dus een verschuiving die positief te duiden is.

Omdat de keuze van ouders zo'n belangrijke rol speelt bij waar kinderen worden geplaatst, zien we ook veel verschuivingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Het is heel belangrijk dat scholen heel nadrukkelijk hoge ambities voor en hoge verwachtingen van de leerlingen hebben. We zien dat als dat niet scherp in beeld is, leerlingen van laagopgeleide ouders een grotere kans hebben op afstroom dan leerlingen van hoogopgeleide ouders. Dus je ziet daar dat mechanisme nog steeds werken.

Als we dan kijken naar de kansengelijkheid bijvoorbeeld in het mbo en het hoger onderwijs, zien we dat bepaalde doelgroepen in de instroom soms andere keuzes maken, maar door uitval soms minder kansen hebben. Maar wat ons het meest opviel, als het gaat om de overstap naar de arbeidsmarkt, over stages en het vinden van een baan, is dat vooral studenten met een niet-westerse achtergrond echt veel minder kansen hebben. Waar het in het onderwijs dus echt gaat over het verschil in de achtergrond van de ouders en met name het opleidingsniveau, zien we dat op de arbeidsmarkt de etnische achtergrond een heel nadrukkelijke rol speelt. Dus de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt blijft een heel belangrijk aandachtspunt, omdat het onderwijs dat niet alleen kan oplossen.

Een punt waar we dit jaar dieper op zijn ingegaan, zijn de schoolverschillen.

De voorzitter:

Mevrouw Westerveld, ik zie dat u een vraag hebt. Ik wil voorstellen om de inspecteur haar verhaal te laten afronden. Dan geef ik u de mogelijkheid tot het stellen van een vraag.

Mevrouw Vogelzang:

We zijn dieper ingegaan op de schoolverschillen die we zien. We zien het op verschillende onderdelen. We zien het in de kwaliteit binnen scholen, we zien het in soorten leerlingen die naar scholen gaan en we zien het binnen de randvoorwaarden. We zien verschillende soorten verschillen terug. Wat ons het meeste opviel is dat er tussen scholen met eenzelfde leerlingenpopulatie soms echt grote kwaliteitsverschillen zijn. Dat verdient echt nader aandacht. Waar komen die verschillen dan uit voort? Als scholen het goed doen, waar zien we dan echt de betere ontwikkelingen? Dat is met name in de leskwaliteit. De kwaliteit van een team en de kwaliteit van de schoolleiding doen er nadrukkelijk toe. Ook de kwaliteitszorg en de aandacht voor verbetering zijn nadrukkelijk zaken die echt aandacht verdienen en tot verbetering leiden.

Bij de schoolverschillen is het ook heel belangrijk dat men weet waar men staat. Wij krijgen veel verzoeken van besturen en scholen om van zichzelf te weten waar ze nu staan, ten opzichte ook van andere scholen. Zij vragen: mogen wij data ontvangen om daarmee aan de slag te gaan? Dat vind ik heel positief. We zijn met het departement en de Dienst Uitvoering Onderwijs heel hard bezig om ervoor te kunnen zorgen dat besturen en scholen daar ook mee aan de slag kunnen. Vroeger brachten we echt scherp in beeld waar scholen het niet goed deden en waar zwak en zeer zwak onderwijs werd gegeven. In ons vernieuwde toezicht zullen we vanaf augustus beter in beeld brengen wat er aan de bovenkant gebeurt, en daar kijken we natuurlijk ook breder. We hopen daarmee veel transparanter, vooral voor de besturen, in beeld te brengen waar zij staan, wat zij zelf kunnen doen met hun scholen om tot verbetering te komen.

Mevrouw Becker vraagt wat het toezicht gaat doen om de middenmoot omhoog te brengen. We hebben in het debat met elkaar geconstateerd dat die verantwoordelijkheid allereerst bij de besturen ligt. Die besturen moeten zorgen dat die verbetering tot stand komt. Wat wij gaan doen vanuit het toezicht en vanuit de rol die wij vanuit de wetgeving hebben, is scholen en besturen stimuleren om stappen te zetten, ze aan te geven waar verbetering mogelijk is en waar ze het al goed doen, en hen goede voorbeelden van andere scholen laten zien. Een mooi voorbeeld daarvan is natuurlijk de excellente school. Dat sluit straks ook goed aan bij ons vernieuwde toezicht. Want scholen die graag dat traject in willen, moeten eerst bij ons het verzoek doen om de bevindingen «goed» in kaart te brengen. Als ze dat hebben gedaan, kunnen ze het verzoek doen tot excellentie. Dus dat is een vrijwillig proces, met name ook echt gericht op het stimuleren van verbetering. De scholen die daarmee aan de slag zijn gegaan, zijn echt niet alleen scholen met bevoorrechte leerlingen of scholen in witte wijken. We zien een breed scala aan scholen die er enthousiast mee aan de slag zijn, die echt heel grote verbeteringen laten zien, en die ook veel scholen langs krijgen om bij hen te kijken en om van elkaar te leren. Daar hebben we een belangrijk punt van gemaakt dit jaar rond de schoolverschillen: het leren van elkaar, de verbetercultuur echt beter doorgronden en er zelf mee aan de slag gaan. Dat is volgens ons de kern om stappen te kunnen zetten en bij alle scholen verbetering tot stand te brengen.

De voorzitter:

Hebben de leden vragen over dit deel? Mevrouw Westerveld en mevrouw Becker.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik heb een verduidelijkende vraag. De inspectie constateerde dat het voor veel vmbo-studenten heel moeilijk is om een stageplek te vinden en dat het verschil tussen studenten van Nederlandse komaf en studenten met een migratieachtergrond groter wordt. Is er ook gekeken naar de oorzaken daarvan?

Mevrouw Vogelzang:

Nee, wij hebben de gegevens gebruikt van het onderzoek dat nu beschikbaar is, maar wij hebben zelf geen nader onderzoek gedaan naar de oorzaken.

Mevrouw Becker (VVD):

De inspecteur-generaal geeft aan dat iedere school gestimuleerd zal worden om beter te worden. Daarbij worden de goede scholen als een soort norm voorgehouden, als een voorbeeld om van te leren. De VVD deelt dat dit belangrijk is. Kan de inspectie of de Staatssecretaris de Kamer op de hoogte houden in hoeverre scholen bereid zijn hieraan mee te werken? Wij zijn een beetje bevreesd dat bepaalde scholen, als de verantwoordelijkheid inderdaad bij de scholen zelf ligt, zullen zeggen: ik neem de verantwoordelijkheid op me om niet op uw aanbod in te gaan, want ik vind mijn predicaat «voldoende» voldoende. Ik zou wel willen weten hoe dat zich ontwikkelt. Ik zou het zorgelijk vinden als veel scholen dat deden. Als dat gebeurt, zou ik voorstellen om de inspectie wat meer instrumenten te geven, want wij vinden «voldoende» niet goed genoeg. Iedere school zou die verantwoordelijkheid moeten nemen.

De voorzitter:

Ik zie de heer Van der Molen met een grote frons kijken.

De heer Van der Molen (CDA):

Ja, want de veronderstelling dat de inspectie een schooldirecteur of een docent zou treffen die het onderwijs niet beter zou willen maken is toch bizar?

De voorzitter:

Ik ga u even onderbreken. Het was een vraag van mevrouw Becker aan de inspecteur. Het is geen feitelijke vraag. Het is een meer politieke vraag, namelijk of de inspecteur bereid is om de Kamer te informeren. Dat lijkt me een vraag die eerder gesteld moet worden aan de Minister, want die is uiteindelijk verantwoordelijk. Ik zou deze vraag dus willen doorgeleiden naar de Minister, die daarop ongetwijfeld antwoord kan geven. We gaan nu niet in debat over dit deel. Mevrouw Becker kan haar vraag aan de Minister straks eventueel herhalen. Dan kunt u daar een interruptie op plegen.

Volgens mij zijn we daarmee aan het einde van het deel van de inspecteur-generaal gekomen. Ik geef het woord nu aan de Minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Het is een herhaling, maar voordat we over allerlei problemen spreken, is het misschien goed om nog eens aan te geven dat het algemene beeld van het onderwijs in Nederland echt goed is. Dat herhaal ik nog maar een keer naar aanleiding van het OESO-rapport van vorig jaar. Ons onderwijssysteem combineert een hoog niveau van decentralisatie en autonomie van scholen met sterke verantwoordingsmechanismen en toezicht en goede informatievoorziening. Dat was de conclusie van de OESO. Wij doen het dus beter dan gemiddeld. Dat ben ik met de heer Van der Molen eens. Bovendien hebben we een wendbaar stelsel, juist omdat veel verantwoordelijkheden laag zijn belegd. De OESO wees ook nog specifiek op ons sterke mbo-stelsel – iets waar we ook trots op mogen zijn – op voortijdig schoolverlaten en op de in vergelijking met andere landen geringe kansenongelijkheid tussen leerlingen in het Nederlandse systeem.

Dat is misschien een mooie conclusie, maar goed is niet goed genoeg. Ook ik vind dat het onderwijs een kansenmachine moet blijven, ook in moeilijke tijden, waarin er heel veel op het onderwijs afkomt. Dat is een van de uitdagingen waar wij voor staan. De inspecteur-generaal heeft daar ook al naar verwezen.

De heer Van der Molen vroeg nog wat de oorzaken van kansenongelijkheid zijn. Daarover is al het nodige gezegd; ik ga dat niet allemaal herhalen. Dan komen we op overgangen in het onderwijs, de verwachtingen van docenten, het aanbod van scholen, de taalvaardigheid van leerlingen en netwerk- en hulpbronnen: cultuur, sport et cetera. Ik benadruk wel dat de kansenongelijkheid in het onderwijs een veel breder probleem is dan alleen een probleem van het onderwijs. Dat is dus ook niet op te lossen met een paar simpele ingrepen. Het is bovendien zeer weerbarstige materie. We hebben de afgelopen jaren meegemaakt dat voorstellen die met de beste bedoelingen en op zich goede onderbouwing gedaan werden, bijvoorbeeld om de professionalisering van de leraren centraal te stellen, soms tot ongewenste uitkomsten kunnen leiden. Iedereen die denkt het wel is opgelost als we maar aan één knopje draaien, wil ik bij dezen uit die droom helpen, want dat gaat niet gebeuren. We moeten continu met dit thema bezig zijn. We moeten continu volgen wat de effecten zijn van alles wat wij doen en hoe die effecten inwerken op het gedrag van ouders, werkgevers en derden.

Als we dat doen, verschuift het probleem soms. Ik wist dat er sprake is van ongelijke kansen in de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt, maar schrok van de conclusie van de inspectie in de Staat van het Onderwijs van afgelopen jaar dat ook daar kansenongelijkheid zit. In het plan van aanpak dat we in oktober vorig jaar naar de Kamer gestuurd hebben, hebben we een heleboel concrete maatregelen aangeleverd. Ik geloof dat de heer Van Meenen het allemaal nog wat weinig vindt, maar we hebben toen wel de vinger op de zere plek gelegd en maatregelen genomen. Maar het zou te mooi zijn als we nu al konden melden dat het probleem daarmee was opgelost. Gelukkig kunnen we wel melden dat de inspectie op een aantal punten al verbetering ziet. Eindadviezen van de basisschool worden bijvoorbeeld vaker bijgesteld als de eindtoets hoger is dan het advies en mbo'ers stromen weer vaker door naar het hbo. Maar we zien dat er op dit terrein veel meer nodig is dan beleidsmaatregelen. Daarom hebben we een alliantie gesloten en een actieplan opgesteld, waarin wij het probleem niet alleen bij het onderwijs en de scholen neerleggen, maar het verbreden. Dat vraagt om lokale, regionale regie.

Op veel plaatsen in Nederland zijn scholen en andere partijen nu aan de slag. Ik noem een paar voorbeelden. 23 van de 61 gemeenten waarmee gesproken is, hebben een actieplan voor gelijke kansen opgesteld. Die plannen zijn divers, afhankelijk van de problemen op lokaal niveau en de prioriteiten die men daar stelt. Soms gaat het over nieuwe onderwijsconcepten, ouderbetrokkenheid, verlenging van de onderwijstijd, extra sport en cultuur, professionalisering van docenten, bijvoorbeeld een urban teacher, versoepeling van de overgangen et cetera. We hebben publiek-private samenwerkingen voor onder andere ouderbetrokkenheid, met stichting Goldschmeding, Stichting Lezen en Schrijven en JINC, dat vooral vmbo- en mbo-leerlingen wil helpen om zich een voorstelling te maken van de beroepen die er zijn en wat je in de rest van je leven kunt worden. We hebben School's Cool, een mentoringprogramma, en Champs on Stage, en LOB-samenwerking om deze programma's op te schalen naar andere delen van het land. We hebben belangrijke onderzoekstrajecten, bijvoorbeeld social labs in Amsterdam, Den Haag, Arnhem en Tilburg, om te volgen wat interventies doen. We hebben proeftuinen in Limburg. Samen met de provincie zijn drie proeftuinen opgezet in drie gemeenten.

