34 326 Initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk: Op naar de nieuwe universiteit: voorstellen voor hoogwaardig en democratisch onderwijs en onderzoek

Nr. 3 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 november 2015

Hierbij zend ik u op verzoek van de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mijn reactie op de initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk: Op naar de nieuwe universiteit: voorstellen voor hoogwaardig en democratisch onderwijs en onderzoek (Kamerstuk 34 326, nr. 2).

Over de aanleiding van deze initiatiefnota, de bezetting van het Maagdenhuis, heb ik op 21 mei jl. met uw Kamer gesproken (Handelingen II 2014/15, nr. 86, item 9). Ook heb ik meerdere keren schriftelijke vragen hierover beantwoord. In deze reactie ga ik in op de voorstellen die de SP naar aanleiding hiervan doet. Allereerst ga ik in op de voorstellen op het gebied van de kerntaken van een universiteit: onderwijs en onderzoek. Vervolgens ga ik in op de randvoorwaarden hiervoor: de checks and balances die een vruchtbaar klimaat moeten scheppen, de faciliteiten die goed onderwijs en onderzoek mogelijk maken en ten slotte de aansturing vanuit de overheid. Deze reactie is gebaseerd op wat er eerder met uw Kamer is gewisseld over de Strategische Agenda, de Wetenschapsvisie en het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht.

Hoogwaardig onderwijs

De SP vraagt de regering om een meerjarig plan voor extra investeringen waarmee de kwaliteit van onderzoek en onderwijs verbeterd kan worden. Onderwijs en onderzoek vormen samen de kerntaken van de universiteit en moeten ook met elkaar in verbinding staan.

In de Strategische Agenda «De waarde(n) van weten» heb ik de ambitie gesteld dat we voor de periode tot 2025 hoger onderwijs aanbieden waarmee elke student het beste uit zichzelf kan halen in een onvoorspelbare wereld. De uitdaging is om het (hoger) onderwijs zo kleinschalig te organiseren dat het iedere student raakt. Dit vraagt van instellingen dat onderwijs weer echt centraal komt te staan, met een goede balans tussen onderwijs en onderzoek. Ik ben het met de SP dan ook eens dat elke student recht heeft op uitstekend onderwijs met voldoende docenten en begeleiding en dat de verwevenheid van onderwijs en onderzoek een groot goed is.

Tegen deze achtergrond wil ik met de extra middelen uit de invoering van het Studievoorschot en de investeringsagenda die de Strategische Agenda bevat mogelijk maken te voorzien in extra docenten, praktijkdocenten, meer tutoren en studieadviseurs. Dit is van belang voor de kwaliteit, toegankelijkheid en doorstroom van het stelsel. Structureel is hiervoor 60% (kleinschalig en intensief onderwijs, en talentprogramma’s) van de middelen uit het Studievoorschot beschikbaar. Daarnaast wordt 20 procent van de middelen gereserveerd voor het versterken van de verbinding onderwijs en onderzoek in het hbo en wo. Hierdoor kunnen studenten ook worden uitgedaagd om te participeren in kennisverwerving en om hun onderzoekend vermogen te versterken.

Daarnaast doe ik in de Strategische Agenda nog tal van andere voorstellen om het hoger onderwijs te verbeteren: kleinschalige leergemeenschappen met aandacht voor Bildung, rijke leeromgevingen zoals de international classroom of blended learning met een moderne infrastructuur, kwalitatief goede en inspirerende docenten en onderwijsleiders, en ruimte voor onderwijsvernieuwing en experimenten met een beurzenprogramma voor docenten. Dit geldt uiteraard niet alleen voor wetenschappelijk onderwijs maar ook voor hoger beroepsonderwijs.

Wetenschappelijk onderzoek

De SP vindt dat universiteiten zich steeds meer gaan gedragen als semi-commerciële instellingen. De SP stelt een verschuiving voor van de tweede naar de eerste geldstroom en wil laten onderzoeken of de middelen ook daadwerkelijk bij onderzoekers terecht komen. Daarnaast wil de SP de vermarkting van het onderzoek een halt toeroepen door het topsectorenbeleid en de «kanteling van NWO» stop te zetten, private activiteiten van universiteiten af te bouwen en de band tussen bedrijven en onderzoekers door te snijden.

Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de «Wetenschapsvisie: keuzes voor de toekomst» naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 338, nr. 141). Hierin staat de kabinetsvisie op wetenschap langs drie samenhangende hoofdlijnen: Nederlandse wetenschap van wereldformaat, wetenschap met maximale impact en wetenschap als broedplaats voor talent.

Wetenschappelijk onderzoek behoort samen met onderwijs en valorisatie tot de kerntaken van universiteiten. In het rapport van het interdepartementaal beleidsonderzoek wetenschappelijk onderzoek uit 2014 (Kamerstuk 29 338, nr. 136) heeft de IBO werkgroep geconstateerd dat er geen reden is voor een verschuiving van de eerste naar de tweede geldstroom (en vice versa). In de Wetenschapsvisie zijn dan ook geen plannen voor verschuivingen opgenomen.

In het regeerakkoord uit 2012 heeft het kabinet aangegeven dat de succesvolle samenwerking tussen bedrijfsleven, wetenschappelijke instellingen, regio’s en overheid in het kader van het topsectorenbeleid zal worden voortgezet.

Om een aantal ongewenste prikkels in het systeem aan te passen is in de wetenschapsvisie een aantal aanpassingen in de bekostiging opgenomen. Zo is aangekondigd dat vier tot vijf procent van de onderzoek bekostiging in de eerste geldstroom op een andere manier zal worden ingezet, doordat de invloed van de promotieparameter wordt gemaximeerd op 20 procent. De prikkel van de promotieparameter wordt hiermee verminderd. Deze middelen blijven overigens bij de instellingen en zijn bedoeld ter ondersteuning van afspraken met de instellingen over hun inzet op onderzoek dat bijdraagt aan de wetenschapsagenda. Hierdoor worden universiteiten gestimuleerd en ondersteund om, aanvullend op hun stappen in het kader van de prestatieafspraken, de prioriteiten in de wetenschapsagenda te verbinden met stappen in hun profilering.

Daarnaast is in de Wetenschapsvisie door het kabinet een aantal keuzes gemaakt over een nieuwe structuur van NWO. Vervolgens is de Kamer in januari nader geïnformeerd over de keuzes met betrekking tot de aanpassing van de governance van NWO. In april dit jaar is de rapportage van de werkgroep onder voorzitterschap van prof. Breimer met daarin de contouren van de nieuwe organisatie NWO door de Staatssecretaris van OCW aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 29 338, nr. 145).

Binnenkort wordt de Nationale Wetenschapsagenda gepubliceerd. Tot 1 mei heeft iedereen vragen aan de wetenschap kunnen indienen: van onderzoekers tot maatschappelijke organisaties tot individuele burgers, beleidsmakers en bedrijven. Het proces heeft veel energie losgemaakt en meer dan 11.000 vragen aan de wetenschap opgeleverd. Deze zijn door vijf breed samengestelde jury’s geclusterd tot overkoepelende vragen die de volle breedte van de wetenschap beslaan. Daarmee wordt het een agenda die uitdaagt en verbindingen legt. Wij zijn ervan overtuigd dat de versterkte samenwerking en wederzijdse inspiratie zullen bijdragen de Nederlandse wetenschap sterk, efficiënt en florerend te houden.

Governance

Volgens de SP heeft er in de afgelopen decennia een centralisering en hiërarchisering van het bestuur plaatsgevonden waardoor universiteiten te veel top-down worden aangestuurd. De SP stelt daarom voor om het bestuur te laten verkiezen en de raad van toezicht af te schaffen. Bevoegdheden moeten worden gedecentraliseerd en inspraak moet worden versterkt door de opleidingscommissie op te waarderen tot medezeggenschap en de medezeggenschap instemmingsrecht te geven op alle belangrijke besluiten voor de universiteit. Bovendien moet de medezeggenschap voor elke beslissing ruimschoots van te voren en volledig worden geïnformeerd en de bevoegdheid krijgen om een referendum uit te roepen en naar de Ondernemingskamer te stappen.

