32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

Nr. 18 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 1 februari 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft op 12 december 2011 overleg gevoerd met minister Opstelten van Veiligheid en Justitie en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele (32 044) en het wetsvoorstel Wet hervorming herziening ten voordele (32 045).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, De Roon

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Nava

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie

Maandag 12 december 2011

Aanvang 15.30 uur

Voorzitter: De Roon

Aanwezig zijn 8 leden der Kamer, te weten:

Gesthuizen, Helder, Recourt, De Roon, Schouw, Van der Staaij, Van der Steur en Van Toorenburg,

en minister Opstelten van Veiligheid en Justitie en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie.

Aan de orde is de behandeling van:

  • het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele (32 044);

  • het wetsvoorstel Wet hervorming herziening ten voordele (32 045).

De voorzitter: Ik heet de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van harte welkom voor dit overleg. Zoals bekend gelden bij een wetgevingsoverleg geen spreektijden. U hebt dus de vrijheid om zo lang te spreken als u wilt, maar uiteraard is het wel de bedoeling dat we dit overleg vanavond kunnen afronden. Zoals tevens bekend zal zijn – ik vermeld het voor de zekerheid – kunt u in tweede termijn moties indienen.

Het woord is aan mevrouw Gesthuizen van de SP-fractie.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Voordat ik van wal steek met mijn betoog overhandig ik u een tiental boekjes dat mag worden verspreid onder de collega's en onder de bewindspersonen en hun ambtenaren. Het is getiteld «Crisis in de rechtsstaat» en is uitgekomen naar aanleiding van een symposium dat de SP heeft georganiseerd. Het gaat onder meer over de controle op de rechter. Het onderwerp rechterlijke dwaling is er natuurlijk uitgebreid besproken. Het heeft dus alles te maken met de wetsvoorstellen die we vandaag behandelen. De credits komen overigens mijn voorgangers op dit dossier toe: Jan de Wit en Rik Janssen. Zij hebben indertijd hard gewerkt om het symposium mogelijk te maken.

De voorzitter: Ik neem aan dat er geen bezwaar tegen bestaat dat dit stuk ter inzage wordt gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Kamer.

(Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.)

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. We behandelen vandaag twee heel belangrijke wetsvoorstellen. Ik begin mijn betoog met de behandeling van het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele.

Met de meeste rechterlijke vonnissen in strafzaken is weinig mis. Nederland heeft gelukkig een in het algemeen goed functionerend rechtssysteem, iets wat in zeer hoge mate bijdraagt aan ieders veiligheid, ieders gevoel van veiligheid en daarom ook direct aan ons persoonlijke geluk en zelfs aan onze gezondheid. Het zal je daarentegen maar gebeuren dat je ten onrechte wordt veroordeeld voor een ernstig misdrijf. Het gebeurt helaas ook in Nederland. We kennen de voorbeelden van de Schiedammer parkmoord tot en met de zaak van Lucia de B. Er zijn er meer. Hoeveel meer, is de vraag waar geleerden het niet over eens zijn. Sommige wetenschappers noemen rechterlijke dwalingen niet echt zeldzaam. Ervaringen in andere landen wijzen erop dat het om honderden zaken kan gaan, ook in ons land. Het feit dat er meer mensen onterecht in de gevangenis zitten, is zo goed als zeker.

Onterechte veroordelingen zijn een ramp, enerzijds natuurlijk voor de betrokkenen en anderzijds voor de gehele samenleving en het vertrouwen in de rechtsstaat. In het recht staat de waarheidsvinding voorop. Als er twijfel is dat een onjuist vonnis is uitgesproken, dan moet dat worden onderzocht en zo nodig gecorrigeerd. Het recht moet zegevieren. Mijn fractie is daarom ook groot voorstander van het verruimen van de mogelijkheden om onherroepelijke veroordelingen te herzien. Ook na hoger beroep en cassatie moet een zaak opnieuw bekeken kunnen worden. Het is onze morele plicht om ervoor te zorgen dat dit mogelijk is, want de huidige mogelijkheden hiertoe zijn echt te beperkt.

Ik constateer dat het voorstel dat we vandaag bespreken, niet inhoudt dat de door mijn fractie zeer gewenste revisieraad wordt gevormd. De belangrijkste weeffout in het voorstel is dat de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad blijft. Dat is een fundamenteel verkeerde keuze. Als je namelijk bij de Hoge Raad gaat vragen om een herziening van de strafzaak, vraag je een nieuwe beslissing aan dezelfde instantie die zelf al in laatste instantie het finale oordeel heeft geveld. Nog lastiger is dat je de Hoge Raad vraagt, te erkennen dat hij zelf een fout heeft gemaakt. Sterker nog, dat er iets fout is gegaan in de met driedubbele waarborgen omklede rechtsgang. Na het strafvonnis van een rechtbank is ook in hoger beroep of cassatie de fout niet hersteld. Ik geef de wetenschappers gelijk die van mening zijn dat het na drie keer genoeg is. Als de rechter drie keer de kans heeft gehad om een fout te herstellen en die kans niet heeft benut en er uiteraard gerede twijfel blijft bestaan over de juistheid blijft bestaan, is het daarna aan anderen, niet meer aan de rechter, om een oordeel te vellen over onderzoek en heropening.

Wij zouden een onafhankelijk bestuursorgaan moeten oprichten: een revisieraad. Deze raad moet zelfstandige onderzoeksbevoegdheden krijgen. Hij kan worden ingericht naar het model van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid. Onderzoeken moeten zich ook niet beperken tot politie en Openbaar Ministerie, maar juist ook op de rol van de rechter. Het beoordelen van het optreden van een rechter is van groot belang voor een gedegen onderzoek. In de revisieraad moeten niet alleen juristen zitten, maar ook wetenschappers, zoals psychologen en statistici. Bij de revisieraad moet iedereen terechtkunnen, ook de veroordeelde zelf, en niet alleen in zeer ernstige strafzaken. Ook in lichtere zaken worden immers fouten gemaakt. Ook deze twijfelveroordelingen kunnen drastische gevolgen hebben. Wat is erop tegen om de toegang ruimer te maken?

Een dergelijke revisieraad is in onze ogen voldoende in staat, te beoordelen welke verzoeken wel of niet voor nader onderzoek in aanmerking komen. Dat blijkt namelijk ook in het Verenigd Koninkrijk, waar de Criminal Cases Review Commission dit prima zelf kan selecteren. Het opwerpen van te veel barrières is onnodig en zelfs onwenselijk. De commissie moet zelf zorgen, zo vinden wij, voor een goed statuut of reglement waarmee zij zelf kan regelen wie onder welke voorwaarden toegang heeft. Het onderzoek van de revisieraad moet uiteindelijk uitmonden in een bindend advies aan de Hoge Raad om de zaak wel of niet te heropenen. Het oordeel over schuld, onschuld en eventuele strafmaat blijft dan aan de rechter. Dit voorstel wordt breed gedragen onder rechtspsychologen en wetenschappers. Dat bleek onder andere op het door mij net al genoemde symposium, dat in 2008 door de SP is georganiseerd. Tot nu toe is het voorstel helaas niet bepaald enthousiast ontvangen in de politiek.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, regelt, zoals gezegd, dan ook niet de door mijn fractie zeer gewenste onafhankelijke revisieraad, maar is op niet al te ingrijpende wijze wel te veranderen in de juiste richting. Het wetsvoorstel regelt namelijk, mede via een AMvB, dat er een commissie wordt ingesteld, de adviescommissie onderzoek herziening afgesloten strafzaken. Deze commissie kan processtukken bestuderen, mensen horen en deskundigen opdrachten verstrekken en geeft dan een advies over de wenselijkheid van nader onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening. Dat is heel goed, maar dan moeten wij de mensen wel toegang geven tot die commissie. De procureur-generaal hoort daar wat mij betreft niet als een extra controlepost tussen te zitten. Controle door de procureur-generaal – ik noem hem even een «zeef» of «drempel», met alle respect voor die persoon – is niet nodig en niet wenselijk. Er wordt nu namelijk een heel omslachtige procedure gecreëerd. Veroordeelden moeten aan de procureur-generaal een verzoek tot nader onderzoek doen. Dan kan de procureur-generaal een commissie vragen, hem te adviseren over de wenselijkheid van een nader onderzoek. Waarom is dit nu zo omslachtig gemaakt? Waarom wordt een veroordeelde niet de mogelijkheid geboden, zich rechtstreeks tot de commissie te wenden?

Mevrouw Helder (PVV): Mevrouw Gesthuizen pleit voor een aparte revisieraad. Zij motiveert dat ook. Kan ik uit haar betoog afleiden dat zij het nieuwe artikel 462, lid 2 te mager vindt? Daarin staat dat de procureur-generaal in ieder geval advies inwint van de commissie als de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Aan het artikel dat mevrouw Helder nu oproept, zitten een paar haken en ogen. Zij heeft ongetwijfeld mijn amendement al wel kunnen zien. Ik heb onder andere bezwaar tegen de in dat artikel genoemde termijn. Ook heb ik er bezwaar tegen dat de procureur-generaal er nog tussen zit. Hij mag zeggen: nee, daar mag de commissie niet naar kijken. Waarom zou je iemand daartoe überhaupt nog de bevoegdheid geven? Als een veroordeelde een verzoek neerlegt bij de commissie, hoeft zij daar niet altijd gehoor aan te geven; zij moet alleen nagaan of het tot nader onderzoek noopt of niet. Als zij meent dat nader onderzoek niet nodig is, kan zij prima zelf zeggen dat zij dat niet wenselijk acht.

Geef veroordeelden dus zelf de mogelijkheid, naar de commissie te stappen die helpt bij het voorbereiden van een herzieningsaanvraag. Wij moeten niet bang zijn dat het een grote janboel wordt. Nogmaals: de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk wijzen daar niet op.

Volgens mij moeten wij ook niet bang zijn dat mensen gaan klagen over hun vermeende onterechte veroordeling. Het is een bewijs van volwassenheid van een rechtsstaat – ik denk dat die rechtsstaat best wel tegen dit stootje kan – dat wij de verzoeken in handen stellen van een onafhankelijke commissie en dat dit niet gebeurt via de procureur-generaal, die toch de vertegenwoordiger van de vervolgende instantie bij de Hoge Raad is.

Ik heb een amendement (32 045, stuk nr. 14) ingediend dat de rechtstreekse toegang van veroordeelden tot de commissie regelt. Ik heb meer verbeteringen van het wetsvoorstel voorgesteld. Niet al mijn amendementen verhouden zich tot elkaar. Als het amendement op stuk nr. 14 wordt aangenomen, waar ik vurig op hoop, kunnen enkele andere amendementen buiten beschouwing blijven. Dat spreekt voor zich.

Ik wil ook nog spreken over de toegang en reikwijdte van het wetsvoorstel. Ik heb meer opmerkingen over de toegang tot de herzieningsprocedure. Een van de zorgen van mijn fractie was dat de toegang tot de herzieningsprocedure te veel zou worden beperkt, maar gelukkig is die zorg weggenomen. Die beperking was bij de CEAS, de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken, een probleem, want veroordeelden konden daardoor niet zelf terecht bij de commissie, terwijl bijvoorbeeld politieambtenaren of wetenschappers die over de zaak gepubliceerd hadden, daar wel terecht konden. Gelukkig is in het huidig wetsvoorstel niet voor een dergelijke beperking gekozen. Ook de veroordeelde zelf kan om herziening vragen via zijn raadsman.

De reikwijdte is wel op een andere manier beperkt, waardoor deze in mijn optiek te beperkt is. Weliswaar kan in alle zaken een aanvraag worden ingediend bij de Hoge Raad, maar de onderzoekscommissie die de procureur-generaal zal adviseren, gaat alleen onderzoek doen in ernstige zaken. Zonder advies van die onderzoekscommissie loop je de kans dat de veroordeelde in bewijsnood komt. Hoe moet je immers zonder externe hulp aantonen dat er iets fors is misgegaan in je strafzaak? Alleen als je bent veroordeeld voor een misdrijf waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf staat, kun je als veroordeelde aan de procureur-generaal vragen om een nader onderzoek door de onderzoekscommissie te laten instellen. Dat kan de procureur-generaal ook nog weigeren. Slechts als je bent veroordeeld tot tien jaar straf of meer, is de procureur-generaal verplicht om onderzoek in te laten stellen. Ik vind dergelijke beperkingen niet logisch, niet nodig en niet wenselijk. Wie meent dat die wel logisch zijn, mag mij proberen mij ervan te overtuigen dat deze beperkingen niet arbitrair zijn. Mocht mijn amendement dat regelt dat mensen zelf hun zaak moeten kunnen melden bij de commissie die gaat adviseren over de wenselijkheid van een ander onderzoek, niet worden aangenomen, dan vind ik in ieder geval dat de ernst van het misdrijf geen rol zou moeten spelen. Ik wens daarom uit artikel 461, lid 1, het criterium dat alleen bij ernstige misdrijven aan de procureur-generaal kan worden gevraagd, nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening, te schrappen. Het gaat hierbij om het amendement op stuk nr. 12.

Als wij de commissie al om een advies vragen, vind ik in ieder geval dat wij het advies moeten volgen. Ik vind dan ook dat het advies van de commissie bindend moet zijn. De procureur-generaal hoeft wat mij betreft niet de mogelijkheid te hebben om hiervan af te wijken. Als de commissie oordeelt dat nader onderzoek wenselijk is, moet nader onderzoek volgen. Ik heb daarom artikel 462, lid 3 geamendeerd in het amendement op stuk nr. 10.

Mijn fractie vindt bovendien dat de rol van de procureur-generaal te groot is en dat veroordeelden rechtstreeks bij een onderzoekscommissie terecht moeten kunnen. Nu hangt het van de procureur-generaal af of er ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag wel of niet een nader onderzoek ingesteld wordt en of er wel of geen onderzoeksteam wordt ingesteld. Ik vind dat tegen de weigering van de procureur-generaal om nader onderzoek in te stellen, bezwaar en beroep moeten openstaan. Op dit punt heb ik ook een amendement ingediend en wel op stuk nr. 13.

Voor de SP is het belangrijk dat de zojuist genoemde commissie niet alleen bestaat uit juristen. Wetenschappers moeten ook hun plaats hierin hebben. Ik heb het ontwerpbesluit erbij gepakt en ik zie dat er een wetenschapper wordt benoemd naast een rechter, een lid van het OM, een advocaat en een politiedeskundige. Is één wetenschapper voldoende? Ik lees wel dat de commissie op grond van artikel 8 van het ontwerpbesluit deskundigen kan horen, maar wat houdt het in dat de commissie zich door personen die niet tot de commissie behoren, kan doen bijstaan voor zover dat voor de vervulling van de taak van de commissie noodzakelijk is? Graag ontvang ik een toelichting hierop. Minister, waarom is ervoor gekozen om een lid van het OM te benoemen? Ik zie de staatssecretaris driftig schrijven, dus misschien beantwoordt hij die vraag wel. Ik vind dat in ieder geval niet nodig. Het is in mijn ogen zelfs beter om dat niet te doen. Wij moeten mensen benoemen die met een volledig onbevangen blik naar de zaak kunnen kijken. De inbreng van bijvoorbeeld leken kan in dezen een toegevoegde waarde hebben. Graag ontvang ik een reactie hierop. Waarom wordt deze commissie eigenlijk niet ad hoc samengesteld, afhankelijk van de zaak en de specifieke experts?

Ik kom nu op een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel, het novum ofwel het criterium op grond waarvan herziening mogelijk is. Het wetsvoorstel verruimt het novumcriterium eigenlijk marginaal. In mijn ogen is het veel te beperkt. Ik vind dit teleurstellend, zeker gelet op alle publicaties van wetenschappers die aantonen dat de huidige herzieningsmogelijkheden mede door het novumbegrip te beperkt zijn. Ik vind namelijk dat gerede twijfel over de juistheid van de veroordeling voldoende is. Bij twijfel over de vraag of iemand terecht in de gevangenis zit of jarenlang terecht in de gevangenis heeft gezeten, past het niet om te zeggen dat er een ernstig vermoeden moet zijn dat de veroordeling onterecht is. Het woordje «ernstig» hoort daar in mijn ogen gewoon niet te staan. Een gewoon vermoeden is genoeg. Daarom heb ik het amendement op stuk nr. 8 ingediend.

Een verdere ongewenste beperking van het novumbegrip betreft de rol van de rechter. In het huidige artikel 457 van het Wetboek van Strafverordening blijft de rol van de rechter buiten beschouwing. Rechterlijke onoplettendheid is nu geen grond voor een herziening. Als een rechter vanwege onoplettendheid bijvoorbeeld ontlastend bewijsmateriaal niet heeft gezien, is er geen mogelijkheid om tot herziening over te gaan. Dat verandert met dit wetsvoorstel niet, hetgeen ik erg teleurstellend vind. Rechters zijn immers mensen. Rechter maken dus ook fouten. Het moet bij herziening naar mijn mening gaan om de waarheidsvinding en het herstellen van fouten. Het is onaanvaardbaar om toe te staan dat onterechte veroordelingen in stand blijven. Onderzoeken naar rechterlijke dwalingen mogen zich dan ook niet beperken tot politie en het Openbaar Ministerie, maar moeten zich juist ook richten op de rol van de rechter. Het beoordelen van het optreden van een rechter is van groot belang voor een gedegen onderzoek. Als bijvoorbeeld de vraag moet worden beantwoord of door de politie of het OM voldoende onderzoek is verricht naar alternatieve scenario's, kan de rol van de rechter niet buiten beschouwing blijven. De beoordeling in een proces is immers uiteindelijk altijd aan de rechter. Onlogische redeneringen, ondeugdelijke vooronderstellingen, een tekort aan kennis en zaken die over het hoofd zijn gezien, moeten allemaal kunnen worden hersteld als er zaken fout zijn gegaan. Er is geen echt goede reden om het criterium voor herziening zo beperkt te laten. Ik heb hiertoe dan ook een amendement ingediend, om ervoor te zorgen dat ook de rol van de rechter kan worden bekeken. Ook de feiten die ten tijde van de beoordeling wel reeds bij de rechter bekend waren, moeten tot herziening kunnen leiden. Het betreft het amendement op stuk nr. 16 (32 045).

Hoe zorgen wij ervoor dat de toegang tot de herzieningsprocedure niet onnodig zwaar wordt gemaakt, zodat waarheidsvinding vooropstaat en mensen die onterecht veroordeeld menen te zijn, een kans krijgen? Dat zijn de vragen waar wij nu voor staan. Het zijn zware vragen en het gaat hierbij om moeilijke afwegingen. Het zou mij echter enorm teleurstellen als in dit debat te veel oneigenlijke argumenten worden gebruikt, zoals de kostenefficiëntie of het punt dat het allemaal wel meevalt en dat het merendeel van de veroordelingen wel degelijk terecht is. Dat doet eigenlijk niet ter zake, omdat het hierbij om de rechtsstaat gaat en om het vertrouwen dat mensen daarin hebben. Wij moeten de huidige mogelijkheden dan ook uitbreiden om mogelijke rechterlijke dwalingen te herstellen. Mijn amendementen dragen daaraan bij en helpen het wetsvoorstel in de goede richting.

Ik vind het van belang dat er een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel komt, zodat wij na drie jaar kunnen beoordelen wat het effect van het voorstel is geweest. Wordt met de voorgestelde wijzigingen tegemoetgekomen aan de huidige kritiek? Onderzoeken en grondig evalueren is in mijn ogen het minste dat wij kunnen doen.

Ik kom nu op de herziening ten nadele. Mijn inbreng daarover is iets minder lang. Ik heb begrepen dat wij het in één blok doen.

De voorzitter: Dat klopt, maar eerst heeft mevrouw Van Toorenburg een vraag.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Op zich vinden wij een evaluatiebepaling heel verstandig, maar waarom wil mevrouw Gesthuizen een termijn van drie jaar? Dat is namelijk heel kort bij een dergelijke ingewikkeldheid. Ik hoor dus graag de argumentatie daarvoor.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Heeft mevrouw Van Toorenburg een ander voorstel? Waar denkt zij aan; een termijn van vijf jaar?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Je kunt zien hoe het werkt als je een aantal zaken hebt. Omdat het zo sporadisch zal voorkomen, vind ik het goed om te weten waarom mevrouw Gesthuizen voor drie jaar kiest maar niet voor een langere termijn. De kans is volgens mij namelijk groot dat er in drie jaar niks is gebeurd.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dat weten wij dus eigenlijk niet. Ik wil mij dan ook niet alleen baseren op zaken waarin het de komende jaren daadwerkelijk tot een heropening of een herziening komt. Ik moet het eigenlijk niet zeggen, maar stel dat mijn amendementen niet worden aangenomen en dat dit wetsvoorstel, waar ik dus niet optimaal tevreden over ben, wel wordt aangenomen. Dat zou er uiteindelijk toe leiden dat te weinig zaken nader worden onderzocht of heropend. Stel dat daar kritiek op komt – dat hebben wij de afgelopen jaren ook meegemaakt – van wetenschappers, betrokkenen, deskundigen en van mensen die aan de kant staan en die zeggen: er klopt iets niet. Dan moeten wij bij een evaluatie niet zeggen: dat laten wij buiten beschouwing; wij kijken alleen naar de zaken waarin het daadwerkelijk tot onderzoek en heropening heeft geleid. Omdat ik meen dat wij de komende jaren, zelfs als het niet tot heropening en nader onderzoek zou komen, op verschillende terreinen vast wel te maken krijgen met zaken waarvan de verdenking bestaat dat er iets niet goed zit, kunnen wij op dat moment ook kritiek van organisaties, personen of deskundigen bij een evaluatie betrekken. Daarom wil ik niet al te lang wachten met een evaluatie. Dat lijkt mij ook niet nodig. Als een meerderheid in de Kamer echter zegt: «na drie jaar niet, maar na drieënhalf jaar of vier jaar wel», dan ben ik best bereid om daarover na te denken.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ik vind het een belangrijk punt en daarom denk ik mee. Ik vraag mij echter af of het niet verstandiger is om het kabinet te vragen om elk jaar een overzicht te geven van wat er met de desbetreffende bepalingen is gebeurd. Dan weten wij of er een verzoek is gedaan dat is afgewezen en of er een onderzoek is gedaan dat uiteindelijk tot niets heeft geleid. Op die manier kunnen wij een duidelijk beeld krijgen. Dat kunnen wij misschien per motie regelen. Met mevrouw Gesthuizen hecht ik er namelijk aan om te weten hoe het zich ontwikkelt. Volgens mij is een termijn van drie jaar echter niet de oplossing, maar moeten wij het meer zoeken in een rapportage naar aanleiding waarvan wij het mogelijk kunnen wijzigen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Het voorstel voor het indienen van een motie steun ik zeker. Dat lijkt mij heel goed. Ik hoop dat mevrouw Van Toorenburg daartoe het initiatief neemt of dat wij daarbij samen kunnen optrekken. Hier in Den Haag weten wij dat een termijn van drie jaar kort is en dat het lang duurt om tot wetgeving te komen. Wij hebben vaak meerdere termijnen en meerdere periodes nodig om iets te kunnen evalueren. Ik heb er laatst in het kader van het experiment-Van Velzen nog uitdrukkelijk op gehamerd dat wij lang de tijd moeten nemen om iets goed te evalueren. Tegelijkertijd kan drie jaar ook heel erg lang zijn, zeker in deze context. Vandaar dat ik heb gekozen voor een niet al te lange periode.

De heer Recourt (PvdA): Ook mijn fractie staat heel positief tegenover een evaluatie. Ik heb een technische vraag. Middels het amendement van mevrouw Gesthuizen wordt de evaluatie in het wetboek opgenomen, als het tenminste aangenomen wordt. Zou mevrouw Gesthuizen er ook mee kunnen leven als wij op een andere manier garanderen dat er geëvalueerd wordt, in de lijn van wat mevrouw Van Toorenburg zegt? Ik vind het zelf niet zo'n elegante oplossing om dit in het wetboek op te nemen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Een van de grote voordelen van zaken wel per amendement regelen, zo weet ook de heer Recourt, is dat je het letterlijk krijgt zoals je het wilt. Het staat dan namelijk in de wet. Hoewel aangenomen moties altijd dienen te worden uitgevoerd, kan er nog wel eens wat licht zitten tussen hoe de Kamer het eigenlijk had bedoeld en de daadwerkelijke uitvoering. Vandaar dat ik er vooralsnog voor heb gekozen om dit in de wet vast te leggen. Ik meen niet dat dit een heel unieke situatie is; volgens mij zijn er wel meer voorbeelden van wetten waarin zoiets is opgenomen. In mijn ogen is dit dus geen schoonheidsfout; het kan.

De heer Recourt (PvdA): Er zijn inderdaad veel wetten met evaluatiebepalingen. Ik houd alleen wel van een rechtsvordering en die wil ik niet met evaluatiebepalingen vervuilen, want dat is het voor mijn gevoel. Wij zullen straks horen wat de minister of de staatssecretaris ervan vindt.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Zoals ik net al tegen mevrouw Van Toorenburg heb gezegd, sta ik open voor andere manieren, zeker als die op een ruime Kamermeerderheid kunnen rekenen en als ik gewoon zaken kan doen.

Voorzitter. Met dit wetsvoorstel wordt het principe van de herziening ten nadele geïntroduceerd. Afgesloten strafzaken die zijn geëindigd in een vrijspraak, kunnen opnieuw worden bekeken door de Hoge Raad, waardoor er een veroordeling uit kan rollen. Een strafzaak wordt dan dus alsnog in de herkansing opgelost. De SP juicht het oplossen van strafzaken vanzelfsprekend toe. Toch past mij bij de parlementaire behandeling van dit belangrijke wetsvoorstel een kanttekening, die ik graag laat horen. Het wetsvoorstel is ingediend door het vorige kabinet, halverwege 2009. Nog voordat het goed en wel is behandeld en in werking is getreden, is het door dit kabinet al uitgebreid. Aanvankelijk was de categorie misdrijven waarvoor herziening ten nadele mogelijk werd, beperkt tot misdrijven waarop levenslang staat en waarbij het slachtoffer is overleden. Dat is door deze minister uitgebreid met doodslag, geweld en zedendelicten met dodelijke afloop. Ook is de terugwerkende kracht in het voorstel gebracht; ik kom daar zo dadelijk nog op terug.

Er zijn goede redenen om herziening ten nadele van de verdachte mogelijk te maken. Ik noem als belangrijkste argument de waarheidsvinding. Simpel gezegd: daders moeten natuurlijk worden bestraft in het belang van de samenleving en met name van de slachtoffers. Door technische ontwikkelingen kunnen meer zaken worden opgelost en ik erger mij er ook aan dat daders nu bijna lachend op televisie komen of bijvoorbeeld in een boek na verjaring of nadat zij zijn vrijgesproken, een vreselijk misdrijf bekennen. Ik kan mij vinden in het gevoel dat het mogelijk moet zijn om hen alsnog aan te pakken; dat deel ik met iedereen. Sommige misdrijven zijn zo zwaar dat ze niet zonder gevolgen kunnen blijven. Ik onderschrijf de gedachte dat waarheidsvinding voorop moet staan en dat het voor slachtoffers en nabestaanden onverteerbaar is als er na een vrijspraak niets meer kan worden gedaan met een ernstig nieuw belastend bewijs dat ergens opduikt.

Toch zitten er niet alleen maar voordelen aan dit voorstel ten nadele. Zo vind ik dat wij wel moeten oppassen met het wekken van verwachtingen. Een waarschuwing voor overspannen verwachtingen bij slachtoffers is in mijn ogen zeker op zijn plaats. Het beeld moet niet ontstaan dat iedere vrijspraak een voorlopige vrijspraak is, dat men altijd nog door kan blijven speuren en dat er uiteindelijk altijd nog iets nieuws zou kunnen worden gevonden. Ook wil ik voorzichtig de opmerking maken dat het niet zo moet zijn dat rechters en het OM een «herkansing» krijgen als zij niet zorgvuldig genoeg te werk zijn gegaan. Kan de minister daarop reageren? Is het in alle gevallen toegestaan om dezelfde zaken nog eens voor te brengen, ook als in het verleden slordig is omgesprongen met mogelijke bewijsmiddelen? Ziet de minister hierin ook een risico? Verder heb ik nog een vraag over capaciteit. Als alle oude zaken die op grond van dit wetsvoorstel opnieuw bekeken zouden kunnen worden, daadwerkelijk opnieuw moeten worden bekeken, kost dat te veel capaciteit bij politie en OM. Hoe wordt daarmee omgegaan?

Ook heeft mijn fractie zorgen over de betrouwbaarheid van het bewijs. Hoe betrouwbaar is een bekentenis bijvoorbeeld nog na heel lange tijd? Wij moeten erg goed oppassen dat men het in de drang naar waarheidsvinding en het oplossen van cold cases niet minder nauw neemt met bewijs. Integendeel, juist met het verstrijken van de tijd zouden er hogere eisen moeten kunnen worden gesteld aan bewijs, zeker als het om herinneringen van mensen gaat. Diverse zaken hebben immers aangetoond dat die niet altijd betrouwbaar zijn gebleken.

Dat geldt natuurlijk niet direct voor DNA-bewijs, maar daarbij speelt weer een ander vraagstuk. Met het enkele feit dat DNA is aangetroffen op de plaats van delict, wordt niet altijd de dader aangewezen. Dat is nieuw met dit wetsvoorstel, maar waarschuwende woorden zijn wel geboden. Dit voorstel brengt niet met zich dat oude zaken voortaan makkelijker opgelost gaan worden. De juridische mogelijkheid wordt wel geschapen, maar daarbij moet in mijn ogen dezelfde voorzichtigheid worden betracht. Zelfs hogere eisen zouden wat mij betreft gesteld moeten kunnen worden aan de bewijsmiddelen.

Met het voorstel staan wij voor de afweging van de diverse belangen die tegenover elkaar staan. Aan de ene kant is dat het belang van de vrijgesproken verdachte, die er het «recht» op heeft om met rust te worden gelaten. Vele vrijspraken zijn immers ook terecht, net zo goed als dat we zojuist constateerden dat veel veroordelingen ook terecht zijn. Niet iedere verdachte moet zijn hele leven lang blijven vrezen om alsnog weer voor de rechter te moeten komen en dan veroordeeld te worden. Aan de andere kant is het in het belang van de waarheidsvinding als vast komt te staan dat een misdrijf alsnog kan worden opgelost. Dan is het gerechtigheid wanneer dat ook mogelijk is, ook als die persoon reeds onherroepelijk is vrijgesproken in een eerder strafproces. De afweging van deze belangen valt voor mij toch uit in het voordeel van het wetsvoorstel, dus in het voordeel van de herziening ten nadele.

Tot slot heb ik een opmerking over de terugwerkende kracht; ook dat punt komt uit het regeerakkoord. Het wetsvoorstel heeft onmiddellijke werking. Dat wil zeggen dat herziening ten nadele ook mogelijk is in strafzaken die voor de datum van inwerkingtreding met een vrijspraak zijn afgesloten, met de belangrijke kanttekening dat de feiten met ingang van het wetsvoorstel nog niet verjaard zijn. Het wetsvoorstel dat de verjaringstermijn deels afschaft en deels verlengt, brengt daar geen verandering in. Dat is mijns inziens terecht. Ik heb hier goed over na moeten denken, maar ook dit onderdeel van het wetsvoorstel kan op mijn steun rekenen. Het verbod op terugwerkende kracht geldt voor het materiële strafrecht, omdat geen feit strafbaar kan zijn zonder dat daar op het moment van plegen een straf op stond. Voor het strafprocesrecht geldt dat verbod echter niet. Dat is de heersende opvatting in de juridische literatuur, dus ik verwacht daar geen problemen mee.

Ik wil echter nog wel wijzen op de mogelijkheid dat hier anders over kan worden gedacht. Ik ben ook het standpunt tegengekomen dat terugwerkende kracht slechts mogelijk zou zijn indien het aan de verdachte is te wijten dat hij is vrijgesproken, bijvoorbeeld door rechters om te kopen, en dat de voortschrijdende techniek geen grond zou zijn om inbreuk te maken op het legaliteitsbeginsel. De gedachte is dat er dan sprake is van «verkregen rechten». Nogmaals, ik ben hier dus niet van overtuigd. Ik steun de regering wel maar ik vraag de minister hierop te reageren, al was het maar voor de parlementaire geschiedenis.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Wij bespreken vandaag twee belangrijke wetsvoorstellen, namelijk het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele van de gewezen verdachte en het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Voordat ik tot de bespreking van beide wetsvoorstellen zelf overga, heb ik nog iets anders.

Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel. Het is bedoeld voor uitzonderlijke situaties en de drempel voor de toegang ligt hoog. Dat wordt met het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele niet veel anders. Het wetsvoorstel inzake de herziening ten voordele is mede tot stand gekomen vanwege rechterlijke dwalingen. Wie kent niet het jarenlange, juridische gevecht van Lucia de Berk? We moeten ons afvragen of zonder de enorme hulp van onder meer deskundige Derksen, hoogleraar wetenschapsfilosofie, Lucia de Berk vandaag de dag vrij vrouw zou zijn. Ik vrees van niet, en daar zit de kern van de kritiek.

Het is goed dat de regering haar verantwoordelijkheid neemt en met beide wetsvoorstellen komt om de zojuist genoemde situaties te beperken. Zo veel mogelijk te beperken, want voorkomen zal helaas niet lukken. Hier ligt allereerst – daar zit de kern van mijn kritiek – een taak voor de justitiële keten en de rechterlijke macht. Herziening zit aan het einde van de juridische pijplijn, als van die mogelijkheid al gebruik kan worden gemaakt vanwege de drempel bij het aanwenden van dit buitengewone rechtsmiddel. De kans op rechterlijke dwalingen moet zo veel mogelijk worden beperkt. En dat doe je niet met herziening van de uitspraak maar in een veel eerder stadium. Tijdens de opsporing, de beoordeling van het procesdossier dat langzaam tot stand komt, tijdens het onderzoek ter terechtzitting, tijdens het zogenoemde «raadkameren» en uiteindelijk bij het opstellen van het vonnis moet telkenmale de vraag worden gesteld of men op de juiste weg zit en of het voorhanden zijnde bewijsmateriaal het rechterlijk oordeel kan dragen. Het vonnis zal ook alle feiten, het bewijsmateriaal en de overwegingen die tot de rechterlijke conclusie hebben geleid, moeten bevatten. Alleen op die manier wordt steeds de vraag gesteld waarop het antwoord op feiten en bewijsmateriaal is gebaseerd en wordt duidelijk hoe het proces tot de besluitvorming is verlopen, op basis waarvan de rechter tot deze uitspraak is gekomen en welke vragen de rechter zich daarbij heeft gesteld. Ofwel, telkenmale moeten betrokkenen zich afvragen of zij op de juiste weg zitten. Politieagenten, officieren van justitie en strafrechters doen aan waarheidsvinding, maar daarvoor moet je dus wel de waarheid zoeken.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik begrijp wat mevrouw Helder zegt en dat klopt ook als een bus. Tegelijkertijd kan ik mij voorstellen dat er uiteindelijk een rapport komt waarin precies staat: de rechter heeft zus gezien, die conclusie getrokken en zo geoordeeld. Maar wat als datgene wat daarin staat, helemaal niet klopt? Wie is er dan nog om er in laatste instantie een oordeel over te vellen, als de politie, het OM en een rechter dat op een manier hebben gedaan die misschien de allerscherpste toets der kritiek niet kan doorstaan?

Mevrouw Helder (PVV): Dat is nu net het lastige. Wij focussen ons vandaag op situaties waarin het niet goed is gegaan. Ik mag gelukkig oordelen dat het in de meeste situaties wel goed gaat. Wij moeten het dus niet omdraaien. Het is heel goed dat herziening mogelijk is, want dat geeft aan dat wij erkennen dat het systeem niet waterdicht is. De PVV is het er helemaal mee eens dat de drempel enigszins wordt verlaagd bij de herziening ten voordele. Zij is het ook eens met de herziening ten nadele.

Ik heb al een rechterlijke dwaling genoemd. Er waren er meer: de Schiedammer parkmoord en de Puttense moordzaak. Gelukkig zijn het uitzonderingen. Het wetsvoorstel is toe te juichen, want het gevolg van rechterlijke dwalingen is heel ernstig. Dan zit er waarschijnlijk een onschuldige in de gevangenis.

De PVV is het eens met een verplichte procesvertegenwoordiging om een aanzuigende werking te voorkomen, maar wil wel weten of het dan gaat om gesubsidieerde rechtsbijstand – wij gaan daarvan uit – en, zo ja, hoe die kosten worden opgevangen. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris.

Ik maak even een zijsprongetje naar de slachtoffers. Die zijn ook in het wetsvoorstel meegenomen indien de herziening leidt tot een vrijspraak. Het slachtoffer krijgt recht op informatie over de strafzaak en, heel belangrijk, zal niet financieel in de problemen raken, als de veroordeelde niet de dader blijkt te zijn en de door diegene betaalde schadevergoeding eigenlijk terugbetaald moet worden. In een dergelijke situatie betaalt de overheid namelijk de schadevergoeding. Zo zou het ook moeten. Ik wil wel benadrukken dat het slachtoffer daadwerkelijk op de hoogte moet worden gehouden van wat er gebeurt tijdens de herzieningsprocedure. Ik ga ervan uit dat dit in de beleidsreactie wordt meegenomen op het vorige week aangeboden zwartboek van het Landelijk Advocaten Netwerk Zeden Slachtoffers. Het is weliswaar iets beperkter, maar ik hoop dat de staatssecretaris dat daarin wil meenemen.

De beslissingruimte van de feitenrechter na een verwijzing door de Hoge Raad na een geslaagd herzieningsverzoek wordt in zoverre verruimd dat de strafmaat kan worden aangepast, wanneer de veroordeling in stand blijft. Wel handhaaft het wetsvoorstel de bestaande regel dat bij herziening ten voordele de oorspronkelijk opgelegde straf niet kan worden verzwaard. Kortom, een neerwaartse bijstelling in de zin van een minder zware strafbepaling wordt mogelijk gemaakt, een opwaartse niet. Vervolging voor doodslag kan bij gebleken onjuistheid, even plat gezegd, geen vervolging voor moord worden. Dit zou naar de mening van de PVV wel moeten kunnen, ook al is het natuurlijk geen herziening ten voordele meer. Indien blijkt dat een zwaardere strafbepaling gehanteerd zou zijn, zou de herziening ten voordele moeten kunnen worden omgezet in een herziening ten nadele. Dit kan ook prima als drempel fungeren tegen lichtvaardige verzoeken. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris.

Dit brengt mij op het volgende wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, namelijk het wetsvoorstel inzake herziening ten nadele van de gewezen verdachte. In dit wetsvoorstel is het niet mogelijk gemaakt om de strafmaat te herzien. Herziening ten nadele van de verdachte is erg ingrijpend. Dat zal ook de PVV niet ontkennen. Maar de PVV is van mening dat een dergelijke herziening in het belang is van de materiële waarheid. Ook pleiten de belangen van slachtoffers en nabestaanden voor de introductie van herziening ten nadele. De voortdurende onzekerheid van de niet-veroordeelde verdachte mag niet zwaarder wegen dan de onzekerheid van slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers in geval van niet-opgeloste misdrijven. In het wetsvoorstel van de voormalig minister van Justitie was herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk als was voldaan aan de eis dat er sprake is van een zeer zwaar misdrijf waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Gelukkig heeft de huidige minister dit uitgebreid door er een aantal misdrijven aan toe te voegen in een nota van wijziging. Het betreft nu opzettelijk begane misdrijven die de dood tot gevolg hebben. Dit is een stap in de goede richting, maar de oorspronkelijke misdrijven die onder het wetsvoorstel vielen, konden niet verjaren. Hoe zit het echter met de misdrijven in dit wetsvoorstel? Zullen alle misdrijven die de minister ook voor de herziening ten nadele in aanmerking laat komen, niet meer verjaren? Ik spreek nu over de situatie na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel over de verjaring, waarmee de minister ook bezig is.

Een vordering tot herziening ten nadele kan uitsluitend worden ingediend bij een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging. Zoals ik net al beloofde, kom ik terug op herziening van de strafmaat. Herziening van de strafmaat is bij herziening ten nadele niet mogelijk gemaakt. De enige uitzondering is als zou blijken dat de rechter is omgekocht. De PVV is van mening dat dit wel zou moeten kunnen. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister het argument dat de maatschappelijke behoefte aan herziening ten nadele veel minder is, omdat de dader in ieder geval straf heeft gekregen. Mijn fractie deelt dit argument niet. De maatschappelijke behoefte kan minder zijn, maar zij kan er wel degelijk zijn. Daarnaast zijn normbevestiging en vergelding ook van belang indien blijkt dat er sprake is van een zwaardere strafbepaling. Ik noemde zojuist een voorbeeld van het ten laste leggen van doodslag, terwijl achteraf van moord sprake blijkt te zijn. In dit voorbeeld dient herziening van de strafmaat wat de PVV betreft daarom wel tot de mogelijkheden te behoren. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

Slachtoffers en nabestaanden krijgen niet de mogelijkheid om een herzieningsaanvraag ten nadele te doen. In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de minister dat het instellen of voortzetten van vervolging een bevoegdheid is die in het gewone strafprocesrecht toekomt aan het Openbaar Ministerie en niet aan slachtoffers en nabestaanden. Zij kunnen het Openbaar Ministerie wel verzoeken om een herzieningsaanvraag ten nadele te doen. In dat argument kan mijn fractie zich wel vinden. Ik wil de minister echter toch vragen of slachtoffers of nabestaanden nog iets kunnen ondernemen tegen een afwijzing van hun verzoek door het Openbaar Ministerie. In het gewone strafprocesrecht heeft men dan een zogenoemde artikel 12-procedure. Ik hoor graag een reactie van de minister.

Het College van procureurs-generaal pleit ervoor een getuigenverklaring wel als novum aan te merken. De minister heeft een punt als hij stelt dat de getuigenverklaringen minder betrouwbaar worden door tijdsverloop. Dat is wel waar, maar ik ben hierdoor nog niet voldoende overtuigd. Is er wellicht een soort tussenoplossing mogelijk? Kan een getuigenverklaring, onder omstandigheden natuurlijk, geen aanleiding zijn voor een nader onderzoek net als bij de herziening ten voordele?

De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. De essentie van de beide wetsvoorstellen Herziening ten voordele en Herziening ten nadele is de vraag hoe belangrijk wij in ons Nederlands strafrecht waarheidsvinding achten. Zijn wij van mening dat de waarheid, die de basis vormt onder ons strafrechtelijk proces, aan de ene kant tot gevolg moet hebben dat de veroordeelde/verdachte de kans moet hebben om een lagere straf, zo niet vrijspraak te krijgen als blijkt dat er een fout is gemaakt, en aan de andere kant tot gevolg moet hebben dat iemand alsnog moet worden veroordeeld als blijkt dat hij ten onrechte niet veroordeeld is en de waarheid met zich brengt dat dit wel zou moeten gebeuren?

Ik begin met de herziening ten voordele. De VVD-fractie steunt het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, volledig. Wij kennen allemaal de voorbeelden die ook al zijn genoemd: de Puttense moordzaak, de Schiedammer parkmoord, Lucia de B., Ina Post. Het zijn voorbeelden van situaties waarin door allerlei omstandigheden vonnissen zijn gewezen, die zelfs ook tot in hoger beroep en cassatie in stand zijn gebleven, terwijl later bleek dat er gerede twijfel was aan de juistheid van die vonnissen.

Het is goed dat wij al langere tijd een systeem hebben waarbij herziening mogelijk is. In de afgelopen jaren hebben wij echter ontdekt dat het bestaande systeem niet perfect was. Dat is de reden waarom wij het buitengewone rechtsmiddel, zoals mevrouw Helder terecht opmerkte, nu aanpassen. In situaties waarin de waarheid met zich meebrengt dat een vonnis moet worden herzien, kunnen wij dat nu doen doordat dit buitengewone rechtsmiddel hiertoe in staat is gesteld. De Raad van State heeft terecht opgemerkt dat wij vandaag een principiële keuze maken. Dit geldt voor beide wetsvoorstellen. Wij maken de principiële keuze om de waarheid belangrijker te vinden dan rechterlijke uitspraken die in het verleden zijn gedaan.

In het oude systeem waren er drie criteria op grond waarvan herziening mogelijk was: het tegenstrijdige vonnis, een novum – daarover is al eerder gesproken – en daarnaast een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ik heb eens gekeken naar de achtergrond van ons stelsel. In de negentiende eeuw volgden wij het strenge Franse stelsel. Dit Franse stelsel was zo streng omdat er juryrechtspraak was. Vonnissen waren slecht gemotiveerd. Omdat er slecht gemotiveerde vonnissen waren, was het eigenlijk nauwelijks mogelijk om later een vonnis te herzien. Niemand wist namelijk precies op grond waarvan het vonnis of de veroordeling tot stand was gekomen. Dit betekende dat het Franse recht, dat wij in de negentiende eeuw hebben gevolgd, niet voorzag in de mogelijkheid van een herziening ten voordele. Het is grappig om te zien dat na 1895 in Frankrijk die mogelijkheden wel zijn verruimd, terwijl in Nederland die mogelijkheden in de loop der jaren niet zijn verruimd.

In Duitsland was de situatie heel anders. Het Duitse stelsel was al van het begin af aan gebaseerd op een professionele rechter, een rechter die zijn vonnissen deugdelijk motiveerde. Daardoor kon je gemakkelijk vaststellen wat er fout was gegaan. Om die reden is het in een aantal landen, niet alleen in Duitsland maar ook in andere landen, heel gebruikelijk dat een herziening ten voordele kan plaatsvinden.

De VVD-fractie vindt dan ook dat het tijd is voor een deugdelijke wettelijke regeling, die de noodmaatregel van de CEAS onmogelijk maakt en die vastlegt wat wij met elkaar willen, namelijk dat waarheidsvinding gaat boven een vonnis dat al gewezen is en dat in kracht van gewijsde is gegaan.

De VVD-fractie heeft nog een vraag over artikel 461. Hierin worden twee cumulatieve eisen gesteld aan de mogelijkheid om een herziening te vragen, waaraan wordt toegevoegd dat het moet gaan om een misdrijf dat de maatschappij en de rechtsorde heeft geschokt. De VVD-fractie leest dit als een cumulatieve voorwaarde. De vraag is of dat juist is. Ik verneem graag van de staatssecretaris hoe hij vindt dat dit zou moeten worden uitgelegd.

Een tweede punt, dat tevens aan de orde komt bij de herziening ten nadele, betreft de vraag welke feiten je mag gebruiken om een herziening ten voordele te laten plaatsvinden. Een van de punten die in verband hiermee naar voren worden gebracht, ook door de praktijk, is de vraag welke rol informatie die verkregen wordt door activiteiten van particulieren, kan spelen. In een aantal voorbeelden – ik noem het geval van Lucia de B. – hebben wij gezien dat uitgebreide activiteiten uit de samenleving hebben geleid tot herziening van de veroordeling. De vraag rijst wat daarvan de reikwijdte is. Als informatie wordt verkregen door particulieren, bijvoorbeeld iemand die met een verborgen camera een bekentenis van de daadwerkelijke dader weet te filmen – dat zou wel eens onrechtmatig kunnen zijn jegens die daadwerkelijke dader – mag die informatie dan naar het oordeel van de staatssecretaris onderdeel zijn van de herziening ten voordele of niet?

De VVD-fractie heeft kennisgenomen van een aantal van de amendementen die mevrouw Gesthuizen heeft ingediend en die zij uitgebreid heeft onderbouwd. Wij begrijpen heel goed wat mevrouw Gesthuizen daarmee wil bereiken. Zij vindt eigenlijk dat de reikwijdte van de herziening ten voordele zou moeten worden verbreed. De keerzijde van de medaille is echter dat dan de herziening ten voordele een soort nieuwe, automatische rechtsgang zou worden. Ik wil graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt. Met de wijzigingen die mevrouw Gesthuizen voorstelt, is het risico levensgroot dat elke advocaat zich verplicht voelt om na een veroordeling in ieder geval nog even een herziening ten voordele te doen, aangezien dit immers voor bijna elk misdrijf en op bijna elke grondslag mogelijk is. Dit zou misschien wel overeenstemmen met de waarheidsvinding, maar afdoen aan ons stelsel, waarin wij hebben gekozen voor een beperkte mogelijkheid om de zaak aan de rechter voor te leggen. In heel ernstige gevallen moet de herziening wel kunnen plaatsvinden; daarmee is de VVD-fractie het volledig is. De vraag is of de staatssecretaris het risico ziet – wij zien dit in ieder geval wel – dat met het amendement van mevrouw Gesthuizen de herziening ten voordele te gemakkelijk een automatische stap wordt. Je kunt je bijna in de positie van de advocaat verplaatsen. Die voelt zich haast verplicht om een herziening ten voordele te vragen, nu de deur zo wagenwijd openstaat. Als hij geen herziening ten voordele vraagt, heeft hij zijn cliënt niet voldoende bijgestaan. Ik denk niet dat dit de bedoeling van de staatssecretaris is. Het is in ieder geval niet de bedoeling van de VVD-fractie.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik reageer met name op de uitspraak dat het een automatische stap zou worden. Ik begrijp wat de heer Van der Steur zegt, maar ik vraag mij af waar zijn zorg vandaan komt. Ik heb in mijn eigen inbreng een paar keer gewezen op de ervaring in het Verenigd Koninkrijk. Ook al wordt in de Kamer wel eens geconstateerd dat er te veel zaken naar de Hoge Raad gaan voor cassatie, waardoor de werkdruk voor de Hoge Raad oploopt, toch voelt niet iedere advocaat zich altijd maar verplicht om gebruik te maken van alle mogelijkheden tot hoger beroep en van alle mogelijkheden tot cassatie die we op dit moment al hebben. Waarom zou dit wel het geval zijn in de situatie die de heer Van der Steur nu schetst?

De heer Van der Steur (VVD): Een advocaat is verplicht om zijn cliënt op zijn minst het bestaan van deze mogelijkheid voor te houden. De cliënt kan vinden dat hij gebruik moet maken van deze mogelijkheid. Niet alle verdachten zullen bekennen; vermoedelijk zullen veel verdachten daarom gebruikmaken van de mogelijkheid tot vragen om herziening. Het is begrijpelijk dat zij alle kansen willen aangrijpen om onder de veroordeling uit te komen. De VVD-fractie ziet dit risico. Ik vraag de staatssecretaris om daarop te reageren.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dit is geen antwoord op mijn vraag. Ik heb de heer Van der Steur twee argumenten gegeven. Ook al begrijp ik wat hij zegt, zijn angst is in mijn ogen grotendeels ongegrond. Ik doel op de ervaringen van elders en op het feit dat nu ook niet iedere zaak voor cassatie bij de Hoge Raad komt.

De heer Van der Steur (VVD): Dat is juist. Cassatie bij de Hoge Raad heeft een andere rol dan herziening ten voordele. De Hoge Raad oordeelt over de vraag of het recht op de juiste wijze is toegepast. Een herziening daarentegen gaat over het bewijs. Daarom heeft het geen zin om in cassatie te gaan als het recht juist is toegepast op basis van het bewijs dat bekend is. Dan is er geen grondslag voor cassatie. Als je echter voor een herziening ten voordele kiest, gaat het om de inhoud van het bewijs en de beoordeling van de zaak in de eerste aanleg. Overigens kun je het Engelse systeem nooit vergelijken met het Nederlandse systeem. De rol die de rechter in het Engelse systeem vervult, is totaal anders dan in het Nederlandse systeem. De VVD-fractie heeft de zorg nog steeds en verneemt graag van de staatssecretaris wat hij daarvan vindt, in reactie op de amendementen van mevrouw Gesthuizen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): De redeneertrant van de heer Van der Steur is deels plausibel. Toch snap ik niet waarom de vrees voor een situatie die zich op nog geen enkele manier heeft geopenbaard, reden zou zijn om extra drempels op te werpen. We hebben het vandaag niet over mensen die koste wat kost onder straffen willen uitkomen. We hebben het juist ook over mensen die mogelijk ten onrechte veroordeeld zijn.

De heer Van der Steur (VVD): Heel veel mensen vinden dat zij ten onrechte veroordeeld zijn, terwijl er geen enkele twijfel bestaat over de vraag of zij wel of niet terecht zijn veroordeeld. Het probleem bij het strafrecht is dat degene die veroordeeld wordt, over het algemeen vindt dat zijn veroordeling ten onrechte is, ook al is het bewijs overweldigend. Dat is precies de zorg die de VVD-fractie heeft. Daarmee heeft mevrouw Gesthuizen heel goed gezien waar het probleem wat de VVD betreft zit. Wellicht denkt de staatssecretaris daar geheel anders over. Ik ben daar heel benieuwd naar.

Ik sluit mij aan bij mevrouw Helder, toen zij opmerkte dat het goed is dat er nagedacht is over de rol van het slachtoffer en dat het slachtoffer inderdaad niet geconfronteerd moet worden met een terugbetalingsverplichting voor verkregen schadevergoeding, als later blijkt dat de dader het niet gedaan heeft. Het is goed dat de overheid er zorg voor zal dragen dat in zo'n geval de geleden schade wordt verhaald op de daadwerkelijke dader. Ik neem tenminste aan dat dit gebeurt. Ik vraag de staatssecretaris om dit te bevestigen. Kan de Staat zich eventueel in de nieuwe procedure voegen om de schade te verhalen?

Wij hebben samen met mevrouw Gesthuizen – ik hecht eraan dat op te merken – al één amendement ingediend, maar ik zal nog bij beide wetsvoorstellen een ander amendement indienen. Ik zal daar nu al iets over zeggen, hoewel de tekst nog niet klaar is. Daarvoor bied ik mijn excuses aan, ook aan de bewindspersonen. Het is mij niet gelukt om de tekst op tijd af te krijgen.

Met het eerste amendement wordt mogelijk gemaakt dat ook de Hoge Raad zelf in staat is om, als de procureur-generaal dat niet nodig vindt, toch een advies te vragen aan de adviescommissie. In het amendement worden nog twee andere dingen geregeld, maar dat is het belangrijkste punt. Het gaat erom dat ook de Hoge Raad zelf, als die aan het twijfelen is gebracht, toch de stap kan zetten om een onderzoek en een advies te vragen, zelfs als het Openbaar Ministerie daar niet over twijfelt.

Het tweede amendement gaat over de invulling van de kamer van de Hoge Raad die herzieningsverzoeken zal behandelen. Het is natuurlijk niet geheel uitgesloten dat leden van de Hoge Raad in een normale gang van zaken al eens een keer in een bepaalde strafzaak zitting hebben genomen. Wij vinden het van belang dat in de wet wordt geregeld dat een raadsheer in de hoedanigheid van raadsheer of in de hoedanigheid van rechter in een van de andere procedures, bij de rechtbank of bij het hof, die in die zaak betrokken is geweest, vervolgens geen zitting neemt in de kamer die ofwel een herziening ten voordele ofwel een herziening ten nadele zal beoordelen. Anders vindt de VVD de situatie bijzonder onwenselijk. Dat ligt ook zo voor de hand dat je bijna kunt zeggen dat de Hoge Raad dat zelf ook wel zal beseffen. Wij zullen bij beide wetsvoorstellen een amendement indienen waarbij het dus wettelijk onmogelijk wordt gemaakt. Daarin staat dus ook dat verse raadsheren in die herzieningskamer zullen moeten plaatsnemen.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ik denk even hardop. Is dat niet altijd zo, wanneer de Hoge Raad zich over een zaak buigt? Is in alle regels rond de Hoge Raad al überhaupt niet geregeld dat niet dezelfde rechter mag oordelen over een zaak waar een rechtbank of een hof al over geoordeeld heeft? We moeten dat niet helemaal weghouden bij de herzieningen, maar we moeten goed kijken naar de gewone regels van de Hoge Raad, want daar zit het volgens mij al in. Zo niet, dan moet het erin.

De heer Van der Steur (VVD): Elke rechter zal zeggen: maar natuurlijk zullen wij dat niet doen. Maar het gaat hier om een zeer uitzonderlijke situatie. Ik vind het van essentieel belang dat dat voor zichzelf spreekt, ook voor de eventueel te herziene verdachte, de eventueel te veroordelen verdachte of de ten onrechte vrijgesproken verdachte. Wij gaan niet over de regeling van de Hoge Raad zelf. De Hoge Raad heeft een eigen reglement waar dat uit voortvloeit. Het vloeit ook voort uit de gedragscode die rechters nastreven. Maar beide hebben geen wettelijke basis. Ik vind het van zodanig belang dat ik mij heb voorgenomen om dit specifieke punt wel wettelijk te regelen en daar ben ik al mee bezig. Overigens, laten we reëel zijn: als het al geregeld zou zijn, kan het nooit kwaad om het toch te doen. Wij hechten daar ook aan.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Dat was een heel uitgebreid antwoord, maar ik denk dat ik niet duidelijk genoeg ben geweest in mijn vraag. Mijn vraag is namelijk veel concreter. Als een gerechtshof al over een zaak heeft geoordeeld en die zaak bij de Hoge Raad komt, dan gaat daar doorgaans veel tijd overheen. Dan zou het dus kunnen gebeuren dat een nieuwe raadsheer aangesteld is die dus al dan niet zou moeten spreken over een zaak waar hij eerder over geoordeeld heeft. Moeten wij niet bekijken of dit niet al geregeld is in de regels? Ik heb het dan niet over het reglement, maar over de wet waarmee de inrichting van de Hoge Raad is geregeld. Volgens mij is dat namelijk zo. Zo niet, zou het dan niet altijd zo moeten zijn dat iemand bij de Hoge Raad niet oordeelt over een zaak waar hij eerder al over geoordeeld heeft? Of het nu gaat om een herziening of over een gewone Hoge Raadprocedure; dat moet per definitie geregeld zijn. Naar mijn weten is dat al zo.

De heer Van der Steur (VVD): Dat is precies waarom het amendement nog niet klaar is. Wij zijn nog heel goed aan het bekijken hoe dat geregeld is. Eén ding is zeker: als het nog niet goed geregeld is, dan komen wij met dat amendement. Daar geef ik mevrouw Van Toorenburg volledig gelijk in. Dat zal dan vermoedelijk een amendement zijn op de Wet RO.

De heer Recourt (PvdA): Het eerstgenoemde amendement (32 045, nr. 15) heb ik niet voor mij, dus ik kan het niet helemaal nakijken. Misschien verklaart dat het feit dat er nog wat onduidelijkheid is. Als de procureur-generaal het advies van de commissie naast zich neerlegt, kun je een herzieningsverzoek doen bij de Hoge Raad. Naar de heer Van der Steur luisterend, was mij niet helemaal helder wat zijn amendement toevoegt aan het herzieningsverzoek.

De heer Van der Steur (VVD): Ik kan twee dingen doen. Ik kan de heer Recourt het amendement ter hand stellen, zodat hij het nog even kan bekijken. Dan kan hij daar in een volgende ronde nog een vraag over stellen.

De heer Recourt (PvdA): Kunt u het ook nog kort toelichten?

De heer Van der Steur (VVD): Dat zal ik doen, want dit luistert heel nauw. Er staat: «Dit amendement heeft in de eerste plaats tot doel om de mogelijkheden voor de gewezen verdachte om op te komen tegen afwijzende beslissingen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad in verband met een verzoek tot nader onderzoek, te verruimen en in te passen in de herzieningsprocedure.» Dat gaat over de vraag of er wel of geen nader onderzoek wordt verricht. Verderop staat er: «De wijzigingen in de onderdelen II en III strekken ertoe het mogelijk te maken dat de Hoge Raad, alvorens op de herzieningsaanvraag te beslissen, opdracht kan geven advies van de commissie in te winnen. Daardoor kan de Hoge Raad bewerkstelligen dat de commissie wordt ingeschakeld in geval de Hoge Raad van oordeel is dat de procureur-generaal ten onrechte geen advies bij de commissie heeft ingewonnen.» Het gaat dus om de situatie waarin de procureur-generaal het niet nodig vindt om advies in te winnen en de Hoge Raad dat wel vindt. Dat voegen wij eraan toe. Daarnaast wordt er ook nog iets technisch georganiseerd.

De heer Recourt (PvdA): Dank. Het is mij duidelijk. Dit zit aan het begin. Het gaat om de commissie die een en ander vraag, terwijl het herzieningsverzoek er is voor het geval de commissie iets heeft geadviseerd maar de Hoge Raad er niets mee doet.

De heer Van der Steur (VVD): Precies.

Ik heb nog één vraag over de herziening ten voordele. Als er nieuw bewijs opduikt dat een herziening ten voordele mogelijk maakt, is het van groot belang dat het al aanwezige bewijs, de al aanwezige dossiers, maar ook de DNA-profielen zowel van de inmiddels veroordeelde – die profielen zullen er zijn – als van derden die eventueel op de plaats delict aanwezig waren, beschikbaar zijn. Als je immers een herziening ten voordele wilt vragen, moet je kunnen beschikken over het complete dossier en kunnen uitleggen wie het misschien wel gedaan zou kunnen hebben en welke fouten zijn gemaakt. Ik heb al gelezen wat er in de memorie van toelichting over is opgemerkt, maar ik stel de vraag expliciet, want een verzoek om herziening ten voordele mag niet op een of andere manier stranden vanwege een incompleet dossier. Ik zal bij de herziening ten nadele een soortgelijke vraag stellen, want daarbij klemt het nog veel zwaarder. Kan de staatssecretaris bevestigen dat het dossier, het sporenmateriaal en het daaruit voortvloeiend forensisch bewijs, zoals DNA-profielen, ten dienste blijven staan om een herziening-ten-voordeleverzoek mede te onderbouwen?

Dan kom ik bij de herziening ten nadele. Ik zei het al: het gaat hierbij om waarheidsvinding. Het volgende is daar een aardig voorbeeld van. Ik geloof overigens dat mevrouw Gesthuizen daar al naar verwees. Iemand zegt op televisie: ha ha, ik heb het toch gedaan. Dat deed de vermeende RaRaterrorist die was vrijgesproken voor de Makrobrand. In zijn geval was de zaak inmiddels verjaard en zal die dus niet onder de wet vallen. Maar die situaties kunnen zich voordoen. De waarheidsvinding in die situaties is de grondslag voor de herziening ten nadele.

Er zijn hier een paar mensen van het Rotterdamse Cold Case Team aanwezig, die al jarenlang bezig zijn om een en ander voor elkaar te krijgen. Ik ben erg blij dat ze er zijn, want ze kunnen dit nu eindelijk meemaken. Ze zijn in 2005 begonnen met aandacht te vragen voor dit punt, omdat zij concrete voorbeelden hadden van situaties waarin iemand ten onrechte was vrijgesproken van een ernstig misdrijf, terwijl later bleek dat ze wel bewijs hadden om alsnog tot een veroordeling te komen. Dat konden zij eerder niet vanwege het gebrek in het systeem van herziening ten nadele. Ik ben blij dat wij dat nu kunnen rechtzetten in het kader van de waarheidsvinding.

Het is goed dat daar in het regeerakkoord afspraken over zijn gemaakt en dat in het regeerakkoord de terugwerkende kracht aan het al bestaande wetsvoorstel is toegevoegd. Mede gezien de literatuur die daar afgelopen maanden en jaren over is geschreven, kun je daar veel discussie over voeren, maar uiteindelijk strandt het bij de vraag: wil je de waarheid vinden of wil je dat niet? Om die reden kan de VVD-fractie zich ook vinden in de toevoeging «met terugwerkende kracht», die ook al is opgenomen in het regeerakkoord. Dat betekent bijvoorbeeld heel concreet dat deze ene persoon die de aanleiding is voor dit wetsvoorstel, als dit zowel door de Tweede als Eerste Kamer is aangenomen en is gepubliceerd in de Staatscourant, daarna misschien op zeer korte termijn kan worden opgepakt en alsnog kan worden veroordeeld.