De Kamer kan binnenkort nog een brief van ons verwachten waarin we de balans opmaken van wat we tot nu toe gedaan hebben. Die behelst ook gelijk het advies dat ik mijn opvolger mee zou willen geven, waar mevrouw Van den Hul naar vroeg. Het advies zou in ieder geval zijn: zorg dat we hiermee doorgaan en blijf erbovenop zitten, besef dat het weerbarstige materie is die veel breder is dan het onderwijs, die ook samenwerking met andere departementen vraagt, en versmal het vooral niet tot een stelselvraagstuk, want daarvoor is het veel te complex en weerbarstig. Je kunt dit niet met één wijziging in het stelsel oplossen. Mijn advies zou ook zijn: besef dat iedereen verschil kan maken en dat je alle individuen nodig hebt, dus docenten, maar ook mentoren, sportcoaches en mensen uit de cultuursector. Dat zou mijn suggestie zijn. En blijf daarbij continu monitoren wat de effecten zijn.

De heer Van der Molen (CDA):

Ik heb in ieder geval niet de indruk willen wekken dat er maar één oplossing is. Ik wil gewoon heel helder binnen het onderwijs kijken aan welke knoppen we zouden moeten zitten, of in ieder geval weten wat de verklaringen zijn van die verschillen. Ik heb de inspecteur zonet ook horen zeggen dat ze dingen vaststelt en dat ze vindt dat er verdiepend onderzoek moet zijn. De Minister noemt een heel aantal voorbeelden waarvan ik toch wel zeggen dat het een heel klein beetje lijkt alsof haar inzet is: if you can't beat them, confuse them. We weten dat het niet alleen maar in het onderwijs zit, maar ik had de exacte vraag gesteld: welke onderdelen binnen het onderwijs ziet de Minister als verklaring? Als we daar iets meer over weten, kunnen we gericht actie ondernemen of dingen die we al in gang hebben gezet onderstrepen. Ik vraag de Minister om terug te gaan naar de kern van de zaak, het onderwijs, en te kijken naar de ongelijkheid. Welke springende punten haalt zij uit de conclusies van de Onderwijsinspectie?

Minister Bussemaker:

De conclusies die we in een brief van 31 oktober vorig jaar hebben geformuleerd. We hebben dat in drie delen gedaan. Wat zijn nu de springende punten? Dat is allereerst het feit dat het onderwijs niet voor alle leerlingen even stimulerend is. Dat betekent dat je bijvoorbeeld extra middelen nodig hebt voor scholen die extra problemen hebben. Extra aandacht, blijkt ook weer uit de Staat van het Onderwijs van dit jaar, voor overbelaste scholen. Thema twee betreft soepele overgangen. Daar hebben we vorig jaar al maatregelen voor genomen in het kader van de eindtoets bij het p.o. en advisering voor het vo. De Staatssecretaris zal daar vast nog meer over zeggen. Het gaat ook over brede brugklassen. De inspectie heeft daar dit jaar als pregnant thema aan toegevoegd: de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt. Daar nemen we dus ook initiatieven op. Ik heb vorige week nog een lange bijeenkomst met de SBB gehad over zowel discriminatie bij stages als de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt. Het derde thema was sterke netwerken, of het ontbreken van netwerken. Daar heb ik net het nodige over gezegd. Ik heb gezegd wat we daar aanvullend op beleidsniveau en op lokaal niveau aan doen. Ik hoop dat dat het CDA aanspreekt want dat gaat eigenlijk in de kern over de activering van het gemeenschapsdenken en de civil society, niet alleen over institutioneel denken. Het is om te stimuleren dat mensen samen het initiatief nemen, van onderop, om dit probleem aan te pakken.

De heer Van der Molen (CDA):

Op het punt van dat gemeenschapsdenken raken we elkaar wel volgens mij, dus daar zal ik ook geen kwaad woord over zeggen. Ik wil echter toch nog even proberen om de zaak naar de kern te brengen. We doen heel veel en daar ben ik alleen maar blij mee. Ik heb zelf als wethouder ook de nodige jongeren aangemoedigd die op stage gingen bij bedrijven om ervoor te zorgen dat ze op een betere plek terechtkomen dan we met elkaar zagen gebeuren. Alle complimenten daarvoor. Ik wil de punten die de inspecteur aangaf – leskwaliteit, team, schoolleiding, aandacht voor verbetering – toch even centraal stellen en op die onderwerpen vragen wat zij nog meer voor zich ziet. Ook uit de jaarstukken blijkt dat juist op deze punten een achteruitgang te zien is in de cijfers ten opzichte van wat we ons ten doel hadden gesteld. Ik vraag de Minister om op die specifieke punten in te gaan.

Minister Bussemaker:

Het verschilt een beetje van onderwijssector tot onderwijssector wat wij doen. De Staatssecretaris is heel hard bezig, bijvoorbeeld met het professionaliseren van schoolleiders. In het mbo heb ik kwaliteitsafspraken gemaakt met de scholen. Een heel belangrijk onderdeel daarvan is de professionalisering van docenten. Dat richt zich juist op de professionalisering van de schoolleiders en de samenwerking tussen hen. Het hele vernieuwde toezichtkader waar de inspecteur het net over heeft gehad, is gericht op een duidelijke rolverdeling: wat moet een bestuur doen, wat moet een schoolleider doen, wat moet een teamcoördinator doen. Het stimuleren van peer review is een heel belangrijk onderdeel van die kwaliteitsverbetering. Dat moet, zoals wij dat met veel peer-reviewprogramma's stimuleren, van dag tot dag een stukje beter worden. Dat geldt voor alle niveaus. Laat ik in het bijzonder nog noemen dat we dat ook willen doen door het versterken van het beroepsonderwijs, een heel belangrijke pilaar, ook in het versterken van gelijkekansenonderwijs. We willen het beroepsonderwijs – vmbo, mbo en ook de overgang daartussen – de waardering en kwaliteit geven die het verdient.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik werd net even getriggerd door het antwoord van de Minister op de vraag van de heer Van der Molen. Hij vroeg: wat is de kern van de oorzaken van die ongelijkheid. De Minister zei daarop, en ik heb dat even meegeschreven: «Dat betekent dat je bijvoorbeeld extra middelen nodig hebt voor scholen die extra problemen hebben.» Daar keek ik even van op, want dat doen wij juist niet. We bezuinigen op het onderwijsachterstandenbeleid. Ik zou de vraag graag verbreden naar een vraag die wij ook hebben gesteld: zouden we niet extra moeten investeren om die bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid tegen te gaan?

Minister Bussemaker:

Ik wil nu niet treden in de specifieke problematiek van de onderwijsachterstanden, maar in de afgelopen jaren is er natuurlijk altijd een onderwijsachterstandenbeleid geweest. De Staatssecretaris zal daar veel uitgebreider op ingaan. De indicatoren zijn veranderd en het aantal mensen met een opleiding, dat we als maatstaf namen, is veranderd. U zult begrijpen dat ik als demissionair Minister op alle financiële vragen geen antwoord kan geven. Dat geldt ook hiervoor. De lessen die we getrokken hebben uit het rapport van de inspectie is dat het niet alleen een financieel probleem is. Ik heb proberen aan te geven dat het een probleem is dat op veel thema's voorkomt en dat op al die thema's gezamenlijk moet worden aangepakt. Dat is geen simpel antwoord, maar wel een eerlijk antwoord.

De heer Kwint (SP):

Daarop voortbordurend heb ik een kleine correctie: volgens mij zijn de indicatoren nog niet veranderd maar wordt erover gesproken om die te gaan veranderen en gaat het naar een nieuw kabinet. De Minister sprak mooie woorden over lokale en regionale regie in het kader van gelijke kansen. Ik moet mevrouw Westerveld gelijk geven, ondanks dat het een beetje ingewikkeld is dat de gelijke kansen bij de Minister liggen en het onderwijsachterstandenbeleid bij de Staatssecretaris terwijl het volgens mij min of meer dezelfde dingen zouden moeten zijn. Die lokale en regionale regie gaf juist op dat onderwijsachterstandenbeleid de mogelijkheid om binnen een specifieke school of gemeente een specifiek probleem aan te pakken door die middelen lokaal neer te leggen. De Minister heeft er natuurlijk gelijk in dat de oplossing niet eenduidig is en niet alleen maar met geld te maken heeft. Is zij het echter ten minste met mij eens dat geld ervan afhalen ook geen oplossing kan zijn?

Minister Bussemaker:

Het gaat erom aan wie je die lokale en regionale regie kan geven en hoe je de middelen die je hebt, of ze nu voor kansenongelijkheid bedoeld zijn of een thema als vsv of passend onderwijs, bijvoorbeeld in het vmbo waar ook nog wel een uitdaging ligt, kunt koppelen aan regionale afspraken. Die afspraken gaan veel verder dan alleen maar middelen. Je wilt ook dat alle middelen die je hebt terechtkomen bij de mensen voor wie die bedoeld zijn. Als je op een gegeven moment ziet dat indicatoren of gegevens van die indicatoren veranderen, dan is het goed om je beleid daarop aan te passen. Dat kan niet altijd voor iedereen positief uitwerken want er zijn altijd herverdeeloperaties. Nogmaals, gebaseerd op de rapporten van de inspectie hebben wij geconstateerd dat «gelijke kansen» absoluut niet hetzelfde is als een verdeling van financiële middelen of als onderwijsachterstandenbeleid. Het vraagt inderdaad om regionale regie en daarbij moeten we leren van wat we in de afgelopen jaren met het onderwijsachterstandenbeleid hebben gedaan, maar ook van wat we met vsv en kwetsbare jongeren hebben gedaan. Dat zijn allemaal thema's die de komende tijd zeker de aandacht zullen hebben, ook van een volgend kabinet.

De voorzitter:

De heer Kwint heeft nog een korte vervolgvraag op zijn interruptie.

De heer Kwint (SP):

Over die herverdeling gaan we het later hebben. Het gaat nu niet over de herverdeling binnen gemeenten, maar om het feit dat er onder de streep een dikke min staat door de keuze van dit kabinet. De Minister heeft natuurlijk alle gelijk van de wereld als zij zegt dat de afspraken veel verder gaan dan alleen financiële middelen, maar financiële middelen zijn wel een mooi startpunt want anders kun je er niet zoveel mee.

Minister Bussemaker:

Ik heb hier nu het nodige over gezegd. Ik denk dat het goed is dat de Staatssecretaris de beantwoording van onderwijsachterstanden meer in detail doet. U weet net zo goed als ik dat wij besluiten hebben genomen teneinde dit thema in een volgende kabinetsperiode – ik zou iedereen die er zit daartoe willen uitdagen, de heer Kwint misschien wel voorop – heel goed gedekt is. Dan moet hij wel bereid zijn om aan te schuiven bij de heer Tjeenk Willink. Dan kun je daar iets voor elkaar krijgen.

De heer Van Meenen (D66):

De Minister gaf wat adviezen aan haar opvolgers. Dat is heel fijn en mooi. Misschien verstond ik het verkeerd, maar volgens mij luidde een daarvan: versmal het vooral niet tot een stelseldiscussie. Ik zie de Minister knikken, dus ik heb dat goed verstaan. Is het probleem niet juist dat we het nooit verbreden tot een stelseldiscussie? Is het probleem niet dat we alle oplossingen, alle dingetjes die de Minister net weer opnoemde – alle dingetjes en alle knopjes waar we nu aan zitten te draaien; ik zeg het maar even oneerbiedig – eigenlijk alleen maar doen binnen het kader van het stelsel zoals we dat nu kennen? We zouden onszelf misschien eens de vraag moeten stellen of het stelsel zelf ook kansen in de weg staat.

Minister Bussemaker:

Ik ben het helemaal met de heer Van Meenen eens. Als het stelsel zelf kansen in de weg staat, als dat belemmeringen opwerpt, dan moeten we die ook benoemen. Ik ben alleen van mening dat je het stelsel als zodanig niet zo zou moeten aanpassen dat je weer een soort «one-size-fits-all»-situatie creëert door heel algemene maatregelen te nemen.

Laat ik een voorbeeld noemen. De Kamer heeft van de Staatssecretaris en mij een brief ontvangen over een soepele overgang van het vmbo naar het mbo. Wij doen daarin concrete voorstellen om wat we de «vakmanschapsroute» noemen te verbeteren, zodat je makkelijker en sneller de overgang kunt maken van het vmbo naar het mbo. Sommigen willen daar een stelselwijziging van maken, door bijvoorbeeld het vmbo een jaar te verlengen. Dat zie ik niet als oplossing, omdat ik maatwerk wil leveren. Voor de ene student is het misschien nodig om wat langer op het vmbo te blijven, terwijl het voor de andere student misschien juist nodig is om zo snel mogelijk naar een meer vakgerichte opleiding op het mbo te gaan.

