31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 419 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 maart 2015

Inleiding

In deze brief reageer ik op het verzoek van uw Kamer (Regeling van Werkzaamheden 24 februari jl., Handelingen II 2014/15, nr. 55) om in te gaan op (1) het voortbestaan van de kleine talenopleidingen binnen de Geesteswetenschappen, (2) het in het hoger onderwijs ervaren «rendementsdenken» en (3) de bestuurscultuur en medezeggenschap in het hoger onderwijs. Dit naar aanleiding van de bezetting van het Bungehuis en het Maagdenhuis in Amsterdam. Op de specifieke situatie in Amsterdam ben ik ingegaan in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Dijk 26 februari (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1395). Ook kom ik met deze brief tegemoet aan mijn toezegging in het algemeen overleg Wetenschapsbeleid van 11 februari jl. waarin ik heb aangegeven uw Kamer snel te informeren over de positie van de kleine talen binnen de Geesteswetenschappen.

De onderwerpen en problemen die de ontevreden studenten en docenten naar voren brengen herken ik. In debatten en gesprekken met onder meer docenten, studenten, instellingen en ook met uw Kamer, komen deze – op verschillende manieren en met verschillende intensiteit – naar voren. Zo kwam dit onder meer terug in de hoger onderwijstour door Nederland die ik tussen september 2014 en heden heb gehouden, bij de behandeling van de wet Studievoorschot, de overleggen over de Wetenschapsvisie, de debatten met Science in Transition en het debat over de NVAO-oordelen over de Geesteswetenschappen van 3 september 2014 (Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 7).

Bij de genoemde onderwerpen en problemen gaat het trouwens deels om een breder gevoel van onbehagen over ontwikkelingen in het hoger onderwijs, zoals blijkt uit de bredere maatschappelijke discussies die gevoerd worden in het kader van protesten rond het onderwijs. Ik zie in de geuite zorgen ook bevestiging van de urgentie van maatregelen die ik onder meer op het gebied van goed bestuur in gang heb gezet. Tegelijkertijd is het voor mij ook een extra stimulans om deze problemen voortvarend en in dialoog, verder aan te pakken.

Ik heb al eerder aangegeven dat het onderwijs herwaardering behoeft in de academische gemeenschap, onder andere ten opzichte van onderzoek. Ik hecht aan de brede disciplinaire oriëntatie van universiteiten en ik wil ook niet dat kleine talen of unieke opleidingen zomaar verdwijnen in Nederland. Daarom benadruk ik dat samenwerking binnen en tussen universiteiten bij dit soort opleidingen versterkt moet worden. En ik doe een voorstel om bij substantiële wijzigingen of stopzetten van unieke opleidingen een transparant proces van landelijke afstemming te volgen.

Over het beeld dat vanuit het landelijke beleid vooral gestuurd wordt op snel afstuderen heb ik veel gesproken tijdens de hoger onderwijstour die ik net heb afgerond en ook bij de behandeling van het studievoorschot. Een universiteit is geen bedrijf, maar een academische gemeenschap die door studenten, docenten en bestuurders, ieder met een eigen verantwoordelijkheid, vorm krijgt. Een universiteit gaat over onderwijs en onderzoek en vraagt om een academische cultuur waarin reflectie en tegenspraak gewaardeerd wordt. Maar de academische wereld staat niet los van de maatschappij. Studieverloop en studiesucces gaan hand in hand met een bloeiende academische cultuur waarin studenten zich breed kunnen ontwikkelen.

De zorgen over medezeggenschap tot slot zijn ook herkenbaar. Ik wil hier graag benadrukken dat betekenisvolle inspraak met behoud van ieders verantwoordelijkheden van groot belang is. De betrokkenheid van studenten en docenten, in medezeggenschapsraden en opleidingscommissies, is ook van belang om de academische gemeenschap goed vorm te kunnen geven. De recente acties bij de UvA onderstrepen dit. De wereld verandert, de opvattingen over en verlangens om inspraak ook. De wet en regelgeving op het gebied van interne checks and balances worden daarom ook veranderd, niet alleen in het hoger onderwijs maar in alle onderwijssectoren. Deels moet echter ook de cultuur nog verder veranderen. Ik wil dan ook iedereen oproepen om het goede gesprek over de verschillende thema’s met elkaar aan te gaan. Zelf draag ik graag bij aan dat debat.

Geesteswetenschappen

De positie van de Geesteswetenschappen staat al langer breed in de aandacht. In 2009 verscheen het rapport van de commissie-Cohen over Duurzame Geesteswetenschappen, waarin onder meer de versnippering van het opleidingenaanbod aan de orde werd gesteld. Vervolgens is in 2009 ook het Regieorgaan Geesteswetenschappen ingesteld en is een implementatierapport voor het sectorplan opgesteld (2010). Het belang van de Geesteswetenschappen wordt in dit sectorplan breed onderschreven en komt ook naar voren in de gesprekken die ik recent heb gevoerd met onder andere de decanen Geesteswetenschappen over het Zwaartekrachtprogramma en met andere partijen, zoals Science in Transition, in het kader van de Wetenschapsvisie.