De discussie draait om het «ne bis in idem»-beginsel. Dat beginsel brengt met zich mee dat je niet twee keer voor hetzelfde feit mag worden vervolgd en dat je niet twee keer voor hetzelfde feit kunt worden gestraft. Daarover gaat ook de discussie die plaatsvindt in de literatuur, in de wetenschap en bijvoorbeeld bij advocaten. Het is interessant om te zien dat het systeem van herziening ten nadele allang bestaat in heel veel landen om ons heen, die soortgelijke rechtsstelsels hebben als wij en die ook een advocatuur kennen en wetenschappers en schrijvers hebben die over juridische onderwerpen schrijven. Dat is bijvoorbeeld sinds 1873 het geval in Oostenrijk, sinds het einde van de negentiende eeuw in Zwitserland en in een groot aantal van de Scandinavische landen. Daar is herziening ten nadele een normaal onderdeel van het Wetboek van Strafrecht. Zeer recentelijk zijn daar nog aan toegevoegd: Engeland, naar aanleiding van een aantal geruchtmakende zaken, Wales en een aantal andere landen van het Britse Gemenebest. In veel van dit soort latere gevallen was steeds weer sprake van situaties, zoals we die ook in Nederland hebben gehad. Dat waren situaties waarin je er later achter komt dat er wel degelijk bewijs is, had kunnen zijn of had moeten zijn, waarmee de schuldige alsnog met succes kon worden veroordeeld.

Het is dan logisch dat hier dezelfde lijst met mogelijkheden bestaat. In het Latijn heten ze de «falsa» en de «nova». Falsa zijn zaken die strafrechtelijk laakbaar zijn zoals meineed en het onder druk zetten van getuigen. Daarnaast heb je de nova, nieuwe feiten zoals nieuw DNA-materiaal dat voortvloeit uit een andere strafzaak of een later gedane bekentenis. Dat is heel interessant. Ik heb daar bij mijn werkbezoek vorige week vrijdag bij het coldcaseteam in Rotterdam een aantal heel goede voorbeelden van gehoord. Vaak melden zelfs vrijgesproken personen zich na jaren bij de politie om te bekennen dat ze het toch hebben gedaan. Die behoefte is er dus. Dan is het ook passend om dan ook een straf te kunnen uitspreken.

Dan heb je ook nog het principiële punt of de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege, dit moet doen of een revisieraad, zoals de SP vraagt. Ook in andere landen is die discussie gevoerd. Beide is mogelijk. De VVD begrijpt de keuze voor de Hoge Raad en de procureur-generaal, die in staat is om het onderzoek te leiden. Wij zien geen reden om daar anders over te denken dan dat in het wetsvoorstel tot uitdrukking komt. Het is dan ook goed om te zien dat in de Kamer al heel vroeg, in 2007, steun werd uitgesproken voor het idee van herziening ten nadele door een Kamerbrede meerderheid, bestaande uit de toenmalige woordvoerders van zowel de PvdA, de heer Wolfsen, als het CDA, de heer Van Haersma Buma en de VVD, de heer Teeven.

Ik zei al dat het doel de waarheidsvinding is. Die vinden wij belangrijk. Wat zijn echter de bezwaren? Een van de bezwaren is dat er spanning kan ontstaan voor de verdachte. Ik ontleen dit aan de afscheidsrede van professor Tak in 2008. Hij heeft hierover uitgebreid gesproken en geschreven. Hij wijst er ook op dat wij een systeem hebben waarin er altijd een einde moet komen aan een strafrechtproces en dat er een risico bestaat op herkansing bij een slecht gevoerd proces. Ook wijst hij erop dat het eventueel kan leiden tot een alsnog onterechte veroordeling. Dat risico bestaat ook. Professor Tak stelt echter vast dat al die nadelen eigenlijk in het niet vallen bij de voordelen. Het gaat in essentie om het vertrouwen in onze rechtsstaat. We weten iets van een vrijgesproken gedachte, waardoor we vaststellen dat hij ten onrechte vrijgesproken is. De rechtstaat brengt met zich mee dat mensen die een misdrijf hebben gepleegd straf verdienen, ook als zij eerder zijn vrijgesproken. Tegenover de spanningen voor de verdachte staat de rust die slachtoffers, nabestaanden en getuigen van het misdrijf kunnen krijgen door te weten dat de dader daadwerkelijk is gepakt. Daarmee is de waarheidsvinding uitzonderlijk belangrijk. Een herziening ten nadele zorgt er ook voor dat een strafrechtelijk vonnis moreel gezag behoudt. Dat is voor de VVD-fractie ongelooflijk belangrijk. Ook foute vonnissen waardoor een dader ontkomen is, moeten worden herzien als je ervoor kiest om aan het rechtelijke vonnis moreel gezag te verbinden.

Mevrouw Helder (PVV): Vindt de heer Van der Steur dat een getuigenverklaring de basis moet kunnen zijn voor een novum, zodat je herziening ten nadele zou kunnen instellen?

De heer Van der Steur (VVD): Dat is een vraag waarover je even wat langer moet nadenken. Mijn eerste reactie is: ja natuurlijk. Toch zit er een keerzijde aan. Ik denk namelijk dat er best getuigen te bedenken zijn die bereid zijn om onder bepaalde omstandigheden dat soort getuigenverklaringen af te leggen. Ik ben er dus niet op voorhand erg enthousiast over. Mensen, bijvoorbeeld uit het criminele milieu, kunnen de bedoeling hebben om iemand alsnog uit de weg te krijgen. Ik weet niet of dit zou werken, zeg ik in alle eerlijkheid. Ik vind het wel een gedachte waarover je in het kader van deze bespreking moet hebben nagedacht.

Mevrouw Helder (PVV): Ik probeer het dan maar even met de tussenoplossing die ik net in mijn betoog naar voren heb gebracht. Ik ben het met collega Van der Steur eens dat er altijd mensen te vinden zijn die al dan niet tegen betaling een leuke verklaring willen bedenken. Daarom kwam ik met de volgende tussenoplossing. Een getuigenverklaring zou onder omstandigheden aanleiding kunnen zijn om een onderzoek te starten, voorafgaand aan de vraag of je op basis daarvan eventueel tot herziening ten nadele zou moeten kunnen overgaan. Hoe denkt de heer Van der Steur daarover?

De heer Van der Steur (VVD): Dat lijkt me een goede tussenstap, maar ik kan de reikwijdte ervan, bijvoorbeeld voor het Openbaar Ministerie, niet geheel overzien. Ik zou de vraag dus graag doorspelen naar de bewindspersonen om te horen hoe zij daarop reageren.

Het wetsvoorstel beperkt de herziening ten nadele voor de zwaarste misdrijven die we hebben. Ik denk dat dat terecht is. Het verplicht het OM ondertussen om juist bij alle misdrijven, vervolgingen, opsporingen en acties van de rechterlijke macht zeer zorgvuldig en kwalitatief hoogwaardig werk te leveren. We begrijpen de gemaakte keuze. We ondersteunen ook de keuze voor de terugwerkende kracht. Dat is ook in Engeland en Australië mogelijk en vloeit met name voort uit de voortgaande technologische ontwikkelingen, niet alleen op het gebied van DNA-bewijs, maar ook op het gebied van forensisch onderzoek. We kunnen steeds meer. Met gedragswetenschap en het herkennen van patronen kunnen we soms toch wetmatigheden zien waardoor we misschien tot een veroordeling zouden kunnen komen waar eerder een vrijspraak is gevolgd. Ik denk dat het inzake de terugwerkende kracht niet uit te leggen zou zijn als je het anders zou doen. Het zou bijna niet uit te leggen zijn als misdrijven die over enkele maanden gepleegd worden, er wel onder vallen en slachtoffers en nabestaanden wel soelaas wordt geboden, maar dat mensen van wie we nu al weten dat ze eigenlijk veroordeeld hadden moeten worden, vrijuit gaan. Daar zou de VVD-fractie moeilijk mee kunnen leven.

Ik stel toch nog een keer de vraag over het bewijs van de particulier aan de minister. In de eerdere memorie van toelichting werd gezegd dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal van particulieren geen aanleiding zou mogen geven tot een herziening. Aan de ene kant begrijp ik dat wel. Onrechtmatig verkregen bewijs is onrechtmatig verkregen bewijs. Aan de andere kant heb je bijvoorbeeld de zaak-Joran van der S. Hij kwam tot een bekentenis waarvan later bleek dat die niet binnen de feiten paste. Stel nu dat die wel gepast zou hebben. Zou zo'n bekentenis, waarvan de opname misschien wel in strijd was met de privacy, tot een herziening ten nadele hebben mogen leiden als de betrokkene zou zijn vrijgesproken voor die zaak of een veel lagere straf zou hebben gekregen? Dit lijkt me belangrijk. Je ziet namelijk in de samenleving steeds meer aandacht hiervoor. Ik wijs bijvoorbeeld op de Puttense moordzaak en de Schiedammer parkmoord. Daarbij zijn veel maatschappelijke activiteiten ondernomen om fouten te herstellen. Vallen die nu wel of niet onder deze mogelijkheden? Wat vindt de minister daarvan?

Ik stel dezelfde vraag over het bewijs. Herziening ten nadele kan na enige jaren plaatsvinden als er nieuw bewijs opduikt. Het is dan voor de verdediging van de vrijgesproken of de tot een lagere straf veroordeelde potentiële dader, dus verdachte, van essentieel belang dat de verdediging kan beschikken over het complete procesdossier, het complete sporenmateriaal, al het DNA-materiaal dat op de plaats delict beschikbaar was, niet alleen van de verdachte zelf, maar ook van derden, om eventueel een derde te kunnen aanwijzen als de dader. Mijn vraag aan de minister is of dit in dit wetsvoorstel voldoende is geregeld. Als de noodzaak daartoe duidelijk wordt, zal ik ook in dit geval hetzelfde amendement indienen om ervoor te zorgen dat raadsheren die op welke manier dan ook betrokken zijn geweest bij de zaken in eerste aanleg of in cassatie, geen zitting kunnen nemen in de kamer die de herziening regelt.

Ik heb nog een drietal vragen over de landelijke aanpak voor cold cases.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Het is zo heerlijk aan het behandelen van wetgeving in het strafrecht dat direct de geest van iedereen begint te malen over de vraag hoe het ook alweer zit. Zou de heer Van der Steur er genoegen mee nemen dat er jurisprudentie is van het Europees Hof, namelijk het recht op een «fair trial»? Er mag nooit een rechter in een college zitten die zich al eerder over een zaak heeft uitgelaten. Met andere woorden, het is via het EVRM reeds geregeld en er is staande jurisprudentie. Zou de heer Van der Steur daar vrede mee hebben?

De heer Van der Steur (VVD): Mevrouw Van Toorenburg stelt een interessante vraag. Iedereen weet dat we die regels in Nederland allang hebben. Een rechter verschoont zich, zelfs als advocaten in civiele zaken bijvoorbeeld oud-kantoorgenoten van de betreffende rechter zijn. Desondanks doen zich nog steeds situaties voor waarbij je constateert dat het achteraf gezien misschien niet had gemogen. Een mooi voorbeeld is een recente bestuurszaak waarbij een ggz-instelling werd betrokken bij een bestuurszaak. De betreffende rechter zei na afloop: o ja, ik ben trouwens lid van de raad van toezicht van deze instelling; dat vindt u toch niet erg? Hij wees vervolgens de procedure af. Dat heeft niets met het strafrecht te maken, maar ik geef het even als voorbeeld. Misschien was de uitslag wel hetzelfde geweest, maar het geeft aan dat regels en afspraken niet in alle gevallen dezelfde juiste transparante toepassing krijgen. In het geval van herziening, zowel ten voor- als ten nadele, vind ik het zo essentieel dat we het 100% zeker weten, dat ik zou menen dat een Nederlandse wettelijke basis de voorkeur verdient boven wat in het EVRM is geregeld, ook als die basis bijvoorbeeld niet in de Wet RO te vinden is. Ik ben dat ook van mening omdat ik niet altijd tevreden en vrolijk ben over de werking van dat verdrag op dat andere terreinen.

De heer Van der Staaij (SGP): Als je iets regelt, moet je het goed regelen. Er kan direct de vraag rijzen hoe het zit met de positie van de advocaat-generaal bij het nemen van de conclusie. Moet daar ook een specifieke regeling voor worden getroffen of gaan we omdat dit niet in een amendement staat, a contrario daaruit afleiden dat het in dat geval geen probleem is?

De heer Van der Steur (VVD): Dat is een goede vraag, maar ik geef er nu geen antwoord op. Ik zal het betrekken bij de uitwerking van het amendement, want het is een belangrijk punt. Ik kan mij goed voorstellen dat als een advocaat-generaal als lid van het OM betrokken is geweest bij een zaak die in eerste aanleg tot een veroordeling heeft geleid en vervolgens tot de conclusie komt dat het fout is, het helpt als hij zegt: dit hadden we toch anders moeten doen. Ik kan mij het echter ook andersom voorstellen, namelijk dat het enthousiasme dan juist wat afneemt om een herziening ten voordele of ten nadele te doen. Ik neem het punt van de heer Van der Staaij graag mee.

Voorzitter. Ik was gekomen bij de aanpak van cold cases. Een lastige vraag is hoeveel cold cases wij in Nederland hebben. Hoeveel zaken liggen er op de plank die misschien voor een herziening ten nadele in aanmerking zouden komen? Heeft de minister daar enig idee van? Als we van de herziening ten nadele ook echt werk willen maken, dan moeten we daar ook maatregelen voor treffen. Dat betekent bijvoorbeeld dat we op de een of andere manier, misschien in het kader van de nationale politie, uniforme archiveringsregelingen moeten hebben. Ook moeten wij goed kijken naar de bewaartermijn van informatie, bijvoorbeeld informatie uit het politieregister. Het gaat dan niet alleen om informatie die betrekking heeft op het dossier zelf, maar ook om informatie die destijds misschien wel bij het procesdossier betrokken was. Als er bijvoorbeeld iemand in de buurt van de betrokkene, in de buurt van de plaats delict zou zijn aangehouden op grond van een verkeersovertreding, zou die informatie natuurlijk wel onderdeel van het dossier moeten zijn. Heeft de minister daarover nagedacht? Wordt daarvoor door de minister een uniform, landelijke beleid gevoerd?

De heer Recourt (PvdA): Moeten dan in alle gevallen waarin herziening ten nadele mogelijk is, alle mogelijke bewijsmiddelen en informatie tot aan de dood van de niet-verdachte, de vrijgesprokene, worden bewaard?

De heer Van der Steur (VVD): Ik denk dat veel advocaten die zouden willen optreden voor de mensen die eventueel opnieuw verdacht worden, vinden dat dit inderdaad moet gebeuren. Zij hebben immers al die informatie nodig om het tegendeel van de herziening ten nadele te bewijzen. Ik kan mij voorstellen dat ten gevolge van dit wetsvoorstel de bewaartermijnen van essentiële informatie worden aangepast. Ik denk ook aan de afschaffing van verjaringstermijnen voor dit soort misdrijven, die er binnenkort aankomt. Dat is volgens mij een consequentie van de principiële keuze die wij nu maken. Die is niet alleen in het belang van de vervolging, maar vooral ook in het belang van de verdediging.

De heer Recourt (PvdA): Dan zijn wij het eens.

De heer Van der Steur (VVD): Ik sluit af met de vaststelling dat wij vandaag, om met de Raad van State te spreken, heel principiële keuzes maken voor twee belangrijke onderwerpen, waaraan de VVD-fractie in hoge mate hecht.

De heer Schouw (D66): Voorzitter. Het is natuurlijk niet te verkroppen dat als onomstotelijk vaststaat wie de dader van een zeer ernstig misdrijf is, het niet meer mogelijk is om hem te vervolgen vanwege procedurele beperkingen. De herziening ten nadele zal dit veranderen. Een belangrijk deel van mijn inbreng gaat daarover. Ik heb een aantal vragen over en bedenkingen bij dat punt van het voorstel.

Eerst ga ik in op de proportionaliteit en de noodzaak van de drastische uitbreiding van de reikwijdte van het voorstel. Het kabinet ziet het strafrecht vooral als een instrument om de criminaliteit aan te pakken. Ik vraag echter de aandacht van het kabinet voor de klassieke rechtsbeschermende functie van het strafrecht. Deze moet natuurlijk niet op de achtergrond raken. De heer Van der Steur zei het al: met dit wetsvoorstel wordt een aantal fundamentele Nederlandse beginselen ter discussie gesteld, of als je het positief formuleert, binnen een internationale context geplaatst. Het eerste beginsel is dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit mag worden veroordeeld. Het tweede beginsel is dat aan alle rechtszaken een keer een einde moet komen. Knagen aan deze beginselen behoeft natuurlijk wel bespreking en heeft wellicht ook enkele nadelige effecten. Ook de minister heeft dat in de stukken meermalen geschreven.

Herziening ten nadele is een zeer ingrijpend rechtsmiddel. Ik ben dat met de minister eens. Dit rechtsmiddel is dan ook alleen te rechtvaardigen voor zeer ernstige misdrijven. Wat opvalt, is dat de minister de kwalificatie binnen een jaar driemaal oprekt. In het oorspronkelijke voorstel ging het om 25 delicten waar levenslang op staat; de minister maakt daarvan 67 delicten waar vijf jaar tot levenslang op staat. De argumenten hiervoor zijn steeds dezelfde: traumatisering van nabestaanden en voortschrijdende technologische opsporingsmogelijkheden. Naar mijn mening heeft de minister in de memorie van antwoord nog onvoldoende toegelicht waarom het voorstel op dat laatste punt is veranderd sinds het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Volgens een grove schatting van de minister zullen er jaarlijks 70 vrijspraken zijn die onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Gezien de terugwerkende kracht, lijkt het mij redelijk om te stellen dat een kleine 1000 – dat is 70 maal 12 – onterecht vrijgesprokenen binnen de reikwijdte van de herzieningsregeling vallen. Als de minister of de staatssecretaris hier een meer accurate schatting van heeft, hoor ik dat graag. Weegt dit op tegen de grootte van het probleem? Kan de minister voorbeelden noemen van zedendelicten met een dodelijke afloop waarvoor er een actuele noodzaak bestaat om die te herzien? In antwoord op de schriftelijke inbreng van mijn fractie laat de minister in ieder geval weten dat er nog geen tien zaken zijn die mogelijk voor herziening in aanmerking zullen komen. Wek je met dit wetsvoorstel dan niet de verkeerde verwachtingen bij de slachtoffers?

Een nieuwe procedure is niet alleen voor de vrijgesprokene, maar ook voor de maatschappij natuurlijk erg belastend. Daarbij kan een herziening ook weer tot vrijspraak en alle mogelijke discussie daaromheen leiden. Mede gezien de wat meer principiële punten die ik eerder noemde, ziet de fractie van D66 vooralsnog geen aanleiding om de reikwijdte van het wetsvoorstel nu al zo drastisch op te rekken. De uitbreiding van de mogelijkheden tot herziening levert immers niet meer opgeloste zaken op, terwijl tegelijkertijd de negatieve effecten van herziening wel op een drastisch verhoogd aantal zaken hun uitwerking zullen hebben. Als het aan de fractie van D66 ligt, dient herziening ten nadele beperkt te blijven tot de allerzwaarste misdrijven, zoals het vorige kabinet wilde. Laten wij de wet vervolgens over vijf jaar eens goed evalueren en opnieuw de afweging voor uitbreiding maken. Ik hoor graag de reactie van de bewindslieden op dit punt.

De heer Van der Steur (VVD): Ik begrijp wat de heer Schouw zegt. Ik denk dat de minister in dit wetsvoorstel een principiële keuze heeft gemaakt. De consequentie van wat de heer Schouw zegt, is namelijk dat wij aan de nabestaanden van de slachtoffers zullen moeten uitleggen dat de aard van de oorzaak van het sterven van het slachtoffer uitmaakt voor het alsnog opleggen van de gerechte straf aan iemand. Dat gesprek zou ik niet graag voeren. De lijn van de minister, namelijk dat het gaat om alle gevallen waarin er een dodelijk afloop te betreuren is, is daarom ook zo logisch. Dan doet de situatie zich voor dat de nabestaanden van het slachtoffer wachten op het recht en daar ook recht op hebben. Ik zie het onderscheid dat de heer Schouw maakt, eigenlijk niet zo goed.

De heer Schouw (D66): Ik baseer mij gewoon op het eerste wetsvoorstel. Daarin werd heel duidelijk beargumenteerd dat 25 delicten daarvoor in aanmerking zouden komen. Dat lijkt ons een heel goede keus. Laten wij daarmee nou eerst eens ervaring opdoen. Dan zien wij later wel of wij die lijst uitbreiden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat bij de coalitievorming is afgesproken dat die lijst verder uitgebreid zou worden. Wij zijn echter nog niet zo ver. Ik hoor echter graag de argumentatie van het kabinet in dezen.

De heer Van der Steur (VVD): Ik vroeg de heer Schouw op welke wijze je dit aan de nabestaanden van de slachtoffers kunt uitleggen. In feite zegt de heer Schouw dan tegen de nabestaanden van de slachtoffers dat dit komt omdat dit nu eenmaal niet was voorzien in het eerste wetsvoorstel. Hij zou dus tegen hen zeggen dat de reden waarom de dader van een delict met dodelijke afloop niet kan worden vervolgd, is dat minister Hirsch Ballin destijds die keuze heeft gemaakt. Ik zou dat niet zo kunnen uitleggen.

De heer Schouw (D66): Dat is misschien het verschil tussen de heer Van der Steur en mij. In het begin van mijn bijdrage heb ik een aantal dingen tegenover elkaar gezet die te maken hebben met het strafrecht en met de rechtsbescherming in deze samenleving. Ik ben nog niet zo ver om met name op dat laatste punt heel snel door de bocht te gaan. De fractie van D66 is dus misschien wat zorgvuldiger en voorzichtiger dan de VVD-fractie.

Ik ben nu gekomen bij de DNA-databank. Als je onherroepelijk vrijgesproken bent, vernietigt justitie nu nog het afgenomen DNA-materiaal. De minister heeft het voornemen om een DNA-databank met materiaal van vrijgesprokenen in te richten. Op zichzelf is dit een merkwaardig iets. Naar de mening van de fractie van D66 slaat de minister hierbij nogal ver door. Het opslaan van DNA is – zo zien wij het – toch echt strijdig met het Europees recht. Ik verwijs daarbij naar Marper-arrest gebaseerd op artikel 8 van het EVRM en de daaropvolgende aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. In feite wil de minister precies hetzelfde als de Engelsen in het geval van het Marper-arrest wilden, namelijk het onbegrensd opslaan van DNA. Het argument dat de opslag daarvan begrensd is, omdat het betrekking moet hebben op een novum, lijkt mij een beetje lastig. Vooraf is natuurlijk niet vast te stellen of er achteraf sprake zou zijn van een novum. Daarnaast is de opslag in onze ogen disproportioneel, gezien de eerder aangehaalde cijfers. Slechts in enkele gevallen is het misschien mogelijk om vast te stellen dat de vrijgesprokene toch de dader is. Ook ontbreekt het aan protocollen, regels en voor deze Kamer te controleren afspraken over de vraag wie wanneer bij het DNA kan komen. Dat is echter cruciaal voor de privacy. De minister zegt: dat komt nog wel. Ik wil echter wat meer zekerheid aan de voorkant hebben.

Ik wil ook wat meer zekerheid hebben over de vraag of de matchingstechnieken 100% in orde zijn. Ik herinner de minister aan een akkefietje dat zijn collega Donner met vingerafdrukken in paspoorten had. Iedereen ging er daarbij vanuit dat er een soort googlemachine zou zijn die een optimale match tussen A en B tot stand kon brengen. Te elfder ure bleek echter dat zo'n machine eigenlijk helemaal niet bestaat en dat er alleen maar onbetrouwbare matches uit tevoorschijn komen. Hoe zit dat hierbij volgens de minister?

Het wetsvoorstel biedt via de procedure in artikel 482c de mogelijkheid om opnieuw DNA-materiaal en vingerafdrukken af te nemen. Naar onze opvatting is dat minder vergaand dan het aanleggen van een databank met DNA-gegevens en vingerafdrukken van duizenden onschuldige mensen. Daar hebben wij het namelijk over. Graag een reactie van het kabinet daarop.

Ik kom op de minderjarigen. Dat punt is voor ons namelijk nog niet helemaal duidelijk. Ziet de herziening ten nadele ook op de positie van de minderjarige vrijgesprokene? Zo ja, hoe heeft dit z'n uitwerking in de praktijk en is dat wenselijk? Ik hoor graag een reactie van de minister hierop. Voor de DNA-opslag van vrijgesproken minderjarigen verwijs ik nogmaals naar het Marper-arrest. Het Hof vraagt hierin namelijk extra aandacht voor minderjarigen. Kan de minister dit toelichten?

Ik heb één punt over de herziening ten voordele. Van oudsher heeft de Hoge Raad het laatste woord over een herzieningsverzoek. Collega's spraken daar al over. De wetsvoorstellen brengen hierin eigenlijk geen verandering. Het is echter bezwaarlijk als de Hoge Raad z'n eigen uitspraken moet heroverwegen, zoals in de zaak van Lucia de B. het geval was. Dan keurt de slager namelijk z'n eigen vlees. Naar onze opvatting moet een onafhankelijk college van juristen zo'n verzoek beoordelen. In een dergelijke revisiekamer moeten juristen die geen lid zijn van de rechterlijke macht samen met deskundigen beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten of inzichten die een veroordeling moeten veranderen. Hoe bekijkt het kabinet zo'n revisiekamer?

De heer Recourt (PvdA): Ik snap niet meteen wat de heer Schouw zegt. Het huidige wetsvoorstel behelst namelijk ook een commissie met deskundigen. Het betreft een externe commissie, maar die wordt wel ingepast in het huidige systeem van de rechterlijke macht. Dat snap ik. Ik snap echter niet dat de heer Schouw vraagt om een revisiekamer die niet als rechter maar als buitengerechtelijk orgaan een soort van recht moet spreken. Ik weet dus niet waar de heer Schouw precies op doelt.

De heer Schouw (D66): Wij willen graag een onafhankelijk college van juristen dat zo'n verzoek beoordeelt.

De heer Recourt (PvdA): Bedoelt de heer Schouw beoordelen in de zin van schuldig/onschuldig of beoordelen in de zin van: er zijn voldoende nieuwe feiten en omstandigheden; Hoge Raad, wilt u uw werk overdoen?

De heer Schouw (D66): Ik bedoel het laatste.

De heer Recourt (PvdA): Waarin voorziet dan het huidige wetsvoorstel?

De heer Schouw (D66): Dat moet ik nog eens precies nakijken. Wellicht voorziet het wetsvoorstel in het laatste. Ik benadruk echter dat een verzoek door nieuwe juristen opnieuw moet worden bekeken. Dat is ontzettend belangrijk.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik neem aan dat de heer Schouw vindt dat er naast juristen ook andere deskundigen in die commissie moeten zitten. Klopt dat?

De heer Schouw (D66): Dat klopt.

Voorzitter. Ik was gebleven bij het punt dat de Nederlandse rechtsstaat voor een kwalitatief hoog niveau moet staan en moet zorgen, maar dat het justitieel apparaat niet onfeilbaar is. We kunnen deze wetsvoorstellen ook zo bekijken en dat houdt ons scherp; het gaat voor een belangrijk deel om symptoombestrijding. Van Lucia de B., de Puttense moordzaak, Ina Post en de Deventer moordzaak hebben wij geleerd dat wij een herhaling van dergelijke incidenten dienen te voorkomen. Wat onze fractie betreft blijft de focus vooral liggen bij de verbetering van het primaire proces van opsporing, vervolging en berechting. Daar moet het gebeuren en daar mag niet op bezuinigd worden, hoewel wij over dat laatste enigszins met het kabinet van mening verschillen. Dit moet voor 100% op orde zijn.

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Wij spreken vandaag over twee separate wetsvoorstellen die niettemin gezamenlijk behandeld worden. Er is reden voor zowel een aparte als voor een gezamenlijke behandeling. Er is reden voor een aparte wetsbehandeling, die schriftelijk al heeft plaatsgevonden, omdat het om heel verschillende wetten gaat. De herziening ten voordele gaat over modernisering van een bestaande regeling, verruiming van de gronden en aanpassing van de procedure. De herziening ten nadele gaat over een ingrijpende verandering van de huidige wetgeving, de introductie van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Het is dus goed om de verschillen onder ogen te zien.

Tegelijkertijd is er een samenhang tussen deze wetsvoorstellen, want het gaat over een uitzonderlijke mogelijkheid om terug te komen op een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Wij vinden het van groot belang dat dit uitzonderlijke karakter gewaarborgd blijft. Hoe de regelingen ook worden vormgegeven, dit is een belangrijke toetssteen. De druk mag er ook niet vanaf gaan in de normale strafrechtelijke procedure. Wij hebben een goed systeem van gewone rechtsmiddelen en moeten dat houden. Alles dient op alles te worden gezet om de kwaliteit van een goede opsporing, vervolging en berechting te handhaven. Nogmaals, het gaat dus om uitzonderlijke veiligheidskleppen in het systeem dat wij kennen. Daarover verschillen wij niet van mening met het kabinet of de partijen hier aan tafel.

Ik ga in op de afzonderlijke wetsvoorstellen. De herziening ten nadele is het meest gevoelige voorstel. Het gaat om mensen die reeds eerder zijn vrijgesproken. Hierbij zijn hoogstaande waarborgen noodzakelijk. Er is vooral discussie over het «novum»-criterium. Een belangrijke vraag is hoe je de misdrijven afbakent waarvoor de herziening ten nadele mogelijk is; daarover is ook al aandacht gevraagd in de schriftelijke gedachtewisseling. Wij vinden het een vooruitgang dat in plaats van de lange reeks van afzonderlijke misdrijven uiteindelijk tot een eenduidig criterium is gekomen: een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Dit criterium heeft onze voorkeur boven een lange reeks van afzonderlijke aanduidingen van misdrijven. Het gaat om zeer ernstige misdrijven. Terecht spreekt de regering over wetsvoorstellen die raken aan het hoogste rechtsgoed, waarbij het leven in het geding is en er sprake is van diepe sporen bij de nabestaanden en onveiligheidsgevoelens in de samenleving. Wij steunen dan ook de uitbreiding van de in het eerdere wetsvoorstel opgenomen delicten waarvoor herziening mogelijk is. Wel moet duidelijk zijn, zoals ik al zei, dat herziening ten nadele slechts sporadisch mag voorkomen. Als er regelmatig sprake is van herziening, zouden wij nog eens een heel indringend debat moeten houden over de kwaliteit van onze rechtspraak, opsporing en vervolging. Daar lijkt echter op dit moment geen grond voor.

Herziening is alleen mogelijk na vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Die keuze is goed te verdedigen. Anders gaan we steeds in discussie over de vraag of een opgelegde straf in een individueel geval wel of niet hoog genoeg is.

Herziening is alleen mogelijk op verzoek van het College van procureurs-generaal. Dat lijkt ons een goede keuze. Hoezeer het belang van het slachtoffer ook meegewogen moet worden, het is niet goed als een dergelijk cruciale beslissing ten aanzien van de verdachte op enkel verzoek van een slachtoffer wordt genomen.

Bij dit wetsvoorstel is overgangsrecht noodzakelijk. De SGP vindt het een terechte keuze om verjaarde delicten niet te laten herleven door herziening toe te staan. Herziening mag dus niet worden toegestaan bij delicten die al verjaard zijn. Iets anders is de discussie over de verjaringstermijnen. Ook de hier besproken wetgeving moet daar congruent mee zijn. Op zichzelf vinden we het wetsystematisch terecht dat men als men de bewuste keuze heeft gemaakt dat een bepaald misdrijf verjaard is, vervolgens niet kan zeggen dat in die zaak herziening mogelijk moet zijn.

Dan is er nog de kwestie van het overgangsrecht. De terugwerkende kracht is al aangeduid. De goede term is volgens mij de «onmiddellijke werking» van het wetsvoorstel. Het zou onrechtvaardig zijn als een dader die vrijgesproken is voor een moord, niet voor herziening van de uitspraak in aanmerking komt, terwijl een andere misdadiger in dezelfde zaak na een DNA-onderzoek bekend wordt en wel voor vervolging in aanmerking komt.