Met het StudentLab werk ik nu aan de overgang van het mbo naar het hbo. We doen dat door middel van ingedaalde programma's en door meer samenwerking in een veel eerdere fase. Is dat een stelselwijziging? Nou ja, dat vraagt wel om stelselwijzigingen, want docenten moeten bijvoorbeeld toestemming van ons krijgen om op beide onderwijsniveaus les te geven. Dat is inderdaad een onderdeel van een stelselwijziging.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan ook wel een paar voorbeelden noemen die niet direct om een stelselwijziging vragen, maar om een kleinere aanpassing. Maar andersom gaan we stelselwijzigingen of in ieder geval het debat daarover, hier systematisch uit de weg, bijvoorbeeld als het gaat om vroege selectie. Vroege selectie is echt een onderdeel ... Ik zie u nu gebaren, voorzitter, maar vindt u het goed als ik mijn vraag nog stel? Ik begrijp dat het uw rol is om het ervoor te zorgen dat we het kort houden, maar ...

De voorzitter:

Een interruptie bestaat uit twee delen. Het is niet de bedoeling dat je in het tweede deel van een interruptie een nieuwe vraag stelt. Dat zijn onze regels. Ik geef u die ruimte, maar ik vraag u om het kort te houden.

De heer Van Meenen (D66):

Dat probeer ik, maar het gaat hier wel over het hele onderwijsstelsel, dus dat is ingewikkeld. Is de Minister het met mij eens dat we daar eens naar zouden moeten kijken? Vroege selectie is een groot probleem, zoals de inspectie ook zegt. Het is iets wat rechtstreeks voortvloeit uit ons bestel.

Minister Bussemaker:

Ja, en dus zegt de OECD dat vroege selectie een probleem kan zijn, maar dat je dat weer kunt compenseren als je zorgt voor soepele overgangen in het onderwijs en dus voor de mogelijkheid om te blijven stapelen en dergelijke. Laat ik het zo zeggen: laat die discussie in de toekomst vooral gevoerd worden. Ik ben het helemaal met de heer Van Meenen eens dat het niet zo mag zijn dat je nooit over een stelsel mag praten, maar we hebben ook lessen getrokken uit grote stelselwijzigingen. We hebben gezien wat die doen met een organisatie. U bent zelf schooldirecteur geweest, mijnheer Van Meenen. U hebt net als ik op een school rondgelopen. Dan weet je wat heel grote wijzigingen met het gewone dagelijkse werk van docenten doen.

Als je er samen naar wilt streven om het onderwijs elke dag weer te verbeteren, als je docenten in de gelegenheid wilt stellen om daar samen aan te werken en als je teamvorming op die manier wilt stimuleren, dan moet je je heel goed rekenschap geven van wat het stelsel doet. Wij, de Staatssecretaris en ik, zijn die vragen ook niet bij voorbaat uit de weg gegaan. We hebben vooral gekeken naar vragen als «ligt het nu aan het stelsel of aan de wet en als het aan de wet ligt, waar ligt het dan precies aan?» en «welke mogelijkheden zijn er om binnen de wet tot verbeteringen te komen?». In het mbo is het stelsel zodanig gewijzigd dat daarin nu sprake is van keuzedelen. Die keuzedelen kunnen studenten voorbereiden op het hbo, maar die keuzedelen alleen gaan echt niet voor een soepele overgang zorgen. Dat werkt alleen als die docenten ook bij elkaar over de vloer komen en samen gaan optrekken. Datzelfde geldt voor het vmbo en het mbo en alle andere overgangen in het onderwijs.

De voorzitter:

De Minister vervolgt haar betoog.

Minister Bussemaker:

Ik mag in ieder geval hopen dat deze discussie, die de Kamer intensief en herhaalde malen met mij heeft gevoerd en die ik overigens zeer op prijs stel, ook met mijn opvolger gevoerd zal worden, zodat we met elkaar blijven nadenken over vragen als «waar wringt de schoen?» en «wat moet er verder gebeuren?».

De heer Van Meenen vroeg naar selectie in het hoger onderwijs en de heer Kwint vroeg of ik voor toegankelijkheid was in het hoger onderwijs. Dat ben ik nog steeds. De monitor over het studievoorschot die de Kamer heeft gekregen, bevestigt dat in hoofdlijnen, maar er is inderdaad een probleem voor een deel van de mbo-studenten. Ik zal daar verder op in blijven zetten. Tegen de heer Van Meenen zeg ik dat er een rapport van ResearchNed en een rapport van de inspectie in aantocht zijn. Beide rapporten worden nog voor de zomer naar de Kamer gestuurd. Ik zal bij de behandeling daarvan uitgebreid ingaan op selectie. Ik zeg daar wel bij dat ik uw conclusies vooralsnog voorbarig vind.

De voorzitter:

Ik zie dat u een interruptie wilt plegen, mijnheer Kwint. Ik wil u er wel op wijzen dat ik eigenlijk streef naar twee interrupties per persoon. U hebt al één interruptie gepleegd, dus u moet even nadenken of u dit het belangrijkste onderwerp vindt om uw interruptie aan te wijden. Zo niet, dan moet u uw vraag bewaren voor uw tweede termijn.

De heer Kwint (SP):

Dan doe ik in het in de tweede termijn.

Minister Bussemaker:

In het inspectierapport de Staat van het Onderwijs van dit jaar wordt uitgebreid ingegaan op schoolverschillen. Ik wil wel benadrukken dat het bij gelijke kansen niet alleen gaat om verschillen tussen leerlingen die op dezelfde school zitten; er worden ook grote verschillen geconstateerd tussen scholen en tussen opleidingen. Ook dit is iets wat het hele onderwijs betreft. Hoewel het om dezelfde opleiding gaat, zie je dat die bij de ene instelling veel beter scoort dan bij de andere.

Ik vind het heel belangrijk dat we de school en het bestuur door middel van het nieuwe toezicht, waar de inspecteur-generaal het nodige over heeft gezegd, echt een spiegel voorhouden en laten zien in welke mate de eigen doelen worden gerealiseerd. Op grond daarvan moeten zij hun ambities en de wijze waarop zij die willen realiseren, vormgeven. Ik zeg dat ook tegen mevrouw Becker, die vroeg: bent u nu wel tevreden en moet je niet iedereen stimuleren? Ja, natuurlijk moet je iedereen stimuleren om beter te worden, maar dat moet wel gebeuren op basis van de eigen visie van een school en aan de hand van de vraag waarop die zelf de nadruk wil leggen om tot verbeteringen te komen. Ik geloof zelf dat men echt gestimuleerd wordt om tot verbeteringen te komen als men eigenaarschap voelt – dat geldt voor het basisonderwijs tot de universiteit – en als men zelf kan zien waar de verbetermogelijkheden zitten en wat urgent is. Via het vernieuwde toezicht hebben wij bij de inspectie de nodige middelen en prikkels daarvoor, om het maar zo te zeggen.

Mevrouw Becker (VVD):

Ik ben het zeer met de Minister eens dat het belangrijk is dat het eigenaarschap bij scholen ligt en dat zij zelf kunnen nadenken over de vraag hoe zij hun kwaliteit kunnen verbeteren. Mocht ik met mijn eerdere vraag de indruk hebben gewekt dat ik niet het vertrouwen heb dat scholen zelf willen verbeteren, dan zeg ik hierbij dat dat zeker niet het geval is. Ik denk echter wel dat het belangrijk dat wij als Kamer kunnen volgen of dat nieuwe toezicht er bij alle scholen toe gaat leiden dat er een kwaliteitsplan wordt opgesteld en dat dit vervolgens wordt uitgevoerd. Het is belangrijk dat wij kunnen volgen hoe die kwaliteitsverbetering zich in de komende jaren ontwikkelt. Ik heb daar vertrouwen in, maar ik wil het ook in de praktijk kunnen volgen.

Minister Bussemaker:

Ik kijk heel even naar de inspecteur-generaal, maar volgens mij kan dat niet anders, want we willen natuurlijk allemaal kunnen volgen wat er gebeurt. We hebben het daar vaker over gehad. Dit is ook een uitgebreid thema geweest tijdens de Kamerdebatten die we indertijd hebben gevoerd over het vernieuwde toezicht. Het ging daarin met name over de vraag: hoe kunnen we dat op een goede manier volgen, maar wel zo dat we het niet helemaal dichtregelen voor scholen en dat we de verantwoordingslast beperken?

Mevrouw Becker (VVD):

Zou ik dat mogen opvatten als een toezegging van de Minister dat in de Staat van het Onderwijs van volgend jaar specifiek aandacht wordt besteed aan de vraag hoeveel scholen daadwerkelijk aan de slag zijn gegaan met die kwaliteitsverbetering? Ik wil graag weten of er dan al iets te zeggen valt over het aantal scholen dat zich ontwikkelt van «voldoende» naar «goed».

Minister Bussemaker:

U hebt ook al een aantal pilotgegevens gehad, maar misschien kan de inspecteur-generaal iets overall zeggen?

Mevrouw Vogelzang:

De Minister en de Staatssecretaris hebben de Kamer onlangs de voortgangsrapportage over het vernieuwde toezicht toegestuurd. Ik zeg graag toe dat we in de Staat van het Onderwijs de ontwikkelingen volgen. Ik geef daar wel bij aan dat we officieel starten vanaf augustus, dus in het volgende onderwijsverslag zullen we daar nog niet zo veel van terugzien, want daarin kijken we natuurlijk terug op dit jaar. We moeten dus wel even de schooljaren in de gaten houden.

Minister Bussemaker:

Er zijn nog een aantal specifieke vragen gesteld, onder andere over de technische universiteiten en hun numerus fixus. De heer Van der Molen en de heer Van Meenen hebben daar het woord over gevoerd. Laat ik het nog maar een keer zeggen: de numerus fixus is een vervelende maatregel, maar die is soms nodig als tijdige oplossing, namelijk als men niet onmiddellijk het aantal gekwalificeerde docenten kan werven of als men niet in staat is om binnen een jaar een laboratorium te bouwen. Het gaat bij de numerus fixus dus om veel meer dan alleen een financieel probleem. Ik zeg daar dan ook maar direct bij dat geld niet de oplossing is, zeker niet geld uit het studievoorschot. Dat ben ik zeer met de heer Van Meenen en de heer Van der Molen eens. De middelen uit het studievoorschot moeten ten goede komen aan alle studenten, niet alleen aan studenten aan de universiteit, maar ook aan studenten aan het hbo, en niet alleen aan studenten aan de techniekopleidingen, maar ook daarbuiten. De instellingen hebben samen met de studentenbonden of de koepels van de instellingen een gemeenschappelijke agenda opgesteld, die heel goed aansluit bij de strategische agenda van mij. Ik wil dat die uitgevoerd wordt.

Even los van de aan de Kamer gestuurde bekostigingsbrief waarin een aantal opties staan die beleidsrijk zijn, en waarbij het dus niet meer aan mij is om daar iets mee te doen, zou ik tegen de technische universiteiten willen zeggen dat er ook zonder extra middelen nu nog heel veel kan gebeuren. Als universiteiten heel goed zouden samenwerken – ik heb het dan over samenwerking tussen de technische universiteiten onderling, maar ook over samenwerking tussen de technische universiteiten en de algemene universiteiten, die ook heel veel technische opleidingen en bètaopleidingen hebben – dan ben ik ervan overtuigd dat we veel studenten, ook in de techniek, een heel goed studieperspectief kunnen bieden.

Ik zeg er ter relativering twee dingen bij. Iedereen denkt dat studenten in de techniek allemaal even belangrijk zijn. Frank Steenkamp, de hoofdredacteur van de jaarlijkse Keuzegids, ziet bèta populairder worden, maar zegt ook dat studiekiezers daarin kunnen doorslaan. Ik citeer hem: «In Delft zijn er nu 1.000 eerstejaars werktuigbouwkunde. Veel te veel. Ik snap wel dat de Technische Universiteit Eindhoven voor dezelfde opleiding een studentenstop wil instellen.» Kortom, niet alle studenten techniek sluiten misschien direct aan bij de behoefte van de arbeidsmarkt, wat voor velen een belangrijk argument is om geen numerus fuxus te hebben. Mijn tweede relativerende opmerking is dat we werkgevers nodig hebben die een aantrekkelijke werkgever willen zijn voor al degenen die een opleiding in de techniek hebben gevolgd. We zien nu nog dat een groot deel van de studenten een baan buiten de techniek zoekt.

Mevrouw Becker vroeg hoe het staat met het Techniekpact. Komende maandag, 26 juni, is de jaarlijkse landelijke Techniekpactdag. Dat is een werkbijeenkomst van alle partijen die bij het pact betrokken zijn: scholen, roc's, het bedrijfsleven en de overheid. De Staatssecretaris, de Minister van EZ en ik zullen daarbij zijn. Die dag sturen we mede namens alle partners van het Techniekpact een voortgangsrapportage en een monitor van het Techniekpact rond. U zult begrijpen dat ik daar nog niet op vooruit kan lopen, maar ik kan al wel melden dat we sinds 2014 een lichte stijging van de instroom in de technische mbo's zien. Dat is dus goed nieuws, maar de instroom blijft nog wel achter bij de arbeidsmarktprognoses en er is nog altijd een tekort aan vakkrachten. De daling van de instroom in het technische vmbo is in de afgelopen jaren afgenomen. Inmiddels zien we een stabilisering van de cijfers en zelfs soms een stijging van het aantal leerlingen in de gemengde leerweg en de theoretische leerweg.