De Geesteswetenschappen zijn onmisbaar in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek. Zij hebben een belangrijke waarde in zichzelf, en daarnaast een grote toegevoegde waarde voor andere disciplines bij de aanpak van de grote maatschappelijke uitdagingen van deze tijd. Die vragen in toenemende mate om een multidisciplinaire aanpak op het grensvlak van alfa, bèta en gamma studies. Een voorbeeld is de ontwikkeling van onderzoek naar neurocognitie binnen de linguïstiek, dat bijdraagt aan maatschappelijke vraagstukken als dyslexie, afasie en meertaligheid.

De sector Geesteswetenschappen is niet meer dezelfde als 20 jaar geleden. Vanuit studenten zien we een veranderende en verschuivende deelname aan opleidingen, in lijn met maatschappelijke ontwikkelingen. Bij studenten is veel interesse voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken zoals Regiostudies en Cultuurstudies. Ook is sprake van een meer interdisciplinaire aanpak. Instellingen passen hun opleidingenaanbod en onderzoekslijnen op deze ontwikkelingen aan.

Dit maakt dat de Geesteswetenschappen sterk in ontwikkeling zijn. In mijn brief over de accreditatieoordelen in de Geesteswetenschappen van 26 juni 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 392) heb ik gewezen op specifieke knelpunten in de Geesteswetenschappen. Er speelde de afgelopen tijd een groot aantal veranderingen tegelijkertijd (zoals de teruglopende studentenaantallen, herlabeling van de masteropleidingen tot bredere programma’s en een hoge werkdruk in veel opleidingen). Wij hebben hierover op 3 september 2014 een debat met elkaar gevoerd.

Het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen heeft aan de ontwikkelingen bijgedragen met extra middelen (vanaf 2011 € 15 mln per jaar) waarmee is geïnvesteerd in het oplossen van knelpunten zoals de balans tussen onderzoek en onderwijs en het versnipperde opleidingenaanbod. Het sectorplan wordt voor de zomer geëvalueerd.

Unieke talenopleidingen

Een concrete aanleiding voor de protesten in Amsterdam is de angst voor het verdwijnen van kleine talenopleidingen. Ik begrijp de zorgen van studenten en docenten. Het is vervelend als keuzevakken of opleidingen verdwijnen. Het is van belang dat er een breed aanbod blijft bestaan. Desalniettemin is het soms helaas onvermijdelijk veranderingen aan te brengen in het opleidingenaanbod. Wanneer het aantal studenten in een opleiding sterk afneemt, kan ik me voorstellen dat een universiteit moet besluiten de opleiding te beëindigen of in een breder verband aan te bieden. Inzet van personeel voor kleine opleidingen heeft namelijk ook gevolgen voor opleidingen waar het aantal studenten juist sterk groeit, zoals Media Studies, en waar de inzet van het aantal docenten ook zou moeten toenemen. Met meer studenten een opleiding volgen stimuleert bovendien het leerproces, zij leren immers ook van elkaar. Een voorbeeld van een kleine monodisciplinaire opleiding die is opgeheven is Portugees in Utrecht in 2012. De instroom was daar minder dan 10 studenten per jaar. Studenten die zich willen verdiepen in het Portugees kunnen nu terecht in Leiden, waar Portugees is ingebed in Latijns-Amerika Studies, gericht op de taal, cultuur en samenleving van Brazilië. En Portugees wordt ook aangeboden in de brede bacheloropleiding International Studies in Leiden. Op deze verschillende manieren komen thans meer studenten in aanraking met Portugees. Ik vind dat een goede ontwikkeling.

Dit vraagstuk bij de Geesteswetenschappen staat niet op zichzelf. Keuzes maken in het opleidingenaanbod is onderdeel van een voortdurende aanpassing aan mondiale (culturele, technologische, politieke en economische) ontwikkelingen. Academische vakgebieden moeten vanuit hun eigen profiel dynamisch mee kunnen bewegen met deze ontwikkelingen, en moeten daarom ook flexibel kunnen zijn. Zo zien we bijvoorbeeld nieuwe opleidingen ontstaan op grensgebieden of combinaties van disciplines en wetenschapsgebieden (bijvoorbeeld Europese Studies, bèta gamma, liberal arts & sciences). Dit geldt ook voor de Geesteswetenschappen en de talenopleidingen. Het hoort bij een goed geprofileerd hoger onderwijs dat instellingen hun opleidingenaanbod tegen het licht houden en keuzes maken om hun profiel te versterken. Afstemming met andere instellingen moet ervoor zorgen dat het opleidingenaanbod van het Nederlandse hoger onderwijs als geheel rijk en gevarieerd blijft.