Je kunt wel alleen op de rechtszekerheid focussen, maar ook de rechtsgelijkheid kan in het geding zijn. Bij dit soort zaken is het rechtszekerheidsbeginsel van groot belang, maar niet het enige criterium. Wij moeten die rechtszekerheid niet verabsoluteren. De wetgever maakt een principiële keuze voor de mogelijkheid van herziening ten nadele, die op dezelfde lijn ligt als de keuze voor verlenging van een nog niet verlopen verjaringstermijn. In beide gevallen vindt aanpassing van het recht plaats, die ook van toepassing kan zijn voor delicten die reeds eerder hebben plaatsgevonden. Dat is iets anders dan de door de Raad van State gemaakte vergelijking met een herleving van een reeds verlopen verjaringstermijn. Er is hier sprake van een hernieuwde voortzetting van de eerdere vervolging. Ik vind het ook van belang – dat wordt in de stukken ook duidelijk uiteengezet in reactie op het advies van de Raad van State – dat met de onmiddellijke werking die mogelijk wordt gemaakt met het voorliggende wetsvoorstel, niet op voorhand uitgesloten is dat in deze gevallen herziening ten nadele kan plaatsvinden. Dat wil niet zeggen dat het in alle gevallen ook een goede keuze zou zijn. Het tijdsverloop is wel degelijk een van de factoren die een rol kunnen spelen.

Herziening is alleen mogelijk in het belang van een goede rechtsbedeling. Dat is een lastig criterium, dat ook niet eenvoudig in een heldere tekst te vangen is. Ik heb ook nagedacht over de vraag of in de wet zelf niet wat concreter aan te duiden is wat daaronder verstaan wordt, ook met het oog op het bieden van meer rechtszekerheid. Ik begrijp echter dat het lastig is om al die zaken als tijdsverloop, zorgvuldigheid van de eerdere opsporing en dergelijke hierin op te sommen. Volledigheidshalve heb ik daarom nog de volgende vraag. Zou het niet de voorkeur verdienen – met die gedachte is in de praktijk gespeeld – om een niet-limitatieve opsomming te geven van criteria die in ieder geval gewogen moeten worden?

Inderdaad, er moet sprake zijn van een zaak waarbij, ondanks de zorgvuldigheid in het opsporingsproces, het bewijs niet rond is te krijgen. Als deze procedure gevolgd zou worden om slordigheid in het onderzoek recht te zetten, is er naar onze mening niet sprake van een zaak waarvoor een herzieningsprocedure aangewend mag worden. Deelt de regering deze opvatting?

We hebben nog een vraag bij lid 5 van artikel 482a, waarbij medeplichtigheid, poging en voorbereiding worden uitgesloten van de herzieningsregeling. Wij vragen ons af waarom dit in alle gevallen uitgesloten is. Is er geen ernstige inbreuk op de goede rechtsbedeling als er sprake is van opzet bij betrokkene in het kader van medeplichtigheid bij zo'n heel ernstig delict? Waarom is dat categorisch uitgesloten? Daar hoor ik graag een reactie op.

Over de nieuwe regeling voor herziening ten voordele is al lange tijd discussie. In de loop van de jaren is er via de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken al een bepaalde lijn ontwikkeld die nu in wetgeving wordt verankerd. Wij vinden het een goede zaak dat bij de nieuwe regeling ook andere deskundigen dan juristen betrokken worden.

Ook voor deze herzieningsregeling geldt dat die niet te gemakkelijk open moet staan, dat het geen gewoon rechtsmiddel is, maar een buitengewoon middel is en blijft. Wij hebben de indruk dat er in het wetsvoorstel voldoende waarborgen zijn gegeven voor een zorgvuldige behandeling van herzieningsverzoeken. Ik hoor natuurlijk wel graag ook het antwoord op vragen die collega's hierover al gesteld hebben en ongetwijfeld nog zullen stellen.

Een vraag is nog op welke manier wordt voorkomen dat de procureur-generaal een soort vierde instantie wordt, waarop te gemakkelijk een beroep wordt gedaan.

Het novumcriterium wordt beperkt aangepast, maar het is in zijn uitwerking wel degelijk een betekenisvolle aanpassing, zo zegt de regering ook in de stukken. Hoe wordt voorkomen dat, als er sprake is van veranderde inzichten van deskundigen, deskundigen in eerste instantie worden uitgespeeld tegen later gevonden deskundigen? Hoe wordt daarmee omgegaan?

Er lijkt een verschil te zitten tussen de tekst van artikel 482 en de toelichting in paragraaf 9 van de memorie van toelichting over de positie van slachtoffers. Artikel 482 zegt dat bij terugvordering de kosten ten laste van 's Rijks kas komen, terwijl de toelichting meer ruimte lijkt te laten voor toerekening van de kosten aan het slachtoffer, als hij verwijtbaar heeft gehandeld, als hij eigenlijk geen slachtoffer is, maar bijvoorbeeld sprake is van een valse aangifte. Is het punt dat in de toelichting wordt genoemd, wel voldoende geregeld in de wettekst?

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Er zijn vandaag twee wezenlijke wetsvoorstellen aan de orde. Ik zal ze apart behandelen, te beginnen bij de herziening ten voordele. Daarbij gaat het om de spanning tussen «klaar is klaar» en het corrigeren van een misser. Die missers moeten er statistisch gewoon zijn. Zonder foutmarge functioneert geen enkele organisatie, ook de rechterlijke macht niet. Ik maak eerst een algemene opmerking vooraf.

Ondanks de aandacht die er voor missers is – ik noem de commissie-Posthumus I en II – is er al langer een tendens waardoor de kans op fouten wellicht wat toeneemt. De financiering van de rechterlijke macht is daar debet aan. Die financiering wordt steeds krapper, waardoor de werkdruk toeneemt en meervoudige kamers gedwongen zijn de zaken sneller en korter voor te bereiden. Een andere tendens is dat de officier van justitie steeds meer in een rol van crimefighter komt en minder in die van magistraat. Als de officier van justitie ter zitting vrijspraak pleit, wordt dat in de media neergezet als een mislukking, als falen, terwijl dat in de magistratelijke rol, het voorkomen van fouten, een heel plausibele eis van de officier kan zijn. Voordat je toekomt aan het herstellen van een fout, vraag ik graag aandacht voor het voorkomen van die fout.

In het herstellen van een mogelijke fout zitten twee kernvragen wat mijn fractie betreft. De eerste kernvraag is of je dat binnen of buiten de rechterlijke macht moet beleggen. De tweede kernvraag is hoever je de deur openzet. Wat het eerste punt betreft, is mijn fractie geen voorstander van een revisieraad. De gedachte is vaak – die hoor ik ook vanavond – dat het altijd om fouten gaat. Dat is natuurlijk niet waar. Nova, nieuwe feiten en omstandigheden, hebben niets met fouten te maken. Soms betreft het een interpretatieverschil of andere wetenschappelijke inzichten op basis waarvan je een ander rechterlijk oordeel had kunnen verwachten, terwijl het oorspronkelijke oordeel op het moment zelf een prima oordeel was. Kortom, laten wij niet meteen zeggen dat die rechters alleen maar fouten maken die wij moeten herstellen. Die fouten kunnen erbij zitten, maar een groot deel betreft gewoon nieuwe inzichten.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Met de laatste opmerking van de heer Recourt zegt hij eigenlijk dat fouten erbij kunnen zitten.

De heer Recourt (PvdA): Ja.

Mevrouw Gesthuizen (SP): In de ogen van de heer Recourt kunnen er dus wel degelijk fouten zijn geslopen in de manier waarop de rechter is opgetreden. De heer Recourt heeft mij in ieder geval niet horen zeggen dat het altijd gaat om slapende rechters. Wel heb ik gezegd dat dit kan gebeuren. Juist daarom lijkt het mij van het grootste belang dat er iemand is die zich niet direct verbonden weet aan de rechtelijke macht, opdat er nog eens met een frisse blik naar een zaak wordt gekeken.

De heer Recourt (PvdA): Ik ben het daarmee in zoverre eens, dat ik een goed element van het huidige wetsvoorstel de commissie van buitenstaanders vind, onder wie niet-juristen die nog eens naar de zaak kijken. Een deel van het probleem wordt gevormd door de fouten van rechters. Die moet je door middel van hoger beroep corrigeren. Uiteindelijk kun je in cassatie gaan. Op een gegeven moment is het klaar, tenzij – dat is de novumregeling – zo'n commissie zegt op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten of nieuwe feiten: heren en dames rechters, wilt u het nog eens goed bekijken?

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik wil het iets anders stellen. De heer Recourt zegt dat er wel een noodzaak is voor zo'n commissie en dat daarin niet-juristen en niet-rechters moeten zitten. Waarom bespreken wij echter dit wetsvoorstel herziening hervorming ten voordele? Dit heeft te maken met het feit dat het juist niet klaar was, ook niet in een aantal gevallen in laatste instantie nadat de laatste rechter zich erover gebogen had. Dat aantal mag beperkt zijn, maar ook bij de heer Recourt rijzen toch de haren te berge als hij die gevallen bestudeert, als hij leest welk onrecht mensen is aangedaan die een hele tijd onterecht in de gevangenis hebben gezeten? Zeker daarom moeten wij toch ook tot het uiterste durven gaan om die fouten te herstellen als die door rechters zijn gemaakt en het dus niet klaar is als de laatste rechter ernaar heeft gekeken?

De heer Recourt (PvdA): Ik ben het helemaal eens met mevrouw Gesthuizen dat wij onrecht moeten voorkomen. Ik ben het er ook mee eens dat het deurtje waarover ik zojuist sprak, op een te kleine kier staat. Die deur moet dus verder open. De vraag is vervolgens: hoe doe je dat? Ik denk niet dat het zin heeft om dit te doen door de uiteindelijke beslissing buiten de rechterlijke macht te leggen. Als je de rechter niet vertrouwt – dat is een belangrijk motief dat ik ook in een aantal reacties lees – heb je sowieso een probleem. Het hele systeem is er immers op gebaseerd dat waar de eerste rechter een oordeel heeft, de tweede rechter – ook een rechter dus – in hoger beroep moet oordelen over het oordeel van de eerste. De Hoge Raad gaat daar vervolgens weer overheen. Dit is dus ingebakken in het systeem. Bovendien meen ik dat een revisieraad al snel zal aankleven dat hij elitair is en hoort tot de elite enzovoort.

Kortom, ik ben van mening dat wij het rechterlijke oordeel bij de rechter moeten laten, maar dat wij de deur verder open moeten zetten door er externen bij te betrekken. Dat is mooi weergegeven in het voorliggende voorstel.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dit is geen onderwerp om grapjes over te maken, maar ik hoor de heer Van der Steur iets opmerken van: elite en mevrouw Gesthuizen. Ik heb in ieder geval niet gezegd dat er sprake zou zijn van een bepaalde inner circle in die zin dat het een elite zou zijn. Ik ben me er wel van bewust dat wij moeten zeggen dat wij dat op enige afstand willen, juist omdat bij rechterlijke instanties die al eerder waren belast met het kijken naar deze zaak, er mogelijk – niet per se maar mogelijk – sprake zou kunnen zijn van een zekere terughoudendheid om eerdere fouten te erkennen. Het is jammer dat dit minder te herkennen is in de woorden van de heer Recourt. Ik hoop alsnog op zijn bijval voor mijn hartstochtelijke pleidooi voor een revisieraad met afstand tot de rechter.

De heer Recourt (PvdA): Ik dreig in herhaling te vervallen. Nogmaals, het deurtje moest verder open: er moesten externen bij worden betrokken, ook niet-juristen, deskundigen. Dat is gebeurd. Ik sta wel positief tegenover het amendement van mevrouw Gesthuizen en de heer Van der Steur waardoor er een soort appelmogelijkheid bij de Hoge Raad wordt gemaakt in het geval van het niet inschakelen van die commissie door de procureur-generaal. Verder wil ik echter niet gaan. Nog los van wat eerder is gezegd: de deur te ver openzetten houdt niet alleen het gevaar in van een extra instantie maar ook van het wekken van valse hoop. In de huidige samenleving vinden mensen het steeds moeilijker om te accepteren dat sommige dingen gewoon klaar zijn. Ze zullen doorgaan tot het uiterste gaatje. Daartegen moet de samenleving zich ook weren door te zeggen: als je een goed verhaal hebt, ben je welkom, maar anders is het, in twee feitelijke instanties en drie in totaal, echt afgelopen; daarbij komt misschien nog het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waar mensen in toenemende mate naartoe gaan.

Het meeste wat ik op dit punt te berde wilde brengen, heb ik bij de interrupties al gezegd. Ik ga over tot het tweede, wat mij betreft principiëlere wetsvoorstel, het wetsvoorstel betreffende de herziening ten nadele. Dit is principiëler omdat het «ne bis in idem»-beginsel, het beginsel dat je niet twee keer voor dezelfde zaak kan worden veroordeeld of beoordeeld, een heel oud beginsel is. Het is een groot rechtsgoed, dat wij voor een belangrijk deel moeten behouden. Evident is echter dat dit in strijd kan zijn met de rechtvaardigheid. Als iemand die is vrijgesproken omdat er te weinig bewijs was, de rechtszaal uitloopt en zegt «ha, ha, ik heb het lekker toch gedaan», voelen wij allemaal dat dit in strijd is met de rechtvaardigheid. Die twee principiële belangen moet je tegen elkaar afwegen en daarin moet je een balans vinden.

Een voordeel van het «ne bis in idem»-beginsel zijn het principe – het moet een keer klaar zijn – en de rechtszekerheid. Hierbij spelen echter ook heel wat praktische punten een rol, bijvoorbeeld de moeilijkheid om na verloop van tijd bewijs, en vooral tegenbewijs, te vinden. Het is fantastisch als je een DNA-spoor vindt, maar wee de verdachte die daar na 20 of 30 jaar nog iets tegen moet inbrengen. Wij weten allemaal dat getuigebewijs uiterst kwetsbaar is. Na verloop van tijd wordt de herinnering van mensen nog kwetsbaarder. Ook weten wij dat een DNA-spoor weliswaar heel hard bewijs is, maar toch niet zo hard dat er geen tegenbewijs tegen mogelijk is. Dit leggen wij wel op het bordje van de rechter neer, die moet gaan beoordelen of er een voldoende eerlijk proces mogelijk is.

Een ander nadeel is natuurlijk het eindeloos bewaren van alle gegevens. Als je vindt dat je ten nadele moet corrigeren, moet je alles bewaren, omdat je anders het eerlijke proces ook geweld aandoet. Dat ben ik met de heer Van der Steur eens. Ik vind het echter wel een nadeel.

Er staat tegenover – ik zei al: het is een afweging – dat wij meer hard bewijs hebben dan in het verleden. Datzelfde DNA was er vroeger niet. Dat het er nu wel is, maakt het urgent dat dit aan de orde komt.

Alles afwegende en de balans zoekende, vind ik het voorstel van dit kabinet te ver gaan. Ik kon goed leven met het voorstel van het vorige kabinet. Volgens dat voorstel was dit alleen van toepassing bij de allerzwaarste delicten, namelijk de delicten waarop levenslang staat. De uitbreiding van dit kabinet vind ik een stap te ver gaan. Dat kan ik uitleggen door te zeggen, in het bijzonder tegen de heer Van der Steur, dat wij allemaal een grens trekken. Alle hier aanwezige partijen trekken een grens. Ook de heer Van der Steur zou het moeten uitleggen. Als iemand na een enorm lange ontvoering met allerlei geweldpleging bij hem komt, zou de heer Van der Steur moeten zeggen: u hebt het leven niet gelaten; u valt dus aan de andere kant van de grens zoals wij die hebben getrokken. De Partij van de Arbeid legt de grens nog een slag verder, namelijk alleen bij die delicten waarop levenslang staat.

De heer Van der Steur (VVD): Dat is een uitdaging die ik niet kan laten lopen. De heer Recourt legt wat dat betreft naar mijn idee namelijk de vinger precies op de zere plek. Er is uiteraard een groot verschil tussen een misdrijf dat niet tot gevolg heeft dat iemand het leven laat en een misdrijf met dodelijke afloop. Het is dan ook volstrekt logisch dat het kabinet die keuze heeft gemaakt, omdat dat het onderscheid niet wil maken tussen dood door schuld en een moord. Dat is precies het onbegrijpelijke punt waar ik de heer Schouw eerder over heb bevraagd en waarover ik nu de heer Recourt vraag hoe hij dat verschil in dit soort gevallen voor zichzelf kan uitsluiten. Het maakt voor de nabestaanden immers echt niet uit wat de juridische grondslag is voor het feit dat iemand dood is gegaan. Het gaat om het doodgaan. Dat is de principiële keuze die deze minister maakt.

De heer Recourt (PvdA): Mag ik daaruit opmaken dat de heer Van der Steur met nog een amendement komt om het wetsvoorstel verder aan te scherpen? Dood door schuld is immers juist een delict dat ook niet onder dit wetsvoorstel valt, omdat het juridisch opzet op de dood helemaal niet aanwezig is. Het woord zegt dat al. Ik zeg nogmaals dat het gaat om het trekken van een grens. Alle fracties trekken een grens. Die van mij trekt die grens net iets anders dan de fractie van de heer Van der Steur. Ik heb een amendement op dit punt ingediend met als doel om een en ander terug te draaien op de wijze zoals het in het oude wetsvoorstel stond, met als uitzondering dat de verdachte, nadat hij is vrijgesproken, zelf zegt dat hij het «lekker toch heeft gedaan». In dat geval vind ik het niet verteerbaar en, wat nog belangrijker is, niet meer in strijd met de rechtszekerheid om een wat ruimere grens te trekken voor delicten waarvoor geldt dat herziening ten nadele mogelijk is. Immers, die verdachte plaatst zich weer in de schijnwerpers.

Mijn tweede amendement heeft tot doel om de terugwerkende kracht terug te draaien. De lijnen hebben zich ook in deze discussie al afgetekend. Formeel is het niet nodig want het ziet niet op het legaliteitsvereiste, maar ik vind dat terugwerkende kracht daar niet bij hoort, net als in alle andere wetswijzigingen die we tot op dit moment op het punt van het strafrecht hebben behandeld. De zorgvuldigheid brengt met zich dat je zegt dat de wet vanaf nu geldt en dat mensen daarmee rekening kunnen houden. Dat zorgvuldigheidsbeginsel geldt ook voor verdachten, want dat is nu eenmaal de aard van de rechtsstaat en de rechtsbescherming.

Het laatste punt laat ik schieten. Daarop ga ik de volgende keer in.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Ter voorbereiding van dit wetgevingsoverleg heb ik de film Double Jeopardy nog eens gezien. Het is een thriller. Libby Parsons – zij wordt gespeeld door Ashley Judd – is onterecht veroordeeld voor de dood van haar man, zit haar gevangenisstraf uit, komt erachter dat haar man helemaal niet dood is en tegen de tijd dat zij uit de gevangenis komt, heeft zij het plan beraamd om haar man alsnog te doden. Ze had haar straf voor die daad er immers al op zitten. Het is een heel boeiende film die misschien datgene levendig uitbeeldt waarover wij vandaag spreken. Het gaat om de discussie over het begaan van een delict, het daarvoor gestraft worden of het niet gestraft worden en de vraag of iemand opnieuw voor de rechter moet worden gebracht of niet. Dat was eigenlijk de «mindset» die ik had toen ik hieraan begon. Toen ik op weg was naar het werk, vroeg ik mij af hoe wij dat geregeld hebben. Stel je voor dat iemand is veroordeeld voor moord, dat hij zijn straf heeft uitgezeten, dat hij erachter komt dat de betreffende persoon niet is vermoord en dat hij alsnog die moord begaat nadat hij de gevangenis heeft verlaten. Gaan we betrokkene dan opnieuw vervolgen en hoe verhoudt zich dit tot deze wetten? Deze interessante vraag kan ik niet beantwoorden en die houdt me wel bezig. Hopelijk kunnen deze bewindspersonen hun licht over deze kwestie laten schijnen.

Ik kom op het wetsvoorstel regeling herziening ten nadele. In de aan ons gepresenteerde stukken staat een mooie zin: vrijspraken die ten onrechte zijn gegeven, stichten geen vrede. Deze uitspraak is naar het oordeel van de CDA-fractie zeer overtuigend. Als iemand naar alle waarschijnlijkheid een zeer ernstig delict op zijn geweten heeft, zou het volstrekt onverteerbaar zijn indien hij daarmee zonder meer weg kwam omdat een bepaald bewijs eerder nog niet voorhanden was of niet voorhanden leek te zijn. De techniek schrijdt voort, daardoor kan er nieuw bewijs beschikbaar komen en dient het mogelijk te zijn om dat in bepaalde gevallen alsnog mee te wegen. De CDA-fractie kan dan ook heel goed begrijpen dat er daarom voor is gekozen om een voorstel in te dienen tot een regeling herziening ten nadele. Evenals deze minister en zijn voorganger, zijn wij van oordeel dat de voordelen van de regeling herziening ten nadele moeten prevaleren boven de nadelen. Dat neemt niet weg dat er enkele zaken zijn die wij vandaag tegen het licht moeten houden. Het voorliggende wetsvoorstel heeft een beperkte reikwijdte, wat terecht is. Het moet gaan om een opzettelijk gepleegd levensdelict. Ik breng de zojuist door mij genoemde film weer in herinnering.

Aanvankelijk ging het alleen om levensdelicten waarop een levenslange gevangenisstraf was gesteld, maar bij nota van wijziging is de regeling uitgebreid tot eigenlijk alle levensdelicten die opzettelijk zijn gepleegd. In het voorafgaande debat, is er al over gesproken dat het gaat om het meest ernstige feit. Die opvatting delen wij. Daarom zijn wij van mening dat het goed is om de regeling uit te breiden. We hebben daarover dan ook niet voor niets gesproken ten aanzien van het regeerakkoord.

Iets anders wat ons bezighoudt, is de kwalificatievraag. Is het niet juist heel ingewikkeld om bij voorbaat te zeggen dat er sprake is van moord? In geval van herziening ten nadele ga je uiteraard na of iemand is vrijgesproken van moord, maar als er uiteindelijk nieuw bewijs komt op basis waarvan ook een andere kwalificatie passend is, vraag ik mij af of het niet goed is om dat te kunnen meewegen. Is het niet alleen al daarom verstandig om te zeggen dat de herziening van toepassing is op de ergste feiten, namelijk levensdelicten en dat we die kwalificatie nog even buiten beschouwing laten? Moeten we uit juridisch oogpunt niet daarvoor kiezen, los van het feit dat het alleen zou moeten gaan om moord?

Een ander zeer principieel punt is het «ne bis in idem»-beginsel. Daaraan wordt terecht uitvoerig aandacht besteed, maar het lijkt soms een woordspelletje. Ik hecht eraan om daarop te wijzen. We zeggen dat het eigenlijk een heropening van de zaak is, maar er staat steeds dat het een onherroepelijk eindoordeel betreft. Dan is het dus een gesloten zaak. Is het niet duidelijk om te zeggen dat de rechtszaak wordt heropend, dat het feitelijk dus een nieuw proces is omdat er nieuw bewijs is? Ik wil graag dat we daarbij vandaag in dit wetgevingsoverleg stilstaan, want het leek nu en dan een woordspelletje: is het al dan niet een heropening van de zaak?

Voorgaande sprekers hebben er al op gewezen dat bewijs zo kwetsbaar is. We horen en lezen steeds vaker dat sporen vervuild blijken te zijn, of dat daarmee misschien zelfs is geknoeid. Denk aan het achterlaten van haren van een ander om te bewerkstelligen dat hij als verdachte in beeld komt. Hoe beoordelen de minister en de staatssecretaris die risico's? We zullen hierover uitvoerig spreken tijdens het debat over het NFI en het forensisch bewijs, maar we moeten nu toch wel aangeven dat het, als we spreken over herziening ten nadele, nog veel ingewikkelder wordt om te spreken over bewijs waarmee is geknoeid of waarmee fouten zijn gemaakt. Ik verzoek de bewindslieden om daarop vandaag in te gaan. Wat het forensisch bewijs betreft, moet het echt beter geregeld worden, zeker nu we daaraan nog meer waarde toekennen: dat is eigenlijk wel een beetje griezelig. Kunnen deze bewindspersonen er in de toekomst in elk geval voor zorgen dat zij staan voor de zorgvuldigheid? Het is veel belangrijker dat verdachten tegenbewijs kunnen leveren, maar dat wordt na al die jaren ook heel erg lastig. Hoe gaan deze bewindspersonen ervoor zorgen dat een verdachte niet wordt opgezadeld met een onmogelijke opdracht?

Ik kom op de kring van personen die om herziening kan vragen. Daarover wordt nog altijd discussie gevoerd. Herziening ter nadele is alleen mogelijk op initiatief van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie en dus niet ook op initiatief van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het betreft immers een voortzetting van de vervolging. Daarmee komen we weer op dat woordspelletje waarover ik eerder sprak. Misschien is het een beetje wonderlijk, maar ik gooi het toch in de ring: als die weerstand zo massief is, vraag ik mij af wat er principieel op tegen is om herziening ten nadele bij zowel het College van procureurs-generaal neer te leggen als bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Graag wil ik hierop een antwoord.

Tegengegaan moet worden dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken of die zijn ontslagen van rechtsvervolging, blootgesteld worden aan ongebreidelde opsporingsactiviteiten van burgers. De heer Van der Steur wees daar ook al op. We zijn bekend met het gevaar van burgers die niets en niemand ontzien, die vrijgesproken verdachten nimmer rust gunnen. Hierop is heel kort ingegaan in de stukken. Ik denk dat het vandaag adressering behoeft.

Een stellingname: wij zijn wel ingenomen met het feit dat in deze toekomstige wet de terugwerkende kracht van toepassing kan zijn. Wij hebben daarvoor niet voor niets gepleit. Ons pleidooi bleek succesvol te zijn, want er wordt momenteel heel hard gewerkt – wij zijn ook in Rotterdam geweest – om cold cases alsnog op te lossen en zaken alsnog opnieuw tegen het licht te houden. Indien een team erin slaagde om een zaak alsnog op te helderen, zou het zo onbevredigend zijn als dat buiten het bereik van deze wet viel. Mijn fractie ziet echt niet in waarom personen die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze wet een levensdelict hebben gepleegd en daarvan vrijgesproken zijn, gevrijwaard moeten blijven van verdere vervolging en waarom personen die nadien zijn vrijgesproken daarvan niet gevrijwaard moeten blijven. Ook oude misslagen gedijen immers niet.

We hebben over al deze onderwerpen heel uitvoerig gesproken maar de heer Van der Steur pakt er een goed nieuw punt uit, namelijk dat van die onpartijdige rechter. Dat houdt mij heel erg bezig. Ik verwijs naar artikel 6 EVRM over het fair trial-beginsel dat inhoudt dat rechters altijd onpartijdig en onbevangen moeten zijn. Verder kennen we artikel 512 Strafvordering over wraking. Ik vraag mij echter af hoe iemand dat in geval van herziening aan de orde kan stellen. De CDA-fractie denkt dat dat het punt is. Voor alle andere rechtszaken geldt dat je een beroep kunt doen op artikel 512 Strafvordering, of het is alsnog mogelijk om te zeggen dat een rechter niet onpartijdig of niet onbevangen was. De vraag is echter op welke wijze dat in deze regeling een plaats moet krijgen. Dat is niet te regelen via de door de heer Van der Steur genoemde weg, waarnaar hij onderzoek doet. Ik denk dat het daarom zo lang duurt om juist voor deze regeling iets te maken waarover die rechters niet eerder geoordeeld mogen hebben. Maar hoe organiseren we dat iemand een beroep kan doen op het beginsel van fair trial en hoe zorgen we er in die regeling herziening ten nadele voor dat iemand een wrakingsverzoek kan indienen?

Mevrouw Gesthuizen (SP): Mag ik de woorden van mevrouw Van Toorenburg als volgt samenvatten: het moet wel mogelijk zijn om bij een nader onderzoek of bij een verzoek tot herziening mee te nemen dat er sprake is geweest van enig falen door de rechter in dezen? Zo ja, dan klinken die woorden mij als muziek in de oren.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ja, maar daarvan is in een gewone rechtszaak al sprake. Dan breng je dat dus in. In dit geval heb je echter een bijzondere manier om iets aan te brengen. Als je een zaak aanbrengt bij de Hoge Raad omdat je denkt dat die herziening behoeft, moet je opnemen dat niet dezelfde rechters daarover uitspraak doen die bij de rechtbank of bij het gerechtshof over die zaak hebben geoordeeld. We zouden goed moeten nagaan of het beginsel van fair trial in artikel 6 EVRM en de wraking in artikel 512 Strafvordering in deze regeling voldoende zijn ingebed.

Ik ga in op de herziening ten voordele. De SGP wees er al op dat het een beetje de keerzijde is van de wettelijke regeling. Al is het strikt genomen niet zo, we zien dat wel vaak zo. Daarom is het verstandig om deze voorstellen te behandelen in één wetgevingsoverleg. Er is een grote maatschappelijke behoefte aan herziening ten voordele, zoals dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld. Uiteraard moet niet elke onherroepelijke veroordeling snel aantastbaar zijn maar het strafrecht dient wel ontsnappingen te kennen, zoals de gratie. Als duidelijk wordt dat de veroordeelde het strafbare feit niet heeft gepleegd, is het onverteerbaar dat daaraan een rechtsgevolg kan worden verbonden. Zeker bewijs kan door voortschrijdende technieken anders worden geduid en bekentenissen kunnen achteraf vraagtekens oproepen. In dat geval moet het mogelijk zijn om onrecht te herstellen, ook indien dat zou betekenen dat het aanzien van de rechter enigszins wordt ondermijnd. Dat is de prijs die daarvoor moet worden betaald. Geen systeem is immers onfeilbaar – de heer Recourt wees daar ook al op – maar een goed systeem biedt mogelijkheden om fouten te herstellen. Wat kon eerder niet maar nu wel? Ik verzoek de bewindspersonen mee te delen over welke novums wij hier spreken, dus wanneer er echt sprake is van nieuw bewijs. Wij merken dat de rechtspraktijk bijna bedelt om voorbeelden. Doe dat dan, bedien de rechtspraktijk!

Uit het voorstel valt af te leiden dat op de verdachte de plicht rust om met voldoende aanwijzingen te komen waaruit blijkt dat er mogelijkerwijs grond is voor herziening, artikel 461, lid 3a Strafvordering. Dit kan een knelpunt zijn. Wij wezen daar al op in de schriftelijke ronde: een gewezen verdachte kan in bewijsnood komen te verkeren, wat in de memorie van toelichting wordt onderkend. Dat klemt temeer daar wij ook op de rechtsbijstand moeten bezuinigen en die zou toch al nauwelijks soelaas bieden. Graag verneem ik hoe dat geadresseerd is door deze bewindspersonen.

Wij zijn geen voorstander van een revisieraad en vinden het verstandig dat de herziening de verantwoordelijkheid blijft van deze rechterlijke lijn, omdat het vaak bewijs betreft dat ook juridisch moet worden gewogen. Daarnaar moet op juridische wijze gekeken kunnen worden. De daarvoor aangedragen argumenten vinden wij zeer overtuigend. Het vraagt immers enige juridische expertise, ook wanneer je zou moeten aangeven wat de vrucht is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het gaat tevens over rechtseenheid. Ook wat dat betreft geef je de Hoge Raad een duidelijkere positie en niet een orgaan buiten de rechtspraak. Wij zijn van mening dat de rechterlijke onafhankelijkheid groter is als het aan de rechters wordt overgelaten dan aan een orgaan buiten de rechtspraak. Een dergelijk orgaan kan andere belangen hebben, waarop wij nauwelijks zicht hebben. Dat zijn voor ons heel belangrijke argumenten om het in die lijn terug te brengen. Daarbij is het verstandig om dat onafhankelijke advies te kunnen vragen. Wij vinden het heel goed dat eerst de CEAS er was. Zij heeft zaken goed tegen het licht gehouden. Nu moeten we nagaan en ons laten adviseren over hoe we een en ander in de huidige kolom kunnen inbrengen.