Het is een belangrijke uitdaging om in de bbl en in het mbo nog meer aan techniek te doen. Er zijn overigens wel goede voorbeelden daarvan. De Staatssecretaris en ik hebben besloten om de 21 regionale Toptechniekbedrijfsnetwerken van vmbo- en mbo-scholen, nog drie jaar te ondersteunen. Deze scholen werken samen met het bedrijfsleven aan een toekomstbestendig en aantrekkelijk technisch vmbo en mbo, waarbij er doorlopende leerlijnen moeten worden gecreëerd. Ik heb ook besloten om het Regionaal investeringsfonds mbo te verlengen met een jaar, tot en met 2018. Met dit fonds zijn al heel veel technische opleidingen opnieuw vormgegeven in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven op regionale basis. In beide gevallen hebben wij dat nadrukkelijk gedaan om geen gat te laten vallen als er een nieuw kabinet komt. Het is ook hierbij aan een nieuw kabinet om te bepalen hoe het daarmee verdergaat. Het Regionaal investeringsfonds mbo is heel positief geëvalueerd. Het is dus van belang dat we dat ook doorzetten.

Laat ik één voorbeeld noemen. Techwise Twente is een publiek-private samenwerking die is gericht op hightechsystemen en -materialen. In deze samenwerking gaat het om goed mbo-onderwijs, samenwerking met post-mbo's, masterclasses, stages en associate degrees. Het is een voorbeeld van hoe je jongeren echt kansen kunt bieden. Ook hierbij geldt dat we het bedrijfsleven nodig hebben om ervoor te zorgen dat we voldoende stageplekken, voldoende docenten in de techniek en uiteindelijk ook voldoende werkgevers hebben.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Mijn vraag sluit mooi aan op dat laatste punt. Het is natuurlijk heel mooi dat er veel samenwerking is tussen het onderwijs, het mbo en het bedrijfsleven, maar het is natuurlijk een heel groot probleem als studenten geen stageplek kunnen vinden, niet alleen voor die studenten zelf, maar later ook voor de bedrijven. Ik weet dat er in de Kamer al heel vaak hierover is gesproken. Er is ook heel vaak gesproken over de vraag of er misschien structurele maatregelen moeten worden genomen. Die maatregelen zijn grotendeels uitgebleven. Ik vraag de Minister daarom of zij het ook niet tijd vindt dat bedrijven hier meer op worden aangesproken en misschien zelfs wel worden verplicht om een x-aantal studenten een stageplek te bieden.

Minister Bussemaker:

We zijn onlangs samen met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven het leerbanenoffensief begonnen. De SBB, waarin mbo-scholen en werkgevers samenwerken, is bij uitstek geschikt om dat te doen. Ik wil vooral stimuleren dat er in de bbl veel meer gebeurt. Het is echt heel zorgelijk dat dat zo is afgenomen. Dat is deels te verklaren door de economische crisis, maar dat zou nu wel echt weer moeten toenemen. Ik hoop dat de initiatieven die ik heb genomen, zoals de experimenten met gecombineerde bol-bbl-trajecten, daar ook aan kunnen bijdragen.

Zoals ik al zei, hebben we vorige week samen met de SBB een bijeenkomst gehad over discriminatie bij stages. Dat is ook een heel vervelend en hardnekkig probleem. We zijn gestart met het Meldpunt stagediscriminatie. Op die manier proberen we het bespreekbaar te maken en ervoor te zorgen dat er wat gebeurt. Ik weet niet of het verplicht stellen van stageplekken een oplossing is, want je wilt wel bedrijven hebben die stagiairs goed begeleiden en die ook een erkenning als leerwerkbedrijf hebben. Daar zetten we dus op in. We proberen om iedereen aan te moedigen om zich vooral aan te melden als leerwerkbedrijf. Ik zie overigens dat dit in heel veel regio's echt goed gaat. Ik hoop dat we er door het leerbanenoffensief en een aantal ondersteunende maatregelen in slagen om een beter dekkend aanbod van stageplekken voor studenten te creëren.

De heer Kwint vroeg naar de doorstroom mbo-hbo. Ik heb daar al het nodige over gezegd. Ik heb de regionale samenwerking en de keuzedelen in dat kader genoemd. Laat ik ook de StudentLabs noemen, waarover ik zelf heel enthousiast ben. Daarin denken studenten ook na over de vraag hoe ze de doorstroom kunnen verbeteren en doen ze zelf voorstellen daartoe. Gisteren heb ik nog gesproken met studenten die de ECHO Award hebben gekregen. Zij denken ook veel na over de vraag hoe je eerstegeneratiestudenten die niet van huis uit alles meekrijgen, kunt helpen, bijvoorbeeld door middel van een soort studentmentoring. Zij hebben goede ideeën daarover. Dat zijn allemaal initiatieven om daaraan te werken.

Mevrouw Becker vroeg of we de vraag in hoeverre studenten zich uitgedaagd voelen, kunnen opnemen in de mbo-indicatoren. Ik ben daar toch huiverig voor. Van de selectie van de indicatoren willen we gewoon een handzaam overzicht maken. We hebben daar vanmorgen al over gesproken. We hebben kwaliteitsafspraken gemaakt met de mbo-instellingen. Zoals gezegd is de professionalisering van docenten een heel belangrijk onderdeel daarvan. Dat richt zich vooral op het geven van meer uitdagend onderwijs. Die afspraken lopen tot 2018; dat lijkt me dus het moment om opnieuw de balans op te maken. Er wordt gewerkt aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor zij-instromers en aan subsidies voor korte nascholingstrajecten, bijvoorbeeld voor pabo-gediplomeerden die hun bevoegdheid willen halen voor de onderbouw van het vmbo. Lerarenopleidingen zijn daarnaast bezig met het flexibiliseren van hun aanbod. Maatwerk kan bijdragen in de aanpak van bepaalde tekortvakken en kan meer gericht zijn op mensen die al werken en niet alleen op initiële studenten. Onder bepaalde voorwaarden wordt de mogelijkheid gegeven om ook een tweede lerarenbeurs aan te vragen.

Er is gevraagd naar de lumpsum, de besteding van de financiële middelen en de vraag of scholen niet aan moeten geven welke concrete effecten men wil bereiken. Daar ben ik eigenlijk niet voor, want er zijn al heel veel sectorbepalingen, landelijke wettelijke bepalingen, regels, regelingen en voorschriften waaraan instellingen moeten voldoen en waarin staat aan welke kwaliteit ze moeten voldoen. Ik denk dat het niet helpt om daar nog weer nieuwe eisen aan te stellen. Daarnaast overlegt OCW continu met de betrokken partners in het stelsel en nemen wij uiteindelijk de beslissing over wat er moet gebeuren en welke financiële middelen beschikbaar worden gesteld. Zoals ik in het begin al zei, hebben we een aantal manieren om daar afspraken over te maken. We hebben bijvoorbeeld thema's in hoofdlijnen afgesproken in het Nationaal Onderwijsakkoord met sectoren en scholen. We hebben toezicht via de instelling zelf, via de externe accountant en via de inspectie. En we hebben controle via de medezeggenschap.

De SP vroeg naar postacademisch cultuuronderwijs. De motie van de leden Monasch en Pechtold is uitgevoerd met de besluitvorming over de nieuwe Culturele Basisinfrastructuur 2017–2020. De postacademische opleidingen blijven onafhankelijk voortbestaan en krijgen het door de Raad voor Cultuur geadviseerde subsidiebedrag. Er is wel een nieuwe postacademische opleiding bij gekomen, namelijk het EKWC. De middelen voor postacademisch onderwijs zijn in totaal niet toegenomen. Dat betekent dat sommige postacademische instellingen eigenlijk vinden dat zij meer hadden moeten krijgen dan zij nu hebben gekregen. We hebben nu vijf zeer fantastische postacademische opleidingen.

De heer Van Meenen vroeg naar de onvolkomenheid in informatiebeveiliging bij DUO. De Rekenkamer heeft inderdaad geconstateerd dat er verbeteringen mogelijk zijn in de informatiebeveiliging bij DUO. De Rekenkamer noemt een aantal concrete verbeteringen die door DUO al tot uitvoering zijn gebracht. Die verbeteringen zijn geïmplementeerd. De werking daarvan moet nog blijken. Wij gaan verder op de ingeslagen weg. We hebben een aantal dossiers opgepakt om op het hogere IB-niveau te komen. Dat zijn de dossiers autorisatiebeheer, BCM en BIR SSO-noord. Daarmee hoop ik dat we de Kamer volgend jaar een positief antwoord kunnen geven over de uitwerking van de genomen maatregelen.

De heer Van Meenen vroeg naar de ramingsbijstellingen. Nee, ramingsbijstellingen zijn geen verkapte bezuinigingen. Ramingsbijstellingen maak je naar aard en geweten op grond van de gegevens die je hebt. Dit WGO gaat over het Jaarverslag 2016. Voor 2016 was de begroting sluitend. De begroting voor 2017 is dat ook. De opmerking die ik de heer Van Meenen ergens in de media heb horen maken, namelijk dat dit kabinet graag zou willen gaan bezuinigen op onderwijs, herken ik dus geenszins. Dit kabinet is nog verantwoordelijk voor de begroting voor 2017. Het doorkijkje in de Voorjaarsnota laat zien dat we financiële problemen in 2018 zien. Politiek is een kwestie van besluiten nemen over wat je daarmee doet. Wij hebben er de afgelopen jaren in een heel moeilijke fase en moeilijke financiële situatie steeds voor gezorgd dat het onderwijs niet hoefde te bezuinigen. Ik ga ervan uit dat degenen die de begroting van volgend jaar maken – ik ga ervan uit dat dat een nieuwe coalitie zal zijn die binnen enkele dagen of weken is gevormd – hun prioriteiten voor onderwijs ook zeer bewust en zeer zorgvuldig zullen kiezen.

De heer Van Meenen (D66):

Dat laatste lijkt mij ook. Ik heb overigens niet gezegd dat het de intentie van het kabinet was om te bezuinigen, maar dat het kabinet een gapend gat achterlaat. Dat is wel zo. Als er niks gebeurt, loopt dat op tot bijna 0,5 miljard. Dat vind ik heel jammer. Ik denk dat er veel partijen zijn die willen investeren. Dat blijkt ook wel uit hun verkiezingsprogramma's. Er zijn grote noden. Er zijn docenten in het basisonderwijs die van alles van ons verwachten. Dan beginnen we met een achterstand. Dat betreur ik. Het heeft geen zin meer om u dat kwalijk te nemen of wat dan ook, maar ik had graag gezien dat het anders was.

Minister Bussemaker:

Ik ook. Ik had graag gezien dat we bergen geld voor het onderwijs achterlieten, maar zo is de werkelijkheid niet. Dat is besturen: steeds weer keuzes maken voor hoe je omgaat met problemen die op je pad komen, ook financieel. Dit is de situatie zoals die nu is. Daarom hebben we dat ook eerlijk gemeld. Voor dit jaar, waarvoor wij nog verantwoordelijk zijn, kan ik zeggen dat de begroting sluitend is. Dus is het aan een volgend kabinet om te besluiten hoe het hiermee omgaat. Ik snap dat dat vervelend is. Ook ik vind het heel vervelend dat we een financiële crisis hebben gehad, die overal voelbaar is geweest, ook bij mijn departement in de begroting.

De heer Van Meenen (D66):

Ik laat het hier maar even bij.

De voorzitter:

Dan geef ik het woord aan de Staatssecretaris. Ik wil daarbij iets voorstellen met een blik op de klok. Er is een groot aantal vragen gesteld over passend onderwijs. Ik weet dat de Kamer daar volgende week een algemeen overleg over heeft. Het zou een optie kunnen zijn om de Staatssecretaris te vragen daar nu enkele algemene opmerkingen over te maken, maar alle specifieke vragen liever volgende week vollediger te beantwoorden dan nu half. Ik weet overigens niet zeker of het volgende week is, maar in ieder geval komt er binnenkort een algemeen overleg over passend onderwijs, in ieder geval voor het reces. Kan de Kamer daarmee instemmen? Dan redden we het nu binnen de geplande tijd.

De heer Kwint (SP):

Het lijkt mij dan praktisch als die vragen van tevoren schriftelijk beantwoord zouden kunnen worden, zodat we de antwoorden kunnen meenemen in het debat. Als hij ze nu toch al voor zich heeft liggen, hoeft de Staatssecretaris ze dan niet allemaal mondeling te beantwoorden.