Met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG, waarin de decanen van de faculteiten Geesteswetenschappen zijn vertegenwoordigd) en het Regieorgaan Geesteswetenschappen heb ik gesproken over de unieke en kleine opleidingen binnen de talenopleidingen, de zogenaamde unica. Het talenonderwijs is vanuit het verleden georganiseerd als een waaier van op zichzelf staande, kleine opleidingen. De belangstelling van studenten voor deze opleidingen is sterk teruggelopen. Diverse universiteiten nemen maatregelen om de opleidingen beter te laten aansluiten op de belangstelling van studenten en op maatschappelijke en internationale ontwikkelingen. Als gevolg daarvan zien we nu een ontwikkeling naar een inbedding van kwetsbare disciplines in bredere programma’s die ook aantrekkelijker blijken voor studenten. Ik vind dit een positieve ontwikkeling, als op die manier de expertise op het terrein van taal en cultuur behouden blijft als specialisatie, en ingevoegd wordt in een breder cultureel of historisch perspectief. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij opleidingen als Europese talen en culturen in Groningen of Midden Oosten Studies in Groningen en Leiden. Daarnaast is het zo dat veel studenten vanuit andere opleidingen onderwijs volgen binnen de talen, als verplicht programmaonderdeel of in de vorm van majoren, minoren of keuzevakken. Dit kan binnen brede opleidingen ook beter worden gefaciliteerd. Het is bovendien goed dat ook vanuit andere studies meer ruimte ontstaat voor het bestuderen van talen en culturen. Dat draagt bij aan een brede ontwikkeling van studenten.

Ik vind het van belang om bepaalde waarborgen te hebben voor in Nederland unieke talenopleidingen, voor het geval een universiteit een substantiële wijziging wenst door te voeren in het aanbod van de unieke opleidingen. Met mij willen VSNU, DLG en Regieorgaan dat ook. Beslissingen over deze opleidingen moeten goed doordacht worden genomen, op basis van een open discussie. Vanzelfsprekend is van belang dat bestuurders, studenten en docenten in een vroegtijdig stadium de dialoog met elkaar aangaan. Zowel vanuit de formele positie die de medezeggenschap (facultaire raad) hier heeft, als breder met de opleidingscommissies en in open gesprekken met docenten en studenten.

Met de VSNU, het DLG en het Regieorgaan Geesteswetenschappen vind ik dat naast het reguliere afstemmingstraject binnen de instelling (zie verderop in deze brief) ook tussen de universiteiten onderling afstemming nodig is, op landelijk niveau. Daarom heb ik met de VSNU afgesproken dat bij een voornemen voor beëindiging of substantiële wijziging van een unieke opleiding een transparant en zorgvuldig proces gevolgd moet worden waarbij alle universiteiten gezamenlijk betrokken zijn. Dat proces ziet er als volgt uit:

  • Indien een instelling het voornemen heeft een substantiële wijziging door te voeren in een unieke opleiding of deze wil beëindigen zal die instelling (na intern overleg met studenten en docenten):

    • in ieder geval adviezen inwinnen van de in het DLG samenwerkende zusterfaculteiten;

    • deze adviezen voorleggen aan het rectorencollege van de VSNU en het Regieorgaan Geesteswetenschappen, die aan de betreffende universiteit elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid een zwaarwegend advies verstrekken. Dat advies zal openbaar gemaakt worden.

  • De universiteit heeft en houdt de eindverantwoordelijkheid voor het eigen opleidingenaanbod.

  • Ik zal de VSNU vragen mij daarover jaarlijks verslag uit te brengen en ik zal de stand van zaken op reguliere basis met de VSNU bespreken.

Deze procedure zal worden gevolgd bij elke substantiële wijziging ten aanzien van unieke opleidingen in de Geesteswetenschappen.1 Ik wil nogmaals benadrukken dat het hierboven beschreven proces volgt op het proces dat een instelling intern volgt met de medezeggenschapsorganen en studenten en docenten. Deze aanpak zal vanaf nu stelselmatig gevolgd worden, en geldt dus ook voor de Faculteit der Geesteswetenschappen aan de UvA. Ik zal uw Kamer over mogelijke veranderingen met regelmaat informeren.

Aanbod van talenopleidingen

De VSNU, DLG en het Regieorgaan hebben mij geadviseerd over de talenopleidingen die in Nederland in ieder geval aangeboden zouden moeten worden, en hoe daarmee om te gaan. Het vaststellen van de maatschappelijk relevante talen (uit de meer dan 7.000 talen die er zijn in de wereld) is vanzelfsprekend bijzonder lastig. De instellingen zelf zijn het beste in staat om hierover op basis van hun eigen profiel, de belangstelling van studenten en de kwaliteit van de eigen expertisegroep te besluiten. Toch vind ik het van belang dat ook over dit onderwerp op landelijk niveau een beter beeld wordt gevormd van het belang van de talenopleidingen en keuzes die gemaakt worden.