Een ander belangrijk punt, waarover met name mevrouw Gesthuizen sprak, is de evaluatie. Hoe gaan we ervoor zorgen dat we zicht houden op de ontwikkelingen? Op welke wijze gaan wij na of de zaken worden uitgevoerd op de door ons bedoelde wijze? Kunnen de bewindspersonen toezeggen dat bijvoorbeeld de komende vijf jaar wordt nagegaan welke zaken aan de orde zijn geweest op het terrein van de herziening, met name op het terrein van de herziening ten voordele? Misschien kan het WODC hierin een rol vervullen. Het lijkt mij van belang om de vinger aan de pols te houden. We doen iets bijzonders en we moeten dus nagaan of het is gegaan op de door ons bedachte wijze. Met andere woorden: wordt het voedsel gegeten dat wij vandaag gebakken hebben? Wij verzoeken de bewindspersonen om ons jaarlijks te informeren over het verloop, de ontwikkelingen, de stand van zaken? Ik doel dus op een soort evaluatie. Dan kunnen wij nagaan of het noodzakelijk is om zaken alsnog te herzien, om in de terminologie te blijven.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik ben blij dat mevrouw Van Toorenburg iets zegt over de noodzaak van een evaluatie. Ik ben echter wel teleurgesteld in haar visie op de revisieraad. Dit wetsvoorstel is al door de voorgangers van deze bewindspersonen geschreven. Deze bewindspersonen doen aan finetuning en leggen het wetsvoorstel vervolgens aan ons voor. Als dit wetsvoorstel een aantal jaren terug was aangenomen en wij hadden stilgestaan bij de zaak van Lucia de B. en die van Ina Post, vraag ik mij af of die mensen in de visie van mevrouw Van Toorenburg een kans hadden gehad.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Interessant is dat zij een kans hebben gekregen, zonder deze wet. Er is een mogelijkheid gecreëerd, want deze wet was er niet. Het kon dus al. Als wij die zaken hadden vergeleken, waren wij misschien tot de conclusie gekomen dat we iets aan het doen waren wat helemaal niet nodig bleek te zijn. Er is echter iets opgezet in de vorm van een soort pilot om het toch een plek te geven, omdat we met elkaar hebben geconstateerd dat er soms nieuw bewijs komt of dat het anders gewogen wordt. Wij vinden het juist belangrijk om een en ander terug te brengen in ons huidige wetsbestel. De SP brengt iets uit een ander stelsel in, in Nederland. Ik begrijp dat overigens wel en ik vind het ook legitiem om dat aan de orde te stellen. Het CDA wil echter niet dat niet-rechters rechterlijke beslissingen vernietigen. Het vindt wel dat niet-rechters een heel stevig advies moeten kunnen geven in het geval dat zij van mening zijn dat er iets is misgegaan. Het CDA wil echter, zoals gezegd, niet dat er een systeem komt waarin niet-rechters beslissend oordelen over rechterlijke uitspraken.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik had gehoopt dat mevrouw Van Toorenburg dat antwoord zou geven. Verwijzend naar de twee door mij gegeven voorbeelden, zeg ik dat wij niet met tevredenheid mogen verwijzen naar die gang van zaken. We moeten constateren dat het zeker in de zaak van Lucia de B., die nog zo vers in het geheugen ligt, te danken is aan de uitzonderlijke wil en het doorzettingsvermogen van mensen die zich eigenlijk niet met die zaak hadden moeten bemoeien. Zij gingen in de media en bij mensen die mogelijk iets konden betekenen, tegen de wens van de advocaat in en zeiden dat het nodig was. De advocaat zei dat hij geen mogelijkheden meer zag, maar die mensen gingen toch door. Het antwoord van mevrouw Van Toorenburg sterkt mij in mijn overtuiging dat er, met het oog op de voorbeelden uit het verleden, wel degelijk behoefte is aan een revisieraad. Anders zal er onnodig veel ellende ontstaan voor mensen die te maken krijgen met onterechte veroordelingen, al is het maar op kleine schaal.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ik denk dat mevrouw Gesthuizen mij verkeerd begrepen heeft. Ik zeg absoluut niet dat wij met tevredenheid terugkijken op datgene wat deze mensen moesten doorstaan. Het was een hel. Uit juridisch oogpunt was deze nieuwe wet echter niet nodig. Uiteindelijk is immers datgene gebeurd wat wij wensen. Het gaat erom dat wij ervoor moeten zorgen dat mensen die lijdensweg niet (meer) hoeven te gaan. Daarom vind ik het verstandig om een advies te krijgen en, iets opnieuw aan de rechter te kunnen voorleggen.

De heer Recourt (PvdA): Verbiedt de Grondwet niet om niet-rechters niet rechterlijke oordelen te laten geven? We zouden die niet-rechters tot rechters moeten benoemen, maar dat zou een gekke situatie zijn.

In artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering staat dat elk van de rechters die een zaak behandelt op verzoek van de verdachte of van het Openbaar Ministerie wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op basis van die wet zeg ik dat dit ook geldt voor rechters die herzieningszaken behandelen.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Met de laatste opmerking ben ik het helemaal eens. Mijn vraag daarbij is – ik kon niet een dag over het antwoord nadenken, de heer Van der Steur kwam daarmee, ik vond dat slim en vroeg mij af hoe dat moest – of er in artikel 512 Strafvordering voldoende ruimte wordt geboden bij herziening. Ik vind dat deze bewindspersonen die vraag moeten beantwoorden.

De eerste opmerking van de heer Recourt begrijp ik. Ik was onlangs echter in de penitentiaire kamer, waar lekenrechters zijn. We kennen ze principieel dus wel. Het was niet in mij opgekomen dat dit grondwettelijk niet is toegestaan. Volgens mij zijn die psychiaters namelijk niet tot rechter benoemd, maar zij hebben wel zitting in de penitentiaire kamer. We kennen dus vreemdelingen in onze rechtspraak, in onze colleges. Maar ik ben het met de heer Recourt eens: de CDA-fractie vindt dat je niet kunt zeggen dat leken een rechterlijke uitspraak kunnen vernietigen. Zij vindt dat dat niet in ons systeem past.

De voorzitter: Wij zijn gekomen aan het eind van de eerste termijn van de Kamer.

De vergadering wordt van 17.55 uur tot 19.15 uur geschorst.

Minister Opstelten: Ik dank de leden voor de constructieve wijze waarop beide wetsvoorstellen door hen zijn benaderd. Het verheugt de staatssecretaris en mij zeer dat het wetvoorstel Wet herziening ten voordele en het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele vandaag gezamenlijk worden behandeld. Ik dank de woordvoerders die steun voor de wetsvoorstellen hebben uitgesproken, maar ook naar de opmerkingen van de overige woordvoerders hebben wij uiteraard serieus en met interesse geluisterd. Wij zullen uitgebreid ingaan op hetgeen naar voren is gebracht. De staatssecretaris zal ingaan op de specifieke vragen over het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele en ik op de specifieke vragen over het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele.

Ik begin met enkele algemene opmerkingen over beide wetsvoorstellen. De wetsvoorstellen betreffen beide herziening in strafzaken. Thans is alleen herziening ten voordele mogelijk. Het wetsvoorstel Herziening ten voordele moderniseert de bestaande regeling. Het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele breidt die regeling uit met de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Een herziening in beide varianten is een buitengewoon rechtsmiddel. Ik wil dit onderstrepen. Het rechtsmiddel is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen en dat moeten wij ook in het oog houden. Het is niet de bedoeling dat strafzaken standaard kunnen worden overgedaan. De rechterlijke uitspraak is immers al onherroepelijk.

De belangrijkste herzieningsgrond in beide wetsvoorstellen is het novum, een nieuw gegeven dat aan de rechter niet bekend was. Gegevens die in de afgesloten strafzaak al door de rechter zijn beoordeeld, kunnen in beginsel niet meer aan de orde worden gesteld. Aan strafzaken moet namelijk eens een einde komen. Dat is het uitgangspunt.

Aanleiding voor het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele vormden enkele recente grote herzieningszaken, die blootlegden dat de huidige regeling te weinig ruimte biedt om rekening te houden met de ontwikkeling dat de rechter in toenemende mate afhankelijk is geworden van deskundigenbewijs. Het wetsvoorstel Wet herziening ten voordele biedt daarvoor een oplossing. Een goede herzieningsregeling is een vereiste. Gerechtelijke dwalingen zijn namelijk nimmer geheel uit te sluiten. Uiteraard wordt ook het nodige gedaan om gerechtelijke dwalingen te voorkomen. De heer Recourt heeft daar met nadruk over gesproken. Het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur hebben verschillende verbeterprogramma's in gang gezet. Het programma Versterking van opsporing en vervolging is ontwikkeld naar aanleiding van het evaluatierapport over de Schiedammer parkmoord. Die zaak heb ik destijds als korpsbeheerder van het korps Rotterdam-Rijnmond in persoon in actieve zin ervaren. Er is een project voor de verbetering van de motivering van vonnissen in strafzaken en ook de Wet deskundigen in strafzaken is tot stand gebracht. Daarmee is erkend dat de rechter in toenemende mate afhankelijk is geworden van de inbreng van deskundigen. Ik herhaal met nadruk dat de verbetering van de kwaliteit van het OM, van de politie en van de zittende magistratuur prioriteit heeft voor het kabinet en voor ons beiden. Ik herhaal hiermee wat de woordvoerders naar voren hebben gebracht. Dat neemt niet weg dat deze wetsvoorstellen noodzakelijk zijn.

Dan maak ik nu enkele algemene opmerkingen over het wetsvoorstel Herziening ten nadele. Dit betreft een al langer lopende discussie over de wenselijkheid om onherroepelijke vrijspraken die mogelijk onterecht zijn gedaan, te kunnen herzien. In de vorige kabinetsperiode is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend om herziening ten nadele mogelijk te maken. In deze periode is het wetsvoorstel ter uitvoering van het regeerakkoord op twee belangrijke punten bijgesteld. Door elk van de woordvoerders zijn die wijzigingen afgewogen. In eerste plaats is door de tweede nota van wijziging mogelijk gemaakt dat de regeling met terugwerkende kracht kan worden toegepast. Ik dank de geachte afgevaardigden die hiervoor steun hebben uitgesproken, namelijk mevrouw Gesthuizen, mevrouw Helder, de heer Van der Steur, de heer Van der Staaij en mevrouw Van Toorenburg. Deze regeling is ook van toepassing op oude vrijspraken. Aan het huidige recht kan de gewezen verdachte de verwachting ontlenen dat herziening niet in zijn nadeel kan geschieden. Als de gewezen verdachte van een zeer ernstig misdrijf daarvan is vrijgesproken en naderhand uit een novum voortvloeit dat hij toch de dader moet zijn, dan dient deze verwachting niet zonder meer te worden gehonoreerd. De belangen van de vrijgesproken verdachte moeten namelijk worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving, waaronder begrepen de belangen van slachtoffers en nabestaanden. In de gevallen waarin herziening ten nadele mogelijk wordt, prevaleert het belang van de samenleving in beginsel boven het belang van de gewezen verdachte. Voorwaarde is wel dat de oude vrijspraak een misdrijf betreft dat op het moment van de herzieningsaanvraag nog niet is verjaard. Daar ligt ook voor mij de harde grens. Als het feit waarvoor is vrijgesproken, is verjaard dan prevaleert dus het belang van de rechtszekerheid van de gewezen verdachte. Ik meen dat dit een evenwichtige benadering is. Bovendien is deze benadering niet onverenigbaar met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

In de tweede plaats is uitvoering aan het regeerakkoord gegeven door de herziening ten nadele op grond van een novum bij meer misdrijven mogelijk te maken, te weten bij alle opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop. Voorheen was het wetsvoorstel beperkt tot alleen die misdrijven met een dodelijke afloop waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Het kabinet is van mening dat steeds wanneer door opzettelijk handelen een inbreuk is gemaakt op het recht op leven, herziening van een vrijspraak mogelijk moet zijn. Dat betekent dat de regeling niet beperkt moet zijn tot misdrijven zoals moord waarop levenslang staat, maar ook van toepassing moet zijn op bijvoorbeeld doodslag en geweldsdelicten met een dodelijke afloop. Om de regeling te kunnen laten werken, zullen DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen worden bewaard. Zonder die gegevens zal immers in bepaalde gevallen niet kunnen worden beoordeeld of er sprake is van een novum. Uiteraard zal de bewaarregeling aan strike voorwaarden worden gebonden. Zo mogen de DNA-gegevens en vingerafdrukken uitsluitend voor herziening van de afgesloten strafzaak worden gebruikt. De bewaarregeling van DNA-gegevens en vingerafdrukken zijn thans in twee Algemene Maatregelen van Bestuur opgenomen. Die twee AMvB's zullen ter uitvoering van dit wetsvoorstel worden gewijzigd. Een concept van een wijzigingsbesluit is in voorbereiding en zal aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Tot zover de hoofdlijnen van beide wetsvoorstellen. Vervolgens ga ik meer in de diepte in op het wetsvoorstel Herziening ten nadele.

De heer Schouw (D66): De minister zegt dat bij AMvB nog een aantal dingen voor het bewaren van DNA geregeld moeten worden. Die «dingen» zijn nogal cruciaal voor mijn fractie. Was het niet hoffelijker geweest om de uitwerking hiervan tegelijk met het wetsvoorstel aan te bieden?

Minister Opstelten: Ik kom daar zo dadelijk op terug. Ik zal dan aangeven wat ik wel en niet kan doen op dit moment.

Ik dank mevrouw Gesthuizen voor de steun voor dit wetsvoorstel, ook voor het overgangsrecht. Dat herziening ten nadele het risico met zich brengt dat deze mogelijkheid in de praktijk wordt opgevat als een herkansing die de noodzaak van een goede voorbereiding van de zaak zou kunnen verminderen, acht ik in de kern theoretisch. Ik heb er alle vertrouwen in dat het OM, ook na invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele, zaken goed en zorgvuldig voorbereidt bij de eerste vervolging ter terechtzitting zal aanbrengen.

Mevrouw Gesthuizen vroeg of dit wetsvoorstel capaciteit gaat kosten. Herziening ten nadele is alleen in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit heeft dus geen gevolgen voor de capaciteit die niet binnen de begroting opgevangen kunnen worden.

Mevrouw Helder vroeg of misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt niet verjaren. Dat is niet steeds het geval. Het aangrijppunt is de dodelijke afloop en niet het strafmaximum dat voor verjaring bepalend is. Zij vroeg mij ook waarom een veroordeling niet ten nadele van de gewezen verdachte kan worden herzien. Zij dacht daarbij in het bijzonder aan de toepassing van een zwaardere strafbepaling. In het wetsvoorstel zijn veroordelingen in het algemeen uitgesloten van herziening ten nadele. Daaraan ligt een zeer goede afweging ten grondslag. Het is op zichzelf denkbaar dat er nieuwe omstandigheden aan het licht komen die het opleggen van een zwaardere straf of de toepassing van een zwaardere bepaling zouden kunnen rechtvaardigen. Reden om niet op die grond herziening ten nadele mogelijk te maken, is dat de verdachte anders dan in het in het geval van een algehele vrijspraak voor het feit, in elk geval voor het feit is veroordeeld. Denk aan het geval waarin iemand voor een primair ten laste gelegde moord is vrijgesproken en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Als naderhand uit een novum voortvloeit dat er sprake is geweest van handelen met voorbedachten rade en dus van moord, is de maatschappelijke behoefte aan herziening ten nadele veel minder dan wanneer de gewezen verdachte van de gehele tenlastelegging zou zijn vrijgesproken. Vaak zal herziening in een dergelijk geval niet opportuun zijn. De verdachte is al veroordeeld. Het gaat mijns inziens te ver om het ingrijpende rechtsmiddel van herziening ten nadele in te zetten en dus alles uit de kast te halen alleen om te bereiken dat iemand die al tot acht jaar gevangenisstraf is veroordeeld, er twee jaar bij krijgt. Als iemand algeheel is vrijgesproken en achteraf uit een novum blijkt dat hij toch de dader is, dan is het gerechtvaardigd om een onherroepelijke rechterlijke uitspraak terug te draaien. Om al deze redenen meen ik dat herziening ten nadele niet louter ter aanpassing van de strafmaat of kwalificatie moet worden ingezet.

Mevrouw Helder (PVV): Ik ben het toch niet met de minister eens. Het strafrecht is bedoeld voor vergelding voor een daad die gepleegd is. In het voorbeeld is doodslag bewezen. Naderhand blijkt dat er toch sprake was van voorbedachten rade. Ik vind dat daar namens de maatschappij door de overheid op gereageerd moet worden. Dat zou in een normale strafprocedure ook gebeuren en waarom niet bij het buitengewoon rechtsmiddel van herziening? Het gaat niet om de twee jaar die de veroordeelde erbij krijgt, maar om een adequate strafrechtelijke reactie op een misdrijf, op een strafbaar feit. Ik zie niet in dat een veroordeelde benadeeld zou worden. Herziening kan in twee instanties. Die heeft de mogelijkheid om zich ertegen te verweren. Ik ben het niet met de minister eens. Vindt hij ook niet dat het gaat om een adequate strafrechtelijke reactie op het gepleegde misdrijf?

Minister Opstelten: Maar het gaat hier om een herziening ten nadele. Een gewezen verdachte is vrijgesproken en vervolgens is er een novum of een nieuw feit. Op basis daarvan vindt een herziening plaats. Ik kom straks terug op de vraag van mevrouw Van Toorenburg over de kwalificaties. Bij dit buitengewoon uitzonderlijke rechtsmiddel moet je duidelijk maken waar het wel en waar het niet over gaat. Anders wordt geprobeerd om alles uit de kast te halen om te kijken of het toch niet een moord was waarvoor de veroordeelde een hogere straf moet krijgen. Het gaat erom dat iemand straf krijgt als hij ten onrechte is vrijgesproken. Dat is de kern. Ik wil daaraan vasthouden. Ik wil benadrukken dat wij het over uitzonderlijke rechtsmiddelen hebben. Daarmee moet je heel voorzichtig zijn en je moet ook heel duidelijk zijn over waar het betrekking op heeft. Ik vraag mevrouw Helder om dit in haar overweging te betrekken. Dan kunnen wij een stap verder zetten. Het gaat om een middel dat nu nog niet ons rechtsstelsel is vastgelegd.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik heb een andere vraag. Ik zou het de minister iets lastiger willen maken. Ik kan mij voorstellen dat er een groter verschil is tussen de doodslag waaraan iemand in eerste instantie schuldig is bevonden en het nieuwe feit van verdenking van moord. Ik geef een ander voorbeeld. Iemand is in eerste instantie schuldig bevonden aan het zoekmaken van een lijk. Vervolgens dient zich toch de mogelijkheid van moord aan. Gaat de redenering van de minister dan nog steeds op dat er, omdat er geen straf is uitgedeeld, geen maatschappelijke behoefte is aan het nader straffen? Of is het zoekmaken van een lijk sowieso geen misdrijf waarvan kan worden gezegd dat dit de dood tot gevolg heeft?

Minister Opstelten: Nee, maar daar wil ik heel helder in zijn. In dat geval gaat het om een ander feit. Bij herziening gaat het echter om zaken waarin dezelfde feiten aan de orde zijn. Wij moeten het over de hoofdlijnen hebben en niet over kwalificaties. Het gaat om zaken met een dodelijke afloop waarin iemand eerst voor hetzelfde feit is vrijgesproken, maar waarbij zich een novum voordoet waardoor de rechter destijds tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Dan is er dus geen sprake meer van vrijspraak, maar van een veroordeling.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik snap het. Als het goed is dan heeft de minister dit voldoende uiteengezet. Het is natuurlijk mogelijk dat het OM in een tenlastelegging zowel het zoekmaken van een lijk meeneemt – omdat niet bekend is of de persoon op dat moment nog in leven was – als doodslag of moord. Als de verdachte voor het zoekmaken van een lijk is veroordeeld, is dus wel degelijk sprake van vervolging voor een nieuw strafbaar als hij voor moord vervolgd wordt. Begrijp ik de minister zo goed?

Minister Opstelten: Ja.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Oké.

Minister Opstelten: Mevrouw Helder vroeg of het slachtoffer ertegen kan opkomen als het OM het verzoek tot herziening ten nadele afwijst. Dat is niet mogelijk. Ik denk ook niet dat het wenselijk is. Herziening ten nadele is een zeer ingrijpend rechtsmiddel. Wij willen niet dat er verkeerde verwachtingen worden gewekt. De meeste woordvoerders hebben hier ook over gesproken.

Mevrouw Helder vond het begrijpelijk dat getuigenverklaringen niet tot herziening ten nadele kunnen leiden. Zij vroeg of getuigenverklaringen aanleiding zouden moeten kunnen geven tot een nader onderzoek zoals bij herziening ten voordele. Dat is een oplossing die niet oplevert wat er misschien van verwacht wordt wanneer de getuigenverklaring zelf niet tot herziening ten nadele kan leiden. Het is belangrijk om getuigenverklaringen niet mee te laten tellen vanwege het risico van beschuldigingen ten onrechte. De heer Van der Steur wees daar terecht op. Dat is een groot risico.

De heer Van der Steur vroeg of het juist is dat als een journalist met een verborgen camera een bekentenis van de gewezen verdachte filmt, de resultaten daarvan volgens het wetsvoorstel niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Dit is een ingewikkelde casus die ons ertoe noopte om een kwartier langer schorsing te vragen dan was gepland. De heer Van der Steur voegde daar aan toe dat, als het antwoord bevestigend zou luiden, hij dit onwenselijk zou vinden. Hij refereerde aan de Joran van der Sloot wiens verklaring over de zaak-Holloway met een verborgen camera in een auto werd gefilmd. De bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel is van toepassing wanneer bij de bewijsvergaring door een journalist een recht van een gewezen verdachte is geschonden. Voor zover het heimelijk filmen van een bekentenis een onrechtmatige daad oplevert, kan het onrechtmatige karakter daarvan komen te ontbreken wanneer een recht op vrije journalistieke informatievergaring in het individuele geval zwaarder weegt. In dat geval kan de geloofwaardige bekentenis dus de grondslag vormen voor een herziening ten nadele.

De heer Van der Steur is er voorstander van om in de wet het uitgangspunt vast te leggen dat raadsheren van de Hoge Raad die een beslissing hebben genomen over het eerder ingestelde cassatieberoep niet ook beslissen over een later ingediende herzieningsaanvraag in dezelfde zaak. Dit punt schuif ik door naar de staatssecretaris omdat dit meer van toepassing is op de herziening ten voordele. Ook dat punt was aanleiding om iets langer te schorsen.

De heer Van der Steur vroeg naar cold cases. Wij hebben kunnen overleggen met het team van de cold cases van de politie Rotterdam. Ik stel voorop dat het leeuwendeel van de cold cases nimmer aan de rechter is voorgelegd. Het zijn zaken die niet zijn opgelost. Zodra een oplossing van deze zaken in beeld komt, staat er juridisch niets, behalve in voorkomende gevallen de verjaringstermijnen, aan de weg om die zaak aan de rechter voor te leggen. Dat kan nu al. Daarvoor is het wetsvoorstel niet nodig. Het wetsvoorstel heeft uitsluitend betrekking op het opnieuw voor de rechter brengen van een persoon die eerder in dezelfde zaak onherroepelijk werd vrijgesproken. Dat neemt niet weg dat ik de politie zal vragen of het mogelijk is, een lijst met cold cases samen te stellen, ook al is dat voor dit wetsvoorstel niet van direct belang. Ik zal ook aangeven dat het ook in het kader van de nationale politie prioriteit is om de cold cases gerichter en niet alleen per korps aan te pakken. Daar moet beleid op gevoerd wordt.

De heer Van der Steur vroeg hoeveel vrijspraken er jaarlijks zijn voor misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt. Dat is iets anders dan wanneer dat ook gebeurt. Het gaat om een gering aantal zaken. De heer Schouw heeft er ook naar gevraagd. De laatste jaren zijn jaarlijks gemiddeld 70 vrijspraken geregistreerd met betrekking tot misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk zou zijn. Vanwege de beperkingen bij het zoeken in de justitiële documentatie is aannemelijk dat het merendeel daarvan dubbeltellingen betreft of dat er gevallen zijn meegeteld die niet onder dit wetsvoorstel vallen. Een grove schatting is dat het om enkele tientallen zaken per jaar gaat. Ik zeg met nadruk dat dit aantal zaken vervolgens alleen voor herziening ten nadele in aanmerking komt als zich een grond voor herziening voordoet. Dat is hoogst uitzonderlijk. Van die tientallen is het vervolgens hoogst uitzonderlijk als zaken voor herziening ten nadele in aanmerking komen.

De heer Van der Steur vroeg of voldoende is zeker gesteld dat al het bewijsmateriaal van vrijgesproken personen en van derden bewaard blijven. Hij wees daarbij op het DNA-materiaal van derden. Voor vrijgesproken personen geldt dat hun DNA-gegevens en vingerafdrukken op dit moment worden vernietigd. Dat moge helder zijn. Ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal dit materiaal onder strenge voorwaarden worden bewaard. Een conceptbesluit van die strekking is in voorbereiding, zo zeg ik ook tegen de heer Schouw. Dit zal bij de Tweede Kamer worden voorgehangen en overigens ook bij de Eerste Kamer. Er zijn twee kansen.

Voor DNA-materiaal van derden geldt het volgende. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is bepaald dat DNA-gegevens van derden terstond worden vernietigd zodra wordt vastgesteld dat het DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel van dadergerelateerd sporenmateriaal. In de memorie van antwoord op het wetsvoorstel DNA-verwantschapsonderzoek dat zojuist door de Eerste Kamer aangenomen, ben ik nader op dit derden materiaal ingegaan. Aangekondigd is dat naar aanleiding van informatie van het OM wordt onderzocht of DNA-gegevens van derden met hun instemming pas worden vernietigd na afloop van de strafzaak in het kader waarvan hun celmateriaal is afgenomen. In de tussentijd zouden de DNA-profielen uit dat celmateriaal, wanneer dat nodig is, vergeleken kunnen worden met het DNA-profiel van nieuw dadergerelateerd sporenmateriaal dat in de strafzaak is verkregen. Bij dat onderzoek zou ook kunnen worden bezien of en, zo ja, in hoeverre materiaal van derden nog langer bewaard zou moeten worden met het oog op herziening van een afgesloten strafzaak ten nadele of ten voordele. Het is niet goed mogelijk om dit onderwerp afzonderlijk te regelen voor de herziening. Het zou ongerijmd zijn om het materiaal in afgesloten strafzaken onder voorwaarden te bewaren als voor lopende strafzaken de hoofdregel geldt dat het materiaal terstond, dus nog voor dat de lopende strafzaak is afgerond, moet worden vernietigd. Kortom, dit punt neem ik mee bij het onderzoek naar het bewaren van materiaal van derden. Verder geldt in het algemeen dat bewaarregelingen van gegevens en voorwerpen die van belang kunnen zijn voor herziening ten nadele adequaat zijn. Dat kan ik onderstrepen. Voor politiegegevens, tapgegevens en de resultaten van buurtonderzoek geldt dat de kans dat deze in de zeer incidentele gevallen waarin herziening ten nadele al aan de orde kan zijn, ook voor herziening relevant zijn, uitermate klein is. Als deze gegevens voor de afgesloten strafzaak relevant waren, zijn zij bovendien in het strafdossier opgenomen. In dat geval blijven ze langs die weg beschikbaar gedurende de voor strafvorderlijke gegevens geldende ruime bewaartermijnen.

De heer Schouw vroeg naar de verenigbaarheid van het bewaren van gegevens met het Marper-arrest. DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken verdachten zullen ter uitvoering van dit wetsvoorstel worden bewaard. Dat gebeurt alleen bij vrijspraken die betrekking hebben op de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt: opzettelijke begane misdrijven met dodelijke afloop. Bovendien mogen de DNA-gegevens en vingerafdrukken alleen worden gebruikt voor herziening ten nadele en niet voor een ander doel. Ook zullen voor deze gegevens bewaartermijnen gelden. Door deze restrictieve voorwaarden is het bewaren van deze gegevens zonder meer in overeenstemming met artikel 8 EVRM. In het Marper-arrest van december 2008 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beoordeeld of de vroegere regeling van Engeland en Wales voldeed aan artikel 8 EVRM. De regeling voorzag in het ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-gegevens van elke vrijgesproken of niet-vervolgde verdachte van elk strafbaar feit. Zij gingen er daar dus iets anders mee om dan wij. Deze gegevens konden bovendien ongelimiteerd voor de opsporing in andere zaken tegen betrokkenen worden gebruikt. Door het ongelimiteerde karakter van de regeling was deze volgens het EHRM in strijd met artikel 8 EVRM. Deze uitspraak laat ruimschoots ruimte voor de restrictieve regeling die ik op het oog heb.

De heer Recourt (PvdA): Het is moeilijk om erachter te komen wat de minister precies bedoelt. Als ik hem goed begrijp, zegt hij dat de bewaartermijnen van de politie en het OM voldoende zijn. Ik moet nu uit mijn eigen kennis putten, maar die termijnen zijn niet zodanig, in ieder geval niet in alle zaken, dat die gelijklopen met het leven van de mogelijk ten onrechte vrijgesprokene. Of het bewijsmateriaal is er niet allemaal meer in de periode dat herziening nog mogelijk is of de herzieningsrechter moet zeggen dat herziening nog wel mogelijk is, maar dat zo veel materiaal ten bewijze of ten ontkrachting van bewijze ontbreekt dat er geen sprake is van een eerlijk proces en dat men dus de herziening op zijn buik kan schrijven. Zie ik dat goed?

Minister Opstelten: Nee, ik heb in grote lijnen de DNA-methodiek geschetst die wordt toegepast. Ik heb aangegeven hoe het in de wet en bij AMvB geregeld is. In de toekomst zullen wij een en ander specifiek in een AMvB onderbrengen. Dat wordt uiteraard ook aan de Kamer voorgelegd. In de kern is een gedeelte van het opsporingsonderzoek afhankelijk van derden.

De heer Recourt (PvdA): Mijn vraag sloeg niet op het DNA. Ik vind het ongelukkig dat wij dit nu niet kunnen beoordelen.

Minister Opstelten: Dat was de vraag van de heer Schouw. Ik vind dat punt zelf ook heel belangrijk.

De heer Recourt (PvdA): Vervolgens ging u door over de algemene bewaartermijnen, onder meer bij de politie. Volgens mij zijn die termijnen korter dan de mogelijkheid tot herziening. Ik zie daar een potentieel probleem.

Minister Opstelten: Nee, ik zal het nog een keer uitleggen. Ik heb het over politiegegevens, tapgegevens en de resultaten van buurtonderzoek. Daarvoor geldt dat de kans dat zij in de zeer incidentele gevallen waarin herziening ten nadele al aan de orde kan zijn uitermate klein is. Dan kan anders liggen bij herziening ten voordele. De staatssecretaris zal daar nader op ingaan. Als deze gegevens voor de afgesloten strafzaken relevant waren, zijn ze bovendien in het strafdossier opgenomen. In dat geval blijven ze langs die weg beschikbaar gedurende de voor strafvorderlijke gegevens geldende ruime bewaartermijn. Ik moet eerlijk zeggen dat ik die termijnen niet uit mijn hoofd weet. Ik meen dat dit minimaal twintig jaar is, tenminste die termijn was vroeger zo. Ik zie dat dit nog steeds het geval is. Mijn geheugen heeft mij dus niet in de steek gelaten. In de kern hebben we het wij over een specifiek klein probleem. Ik hoop dat de heer Recourt uit zijn verleden herkent dat dit de feiten zijn.

De heer Recourt (PvdA): Dat herken ik en ik erken dat het nooit om grote aantallen gaat. Bij die kleine aantallen zie ik wel een mogelijk probleem, namelijk door het niet eindeloos bewaren van materiaal – op zichzelf terecht – als er na dertig, veertig of vijftig jaar een herziening komt. Wat mij betreft, spreken wij nu af dat dan een herziening niet meer mogelijk is.

Minister Opstelten: Nee, dat dus niet. Wij gaan er natuurlijk nog naar kijken. Dit wordt neergelegd in een AMvB, zoals ik heb gezegd. Voor veroordeelden voor minder dan zes jaar, geldt een termijn van twintig jaar. U weet het zelf. Voor veroordeelden voor meer dan zes jaar, geldt een termijn van dertig jaar en voor veroordeelden tot levenslang tachtig jaar. Eventuele verlenging is mogelijk bij de tweede verdenking van de veroordeelden. Wij moeten het ook in een reëel perspectief zien. Dit zijn de feiten en daar houden wij aan vast. Zo hebben wij het ook altijd tijdens de schriftelijke behandeling naar voren gebracht. Er zijn bewaartermijnen. Ik heb ook aangegeven wat het regime ten aanzien van DNA is. Wij zullen de AMvB ter zake voorhangen. Ik heb vrij uitgebreid aangegeven wat de stand van zaken is. Voor ons is het zeer belangrijk dat het keihard EVRM-proof is. Wij baseren ons daarbij op uitspraken van het Hof.