De voorzitter:

Ik zie de Staatssecretaris instemmend knikken. Dat lijkt me een goed voorstel, waaraan kan worden voldaan. Dan geef ik nu het woord aan de Staatssecretaris voor zijn beantwoording.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter, maar u wilt dat ik nu wel een klein beetje op passend onderwijs inga, toch?

De voorzitter:

Ja, in het algemeen.

Staatssecretaris Dekker:

Dan bestaat wel het risico dat als ik daarover begin dat dan ...

De voorzitter:

Ik hoor iedereen «nee» zeggen. Het is dan inderdaad wel verleidelijk voor de leden om daar toch vragen over te stellen. Misschien is het beter om het hele onderwerp te bewaren voor het debat van over twee weken.

Mevrouw Becker (VVD):

Ik aarzel even, want we hebben natuurlijk de rapportage van de Algemene Rekenkamer gehad. Die staat voor vandaag op de agenda. Naar aanleiding daarvan hebben wij vragen gesteld over passend onderwijs. De heer Van Meenen zei bijvoorbeeld dat hij nog veel meer had kunnen vragen, maar dat hij dat bij het AO passend onderwijs gaat doen. Afhankelijk van de antwoorden op de vragen van vandaag zou ik misschien een motie willen indienen. Als we het hele onderwerp doorschuiven naar een ander moment ...

De voorzitter:

De Staatssecretaris heeft een voorstel.

Staatssecretaris Dekker:

Er zijn heel veel vragen gesteld over passend onderwijs. Als we het goed willen doen zijn we dus echt even bezig. Volgens mij zijn er twee onderwerpen die erg samenhangen met het rapport van de Algemene Rekenkamer. Het eerste is governance, de scheiding tussen toezicht en bestuur. Dat is een klein thema dat aan de orde kwam. Het andere onderwerp is het inzichtelijk maken van bestedingen. Als ik die twee dingen eruit pak en alle inhoudelijke vragen bewaar voor over twee weken, lijkt me dat een goed onderscheid.

De voorzitter:

Dat lijkt mij goed. Het staat de leden natuurlijk altijd vrij om in het debat van over twee weken terug te komen op de onderwerpen.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik had twee grote onderwerpen, maar nu dus nog maar één. Ik begin met het eerste, namelijk schoolverschillen. Dat is eigenlijk het grote thema uit deze Staat van het Onderwijs. Vorig jaar was de Staat van het Onderwijs een eyeopener wat betreft kansenongelijkheid. Het is goed om te zien dat er, ondanks het feit dat er nog maar korte tijd overheen is gegaan, een aantal kleine verbeteringen te melden zijn. Ik vond het rapport ook nu weer een eyeopener. Tussen de scholen die niet door het ijs zakken en die in principe nog steeds gewoon voldoende zijn, bestaan toch ongelooflijk grote verschillen. Het gaat soms om scholen die in dezelfde wijk staan, in dezelfde straat, met dezelfde populatie en dezelfde middelen. Toch slaagt de ene school er dan beter in om kinderen en talenten meer kansen te geven dan de andere. Er is een groot verschil tussen scholen die net voldoende of net oké zijn en scholen die het heel goed doen. Ik denk dat wij ons daarvan bewust moeten zijn en dat wij ons als Kamer en regering de fundamentele vraag moeten stellen of wij ons alleen willen bekommeren om de onderkant. Gaat het ons erom dat scholen niet door het ijs zakken? Zijn we een soort Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit die zegt wat er onveilig is en wat echt een heel slechte school is waar vanaf morgen geen kinderen meer naartoe mogen, omdat bij wijze van spreken de volksgezondheid in het geding is? Of vinden we het belangrijk en goed als scholen zich door blijven ontwikkelen? Zijn we tevreden met een voldoende of streven we naar goed of wellicht naar nog meer, namelijk excellent?

Dat is de basis geweest van het vernieuwde inspectietoezicht. Er wordt over de hele linie niet alleen naar de minimale deugdelijkheidseisen, maar ook naar de waardering die daar bovenop komt, gekeken. Ik ben het dan ook niet helemaal eens met ...

De voorzitter:

Voordat u verdergaat, heeft de heer Van Meenen een vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan niet laten passeren dat de Staatssecretaris zegt dat dit gedifferentieerde oordeel de basis is geweest van het vernieuwde inspectietoezicht. Dat vernieuwde inspectietoezicht vloeit voort uit de initiatiefwet van SGP, CDA en D66. Dat zijn drie partijen die allemaal niets hebben met dat gedifferentieerde oordeel. Ik neem echt afstand van het idee dat dit de basis daarvan is geweest. Ik hoop dat de Staatssecretaris dat ook wil doen. Het is namelijk juist niet de basis geweest. Het was een particulier idee van de Staatssecretaris en het kabinet om gedifferentieerde oordelen in te voeren. Hij weet heel goed dat de initiatiefnemers van die wet dat juist niet willen, zoals vandaag opnieuw zal blijken.

Staatssecretaris Dekker:

Ik ken de initiatiefwet, maar het gaat mij wel iets te ver om te zeggen dat het hele vernieuwde toezicht uit die wet voortvloeit. Dat is gewoon echt niet zo. Dat vernieuwde toezicht was daarvóór al ingezet. Dat behelst veel meer dan wat er in het initiatiefwetsvoorstel is gedaan. Dat gaat uit van de kracht van scholen zelf, die hun eigen ambitie moeten formuleren. Het gaat ook uit van het idee dat we niet alleen naar scholen aan de onderkant kijken die bijna door het ijs zakken. We proberen met het vernieuwde toezicht juist een verbetercultuur in het onderwijs tot stand te brengen. Dat is wat ik versta onder het vernieuwde toezicht, waarover de inspecteur-generaal de Kamer deze week een voortgangsrapportage heeft gestuurd.

Ik deel daarom ook niet de analyse van de heer Van Meenen die zegt dat je niet naar het predicaat «excellent» moet kijken omdat dit geen taak van de overheid is. Ik was vorige week op een school in een achterstandswijk in Bergen op Zoom die toevallig het predicaat «excellent» had ontvangen; toevallig in die zin omdat ik daar vanwege een heel andere reden heen ging. Ik ging er naartoe vanwege het lerarentekort. Maar je ziet dan wel een interessante koppeling. Waarom is deze school nog steeds in staat om goede leraren aan te trekken? Omdat deze school weliswaar in een moeilijke wijk staat, maar leerkrachten het wel interessant vinden dat deze school in die moeilijke wijk hartstikke goed onderwijs levert. Waarom sturen witte mensen in achterstandswijken hun kinderen nog naar deze school in plaats van naar een school in een andere wijk met een andere populatie? Je ziet immers vaak een wegtrekeffect in zulke wijken waardoor scholen zwart worden. Dat doen ze omdat deze ouders weten dat dit een heel goede school is ondanks het feit dat er veel kinderen met een migratieachtergrond zitten. Waarom komen daar heel veel collega-scholen op bezoek? Om van elkaar te leren en te zien hoe deze school het in heel moeilijke omstandigheden toch heel erg goed doet. Met andere woorden: het feit dat wij inzichtelijk maken wanneer scholen het goed of zelfs excellent doen, bevordert juist de verbetercultuur. Het laat ook zien dat er in de moeilijkste omstandigheden in Nederland ook heel goede scholen zijn. Ik zou dat heel graag behouden zien.

Ik vind de opvatting dat de overheid daarin geen taak heeft een heel cynische. Ik ken de rookworstvergelijking van de heer Van Meenen. Hij zegt dat wij alleen zouden moeten bekijken of de rookworsten veilig zijn. Of ze lekker zijn, moeten mensen zelf maar uitzoeken. Als ze die niet lekker vinden, gaan ze wel naar een ander toe. Als je geen lekkere rookworst verkoopt, verlies je klanten en ga je op een gegeven moment failliet. Dat is een soort marktstelsel waarin je het absolute minimum bewaakt waarbij je de rest overlaat aan de markt. Ik vind onderwijs echt een publiek goed. Sterker nog, de Grondwet zegt ook dat de regering daar een expliciete verantwoordelijkheid in heeft. Die verantwoordelijkheid gaat in mijn ogen verder dan alleen maar het absolute minimum waarnaar de heer Van Meenen wil kijken.

De voorzitter:

Ik weet dat de heer Van Meenen hier heel enthousiast van wordt.

De heer Van Meenen (D66):

Dit is het tweede deel van mijn interruptie, want dit was een heel lange reactie op het eerste deel van mijn interruptie. Ik wilde het namelijk net over de Grondwet gaan hebben toen de Staatssecretaris er zelf over begon. Het is jammer dat we geen constitutioneel hof hebben – daar zijn we het samen waarschijnlijk wel over eens – dat zou kunnen beslechten wat juist is. Ik blijf er toch bij dat het juist niet de rol van de overheid is. Er moet een hoge mate van vrijheid zijn voor scholen om het onderwijs in te richten zoals zij dat zelf het beste vinden. Als de overheid daar allerlei oordelen aan gaat verbinden, neemt die vrijheid af. Dat gebrek aan vrijheid maakt de Staatssecretaris gedeeltelijk goed door juist die scholen meer ruimte te geven. Misschien kan hij nog eens uitleggen waarom scholen, die volgens deze criteria gewoon voldoende presteren, niet de vrijheid en de ruimte krijgen om het beste op maat voor hun leerlingen te doen.

Staatssecretaris Dekker:

Het is een misverstand dat het predicaat «excellent» leidt tot heel veel privileges. Wij hebben in de Kamer een discussie gevoerd over een afgebakend experiment waarbij we heel radicaal tegen een beperkt aantal scholen zouden zeggen: weet je wat, voor jullie gelden de regels die voor heel veel andere scholen gelden, en die ook een waarborg bieden voor kwaliteit rond kerndoelen en urennormen, niet. Welke scholen vertrouwen we dat nou toe, vroegen we ons toen af. We hebben toen gezegd dat dit wel heel goede scholen moesten zijn. Daarom is het feit dat een school een excellente school is een selectiecriterium geweest. Het overgrote deel van de excellente scholen doet helemaal niet mee aan dit experiment en heeft die privileges niet. Het is dus geen automatisme.

Ik ga door naar de onderkant. De heer Van Meenen vroeg hoe streng we zijn geweest ten opzichte van zwakke en zeer zwakke scholen. Ik denk dat we de afgelopen kabinetsperiode de duimschroeven echt wel hebben aangedraaid met een wet die het mogelijk maakte om zeer zwakke scholen binnen een jaar te sluiten. De afgelopen periode zijn er überhaupt voor het eerst scholen gesloten vanwege een gebrek aan kwaliteit, in plaats van vanwege een gebrek aan leerlingen. We zijn daar echt streng in. Scholen met een verhoogd risico worden onderzocht. Als het onder de maat is, volgen er stappen. De inspecteur-generaal is dan geen makkelijke, zal ik maar zeggen. In tegenstelling tot vroeger informeren wij de ouders nu ook actief. Ik geloof namelijk dat ook zij de druk kunnen opvoeren. Wij zien ook dat dat helpt. Het aantal zwakke en zeer zwakke scholen is de afgelopen vier jaar gehalveerd.

Een aantal scholen heeft het oordeel «zwak» en blijft dat ook. Soms zijn ze even voldoende, maar zakken dan toch weer terug naar zwak. Dat blijven kwetsbare scholen. Daar staat ook iets zinnigs over in de Staat van het Onderwijs. Sommige scholen raken soms zo overbelast en hebben soms zo veel problemen op hun bordje dat ze er zelf nog maar moeilijk uit komen. Daarom heb ik met de Minister gezegd dat we, als we vanuit Gelijke Kansen Alliantie sterke netwerken rond scholen willen vormen, dat misschien ook voor deze overbelaste scholen kunnen doen. Zij hebben soms wat extra hulp nodig vanuit de gemeente, de wijk, het lokale bedrijfsleven of andere overheden om er bovenop te komen. Met andere woorden: we laten deze scholen niet aan hun lot over.

Ik kom op het lerarentekort en overbelaste scholen. Het lerarentekort is een zeer urgent probleem. Als we niks doen, loopt het alleen maar op, dus we moeten daar ongelooflijk hard aan werken. Wij zien wel dat het lerarentekort zich heel erg concentreert in de grote steden. Daar knelt het heel erg. Je ziet ook dat vooral de scholen in moeilijke wijken er eerder mee te maken krijgen. Dat is wel degelijk een aandachtspunt. Nogmaals, dat is voor mij een reden om te laten zien dat er ook in die moeilijke wijken heel goede scholen staan. Dat is vaak een extra motivatie voor leerkrachten om daar toch aan de slag te gaan.

