31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 471 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juni 2015

Onlangs heb ik de HO-tour afgerond. Tijdens deze tour heb ik gesproken met studenten, docenten en bestuurders over de gezamenlijke ambities voor het hoger onderwijs en de vraag waar de extra investeringen, die mogelijk gemaakt zijn met het akkoord over het studievoorschot, het best op zijn plaats zijn. Tijdens vijf regiobijeenkomsten en een beperkt aantal themabijeenkomsten is verkend wat deze gezamenlijke ambities vragen van studenten, docenten, bestuurders en de overheid. De opbrengst van de gesprekken vormt een belangrijke inbreng voor de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2019 die u in juni ontvangt. Ik heb niet alleen met hen gesproken; ik heb vooral geluisterd.

Los daarvan is er de afgelopen maanden (veel) publieke discussie geweest over kwaliteit en regeldruk in het hoger onderwijs. Onderwerpen als (teveel) toezicht vanuit het rijk en de daarmee gepaarde verantwoordingslast voor instellingen kwamen daarbij uitvoerig aan bod. Ik deel de opvatting die bij een deel van de samenleving leeft dat de nadruk nu vooral ligt bij het systeem en het bestuur. Ik wil hier van af en breek daarmee met het beleid dat de afgelopen decennia in gang is gezet. Ik kies voor beleid waar de docent eigenaar is van het onderwijs en waar de student centraal staat.

Mijn ambitie is stevig inzetten op een stimulerende kwaliteitscultuur in het hoger onderwijs. Dit raakt direct aan het waarborgen van kwaliteit op stelselniveau en daarmee aan mijn toezegging om het accreditatiestelsel fundamenteel te bezien met het oog op ervaren lasten verlichten en verdiend vertrouwen belonen. Een gehoorde klacht van docenten is dat het accreditatiestelsel als bureaucratisch en belemmerend wordt ervaren in plaats van stimulerend tot verbetering van kwaliteit.

Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer hierbij over de contouren waarbinnen ik het accreditatiestelsel wil door ontwikkelen. Voordat ik daarop in ga, schets ik eerst mijn visie op bestuurlijke verhoudingen binnen het hoger onderwijs. De contouren van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel die ik in deze brief schets zijn een uitwerking van deze visie.

1. Visie op bestuurlijke verhoudingen

De overheid heeft de verantwoordelijkheid te zorgen voor een toekomstbestendig onderwijsstelsel dat kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid borgt. Die verantwoordelijkheid staat. Ik wil deze meer vormgeven vanuit vertrouwen, waarin de student centraal staat, de docent weer eigenaar is van het onderwijsproces, de instelling ruimte krijgt voor vernieuwing en waarbij er een betere balans is tussen de lasten en baten. Daarbij spreekt het voor zich dat dit niets af mag doen aan de kwaliteit van het onderwijs; deze moet te allen tijde gewaarborgd zijn. Daar moeten studenten, werkgevers en de samenleving van uit kunnen gaan. Mijn visie die ik in deze brief beschrijf is een vervolg op mijn governancebrief «Versterking bestuurskracht» die ik op 19 april 2013 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 495, nr. 10).

Met de invoering van het studievoorschot verwacht ik van studenten dat zij zelf meer verantwoordelijkheid nemen voor hun hoger onderwijs; de bijdrage die zij aan het onderwijs leveren neemt toe. Daar staat tegenover dat de studenten mogen verwachten dat de kwaliteit van het hoger onderwijs van het best denkbare niveau is en dat zij de ruimte krijgen om een grotere rol te spelen bij de totstandkoming van het onderwijs. Ik wil de student daarom meer centraal stellen in het hoger onderwijs en de docent meer ruimte bieden om hoger onderwijs te geven dat bijdraagt aan de Bildung van studenten. Daarmee bedoel ik naast aandacht voor kwalificatie (kennis en expertise), ook aandacht voor socialisatie en persoonsvorming. Om dergelijk talent tot ontwikkeling te laten komen is een hogeronderwijsinstelling als waardengemeenschap nodig waarin studenten de ruimte ervaren voor passie, diversiteit, nieuwsgierigheid, leren en experimenteren en waar sprake is van een gevoel van meesterschap over de eigen ontwikkeling. Docenten ervaren daarin dat ze worden gestimuleerd hun vak op hun manier te belichten en daaraan vorm te geven. Zo kunnen docenten en onderzoekers goed onderwijs verzorgen voor hun studenten en topprestaties op het gebied van onderzoek leveren. Onderdeel van de kwaliteitscultuur van een instelling is dat student en docent elkaar weten te vinden en te inspireren en dat zij elkaar kennen en zich aan elkaar verbinden. Dit is een belangrijk gegeven voor de onderwijskwaliteit.

Een deel van de docenten in het bekostigd onderwijs heeft aangegeven ze onvoldoende toekomen aan onderwijs als gevolg van de prestatiedruk op het gebied van onderzoek en hoge administratieve lasten. Hierdoor voelen ze zich in hun professionele autonomie aangetast. Deze ontwikkelingen dragen bij aan toenemende ontevredenheid onder docenten. Waar de student een steeds grotere behoefte heeft aan maatwerk en persoonlijke begeleiding, heeft de docent het gevoel hieraan niet tegemoet te kunnen komen omdat hij/zij te veel tijd en aandacht kwijt is aan het afleggen van verantwoording. Dit vind ik onwenselijk. Het is juist de bedoeling dat de docent verantwoordelijk is voor zijn of haar onderwijs. Verantwoordelijk zijn is niet hetzelfde als verantwoording afleggen en kan alleen tot stand komen als een docent ook de ruimte heeft en voelt om zijn of haar rol te pakken. De onderwijsgemeenschap, bestaande uit studenten, docenten, ander personeel en instellingsbestuur, dient de ruimte en het vertrouwen te krijgen zodat zij de verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit waar kan maken.

Ik heb de afgelopen jaren gezien dat waar voldoende ruimte is voor student, docent en bestuurder veel energie kan vrijkomen en goede initiatieven ontstaan: goed onderwijs komt tot wasdom door hun betrokkenheid. Deze ruimte wil ik binnen de sturingsfilosofie van het hoger onderwijs meer gaan bieden. Ik wil daarom meer uitgaan van vertrouwen in de interne governance. Gesprekken over het onderwijs en de kwaliteit daarvan dragen daaraan bij en moeten zoveel mogelijk daar plaats vinden waar ze horen; tussen studenten, docenten en bestuurders, en op onderdelen met werkgevers en andere nationale en internationale betrokkenen.

Ik vind dat meer ruimte ook nodig is omdat de toekomst steeds onvoorspelbaarder wordt. Veranderingen in de economie en op de arbeidsmarkt volgen elkaar, onder invloed van snelle technologische ontwikkelingen, in steeds hoger tempo op. Daarom moeten we zorgen dat hogescholen en universiteiten voldoende toegerust zijn om steeds weer nieuwe kansen te ontdekken en te creëren in deze snel veranderende wereld. Kortom, autonomie en responsiviteit. Scherpere profilering en meer diversiteit zijn volgens de WRR belangrijke ingrediënten van een strategie gericht op meer responsiviteit.1

Als Minister van OCW blijf en ben ik daarbij verantwoordelijk voor het stelsel en heb ik mogelijkheden tot ingrijpen bij ernstige risico’s, maar dat mag niet betekenen dat er als gevolg van incidenten nieuwe wetgeving komt die de hele sector raakt en de ruimte voor het onderwijs te zeer onder druk zet. Incidenten kunnen het vertrouwen in en de legitimiteit van het huidige besturingsmodel onder druk zetten, maar dat betekent niet dat de overheid te allen tijde in den brede moet ingrijpen. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen de meeste incidenten intern kunnen voorkomen of indien incidenten zich toch voordoen, ze deze kunnen oplossen.2 Ik verwijs hierbij ook naar de sectorstudie Toezicht hoger onderwijs van de WRR, waarin dit risico wordt geschetst: het onderwijs wordt bij elk incident in hoge mate gepolitiseerd. Ad hoc politiek leidt dan niet zelden tot een stapeling van maatregelen en bestuurlijke arrangementen. Juist daar wil ik voor waken. Als we ruimte willen maken voor onderwijsinnovatie en responsiviteit, moet er ook ruimte zijn om fouten te maken en die te herstellen. Ook dat hoort bij een kwaliteitscultuur. Dat maak ik mogelijk en ik wijk daarmee af met het beleid dat de afgelopen decennia in gang is gezet. Er wordt weleens gezegd: geef lucht om het vuur te laten branden. Dit past bij de rijksbrede ontwikkeling van een faciliterende overheid, die meer overlaat aan betrokken partijen en de verantwoordelijkheden daar belegt waar optimaal kan worden ingespeeld op de praktijk.

Voorwaarde voor verbetering van het functioneren van de interne governance is ten eerste het positioneren van professionaliteit en deskundigheid, op de terreinen van onderwijskundige kennis, leiderschap en financiën. Door het versterken van de interne checks and balances wordt het zelfcorrigerend vermogen van de instellingen versterkt en worden maatschappelijke belangen beter verankerd. Extern toezicht heeft volgens de WRR bovendien baat bij goed functionerende interne checks and balances.3 Daarbij is het geven en krijgen van vertrouwen essentieel. De overheid zette tot nu toe vooral in op formele voorwaarden (wet- en regelgeving, governancecodes). Dit heeft geleid tot uitgebreide regelgeving. Regelgeving kan randvoorwaarden bieden voor goed onderwijs, maar niet daarvoor zorgdragen. Dat doet de onderwijsgemeenschap. Een goede kwaliteitscultuur valt en staat met het goede gesprek over wat goed onderwijs is binnen de instelling. Het goede gesprek kan overigens ook het lastige gesprek betekenen waar de commissie Behoorlijk Bestuur over spreekt.4In deze cultuur wil ik investeren: ons hoger onderwijs is van hoog niveau, maar kan beter worden. Ik wil dus stimuleren dat er een permanente dialoog plaatsvindt over essentiële voorwaarden als deskundigheid, cultuur, de houding van bestuurders en toezichthouders en vertrouwen vanuit de overheid. Vertrouwen kan weliswaar niet de garantie bieden dat de student, docent en bestuurder zijn/haar verantwoordelijkheid ook altijd neemt, maar wanneer het vertrouwen ontbreekt kan die verantwoordelijkheid niet integraal worden opgepakt. Door het versterken van de interne governance is een beter evenwicht tussen interne en externe verantwoording mogelijk. Deze laatste moet dan wel worden afgeslankt om de bovengenoemde ruimte bij instellingen te creëren.