De VSNU heeft samen met de decanen en het Regieorgaan een voorstel gedaan om in ieder geval een minimumaanbod vast te stellen, waarvan gegarandeerd moet worden dat het minstens op één locatie in Nederland wordt aangeboden. Daarnaast geven de universiteiten aan dat zij een beduidend breder aanbod in stand zullen houden. Ik waardeer het initiatief van de universiteiten om dit gezamenlijk op te pakken. Juist vanwege het grote belang van de Geesteswetenschappen, moet bij keuzes over het opleidingenaanbod niet alleen naar studentenaantallen gekeken worden, maar ook naar het belang van een opleiding binnen het totale stelsel van onderzoek en onderwijs in Nederland. Het is goed dat dit gesprek landelijk gevoerd wordt tussen universiteiten onderling en dat de universiteiten zich inzetten om een breed palet van expertisegebieden te behouden en verder te ontwikkelen.

Bij de redenering over een minimumaanbod hebben de VSNU, DLG en het Regieorgaan als uitgangspunt de klassieke schooltalen (ook in relatie tot de lerarenopleidingen voor deze talen) en het palet van officiële talen van de Verenigde Naties (naast de schooltalen ook Chinees, Russisch, Spaans en Arabisch) genomen. Dit heeft geleid tot het volgende voorstel van de betrokken partijen, dat ik de komende tijd nader zal bespreken:

  • De Nederlandse universiteiten garanderen het aanbod, op verschillende locaties gespreid over het land, van opleidingen Nederlands, Engels, Frans, Duits, en de klassieke talen Grieks en Latijn, zelfstandig dan wel als onderdeel van een bredere opleiding; binnen zulke brede opleidingen kunnen studenten wel een bepaald eindniveau bereiken, vergelijkbaar met dat van de zelfstandige opleiding.

  • Een bijzondere positie neemt hierbij de bachelor Friese taal en cultuur in, die door de Rijksuniversiteit Groningen in het kader van de opleiding Minorities & Multilingualism zal blijven worden aangeboden.

  • De Nederlandse universiteiten garanderen verder dat op tenminste één locatie Chinees, Russisch, Spaans en Arabisch kan worden gestudeerd, zelfstandig dan wel als onderdeel van een bredere opleiding; binnen zulke brede opleidingen kunnen studenten wel een bepaald eindniveau bereiken, vergelijkbaar met dat van de zelfstandige opleiding.

  • De Nederlandse universiteiten garanderen een breder talenaanbod, waarbij de Universiteit van Leiden garant staat voor ten minste talen van Latijns-Amerika, Afrika, het Midden-Oosten, Zuid-, Zuidoost- en Oost-Azië, waaronder Japans en Indonesisch, en de universiteiten van Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Groningen gezamenlijk garant staan voor ten minste de westerse talen. Welke talen binnen deze kaders precies worden aangeboden, is aan de instellingen. Veelal zal dit in regio-studies zijn en soms ingebed in bredere opleidingen zoals International Studies, met de mogelijkheid tot specialisatie in een specifieke taal.

In het verlengde van deze afspraken over het talenaanbod zal ik de VSNU, DLG en het Regieorgaan Geesteswetenschappen vragen om een nadere uitwerking richting een toekomstvisie voor de Geesteswetenschappen, in het bijzonder voor de talen. Hierbij zullen de ontwikkelingen ten aanzien van de bacheloropleidingen (zoals de ontwikkeling naar bredere opleidingen) en de gevolgen die deze moeten hebben voor de masteropleidingen (mede gelet op de eisen die aan universitair opgeleide eerstegraadsleraren worden gesteld) centrale vraagstukken zijn. Ik hecht aan een goede betrokkenheid van docenten en studenten bij de totstandkoming van deze visie, zodat ook duidelijk wordt hoe zij naar bijvoorbeeld de verbreding van opleidingen kijken. Ook een internationale vergelijking zal onderdeel zijn van de uitwerking. Na de zomer ontvangt uw Kamer deze toekomstvisie. De visie zal ik meewegen bij de besluitvorming rond de vervolgaanpak en de inzet van de middelen van het sectorplan Geesteswetenschappen na 2015, waarover ik overleg zal voeren met docenten, studenten, bestuurders, de VSNU en het Regieorgaan Geesteswetenschappen. Ook de evaluatie van het sectorplan die het Regieorgaan opstelt en bovengenoemd voorstel voor het vaststellen van een minimumaanbod aan talenopleidingen benut ik bij de besluitvorming. Ik zal bovendien de debatten die in Amsterdam georganiseerd worden over de toekomst van de Faculteit der Geesteswetenschappen met belangstelling volgen de komende tijd.