Ik ga over naar de twee punten over passend onderwijs. Het één gaat over transparantie en verantwoording afleggen. Ik heb daar zojuist in reactie op de rapporteurs ook al het een en ander over gezegd. We zouden echt moeten bekijken of we naar een situatie toe kunnen waarin we onderling met partijen goede afspraken maken over bijvoorbeeld standaardisatie, over wat de doelen van passend onderwijs zijn en hoe we die op een uniforme manier inzichtelijk maken. Daarbij helpt dat we nu in ieder geval scholen gaan verplichten om hun jaarverslagen openbaar te maken. Er werd naar het wetsvoorstel daarover gevraagd. Dat zit in de pijplijn. Het gaat binnenkort in internetconsultatie. Ik verwacht dat het begin 2018 naar de Kamer kan worden gestuurd. De uniformering en standaardisatie, waar de heer Beertema en de heer Van Meenen naar vroegen, zitten daar nog niet automatisch in. Daarvoor zitten we nu met die groep aan tafel om te bespreken wat zinnige dingen zijn om naar te kijken. Hoe meten we, zonder dat we kinderen weer allerlei stempeltjes gaan geven, uiteindelijk het resultaat, de outcome van passend onderwijs? Dat is één.

Het tweede punt is de governance.

De heer Beertema (PVV):

Ik vind dat interessant om te horen, maar ik vind het toch wat vrijblijvend zoals de Staatssecretaris het nu zegt: we zitten aan tafel, we praten erover. Wat is het traject daarvan? Wat zou de gewenste uitkomst zijn?

Staatssecretaris Dekker:

Wat mij betreft zou de gewenste uitkomst zijn dat we met zijn allen een aantal outcome-indicatoren kunnen formuleren, die ook vergelijkbaar zouden moeten of kunnen zijn, over de manier waarop we in alle samenwerkingsverbanden in Nederland kunnen bekijken of zorg passend is geweest, zonder dat de ruimte voor maatwerk en variatie binnen scholen en samenwerkingsverbanden helemaal wordt afgekapt. Waar moet je dan aan denken? Ik kan me bijvoorbeeld voorstellen dat je ouders van kinderen die extra zorg ontvangen, gaat vragen of zij tevreden zijn. Het is niet precies hetzelfde als passende zorg, maar de tevredenheid van ouders zegt vaak wel wat. Ik kan mij ook voorstellen dat je bijvoorbeeld kijkt naar geschillen. Dan zit je al wel in een heel ver stadium van conflict, maar als er in een samenwerkingsverband heel veel geschillen zijn en de scholen heel vaak in het ongelijk worden gesteld, dan zegt mij dat dat daar wel wat aan de hand is, in tegenstelling tot een samenwerkingsverband waar bijna geen geschillen zijn of waarbij de school en het samenwerkingsverband uiteindelijk gelijk krijgen als er geschillen zijn. Ik denk dat we naar dit soort indicatoren zouden moeten kijken. Hoe ziet dat traject eruit? Ik denk dat we daar wel even mee bezig zijn, maar als we hier volgend jaar weer over komen te spreken, hoop ik toch tot een set indicatoren te kunnen komen waarvan we zeggen: laten we daar dan eens mee aan de slag gaan.

Ook over de governance zijn een aantal vragen gesteld. In de wet wordt de onafhankelijkheid van het toezicht formeel ingevuld door een verplichte scheiding van bestuur en toezicht. De inspectie ziet daar ook op toe. In de praktijk zien we dat bij slechts een beperkt aantal samenwerkingsverbanden sprake is van een onafhankelijke inrichting van het toezicht, waarbij aangesloten schoolbesturen geen onderdeel uitmaken van het intern toezichthoudend orgaan. Dat is omdat het dubbelfuncties zijn. Ik wil dat goed scheiden. Ik zit ook om tafel met de PO-Raad en de VO-raad om te bespreken hoe je dat op een goede manier doet.

Daarbij krijgen wij natuurlijk wel terug – en dat is een fair point – dat het idee van de samenwerkingsverbanden was dat het niet een aparte club was, los van de schoolbesturen, zoals vroeger, voor de invoering van het passend onderwijs. Nu maken we de schoolbesturen zelf verantwoordelijk, ook voor de financiële consequenties van de keuzes die zij maken. Met andere woorden: als een samenwerkingsverband veel meer kinderen naar het speciaal onderwijs geleidt, dan is dat duur. Het is dan niet zoals vroeger dat de rekening op het bordje van de rijksoverheid komt te liggen. Nu moeten de gezamenlijke schoolbesturen dat dan maar uit hun lumpsum halen. Die prikkel en die werking willen we er absoluut in houden. Dat betekent ook dat besturen echt nog wel een say zullen willen hebben in de samenwerkingsverbanden. Dat moeten we ook behouden. Maar we willen af van situaties waarin er dubbelfuncties zijn of waarin de ene schoolbestuurder de andere schoolbestuurder controleert omdat de een in het bestuur zit en de ander in de raad van toezicht. Daarover willen we graag goede governanceafspraken maken met de PO-Raad en de VO-raad.

Tot slot heb ik nog een aantal aanvullende vragen, die niet onder een grote noemer zijn te vangen. Ik loop ze toch even langs, want ze zijn wel gesteld en gaan echt nadrukkelijk over de Staat van het Onderwijs.

De eerste vraag is van de heer Van der Molen. Hij vroeg naar de uitdaging van leerlingen.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik heb gevraagd hoe het staat met de uitvoering van de motie over doorzettingsmacht. Daar mag wat mij betreft ook schriftelijk op gereageerd worden. Ik weet niet wat het idee van de Staatssecretaris daarbij was.

Staatssecretaris Dekker:

Die vraag had ik inderdaad bewaard voor volgende week. Ik denk dat het antwoord u tevreden gaat stellen, maar die vraag doe ik schriftelijk af, als u het goed vindt.

De heer Van der Molen vroeg naar de motivatie van leerlingen, met name: worden leerlingen nou uitgedaagd? Dat was natuurlijk een enorm belangrijk punt de afgelopen vier jaar. We hebben daar zwaar op ingezet. Wat zien we? Wisselende resultaten. Ik zie het ook terug in de scholen die ik bezoek. Heel veel meer scholen zijn aan de slag gegaan met talentenklasjes, meer flexibiliteit en meer uitdaging. In de meting die we onder scholieren hebben gedaan, zien we ook dat minder leerlingen zich verveeld voelen in de klas. Ik vind dat een belangrijke stap vooruit. We hebben heel veel flexibiliteit in de wetgeving gemaakt om ervoor te zorgen dat leerlingen op een hoger niveau examen kunnen doen, eerder examen kunnen doen, beloond worden als ze ergens goed in zijn en op alle niveaus, van vwo tot vmbo, cum laude kunnen halen als ze er met kop en schouders boven uitsteken. Met andere woorden: er zijn veel middelen en instrumenten waarmee scholen kunnen werken aan meer uitdaging voor leerlingen.

Zien we dat dan overal ook onmiddellijk in de resultaten terug? Nee. Ik denk dat er op twee vlakken echt nog wel een uitdaging ligt. Ten eerste is dat in de harde resultaten van het leren. Als je bijvoorbeeld kijkt naar de PISA-cijfers voor rekenen en natuurwetenschappen, zie je dat de topgroep eigenlijk al jaren onder druk staat. We zouden toch graag willen dat meer uitdaging zich ook vertaalt in betere prestaties van leerlingen. In de brief over PISA hebben we de Kamer al aangegeven hoe we samen met scholen en het SLO bezig zijn om te bekijken wat we kunnen doen om de leerlingen meer uit te dagen.

Bij het tweede punt hebben we in de vorige commissie ook al uitvoerig stilgestaan, maar dat doe ik hier nog even een keer. Het is echt wel een frustratie dat we al vijftien jaar inzetten op betere en meer differentiatievaardigheden van leerkrachten – dat is ooit begonnen met het actieplan LeerKracht – maar dat er maar zó weinig vooruitgang wordt geboekt. Ik denk dat er wel een aantal randvoorwaarden om de ontwikkeling van differentiatievaardigheden te verbeteren op orde zijn gekomen: meer begeleiding voor startende leraren, steeds meer p.o.-scholen gebruiken observatie-instrumenten bij lessenobservatie, leraren krijgen steeds vaker functioneringsgesprekken en ze doen mee aan peerreview. Maar de indicator differentiatievaardigheden, waar de inspectie ons ieder jaar over rapporteert, beweegt nog te weinig. Daarom hebben wij afgelopen najaar met de raden en de vakbonden gezegd: we moeten op dit punt echt het naadje van de kous weten, want het lek moet bovenkomen. We hebben ResearchNed gevraagd om te bekijken waar het hem dan in zit. Waarom vertaalt zich dat zo slecht naar de indicator waar de inspectie naar kijkt? Wat zijn de succesfactoren op de scholen waar ze op dit punt wel verbetering in de voortgang realiseren?

Mevrouw Westerveld vroeg naar brede brugklassen in het kader van kansenongelijkheid. De Minister en ik trekken in dat hele programma samen op, want het gaat over het hele onderwijs. Brede brugklas is vo. Er is een plan van aanpak geweest. Als vervolg daarop zijn we aan de slag gegaan met bestuurlijke afspraken, ook met de VO-raad, om te bekijken wat schoolbesturen regionaal kunnen doen om afspraken te maken over een dekkend aanbod. Niet iedere brugklas hoeft per se breed te worden maar we willen wel dat er op alle plekken in het land een keuze is voor ouders en leerlingen. We zien dat het aantal scholen dat alleen enkelvoudige inschrijvingen registreert voor het eerst sinds jaren weer iets is afgenomen. Dat is dus een heel goede ontwikkeling.

Mevrouw Becker stelde vragen over digitale veiligheid. In het rapport van de Rekenkamer worden vooral opmerkingen gemaakt en aanbevelingen gedaan over de overheid. Zij hebben vooral betrekking op DUO, waar de Minister al kort op inging, maar dit speelt natuurlijk ook op scholen. Scholen houden gegevens bij van hun leerlingen, zoals persoonsgegevens maar bijvoorbeeld ook toetsresultaten. We willen dat die gegevens goed worden beschermd. Dat doen we langs twee lijnen: het vergroten van het bewustzijn maar ook van de vaardigheden van schoolleiders, directeuren en bestuurders in het zorgvuldig omgaan met die gegevens. We trekken daarbij zeer op met de PO-Raad en de VO-raad. Optimalisering van de ICT-voorzieningen is de tweede lijn. Ook heel belangrijk – volgens mij komen wij daar zeer binnenkort over te debatteren in deze Kamer – is dat we aan de slag zijn gegaan met een wetsvoorstel dat het mogelijk maakt om leerlingen te pseudonimiseren, zodat bij gebruik van leerlingvolgsystemen en van digitaal test-, toets- en lesmateriaal de kwetsbaarheid enorm kan worden gereduceerd. Die kwetsbaarheid houdt bijvoorbeeld in dat bij inbreken de gegevens van kinderen plotseling op straat liggen.

Mevrouw Becker (VVD):

Het is heel goed dat er voor de digitale veiligheid op scholen een flink aantal initiatieven worden ontwikkeld, inderdaad het wetsvoorstel over pseudonimiseren maar ook, zoals ik in mijn vraag al aangaf, het ontwikkelen van standaarden, zodat scholen niet afhankelijk zijn van het veiligheidsniveau van de digitale leermiddelen die hun worden aangeboden vanuit het bedrijfsleven. Mijn vraag was op iets anders gericht. Er zijn allerlei initiatieven en men is in overleg, maar is te zeggen wanneer alle scholen met een standaard werken? Heeft het kabinet daar een doel voor? Is er een tijdpad? Is er een spoorboekje waarin staat wanneer dit echt tot resultaten moet leiden?

Staatssecretaris Dekker:

Ik zou haast zeggen: wat mij betreft zo snel mogelijk. Tegelijkertijd vind ik het heel lastig om heel concreet van alle 6.000 à 7.000 basisscholen te zeggen dat zij dan allemaal klaar zijn. Het is in feite ook zo dat de eigenaar van de gegevens hiervoor verantwoordelijk is. Die zal hier dus altijd op moeten worden aangesproken, maar ik geloof en ik lees hier ook dat wij binnenkort met een brief komen – of die brief ligt er al – over de ontwikkelingen op het punt van ICT en ICT-veiligheid in het kader van het Doorbraakproject. Laat ik dit meenemen om ook aan de PO-Raad en de VO-raad te vragen wanneer dit volgens hen op het overgrote deel van hun scholen in orde is.

De voorzitter:

Mag ik u vragen om een beetje haast te maken?

Staatssecretaris Dekker:

Ja, ik heb twee financiële punten ter afronding. Het ene punt betreft de bekostiging in het onderwijs, die niet toereikend zou zijn. Ik wijs de Kamer graag op de onderzoeken die in de afgelopen periode door de Algemene Rekenkamer zijn gedaan naar de toereikendheid van de bekostiging. Die onderzoeken laten echt een ander beeld zien: sober maar wel toereikend. Je kunt in ieder geval niet constateren dat het niet toereikend is. Ik begrijp dat de heer Van Meenen altijd «schande, schande, bezuiniging» roept. Dat doet hij natuurlijk ook een beetje om te verhullen dat de afgelopen vier jaar niet minder geld naar onderwijs is gegaan maar meer geld. Ik ben het helemaal met mevrouw Becker eens dat wij aan scholen mogen vragen om zich daar goed over te blijven verantwoorden. In de lumpsumbrief die wij de Kamer hebben gestuurd, doen wij daar ook een aantal concrete suggesties voor. Het is, zoals de Minister al zei, niet zo dat je van de lumpsum af moet, maar er zijn binnen de lumpsum wel een aantal manieren om er echt voor te zorgen dat je op dat punt verbeteringen doorvoert.