Voor het realiseren van hoogwaardig onderwijs en onderzoek is de hele academische gemeenschap nodig en dat betekent dat studenten, docenten en onderzoekers goed betrokken moeten worden bij het beleid. Daarom bestaat de governance van iedere universiteit, maar uiteraard ook van iedere hogeschool, uit verschillende checks and balances. Daarbij speelt de medezeggenschap een belangrijke rol, maar ook de raad van toezicht en het college van bestuur zijn belangrijke krachten die de universiteit in evenwicht moeten houden, ieder vanuit een eigen rol. Zo ligt de primaire zeggenschap bij het college van bestuur, inspraak en kritisch mee- en tegendenken bij de medezeggenschap en is het interne toezicht belegd bij de raad van toezicht. Daarbij heb ik steeds het belang benadrukt van een goede bestuurscultuur waarin ruimte is voor het goede gesprek.

Bestuurders moeten worden benoemd op basis van deskundigheid en niet op basis van een «old boys network». Ook voldoende draagvlak binnen de gemeenschap is belangrijk voor een goed functionerende instelling. In het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht wil ik daarom regelen dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt over het profiel op basis waarvan bestuurders worden geselecteerd, maar ook op de benoeming zelf. Dit draagt niet alleen bij aan het draagvlak, maar ook aan een open en transparante benoemingsprocedure. Universiteiten en hogescholen moeten meer dan nu het geval is samen met studenten en docenten een expliciete visie ontwikkelen op de kwaliteit van bestuur. Maar er zijn vele manieren waarop studenten en docenten betrokken kunnen worden bij bestuursbenoemingen; hierbij is maatwerk geboden.

De raad van toezicht houdt, met het oog op de (maatschappelijke) opdracht van een universiteit, toezicht op de uitoefening van werkzaamheden en uitoefening van bevoegdheden van het bestuur. Om dit goed te kunnen doen is het van belang dat het interne toezicht wordt uitgevoerd door personen die de toezichthoudende rol goed kunnen uitoefenen en een brede kennis en ervaring meebrengen die zij in de maatschappij hebben opgedaan. Met het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht worden voorzieningen getroffen om het interne toezicht beter toe te rusten. Eerder heb ik voor alle onderwijssectoren al de mogelijkheid in de wet vastgelegd om de raad van toezicht een aanwijzing te geven indien er sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders.

De medezeggenschap heeft een hele andere rol. De medezeggenschap is immers belangenbehartiger van studenten, docenten en (wetenschappelijk) personeel en heeft vanuit die rol een horizontale verantwoordelijkheid. De medezeggenschap moet de ruimte hebben om vanuit die rol mee te denken en tegenkracht te bieden. De evaluatie van de wet Versterking besturing (Kamerstuk 33 824, nr. 1) wees al uit dat het wettelijk kader voor medezeggenschap in principe op orde is maar dat de cultuur binnen instellingen verbetering behoeft. In de mijn brief over Geesteswetenschappen, kwaliteit, bestuurscultuur en medezeggenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 419) benadrukte ik al dat het gaat om een bestuurscultuur waarin de medezeggenschap maar ook andere overlegorganen zoals de opleidingscommissies een goede positie moeten hebben en gewaardeerd worden. De in de WHW voorgeschreven minimumeisen voor medezeggenschap zijn geen maximum; er is juist ruimte voor instellingen om meer te doen wanneer dat voor die instelling passend is.