De heer Schouw vroeg of de herziening ten nadele mogelijk is ten aanzien van minderjarige verdachten. Het antwoord is ja. Ook wanneer een jeugdige ten onrechte is vrijgesproken van een opzettelijk gepleegd delict met dodelijke afloop moet een herziening ten nadele mogelijk zijn. Wel kan de jeugdige leeftijd van de verdachte uiteraard een rol spelen bij de kwestie of een herziening uiteindelijk in het belang van een goede rechtsbedeling is.

De heer Schouw (D66): Toch nog even op dat voorgaande punt, het punt van het DNA. Ik vind het nogal wat dat de overheid DNA-gegevens bewaart van mensen die in beginsel onschuldig zijn. Ik houd vol dat dit in strijd is met het arrest, zoals de minister volhoudt dat dit niet in strijd met het arrest is.

Minister Opstelten: Het lijkt me moeilijk voor u om dat staande te houden. Wij hebben natuurlijk zwaar op dat arrest gestudeerd. Ik zelf ook.

De heer Schouw (D66): Zeker aan dat laatste twijfel ik niet. Als mensen zijn vrijgesproken, slaat de overheid toch hun DNA op omdat dit mogelijkerwijs gebruikt kan worden. Daar verzet volgens mij alles zich tegen. De Engelse kwestie was complexer. De minister heeft de Kamer nog geen spoor van bewijs laten zien welke waarborgen hij heeft dat er niet met dat materiaal hetzelfde gebeurt als in Engeland is gebeurd. De minister zegt alleen dat hij dit nog gaat regelen in een AMvB. Dat is een zwaktebod. Waarom wordt degenen die zijn vrijgesproken niet gevraagd of hun DNA mag worden opgeslagen?

Minister Opstelten: Nee, dat kan natuurlijk niet. Als je overgaat tot herziening ten nadele, dan moet je dat ook serieus doen. Dat dient een algemeen maatschappelijk belang. Dat doen wij zorgvuldig. Wij zullen het materiaal nooit voor iets anders gebruiken dan voor die kwestie. Dat heb ik heel hard aangegeven. Ik heb alle criteria genoemd die bij de Engelsen ontbreken, want daar geldt het voor iedereen. Ik doe een poging langs een andere weg om de heer Schouw te overtuigen. Ik hecht er zeer aan om ook zijn steun te krijgen. Ik weet dat het moeilijk is, maar «you never know». Het voordeel van de door mij voorgestelde regeling is dat wanneer er een nieuwe onderzoeksmethode beschikbaar komt waarmee oud sporenmateriaal opnieuw kan worden onderzocht of wanneer nieuw sporenmateriaal in een afgesloten strafzaak opduikt, de bewaarde DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte opnieuw voor een onderzoek kunnen worden gebruikt, zonder hen rechtstreeks met hernieuwd strafvorderlijk overheidsoptreden te confronteren. Dat is netjes ten opzichte van de betrokkenen. Het alternatief van het niet bewaren van celmateriaal en vingerafdrukken maar afnemen van de vrijgesproken persoon zodra ze nodig zijn, heeft als bezwaar dat de vrijgesproken persoon dan celmateriaal en vingerafdrukken moet afstaan zonder dat tegen hem een verdenking bestaat. Het enkele feit dat oud sporenmateriaal met een nieuwe onderzoeksmethode is onderzocht of dat nieuw sporenmateriaal opduikt, levert immers nog geen verdenking op, laat staan een novum. Als het onderzoek vervolgens niets oplevert, is de vrijgesproken persoon bovendien achteraf nodeloos lastiggevallen. De door mij voorgestelde regeling is dus – en daar ben ik echt van overtuigd – minder aangrijpend dan het aangedragen alternatief. Gedwongen afname van celmateriaal of vingerafdrukken van personen tegen wie geen verdenking bestaat is ook in gewone strafzaken niet mogelijk. Afname van celmateriaal en vingerafdrukken van de vrijgesproken persoon is op grond van het wetsvoorstel overigens wel mogelijk wanneer het ernstige vermoeden bestaat dat de Hoge Raad de herzieningsaanvrage gegrond zal verklaren. Dat is met andere woorden mogelijk wanneer een stevige nieuwe verdenking ten de vrijgesproken persoon is gerezen. Vaak zal het nodig zijn om celmateriaal en vingerafdrukken beschikbaar te hebben om te kunnen zien of van een dergelijke verdenking sprake is.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Het baart mij ook zorgen. Ik hoor de minister aan de ene kant zeggen dat de regel is en blijft dat materiaal na vrijspraak wordt vernietigd. Aan de andere kant wil hij nog gaan regelen dat het ook anders kan. Dat is uiterst lastig. Ik wil mij hierbij nog niet eens op het arrest beroepen. Daar wil ik verre van blijven. Het is echter een zeer belangrijk onderdeel van de problematiek waar wij vandaag over spreken. Ik hoor een contradictie in de woorden van de minister. De minister zegt dat het materiaal nooit voor iets anders wordt gebruikt.

Minister Opstelten: Dan kan ook niet. In de regeling zal vastliggen dat dit niet kan. Dat is onbestaanbaar. Niet omdat ik het zeg of omdat men mij op mijn blauwe ogen moet geloven, maar dat zal zo moeten.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik weet niet of de ogen van de minister blauw zijn, zo dicht zit ik niet bij hem. Wellicht gaat de minister er nog verder over nadenken en kan hij de contradictie niet in haar geheel wegnemen. De minister doet wellicht een toezegging. Wellicht wordt keihard wettelijk vastgelegd dat het bewijs nooit ergens anders voor gebruikt kan worden. De minister kan ook niet over zijn eigen graf heen regeren. Het is wel heel zuur als wij over een tijdje met een zaak worden geconfronteerd die wordt gevolgd door een zaak die grote gelijkenis met de eerste vertoont, waarbij dan echter geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsmateriaal dat al was opgeslagen. Ik zie daar nog een grote uitdaging voor de toekomst.

Minister Opstelten: Ik wil nog een keer heel kort de drie beperkingen tegenover het Marper-arrest zetten. Dan wordt het misschien duidelijk. In de eerste plaats wordt niet al het materiaal bewaard. Dit gebeurt slechts bij materiaal van personen die in aanmerking komen voor herziening ten nadele op grond van novum. In de tweede plaats is er sprake van afscherming. Het materiaal mag niet vergeleken worden met ander materiaal. Dit kan alleen na opdracht van de officier van justitie of rechter-commissaris. Dat element heb ik in eerste instantie overgeslagen. Dat betreft materiaal uit de zaak waarin vrijspraak is gevolgd en slechts met het oog op herziening ten nadele. In de derde plaats zal er worden voorzien in bewaartermijnen, die zullen worden gekoppeld aan verjaringstermijnen. Dat is in de kern beter dan opnieuw afnemen van materiaal van een persoon jegens wie geen verdenking bestaat. Dat zou ook een aanpassing van de wet vergen. Dit is een belangrijke afweging die ook in het door mij genoemde wetsvoorstel goed werkte en steun heeft van de grote meerderheid van Eerste en Tweede Kamer. Dit vergt buitengewone precisie, ook in de AMvB's die worden voorgehangen. Die krijgt de Kamer dus ter inzage en daar kan over gedebatteerd worden voor ze worden vastgesteld.

Ik dank de heer Van der Staaij voor de steun voor het wetsvoorstel. Het is inderdaad juridisch correcter om van onmiddellijke werking te spreken in plaats van over terugwerkende kracht. Men begrijpt wat ik bedoel.

Moet het criterium «in het belang van een goede rechtsbedeling» in de voorgestelde regeling nader worden verduidelijkt? De heer Van der Staaij is zelf in zijn betoog tot een antwoord gekomen. In de voorgestelde regeling is het criterium van een goede rechtsbedeling niet nader uitgewerkt. Dat zou, gelet op de vele factoren die naar hij zelf ook al aangaf, hierbij een rol kunnen spelen en die door de wetgever tevoren niet alle kunnen worden voorzien, ongewenst zijn. Tegelijk is in de Kamerstukken duidelijk aangegeven aan welke factoren hierbij kan worden gedacht. De rechter kan bij de invulling van het criterium aansluiting zoeken bij deze factoren. Het invullen van de criteria is dus niet geheel aan de rechter overgelaten zonder dat sprake zou zijn van enige «guidance» door de wetgever.

De heer Van der Staaij vroeg waarom herziening ten nadele op grond van een novum niet mogelijk is bij medeplichtigheid, nu de grens tussen medeplichtigheid en medeplegen is vervaagd. Het geval waarin uit een novum voortvloeit dat de gewezen verdachte alleen maar medeplichtig was aan een misdrijf met een dodelijke afloop, valt niet onder dit wetsvoorstel. De rechtvaardiging is dat de rol van de medeplichtige zo veel kleiner is dan die van de daders. Daarom staan op medeplichtigheid ook lagere strafmaxima. In gevallen waarin twijfel zou bestaan of er sprake is van medeplegen dan wel van medeplichtigheid zal veelal sprake kunnen zijn van een ernstig vermoeden dat de gewezen verdachte voor medeplegen zou zijn veroordeeld. Een ernstig vermoeden is immers voldoende. Alleen wanneer uit het nieuwe gegeven duidelijk zou zijn dat uitsluitend sprake is van medeplichtigheid zou herziening zijn uitgesloten.

Waarom is herziening niet mogelijk waar bij een poging of voorbereiding tot misdrijf geen dodelijk slachtoffer is gevallen? Er is uiteindelijk geen inbreuk gemaakt op het recht op leven, ook al zou de dader dat wel hebben beoogd.

De heer Recourt heeft op stuk nr. 13 een amendement ingediend dat wil regelen dat herziening ten nadele niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast. De bepaling die via het amendement in het wetsvoorstel moet worden opgenomen, is ter uitvoering van ons voorstel juist uit het wetsvoorstel geschrapt. Dat hebben wij ook duidelijk aangegeven. De heer Recourt wil deze bepaling herintroduceren. Het is duidelijk dat het kabinet een andere afweging heeft gemaakt. Omdat het amendement in strijd is met hetgeen wij voorstaan, ontraad ik het.

Het amendement van de heer Recourt op stuk nr. 14 wil regelen dat herziening ten nadele op grond van een novum alleen dan bij alle opzettelijk gepleegde misdrijven met een dodelijke afloop mogelijk te maken wanneer dat novum een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte betreft. Als het novum voortvloeit uit de resultaten van technisch onderzoek, dan wil het amendement herziening ten nadele alleen mogelijk maken bij misdrijven waarop levenslang staat en die een dodelijke afloop kennen. Met andere woorden: bij een novum dat op technisch onderzoek stoelt, wil het amendement de uitbreiding van misdrijven die ter uitvoering van het regeerakkoord tot stand is gebracht, terugdraaien. Een gewezen verdachte die zelf een geloofwaardige bekentenis aflegt, heeft aan zichzelf te wijten dat herziening mogelijk wordt. Dat is bij nieuw technisch onderzoek niet zo. Het amendement ziet in dit verschil aanleiding om de uitbreiding met meer misdrijven alleen gerechtvaardigd te achten bij herziening op basis van een geloofwaardige bekentenis. Voor het aanbrengen van een dergelijk verschil zie ik geen aanleiding. Dat kan de heer Recourt niet verrassen, gelet de toelichting die ik heb gegeven op ons voorstel. Als uit technisch onderzoek blijkt dat de vrijgesproken persoon toch de dader is, moet herziening bij dezelfde categorie van misdrijven mogelijk zijn. Het effect van het amendement is dat de verruiming die ter uitvoering van het regeerakkoord in het wetsvoorstel is doorgevoerd gedeeltelijk wordt teruggedraaid. Daarom ontraad ik het.

Het amendement-Schouw op stuk nr. 15 is vanavond ingediend. Het beoogt de in ons voorstel neergelegde uitbreiding terug te draaien. Het zal duidelijk zijn dat ik dit amendement, hoewel het minder verstrekkend is dan dat van de heer Recourt, moet ontraden.

Ik dank mevrouw Van Toorenburg voor haar steun. Zij begon haar bijdrage met een verwijzing naar de film Double Jeopardy om te illustreren dat het onderwerp herziening ook voer voor juristen is. Ik kan niet ontkennen dat ook mij dit gevoel bekroop toen ik mij in het dossier verdiepte, zo'n kleine anderhalf jaar geleden. In het voorbeeld van de film – we hebben de recensies erop nagekeken – is sprake van een onterechte veroordeling die met herziening ten voordele kan worden rechtgezet, want zij had haar man niet gedood. Daarna is berechting voor het echt gepleegde feit mogelijk.

De eerste vraag die mevrouw Van Toorenburg mij stelde, heeft een hoog juridisch gehalte. Gelukkig hebben wij extra ruimte gekregen om de beantwoording voor te bereiden. De vraag heeft betrekking op de uitbreiding tot alle misdrijven met dodelijke afloop. Die uitbreiding is allereerst ingegeven door de wens, het leven als hoogste rechtsgoed te beschermen. Mevrouw Van Toorenburg vroeg of deze uitbreiding daarnaast ook is bedoeld om kwalificatieproblemen te voorkomen. Zij meende dat het niet goed is om louter uit te gaan van de kwalificatie die in de afgesloten strafzaak is gekozen. Ik ben dat geheel met haar eens. Anders zou herziening niet mogelijk zijn wanneer iemand wegens gebrek aan bewijs van moord is vrijgesproken, terwijl achteraf blijkt dat hij toch de dader is maar het feit niet als moord maar als doodslag moet worden gekwalificeerd. Ook in dat geval moet herziening mogelijk zijn. Het gaat immers om hetzelfde feit.

Voorts vroeg mevrouw Van Toorenburg mij om mijn licht te laten schijnen op de verhouding van dit wetsvoorstel tot het beginsel ne bis in idem. In de stukken is opgemerkt dat bij herziening ten nadele geen sprake is van een tweede vervolging voor hetzelfde strafbare feit, maar van een heropening van de eerdere zaak. Dit is dus een voortzetting van de eerste vervolging. Mevrouw Van Toorenburg wees erop dat dit volgens critici een woordspelletje is. Zij stelde zich echter op het standpunt dat de nieuwe behandeling van de zaak niet plaatsvindt omdat de uitkomst niet bevalt, maar omdat een juridische misslag moet worden gecorrigeerd. Dat ben ik met haar eens. Van een woordenspel zou pas sprake zijn wanneer strafzaken die in een vrijspraak eindigen standaard zouden kunnen worden overgedaan. In mijn inleiding heb ik al gezegd dat dit niet de bedoeling is. Dat mag ook niet de bedoeling zijn. Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel dat alleen op zeer restrictieve gronden – een novum of falsa – kan worden ingezet.

Mevrouw Van Toorenburg sprak haar bezorgdheid uit over de behandeling van forensische bewijsmateriaal en over de risico's ervan. Dit punt hangt samen met het feit dat een novum op grond van dit voorstel ook uit de resultaten van technisch onderzoek kan voortvloeien. Zij vroeg of ik voor de zorgvuldigheid kan instaan. Ik heb begrip voor de zorg die mevrouw Van Toorenburg naar voren bracht. Het is goed dat er nog voor het kerstreces een algemeen overleg wordt gehouden over het NFI en het forensisch bewijs. Voor die tijd verwacht ik de conclusies van het lopende onderzoek naar de Kamer te kunnen sturen. Ik moet die conclusies nog ontvangen. Dit is een algemeen vraagstuk dat ook in gewone strafzaken speelt en niet alleen bij deze herzieningsvraagstukken. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van tegenbewijs door de verdediging, soms na vele jaren. Dat punt doet zich immers ook voor in oudere zaken die nimmer aan de rechter zijn voorgelegd en waarin herziening dus niet aan de orde is. Herziening betreft immers onherroepelijke uitspraken van de rechter. Ik stel voor, dit verder te bespreken in het AO over het forensisch bewijs. Als het enigszins kan, zal ik de conclusies van de onderzoekers naar de Kamer sturen.

Mevrouw Van Toorenburg wees erop dat in het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele alleen het college van procureurs-generaal een herzieningsaanvraag kan indienen. Die bevoegdheid is, anders dan bij herziening ten voordele, niet bij de procureur-generaal van de Hoge Raad neergelegd. Ik heb bij lezing van de stukken inderdaad geconstateerd dat van verschillende zijde kanttekeningen zijn geplaatst bij deze keuze die door de CDA-fractie in het verslag werd onderschreven, waarvoor overigens mijn dank. Het is op zichzelf goed om deze vraag in de parlementaire behandeling nog een keer aan de orde te krijgen. Mevrouw Van Toorenburg vraagt wat erop tegen is om beide instanties die bevoegdheid te geven. Ik meen dat de bevoegdheid alleen bij het College van procureurs-generaal moet worden gelegd. Bij herziening ten nadele gaat het immers in wezen om een voortzetting van de vervolging. Het uitoefenen van het vervolgingsrecht is bij uitstek een bevoegdheid van het OM. Het toekennen van die bevoegdheid aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad zou daarmee niet sporen. Het zou bovendien contrasteren met diens onafhankelijke positie omdat dan de opportuniteitsafweging bij hem zou komen te liggen. Die afweging moet alleen aan het OM zijn, waarvoor ik als minister van Veiligheid en Justitie de volle politieke verantwoordelijkheid draag.

Mevrouw Van Toorenburg vroeg voorts aandacht voor het gevaar van nietsontziende burgers die een vrijgesproken persoon nimmer rust gunnen. Een goed punt om hier met nadruk te noemen. Zij zei dat tegengegaan moet worden dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken worden blootgesteld aan ongebreidelde opsporingsactiviteiten. Zij vroeg of ik dit zorgpunt vandaag definitief uit de wereld kan helpen. Ik neem dit zeer serieus. Dit moet zo veel mogelijk worden tegengegaan. Dat doet dit wetsvoorstel door onrechtmatig vergaard bewijsmateriaal uit te sluiten. Dat is een harde grens. Dat geldt ook voor bewijsmateriaal dat door particulieren wordt vergaard. Particulieren die een recht van een gewezen verdachte schenden, veroorzaken zelf dat het door hen vergaarde materiaal niet voor herziening kan worden gebruikt. Bovendien kunnen particulieren die bij hun zoektocht naar belastend bewijsmateriaal strafbare feiten begaan, daarvoor worden vervolgd. Strafbare feiten waaraan in dit verband kan worden gedacht, zijn bedreiging, stalking, diefstal of het plaatsen van een verborgen camera in de woning van de gewezen verdachte. Men kan erop rekenen dat wanneer dit zich voordoet, dit door het OM zeer serieus bekeken wordt.

De heer Van der Steur (VVD): Ik heb nog een vraag over de volgende situatie. Een verdachte wordt een- of tweemaal vrijgesproken. Voor het ernstige misdrijf waar het hier over gaat, heeft hij ook in de gevangenis gezeten of in ieder geval in voorlopige hechtenis. Na vrijspraak heeft hij recht op een vergoeding omdat hij ten onrechte in de gevangenis heeft gezeten. Vervolgens komt er een herziening ten nadele en wordt de verdachte alsnog veroordeeld. In dat geval heeft hij ten onrechte schadevergoeding ontvangen. Zie ik het goed dat dit geld teruggevorderd zal worden? Zo ja, doen wij dit langs civiele weg of creëren wij daar een strafrechtelijke route voor?

Minister Opstelten: Dit lijkt mij helder. In de wet is hier geen strafrechtelijke voorziening voor. Die schadevergoeding moet wel terugkomen en die moet dan langs civiele weg worden teruggevorderd.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng. Ook aan het wetsvoorstel inzake de herziening ten voordele geeft de Kamer in zeer ruime mate steun, ook de SP-fractie.

Ik sluit aan bij de opmerking van mevrouw Helder in eerste termijn die er kort gezegd op neerkomt dat voorkomen beter is dan genezen. Mocht mijn interpretatie van haar woorden niet juist zijn, dan hoor ik dat graag. Deze wet zou zo weinig mogelijk moeten worden gebruikt. Evenals de heer Schouw zeg ik dat je ervoor moet zorgen dat de opsporing en de vervolging zodanig worden versterkt dat het buitengewone rechtsmiddel herziening ten voordele niet nodig is. Zo heb ik de opmerking van mevrouw Helder in eerste termijn begrepen en daarbij kan de regering zich alleen maar aansluiten. We hebben daar ook heel veel aan gedaan met onder andere het programma Versterking Opsporing en Vervolging dat de afgelopen jaren is ingezet en dat daaraan al veel heeft bijgedragen. We moeten uiteraard niet vervallen in bureaucratische rompslomp, maar het geraamte in de vorm van dat programma biedt hopelijk wel een aantal waarborgen om de Wet herziening ten voordele zo weinig mogelijk te gebruiken.

Je kunt wel zeggen dat de bestaande herzieningsregeling een beetje is verouderd. Er is een brede behoefte aan modernisering van de huidige procedure vanwege de nieuwe technieken die ten behoeve van het forensisch bewijs zijn opgekomen. De heer Van der Steur wees daarop. Met dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Volgens mij moeten we ook niet vergeten dat de rechter steeds meer afhankelijk is geworden van de inbreng van deskundigen. Dat geldt meer in het algemeen maar dat is ook gebleken uit enkele geruchtmakende rechterlijke dwalingen, die de Kamer in eerste termijn heeft aangehaald. Meer dan vroeger kan het dus voorkomen dat een rechterlijke uitspraak omstreden wordt doordat een deskundige terugkomt op eerdere conclusies of vanwege het feit dat er andere deskundigen zijn die de conclusies ontkrachten van de deskundige die in de afgesloten strafzaak adviseerde. Naar het oordeel van de regering en die van de Kamer – dat heb ik opgemaakt uit de schriftelijke woordenwisseling die we met elkaar hebben gehad – biedt de huidige herzieningsregeling te weinig ruimte. De vorige regering heeft dat al onder ogen gezien. Dat die regeling te weinig ruimte biedt, heeft twee redenen. De eerste reden betreft de eisen die door het huidige recht aan het novum worden gesteld. De tweede reden is dat er in de huidige procedure geen adequate voorzieningen zijn voor feitelijk onderzoek voor de herzieningsaanvraag. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen ter verbetering van de herzieningsregeling op die punten.

In afwachting daarvan hadden we te maken met de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken (CEAS). Zij heeft het nodige werk verzet, ook in afgesloten strafzaken die later door de Hoge Raad zijn heropend. De CEAS was een tijdelijke voorziening. We gaan nu over tot een structurele voorziening.

Het wetsvoorstel bevat twee hoofdelementen, namelijk verruiming van het novumbegrip en verruiming van de mogelijkheden van nader onderzoek naar een novum. Het novumbegrip wordt verruimd om beter rekening te kunnen houden met de nieuwe forensische expertise. Indien een nieuwe beoordeling van bewijsmateriaal, dat bij de rechter al bekend was, door deskundigen geen ander licht op de zaak werpt, levert dat uiteraard geen novum op. Mocht er wel een ander licht op de zaak worden geworpen, dan zal dat op grond van deze wet wel een novum opleveren. Een deskundigenrapport kan tot herziening leiden als dat gewichtig genoeg is om aan te nemen dat de rechter tot vrijspraak zou zijn gekomen indien hij daarmee bekend was geweest. Die wijziging bouwt voort op arresten van de Hoge Raad over een aantal grote herzieningszaken. Daarin is het novumbegrip al ruimer toegepast dan in het verleden.

Mevrouw Van Toorenburg vroeg mij om een aantal voorbeelden te geven van de invulling van het novumbegrip. Dat zal ik later in mijn betoog doen. Later kom ik ook terug op de amendementen van mevrouw Gesthuizen en het amendement-Van der Steur en anderen.

Het tweede hoofdelement van het wetsvoorstel is de verruiming van de onderzoeksmogelijkheden. Het voorstel maakt feitelijk onderzoek beter mogelijk en daarbij kan ook de inbreng van deskundigen worden benut. In geval van een veroordeling voor ernstige misdrijven kan de veroordeelde ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verzoek tot nader onderzoek indienen. De procureur-generaal zal dat in beginsel toewijzen. Laatstgenoemde kan dat verzoek uiteraard eerst voorleggen aan die adviserende commissie. Die commissie adviseert over de noodzaak van het onderzoek en daarin kunnen ook deskundigen worden benoemd. De procureur-generaal is verplicht om advies in te winnen van de commissie indien de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer. Hij is echter niet aan het advies van de commissie gebonden. Indien hij daarvan echter afwijkt, moet hij zijn beslissing nader motiveren. Later in mijn betoog kom ik hierop terug, namelijk bij de bespreking van het amendement-Gesthuizen op dit punt.

Het wetsvoorstel bevat ook een aantal mogelijkheden tot nader onderzoek nadat een herzieningsaanvraag is ingediend. Indien de procureur-generaal of de Hoge Raad nader onderzoek zelf noodzakelijk vinden om de aanvraag goed te kunnen beoordelen, kunnen zij dat instellen. Als de procureur-generaal voorafgaand aan de herzieningsaanvraag het verzoek tot nader onderzoek heeft afgewezen, kan de veroordeelde dat verzoek in het kader van de herzieningsaanvraag herhalen. De Hoge Raad kan daartoe vervolgens zelf ook opdracht geven. Het wetsvoorstel bouwt een beetje voort op de zaken die in de praktijk zijn ontwikkeld, zoals het onderzoek dat door advocaat-generaal Knigge in de zaak Lucia de B. is verricht, ook zonder dat daarvoor een adequate wettelijke regeling bestond. De mogelijkheid van nader onderzoek met deskundigeninbreng wordt ingepast in de bestaande herzieningsprocedure. Op deze wijze is deskundigeninbreng verzekerd en terwijl tegelijk wordt gebruikgemaakt van de bestaande organisaties. De Hoge Raad blijft dus de herzieningsrechter. Ik dank mevrouw Van Toorenburg voor het feit dat zij steun uitsprak voor de in het wetsvoorstel gemaakte keuze. De Hoge Raad zal dus niet worden vervangen door een revisieraad naar het model van de Engelse Criminal Cases Review Commission. Ik meen dat de discussie daarover al sinds 2007 met de Kamer wordt gevoerd. Ik denk dat we ons moeten realiseren dat je die commissie niet kunt vergelijken met de Hoge Raad als herzieningsrechter. De Engelsen kennen ook een heel andere regeling voor hoger beroep en cassatie. In het Nederlandse model kun je niet zo maar een vierde instantie «schuiven».

Beslissingen van de rechter kunnen in het huidige Nederlandse systeem alleen maar worden heroverwogen door een hogere rechter. De belangrijkste waarborg is de essentiële rechterlijke onafhankelijkheid. Ik denk dat mevrouw Van Toorenburg het goed zei in een interruptiedebatje met mevrouw Gesthuizen. Hoe je het ook wendt of keert en hoeveel moeite het ook heeft gekost, de afgelopen tijd is in een aantal zaken wel gebleken dat het systeem op zich werkt. En in enkele grote herzieningszaken lieten de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad zien dat zij bereid zijn om de grenzen van het novumbegrip op te zoeken en noodzakelijk onderzoek te doen. Ik ben het met mevrouw Gesthuizen eens dat het argument van de financiële krapte niet het beste is, maar het is wel een argument. Waarom zou je een vierde instantie in het leven roepen als er al een systeem is dat geoptimaliseerd kan worden door een aantal verbeteringen aan te brengen?

Mevrouw Gesthuizen (SP): De staatssecretaris kan uiteraard meteen opdreunen hoe lang de periode was, gerekend vanaf de eerste verdenking van Ina Post tot aan de uiteindelijke vrijspraak.

Staatssecretaris Teeven: Die periode besloeg vele jaren. Ik kan het aantal jaren niet uit het hoofd opdreunen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): 24 jaar! Het lijkt erop dat mevrouw Van Toorenburg en de staatssecretaris voorbij willen gaan aan het feit dat ook een rechter in laatste instantie – op het moment dat alles klaar lijkt te zijn, zoals de heer Van der Steur dat zei – een fout kan hebben gemaakt. Zij lijken ook voorbij te gaan aan datgene wat ons door verschillende deskundigen wordt «ingewreven», namelijk dat rechters die in eerste instantie tot een bepaald oordeel zijn gekomen, een bepaalde stelling hebben ingenomen en dat het heel moeilijk blijkt om die te verlaten. Ik ben het overigens met iedereen eens die zegt dat we daar dus ook naar moeten kijken en dat daarin, waar dat nog kan, verbetering moet worden aangebracht. Mijn laatste argument in dezen is dat we niet voorbij moeten gaan aan het feit dat er mensen zijn geweest die extreme inspanningen hebben geleverd, zelfs op het moment dat de advocaat zei dat hij er eigenlijk geen brood meer in zag, om toch door te zetten. Dat heb ik ook al tegen mevrouw Van Toorenburg gezegd. Dankzij die extreme inspanningen, tegen wil en dank, hebben zij een bepaald resultaat bereikt.

Staatssecretaris Teeven: Al die argumenten kan ik niet ontzenuwen. Al die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Ik stel echter wel vast dat na de Schiedammer parkmoord en een aantal andere geruchtmakende zaken, de rechterlijke macht wel beseft dat er sprake kan zijn van dwaling. We hebben ook gezien dat de rechterlijke macht na een aantal zaken medio jaren negentig voorzichtiger is geworden. Die zaken hebben dus wel degelijk hun uitwerking gehad. We moeten proberen om een en ander met behulp van deze wet binnen de bestaande structuur te organiseren. Ik heb alle waardering voor de inbreng van mevrouw Gesthuizen, maar ik hoorde haar geen argumenten aandragen waaruit blijkt waarom dat niet in de bestaande structuren gewijzigd zou kunnen worden. Er is al sprake van bewustwording. Er moeten wat mogelijkheden worden gecreëerd – dat gebeurt met dit wetsvoorstel – om het voor rechters iets gemakkelijker te maken om tot een novum te komen. Ik denk dat de heer Van der Steur een belangrijk slot op de deur heeft gezet – ik kom daarop later terug – met zijn opmerking dat raadsheren die ten aanzien van een cassatiezaak in de strafkamer van de Hoge Raad zitting hebben genomen, geen deel zouden moeten uitmaken van de herzieningskamer van de Hoge Raad. Als dat inderdaad niet gebeurt, wordt nog meer gewaarborgd dat er met frisse ogen en helder verstand naar de zaak wordt gekeken. Ik denk namelijk dat dat laatste het belangrijkste is.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik realiseer mij dat het een risico is om de volgende opmerking te maken. Voor dit kabinet, dat minimumstraffen wil opleggen omdat rechters niet goed genoeg luisteren naar datgene wat in de maatschappij leeft en ook niet naar de wensen van de politiek, vind ik dit een heel slap antwoord. Er zijn heel veel deskundigen die zeggen dat er een onafhankelijke raad moet komen. Wat dat betreft sta ik dus niet alleen en ik blijf daar ook bij. Ik verdedig mij tegen de stelling die onder anderen door de heer Recourt is ingenomen, dat er een rechterlijk vonnis wordt vernietigd. Dat is niet waar! Als een raad of een commissie oordeelt dat er ten aanzien van een zaak nieuw onderzoek nodig is, dat hij of zij dat gaat uitvoeren en dat het advies luidt dat er nog eens naar gekeken moet worden, is het rechterlijk oordeel niet vernietigd.

Staatssecretaris Teeven: In het voorliggende wetsvoorstel is die adviserende commissie ook geregeld. Die adviserende commissie bestaat uit vijf leden, waaronder twee deskundigen. Mocht dat nodig zijn, dan kan die commissie zich ad hoc laten bijstaan door andere deskundigen op bepaalde velden. De vijf leden van die commissie kunnen immers niet altijd alle knowhow hebben die noodzakelijk is. Het vorige kabinet heeft dat in de stukken aangegeven en wij hebben dat nog een keer gedaan. Als je al die waarborgen inbouwt, ben ik geneigd om de wedervraag te stellen wat het voordeel is van die reviewcommissie. Dat is mij echter niet toegestaan. Mevrouw Gesthuizen voert terecht een aantal zaken aan, maar die waarborgen zijn in dit wetsvoorstel ingebouwd. Mij is bekend dat de SP-fractie daarover al lange tijd anders denkt, maar volgens mij zijn die waarborgen in dit wetsvoorstel echt meegenomen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Als een onafhankelijke revisieraad er niet van komt, wat ik zeer zou betreuren, is er inderdaad nog een behoorlijk aantal andere mogelijkheden. Ik kreeg vandaag overigens nog een e-mailbericht van één van de mensen die een bijzondere rol hebben gespeeld in het proces van Lucia de B. met een soort smeekbede in de trant van: doe er alsjeblieft je best voor dat die raad er wel komt. Over die andere mogelijkheden heb ik ook amendementen ingediend. Laten we het daar dan maar bij houden. Ik blijf bij mijn standpunt dat het juist vanwege de onafhankelijkheid heel verstandig zou zijn om een revisieraad in het leven te roepen. Mocht die er niet komen, dan zijn er in het wetsvoorstel nog een heleboel andere punten die ik in principe een zeer warm hart toedraag. Er zijn echter ook veel punten die te maken hebben met het novumbegrip en met de mogelijkheid voor de verdachte om die commissie te benaderen die in ieder geval verbeterd kunnen worden.