Tot slot de onderwijsachterstanden. Op dat punt is er in de afgelopen kabinetsperiode niet vreselijk veel veranderd. We hebben nog steeds dezelfde achterstandensystematiek. Scholen blijven ook evenveel geld krijgen per schoolgewicht. Het enige wat wij zien, is dat het aantal leerlingen in Nederland terugloopt en dat het opleidingsniveau in Nederland oploopt. Daar is de begroting uiteraard ook op aangepast. Daar kan de Kamer natuurlijk altijd van afwijken, maar ik constateer dat in het afgelopen najaar volgens mij alle partijen die hier aan tafel zitten, hebben ingestemd met de budgettaire kaders van de begroting op het vlak van onderwijs. Dat betekent dat wij nu plannen moeten maken om dat ook weer door te vertalen naar regelingen naar scholen. Ik ga het liefst zo snel mogelijk naar een nieuwe indicator, maar ik wil dat wel doen met draagvlak bij de VNG en bij scholen, temeer omdat ook de Kamer steeds heeft aangegeven dat dat heel belangrijk is. Als de Kamer vindt dat we dit anders moeten doen en dat we dit nu tegen de wil van de PO-Raad en van de VNG snel moeten doorvoeren, hoor ik dat ook graag. Het is mij om het even, maar ook gelet op de demissionaire toestand van het kabinet hebben wij nu gezegd dat we, als de VNG en de PO-Raad dit niet willen, nog maar even vasthouden aan de oude systematiek.

De voorzitter:

Tot slot een interruptie van de heer Kwint.

De heer Kwint (SP):

Ik dank de Staatssecretaris voor het antwoord. Dat we wachten op een nieuwe indicator, is prima. Het draagvlak lijkt mij inderdaad belangrijk. Het centrale punt is alleen: terwijl wij nu wachten op een nieuwe indicator, dreigen allerlei initiatieven te verdwijnen door die geplande inperking van het budget, terwijl het kabinet mooie woorden heeft over de Gelijke Kansen Alliantie, die juist dicht bij de problemen oplossingen moet organiseren. Dat is precies wat dit beleid doet. Dan is het toch heel onlogisch om deze bezuiniging door te zetten, als u tegelijkertijd constateert dat op het gebied van gelijke kansen nog een hele wereld te winnen is?

Staatssecretaris Dekker:

Er is geen sprake van een bezuiniging. Scholen krijgen per leerlinggewicht gewoon hetzelfde geld.

De voorzitter:

Ik ga snel naar de leden voor de tweede termijn. We moeten volgens mij binnen een halfuur stemmen. Ik weet dat er in de agenda van beide bewindspersonen ruimte is voor deze tweede termijn, maar ik zou willen vragen om de spreektijd in de tweede termijn te beperken tot twee minuten en daarin ook eventuele moties in te dienen.

De heer Van der Molen (CDA):

Voorzitter. Ik ga kort in op wat er is gezegd over de numerus fixus bij technische universiteiten. Ik laat het er maar even bij dat ik de terugverwijzing naar de universiteiten een te makkelijk antwoord van de Minister vind. Zij heeft nog tot aan de zomer de gelegenheid om inhoudelijke afspraken te maken om dit probleem af te wenden en wellicht ook gewoon binnen bestaande budgetten te bekijken wat er nog mogelijk is.

Ik heb twee concrete punten. Ik grijp terug op de inzichtelijkheid van het rapporteren. Ik zou de Minister willen vragen of zij ons wil toezeggen dat zij de Kamer voortaan ook de stukken van de Auditdienst Rijk over OCW met het jaarverslag aanbiedt. Dat zou volgens mij een goede stap vooruit zijn.

Het tweede punt werd ook aangegeven door de inspecteur-generaal: het achterblijven van het differentiëren in het onderwijs, de kwaliteit in de klas. Ik zou graag de toezegging krijgen dat de Kamer op dat specifieke punt in een brief of op een ander moment wordt geïnformeerd over de stappen die worden gezet om de doelstelling in 2020 te halen, want we zitten nog maar op de helft en het duurt nog maar tweeënhalf jaar.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Om te beginnen neem ik even afstand van de opmerking van de Staatssecretaris dat ik zou willen verhullen dat er de afgelopen periode extra geld naar onderwijs is gegaan. Dat wil ik helemaal niet verhullen, want daar is mijn partij in hoge mate medeverantwoordelijk voor. Die opmerking begrijp ik dus helemaal niet, maar het is wel te betreuren dat dat niet meer het geval is vanaf het moment waarop D66 niet meer bij de begroting betrokken was. Daardoor dreigen we nu naar een gat te gaan, maar daar komen we op terug. Dat lossen we te zijner tijd allemaal weer op, als het goed is.

Ik ga niet het hele debat herhalen. Er zijn dingen waarop we nog talloze keren terug gaan komen, zoals – om maar wat te noemen – kansenongelijkheid en verschillen tussen scholen. Ik dank de bewindspersonen voor de beantwoording en ik dank de inspecteur-generaal uiteraard voor haar rapport en de beantwoording.

Ik sluit af met een motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat aan de toekenning van het predicaat «excellente school» rechten en privileges zijn verbonden, zoals meedoen aan pilots als regelluwe scholen en flexibele onderwijstijden;

overwegende dat de Inspectie van het Onderwijs constateert dat de kwaliteitsverschillen tussen scholen toenemen;

overwegende dat alle scholen gebaat kunnen zijn bij maatwerk en deelname aan pilots als regelluwe scholen;

verzoekt de regering, af te stappen van het verlenen van predicaten als «excellent» in het onderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Meenen, Van der Molen en Kwint. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (34 725-VIII).

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Voorzitter. We hebben een aantal vragen gesteld over de kansenongelijkheid, onderwijsachterstandsbeleid, passend onderwijs en het aantal thuiszitters. Op het punt van de onderwijsachterstand zijn wij nog helemaal niet tevreden met de antwoorden, maar ik neem aan dat wij daar op een later moment op terugkomen. Wij waren voornemens om een aantal moties over passend onderwijs in te dienen, maar we wachten daarmee tot het debat over twee weken.

De heer Kwint (SP):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de opmerking van mevrouw Westerveld over passend onderwijs. Ook ik had op dat punt een voorstel, samen met collega Bruins, maar dat komt op een later moment, wanneer we daar rustig over hebben kunnen praten.

Ik zal mijn punten heel snel puntsgewijs aflopen. Ten aanzien van de postacademische instellingen heeft de Minister er gelijk in dat er niet aan het budget is getornd, maar de motie vroeg toentertijd specifiek om het faciliteren van het zelfstandig voortbestaan van instellingen. Ik hoor nu dat sommige instellingen in hun voortbestaan bedreigd denken te worden. Daarmee zou bijna per definitie die motie niet uitgevoerd worden, want met de motie werd gevraagd om het voortbestaan te garanderen. Ik vind het dus ingewikkeld of ik een motie moet indienen. Ik dien dus wél een motie in om haar vervolgens met alle liefde in te trekken als blijkt dat zij niet nodig is.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat postacademische instellingen een zeer belangrijke rol vervullen in de ontwikkeling van nieuwe beeldende kunstenaars;

constaterende dat de Kamer in meerderheid steun heeft uitgesproken voor het zelfstandig laten voortbestaan van deze instellingen;

overwegende dat deze instellingen nog altijd in hun zelfstandig voortbestaan bedreigd worden;

verzoekt de regering om het zelfstandig voortbestaan van de postacademische instellingen in de komende BIS-periode te faciliteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kwint. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (34 725-VIII).

De heer Kwint (SP):

Het is een heel goede motie.

Tot slot het gelijkekansen- en het onderwijsachterstandenbeleid. Er staat een voortgezet schriftelijk overleg gepland. Daarin zullen we het dan maar verder hierover moeten hebben, want ik snap werkelijk niet dat aan de ene kant een Gelijke Kansen Alliantie opgetuigd wordt, terwijl dit aan de andere kant weggehaald wordt.

Ik ga nu snel naar mijn debat over kinderopvang, met excuus.

De voorzitter:

Ook mevrouw Westerveld vertrekt.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Voorzitter. Dank aan de bewindspersonen voor de toelichting. Ook ik had veel punten over passend onderwijs, maar die parkeer ik ook maar even tot dat AO. Ik beperk mij nu tot de onderwijskwaliteit. Ik noemde al eerder de motie van het lid Hamer c.s. (32 123, nr. 10) over de ambitie van de top vijf. Het is heel belangrijk om die ambitie vast te houden, zeker in deze twilight zone van de demissionaire fase waarin wij ons nu bevinden. Daarom zou ik het kabinet willen vragen om die ambitie nader uit te werken in een brief: wat is er op dit moment nodig om die stijgende lijn weer in te zetten?

Mevrouw Becker (VVD):

Voorzitter. Heel veel dank aan de bewindspersonen voor de beantwoording. Wij zijn blij met de toezegging dat we de komende jaren kunnen gaan volgen hoe scholen nu op weg gaan van voldoende naar goed en hoe de prikkeling van de inspectie daar een bijdrage aan levert. Laten we hopen dat de vandaag door een aantal collega's neergelegde koers om te stoppen met het predicaat «excellent», niet op een meerderheid kan rekenen, want de vrijheid van scholen is wat de VVD betreft niet onbegrensd. Er is namelijk altijd eerst nog de vrijheid van de leerling, die kansen verdient om op te groeien in de schoolomgeving die hem of haar maximaal uitdaagt.

Ik ben blij met de toezegging dat op het punt van het Techniekpact een aantal zaken worden gecontinueerd om te voorkomen dat er een gat valt tussen dit kabinet en een eventueel volgend kabinet. Het is heel belangrijk om daaraan aandacht te blijven besteden.

Ook dank voor de toezegging dat wij in de brief over ICT kunnen zien wanneer wij verwachten dat scholen met standaarden werken voor digitale veiligheid, want dat is een belangrijk onderwerp, nu steeds meer scholen met digitale lesmiddelen werken.

Tot slot wil ik over passend onderwijs een motie indienen. De Staatssecretaris zegt dat formeel inderdaad moet worden voldaan aan de eis van onafhankelijk toezicht, maar in de praktijk gebeurt dat nog niet. Hij zit met scholen aan tafel, maar om dat gesprek extra kracht bij te zetten, dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het passend onderwijs tot doel heeft dat zo veel mogelijk kinderen naar school gaan, niet langdurig thuiszitten en passende ondersteuning krijgen;

constaterende dat de Algemene Rekenkamer stelt dat samenwerkingsverbanden onvoldoende in beeld hebben of deze doelen behaald worden omdat het intern toezicht zwak ontwikkeld is en niet onafhankelijk is georganiseerd;

overwegende dat het toezicht op de samenwerkingsverbanden vaak plaatsvindt door bestuurders van scholen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband én daardoor een dubbele pet op hebben;

verzoekt de regering, ervoor te zorgen dat er onafhankelijk toezicht komt bij ieder samenwerkingsverband, zodat het belang van de leerling in het passend onderwijs overal centraal komt te staan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Becker, Van den Hul en Westerveld. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (34 725-VIII).

De heer Van Meenen (D66):

Het ging allemaal wel heel snel. Ineens kwam daar de vrijheid van onderwijs. Die is volgens de VVD niet onbegrensd. Dat leidde er vervolgens toe dat leerlingen blijkbaar ook nog iets te vertellen hebben in dit land. Dat lijkt mij een goede zaak. De conclusie was dat we het predicaat «excellente school» vooral in stand moeten houden. Misschien kan mevrouw Becker mij nog eens uitleggen wat de relatie daartussen is, want ik heb er niets van begrepen.

Mevrouw Becker (VVD):

Dat zal ik graag doen. Het betoog van de heer Van Meenen gaat heel erg over het punt dat scholen zo veel mogelijk vrijheid zouden moeten verdienen. Zijn vraag is waarom we niet ook scholen met het predicaat «voldoende» – het basiskeurmerk, waarbij hij ook een vergelijking maakte met de NVWA – meer vrijheid zouden geven. Mijn antwoord daarop is heel simpel: die scholen hebben nog iets na te streven om hun kwaliteit te verbeteren. Dat bedoel ik met de opmerking dat de vrijheid van scholen heel belangrijk is, maar dat wij heel verkeerd bezig zijn als wij die gaan gebruiken om ons niet meer te bemoeien met scholen die eigenlijk extra uitgedaagd zouden moeten worden. Dat is immers niet meer in het belang van de leerlingen.

De voorzitter:

Kort.