Sinds de hoofdlijnenakkoorden met VH en VSNU (2011) wordt gewerkt aan deregulering en vermindering van administratieve lasten5. In de afgelopen jaren zijn gesprekken gevoerd met koepels, instellingen en studenten over ervaren lastendruk6 en zijn verschillende acties ondernomen, zoals het wegnemen van knelpunten in bestaande beleidstrajecten gericht op doeltreffend gebruik van gegevens.7 In het Nationaal Onderwijsakkoord8 heb ik daarom vastgelegd dat er meer fundamentele veranderingen zullen worden doorgevoerd om substantiële vermindering van regeldruk te bewerkstelligen met als doel te komen tot toekomstbestendige, stabiele en duurzame bestuurlijke verhoudingen, die recht doen aan de kernverantwoordelijkheden van studenten, docenten, instellingen en de overheid. Wanneer ik binnen instellingen met betrokkenen, zoals docenten, spreek, word ik vaak gewezen op de rol van de NVAO, de Inspectie van het Onderwijs, de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) en de Review Commissie Hoger Onderwijs (RCHO). Instellingen geven aan dat zij vanuit verschillende organisaties vaak dubbel bevraagd worden, of dat het onduidelijk is waarom zij over dezelfde onderwerpen aan verschillende organisaties verantwoording af moeten leggen. Hierover hebben deze organisaties afspraken gemaakt, maar dat is niet voldoende. Tijd die instellingen kwijt zijn aan deze organisaties, kunnen ze niet besteden aan het onderwijs. Alleen al om die reden zie ik aanleiding om verdergaande stappen te zetten. De verantwoordingsdruk wil ik verminderen. De verschillende organisaties moeten zodanig gaan samenwerken als ware er sprake van één organisatie zodat instellingen niet steeds opnieuw vergelijkbare informatie hoeven te verstrekken en er geen overlap is in de bevragingslast.

Allereerst ga ik kritisch kijken naar de taken van de verschillende organisaties en bezien waar het wellicht een tandje minder kan. Dit moet leiden tot minder regeldruk en meer ruimte. In deze brief ga ik in op de stappen ten aanzien van accreditatie. Daarnaast zal ik in de Strategische Agenda het macrodoelmatigheidsbeleid nog eens kritisch tegen het licht houden om te zien hoe ik meer ruimte kan bieden aan de instellingen en andere stakeholders. Na de eindbeoordeling van de prestatieafspraken in 2016 volgt de evaluatie van het experiment ten aanzien van de prestatieafspraken en op grond daarvan besluitvorming over vormgeving van kwaliteitsafspraken. Daarbij zal ook worden gekeken of de prestatieafspraken hebben geleid tot beter onderwijs en het versterken van de kwaliteitscultuur. Op basis van bovengenoemde herijking kom ik met voorstellen voor herpositionering van de genoemde organisaties. Het streven is maximale synergie tussen en waar mogelijk integratie van activiteiten.

Bovenstaande geeft aan dat in het hoger onderwijs in zijn algemeenheid behoefte is aan een herijking van de bestuurlijke verhoudingen en een inhoudelijke discussie over de ontwikkeling van wet- en regelgeving, autonomie en verantwoordelijkheid. Bij deze fundamentele veranderingen staat vertrouwen centraal. De eerstvolgende grote stap hiervoor zet ik door dit principe meer tot uiting te laten komen in het accreditatiestelsel.

Deze brief gaat vooral in op mijn voornemens ten aanzien van het accreditatiestelsel. Hierbij informeer ik u welke stappen ik de komende tijd wil zetten binnen het accreditatiestelsel. Zoals toegezegd licht ik uw Kamer met deze brief in over de contouren waarbinnen ik het accreditatiestelsel wil doorontwikkelen.

2. Contouren doorontwikkeling accreditatiestelsel

De overheid heeft de verantwoordelijkheid te zorgen voor een doeltreffend en toekomstbestendig accreditatiestelsel dat kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid op stelselniveau waarborgt. Het accreditatiestelsel heeft daarin een belangrijke rol; niet als doel in zichzelf maar als borgingsinstrument. Ik wil een accreditatiestelsel dat meer vorm is gegeven vanuit vertrouwen, waarin de student centraal staat, de docent meer eigenaar is, verbeterpunten herkenbaar zijn voor docenten, er een beter evenwicht is tussen de ervaren lasten en baten, en met meer ruimte voor vernieuwing en verbetering. Dat houdt in dat de verticale verantwoording naar de overheid teruggebracht kan worden wanneer de interne verantwoording en cultuur (horizontaal dan wel verticaal) bij instellingen goed geregeld is. Dit uitgangspunt tekent mijn visie op bestuurlijke verhoudingen en komt dan ook tot uitdrukking in mijn voornemens ten aanzien van het accreditatiestelsel.

Juist vanuit deze visie heb ik het accreditatiestelsel meer fundamenteel bezien. Dat proces vindt zijn oorsprong in de evaluatie van het accreditatiestelsel. Ik heb uw Kamer op 12 september 2014 een overkoepelende rapportage van deze evaluatie gestuurd, met daarbij mijn beleidsreactie.9 Conclusie was dat het huidige stelsel werkt, maar instellingen veel lasten ervaren hetgeen, met name in het wetenschappelijk onderwijs, het draagvlak onder druk kan zetten. Dat draagvlak is nu juist onmisbaar voor een goed functionerend accreditatiestelsel. Ik heb toen aangekondigd het accreditatiestelsel meer fundamenteel te bezien met als doel verdiend vertrouwen meer te belonen en ervaren lasten te verlichten. Uw Kamer heeft met de motie-Rog10 mijn voornemen hiertoe verder aangemoedigd.

In het vervolg van deze brief ga ik eerst kort in op de wijze waarop ik het accreditatiestelsel heb bezien en op de doelstellingen en randvoorwaarden waarbinnen de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel vorm krijgt. Vervolgens komen mijn voornemens ten aanzien van de basis van het accreditatiestelsel en de doorontwikkeling daarvan aan bod. Ik spreek hierbij over de basis omdat de aanpassingen die ik daar bespreek voor alle instellingen zullen gelden. Daarna ga ik in op de maatregelen die moeten leiden tot verbeteringen bij de opleidingsaccreditatie en vervolgens ga ik in op accreditatie die ik op instellingsniveau mogelijk wil maken. Ik sluit af met een vooruitblik op de verdere uitwerking van de geschetste contouren.

Interactief proces

De kwaliteit van het onderwijs moet te allen tijde gewaarborgd zijn, maar dit moet wel op een manier gebeuren waar instellingen, studenten, en docenten in het bijzonder, zich in herkennen. Zij zijn immers degene die het onderwijs creëren. Zij weten wat onderwijs inhoudt en hoe dat het best gewaarborgd kan worden. Daarom heb ik ervoor gekozen om het accreditatiestelsel samen met het veld en betrokkenen fundamenteel te bezien. Dat heb ik gedaan in een interactief beleidsproces.

Ik heb een stuurgroep in het leven geroepen, bestaande uit vertegenwoordigers van de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de NRTO, het ISO en de LSVb, de NVAO, de Inspectie van het Onderwijs en het Ministerie van OCW. De stuurgroep had de opdracht om mij te adviseren over de contouren voor doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Voor de (ambtelijke) ondersteuning van deze stuurgroep is een projectgroep ingesteld waarin dezelfde organisaties vertegenwoordigd waren. Daarnaast zijn ikzelf en medewerkers vanuit het departement bij verschillende hogescholen, universiteiten en rechtspersonen voor hoger onderwijs in Nederland geweest om in een vroeg stadium met direct betrokkenen (zoals docenten, onderwijsdirecteuren en kwaliteitszorgmedewerkers) te spreken over de ervaringen met het accreditatiestelsel en over hun visie op de toekomst. Ook met visitatiebureaus en studenten is uitgewisseld wat er goed loopt en wat er beter kan, vanuit hun perspectief, ervaring en expertise. Daarnaast hecht ik veel waarde aan evidence based beleid. Ik heb een onderzoek uitgezet naar accreditatiestelsels in andere landen,11 waarmee ik ook uitvoering heb gegeven aan de motie-Rog. De inzichten uit dit rapport hebben bijgedragen aan de contouren die ik in deze brief schets voor de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Daar ga ik later op in. Het rapport heeft uw Kamer in oktober 2014 ontvangen.

Deze betrokkenheid van het veld heeft een bijdrage geleverd aan mijn visie op de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel waarin vertrouwen meer dan voorheen centraal staat. Deze interactieve werkwijze heeft ervoor gezorgd dat gebruik is gemaakt van de expertise van direct betrokkenen. Het heeft ertoe geleid dat de analyse van sterktes en zwaktes in het advies tot stand is gekomen op grond van vele ervaringen, naast de input die de leden van de stuurgroep al mee namen vanuit hun leden en achterban. Ik ben alle gesprekspartners erkentelijk dat zij de tijd hebben genomen om hun ervaringen te delen, kritische vragen te stellen en constructief mee te denken. Ook bij de verdere uitwerking van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel zal ik op interactieve wijze te werk blijven gaan. Dat is me goed bevallen en leidt mijns inziens tot beter resultaat. In dit stadium van het proces vinden bijvoorbeeld expertmeetings plaats waarin aan docenten, kwaliteitszorgmedewerkers en andere deskundigen om input wordt gevraagd voor de verdere uitwerking van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel.

Het advies van de stuurgroep treft u aan in de bijlage12. De stuurgroep laat mij weten dat dit het resultaat is van een vruchtbare dialoog met genoemde organisaties. Alle partijen onderschrijven het belang van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Vanuit een constructieve houding is gewerkt aan de analyse en de uitwerking van de contouren van het accreditatiestelsel leidend tot een advies dat breed is gedragen door de betrokken partijen. Ik ben verheugd dat er een breed gedragen advies ligt.