Kwaliteit centraal

Een terugkerend thema in het publieke debat, zo ook bij de protesten in Amsterdam, is het «rendementsdenken» dat vanuit het landelijke beleid gestimuleerd zou worden. De financiële tekorten als gevolg van sterk dalende studentenaantallen bij de faculteit Geesteswetenschappen aan de UvA waren daarvoor de directe aanleiding, maar ook breder leven zorgen over de maatschappelijke waardering voor (kleine) alfa opleidingen. De waarde van een opleiding staat echter niet gelijk aan het aantal studenten dat een opleiding volgt. Een dergelijk eenzijdig financieel economisch perspectief doet onvoldoende recht aan het belang van deze opleidingen. Dit betekent niet dat er geen veranderingen in het opleidingenaanbod mogelijk en soms ook nodig zijn. Mijn afspraak met de VSNU, het DLG en het Regieorgaan Geesteswetenschappen om met elkaar te borgen dat ons Nederlands hoger onderwijs als geheel rijk en gevarieerd blijft, heb ik u in deze brief toegelicht.

Juist om het instellingbeleid niet afhankelijk te maken van het aantal studenten per opleiding, biedt de huidige lump sumfinanciering instellingen de ruimte om de middelen in te zetten waar ze het hardst nodig zijn. Minder inkomsten als gevolg van een teruglopend aantal studenten hoeft niet direct consequenties te hebben voor de betreffende opleiding. Instellingen zijn in de gelegenheid eigen keuzes te maken vanuit hun eigen profiel en gewenst toekomstperspectief.

Het «rendementsdenken» richt zich ook op het beeld dat vanuit het landelijke beleid vooral gestuurd wordt op snel afstuderen. Dit was een belangrijk thema in de ho-tour waarin ik de afgelopen maanden met studenten, docenten en bestuurders heb gesproken over de belangrijkste uitdagingen voor het hoger onderwijs de komende jaren. Ook in het debat over het studievoorschot was dit een terugkerend thema.

Voor mij staat de kwaliteit van onderwijs en onderzoek centraal; een universiteit is geen bedrijf. Studiesucces is niet hetzelfde als zo snel mogelijk afstuderen. Studenten moeten de ruimte hebben zich breed te ontwikkelen tot kritische en creatieve denkers. Hiervoor zijn goede en studeerbare programma’s nodig. Studenten moeten zich verbonden kunnen voelen met hun opleiding en moet er ruimte worden geboden voor verbreding en verdieping (Bildung). Alleen afrekenen op snel afstuderen past hier niet bij. Teveel nadruk op direct economisch nut ook niet. Dit zijn vormen van «rendemenstdenken» die ook ik afwijs.

De onderwijsbekostiging en de randvoorwaarden in het beleid moeten er juist voor zorgen dat universiteiten dit goede en uitdagende onderwijs ook daadwerkelijk kunnen verzorgen. Dat is ook de reden dat onderwijsbekostiging veel minder dan in het verleden is gebaseerd op diplomering (vanaf 2011 is het aandeel diplomabekostiging teruggebracht van 80% in het hbo en 50% in het wo naar gemiddeld 20% van de onderwijsbekostiging).

Daarenboven leeft de vraag hoe de kwaliteit van het onderwijs meer onderdeel kan zijn van en meer sturing kan geven aan de bekostigingssystematiek. Met de prestatieafspraken loopt een experiment naar meer sturing op kwaliteit en studiesucces, met een beperkt deel van het budget (7% van de onderwijsbekostiging). Met de prestatieafspraken beogen we de kwaliteitscultuur binnen de instellingen te bevorderen en een voortdurend denken over en werken aan onderwijskwaliteit te stimuleren. Om die reden bestaan de prestatieafspraken niet uit uniforme afspraken die voor alle instellingen in gelijke mate gelden, maar hebben alle instellingen hun eigen ambities geformuleerd passend bij hun eigen profiel, context en uitgangssituatie. Over de realisatie van deze eigen ambities op het terrein van onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering en zwaartepuntvorming en valorisatie, zijn afspraken gemaakt. De ambities richten zich voor onderwijskwaliteit en studiesucces op een zevental indicatoren die in samenspraak met de instellingen zijn vastgesteld. Bachelorrendement is slechts één van deze indicatoren. Dit is een relevante indicator – instellingen moeten immers studeerbare programma’s aanbieden – maar het is niet de enige indicator. Voorbeelden van andere indicatoren zijn docentkwaliteit en studenttevredenheid. Het gaat nadrukkelijk om het hele palet aan indicatoren en de samenhang hiertussen. Dit voorkomt de nadruk op één enkel aspect van kwaliteit, waarvan in het «rendementsdenken» sprake zou zijn.

De Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek heeft voorafgaand aan het sluiten van de prestatieafspraken beoordeeld of de individuele plannen van de instellingen ambitieus en realistisch waren. Hoge ambities zonder realistisch plan om deze te bereiken, werden niet beloond. Dat het soms moeilijk is om alle ambities te realiseren, blijkt uit de midtermreview. Met name hogescholen staan voor een bijzondere uitdaging. De reviewcommissie wijst hier terecht op. Hogescholen werken hard aan het verhogen van het eindniveau van de bachelor. Dit betekent ook hogere eisen aan studenten. Onder deze condities is het verhogen van het rendement een lastige opgave. De Vereniging Hogescholen spreekt in dit verband over het trilemma waarvoor de hogescholen staan: de opgave om het eindniveau van de bachelor te verhogen en meer studenten naar dat eindniveau te leiden (meer rendement), terwijl tegelijkertijd de kwaliteit van de instroom van studenten nog onvoldoende is. Ik ben blij te horen dat hogescholen, geconfronteerd met dit spanningsveld, prioriteit geven aan verhoging van het niveau. Verschillende hogescholen hebben in de richting van de reviewcommissie aangegeven dat de kwaliteit voorop staat, ook als dat betekent dat de rendementsdoelen niet gehaald zullen worden. Dit is in lijn met het gezamenlijke uitgangspunt uit de Hoofdlijnenakkoorden dat het rendement niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en het hoge eindniveau van de opleidingen.

Of de instellingen hun ambities op de verschillende indicatoren hebben gerealiseerd, is aan de orde bij de eindbeoordeling van de realisatie van de prestatieafspraken in 2016. Daarbij geldt dat eventuele financiële consequenties van onvoldoende presteren voor 1/3 verbonden zijn aan de indicatoren voor studiesucces, waaronder rendement, en voor 2/3 aan de indicatoren gericht op andere kwaliteitsaspecten. Ook bij de afrekening telt rendement dus niet onevenwichtig zwaar.

De huidige prestatieafspraken zijn nadrukkelijk een experiment. Bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken vanaf 2018 zal ik, zoals met u afgesproken, de evaluatie van de prestatieafspraken betrekken. De betrokkenheid van medezeggenschapsorganen en studenten en docenten bij de totstandkoming en de realisatie van de afspraken is hierbij een belangrijk aandachtspunt. Ik verwacht dat universiteiten de resultaten en de evaluatie van de prestatieafspraken met hun studenten en docenten zullen bespreken, en de kwaliteitsafspraken te zijner tijd met goede betrokkenheid van studenten zullen maken. Voor mij is dat een voorwaarde om zeker te weten dat studenten zich in de kwaliteitsafspraken zullen herkennen.

De betrokkenheid van studenten is ook bij de behandeling van het studievoorschot aan de orde geweest. Niet voor niets is in de wet studievoorschot vastgelegd dat over een concept van de algemene maatregel van bestuur waarmee de kwaliteitsafspraken moeten worden vormgegeven, overleg moet worden gevoerd met de studentenorganisaties, de VSNU en de Vereniging Hogescholen. Ook heb ik toegezegd dat uit de amvb zal blijken hoe de medezeggenschap op instellingsniveau betrokken moet worden bij de kwaliteitsafspraken die zullen gelden tussen overheid en instellingen. Het is van belang kritisch te blijven op de huidige systemen en de lessen die we kunnen trekken uit eerdere ervaringen te benutten bij de vormgeving van nieuwe systemen.

Dat geldt ook voor de wijze waarop we de kwaliteit van het onderzoek bevorderen. In het debat over de Wetenschapsvisie heb ik aangegeven dat het van belang is om rekening te houden met verschillen tussen wetenschapsgebieden. In dit verband wordt er in het kader van Duurzame Geesteswetenschappen gewerkt aan een eigen landelijk model voor de beoordeling van onderzoekprestaties. Ik wil dat bij de beoordeling van voorstellen voor het Zwaartekrachtprogramma rekening wordt gehouden met karakteristieke verschillen tussen disciplines. Bij de laatste ronde zijn Geesteswetenschappen en Rechten geen voorstellen toegekend. Verder wil ik bevorderen dat er meer stabiliteit in de onderzoekfinanciering komt, zodat het beter mogelijk wordt met langjarige contracten voor docenten en onderzoekers te werken. Dit komt ten goede aan het verbinden van onderwijs en onderzoek. Het is ook goed dat in de nieuwe methodiek van de onderzoekevaluatie (het Standaard Evaluatie Protocol), productiviteit (aantal publicaties en citaties) als zelfstandig beoordelingscriterium is geschrapt en de nadruk veel meer wordt gelegd op de maatschappelijke relevantie. Ik verwacht dat de publicatiedruk hierdoor vermindert en meer wordt gekeken naar de toegevoegde waarde en het maatschappelijk belang van onderzoek. Ook de promotieprikkel is verminderd (om de nadruk op alleen kwantitatieve afrekening te beperken). Valorisatie omvat niet alleen economische benutting van kennis, maar ook het benutten van kennis voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken of het bijdragen aan maatschappelijke discussies.