De heer Van Meenen (D66):

Er was een tijd waarin de VVD nog een liberale partij was die erop uit was om zo weinig mogelijk overheid en zo weinig mogelijk regels te hebben. Dat is blijkbaar veranderd, want blijkbaar vindt de VVD het op dit moment heel belangrijk dat scholen geen vrijheid krijgen, zich aan regeltjes moeten houden en geen ruimte krijgen. Die vrijheid perkt de VVD in door de ruimte waar na zoveel jaren betutteling door de overheid alle scholen in Nederland naar snakken, te beperken tot alleen de scholen die zichzelf hebben opgegeven voor «een wedstrijdje excellente school zijn». Dat begrijp ik echt niet van de VVD.

De voorzitter:

Nog een korte reactie van mevrouw Becker.

Mevrouw Becker (VVD):

Ik denk dat we moeten concluderen dat de VVD op dit punt nog de enige liberale partij is, want echt liberalisme is dat je ook opkomt voor het belang van de leerling; daar heeft de Staatssecretaris al eerder aan gerefereerd. In het onderwijsbeleid staat het belang van de leerling wat de VVD betreft nog altijd boven het belang van de school. Vaak valt het samen, maar het is zeker ook een taak van de overheid om zich in het belang van de leerling met scholen te bemoeien.

De voorzitter:

We gaan dit debat nu niet overdoen. In dit debat is heel duidelijk geworden dat de partijen hier verschillende opvattingen over hebben. Laten we het daar nu bij houden.

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Ook mijn dank aan de bewindslieden. Toch één opmerking over het punt van zojuist, want dat raakt mij natuurlijk ook. Ik ben gek op die predicaten. Zij dagen uit. Scholen die daarin mee willen gaan, tonen ambitie. Juist daar moeten we naar streven. Partijen die dat willen afbreken, zijn eerder voor het grauwe socialisme dat ik ooit in de DDR heb gezien: alles is hetzelfde. De heer Van Meenen schaart zich daaronder. Wat dat betreft is alles daar al over gezegd.

Het is goed om te horen dat de good practices zich in het passend onderwijs aan het aftekenen zijn. Zij gaan leidend worden, maar het gaat mij wel een beetje langzaam. Dat vind ik niet zo goed. Ik blijf vraagtekens zetten bij de grote vrijheid van handelen voor de samenwerkingsverbanden via verschillen in indicering, eindeloos maatwerk willen leveren en verschillen in begeleiding en zorg, en dat allemaal voor leerlingen met extra zorgbehoeften. Uiteindelijk zijn zij in Rotterdam, Maastricht of Groningen allemaal hetzelfde; zij hebben dezelfde kenmerken en ook dezelfde zorgbehoeften. Ik vind die beleidsvrijheid hier te groot. Dat maakt de verantwoording onnodig complex; daar gaan te veel energie en te veel geld in zitten. Het belangrijkste is dat het aantal thuiszitters nog steeds te hoog is. Daarmee staat de kern van passend onderwijs, namelijk de zorgplicht, ook onder druk. Ik stel voor om te beginnen met die financiële verslaglegging. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de Algemene Rekenkamer uitspreekt dat samenwerkingsverbanden niet voldoende inzichtelijk maken waar zij hun financiële middelen aan besteden en welke resultaten zij daarmee behalen;

constaterende dat de Algemene Rekenkamer bovendien van mening is dat de wel beschikbare informatie van onvoldoende kwaliteit is;

verzoekt de regering om samen met het veld vast te stellen welk model van verslaglegging het beste past en dat model als standaard te introduceren voor alle samenwerkingsverbanden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Beertema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13 (34 725-VIII).

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Het is bijzonder verleidelijk om in te gaan op de kenschetsen die door Kamerleden zijn gegeven over zowel het liberalisme als het socialisme, maar met het oog op de tijd ga ik dat toch maar niet doen. Misschien komen we daar een andere keer nog over te spreken in het kader van het onderwijs.

De heer Van der Molen vroeg om met technische universiteiten inhoudelijke afspraken te maken binnen bestaande budgetten. Ja, binnen bestaande budgetten. Dat betekent dus dat ik daar geen extra middelen voor kan uittrekken. De technische universiteiten zijn op mijn departement langs geweest en daar is ook gesproken over wat we hier nu kunnen doen. Maar nogmaals: als zij zeggen dat zij extra geld willen, betekent dat niet dat dat er is. De Technische Universiteit Eindhoven heeft het nota bene over 80 miljoen. Dat is nogal een bedrag. Dat heb ik niet zomaar in mijn achterzak. Als iemand denkt dat er nog middelen te vinden zijn in de plooien op mijn departement: die zijn allang leeg.

De ADR-rapporten, de auditrapporten, zijn al openbaar. Zij zijn te vinden op de website van Financiën.

De heer Van der Molen (CDA):

Dat begrijp ik. Ik vraag gewoon de geste van de Minister om die rapporten voortaan naar de Kamer te sturen met het bundeltje van stukken. Dat lijkt mij in ieder geval niet heel onoverkomelijk.

Minister Bussemaker:

Ik ben wel geneigd om ja te zeggen, maar ik moet even bekijken of ik dan iets toezeg wat rijksbreed een probleem is. Dan komen er immers ook andere departementen. Op een gegeven moment hebben we dan weer een probleem. Ik kijk naar mijn medewerkers, maar volgens mij is de afspraak dat Financiën al die rapporten stuurt. Het lijkt mij dat we het zo moeten houden, omdat het anders wel ontzettend onoverzichtelijk wordt. Dan zijn we vooral bezig met heel veel papier of met het naar alle kanten versturen van een digitale bijlage.

Ik zeg het toch nog maar een keer tegen de heer Van Meenen: er zit gewoon echt geen gat in de begroting waar wij verantwoordelijk voor zijn. We spreken nu over de begroting van 2016. Dat geldt ook voor de begroting van 2017.

De heer Kwint heeft de zaal verlaten. Ik ontraad zijn motie over de postacademische opleidingen. Ik heb al gezegd dat alle postacademische opleidingen middelen hebben gekregen waarmee zij kunnen voortbestaan, zoals de Raad voor Cultuur dat heeft geformuleerd. Ik weet precies waar het hier over gaat, namelijk over de Rijksakademie en de ateliers. Zij zouden graag meer geld gehad hebben, maar ik baseer mij op het advies van de Raad voor Cultuur. Daar kan ik niet uit afleiden dat deze instellingen op omvallen zouden staan.

Mevrouw Van den Hul sprak over onderwijskwaliteit en de top vijf, waar in de motie-Hamer c.s. (32 123, nr. 10) om werd gevraagd. Ik vind het idee sympathiek. We kregen gisteren overigens het bericht dat Nederland Duitsland is gepasseerd als innovatieland. Het is altijd jammer dat goed nieuws niet op de voorpagina's staat, maar Nederland staat nu vierde op het Europese innovatiescorebord van de Europese Commissie. De innovatielanden die net als Nederland boven het Europese gemiddelde scoren, zijn Zweden, Duitsland, Denemarken, Finland en Groot-Brittannië. Waarom is dat zo? Omdat onze publieke investeringen in innovatie boven het Europese gemiddelde liggen. De kennisinstellingen en het onderwijs worden heel nadrukkelijk benoemd als onderdeel van deze positie in de top vijf. Ik geef de Kamer ook direct aan waar het probleem vooral zit: in de bijdrage vanuit de private kant. Die bijdrage moet in Nederland nog toenemen. In dit kader zeg ik de Kamer graag een brief toe over die top vijf.

Dit waren de vragen op mijn terrein.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik ga in op drie punten, allereerst het punt van Van der Molen over het stappenplan differentiatievaardigheden. Het onderzoek loopt. Ik denk dat dat klaar is ten tijde van de voortgangsrapportage over de Lerarenagenda en de sectorakkoorden in het najaar. Ik zal het daarbij meesturen en dan komen we daarover te spreken.

Wat de motie van de heer Van Meenen over het predicaat «excellent» betreft: ik kan zijn kruistocht nog steeds niet helemaal volgen. Misschien moet hij eens te rade gaan bij zijn fractiegenoot Ingrid van Engelshoven, die als wethouder van onderwijs jarenlang heeft meegewerkt aan dit predicaat door in de jury te zitten en door de uitreiking van het predicaat te hosten. In de motie staat ook een beetje een cirkelredenering: omdat sommige scholen met het predicaat «excellent» meedoen aan de pilot regelluw in plaats van alle scholen, gaan we de excellente scholen niet meer in het zonnetje zetten. Als hij vindt dat alle scholen minder regels moeten hebben, moet hij dát voorstellen in de motie en niet dat we niet meer inzichtelijk zouden mogen maken dat scholen het bijvoorbeeld heel goed doen of dat we daar niet heel trots op mogen zijn. De overweging is ook een beetje: we constateren dat er kwaliteitsverschillen zijn en dat die toenemen; laten we dan maar niet meer kijken naar scholen die het heel goed doen, want dan zijn er minder kwaliteitsverschillen. Ik vind dit een beetje een cirkelredenering.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter, ik weet niet hoeveel keren u mij toestemming gaat weigeren om te interrumperen elke keer als ik ...

De voorzitter:

Nee, ik geef u het woord.

De heer Van Meenen (D66):

Dit is een jarenlang slepend misverstand waarvan de Staatssecretaris maar niet wil genezen, namelijk zijn gedachte dat je scholen pas vrijheid moet geven als zij het goed doen. Mijn redenering is precies omgekeerd: ik denk dat scholen het veel beter gaan doen als we hun meer vrijheid geven. Dat zit hierachter; dat is de enige kern van dit probleem. Zolang de Staatssecretaris predicaten uitdeelt en daarmee extra vrijheden geeft, uitsluitend aan scholen met dat predicaat, zal hij mij op zijn weg vinden. We zullen zien hoe dat met deze motie verdergaat.

Staatssecretaris Dekker:

Dat is niet wat de motie behelst. In de motie staat iets heel anders. Dan zou u een motie moeten schrijven waarin staat dat u vindt dat de pilot regelluwe scholen moet worden uitgebreid naar alle scholen in plaats van dat u voorstelt om niet meer inzichtelijk te maken welke scholen het goed doen of welke scholen het predicaat «excellent» verdienen. Ik zou dat ook heel jammer vinden. De IGO (inspecteur-generaal van het Onderwijs) heeft zojuist gezegd wat dit betekent en wat de bijdrage daarvan is aan de leercultuur en verbetercultuur. We mogen in Nederland ook weleens trots zijn als scholen in heel moeilijke wijken het heel goed doen. Dat gooi je allemaal weg als je deze motie zou aannemen.

De voorzitter:

Uw oordeel over de motie is dus ...

Staatssecretaris Dekker:

Dat mag duidelijk zijn: ik ontraad de motie. Of de heer Van Meenen moet de motie anders formuleren.

De voorzitter:

Daar gaat de heer Van Meenen dan over denken.

De heer Van Meenen (D66):

Als we het erover eens kunnen zijn dat de regelluwheid voortaan voor alle scholen binnen bereik is, vind ik het ook prima. Dat is ook winst.

Staatssecretaris Dekker:

Daar moeten we dan een discussie over voeren.

De voorzitter:

Die discussie gaan we nu niet voeren. Als de heer Van Meenen een alternatieve motie wil samenstellen, heeft hij die vrijheid en dan zullen we die opnieuw beoordelen. Uw oordeel over de nu voorliggende motie is dus: ontraden.

Staatssecretaris Dekker:

Ja, of de heer Van Meenen moet zeggen dat hij de motie aanhoudt, omdat we dan die discussie kunnen voeren. Sorry dat ik dat toch zeg. Als ik de heer Van Meenen zo hoor, wil hij iets anders dan ...

De voorzitter:

Daar gaat de heer Van Meenen dan over nadenken.

Staatssecretaris Dekker:

Het advies is helder.

De motie van mevrouw Becker op stuk nr. 12 kan ik eigenlijk wel omarmen. Of ik laat het oordeel aan de Kamer, met de opmerking dat we echt nog wel even met de inspectie, juristen, mensen in de p.o.-sector en mensen in de vo-sector moeten bekijken wat je dan precies bedoelt en hoe je dat onafhankelijke toezicht juridisch vormgeeft. Maar goed, dat is meer een kwestie van uitwerking. Wat de gegevens van deze motie betreft, kan ik daarmee leven.

De voorzitter:

Voor de zekerheid: misschien heb ik het gemist, maar er ligt ook nog de motie op stuk nr. 13 van de heer Beertema over de verslaglegging door de samenwerkingsverbanden. Mijnheer Beertema, u wordt bediend.

Staatssecretaris Dekker:

Volgens mij kunnen we het oordeel daarover aan de Kamer laten.

De voorzitter:

Het oordeel over de motie op stuk nr. 13 is dus: oordeel Kamer.

Daarmee zijn we aan het eind gekomen van dit wetgevingsoverleg. Ik dank de bewindspersonen voor de beantwoording. De toezeggingen die zijn gedaan, worden omwille van de tijd op schrift gedeeld. De stemmingen over de moties zijn volgende week dinsdag.

Sluiting 14.25 uur.

Naar boven