Het is een evenwichtig advies geworden waar ik mij over het algemeen goed in kan vinden. Ik heb na ontvangst van het advies met de organisaties die in de stuurgroep vertegenwoordigd zijn gesproken, om de verschillende accenten, overwegingen en zwaartepunten van de afzonderlijke leden te horen. Ik onderschrijf het gezamenlijke advies van de stuurgroep en neem het in grote lijnen over, maar leg ook een aantal eigen accenten die verder gaan dan de stuurgroep voorstelt. Daarbij gaat het om vertrouwen belonen en het zorgen voor een betere balans tussen ervaren lasten en baten. Hieronder zet ik mijn visie uiteen en geef ik aan in welke richting het accreditatiestelsel zich moet ontwikkelen, wat daarvoor nodig is en welke maatregelen ik wil treffen. Daarbij zal ik ook nader ingaan op het advies van de stuurgroep en licht ik kort mijn keuzes toe ten aanzien van de verdere stappen die ik neem.

Doel van het accreditatiestelsel

Accreditatie is een keurmerk van de overheid dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van het onderwijs is geborgd en dat de NVAO hierover een positief oordeel geeft. In Nederland is accreditatie onder andere een voorwaarde voor het recht van instellingen om erkende diploma's af te geven. Daarmee is accreditatie geen doel op zich, maar een instrument voor externe verantwoording over en stimulans voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Daarmee is het een afgeleide van het kwaliteitszorgsysteem van een instelling; het is het sluitstuk van het kwaliteitszorgsysteem. Het gaat erom dat bestuurders, docenten en studenten het gesprek onderling en met elkaar aangaan over de kwaliteit van het onderwijs: wat kan en moet beter?

Het accreditatiestelsel is ontstaan vanuit de behoefte om het gesprek tussen peers op basis van deskundigheid en onafhankelijkheid systematisch te laten plaatsvinden. Dit gesprek met externe peers omwille van kwaliteitsverbetering is en blijft de kern van ons stelsel. Het accreditatiestelsel kan positief bijdragen aan een kwaliteitscultuur die aanzet tot dit gesprek; maar omgekeerd kan het stelsel alleen goed functioneren als die geworteld is in een cultuur die aanzet tot leren en verbeteren. Ook binnen instellingen wordt actief nagedacht over kwaliteitscultuur: «hoe kunnen we van een controlerende naar een meer lerende organisatie toegroeien?» Dit is geen eenvoudige maar wel een belangrijke vraag. Het is een opdracht aan de instelling waarvoor je bij uitstek de inbreng van externe peers kunt benutten, maar ook één die wat vraagt van de instelling zelf, namelijk het mogelijk maken en stimuleren van een open en constructieve houding ten behoeve van kwaliteitsverbetering. Kortom, we gaan terug naar de kern en waar het om draait: leren en beoordelen van en door peers.

Doelstellingen

Voor de doorontwikkeling heb ik de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • het stelsel levert transparante informatie en garanties voor studenten, werkgevers en andere maatschappelijke actoren met betrekking tot de kwaliteit van opleidingen;

  • de ervaren lasten worden substantieel verminderd;

  • vertrouwen staat voorop;

  • docenten en bestuurders ervaren meer eigenaarschap;

  • het draagvlak voor het stelsel blijft behouden.

Deze doelstellingen sluiten aan op de analyse die de stuurgroep heeft opgesteld. Het is een analyse die ik onderschrijf en die ook breed gedragen wordt.13

Ik wil bovenstaande doelstellingen samen met het veld bereiken, binnen bepaalde randvoorwaarden. Zonder deze voorwaarden zou het accreditatiestelsel immers zijn doel voorbij schieten:

  • het stelsel is doeltreffend, doelmatig en toekomstbestendig;

  • het stelsel zet aan tot verbetering;

  • het stelsel voldoet aan internationale normen ten aanzien van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs.

De genoemde doelstellingen en randvoorwaarden liggen in elkaars verlengde en overlappen elkaar. Ik licht deze doelstellingen en randvoorwaarden in hun samenhang kort toe.

De kwaliteit van het onderwijs moet te allen tijde gegarandeerd zijn; de samenleving moet erop kunnen rekenen dat de kwaliteit van het onderwijs geborgd is. Dit wordt onder meer gewaarborgd door binnen de instelling systematisch opleidingen te evalueren door peer review en een accreditatieorganisatie die een beslissende rol vervult bij het al dan niet toekennen van accreditatie. Daarbij is het wel van belang dat dit niet tot onnodige en te hoge lasten leidt, wat op dit moment wel als zodanig wordt ervaren. Daarom zet ik in op lastenverlichting, waar ik in deze brief later op terugkom. Voor mij is een gedragen stelsel van groot belang. Juist de betrokkenen in het hoger onderwijs dienen zich te herkennen in de wijze waarop het accreditatiestelsel verder ontwikkelt. Bij het waarborgen van kwaliteit hoort het afleggen van verantwoording; maar minstens zo belangrijk is het stimuleren tot verbeteren, innoveren en excelleren. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer docenten en bestuurders meer eigenaarschap ervaren over de kwaliteit en kwaliteitszorg van het onderwijs, en zich ook vertrouwd weten, het stelsel ook aanzet tot verbeteringen. Ook de student heeft hierin een belangrijke rol. Daarnaast is het hoger onderwijs – en het afnemende beroepenveld – in toenemende mate internationaal gericht. Daar dient blijvende aandacht voor te zijn en het accreditatiestelsel moet blijven voldoen aan de normen die internationaal geaccepteerd zijn. De kosten (capaciteit, financieel, administratief) dienen ook in verhouding te staan tot de opbrengsten.

Ik vind het essentieel dat docenten het gevoel hebben dat zij eigenaar zijn van hun onderwijs. Dat elke docent voelt dat het onderwijs hem of haar toebehoort, dat hij/zij verantwoordelijk is wat er daarin gebeurt, verantwoordelijk voor (een belangrijk deel van) de ontwikkeling van de studenten. Dat betekent dat je trots mag zijn als het goed gaat en dat je ook voldoende kritische mensen om je heen moet organiseren om je scherp te houden wanneer verandering of verbetering nodig is. Accreditatie helpt daarbij: docenten ervaren dat er verbeteringen worden doorgevoerd in de opleiding. Dat kan alleen tot stand komen als een docent ook de ruimte heeft en voelt om zijn of haar rol te pakken.

We moeten nog meer toe naar een kwaliteitscultuur waar de docent als professional in de lead is. Ik ben er namelijk van overtuigd dat een student in zo’n klimaat ook het beste wordt toegerust voor de toekomst. Een verantwoordelijke docent zal veel van de studenten vragen, ze optimaal uitdagen om zich verder te ontwikkelen en daar zelf het nodige voor doen om dat te bereiken. Door de docent in positie te brengen en het eigenaarschap terug te geven heeft de student daar het meeste profijt van. En studenten spreken de docent aan als het anders moet. Ik hoop dat docenten, wanneer ze over hun werk spreken, en studenten wanneer ze over hun studie praten, spreken over «ons» onderwijs.

Om het stelsel toekomstbestendig in te richten, is het van belang dat er in de waarborgen voor kwaliteit ruimte wordt gezocht voor vernieuwingen in het onderwijsaanbod (zoals interdisciplinaire programma’s, samenwerking tussen faculteiten of instellingen, verbreding van opleidingen, flexibilisering, digitalisering en de inzet van innovatieve onderwijsmiddelen) en in vormen van kwaliteitszorg die daarbij passen. Het accreditatiestelsel moet zulke vernieuwingen kunnen accommoderen en de professionals daarin niet belemmeren maar juist faciliteren. Tijdens de HO-tour werd gezegd dat het huidige accreditatiestelsel creativiteit en experimenten soms in de weg staat. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Cross-overs en nieuwe inzichten moeten worden gestimuleerd en tot wasdom kunnen komen. Dit betekent dat het accreditatiestelsel hiervoor nu en in de toekomst voldoende ruimte moet bieden. Dat vraagt dus ook wat van visitatiepanels, namelijk openstaan voor nieuwe inzichten, ideeën en innovaties. Daarnaast is het van belang dat verschillen tussen instellingen en opleidingen kunnen en mogen bestaan en dat van het stelsel meer gericht vertrouwen uitgaat dan nu het geval is, passend bij de wijze waarop instellingen hun onderwijs hebben georganiseerd en ingericht.

Die ruimte maak ik mogelijk. Als een instelling de interne kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur op orde heeft, en zelf kan en wil instaan voor de kwaliteit en kwaliteitsverbetering van haar opleidingen, moet zij kunnen rekenen op mijn vertrouwen. Dat vertrouwen geef ik aan de instellingen. Overigens spreek ik niet van verdiend vertrouwen. In gesprekken met het veld heb ik gezien dat die formulering geïnterpreteerd kan worden alsof het vertrouwen er niet is, maar nog moet worden verdiend. Dat is onjuist; het is al verdiend. Dat betekent niet dat er sprake is van blind vertrouwen. Dat zou wringen met de eerste doelstelling: de kwaliteit van het onderwijs moet gewaarborgd blijven en daaraan wil ik geen concessies doen. Ik heb vertrouwen in ho-instellingen, docenten, onderzoekers en studenten. Dat is gebaseerd op de (soms jarenlange) ervaring, de hoge kwaliteit van ons hoger onderwijs, de reputatie die onze instellingen, opleidingen en afgestudeerden nationaal en internationaal genieten, de uitkomsten van accreditaties, en het verbeterpotentieel van instellingen.

2.1 Basis van het stelsel: principes geldend voor alle instellingen

In onderstaande tekst zal ik ingaan op punten die ik wil behouden dan wel wil wijzigen zowel op het gebied van accreditatie op instellingsniveau als op het gebied van accreditatie op opleidingsniveau. Deze zaken zijn belangrijk en gelden ongeacht de vorm van accreditatie voor alle instellingen.