Goed onderwijs en onderzoek is dus veel meer dan studenten snel laten afstuderen en veel publiceren. Goed onderwijs is kleinschalig en responsief, heeft aandacht voor brede academische vorming en 21st century skills, daagt studenten uit en wordt gedragen en gebracht door gemotiveerde, hooggekwalificeerde docenten. De investeringen die mogelijk worden door de invoering van het studievoorschot stellen de instellingen in staat dit onderwijs ook daadwerkelijk te bieden. De extra investeringen maken het mogelijk het hoger onderwijs structureel te verbeteren tot een stelsel dat zich kenmerkt door hoge kwaliteit, een intensieve en ambitieuze studiecultuur en flexibel en een gedifferentieerd onderwijsaanbod dat studenten uitdaagt en waarin zij zich herkennen. Ik kom daar graag op terug in de strategische agenda, inclusief de investeringsagenda die nog voor de zomer verschijnt.

Bestuurscultuur en medezeggenschap

Naar aanleiding van de discussie bij de UvA wil ik op de eerste plaats benadrukken dat een goede bestuurscultuur en de positie van de medezeggenschap voor mij van groot belang is. Dit thema speelt breder dan alleen in Amsterdam en is ook voor mij niet nieuw. Vanaf de start van mijn ambtstermijn heb ik ingezet op het stimuleren van een goede governancecultuur in alle onderwijssectoren. Een adequaat governancesysteem, een moreel kompas én het goede gesprek zijn nodig voor een gezonde instelling, zo hebben de Staatssecretaris en ik onder meer in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs (Kamerstuk 33 495, nr. 10) betoogd. Bij universiteiten en hogescholen moet goed onderwijs centraal staan, en dat kan alleen wanneer studenten en docenten daar goed bij worden betrokken. Studenten, docenten en bestuurders vormen immers samen de onderwijsgemeenschap waarin ieder zijn eigen rol heeft. Een transparante cultuur en het geven (van gelegenheid voor) tegenspraak zijn hierbij van grote betekenis. Om dit te stimuleren is al veel in gang gezet, zowel in wetgeving als wat betreft cultuur.

Op verschillende manieren probeer ik een goede bestuurscultuur te stimuleren en te faciliteren, zodat ruimte is voor het goede gesprek. Zo heb ik subsidie verleend aan het ISO om samen met de instellingen en andere studentenbonden gedurende een langere periode een medezeggenschapsmonitor te starten en een «Dag van de Medezeggenschap» te organiseren. Op die manier kunnen instellingen en medezeggenschapsraden elkaar spiegelen, feedback geven en best practices uitwisselen over het functioneren van de medezeggenschap. De eerste resultaten van de monitor worden nog voor de zomer verwacht en de eerste Dag van de Medezeggenschap zal waarschijnlijk in juni plaatsvinden. Deze Dag van de medezeggenschap, maar ook de sectorbrede Dag van het Onderwijsbestuur (gepland op 8 juni 2015), zijn belangrijke momenten om met studenten, docenten en bestuurders in gesprek te blijven over de bestuurscultuur en de positie van de medezeggenschap.

Maar praten alleen is niet genoeg. De afgelopen jaren heb ook ik in wetgeving de positie van de medezeggenschap en de student flink verstevigd. Met de wet Studievoorschot is het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting ingevoerd en dit geldt al voor de instellingsbegroting van 2016 die dit jaar wordt vastgesteld. Hiermee wil ik stimuleren dat het gesprek over de koers van de instelling in een vroeg stadium plaatsvindt. Het daadwerkelijke stemmen over de hoofdlijnen van de begroting, met de beoogde verdeling van de middelen over diverse beleidsterreinen zoals onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, vormt het sluitstuk van die discussie. Momenteel ligt er een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee medezeggenschap en de opleidingscommissies beter worden gepositioneerd. Op dit moment moet de medezeggenschap worden gehoord bij nieuwe bestuursbenoemingen, met dit wetsvoorstel krijgt de medezeggenschap ook adviesrecht bij benoeming (en ontslag) van bestuurders en adviesrecht op de openbare profielen op basis waarvan de benoemingen plaats moeten gaan vinden. Ook de opdracht van de opleidingscommissies wordt versterkt: het adviseren over de kwaliteit van de opleiding komt nog meer centraal te staan. Dit wetsvoorstel is afgelopen zomer in internetconsultatie geweest, zodat studenten, docenten en andere betrokkenen tijdig konden meedenken. Wanneer de Raad van State over het wetsvoorstel heeft geadviseerd, zal ik hier opnieuw met de studentenbonden over in gesprek gaan.