Staatssecretaris Teeven: Later in mijn betoog zal ik de amendementen bespreken. Ik wil mevrouw Gesthuizen daarmee op voorhand niet al te gelukkig maken, al kan ik zeggen dat we haar op een aantal belangrijke punten tegemoetkomen. Ik hoor de minister zeggen dat dat substantiële punten zijn, dus dat neem ik graag over.

Mevrouw Gesthuizen vroeg naar de samenstelling van die adviserende commissie en of daarin wel voldoende deskundigen zitting hebben. Wij hebben gekozen voor twee deskundigen en drie juristen. Ik heb echter al gezegd dat er, indien dat noodzakelijk blijkt, andere deskundigen bij die commissie betrokken kunnen worden. Dat de vijfkoppige commissie niet uit meer deskundigen bestaat, is dus geen principiële keuze. Daarvoor is eerder uit praktische overwegingen gekozen. Het is gewoonweg niet mogelijk om een commissie samen te stellen met leden die alle deskundigheid in huis hebben die nodig is voor de taakuitoefening. In de regel zal inbreng van externe deskundigen in de commissie nodig zijn. Daarin voorziet het ontwerpbesluit dan ook. Er is dus een mogelijkheid om tot een onafhankelijke commissie te komen, waaraan mevrouw Gesthuizen hecht.

Mevrouw Helder vroeg of gebruik kan worden gemaakt van de gesubsidieerde rechtsbijstand. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van rechtsbijstand, zowel in het kader van een herzieningsaanvraag als in het geval van een verzoek tot nader onderzoek. Indien een nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad wordt ingesteld, komen de kosten daarvan voor rekening van de Staat. Nader onderzoek is mogelijk bij aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum. Indien die aanwijzingen ontbreken, zal het verzoek om nader onderzoek worden afgewezen. In het verlengde daarvan is een vooraf gegeven vergoeding van de kosten die de gewezen verdachte zelf maakt omdat hij buiten de in het wetsvoorstel voorziene regeling om een nader deskundigheidsonderzoek instelt, niet aan de orde. Ik wijs erop dat, in de gevallen waarin dergelijke kosten zijn gemaakt en de gewezen verdachte in herziening alsnog wordt vrijgesproken, een vergoeding daarvan naar billijkheid mogelijk is. Dat hebben we al geregeld in artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering en het daarmee verband houdende artikel 51j van het wetboek.

Mevrouw Helder vroeg verder of bij de herziening ten voordele niet moet worden voorzien in de mogelijkheid van een opwaartse bijstelling van de straf, in het geval dat blijkt dat de verdachte schuldig is en de straf in de eerste procedure te licht is geweest. Bij een herziening wordt inbreuk gemaakt op de onherroepelijkheid van de uitspraak van de rechter. Daartoe moeten we alleen overgaan als de uitspraak geheel onjuist is. Het middel van de herziening moet naar het oordeel van de regering dus niet worden gebruikt voor finetuning van uitspraken. Daar zou je dan immers een beetje mee bezig zijn.

De heer Van der Steur vroeg mij waarom in artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarde voor het nader onderzoek niet alleen geldt dat de veroordeling betrekking heeft op een misdrijf waarop een maximale gevangenisstraf gesteld is van twaalf jaar of meer, maar ook op het cumulatief dat door dat misdrijf de rechtsorde ernstig is geschokt. De functie van dit vereiste is, een grondslag te bieden voor het niet ontvankelijk verklaren van een verzoek tot nader onderzoek indien een feit in concreto onvoldoende ernstig is geweest, dus als het gaat om de bagatelfeiten. Mocht je de eis van twaalf jaar willen verlagen tot bijvoorbeeld acht jaar of meer, hoewel dat in de huidige wettekst ten aanzien van andere onderwerpen niet gebeurt, dan moet de zinsnede «de ernstig geschokte rechtsorde» daaraan nadrukkelijk gekoppeld blijven. Anders stellen we namelijk de weg open voor allerlei bagatelfeiten en dat zouden wij niet moeten willen.

De heer Van der Steur (VVD): Ik begrijp de redenering van de staatssecretaris. Zie ik het dan goed dat er misdrijven zijn waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld waardoor de rechtsorde niet ernstig wordt geschokt? Dat heb ik niet paraat, maar dat is dan wel een voorwaarde.

Staatssecretaris Teeven: Bij de voorlopige hechtenis wordt de koppeling gemaakt met een misdrijf van twaalf jaar of meer. Dat is een aparte grond voor voorlopige hechtenis wanneer misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer, meebrengen dat de rechtsorde ernstig wordt geschokt. Dat is dan ook een automatische koppeling in het huidige Wetboek van Strafvordering. Als je ten aanzien van deze herzieningsaanvraag zegt dat je niet kunt leven met die grens van een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer en dat je die wilt verleggen naar een gevangenisstraf van acht jaar of meer, verdient het de voorkeur om die koppeling met die ernstig geschokte rechtsorde in stand te laten, hoewel dat verder in de strafvordering niet gebeurt. Anders stel je de herzieningsregeling open voor nagenoeg alle andere feiten.

De heer Van der Steur vroeg of informatie van particulieren ook zou kunnen leiden tot herziening ten voordele. Ja, dat is anders dan bij de herziening ten nadele. Die informatie zou tot herziening ten voordele kunnen leiden wanneer de veroordeelde een herzieningsaanvraag indient en deze daarop baseert, uiteraard onder de voorwaarde dat het ernstige vermoeden wordt opgeroepen dat de rechter, indien hij daarmee bekend zou zijn geweest, de veroordeelde had vrijgesproken. Mocht die derde dat bewijs los van de veroordeelde op zichzelf onrechtmatig hebben verkregen, dan is de vraag of de veroordeelde daarvan, als hij toch de beschikking heeft over die gegevens, last zou moeten hebben. Bij de herziening ten nadele valt te verdedigen dat, als de Staat daarbij betrokken is en die vervolging wordt voortgezet, geen gebruik mag worden gemaakt van onrechtmatig verkregen materiaal. Bij de herziening ten voordele is dus de vraag of de veroordeelde daarvan nadeel zou moeten ondervinden. In eerste instantie is mijn oordeel dat dit niet het geval zou moeten zijn.

De heer Van der Steur (VVD): Ik denk dat de staatssecretaris wat dat betreft het verschil uitlegt tussen de herziening ten nadele en in dit geval de herziening ten voordele. Als dat soort materiaal er is, moet dat ook ten voordele kunnen worden gebruikt van degene die ten onrechte is veroordeeld.

Staatssecretaris Teeven: Er kan sprake zijn van een situatie waarin een derde particulier opsporingsmethoden hanteert die tot resultaat hebben dat wordt aangetoond dat iemand ten onrechte is veroordeeld. De vraag is dan, los van het feit of die derde particulier zou moeten worden vervolgd voor het onrechtmatig gebruikmaken van onjuiste opsporingsmethoden, of de veroordeelde daarvan nadeel moet ondervinden. Naar mijn oordeel moet dat niet het geval zijn. Particulieren hebben overigens niet zelf het recht om een herzieningsaanvraag in te dienen en dat lijkt ook niet wenselijk te zijn.

De heer Van der Steur vroeg verder naar de financiële consequenties van het wetsvoorstel, ook in termen van schadevergoeding voor personen die na herziening alsnog worden vrijgesproken. Het is lastig om een schatting te maken van de kosten van het wetsvoorstel. In de financiële paragraaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel staat dat er vooralsnog geen reden is om te veronderstellen dat er sprake is van een werklastverzwaring die niet binnen de kaders van de huidige begroting is op te vangen. Bovendien hebben we, gezien de ervaring met de CEAS in de afgelopen vijf jaar, de verwachting dat het een beperkt aantal zaken zal zijn. Ter illustratie meld ik dat de CEAS in een periode van vijf jaar, namelijk vanaf het moment van haar instelling in 2006 tot nu toe, 63 verzoeken heeft ontvangen. Van de veertien verzoeken die voldeden aan de criteria voor toelating, zijn er vier nader onderzocht. Dat heeft vervolgens geleid tot twee herzieningen. De kosten daarvan konden prima binnen de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie worden opgevangen. De financiële verplichtingen die het ministerie is aangegaan met personen die na herziening zijn vrijgesproken, kunnen dus worden nagekomen binnen de begrotingskaders en de verwachting is dat dit in de toekomst niet anders zal zijn.

De heer Van der Steur heeft een vraag gesteld over de onpartijdigheid van rechters en komt op dat punt misschien met een amendement. In eerste termijn voerde hij een discussie over de vraag of een en ander moet worden vastgelegd in de Wet op de rechterlijke organisatie of in het Wetboek van Strafvordering. Daar we een aparte regeling creëren, zou het volgens hem beter zijn om het in het Wetboek van Strafvordering vast te leggen. Dat uitgangspunt kan het kabinet onderschrijven. In het algemeen moet gelden dat, zodra een raadsheer beseft dat hij eerder in appel of in cassatie bij de beoordeling betrokken is geweest, hij zich moet verschonen. Mevrouw Van Toorenburg haalde het voorbeeld aan dat iemand vroeger in hoogste feitelijke aanleg als rechter in een rechtbank of als raadsheer in een gerechtshof zitting had. Dat is inderdaad geregeld. Een ander voorbeeld is dat een raadsheer zitting had in de cassatiekamer van de Hoge Raad en dat hij vervolgens ook zitting neemt in de herzieningskamer. Daarover is wettelijk niets geregeld. Dat zal niet vaak voorkomen, maar het is niet uit te sluiten dat een zaak eenmaal in appel is behandeld, dat het vonnis na cassatie wordt vernietigd en dat de zaak na verwijzing door een gerechtshof opnieuw in cassatie moet worden bezien. Gelet op het aantal raadsheren, zou in dat geval een situatie kunnen ontstaan waarin een beroep moet worden gedaan op raadsheren uit andere kamers, bijvoorbeeld uit de civiele kamer van de Hoge Raad. Dat lijkt in een dergelijke situatie wel wenselijk. Als er een amendement van die strekking was ingediend, had de regering daarvoor wel sympathie getoond en zou zij het aan de Kamer overlaten om daarover haar oordeel te geven.

De heer Van der Staaij merkte op dat in paragraaf 9 van de memorie van toelichting staat dat de Staat niet altijd verplicht is om schadevergoedingen terug te betalen die de verdachte ten onrechte aan het slachtoffer heeft betaald. Ik meen dat de heer Van der Staaij de passage heeft gezien waarin staat dat dit niet hoeft indien het slachtoffer zelf verwijtbaar heeft gehandeld, bijvoorbeeld door een onjuiste aangifte te doen. De heer Van der Staaij vroeg zich af of de tekst van artikel 482 van het Wetboek van Strafvordering wel strookt met de tekst van de memorie van toelichting. Naar ons oordeel is dat het geval. Artikel 482 van het Wetboek van Strafvordering verleent namelijk de discretionaire bevoegdheid om namens het slachtoffer een schadevergoeding te betalen. Dit blijkt uit de zinsnede die in de memorie van toelichting tussen haakjes staat: «... kan worden bepaald ... « In de voorbeelden in de memorie van toelichting waaruit blijkt dat het slachtoffer de onjuiste veroordeling in de hand heeft gewerkt, kan bij de uitspraak terugbetaling van de uitgekeerde schadevergoeding door de Staat achterwege blijven. Het slachtoffer is dan volgens de regels van het civiele recht verplicht om de schadevergoeding terug te betalen aan degene die ten onrechte is veroordeeld; onverschuldigde betaling. De vraag is of het initiatief geheel bij diegene moet liggen die ten onrechte is veroordeeld, of dat de Staat daarmee bemoeienis zou moeten hebben. Ik denk dat de Staat in een dergelijk geval zou moeten adviseren.

Mevrouw Van Toorenburg vroeg mij om voorbeelden te geven van een novum, zoals dat in dit wetsvoorstel is verruimd. Thans is alleen sprake van een novum als het gaat om een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard die bij de rechter niet bekend was. Een inzicht van een deskundige kan in het algemeen dus geen novum opleveren. Een dergelijk inzicht kán echter wel een novum opleveren. Vereist blijft dat het gegeven zodanig moet zijn dat het ernstige vermoeden bestaat dat, als de rechter daarmee bekend was geweest, hij de rechter had vrijgesproken. Het is heel lastig om daarvan voorbeelden te geven in de vorm van cases. Daarover kun je slechts in algemene termen iets zeggen, want het hangt van de concrete zaak en de omstandigheden af of daarvan sprake is. In het algemeen geldt echter dat het deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak moet werpen, zoals ik al zei. Alleen dan is het inzicht zodanig dat het ernstige vermoeden bestaat dat de rechter tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als hij daarmee bekend was geweest. Hieruit volgt dat – dat moeten we goed met elkaar wisselen – niet elk afwijkend deskundig inzicht een novum oplevert. Het enkele feit dat een deskundige bewijs anders weegt dan de rechter in de afgesloten strafzaak deed, levert in het algemeen dus geen novum op. Als een deskundige het bewijs anders weegt, leidt dat dus niet ogenblikkelijk tot een novum.

Mevrouw Van Toorenburg vroeg naar het knelpunt dat de veroordeelde met voldoende aanwijzingen voor een mogelijk novum moet komen om een verzoek tot nader onderzoek ontvankelijk te laten zijn. Dat is de zogenaamde bewijsnood waarmee de veroordeelde te maken kan krijgen. Het verzoek tot een nader onderzoek moet door de procureur-generaal worden toegewezen, tenzij er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum. Op deze wijze is het in het wetsvoorstel geformuleerd. Aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum, mogen dus niet geheel ontbreken. Het is denkbaar dat de veroordeelde in de positie terechtkomt waarin hij zelfs het bestaan van enige aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum, niet aannemelijk kan maken omdat reeds daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is. Ik meen dat de heer Knoops daarvoor aandacht heeft gevraagd in een brief aan deze commissie en aan de regering. Je zou dan onderzoek moeten doen om erachter te komen of er wel aanwijzingen zijn. Naar het oordeel van de regering is het ongewenst om nader onderzoek mogelijk te maken in gevallen waarin aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum, geheel ontbreken. Zij vindt dat onwenselijk omdat dan de situatie kan ontstaan waarin een veroordeelde, ook in geval waarin geen twijfel bestaat over de juistheid van de veroordeling, nader onderzoek kan bewerkstelligen. Dan verliest de herziening volledig haar karakter van buitengewoon rechtsmiddel, zoals de minister al zei. Dat is niet de bedoeling. We zijn dus geen voorstander van allerlei fishing expeditions om uiteindelijk te komen tot een herziening ten voordele. Die weg willen we dus niet op gaan.

Ik kom toe aan de bespreking van alle amendementen van mevrouw Gesthuizen en het amendement dat gezamenlijk met de heer Van der Steur is ingediend.

De amendementen-Gesthuizen, stuk nrs. 8 en 16 (32 045) verruimen het novumbegrip verder dan het wetsvoorstel doet. Het amendement op stuk nr. 8 beoogt de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een ernstig vermoeden dat de rechter tot een andere uitspraak zou zijn gekomen, te veranderen in «een enkel vermoeden». Dit amendement – dat geldt overigens ook voor het amendement op stuk nr. 16 – is naar ons oordeel niet nodig om het probleem op te lossen waarvoor dit wetsvoorstel is geschreven. De kern van het probleem is niet dat er aanwijzingen zijn dat de rechter onvoldoende aandacht aan de zaken heeft besteed maar dat er aanwijzingen zijn dat de rechter bepaalde feitelijke gegevens voor de uitleg waarvoor specialistische kennis noodzakelijk is, verkeerd heeft geïnterpreteerd. In dat geval moet herziening noodzakelijk zijn en dit wetsvoorstel voorziet daar al in. Met name het amendement op stuk nr. 16 bergt het risico in zich dat de herziening een soort verkapt hoger beroep wordt, een soort vierde instantie na eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. Het bergt zelfs het risico in zich dat de herziening een soort vijfde instantie wordt als je het Europees Hof erbij betrekt. Daarmee wordt miskend dat met de onherroepelijke uitspraak van de rechter een einde aan de strafzaak behoort te komen. Ook wordt het gezag van onherroepelijke uitspraken naar mijn idee een beetje uitgehold indien opnieuw allerlei gegevens aan de orde worden gesteld die de rechter al in zijn beoordeling heeft betrokken. Een aantal commissieleden heeft dat al gezegd. Daarbij komt dat het wat de herzieningszaken betreft zou leiden tot een aanzienlijke toename van de kosten.

Ik kom op de amendementen op stuk nrs. 10 en 14 over het voldoen aan de opdracht van de commissie door de procureur-generaal. Ik meen dat de heer Recourt al zei dat de amendementen van mevrouw Gesthuizen op gespannen voet staan met de Grondwet en met de in de Wet RO gegarandeerde onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De procureur-generaal bij de Hoge Raad is geen onderdeel van het Openbaar Ministerie in de vervolgende zin. Daarover ontstaan wel eens misverstanden. Hij heeft echt een onafhankelijke positie die in de Grondwet is verankerd. Het Wetboek van Strafvordering kent bovendien geen bevoegdheden toe aan commissies. Commissies kunnen niet meer en niet minder dan een advies uitbrengen. Die mogelijkheid hebben wij in dit wetsvoorstel gecreëerd. Ik denk overigens dat de amendementen overbodig zijn – dat is het derde argument – want het advies van de commissie zal in de praktijk een groot gewicht in de schaal leggen. Daarbij komt dat haar advies openbaar zal zijn. Bovendien is er geen enkele reden om te veronderstellen dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad dat advies gemakkelijk naast zich neer zal leggen. In het wetsvoorstel staat ook dat, als de procureur-generaal een afwijkende beslissing neemt, hij dat expliciet moet motiveren. Bij een afwijkende beslissing van de procureur-generaal kan de veroordeelde bovendien het verzoek tot nader onderzoek in het kader van de herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen. Daarbij kan de aanvrager zich beroepen op de inhoud van het advies.

Ik kom op het amendement-Gesthuizen op stuk nr. 11 over een bepaling tot het verplicht stellen van driejaarlijkse evaluatie van de nieuwe regeling. Ik denk dat het geen toegevoegde waarde heeft om herhaaldelijk te evalueren. Dat zal alleen maar geld kosten. Het is dus niet zinvol om dat te doen. Wel is het zinvol om een eenmalige evaluatie te houden binnen een periode van vijf jaar, zeker met het oog op deze buitengewone rechtsmiddelen. De minister en ik hebben er geen bezwaar tegen om de Kamer jaarlijks te informeren over de mate waarin van dit buitengewone rechtsmiddel gebruik wordt gemaakt. Dit laatste geldt dus zowel voor de regeling herziening ten voordele als voor die van de herziening ten nadele.

Ik ga in op het amendement-Gesthuizen op stuk nr. 12 over een formeel rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing van de procureur-generaal op verzoek van nader onderzoek. Het is naar het oordeel van de regering overbodig om een formeel rechtsmiddel in te stellen, omdat het wetsvoorstel het mogelijk maakt om de afwijzende beslissing van de procureur-generaal in het kader van de herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voor te leggen. De Hoge Raad kan vervolgens alsnog opdracht geven tot het doen van nader onderzoek. Ik wijs mevrouw Gesthuizen erop dat die procedure in het strafprocesrecht vaker voorkomt. Die is vergelijkbaar met de procedure die de verdediging heeft om het Openbaar Ministerie te verzoeken getuigen op te roepen. Als het OM getuigen niet oproept voor een strafzaak, kan de verdediging dat later voorleggen aan de rechtbank of aan het gerechtshof. Vervolgens kan de rechtbank of het gerechtshof daarover zelfstandig een beslissing nemen. Deze zaak is niet anders: de Hoge Raad kan daarover zelfstandig een beslissing nemen. Het instellen van een formeel rechtsmiddel zou de regeling naar ons oordeel onnodig verder compliceren.

Ik kom op het amendement van mevrouw Gesthuizen en de heer Van der Steur op stuk nr. 15 met als doel, de Hoge Raad in het kader van de herzieningsaanvraag dezelfde mogelijkheid te geven als de procureur-generaal voorafgaand aan die aanvraag. Dat spreekt mij meer aan. Daarover oordeelt de regering wel positief.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Ik heb een punt van orde. Als ik het goed heb, ging het om mijn amendement op stuk nr. 12 en om het amendement op stuk nr. 15, dat ik samen met de heer Van der Steur heb ingediend. Ik deel de mening van de staatssecretaris op dit punt en trek mijn amendement op stuk nr. 12 in.

De voorzitter: Mevrouw Gesthuizen wenst het amendement op stuk nr. 12 in te trekken.

Staatssecretaris Teeven: Ik kom op het amendement op stuk nr. 13 met betrekking tot het verruimen van de grenzen van nader onderzoek. Het doel van het amendement is, het mogelijk maken van het doen van nader onderzoek naar een novum in geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf, zonder dat daarbij in een zinsnede het aantal jaren wordt genoemd. Het wetsvoorstel gaat er echter van uit dat beschikbare middelen alleen in zwaardere zaken worden ingezet. In het wetsvoorstel staat «twaalf jaar of meer». Het amendement heeft verder tot doel, de verplichting tot het advies vragen aan de commissie van toepassing te verklaren in geval van veroordeling tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer. Ten aanzien van het eerste element van het amendement waarin wordt uitgegaan van «een gevangenisstraf», zonder dat de zinsnede «twaalf jaar of meer» daaraan wordt toegevoegd, zeg ik het volgende. Ik denk dat we moeten vaststellen dat slechts een zeer klein aandeel van de herzieningszaken dermate complex is als de zaak van Lucia de B. Alleen in dergelijke zaken is nader onderzoek nodig. Bij veroordeling tot elk strafbaar feit kan bovendien een herzieningsaanvraag worden gedaan en kan de Hoge Raad worden verzocht om nader onderzoek in te stellen. Op grond van het eerste element ontraadt de regering de Kamer dus om het amendement aan te nemen. Het tweede element, de adviesplicht bij veroordeling tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer, is een lichte bijstelling van de grens. De grens blijft naar ons oordeel voldoende hoog. Daarbij komt dat, ook ten aanzien van zaken waarvoor iemand tot een forse gevangenisstraf is veroordeeld van zes, zeven, acht of negen jaar, de adviesplicht gaat gelden. De regering laat het dan ook aan de Kamer over om haar oordeel uit te spreken over het tweede element van het amendement, onder de voorwaarde dat het eerste element wordt geschrapt. Er zou dus een gewijzigd amendement moeten komen op stuk nr. 13.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik overweeg om het amendement aan te passen.

Staatssecretaris Teeven: Over het amendement op stuk nr. 15 heb ik al gezegd dat de grenzen van nader onderzoek licht worden verruimd. Ook voor andere, zwaardere misdrijven wordt nader onderzoek mogelijk en wordt de adviesplicht geactiveerd. Verder blijven de grenzen voldoende hoog. Wij laten het dan ook aan de Kamer over om haar oordeel uit te spreken over het amendement op stuk nr. 15.

We wachten af of de heer Van der Steur met een amendement komt over het nieuw in te passen artikel 464a, zowel voor het wetsvoorstel over herziening ten voordele als voor het wetsvoorstel over herziening ten nadele. In het laatste geval zou artikel 482b moeten worden toegevoegd.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Beschouwt de staatssecretaris het amendement op stuk nr. 14 met de discussie over de revisieraad als afgedaan?

Staatssecretaris Teeven: Wij ontraden de Kamer ernstig om het amendement op stuk nr. 14 aan te nemen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): De staatssecretaris beschouwt dat dus als afgedaan met de discussie die wij hebben gevoerd over de revisieraad?

Staatssecretaris Teeven: In mijn herinnering voert de Kamer de discussie daarover al ongeveer drie jaar en met de regering voert zij die al anderhalf tot twee jaar. Het mag dan ook geen verrassing zijn dat wij dat amendement ernstig ontraden. Het haalt namelijk het gehele wetsvoorstel onderuit.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik stel twee vragen over de opmerkingen over alle amendementen die aan de orde zijn gekomen. Ik begin met de opmerkingen die zijn gemaakt over het amendement op stuk nr. 16 over het novumcriterium. Ik begrijp dat de staatssecretaris zegt dat niet elk advies van iedere deskundige direct een novum oplevert en die mening deel ik met hem. Als we het dusdanig breed zouden formuleren, konden we waarschijnlijk aan de gang blijven. Er zijn immers heel veel deskundigen die anders over zaken denken. Ik vind echter dat de staatssecretaris met de huidige formulering de lat te hoog legt en dat hij daarmee voorbijgaat aan het feit dat rechters wel degelijk fouten kunnen maken. Ik ken inmiddels het mantra dat fouten van rechters alleen maar hersteld dienen te worden in hoger beroep of in cassatie en dus niet bij de herziening, maar toch bijt dit naar mijn idee met de veronderstelling van de staatssecretaris dat een rechter bepaalde feiten die als bewijs zijn opgevoerd, wel degelijk kan interpreteren. Hij kan daaraan dus onjuiste conclusies verbinden. Enerzijds moet sprake zijn van een novum, een nieuw feit. Anderzijds moet er ruimte zijn voor een rechter die een verkeerde beslissing heeft genomen op basis van een niet deugdelijk geïnterpreteerd bewijsstuk. Hoe verhouden die zaken zich tot elkaar?

Staatssecretaris Teeven: Als er sprake is van ondeugdelijk geïnterpreteerd bewijs, is er in het huidige systeem van gewone rechtsmiddelen al een aantal correctiemogelijkheden. We hebben een hogere feitelijke instantie, lees het gerechtshof, die dat kan corrigeren. We hebben de Hoge Raad die niet naar die feiten kijkt maar die toetst of het recht goed is toegepast. Verder bestaat de mogelijkheid om bij het Europees Hof een klacht in te dienen. Hij kan dus ook gaan over interpretatie van bewijs. Ik roep in herinnering dat een toegewezen klacht van het Europees Hof een reden kan zijn tot herziening. We praten niet alleen over het novum. Er zijn nog twee redenen om herziening te vragen, namelijk een toegewezen klacht van het Europees Hof of een tegengestelde rechterlijke uitspraak. Die situatie kan zich voordoen als een medeverdachte in een zaak voor eenzelfde feitencomplex later wordt vervolgd en zich in die nieuwe strafzaak tegen een medeverdachte een situatie voordoet waarin sprake is van tegengestelde uitspraken. Een feitelijke interpretatie van een rechter staat dus niet altijd. In het stelsel van gewone rechtsmiddelen zijn er al heel veel mogelijkheden om dat te corrigeren. Ik ben het volledig eens met datgene wat de heer Recourt zei: natuurlijk kan een rechter in eerste feitelijke aanleg en in hoge feitelijke aanleg fouten maken, maar er is een aantal middelen om dat te corrigeren. Daarvoor hebben we die herzieningsregeling dus niet nodig.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Als je toch bij een herziening uitkomt, begrijp ik gewoonweg niet waarom er wel gekeken zou moeten worden naar de manier waarop de politie en het Openbaar Ministerie hun rol hebben vervuld en waarom de rol van de rechter zo nadrukkelijk buiten beschouwing blijft.

Staatssecretaris Teeven: Dat novum hoeft niet meer alleen van feitelijke aard te zijn. Er kan ook sprake zijn van een ander inzicht. Dat is precies datgene wat we hebben veranderd. Als de feiten dus verkeerd zijn uitgelegd, is het met dit wetsvoorstel mogelijk, door de omschrijving van het novum, om die fout te herstellen. In het stelsel van gewone rechtsmiddelen is het echter ook in de fase van hoger beroep en in de fase van klachtindiening bij het Europees Hof mogelijk om die feitelijke onjuistheid te corrigeren. Dat wat mevrouw Gesthuizen wil, maakt dus al onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Het is dus geen onwil.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik heb daaraan niets toe te voegen. Het is misschien goed geregeld maar het is wat vaag beschreven. Wij kunnen daarmee in de toekomst misschien ons voordeel doen. De tijd zal dat ongetwijfeld leren. Ik ben er echter niet gerust op dat op deze wijze – ik doel op de situaties die de staatssecretaris schetst waarin er nieuwe inzichten zijn en er niet per se alleen maar een technisch of feitelijk «stukje» bewijs is – alle ruimte er zal zijn, zeker niet in de constructie die het kabinet voorstelt. Ik ben er niet gerust op dat er voor een onterecht veroordeelde dan echt een gerede kans is op heropening van zijn zaak. Ik vind dat we te veel op de oude voet doorgaan. Ik heb mij bedacht. Mijn opmerkingen over mijn andere amendementen bewaar ik voor mijn tweede termijn. Wel stel ik nog de vraag waarom de staatssecretaris een evaluatietermijn van vijf jaar prefereert boven een termijn van drie jaar.

Staatssecretaris Teeven: De redelijkheid gebiedt me te zeggen dat we, als de wet nu van kracht wordt, over drie jaar nog niet heel veel te evalueren hebben. Daar ben ik heel erg bang voor. Om een heel praktische reden is een evaluatietermijn van vijf jaar dus beter. Zoals ik al zei, zal herhaaldelijk evalueren een hoop bureaucratische rompslomp opleveren. Ik stel dus voor om over vijf jaar te evalueren. Ik meen dat mevrouw Van Toorenburg vroeg om de Kamer op de hoogte te houden. Ik zeg toe dat wij de Kamer elk jaar kort zullen melden wat er loopt aan herzieningen ten voordele en aan herzieningen ten nadele. Over vijf jaar zullen wij de zaak goed evalueren. Ik denk dat dat het beste is.

De voorzitter: Hiermee zijn we gekomen aan het eind van de eerste termijn van de bewindslieden. We gaan meteen over tot de tweede termijn van de Kamer. Ik geef mevrouw Van Gesthuizen het woord.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Ik houd niet een heel positief gevoel over aan de beantwoording van de bewindspersonen, want er wordt in mijn ogen onterecht te gemakkelijk verwezen naar zaken die in het verleden zijn herzien in de trant van: zie je wel, het kan allemaal wel. Daardoor wordt de noodzaak om iets verder te hervormen, niet onderkend. Dat is al een aantal malen gezegd, dus ik hoef dit niet tot in detail te herhalen. Ik heb voorstellen gedaan om de drempel zo redelijk mogelijk te maken, al ben ik het met iedereen eens die zegt dat we het ook niet te gemakkelijk moeten maken in die zin dat het een soort vierde rechtsgang wordt. Als echter niet alleen de veroordeelde het vermoeden heeft dat er iets grondig is misgegaan maar ook deskundigen, waardoor de veroordeelde onterecht achter slot en grendel zit of misschien wel in tbs wordt gedwongen om zijn eigen identiteit te verloochenen – met als doel, mee te kunnen gaan met de behandeling en te erkennen dat hij dat misdrijf wel degelijk heeft begaan – is dat een afschuwelijke situatie. Als je tot tbs bent veroordeeld, moet je natuurlijk eerst erkennen dat je iets hebt misdaan. Anders kom je geen stap verder. Dat zijn afschuwelijke situaties die we met z'n allen willen voorkomen. Volgens mij deelt de regering die opvatting ook. Ik vind dat er op dit moment een te hoge drempel wordt opgeworpen. Het novumcriterium hebben we uitgebreid bediscussieerd. Ik blijf weliswaar bij mijn standpunt maar ik hoor ook dat de staatssecretaris zegt dat datgene wat ik wil al mogelijk is. Misschien vinden we elkaar wat dat betreft toch meer dan nu het geval lijkt. Dat zal over een aantal jaren blijken.