De medezeggenschap heeft inspraak op alle aangelegenheden die het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen. Uiteraard moet de positie van de medezeggenschap en andere inspraakorganen zoals de opleidingscommissie in de wet wel goed geborgd zijn. Zo is wettelijk onder andere vastgelegd dat het bestuur tijdig alle inlichtingen, scholing en voorzieningen verschaft die de medezeggenschap redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. De afgelopen jaren heb ik in wetgeving de positie van de medezeggenschap bovendien flink verstevigd. Met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting, onderdeel uit het Studievoorschot, heb ik een sluitstuk geïntroduceerd dat aansluit op het versterkt initiatiefrecht waarmee de medezeggenschap in een vroeg stadium bij het beleid wordt getrokken. Daarnaast ligt in uw Kamer het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht, waarin diverse versterkingen van de opleidingscommissie en de medezeggenschap zijn opgenomen. Ik verwacht binnenkort over deze onderwerpen met u het debat te voeren. Recent heb ik uw Kamer de nota naar aanleiding van het verslag gezonden.

Personeelsbeleid

Volgens de SP heeft doorgeslagen rendementsdenken geleid tot perverse prikkels in het personeelsbeleid en stelt daarom voor om maatregelen te nemen om het aantal tijdelijke aanstellingen in te perken tot onder het landelijk gemiddelde, om het experiment met promotiebeurzen stop te zetten en externe inhuur en outsourcing te reduceren. De cao zou moeten gelden voor alle universitaire werknemers.

De flexibilisering van de arbeidsmarkt treedt overal in de samenleving op, en dus ook in de academische wereld. Dat komt deels door de toename van het aantal promovendi, en deels door de bekostiging van de wetenschap op programma-, project- en opdrachtonderzoek met een tijdelijk karakter. Ook wisselende studentenaantallen en daarmee samenhangende bekostiging vragen om een flexibel personeelsbestand. Door de Wet Werk en Zekerheid is het gebruik van flexwerkers beperkt. In de cao universiteiten die wordt afgesloten door de VSNU en de vakbonden zijn bepalingen opgenomen over tijdelijke contracten. Bij deze bepalingen wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid kent om tot verruiming van de tijdelijke mogelijkheden voor specifieke sectoren te komen. De huidige cao universiteiten loopt van 1 januari 2015 tot 1 juli 2016. De cao werkt rechtstreeks voor bijzondere universiteiten. Openbare universiteiten vertalen de cao door naar hun eigen rechtspositieregeling. Dat is een stap in de goede richting.

Daarnaast is het van belang dat jong talent perspectief heeft op een carrière in onderzoek. In de Wetenschapsvisie kondig ik een stabielere eerste geldstroom voor onderzoek aan, wat bij zal dragen aan de terugdringing van het aantal flexcontracten. Ook zal er door de investeringen vanuit het Studievoorschot de komende jaren ruimte komen voor uitbreidingen in het personeelsbestand. Daarnaast biedt het te sluiten hoofdlijnenakkoord met de universiteiten ruimte om het belang van een stabieler carrièreperspectief voor hun personeel te onderstrepen.

In de Wetenschapsvisie staat over het hoofdlijnenakkoord: «Naast profilering kunnen ook thema’s op het vlak van strategisch personeelsbeleid een plek daarin krijgen. Te denken valt aan: modernisering van het loopbaanbeleid, ruimte voor jong talent, aandacht voor onderwijs door in te zetten op meervoudige carrièrepaden zodat men ook beloond kan worden voor de inspanningen ten aanzien van het onderwijs, gebalanceerde aandacht voor prestaties op onderzoek/onderwijs/valorisatie, versterking van de arbeidsmarktoriëntatie van promovendi en meer vrouwelijke hoogleraren.»

Huisvesting

Volgens de SP hebben enkele universiteiten onverantwoord hoge schulden door de verzelfstandiging van de huisvesting. De SP wil de universiteitsgebouwen terug brengen onder het beheer van de Rijksgebouwendienst.

Vanaf 1995 zijn universiteiten zelf verantwoordelijk voor hun huisvestingsbeleid. Voor 1995 hadden de instellingen het juridische eigenaarschap (een volledig gebruiksrecht van het onroerend goed), maar het economisch claimrecht berustte bij de Minister van OCW. In de praktijk betekende dat onder meer dat instellingen het vastgoed niet konden vervreemden zonder toestemming van OCW. OCW was daarnaast verantwoordelijk voor de financiering van grote aanpassingen aan het onroerend goed en voor eventuele schades. Bij leegstand verviel het onroerend goed aan het Rijk.