In de paragrafen daarna zal ik ingaan op hoe de accreditatie er specifiek uit zal zien bij de optimalisering van het huidige accreditatiestelsel. Daarna zal ik ingaan op de start van een pilot instellingsaccreditatie.

Peer review blijft de basis van het accreditatiestelsel

De kracht van het stelsel is de onafhankelijke evaluatie door deskundige vakgenoten (peers). Deze kracht, de visitatie van opleidingen, wil ik behouden voor het stelsel: elke opleiding wordt, zoals nu ook het geval is, elke zes jaar geëvalueerd. Een periode van zes jaar is ook gangbaar in de Europese Hogeronderwijsruimte en wordt tevens gehanteerd bij de accreditatie van joint programmes.14 De opleiding is en blijft het uitgangspunt bij kwaliteitsborging. Het kritische goede gesprek zou in ieder geval altijd op opleidingsniveau gevoerd moeten worden en vreemde ogen zijn daarbij onmisbaar.

Voorop staat dat het accreditatiestelsel de kwaliteit van opleidingen onverminderd blijft garanderen en dat de opleiding en haar docenten een centrale plek blijven houden. Studenten, werkgevers en andere betrokkenen moeten daarop kunnen rekenen. In het belang daarvan moeten uitkomsten van opleidingsevaluaties altijd openbaar gemaakt worden en ook in opleidingscommissies15 besproken worden. Transparantie is hierin een kernbegrip. Daarnaast stel ik studenten in staat nog meer verantwoordelijkheid te nemen voor hun hoger onderwijs. Studenten krijgen het recht in de kritische reflectie, die als uitgangspunt dient bij de opleidingsevaluatie, een eigen hoofdstuk te schrijven. Van belang daarbij is dat studenten gebruikmaken van bestaande evaluaties ten aanzien van de opleiding, zodat een representatief beeld ontstaat over de kwaliteit van de opleiding. Externe deskundigen kunnen op deze manier direct kennisnemen van de oordelen van studenten over de kwaliteit van het onderwijs.

Volgens Europese normen16 moeten in beoordelingen altijd zowel leeropbrengsten als het onderwijsprogramma worden meegenomen; daar sluit ik mij bij aan. Beoordelingen moeten transparant en vergelijkbaar zijn. Dit betekent dat opleidingen bij voorkeur in gezamenlijkheid worden geëvalueerd (zoals dit nu al het geval is bij de groepsgewijze visitaties in het kader van opleidingsaccreditatie), en dat er voldoende ruimte is om als opleiding te kunnen bepalen met welke groep andere opleidingen er wordt gevisiteerd.

Kortom, externe peer review door onafhankelijke deskundigen is de basis van het stelsel. Dit komt overeen met de eisen die internationaal geaccepteerd zijn op het gebied van kwaliteitszorg (de European Standards and Guidelines) en de algemene eisen die de stuurgroep heeft voorgesteld ten aanzien van evaluaties. Ook waar ik van plan ben het accreditatiestelsel aan te passen (zie verderop in deze brief) blijven deze eisen van kracht. Bij een nadere invulling van deze eisen moet wat mij betreft voorop staan dat deze recht doet aan de doelstellingen die ik hierboven genoemd heb.

Externe peers

Ik kies voor een brede invulling als het gaat om de inzet van peers. Externe peer review waarborgt dat een deskundig en onafhankelijk oordeel tot stand komt. Onder «extern» wordt momenteel verstaan: niet gebonden aan de instelling. Dit wil ik veranderen bij de opleidingsevaluaties (dit principe geldt ongeacht of een instelling al dan niet meedoet met de pilot instellingsaccreditatie). Wanneer het de opleiding is die geëvalueerd wordt, en niet de instelling, wil ik het mogelijk maken dat peers die weliswaar aan de instelling maar niet aan de opleiding verbonden zijn of waren, deel kunnen uitmaken van het panel als volwaardige leden. Dit principe is nu al gangbaar bij de samenstelling van examencommissies. Daar komt bij dat het evenwel mogelijk is dat een externe deskundige van een andere faculteit zelfs meer onafhankelijk kan zijn van betreffende opleiding, dan een deskundige van een vergelijkbare opleiding aan een andere instelling, denk bijvoorbeeld aan opleidingen met een relatief klein vakgebied. Ik stel hier wel grenzen aan: het merendeel van de panelleden moet afkomstig zijn van buiten de instelling. Dit geldt ook voor de voorzitter en voor de student die in het panel zitting nemen. Ik kies hiervoor omdat ik geloof dat opleidingen van elkaar kunnen leren en zo de verantwoordelijkheid voor de kwaliteitsborging bij de instellingen wordt vergroot. Daarnaast kom ik hiermee ook tegemoet aan de wens van instellingen om ook andere peers van buiten de opleiding in te zetten voor peer review.

Verschillende wegen leiden naar Rome

De NVAO heeft onlangs gewezen op de grote differentiatie in het Nederlandse hoger onderwijs (qua grootte, opleidingsaanbod en bekostiging) en concludeerde dat het accreditatiestelsel in staat lijkt die verschillen te accommoderen.17 Ik wil met de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel die variëteit en diversiteit behouden en verder versterken. Daarom kies ik ervoor om de ontwikkeling door te zetten dat instellingen kunnen kiezen voor de wijze van accreditatie die passend is bij hun omvang en bij de wijze waarop zij hun kwaliteitszorgsysteem hebben georganiseerd. Het accreditatiestelsel hoort daarbij aan te sluiten en is niet leidend – zoals dat voorheen soms wel het geval was. Met deze benadering wil ik de ervaren en administratieve lasten laten afnemen. Concreet betekent dit dat een instelling bepaalt welke vorm van accreditatie zij kiest; verschillende wegen leiden naar Rome. Dat kan een instellingstoets kwaliteitszorg met een beperkte opleidingsbeoordeling of een uitgebreide opleidingsbeoordeling (zonder instellingstoets kwaliteitszorg) zijn. Daarnaast kan met een pilot instellingsaccreditatie een beperkt aantal instellingen in aanmerking komen voor accreditatie op alleen instellingsniveau. De wijze van accreditatie is verschillend, maar de erkenning die daaruit voortvloeit is gelijkwaardig; de kwaliteit van het onderwijs is gegarandeerd.

Betere balans lasten en baten

Vertrouwen in de professional betekent dat verantwoording en toezicht proportioneel wordt ingezet. Ik wil daarom ten eerste de ervaren lasten verlichten en ten tweede meer gewicht geven aan de baten die accreditatie met zich meebrengt. Minder lasten betekent dat opleidingen en instellingen minder informatie aan hoeven te leveren. Ik wil – met inbegrip van de maatregelen die ik afgelopen jaar heb ingevoerd – de komende jaren toe naar een halvering van de extern aan te leveren informatie. Deze ambitie wordt ook door de NVAO realistisch geacht. Meer baten betekent optimaal benutten dat je als opleiding de kans krijgt advies te vragen van toppers uit je vakgebied over onderwerpen waar je mee bezig bent. Dat wordt nu niet altijd zo gevoeld, maar ik hoop dat deze gesprekken in toenemende mate inspirerend zijn en energie geven om verder te gaan met de goede weg die is ingeslagen of om nieuwe dingen te proberen. Deze baten moeten zwaarder wegen dan de lasten die verantwoording nu eenmaal met zich meebrengt bij kwaliteitsborging: er moet dus meer evenwicht komen in de ervaren lasten en baten. Langs deze weg wordt het eigenaarschap vergroot en blijft het draagvlak behouden: professionals zullen zich dan meer herkennen in waarom en hoe verantwoording wordt afgelegd.

Ik wil dit op twee manieren bereiken. Ik wil het huidige accreditatiestelsel, waarbij accreditatie is verbonden aan opleidingsniveau (al dan niet met ITK), op verschillende punten verbeteren en concrete stappen zetten richting meer vertrouwen. Daarnaast wil ik met de start van een pilot voor instellingsaccreditatie een beperkt aantal instellingen de mogelijkheid geven om ervaring op te doen met een vorm van kwaliteitsborging die ruim baan geeft aan de wijze waarop zij hun kwaliteitszorg zelf organiseren. Hieronder ga ik uitvoerig op beide in.

2.2 Optimaliseren van het huidige stelsel

Ik wil het accreditatiestelsel in de juiste richting doorontwikkelen met behoud van de kracht van het huidige stelsel en met oog op het belang van continuïteit en stabiliteit. Immers, het huidige stelsel functioneert in essentie inhoudelijk goed. De stuurgroep stelt vast dat het keurmerk van accreditatie vertrouwen in opleidingen en instellingen oplevert, maar ook in de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijsstelsel als geheel door de waarborgen voor kwaliteit. Het kan rekenen op internationale erkenning, wat de internationale mobiliteit en diplomawaardering vergemakkelijkt. Het systeem van peer review maakt het mogelijk dat de resultaten van het onderwijs inhoudelijk worden beoordeeld door vakinhoudelijke experts. Bovendien gaat van de voorbereiding op accreditatie door de opleiding en door de instelling een stimulerende werking uit. Deskundigenoordelen zijn betrouwbaar en de onafhankelijke positie van de NVAO als accrediterend orgaan heeft een belangrijke positieve werking.

Tegelijkertijd mogen we niet op onze lauweren rusten en wil ik het stelsel (bestaande uit de uitgebreide opleidingsbeoordeling en de beperkte opleidingsbeoordeling in combinatie met de instellingstoets kwaliteitszorg) zo optimaliseren dat het doel weer helder is: het inhoudelijke gesprek met peers over de kwaliteit van het onderwijs. Dat vraagt een bepaalde houding en gedrag, van instellingen, docenten, kwaliteitszorgmedewerkers, de NVAO, visitatiebureaus en niet in de laatste plaats van panels. En dat vraagt ook iets van mij. Daarom geef ik hieronder weer welke wijzigingen ik in het accreditatiestelsel wil aanbrengen. Ik heb gezocht naar maatregelen die direct raken aan de wijze waarop professionals het accreditatiestelsel ervaren en die mede geïnspireerd zijn door de gesprekken die met ervaringsdeskundigen zijn gevoerd. Een sterke kwaliteitscultuur is essentieel en een accreditatiestelsel dat meer aansluit op de kwaliteitszorg en behoeftes van instellingen vind ik van belang. Ik wil niet dat gedreven docenten opzien tegen de tijd die het accreditatieproces kost, maar dat ze uitkijken naar een inspirerend gesprek met bevlogen deskundigen over de kwaliteit van het onderwijs.