In tweede termijn pleit ik wederom voor het bindend maken van het advies van de commissie. Juist van diegenen die zeggen dat zij geen echt onafhankelijke revisieraad wensen, die van mening zijn dat het niet een raad moet worden waar iedereen zo maar terecht kan en dat de procureur-generaal ertussen moet blijven zitten, heb ik geen enkel bezwaar gehoord tegen het in de wet opnemen van het overnemen van het advies dat inhoudt dat er nader onderzoek moet worden gedaan. Een dergelijk advies is toch niet iets wat je zomaar in de wind moet slaan?

In mijn amendement wijzig ik de evaluatietermijn van drie jaar in een termijn van vijf jaar. Ik heb begrepen dat de heer Van der Steur het gewijzigde amendement graag mede ondertekent.

Staatssecretaris Teeven: Begrijp ik het goed dat het woordje «herhaaldelijk» dan wordt geschrapt?

Mevrouw Gesthuizen (SP): Die punt stond er al. De commissie kan dus een aangepast amendement tegemoet zien. Behalve het amendement op stuk nr. 12, dat ik heb ingetrokken, handhaaf ik al mijn amendementen.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik dank beide bewindspersonen voor de uitvoerige beantwoording. In eerste termijn ben ik vergeten, een vraag te stellen. Herziening ten nadele is mogelijk in twee feitelijke instanties indien het herzieningsverzoek wordt toegewezen. Voor herziening ten voordele geldt dat niet. Graag wil ik daarop een toelichting van de staatssecretaris.

De minister heeft geantwoord op de vragen over het verhogen van de strafmaat in geval van herziening ten nadele indien blijkt dat een zwaardere strafbepaling gehanteerd had kunnen worden. De argumenten in de memorie van toelichting pleiten er mijns inziens echt voor dat dit zou moeten kunnen. Ik ben niet bang voor datgene wat de minister opwerpt, namelijk dat alles uit de kast gehaald zal worden om er twee jaar «bij te plussen». Je moet een en ander gewoon aan het Openbaar Ministerie overlaten. Het OM hanteert immers het opportuniteitsbeginsel en het zou zo maar kunnen dat je bijna over een novum struikelt. Denk aan iemand die in groepsverband een strafbaar feit heeft gepleegd. Misschien zou het dan op vrij eenvoudige wijze toch nog kunnen. Mocht de minister daarvan tegenstander blijven, dan betreur ik dat. Maar ik ga op dat punt geen amendement of motie indienen.

Ik heb de staatssecretaris gevraagd of het op de hoogte houden van slachtoffers of nabestaanden tijdens de herzieningsprocedure kan worden meegenomen in de beleidsreactie die volgt naar aanleiding van het zwartboek van de Stichting LANS.

De staatssecretaris zei over de regeling herziening ten voordele dat daarvoor ook geldt dat we wat de strafmaat betreft niet aan finetuning moeten doen. Dat wordt uiteraard niet actief door het Openbaar Ministerie gedaan. De gewezen veroordeelde doet een herzieningsverzoek. Als hij dat heeft gedaan en de mogelijkheid tot finetuning doet zich voor, heb ik daartegen geen bezwaar. Mijn bezwaar tegen het oordeel van de staatssecretaris is echter niet dermate zwaarwegend dat ik een amendement of een motie daarover indien. Maar ik zou het wel op prijs stellen als de staatssecretaris hierop een toelichting gaf.

De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun uitgebreide beantwoording van de vragen en voor de opmerkingen die zij hebben gemaakt.

Voor de VVD-fractie is het heel belangrijk dat we nu een principiële keuze maken voor waarheidsvinding en dat we de consequenties die waarheidsvinding met zich meebrengt zowel ten voordele als ten nadele in ons wetboek gaan verwerken. Ik heb het gevoel dat alle gewenste zorgvuldigheid daarbij in acht wordt genomen. We zullen wat de uitvoering betreft contact opnemen met de mensen op de werkvloer – ik doel op de politie en het Openbaar Ministerie – met name over de wijze waarop het bewijsmateriaal bewaard zal blijven met als doel, na te gaan of in de toekomst inderdaad gegarandeerd is dat al die informatie beschikbaar is ter verdediging van de betrokken verdachte ten nadele of voor diegenen die zich ten voordele later willen vrijpleiten. Dat is voor de VVD-fractie essentieel en daar zal zij goed naar kijken. De minister heeft ons echter zeer gerustgesteld over het veiligstellen en separaat zetten van de bewaarplicht van DNA-materiaal van betrokkenen voor een eventuele herziening. Daar zijn wij blij mee. Wij kunnen ons dan ook vinden in het voorliggende wetsvoorstel, zoals ik al zei.

Ik merk alvast op dat, als mevrouw Gesthuizen haar amendement op stuk nr. 13 zodanig aanpast dat het tweede deel daarvan overeind blijft, ik dat met mijn fractie in positieve zin zal bespreken. Mocht mevrouw Gesthuizen haar amendement op stuk nr. 11 zodanig aanpassen dat er sprake is van een eenmalige evaluatiebepaling na vijf jaar, dan zal ik dat graag medeondertekenen.

De heer Recourt heeft twee amendementen ingediend ten aanzien van de herziening ten nadele. De VVD-fractie zal deze amendementen niet ondersteunen. Hetzelfde geldt voor het amendement-Schouw, los van wat er in het regeerakkoord is afgesproken, met name vanwege de principiële keuze die daaruit voortvloeit dat een dodelijke afloop in sommige gevallen niet tot herziening kan leiden en in andere gevallen wel. Dat maakt het voor de VVD-fractie tot een ongewenst amendement, zeker als je de onmiddellijke werking eruit laat. Dat betekent namelijk dat we in de samenleving gesprekken moeten voeren. Dat is onwenselijk en dat kun je mensen niet uitleggen. Als we het doen, en we moeten het doen omdat het verstandig is, dienen we het goed te doen.

De heer Schouw (D66): Voorzitter. Namens de D66-fractie dank ik beide bewindslieden buitengewoon voor hun beantwoording. Onze fractie is betrekkelijk enthousiast over het wetsvoorstel over de regeling herziening ten voordele, al heeft zij nog wel wat bedenkingen – ik sluit hiermee een beetje aan bij de woorden van mevrouw Gesthuizen – als het gaat om de revisieraad. Ik zie echter niet dat we wat dat betreft heden grote veranderingen kunnen aanbrengen. Dat is dus een opdracht voor mevrouw Gesthuizen en mij, namelijk nagaan of we het inzicht kunnen verbreden.

Wat het wetsvoorstel over de regeling herziening ten nadele betreft zitten wij met drie kluifjes. Het eerste kluifje kent u. Daarop heeft mijn amendement betrekking. Ik mocht weinig warmte ontvangen van het kabinet ten aanzien van dat amendement. Vanuit het perspectief van het regeerakkoord, begrijp ik dat. De vorige minister van Justitie was echter ook niet helemaal los van de werkelijkheid, dus dat kan toch niet allemaal onzinnig zijn?

Het tweede kluifje betreft de principiële vraag of je DNA moet bewaren van mensen die vrijgesproken zijn. Het valt mij op dat de minister consequent spreekt over «een gewezen verdachte». Feitelijk is dat zo: mensen die vrijgesproken zijn, zijn gewezen verdachten, maar dan is er ook niets meer. Het is dan ook een beetje gek als de overheid zegt: er is niets meer, maar we gaan wel het DNA achterhouden voor het geval dat er ooit iets komt. Dat vind ik toch een beetje zwaar.

Mijn derde punt is het volgende: ik heb het gehad over het arrest en ik vat de woorden van de minister op als dat hij het gisterenavond nog heeft nagelezen. Ik daag hem dan ook uit als het gaat om de bewaartermijnen die Engeland hanteert naar aanleiding van het arrest. Ik heb die voor mij en zie dat die heel anders zijn dan de bewaartermijnen die de minister voor zich heeft. Ik ga niet verklappen welke termijnen het zijn, want de minister zei dat hij het arrest kent. Hij heeft dat gisteravond immers gelezen. Hij zou dan ook moeten weten dat Engeland restrictief omgaat met die bewaartermijnen. Dat zijn mijn drie bezwaren ten aanzien van het wetsvoorstel over de regeling herziening ten nadele. De uitkomst van deze bespreking zal ik uiteraard terugkoppelen naar mijn fractie. Dat ontslaat mij niet van de «plicht» om op het punt van de DNA een motie aan de Kamer voor te leggen.

Ik ben nog iets vergeten. Het luistert nauw en ik denk dat het vooral van belang is voor de bespreking door de Eerste Kamer. Als de minister zegt dat hij met betrekking tot DNA hecht aan zorgvuldigheid en dat het echt allemaal massief en goed geregeld moet zijn, dan had hij in de wet moeten regelen hoe met die DNA-gegevens moet worden omgegaan. Ik verwacht dat ook een aantal leden van de Eerste Kamer daar om zal vragen. Second best is het goed regelen van deze zaak in een AMvB. Wij hebben echter nog geen spoor van inzicht in die AMvB. Wij weten alleen dat de minister zegt dat hij het voor ons goed gaat regelen. De minister schudt zijn hoofd en zegt ook nee, maar ik heb die AMvB niet gezien. En het is gebruikelijk dat je het, als je het zo belangrijk vindt, in de wet regelt of in een AMVB. Als je het in een AMvB regelt, moet die hier voorliggen.

Ik dien nu de motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat op grond van de huidige regelgeving het DNA-profiel van iemand die is vrijgesproken wordt vernietigd;

overwegende dat de regelgeving ten behoeve van het wetsvoorstel ten nadele zal worden aangepast zodat het mogelijk wordt om DNA-materiaal van vrijgesprokenen op te slaan;

overwegende dat dit op gespannen voet staat, zo niet in strijd is met, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens;

overwegende dat het wetsvoorstel herziening ten nadele voorziet in een mogelijkheid om opnieuw DNA-materiaal af te nemen volgens de procedure in artikel 482c, tweede lid;

overwegende dat dit minder vergaand is dan het aanleggen van een databank met DNA van onschuldig vrijgesprokenen;

verzoekt de regering, af te zien van de plannen om het mogelijk te maken DNA-materiaal dat ten behoeve van een strafzaak is afgenomen van de vrijgesprokene op te slaan en te hergebruiken voor een onderzoek naar een novum dat een herziening ten nadele mogelijk zou kunnen maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Schouw. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (32 044).

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor hun beantwoording.

In eerste termijn heb ik al uitvoerig aangegeven hoe wij deze voorstellen wegen, dus daarop hoef ik nu niet terug te komen. Wij steunen de voorliggende voorstellen. Op een aantal punten hebben wij amendementen gezien die wij kunnen steunen, omdat daarin aanscherpingen staan. De amendementen die het bereik van de beide wetsvoorstellen aanpassen, bijvoorbeeld door de categorie delicten waarop het wetsvoorstel voor de herziening ten nadele betrekking heeft in te perken of het overgangsrecht aan te passen, zullen wij niet steunen. Wat dat betreft ben ik een tikje progressiever dan mijn collega van de D66-fractie die daar wil blijven staan waar het vorige kabinet stond. Ik vind dat er goede argumenten zijn om wat dit betreft een stap verder te gaan. Ik denk dat wij in essentie dezelfde dingen wegen, ook het belang dat mensen hebben bij rechtszekerheid en daarbij is eveneens het belang van de gehele maatschappij aan de orde op het moment dat nieuwe feiten aan het licht komen. Die zouden het in een bedenkelijk daglicht stellen als op dat moment een verdere mogelijkheid tot herziening ontbrak.

Ik kom terug op de kwestie die collega Van der Steur aanhaalde, namelijk dat er een aparte voorziening moet worden getroffen voor de rechters bij de Hoge Raad die bij de cassatie betrokken zijn om te voorkomen dat zij ook oordelen in het kader van de herzieningsverzoeken. Op zichzelf heb ik er geen enkel bezwaar tegen om dat in een amendement vast te leggen en de regering heeft daarover positief geoordeeld. In een interruptie heb ik echter wel de vraag opgeworpen hoe het dan zit met de positie van de advocaten-generaal in dit verband voor het trekken van een conclusie. Ik kom daarop omdat in de stukken zelf, op pagina 9 in de nota naar aanleiding van het verslag, die kwestie door het kabinet zelf is opgerakeld in die zin dat het in beginsel niet wenselijk zou zijn dat dezelfde advocaten-generaal daarover gaan. Dat is de enige vraag die ik in tweede termijn voorleg.

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Ook ik dank de bewindspersonen.

Wat de herziening ten voordele betreft gaat het er uiteindelijk om of er lessen zijn geleerd uit het verleden. Ik ben er ook niet blij mee als het verleden wordt gekwalificeerd als dat het wat moeilijk ging maar dat wel te zien is dat het werkte. Het verleden maakte juist duidelijk dat wetgeving dringend moest worden aangepast, zoals dat met deze wet gebeurt. De vraag is hoeveel verder de deur open moet en of een en ander binnen of buiten de rechterlijke macht moet worden georganiseerd.

Ik benadruk dat wat mij betreft met die commissie van externen voldoende gewaarborgd is dat er kritische ogen zijn buiten de rechterlijke macht die meekijken. Dat is een zuiverend, extra corrigerend element, voor zover dat nodig is, in de regelgeving.

Ik wil niet het beeld laten bestaan dat iedereen kritisch kan worden beoordeeld, behalve de rechters zelf. Dat zie ik niet. De rechter kan in het systeem zelf al op fouten worden gecorrigeerd. Dat kan tot vier keer toe gebeuren, al hangt het ervan af hoe je telt. Ook wanneer de rechter zelf een fout maakt, er sprake is van een interpretatieverschil of hij verkeerd is voorgelicht over bijvoorbeeld statistische gegevens – vaak is het wat lastig om het onderscheid te maken – kan dat tot herziening leiden. Ik kan me dus goed vinden in het voorliggende wetsvoorstel voor herziening ten voordele. Het is voldoende om veroordelingen ten onrechte te kunnen corrigeren, er zijn voldoende kritische ogen en het is transparant. In het geval dat de procureur-generaal het oordeel van de commissie niet volgt, moet hij dat uitleggen. Bovendien ziet de Kamer dat dan terug.

Vervolgens kom ik op de herziening ten nadele. Daarover kan ik weinig meer zeggen dan datgene wat ik daarover in eerste termijn heb opgemerkt. Mijn fractie neemt daarover een ander standpunt in dan het kabinet. Daaraan kunnen we niets veranderen.

Wat de rol van de advocaat-generaal betreft, steun ik mijn collega Van der Staaij van harte. Ook ik acht advisering door dezelfde persoon dus niet gewenst.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Ik dank de bewindspersonen voor de beantwoording van de vragen.

Wij hebben ons voor deze periode ten doel gesteld, enerzijds de criminaliteit stevig aan te pakken en anderzijds de positie van slachtoffers te versterken. Voor beide zaken is het vandaag een belangrijke dag. Het is aan de ene kant een belangrijke dag voor onterecht veroordeelden. Wij denken absoluut niet lichtzinnig over datgene wat deze mensen is overkomen. Daarom vinden wij het zo belangrijk dat het wetsvoorstel met betrekking tot de herziening ten voordele op dusdanige wijze wordt vastgelegd en aangenomen. Aan de andere kant is het een belangrijke dag voor nabestaanden van slachtoffers van een misdrijf waarvoor de dader ten onrechte is vrijgesproken. Ook die nabestaanden kunnen zich naar mijn idee met de toekomstige wet iets meer gesteund voelen vanwege het feit dat daaruit blijkt dat er oog is voor datgene wat hen is aangedaan en dat iemand daarvoor uiteindelijk wel wordt veroordeeld.

We maken ons zorgen over het sporenonderzoek. Gelukkig zullen we later spreken over het NFI en alles wat daarmee te maken heeft. Denk daarbij aan besmette sporen en sporen die op een andere manier niet goed zijn behandeld. Sporenonderzoek zal, zeker met het oog op de voorliggende twee voorstellen, veel belangrijker worden. Het wordt dus nog belangrijker om dat zorgvuldig te doen.

Mevrouw Gesthuizen kan op onze steun rekenen voor twee van haar amendementen. Indien deze amendementen worden gewijzigd, willen wij die graag mede ondertekenen. Ik doel op het amendement op stuk nr. 11 en dat op stuk nr. 13.

De heer Van der Steur denkt na over het indienen van een amendement met als doel, de onpartijdigheid, de onafhankelijkheid – eigenlijk betreft het de onbevangenheid – van de rechters in een herzieningszaak verder te verankeren. Wij willen daarover positief meedenken. We moeten een beetje afkicken van het nadenken over deze ingrijpende wetsvoorstellen, dus met de heer Van der Steur stuiteren we graag nog even door.

Tot slot geven wij de minister het advies om niet met Kerstmis naar de film Double Jeopardy te kijken. Het is namelijk geen «happy family»-film voor onder de kerstboom. Ik raad hem aan om in het nieuwe jaar naar die film te kijken en nog eens terug te denken aan deze belangrijke stap op die twee terreinen, die wij vandaag hebben gezet.

De voorzitter: Ik constateer dat de bewindslieden direct kunnen reageren en geef de minister het woord.

Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank alle commissieleden voor hun reacties en inbreng gedurende deze dag.

Tegen mevrouw Van Toorenburg zeg ik dat ik haar advies zeker zal opvolgen en dat het nieuwe jaar daarvoor zal dienen.

Mevrouw Helder kwam terug op haar vraag met betrekking tot het verhogen van de strafmaat in het geval van herziening ten nadele indien blijkt dat een zwaardere strafbepaling gehanteerd had kunnen worden. Ik stel vast dat wij op dat punt een meningsverschil hebben, wat mogelijk is in een debat. Ik doe niet nogmaals een poging om haar te overtuigen van mijn mening, want ik weet dat zij vasthoudend is en dat waardeer ik. Het is echter wel de kern van deze bijzondere rechtsmiddelen die wij bij wet hopen vast te leggen.

Tegen de heer Van der Steur zeg ik dat er inderdaad sprake is van waarheidsvinding. Zowel tegen hem als tegen de heer Schouw zeg ik dat ik er echt van overtuigd ben dat wij ten aanzien van de DNA-gegevens de goede lijn te pakken hebben. De DNA-gegevens en de vingerafdrukken van vrijgesproken personen zullen worden bewaard. Ik hecht eraan om te zeggen dat het zonder die gegevens in bepaalde gevallen niet mogelijk zal zijn om te beoordelen of er sprake is van een novum. Uiteraard zullen er in de bewaarregeling strikte voorwaarden worden opgenomen. De DNA-gegevens en de vingerafdrukken, mogen uitsluitend worden gebruikt voor herziening van de afgesloten strafzaak, dus niet voor andere strafzaken. Daarin ben ik heel precies.

In reactie op de opmerkingen van de heer Schouw geef ik aan dat de reikwijdte voor ons belangrijk is geweest. Wat dat betreft hebben wij een meningsverschil. Er is geen sprake van diskwalificatie of beoordeling van mijn voorganger. De tijd schrijdt voort en dit kabinet heeft met zijn gedoogpartner deze politieke keuze gemaakt. Wij vinden dat een goede weg en krijgen daarvoor ook steun. Ik vraag de heer Schouw of hij dat kan meenemen, zodat hij dat kruisje kan doorstrepen.

Het tweede punt van de heer Schouw betreft de DNA-gegevens. In januari zullen wij de ontwerp-AMvB ter consultatie sturen. Wij zullen daarmee niet lichtvaardig omgaan. Wij hebben te maken met een spanningsveld en een discussie met de senaat. Dat spanningsveld en die discussie betreffen het feit dat wij AMvB's niet voorhangen voordat de betreffende wetsvoorstellen door de senaat zijn behandeld. Ik denk dat wij hiermee ook heel precies moeten omgaan ten aanzien van deze wetsvoorstellen. Ik hoop dat wij dat staatsrechtelijke gebruik handhaven. Dit antwoord had betrekking op de vraag of ik mijn huiswerk goed heb gedaan of dat de heer Schouw dat heeft gedaan. Over het door de heer Schouw aangehaalde arrest zeg ik dat we niet kinderachtig moeten zijn en dat we elkaar nog geen punten gaan geven. Dat komt later wel. Een spijkerhard feit is dat de Nederlandse regeling restrictiever is dan de oude regeling van het UK. Die is door het EHRM in de ban gedaan. In Nederland geldt als absoluut feit dat DNA-materiaal c.q. gegevens alleen mag c.q. mogen worden gebruikt voor herzieningszaken en dus niet voor andere zaken. Het betreft dus een zeer beperkt aantal zaken. De gegevens worden alleen gebruikt voor delicten met dodelijke afloop. En de bewaartermijnen zijn niet ongelimiteerd. Ik hecht eraan om dit op te merken. We zijn uiteraard nauwgezet nagegaan of dit EHRM-proof en EVRM-proof is.

De heer Schouw (D66): Ik stel het zeer op prijs dat de minister hiernaar heel nauw heeft gekeken. Het was overigens niet nodig geweest om dat te zeggen, want daar vertrouwde ik al meer dan genoeg op. De vraag is echter wat de bewaartermijn in het UK is naar aanleiding van het arrest. Ik ben namelijk verbaasd over die bewaartermijn als ik die in relatie breng tot de termijn die de minister voor ogen heeft.

Minister Opstelten: Laat ik precies zijn, onder andere voor de parlementaire behandeling. Ik weet dat ook de Eerste Kamer de Handelingen goed leest. Ik hecht eraan om op te merken dat het EHRM de oude regeling van het UK heeft afgekeurd. Dat de nieuwe regeling van het UK restrictiever zou zijn dan de door mij beoogde regeling, betekent nog niet dat laatstgenoemde regeling in strijd is met het EVRM. Ik doel op het Marper-arrest en het feit dat de regeling die daarop betrekking had, door het EHRM in de ban is gedaan.

De heer Schouw (D66): Het antwoord op de door mij gestelde vraag is zes jaar.

Minister Opstelten: Dat kan, maar het gaat om de vraag waarvoor dat gebeurt. Het is uw goed recht om het nogmaals te proberen. U bent voorspelbaar en consistent, wat ik waardeer. Ik ben dat echter ook. Het gaat erom dat de Nederlandse regeling restrictiever is. Dat is de kern. Ik heb de indruk dat ik dat kruisje van de heer Schouw vooralsnog niet kan wegpoetsen, maar ik heb een poging gedaan. In januari gaat het conceptbesluit in consultatie.

De heer Recourt stelt vast dat wij een meningsverschil hebben omtrent de herziening ten nadele. Ik doe geen poging om hem van mijn mening te overtuigen, want dat zou een herhaling van zetten zijn.

Mevrouw Van Toorenburg sprak over het zorgvuldig doen van forensisch onderzoek. Dat is bij ons in goede handen. Ik denk dat wij daarover geen meningsverschil kunnen en mogen hebben. Uiteraard kan ik niet garanderen dat er nooit meer een fout wordt gemaakt. Als ik dat deed, zou ik niet deugen. Dat neemt niet weg dat we er bovenop zullen zitten. En we hebben er alle vertrouwen in dat het NFI een hoge kwaliteit levert, maar daarover spreken we volgende week.

De voorzitter: Misschien kunt u ook uw mening geven over de motie-Schouw.

Minister Opstelten: In mijn antwoord heb ik het judicium over de motie aangegeven. Naar mijn oordeel is het zeer voorbarig om die motie in te dienen. Ik zal het conceptbesluit immers aan beide Kamers voorleggen. In de voorhangprocedure geven wij graag een nadere toelichting op de gemaakte keuze en de uitwerking. Ik verzoek de heer Schouw daarom om nog even geduld te hebben, al is dat ook niet mijn sterkste eigenschap. Op dit moment en op dit punt is het echter wel een sterke eigenschap van mij. Het conceptbesluit kan de Kamer volgend voorjaar tegemoet zien. Zoals ik zei, gaat het volgende maand al in consultatie. Het lijkt mij dus beter om de motie niet in te dienen. Mocht de heer Schouw die toch willen indienen, dan verzoek ik hem om die aan te houden tot het moment waarop wij elkaar ontmoeten om te spreken over het conceptbesluit.

De voorzitter: De motie is al ingediend, maar de heer Schouw kan overwegen om die aan te houden. Dat laten we uiteraard aan hem over.

Ik geef het woord aan de staatssecretaris.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik dank de leden in het algemeen voor hun bijdragen in tweede termijn.

Ik dank mevrouw Gesthuizen voor haar positieve bijdrage. De regering heeft de stille hoop dat ook het wetsvoorstel over de herziening ten voordele de steun van de SP-fractie krijgt. Mevrouw Gesthuizen heeft inderdaad getracht om een aantal verbeteringen aan te brengen. Wij zagen echter niet al haar punten als verbeterpunten. Op een aantal punten hebben we elkaar gevonden, maar op een aantal punten gebeurde dat niet.

Mevrouw Gesthuizen vraagt waarom het advies van de adviescommissie niet bindend kan zijn en waarom de procureur-generaal daarvan moet kunnen afwijken. Ik heb geprobeerd om duidelijk te maken dat wij die adviescommissie zeer serieus zullen nemen, maar dat wij ook de onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad zeer serieus nemen. Met het oog op de Grondwet past het de minister en mij ook wel om dat te doen. Ik denk dus dat wij de procureur-generaal, zoals de heer Recourt in tweede termijn zei, toch de mogelijkheid moeten geven om af te wijken. Ik kan het niet mooier zeggen dan de heer Recourt: het blijft transparant en als de procureur-generaal afwijkt van het advies van de commissie, zal hij dat moeten uitleggen. Volgens mij moeten we het bij die goede constatering laten.

Mevrouw Helder herhaalde twee van haar vragen, omdat de regering daarop in eerste termijn niet had geantwoord. Ik heb contact gehad met de ouders van de slachtoffers van de Schiedammer parkmoord en moest vaststellen dat ook een herziening voor betrokkenen – ik doel in dit geval op de ouders – enorm ingrijpend kan zijn. Ik kan dus alleen maar volmondig toezeggen dat de slachtoffers en nabestaanden geïnformeerd worden over de procedure met betrekking tot herzieningszaken. Daarover kan geen twijfel bestaan. Dat kan zowel noodzakelijk zijn in het geval van een herziening ten voordele als in het geval van een herziening ten nadele. Wij zullen dat meenemen in de beleidsreactie op het zwartboek, maar ik zeg dus al toe dat we een en ander zodanig zullen regelen dat slachtoffers en nabestaanden ook in dat soort zaken worden geïnformeerd.

Mevrouw Helder vroeg verder naar de fine tuning. Ik wijs erop dat er in het geval van de herziening ten nadele een oordeel komt van twee feitelijke instanties. De zaak gaat in eerste instantie terug naar de rechtbank en het gerechtshof. Bij de herziening ten voordele kennen we dat niet. Er is slechts één feitelijke instantie die zich daarover buigt. Alleen al om die reden is dat dus veel moeilijker. Ik wijs ook op de memorie van toelichting, punt 12.2 over het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter. Daarin hebben wij een en ander gemotiveerd.

Ik dank de heer Van der Steur voor zijn opmerking in tweede termijn. Uiteraard wacht het kabinet af of er een amendement komt waarover het vooraf een oordeel heeft gegeven. Ik hoor nu dat het amendement er zal komen.

Ik dank de heer Schouw voor zijn opmerkingen. Hij sprak over het verbreden van het inzicht en zei dat hij het wetsvoorstel voor de herziening ten voordele steunt. Ondanks dat hij niet zo veel waardering had voor het wetsvoorstel voor de herziening ten nadele, heb ik wel veel steun ervaren voor het wetsvoorstel voor de herziening ten voordele. Dat is mooi.

Ik heb begrepen dat de minister probeerde om al die «kruisjes» van de heer Schouw door te krassen, maar ik zag aan het non-verbale gedrag van laatstgenoemde dat er toch een aantal «kruisjes» blijft staan. We moeten dus even afwachten.

Ik dank ook de heer Van der Staaij voor zijn opmerkingen. Hij bracht de positie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in herinnering. Ik wijs erop dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad alleen adviseert. Hij neemt dus slechts een conclusie. Dat staat ook in de memorie van toelichting. Dat is een formeel standpunt, dus de Hoge Raad is op geen enkele wijze gebonden aan de conclusie van de advocaat-generaal. We zien dat in een aantal cassatiezaken de conclusies duidelijk anders luiden dan de uiteindelijke oordelen van de Hoge Raad. Dat is dus een formeel argument. Er is echter ook een praktisch argument aan te dragen voor het niet absoluut voorschrijven dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad niet dezelfde persoon mag zijn. Dat kan ook voordelen hebben. We hebben dat gezien bij de behandeling door feitelijke instanties. Daar zijn wij ook steeds meer uitgegaan van samenwerking in feitelijke instantie tussen de officier van Justitie in eerste aanleg en de advocaat-generaal vanwege het feit dat hij zijn zaak goed kent. Dat is volgens mij gebeurd naar aanleiding van een motie van de heer Van der Staaij en een aantal andere Kamerleden van 2008. Je kunt je afvragen waarom je het nemen van de conclusie niet aan dezelfde advocaat-generaal overlaat als de verdediging meegaat met de verdachte. Die advocaat-generaal kent die zaak immers goed en krijgt dat verzoek dan opnieuw. Er zijn dus ook argumenten aan te dragen voor het laten trekken van conclusies door iemand die de zaak al heel goed kent. In feitelijke instantie kiezen we wel voor de oplossing dat een advocaat-generaal bij het hof, samen met de officier van Justitie zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg, zo veel mogelijk probeert om naar de zaak te kijken. De bedoeling daarvan is, dezelfde combinatie te behouden. Er zijn dus argumenten aan te dragen die daarvoor pleiten en argumenten die daartegen pleiten. Er hoeft dus niet per definitie een andere advocaat-generaal te zijn. Ook in herzieningszaken zou het van belang kunnen zijn dat het dezelfde advocaat-generaal is, die in cassatie de conclusie al heeft genomen. Zijn positie is naar mijn oordeel een wezenlijk andere.

Tot slot zeg ik dat ik de heer Recourt dank voor zijn opmerkingen.

De heer Van der Staaij (SGP): Ik begrijp de redenering van de staatssecretaris. Ter toelichting merk ik op dat de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele mijn inspireerde tot het stellen van die vraag. Op pagina 9 van die memorie van toelichting staat: ... zelf de koppeling werd gemaakt met de advocaten-generaal. Objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Kennelijk sloeg de balans in de nota naar aanleiding van het verslag naar de andere kant door. Daarin staat immers dat de schijn van partijdigheid moet worden vermeden.

Staatssecretaris Teeven: Ik denk dat het zowel het een als het ander is. Het hangt naar mijn idee af van de casus. In sommige situaties is het wenselijk dat het een ander is, zoals ik net zei. Ik denk dat er echter ook situaties zijn waarin er een enorme verbondenheid kan zijn met het feitencomplex en waarin je wel kiest voor dezelfde advocaat-generaal. Ik zou de procureur-generaal bij de Hoge Raad daarin vrij willen laten.

De voorzitter: Ik dank de leden voor hun inbreng en de minister en de staatssecretaris voor hun beantwoording. Het is de bedoeling dat de wetsvoorstellen, de amendementen en de motie op dinsdag 20 december 2011 in stemming komen.

Sluiting 21.52 uur.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), Çörüz (CDA), De Roon (PVV), voorzitter, Brinkman (PVV), Vermeij (PvdA), ondervoorzitter, Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Gesthuizen (SP), Dibi (GroenLinks), Van Toorenburg (CDA), Peters (GroenLinks), Berndsen (D66), Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD), Schouw (D66), Marcouch (PvdA), Van der Steur (VVD), Recourt (PvdA), Hennis-Plasschaert (VVD), Helder (PVV), Bruins Slot (CDA), Taverne (VVD) en Schouten (ChristenUnie).

Plv. leden: Dijkgraaf (SGP), Bouwmeester (PvdA), Van Bochove (CDA), Dille (PVV), Elissen (PVV), Smeets (PvdA), Kooiman (SP), Ouwehand (PvdD), Karabulut (SP), Van Tongeren (GroenLinks), Smilde (CDA), Voortman (GroenLinks), Pechtold (D66), Van der Burg (VVD), Koşer Kaya (D66), Kuiken (PvdA), De Liefde (VVD), Spekman (PvdA), Azmani (VVD), Bontes (PVV), Koopmans (CDA), Dijkhoff (VVD) en Slob (ChristenUnie).

Naar boven