In 1995 werd het economische eigendom aan de universiteiten overgedragen. De huisvesting werd daarmee integraal onderdeel van het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de universiteiten. Het uitgangspunt daarbij was dat de instellingen in het hoger onderwijs zelf het beste kunnen beoordelen hoeveel huisvesting zij nodig hebben voor hun onderwijs en onderzoek. Uitgaven besteed aan huisvesting mogen er natuurlijk niet toe leiden dat de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs onder druk komen te staan.

Ik vind dat het onderbrengen van de huisvesting bij de Rijksgebouwendienst niet past binnen de huidige bestuurlijke verhoudingen tussen OCW en het hoger onderwijs en dat de verzelfstandiging in het hoger onderwijs in dat geval teniet wordt gedaan. Ik ben van mening dat de verzelfstandiging in het hoger onderwijs juist bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en doorgaans ook leidt tot een efficiëntere inzet van financiële middelen, zowel wat betreft vervangingsinvesteringen als in de exploitatie van de huisvesting.

Wel streef ik er naar om excessen in huisvesting te voorkomen. Daarom is de governance zowel in formele zin (wet- en regelgeving) als in meer informele zin (moreel appel) aangescherpt met onder andere de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke aanwijzing en de introductie van «early warning» instrumenten, zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag, waardoor risicobeheersing in de instellingen meer gewaarborgd is.

Als gevolg van de casus ROC Leiden heeft de regering de commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden, onder voorzitterschap van prof. dr. P.L. Meurs, in het leven geroepen om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen, om onderzoek te doen naar mogelijke verbeteringen in het toezichtskader, naar de werkwijze van de inspectie en naar de mogelijkheden voor de inrichting van een expertisecentrum waar bestuurders en/of toezichthouders van onderwijsinstellingen hun nieuwbouwplannen kunnen laten toetsen door onafhankelijke experts. Daarbij is de commissie tevens verzocht de motie van het lid Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 495, nr. 75) over het in kaart brengen van verschillende opties om vastgoed en onderwijs beter van elkaar te scheiden, te betrekken bij het onderzoek en om expliciet aandacht te geven aan de versterking van de rol van medezeggenschap bij besluiten over investeringen ten aanzien van de huisvesting. De commissie zal 1 december 2015 haar bevindingen presenteren.

Meer algemeen heb ik recentelijk de inspectie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de huidige huisvesting en investeringsplannen, het investeringsvolume voor de komende jaren en eventuele financiële risico’s in het mbo en ho. Naar verwachting zal ik dit rapport eind 2015 of begin 2016 aan uw Kamer voorleggen.

Tot slot heb ik eind 2012 de regels voor het gebruik van derivaten aangescherpt via de regeling Beleggen en Belenen. Dit om te voorkomen dat onderwijsinstellingen onverantwoorde risico’s nemen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van onderwijs.

Financiering en toezicht

Rendementsdenken zit volgens de SP diep geworteld in de academische wereld en komt voort uit de perverse prikkels van outputfinanciering. Tegelijkertijd worden universiteiten steeds meer onderworpen aan een doorgeslagen verantwoordingslast waardoor er niet optimaal gewerkt kan worden aan de kwaliteit van het onderwijs. De SP stelt daarom voor om alle vormen van outputfinanciering af te bouwen, de vaste voet te verhogen en te zorgen voor kleinere overzichtelijke afdelingen binnen de universiteiten. Daarnaast moet overbodige bureaucratie worden teruggedrongen, een meldpunt voor overbodige regeloverlast worden ingesteld en moet de kwaliteit van medezeggenschap en management een rol spelen in beoordeling instelling.