Het voeren van «het goede gesprek» moet vooral op de instellingen plaatsvinden. De evaluatie van de wet Versterking besturing (Kamerstuk 33 824, nr. 1) wees al uit dat het wettelijk kader voor medezeggenschap in principe op orde is maar dat de cultuur binnen instellingen verbetering behoeft. Het gaat om een bestuurscultuur waarin de medezeggenschap maar ook andere overlegorganen zoals de opleidingscommissies een goede positie moeten hebben en gewaardeerd worden. Een dergelijke cultuur is een voorwaarde voor een bloeiende onderwijsgemeenschap. En een professionele organisatie is het aan haar stand verplicht om serieus werk te maken van een goede bestuurscultuur inclusief medezeggenschapscultuur. De in de WHW voorgeschreven minimumeisen voor medezeggenschap worden in de praktijk wel eens als maximum of als afvinklijstje gehanteerd, terwijl er juist ruimte voor instellingen is om meer te doen wanneer dat voor die instelling passend is. Zo is recent een studentassessor in het College van Bestuur van de UvA aangekondigd. De RuG maakt al langer gebruik van een studentlid in het College van Bestuur en diverse andere universiteiten kennen een studentassessor op facultair niveau.

Een goede bestuurscultuur vereist dat instellingsbesturen de medezeggenschap – en studenten en docenten – goed betrekken bij belangrijke beslissingen. Eerder in deze brief heb ik gewezen op het belang van de betrokkenheid van de medezeggenschap en opleidingscommissie bij de beslissingen ten aanzien van het onderwijsaanbod (en het beëindigen van opleidingen) in het algemeen en geesteswetenschappen in het bijzonder. Daarbij is het ook van belang dat de gesprekken over de koers van de instelling tijdig plaatsvinden en de leden van de medezeggenschap goed geschoold zijn voor hun opdracht. Ik roep ze dan ook op om gebruik te maken van de scholingsmogelijkheden die de wet biedt en de instellingen om hier actief aan bij te dragen.

De positie van de student is voor mij ook in bredere zin een belangrijk thema. Daarbij gaat het niet alleen om studenten die lid zijn van de medezeggenschap, maar om alle studenten die aan een instelling studeren. Dit thema speelt een belangrijke rol in het denken over governance en bestuurlijke verhoudingen. Deze gaan immers niet alleen over de relatie tussen de instelling en de overheid, maar ook over verhoudingen binnen een instelling. Daarbij gaat het bij uitstek ook om de positie van studenten, het eigenaarschap van docenten en interne checks and balances zoals de medezeggenschap en de Raad van Toezicht. Mede naar aanleiding van de knelpuntennotitie die het ISO schreef over de rechtspositie van de student en het debat over de Wet Studievoorschot in de Eerste Kamer, ga ik met studenten, instellingen en andere deskundigen in gesprek over de wenselijkheid en mogelijkheid om de rechtspositie van studenten beter te definiëren en eventuele hiaten daarin op te lossen. Hier kom ik in de Strategische Agenda, die nog voor de zomer uitkomt, op terug.

Cultuurveranderingen zijn niet binnen een paar weken gerealiseerd. Het kost tijd voordat wetgeving is neergeslagen en veranderingen zichtbaar worden op het niveau van de opleiding. Dat betekent niet dat we maar moeten afwachten. Cultuurveranderingen ontstaan niet door deze eenzijdig op te leggen, maar vereisen een gezamenlijke inspanning van alle betrokken partijen. En een goede bestuurscultuur vergt blijvende aandacht uitgaande van het devies: goede en tijdige betrokkenheid van alle partijen bij belangrijke beslissingen. Zo zou het goed zijn als instellingen zo snel mogelijk beginnen met het vormgeven van het proces rondom de hoofdlijnen van de begroting voor 2016 en is er geen reden om in afwachting van het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht de medezeggenschap niet al meer te betrekken bij nieuwe bestuursbenoemingen. De medezeggenschapsbevoegdheden in de wet zijn minimumvereisten, maar er is ruimte om meer te doen wanneer dat passend is. Ik roep instellingen dan ook op om die ruimte te benutten.

Tot slot

De ontwikkelingen in Amsterdam staan niet op zichzelf. De geagendeerde problematiek speelt breder en past in een beweging die al meerdere jaren gaande is. De uitdagingen rond Geesteswetenschappen, focus op kwaliteit, bestuurscultuur en medezeggenschap zijn niet zomaar opgelost, maar vragen een voortdurende dialoog. Ik pak deze uitdagingen ook op bij de besluitvorming over het vervolg van het sectorplan Geesteswetenschappen en in de Strategische Agenda. Daarin staat intensief onderwijs voor de student centraal. Dit vergt een kwaliteitscultuur waarin docent en student elkaar kennen, zich aan elkaar verbinden en elkaar inspireren. Ik blijf het gesprek over deze thema’s voeren met studenten en instellingen, maar roep bestuurders, studenten en docenten ook op om die dialoog binnen de instelling met elkaar te blijven voeren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Aangezien het Regieorgaan een tijdelijke organisatie is, zal mogelijk op termijn een andere structurele oplossing gevonden moeten worden voor deze onafhankelijke adviespositie. Dit is ook onderdeel van de evaluatie van het sectorplan.

Naar boven