I. Beoordeling op opleidingsniveau echt beperkt: geen dubbelingen

Ik wil dat de beoordeling opleidingsniveau zich beperkt tot de onderdelen waarover het zou moeten gaan. Dat geldt ook voor de onderdelen waarop in het kader van de instellingstoets kwaliteitszorg wordt beoordeeld. Ik wil kijken waar sprake is van overlap en dubbelingen, en waar mogelijk de inhoud van de ITK en de beperkte opleidingsbeoordeling in samenhang bezien en beter op elkaar af te stemmen. Daarnaast wil ik ook kritisch bezien wat minimaal nodig is gegeven de internationale eisen die gelden op het gebied van accreditatie en kwaliteitszorg. Daarmee doel ik op de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area (ESG). Overlap tussen beoordeling op opleidings- en instellingsniveau wordt tegengegaan. Daarnaast zal ook worden bekeken waar overlap weliswaar niet op papier, maar wel in de praktijk bestaat. De leidende gedachte hierbij is dat accreditatie zich moet beperken tot de kern van goed onderwijs.

II. Scheiding verbetering en verantwoording; aanbevelingen niet naar de NVAO

Voor kwaliteitsborging is het inhoudelijke en open gesprek tussen peers, over wat er goed gaat en wat er beter kan en moet, onmisbaar. Het perspectief op verbetering vormt een belangrijke motivatie voor docenten en bestuurders om zich te verantwoorden over de kwaliteit van de opleiding. Tegelijkertijd staan juist die verantwoording en verbetering met elkaar op gespannen voet; zoeken naar verbetering vraagt om een kwetsbare opstelling en open houding, terwijl men bij verantwoording het beste beentje voor wil zetten. Zoals een docent opmerkte: «Er bestaat «angst» om het achterste van je tong te laten zien bij visitaties omdat je weet dat je wordt beoordeeld». Ik herken dit gevoel van onzekerheid ook als het gaat om de Inspectie van het Onderwijs in andere sectoren. Ik wil daarvan af; geen angstcultuur, maar een cultuur waarin we met elkaar het gesprek voeren over het verbeteren van het onderwijs. Daarom wil ik deze twee functies in het accreditatieproces – verantwoorden en verbeteren – scherper van elkaar onderscheiden, zodat er meer openheid ontstaat voor het inhoudelijke gesprek ten bate van verbeteringen.

Dit betekent concreet dat wat er door de instelling moet worden gerapporteerd aan de NVAO – in het kader van een accreditatiebesluit – een beperkter karakter zal hebben. Aanbevelingen ter verbetering door peer review worden separaat gerapporteerd aan de instelling, die dit niet naar de NVAO stuurt maar intern bespreekt met de opleiding. De instelling is vervolgens verplicht om de uitkomsten van de opleidingsevaluatie openbaar te maken en in de opleidingscommissies te bespreken18 Tijdens een daaropvolgende visitatie wordt gekeken naar de follow-up van de voorgenomen verbeteracties. Ik wijs er daarbij op dat een cultuur waarin het visitatiepanel zich naast verantwoording ook nadrukkelijk richt op het inhoudelijke gesprek over verbetering niet alleen tot stand komt door wetswijziging. Dat vraagt een andere benadering en vereist meer van panels en met name van de voorzitter. De NVAO zal vanaf september 2015 beginnen met het trainen van voorzitters van visitatiepanels. Ook het meedenken van instellingen is nodig over hoe een inspirerend gesprek, waarin verantwoording en verbetering beide tot zijn recht komen, het beste van de grond kan komen.

III. Vertrouwen staat voorop

Ik heb aangegeven dat er meer vertrouwen van het stelsel uit moet gaan. Dit principe moet ook tot uitdrukking komen in de wijze waarop accreditatie verleend wordt en welk signaal daarvan uitgaat. Nu verliest een opleiding elke zes jaar automatisch haar accreditatie. Daarom maak ik het mogelijk dat accreditatiebesluiten voortaan voor een onbepaalde termijn gelden. Dit betekent dat de opleiding haar accreditatie niet automatisch verliest. Elke zes jaar wordt bekeken of er redenen zijn om de accreditatie in te trekken. Ik kies daarmee principieel voor het uitgangspunt «ja mits» in plaats van «nee, tenzij». Dit principe gaat eveneens gelden voor de alle beoordelingen.

Daarnaast zal er een andere benaming komen voor de herstelperiode. Nadat de NVAO heeft vastgesteld dat een instelling een «herstelperiode» krijgt, heeft diezelfde instelling de kans om binnen een gestelde periode van twee jaar aan te tonen dat zij de nodige verbeteringen heeft doorgevoerd. Bij een herstelperiode heeft de opleiding nog steeds accreditatie doordat deze verlengd wordt en acht het panel de opleiding in staat om binnen redelijke termijn de nodige verbeteringen door te voeren. De opleiding verliest haar accreditatie dus niet en het principe «ja mits» blijft daarmee van kracht. De term «herstel» leidt in de samenleving echter tot een negatiever beeld dan gerechtvaardigd is op grond van de geconstateerde verbeterpunten. De term «herstel» doet onvoldoende recht aan datgene wat wel positief is beoordeeld en dat wat er verbeterd moet worden. Bij een signaal van vertrouwen in de kwaliteitszorg past een begrip dat een beeld neerzet dat meer passend is bij de realiteit. Ik wil dit begrip dus vervangen door een andere term: accreditatie onder voorwaarden. Dit past ook binnen het accreditatiestelsel, waar we ook al de termen toets nieuwe opleiding onder voorwaarden en instellingstoets onder voorwaarden kennen.

Ook krijg ik vaak terug vanuit het veld dat er diverse «bestuurlijke afspraken» worden gemaakt. De NVAO heeft de afgelopen jaren met veel opleidingen bestuurlijke afspraken gemaakt; ook wanneer het accreditatiebesluit positief was en een opleiding geen herstelperiode opgelegd kreeg. Dergelijke afspraken worden op «vrijwillige basis» met de instellingen gemaakt, maar wekken wel irritatie op, verhogen de ervaren lasten en verminderen. Uiteraard zijn er ook bij geaccrediteerde opleidingen verbetermogelijkheden maar er is geen reden om de aanpak hiervan extern te laten beoordelen wanneer de kwaliteitszorg op instellingsniveau is gewaarborgd. Uitgangspunt is dat de opleidingen de verbeterpunten zelf oppakken en hierover tijdens de volgende visitatie verantwoording afleggen. De NVAO zal – net zoals het geval is in Vlaanderen – daarom geen bestuurlijke afspraken meer maken met instellingen die in het bezit van een instellingstoets kwaliteitszorg zijn.

IV. Meer samenhang

Naast de NVAO zijn er verschillende partijen die een accreditatie of certificering van opleidingen afgeven. Dit zijn bijvoorbeeld al dan niet commerciële bureaus die een opleiding beoordelen en die voor bepaalde opleidingen dan wel beroepsgroepen (inter)nationaal van grote waarde zijn. In de praktijk kan het panel ten behoeve van accreditatie het jaar daarop langskomen en naar dezelfde opleiding kijken, dezelfde soort vragen stellen en tot een zelfde soort beoordeling komen. Dat wekt irritatie op en leidt tot extra lasten. Dat begrijp ik. Panels zullen meer gebruik kunnen maken van resultaten van erkende en gerenommeerde certificerings- en accreditatieorganisaties. Een interessant voorbeeld is de internationale accreditatie-organisatie voor business schools AACSB en de NVAO die samenwerken aan de mogelijkheid om via één accreditatieprocedure zowel de accreditatie van de NVAO als de AACSB te verkrijgen. Inmiddels is er op 25 mei 2015 een overeenkomst getekend en vanaf dat moment is samenwerking een definitieve mogelijkheid. Ook met de European Foundation for Management (EFDM), de internationale accreditatie-organisatie voor management development, wordt een overeenkomst gesloten die het mogelijk maakt om via één procedure zowel de accreditatie van de NVAO als de EFDM te verkrijgen.

De NVAO beoordeelt daarnaast bij de lerarenopleidingen parallel aan de accreditatie van de opleidingen ook nog apart de kwaliteit van de opleidingsscholen. Ook bij deze beoordeling zijn vergelijkbare optimalisaties mogelijk. Ik ga daarom komend jaar samen met de NVAO en opleidingsscholen onderzoeken hoe we ook bij deze beoordeling meer vertrouwen kunnen geven en beter kunnen aansluiten op interne kwaliteitszorginstrumenten en bestaande certificeringen.

Ook zie ik kansen in het meer en beter samenwerken van accreditatieorganisaties internationaal, waar het gaat om joint programmes. Het komt voor dat instellingen dubbele lasten ervaren omdat ze in twee of meerdere landen verantwoording moeten afleggen voor dezelfde internationale opleiding. Een goed voorbeeld van vermindering van administratieve lasten in dit verband is de bilaterale overeenkomst tussen de Duitse Akkreditierungsrat (AR) en de NVAO over gezamenlijke accreditatie van joint programmes. Deze overeenkomst is onlangs getekend en is een uitvloeisel van de European Approach for Quality of Joint Programs. De NVAO heeft vorig jaar in het kader van internationale afspraken (via MULTRA, de Multilateral Agreement on the Mutual Recognition of Accreditation Results regarding Joint Programmes) de accreditatie van twee Duitse accreditatieorganisaties overgenomen van twee joint degrees. Duitsland heeft echter maar liefst tien accreditatieorganisaties, waarvan er slechts drie zijn toegetreden tot MULTRA. De NVAO heeft daarom onderzocht of het mogelijk is om met Duitsland afspraken te maken over wederzijdse erkenning van accreditaties in een bilaterale overeenkomst.

V. Meer duidelijkheid over aan te leveren informatie

De accreditatiekaders en protocollen ten aanzien van de opleidingsaccreditatie dienen meer duidelijkheid te geven en scherper te omschrijven wat de panels wel en niet mogen vragen van de instellingen ter ondersteuning van de beoordeling. Instellingen en opleidingen krijgen meer middelen in handen om de panels ter verantwoording te roepen wanneer de panels meer van de opleidingen vragen dan acceptabel is in het licht van het accreditatieproces en dus onnodige lasten creëren. Ook zie ik hiervoor een taak voor de visitatiebureaus weggelegd; zij moet panels tot de orde roepen als blijkt dat zij onnodig te veel informatie van opleidingen opvragen. De NVAO wordt gevraagd om instrumenten en protocollen aan te passen dan wel te ontwikkelen met het oog op lastenverlichting, waarbij in ieder geval aandacht is voor:

  • Afstemming vooraf tussen opleiding en secretaris van het panel over de benodigde documentatie en specifieke bijzonderheden binnen de opleiding c.q. instelling. Nu neemt de instelling soms het zekere voor het onzekere en levert zij (te) veel informatie aan of (de secretaris van) het panel vraagt meer informatie op dan nodig. Straks moet aan beide zijden duidelijk zijn welke informatie minimaal nodig is en dient men elkaar scherp te houden op dit punt. Hiermee is al een stap gezet in de wijziging van het huidige accreditatiestelsel.19 Ik wil samen met de NVAO bezien of er meer nodig is.

  • Heldere beslisregels en criteria: een niet-onderhandelbare kern van vereisten waarmee alle panels werken en helderheid over datgene waaraan moet worden voldaan en hoe het wordt beoordeeld. Nu leeft bij instellingen niet altijd het gevoel dat men precies weet waarop wordt beoordeeld, straks moet men elkaar over en weer kunnen wijzen op hetgeen al dan niet onderdeel is van de beoordeling. Het spreekt voor zich dat dit niet moet leiden tot «afvinklijstjes», maar juist tot een gedeeld begrip over wat nu eigenlijk beoordeeld wordt en waarom.

  • Feedback over de bevindingen en het oordeel: in alle gevallen geeft het panel aan het einde een voorlopig oordeel en bespreekt dit met de instelling/opleiding. Heldere regels over het systematisch rapporteren van zowel sterke punten als ontwikkelpunten. Nu staan sterke en zwakke punten in het rapport, maar ook aanbevelingen voor de instelling. Dat wordt gescheiden. Sterke en zwakke punten worden genoemd als onderbouwing voor het besluit, de aanbevelingen zijn voor de instelling en worden niet meegestuurd naar de NVAO.

Recent zijn er ook al verbeteringen aangebracht in het accreditatiekader. In september 2014 informeerde ik uw Kamer over de aanpassingen van het accreditatiekader naar aanleiding van de Wet Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs en de overkoepelende evaluatie van het accreditatiestelsel in 2013.20 Doel van deze wijzigingen was een (nog) beter functionerend accreditatiestelsel dat waar mogelijk minder lasten met zich meebrengt voor instellingen.

Op een aantal punten zijn wijzigingen aangebracht die op korte termijn tot verbeteringen moesten leiden. Zo heeft de NVAO samen met de VSNU, NRTO, VH, studentenbonden en visitatiebureaus kritisch gekeken naar de accreditatiekaders en deze waar mogelijk aangepast. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot een inperking van de aan te leveren stukken bij visitatie en een beperking van de omvang van de kritische zelfreflectie. De kritische zelfreflectie bij zowel de beperkte als uitgebreide opleidingsbeoordeling is beperkt tot 15 pagina’s waar dat voorheen 25 pagina’s betrof. Ook zijn inhoudelijke aanpassingen aan het accreditatiestelsel doorgevoerd, zoals de verheldering van beoordelingsschalen en de aanpassing van beslisregels voor gedifferentieerde beoordeling zodat kwaliteitsverschillen beter zichtbaar worden. De NVAO heeft onlangs geconstateerd dat het stelsel nu de verschillen in kwaliteit nog beter kan identificeren.21 Daar waar bij onderzoeksvisitaties de oordelen excellent aan de orde zijn, worden bij onderwijsvisitaties vooral voldoendes gegeven. Ik vind het van belang dat er sprake is van een transparante beoordelingssystematiek en dat de criteria voor gedifferentieerde oordelen zodanig zijn dat een excellente opleiding ook het predicaat excellent kan verkrijgen. Er is verder gekeken naar verbeteringen in de werkwijze. Vermindering in lasten werd onder andere bereikt door terughoudendheid in het opvragen van extra informatie. De NVAO is verzocht meer «compliance assistance» te bieden en meer duidelijkheid te verschaffen over de minimale eisen. Tot slot heb ik besloten geen nieuwe verplichtingen in het accreditatiestelsel op te nemen, zoals lesbezoeken en een extra verantwoording voor anderstalige opleidingen. Omdat deze maatregelen relatief kortgeleden zijn genomen, zijn de structurele effecten van deze verbeteringen nog niet op alle punten zichtbaar.

VI. Minder lasten vanuit de instelling zelf

Het blijkt moeilijk vast te stellen welke lasten rondom accreditatie nu precies toe te schrijven zijn aan de wijze waarop het accreditatiestelsel is ingericht, en welke lasten door de instellingen zelf teweeg worden gebracht terwijl die strikt genomen niet nodig zijn voor interne en externe kwaliteitszorg.22 De Inspectie van het Onderwijs wijst erop dat veel van de ervaren lasten door de instellingen zelf gecreëerd worden. In de gesprekken die zijn gevoerd met het veld komen soms zorgwekkende voorbeelden aan het licht: een opleiding die een accreditatiedossier heeft aangelegd van 60 ordners; een instelling die meer dan 100 interne procedures voor accreditatie heeft vastgelegd; een OER die meer dan 1100 pagina’s telt. Allemaal vanuit het idee dat dit moest vanuit de overheid. Dat kan en mag niet meer gebeuren; ik wil naar een situatie toe waarin het papierwerk is terug gedrongen tot een minimum. Dat vraagt om meer verduidelijking over wat instellingen dienen aan te leveren in het kader van accreditatie. Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat hier onduidelijkheid over bestaat en dat wil ik wegnemen. Ik treed hierover in overleg met de NVAO.

Instellingen hebben zelf een expliciete verantwoordelijkheid in de lastendruk die met accreditatie gepaard gaat. Als wij willen dat het «ons stelsel» is en blijft, zullen alle partijen in die verantwoordelijkheid moeten delen. Daarom ga ik met de instellingen verder in gesprek over hoe zij intern de ervaren lasten tot een minimum kunnen beperken. Met de maatregelen die ik heb aangekondigd neem ik mijn deel van die verantwoordelijkheid. Ik roep instellingen op om het eigenaarschap over kwaliteitszorg meer naar zich toe te trekken. Bovenstaande wijzigingen vereisen echt een andere insteek bij een visitatie. Bestuurders, docenten en kwaliteitszorgmedewerkers zullen elkaar onderling, het visitatiepanel, visitatiebureaus en de beoordelende instanties meer moeten aanspreken op wat er gevraagd wordt, en wat er nu echt nodig is, om voldoende verantwoording af te leggen. En het gesprek aan durven gaan over die dingen waar deskundig en extern advies over gewenst is. Zo worden de uitkomsten van accreditatie ook meer waardevol voor docenten en andere betrokkenen van de opleiding. Dat is niet altijd gemakkelijk; maar zij moeten weten dat ik hen daarin steun. Laten we elkaar scherp houden. Ik zal daarover met de NVAO spreken.

2.3 Pilot met instellingsaccreditatie

Ik wil instellingen per 2017 de mogelijkheid bieden om zich op instellingsniveau te laten accrediteren, door een pilot te starten met instellingsaccreditatie. Daarmee heb ik twee doelen voor ogen. De pilot biedt een kans om dit instrument zorgvuldig te beproeven: met instellingsaccreditatie is in Nederland immers nog geen ervaring opgedaan, terwijl in Europa een bredere trend waarneembaar is richting meer accreditatie op instellingsniveau23. Ook uit de motie-Rog spreekt het nadrukkelijke verzoek om een pilot. Ten tweede wil ik perspectief bieden aan instellingen met een track record die dit vertrouwen ook voor in de maatschappij overtuigend maakt; het gaat dan om instellingen die hun kwaliteitszorgsysteem goed op orde hebben.

Met de pilot instellingsaccreditatie bouw ik voort op de richting die in 2011 is ingeslagen met de instellingstoets kwaliteitszorg. Instellingsaccreditatie kan een nieuwe impuls geven aan de verdere ontwikkeling van een duurzame en constructieve kwaliteitscultuur binnen die instellingen. In het najaar presenteert de Onderwijsraad een advies over kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur bij hoger onderwijsinstellingen. Dit rapport kan inzicht bieden en aanbevelingen doen over een vruchtbare verhouding tussen interne kwaliteitscultuur en externe verantwoording.24 Dit rapport kan inzicht bieden in de huidige stand van zaken en mogelijke verbeteringen op dit gebied.

Een belangrijk onderdeel van de pilot instellingsaccreditatie is dat de instelling wordt beoordeeld op de wijze waarop zij haar kwaliteitszorg heeft ingericht en realiseert, en in het bijzonder op de wijze waarop zij zelf instaat voor de kwaliteit van haar opleidingen. Deze instellingen zullen dus een eigen invulling geven aan de algemene eisen die in de basis van het accreditatiestelsel voor alle vormen van opleidingsevaluatie gelden, passend bij de kwaliteitscultuur en de wijze waarop deze instellingen nu al hun kwaliteitszorg hebben georganiseerd.

Waar de verticale verantwoording naar de overheid afneemt – wat het geval is bij instellingsaccreditatie – betekent dit dat daar een versterking van interne verantwoording (horizontaal en verticaal) tegenover staat. Ik zie voor studenten (maar ook voor andere actoren binnen het hoger onderwijs) een belangrijke rol weggelegd in het interne verantwoordings- en verbeterproces. Daarbij heb ik niet alleen aansprakelijkheid, maar vooral ook aanspreekbaarheid voor ogen, waar de voorzitter van het CvB van de HAN Kees Boele over spreekt in zijn boek «Onderwijsheid»25. Studenten zijn immers de ervaringsdeskundigen en direct belanghebbenden bij kwaliteitsverbetering. Een versterking van de positie van de student maakt voor mij dan ook een wezenlijk onderdeel uit van de invoering van de pilot instellingsaccreditatie.

Op twee manieren wil ik dat realiseren. Als eerste krijgen studenten het recht om een eigenstandige hoofdstuk toe te voegen aan de kritische reflectie die wordt voorgelegd aan het panel. Dit recht zal overigens ook gelden in het geval van opleidingsaccreditatie zoals die nu in de huidige systematiek plaatsvindt. De opleidingscommissies kunnen hier een rol vervullen. Daarnaast versterk ik de positie van studenten door de medezeggenschapsraad een belangrijke stem te geven ten aanzien van de aanvraag tot deelname aan de pilot instellingsaccreditatie. De instelling moet namelijk haar aanvraag tot deelname aan de pilot instellingsaccreditatie voor instemming voorleggen aan de medezeggenschapsraad waarin zij aan de medezeggenschapsraad aangeeft hoe zij haar opleidingen zal evalueren. Op deze wijze worden studenten en docenten expliciet betrokken bij het kwaliteitszorgsysteem van hun instelling.26

Omvang pilot

Het onderdeel van het stuurgroepadvies waarover de meeste discussie heeft plaatsgevonden, is de omvang van de pilot. Ik heb met leden van de stuurgroep gesproken nadat ik het advies heb ontvangen, en gehoord wat de overwegingen zijn. Zo wil de VSNU met het oog op eigenaarschap en vermindering van de lasten een ruime invoering van de pilot instellingsaccreditatie, hechten studentenbonden aan een beperkte pilot vanwege zorgvuldigheid en het belang van goede kwaliteitsborging en wil de Vereniging Hogescholen niet dat er als gevolg van de pilot instellingsaccreditatie een feitelijk verschil zal ontstaan tussen accreditatie voor wo en hbo. Dit zijn legitieme argumenten. Om daadwerkelijk te kunnen leren van de pilot en conclusies te kunnen trekken – met het oog op invoering van het instrument in het stelsel – is het bovendien nodig dat een redelijk aantal instellingen gebruik maakt van het instrument. Verder wees de stuurgroep er praktisch op dat de omvang de handelingscapaciteit van de NVAO niet mag overtreffen.

Ik kies daarom voor een gefaseerde pilot in de vorm van twee rondes. Een eerste ronde start dan in 2017, waarvoor de voorbereidingen al in 2016 plaatsvinden bij instellingen. Ik wil de ruimte bieden voor een tweede tranche van de pilot op voorwaarde dat ervaringen met instellingsaccreditatie als instrument positief zijn. Dat wil zeggen: Als het instrument voldoende handvaten biedt om tot een gedegen oordeel te komen en als het draagvlak voor deze wijze van beoordeling binnen de instelling onverminderd groot blijft. Deze tranche start in 2018/2019 waarbij instellingen zich in 2017/2018 voorbereiden. Lering kan worden getrokken uit de ervaringen in de eerste pilotronde. Daarbij gaat het om ervaringen met het instrument pilot instellingsaccreditatie en niet zozeer om de uitkomsten van de pilot. Daarvoor is het immers te vroeg. Een tweede tranche geeft de mogelijkheid om het instrument tussentijds aan te passen indien nodig. Met de fasering is ook de mogelijkheid ingebouwd om de pilot tussentijds stop te zetten indien daartoe aanleiding is. Ik denk daarbij als indicatie aan ongeveer zes instellingen per ronde (voor de helft hogescholen en voor de helft universiteiten), maar zal dit ook nog bespreken met de NVAO met het oog op haar capaciteit.

Voorwaarden voor deelname aan de pilot

Ik wil met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de NRTO graag in overleg treden over de criteria op grond waarvan instellingen in aanmerking komen voor deelname aan de pilot. Ook met de studentenbonden (LSVb en ISO) spreek ik hierover. Belangrijk is dat er duidelijke en heldere criteria zijn waar de aanvraag aan moet voldoen. Hieronder geef ik aan waar ik belang aan hecht:

Laat ik voorop stellen dat een aanvraag tot deelname aan de pilot niet inhoudt dat een instelling ook daadwerkelijk een positief besluit op instellingsaccreditatie zal krijgen. Er zal ook nog een inhoudelijke beoordeling plaatsvinden om te bezien of een instelling voldoet aan de eisen voor instellingsaccreditatie. De voorwaarden voor deelname worden hieronder beschreven. Ten aanzien van de aanvraag om deel te nemen aan de pilot vind ik het van belang dat deze niet gepaard gaat met grote administratieve lasten voor instellingen en dat dat de selectie tot deelname gebaseerd is op eerlijkheid, en niet op willekeur. Daarnaast wil ik ook geen zwaar opgetuigde procedure organiseren. Dat zou namelijk niet overeenkomen met mijn voornemens die ik deze brief beschrijf.

Een van de voorwaarden voor deelname aan de pilot die de stuurgroep voorstelt is dat een instelling reeds beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg. Dit lijkt mij een goed uitgangspunt. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken: de stuurgroep wijst er immers op dat er instellingen zijn die op grond van pragmatische overwegingen (nog) geen ITK hebben aangevraagd, maar waarbij de interne kwaliteitszorg wel op orde is. Dit geldt in het bijzonder voor kleine instellingen. Gekeken zou kunnen worden naar de uitgebreide opleidingsbeoordelingen over de afgelopen zes jaar: hoe heeft een instelling daarop gescoord? Hierover wil ik in gesprek treden met de NVAO, VSNU, Vereniging Hogescholen en NRTO. Ik vraag de koepelorganisaties mij te adviseren over hoe voorzien kan worden in dergelijke gevallen. Op grond van dat advies zal ik hierover vervolgens een besluit nemen.

Als tweede voorwaarde stel ik voor om de verbetercapaciteit van een instelling te beoordelenop basis van reeds bestaande gegevens uit het verleden en een visie op haar verbeterbeleid voor de toekomst. Ik vind het van belang dat instellingen deelnemen die kunnen aantonen dat zij een grote verbetercapaciteit hebben – ook wanneer zij opleidingen aanbieden die momenteel in herstel zijn. Vertrouwen betekent immers niet de verwachting dat er nooit tekortkomingen zullen optreden, maar wel de wetenschap dat de instelling zelf in staat is om die tekortkomingen tijdig te signaleren en effectief aan te pakken. De verbetercapaciteit wordt getoetst door te bezien hoe de instelling in de praktijk vorm heeft gegeven aan haar verbeterbeleid; de NVAO vergelijkt de eerdere ITK-beoordeling met wat de instelling sindsdien heeft gedaan aan het herstellen en het verbeteren van opleidingen. Er zal niet alleen worden teruggekeken, maar ook vooruit. De instelling dient daartoe beknopt te beschrijven wat haar visie is op verbeterbeleid voor de toekomst. Daarbij zal de instelling ook moeten aangeven dat de medezeggenschapsraad heeft ingestemd met deelname aan de pilot.

Ten derde zou er, om tot een betekenisvolle evaluatie te komen, een zekere spreiding moeten zijn onder deelnemende instellingen en bij voorkeur ook een spreiding van verschillende kwaliteitszorgsystemen. Ik hecht er belang aan dat de diversiteit die het hoger onderwijs kenmerkt tot uitdrukking komt in de deelname aan de pilot.

De NVAO zal mij adviseren welke instellingen in aanmerking komen voor de pilot. Op basis van het advies van de NVAO maak ik een keuze.

Ik realiseer me dat ik de lat hoog leg en dat ik ambitieus ben ten aanzien het tijdspad voor de pilot instellingsaccreditatie. Bij de verdere uitwerking blijf ik overleggen met de betrokken partijen. Ik wil instellingen die dat wensen en daarvoor klaar zijn de mogelijkheid geven om zo snel mogelijk aan de slag te gaan. Tegelijkertijd moet het uitvoerbaar zijn en moeten instellen voldoende tijd hebben voor goede betrokkenheid van docenten en studenten bij de vormgeving van de kwaliteitszorg binnen hun instelling.

Evaluatie van de pilot

In 2020 of 2021 wordt de pilot geëvalueerd. Op grond hiervan besluit ik of instellingsaccreditatie voor meer instellingen wordt opengesteld. De evaluatie vindt plaats door de inspectie in het kader van haar periodieke stelselevaluatie en vanuit haar rol als toezichthouder op het accreditatiestelsel. Deze evaluatie richt zich overigens niet alleen op de pilot instellingsaccreditatie maar zal ook de effecten van de verbeteringen ten aanzien van de opleidingsaccreditatie evalueren, zoals ik in de brief presenteer. Wanneer dit in de planning mogelijk blijkt, wordt bezien of de evaluatie kan worden ingericht in gezamenlijkheid met Vlaanderen om zo van elkaar te kunnen blijven leren.

De overkoepelende evaluatie van het accreditatiestelsel uit 201327, eventueel aangevuld met gegevens uit de periodieke stelselevaluatie door de inspectie, zal daarbij dienst doen als nulmeting. Ook op deze wijze probeer ik zo veel mogelijk gebruik te maken van reeds voor handen zijnde gegevens over het accreditatiestelsel en administratieve lasten te beperken.

Voorafgaand aan deelname pilot een jaar vrijstelling van accreditatie

Instellingaccreditatie is niet niks. Het betekent dat instellingen nog meer dan nu zelf gaan bepalen hoe ze hun opleidingen laten evalueren door externe peers. Daar is tijd voor nodig. Tijd om keuzes te maken en een sterke kwaliteitszorg in te richten op een manier die bij de betreffende instelling past en zodanig dat er een inspirerend gesprek over de inhoud van de opleiding tot stand komt. Instellingen die deelnemen aan de pilot instellingsaccreditatie zullen tijd nodig hebben om zich voor te bereiden op het beoordelingsproces. Als ik het advies van de stuurgroep overneem, betekent dit dat instellingen ongeveer een jaar voorafgaand aan de beoordeling in het kader van de pilot instellingsaccreditatie zich voorbereiden op die beoordeling, en daarnaast ook nog de reguliere opleidingsaccreditaties voorbereiden en doorlopen.

Dat vind ik zwaar voor de instellingen. Ik heb liever dat deze tijd en energie volledig wordt benut voor het inrichten van een stevige kwaliteitscultuur waar opleidingsevaluaties door externe peers zo worden ingericht dat de opleidingen daar het meeste baat bij hebben. Daarom wil ik instellingen die zich voorbereiden op de pilot instellingsaccreditatie in die voorbereidingstijd vrijstellen van opleidingsaccreditatie. Concreet betekent dit dat ik de aflopende accreditatietermijnen van de opleidingen van deze instellingen ongeveer een jaar wil verlengen tot het moment dat er een besluit is genomen over de instellingsaccreditatie. Bij een negatief besluit ten aanzien van instellingsaccreditatie moeten de opleidingen alsnog binnen redelijke termijn worden geaccrediteerd.

Door deze vrijstelling krijgt een instelling de ruimte om haar kwaliteitszorg zo vorm te geven dat deze voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan de instellingsaccreditatie. Het draagt ook bij aan vermindering van administratieve en ervaren lasten. Hiermee wordt voorkomen dat de instelling gelijktijdig onder twee regimes valt (het reguliere regime met opleidingsaccreditatie en de pilot instellingsaccreditatie). Ik wil met de NVAO bespreken wat een goede invulling is van dit principe en hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Ik hanteer daarbij het uitgangspunt dat de voorbereidingstijd met vrijstellingen op opleidingsniveau ongeveer een jaar zal duren.

Geen extra toets drie jaar na instellingsaccreditatie

De stuurgroep heeft mij geadviseerd om bij instellingen die voor het eerst een positief besluit instellingsaccreditatie hebben, de vinger aan de pols te houden door drie jaar later een aanvullende toets in te voeren. Deze toets is dan om te bezien hoe de instelling haar opleidingsevaluaties in de praktijk vormgeeft. De argumentatie daarbij is dat een instelling bij een eerste audit niet volledig aan de inhoudelijke criteria kan voldoen; de instelling zal tijd moeten krijgen om haar kwaliteitszorg hierop af te stemmen. Daarom zou volgens de stuurgroep, drie jaar nadat een instelling voor het eerst een positief besluit instellingsaccreditatie heeft, een beoordeling plaats moeten vinden van hoe de instelling opleidingsevaluaties in de praktijk feitelijk heeft uitgevoerd. Ik begrijp die argumentatie, maar ik zie toch af van dit voorstel. Het strookt namelijk niet met mijn uitgangspunten; meer vertrouwen en lastenverlichting.

Ik wil de lasten bij instellingen beperkt houden en instellingen het vertrouwen geven dat ze na een positief besluit instellingsaccreditatie pas na zes jaar weer een NVAO-beoordeling krijgen. De redenering dat instellingen tijd nodig hebben om intern de boel op orde te krijgen, herken ik. Dat wil ik echter anders oplossen, namelijk door in zo’n geval lasten te verlichten door in de voorbereidingstijd opleidingsaccreditaties te verlengen, in plaats van extra lasten te creëren door een extra toets. Daar komt bij dat tijdens de evaluatie van het stelsel in 2020 of 2021 wordt meegenomen in hoeverre de instellingen in staat zijn om zelf een goed kwaliteitszorgsysteem te realiseren waarin zij zelf de opleidingsevaluaties vormgeeft op een manier die bij betreffende instelling pas. Dit niet met als doel om de instelling te beoordelen, maar om te bezien in hoeverre het instrument instellingsaccreditatie werkt als beoogd.

2.4 Vooruitblik

In deze brief heb ik de contouren geschetst waarbinnen ik het accreditatiestelsel wil doorontwikkelen. Deze contouren zijn tot stand gekomen naar aanleiding van overleg en in nauwe betrokkenheid met belanghebbenden en deskundigen in het hoger onderwijs. Vanuit deze gedachte wil ik ook bij de uitwerking van deze contouren het veld blijven betrekken, om ervoor te zorgen dat de verbeteringen ook echt het effect sorteren dat ik voor ogen heb.

Daarvoor is heldere communicatie van wezenlijk belang – niet alleen in aanloop naar de stelselwijziging maar ook structureel. Meer helderheid over de minimale administratieve vereisten in het accreditatieproces kunnen bijdragen aan een vermindering van de ervaren lasten en het gevoel van eigenaarschap vergroten. Er moet helderheid komen over wat ik van de instellingen verwacht, en wat zij van mij mogen verwachten. Met mijn visie op bestuurlijke verhoudingen en met mijn voornemens ten aanzien van het accreditatiestelsel is daarmee een eerste stap gezet, maar zeker niet de laatste.

Daarnaast heb ik aangegeven dat de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel door de Inspectie van het Onderwijs geëvalueerd zal worden. Deze evaluatie zal naar verwachting plaatsvinden in 2020 en moeten uitwijzen in hoeverre de beoogde doelstellingen zijn gerealiseerd. De stuurgroep wijst er terecht op dat de evaluatie niet tot onnodige extra lasten voor de instellingen moet leiden en in verhouding moet staan tot de lastenverlichting die met de doorontwikkeling beoogd wordt. Waar mogelijk wordt deze evaluatie ingericht in samenwerking met Vlaanderen. Ik wil de ontwikkelingen in Vlaanderen nauwlettend in het oog houden en bezien waar beide landen van elkaar kunnen leren.

3. Tot slot

Ik begon mijn brief met de constatering dat waar voldoende ruimte wordt geboden aan de professionals in het onderwijs en de instellingen, er veel energie ontstaat om het onderwijs een stap verder te brengen. In mijn visie op de bestuurlijke verhoudingen in het hoger onderwijs, en in het bijzonder met de aangekondigde maatregelen ten aanzien van het accreditatiestelsel, wil ik meer van die ruimte geven. Goed onderwijs is uiteindelijk gebaat bij creatieve en kritische professionals die de verantwoordelijkheid krijgen en nemen om te doen waar zij het beste in zijn. Daar hoort ook verantwoording bij – onderling, naar studenten en naar de samenleving – en soms ook toezicht. De overheid heeft daar, op gepaste afstand, een rol in te vervullen. Maar verantwoording kan geen doel op zichzelf zijn. Het gaat er uiteindelijk om dat de kwaliteit van het onderwijs boven elke twijfel verheven is en voortdurend verbetert, het onderwijs toegankelijk blijft, en dat de middelen daarvoor doelmatig besteed worden. Verantwoording moet daarom altijd in verhouding staan tot ruimte voor verbetering, en voor dat evenwicht is vertrouwen in de professional onmisbaar.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

WRR, Naar een lerende economie, november 2014

X Noot
2

Kamerbrief «Versterking bestuurskracht onderwijs» van 19 april 2013; Kamerstuk 33 495, nr. 10.

X Noot
3

WRR, Van tweeluiken naar driehoeken. Interne checks and balances bij semipublieke instellingen, 27 mei 2014.

X Noot
4

Een lastig gesprek, Commissie Maatschappelijk verantwoord bestuur en toezicht in de semipublieke sector (Commissie «Behoorlijk Bestuur»), 2013

X Noot
5

Administratieve lasten zijn de kosten die de student, instelling of professional maakt om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit de regelgeving van de overheid. Het gaat hierbij zowel om het nakomen van verplichtingen als het beroep doen op een recht.

X Noot
6

Niet alle ervaren lasten vallen onder de formele (enge) definitie van administratieve lasten. De door instellingen of docenten ervaren lasten kunnen ook te maken hebben met interne procedures of het gebrek aan eigenaarschap.

X Noot
7

Denk hierbij aan Bron HO en het diplomaregister.

X Noot
8

Bijlage bij Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 8.

X Noot
9

Kamerstuk 32 210, nr. 24.

X Noot
10

Kamerstuk 33 472, nr. 28.

X Noot
11

CHEPS, Voor niets gaat de zon 3.0 op. Kwaliteitszorg- en accreditatiestelsels in enkele buitenlandse hogeronderwijssystemen en hun administratieve lasten. Oktober 2014.

X Noot
12

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
13

Stuurgroep Accreditatiestelsel 3.0, Accreditatie op maat, april 2015.

X Noot
14

European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, oktober 2014.

X Noot
15

De niet-bekostigde instellingen geven hier op een andere wijze invulling aan; voor deze instellingen zijn opleidingscommissies niet wettelijk verplicht.

X Noot
16

Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area

X Noot
17

NVAO, Vier jaar nieuw accreditatiestelsel hoger onderwijs in Nederland in cijfers. April 2015

X Noot
18

De niet-bekostigde instellingen geven hier op een andere wijze invulling aan; voor deze instellingen zijn opleidingscommissies niet wettelijk verplicht.

X Noot
19

Kamerstuk 31 288, nr. 404.

X Noot
20

Kamerstuk 31 288, nr. 404.

X Noot
21

NVAO, Vier jaar nieuw accreditatiestelsel hoger onderwijs in Nederland in cijfers. April 2015

X Noot
22

Inspectie van het Onderwijs, De kwaliteit van het Nederlandse accreditatiestelsel hoger onderwijs, 2013

X Noot
23

Report on Progress in Quality Assurance in Higher Education (Europese Commissie, 2014);Voor niets gaat de zon 3.0 op (CHEPS, 2014)

X Noot
24

Onderwijsraad, Kwaliteit als rendement (Werktitel), te verschijnen september 2015.

X Noot
25

Kees Boele, Onderwijsheid. Terug naar waar het echt om gaat. Klement, 2015

X Noot
26

De niet-bekostigd instellingen geven hier op andere wijze invulling aan. Voor deze instellingen zijn medezeggenschapsraden niet wetelijk verplicht.

X Noot
27

Kamerstuk 32 210, nr. 24.

Naar boven