De onderwijsbekostiging in het hoger onderwijs is ingevoerd in 2010. Er is destijds in overleg met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU overeenstemming bereikt over de contouren van de nieuwe onderwijsbekostiging. Het nieuwe stelsel is een combinatie van input bekostiging (vaste voet), throughput bekostiging (ingeschreven studenten) en output bekostiging (behaalde graden). Deze drie onderdelen hebben een gemiddeld aandeel van respectievelijk circa 20%, 60% en 20% in de onderwijsbekostiging van het hoger onderwijs. Met de nieuwe onderwijsbekostiging kwam een eind aan een bekostiging die voornamelijk was gericht op het behalen van graden. In het wo was de bekostiging voor 50% en in het hbo zelfs voor 80% gebaseerd op graden. Dat er nu alsnog een deel (20%) wordt bekostigd op basis van graden, komt omdat ik het ook belangrijk vind dat een diploma wordt behaald. Dat moet worden beloond, echter veel minder dan onder het oude bekostigingsstelsel. Het huidige stelsel van onderwijsbekostiging is eenvoudig met een minimum aan bureaucratie.

Instellingen ontvangen de rijksbijdrage in de vorm van lumpsumfinanciering. Instellingen kunnen vervolgens andere verdeelindicatoren hanteren dan het Rijk. Dit biedt instellingen de ruimte om zelf beslissingen te nemen over de verdeling van middelen over faculteiten en afdelingen, daar waar men deze het hardst nodig acht. Uiteraard dient dit in goed overleg met de medezeggenschap plaats te vinden.

Er zal altijd een manier gevonden moeten worden om de middelen te verdelen over de instellingen. Helaas bestaat er geen perfect verdeelmodel, zonder perverse prikkels. Ieder verdeelmodel kent perverse prikkels. Kwaliteit van onderwijs en onderzoek moet centraal staan. Dit komt ook terug in het experiment met prestatieafspraken. De achterliggende gedachte bij het experiment is dat kwaliteit een grotere rol kan spelen in de bekostiging van het hoger onderwijs en minder te sturen op studentenaantallen en diploma’s. De prestatieafspraken zijn in overleg met instellingen vormgegeven en worden volgend jaar geëvalueerd.

Het afgelopen jaar is er (veel) publieke discussie geweest over kwaliteit en regeldruk op universiteiten en hogescholen. Onderwerpen als (teveel) toezicht vanuit het rijk en de daarmee gepaarde verantwoordingslast voor maar ook door instellingen kwamen daarbij uitvoerig aan bod. Ik zet expliciet en voortvarend in op een betere rol van de docent binnen de instelling. Niet alleen in de vorm van betere medezeggenschap en opleidingscommissies en een grotere rol voor opleidingscommissies binnen de kwaliteitszorg, maar ook door de docent meer eigenaar te maken van (de inhoud van) het onderwijs. Dat is uitdrukkelijk beoogd met de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel, zowel bij de verbeteringen in het huidige stelsel als bij een pilot instellingsaccreditatie. In de brief over de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel (Kamerstuk 31 288, nr. 471) heb ik u hierover geïnformeerd, en zoals ik tijdens het AO van 30 september 2015 heb toegezegd, kom ik nog met een brief waarin in nader inga op hetgeen ik met uw Kamer heb afgesproken (Kamerstuk 31 288, nr. 494). In de brief van 30 september ga ik niet alleen in op accreditatie maar heb ik ook mijn visie op bestuurlijke verhoudingen binnen het hoger onderwijs geschetst. De overheid heeft de verantwoordelijkheid te zorgen voor een toekomstbestendig onderwijsstelsel dat kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid borgt. Ik wil deze verantwoordelijkheid meer vormgeven vanuit vertrouwen, waarin de student centraal staat, de docent weer eigenaar is van het onderwijsproces, de instelling ruimte krijgt voor vernieuwing en waarbij er een betere balans is tussen de baten en de lasten. Daarbij ga ik kijken naar de taken van de verschillende organisaties en bezien waar het wellicht een tandje minder kan. Dit moet leiden tot minder regeldruk en meer ruimte.

Tot slot

Hiermee ben ik in gegaan op de knelpunten die de SP signaleert en de oplossingen die daarvoor worden aangedragen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven