31 482 Cultuursubsidies

Nr. 93 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 17 april 2015

De commissie voor Rijksuitgaven en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 12 februari 2015 van de Algemene Rekenkamer inzake de aanbieding publicatie en achtergronddocument «Bezuiniging op cultuur; Realisatie en effect» (Kamerstuk 31 482, nr. 91).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 april 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor Rijksuitgaven, Harbers

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De griffier van de commissie voor Rijksuitgaven, Groen

1.

Kan de Kamer straks besluiten over de nieuwe vierjarige rijkssubsidies met voldoende inzicht in en informatie over de jongste ontwikkelingen? Zo ja, hoe en met welke informatie?

Naar mijn oordeel is straks voldoende informatie beschikbaar, ook over de jongste ontwikkelingen, om tot verantwoorde besluitvorming te komen over de nieuwe vierjarige rijkssubsidies.

De Kamer krijgt de beschikking over het advies van de Raad voor Cultuur dat begin april 2015 is gepubliceerd. Deze Agenda Cultuurbeleid is gebaseerd op uitgebreide consultatie van het veld. De raad baseert zich op monitorgesprekken met instellingen, werkbezoeken en debatten. Verder beschikt de kamer over de Cultuurverkenning van de Raad voor Cultuur (25 juni 2014), waarin trends in de cultuursector worden geschetst.

Verder laat ik in Cultuur in Beeld 2014 (Kamerstuk 32 820, nr. 124) meerjarige ontwikkelingen in de cultuursector zien, tot en met 2013. Hierbij is er bijzondere aandacht voor de gevolgen van de bezuinigingen voor het gesubsidieerde deel van de cultuursector. Ik beschrijf daarbij onder andere de financiële positie van instellingen, de spreiding en het type aanbod van instellingen en het aantal instellingen dat niet meer gesubsidieerd wordt.

Ook ontvangt de Kamer eind mei 2015 de beleidsdoorlichting Cultuur, waarin de effectiviteit en doelmatigheid van cultuurbeleid van 2010 tot heden wordt onderzocht.

Om over de meest actuele gegevens over 2014 te beschikken, laat ik aanvullend op Cultuur in Beeld 2014 en de beleidsdoorlichting nog twee quick-scans verrichten in mei 2015:

  • 1) Overzicht en analyse van de financiële kengetallen 2014 van de 84 instellingen in de culturele basisinfrastructuur (BIS).

    Deze analyse gebeurt op basis van nog niet gevalideerde financiële gegevens, afkomstig uit de door de instellingen ingediende jaarverantwoordingen over 2014. De uitkomsten geven een indicatie van de actuele financiële positie, zoals solvabiliteit en liquiditeit, van de BIS-instellingen.

  • 2) Een verkenning naar de instellingen die geen overheidssubsidie meer ontvangen.

    Onderzocht wordt of de instellingen die sinds 2013 geen overheidssubsidie meer ontvangen en in 2013 nog actief waren, nog steeds actief zijn. Er wordt gekeken naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, of de instelling nog een website heeft (en of deze nog wordt bijgehouden) en of het mogelijk is activiteiten te identificeren in 2014 en/of 2015.

De Kamer ontvangt begin juni de uitkomsten van beide quick-scans als bijlage bij de uitgangspuntenbrief 2017–2020. Met deze aanpak beschikt de Kamer over de meest actuele gegevens bij de behandeling van de uitgangspuntenbrief 2017–2020.

2.

Waarom is informatie over 2014 pas eind 2015 beschikbaar?

De jaarverslagen van de culturele instellingen zijn een belangrijke bron van informatie. We verzamelen de gegevens van BIS-instellingen, fondsinstellingen en gemeentelijk gesubsidieerde instellingen in een gezamenlijke gegevensbank.

BIS-instellingen dienen de jaarverslagen over 2014 uiterlijk 1 april 2015 bij mijn ministerie in. Fondsinstellingen dienen ook hun verantwoording in rond 1 april. Bij gemeentelijke instellingen verschilt de indieningstermijn, die loopt soms tot 1 juli. Die indieningstermijn is onderdeel van de autonome planning-en-controlcyclus van gemeenten.

De praktijk is dat na de indiening van verantwoordingen door de culturele instellingen, er diverse controles moeten worden uitgevoerd om de betrouwbaarheid en juistheid van gegevens te kunnen waarborgen. Deze controles kunnen leiden tot aanpassingen, die vervolgens moeten worden gedeeld met de betreffende instelling. Dit proces kost tijd. Soms vragen instellingen ook om verschillende redenen uitstel.

Al deze gegevens zijn vervolgens de basis voor analyses die ik laat uitvoeren, om een kwantitatief en kwalitatief beeld van de ontwikkelingen in de cultuursector te kunnen schetsen. Hierbij betrek ik ook niet gesubsidieerde delen van de sector. Dit doe ik onder andere in de jaarlijkse monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector1, die in juli tot september wordt uitgevoerd. Dit alles tezamen vormt de basis voor Cultuur in beeld 2015, dat eind 2015 verschijnt.

Kortom, ik begrijp en deel de wenselijkheid om zo snel mogelijk over informatie te beschikken. Het gaat er daarbij om dat de informatie valide, betrouwbaar en controleerbaar is. Uiteindelijk verkies ik het zorgvuldig informeren van uw Kamer boven snelheid.

Om tegemoet te komen aan de behoefte aan actuele gegevens zal ik uw Kamer bij de uitgangspuntenbrief 2017–2020 informeren over de uitkomsten van twee quick scans. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van nog niet gevalideerde gegevens uit de jaarverantwoordingen van instellingen over 2014. Ik verwijs hiervoor verder naar het antwoord op vraag 1.

3.

Is het kabinet bereid om in de departementale jaarverslagen 2014 aandacht te geven aan meerjarige realisatie en gevolgen van bezuinigingen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

De Minister van Financiën heeft namens het kabinet toegezegd dat in het departementaal jaarverslag voortaan moet worden toegelicht of grote ombuigingen die het afgelopen jaar zouden moeten zijn doorgevoerd, of voorbereid, op schema liggen. Onder deze toezegging vallen ombuigingen die in 2014 of 2015 zijn gepland (in het rijksbreed wetgevingsoverzicht opgesteld door de Minister van Veiligheid en Justitie).

Omdat de bezuinigingen op cultuur in 2013 zijn gerealiseerd, wordt daarover in het departementale jaarverslag 2014 niet aanvullend gerapporteerd.

Los van de departementale jaarverslagen heb ik in Cultuur in Beeld 2014 aandacht besteed aan de effecten van de bezuinigingen op cultuur. In Cultuur in Beeld 2015 zal ik dat opnieuw doen.

4.

Is het waar dat de Algemene Rekenkamer toelicht dat, met het oog op de keuzes die gemaakt moeten worden voor de nieuwe subsidieperiode, Cultuur in Beeld op een ongelukkig tijdstip wordt gepubliceerd? Kan de Minister ingaan op de suggestie van de Algemene Rekenkamer om met een korte rapportage of op een andere wijze toch met de informatie richting de Kamer te komen?

Cultuur in Beeld wordt gepubliceerd zodra de gegevens gevalideerd zijn en ik de laatste resultaten van de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector2 beschikbaar heb. Met uw Kamer heb ik afgesproken dat Cultuur in Beeld in 2015 bij de cultuurbegroting 2016 kan worden behandeld, mits de behandeling niet eerder wordt gepland dan eind november 2015.

De keuzes voor de subsidieperiode 2017–2020 zijn op méér gebaseerd dan alleen de meest recente gegevens in Cultuur in Beeld. Daarvoor gebruik ik de jaarverantwoordingen van instellingen van de afgelopen jaren, laat ik onderzoeken uitvoeren en voer ik gesprekken met onder meer kunstenaars, culturele instellingen en branchevertegenwoordigers.

Dit alles laat onverlet dat ik de suggestie van de Algemene Rekenkamer ter harte neem. Ik laat, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1, twee quick scans uitvoeren om de meest actuele financiële gegevens ter beschikking te kunnen stellen aan uw Kamer.

5.

Kan de Minister de Kamer informeren in hoeverre de bezuiniging gerealiseerd is conform de voornemens in het regeerakkoord en de Kamer toezicht geven op de uitwerking daarvan in daaropvolgende beleidsnota’s?

De bezuinigingen op cultuur zijn gerealiseerd conform de voornemens in het regeerakkoord.

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer met de brief Meer dan kwaliteit, een nieuwe visie op cultuurbeleid (Kamerstuk 32 820, nr. 1) in 2011 geïnformeerd over de inhoudelijke (voorgenomen) invulling van de bezuinigingen op cultuur. In de brief is aangegeven dat de bezuinigingen op de cultuursubsidies voor de periode 2013–2016 direct vanaf 2013 volledig zouden ingaan. Met de daarmee vrijgespeelde middelen ten opzichte van het meer gefaseerde bezuinigingspad in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte I, werd een budget gecreëerd om de door de bezuinigingen optredende frictiekosten te dekken (€ 100 miljoen in 2013 en € 50 miljoen in 2014). De tabel uit Meer dan kwaliteit waarin de invulling van de bezuinigingen op hoofdlijnen is uiteengezet, is hieronder weergegeven.

Tabel invulling taakstelling kabinet-Rutte I (Bron: Meer dan kwaliteit)

Bezuinigingen x € 1 miljoen

2011

2012

2013

2014

2015

Specifieke korting

         

Cultuurkaart1

 

4,5

13,1

13,1

13,1

Museaal Aankoopfonds

19,0

       

Nationaal Historisch Museum

6,0

10,0

12,0

12,0

12,0

Cultuur en ICT/Cultuur en Economie

 

2,0

2,0

2,0

2,0

Stopzetten Innovatieregeling

 

3,0

3,0

3,0

3,0

Stopzetten Matchingsregeling

5,0

10,0

10,0

10,0

10,0

Stopzetten projecten

 

4,1

     

Totaal specifiek

30,0

33,6

40,1

40,1

40,1

           

Generieke korting (2,2% en 5%)

 

16,4

37,3

37,2

37,2

           

Bezuiniging basisinfrastructuur

   

122,7

122,7

122,7

           

Totaal bezuiniging cultuur

30,0

50,0

200,0

200,0

200,0

           

Kasritme volgens regeerakkoord Rutte I

30,0

50,0

100,0

150,0

200,0

X Noot
1

De bezuiniging van het kabinet-Rutte I op de cultuurkaart is uitgevoerd, maar de cultuurkaart is toch behouden. Eerst alleen voor schooljaar 2012–2013 naar aanleiding van de motie Klijnsma/Van der Werf (Kamerstuk 33 000, nr. 211). Zoals ik in mijn brief Cultuur beweegt heb aangekondigd, heb ik vervolgens middelen uit het frictiebudget ingezet om de cultuurkaart nieuwe stijl voor tien jaar te financieren, met ingang van schooljaar 2013–2014.

In de memorie van toelichting bij de begroting 2013 (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 2) is onder «beleidswijzigingen» voor een toelichting bij het nieuwe cultuurstelsel verwezen naar de brief Meer dan kwaliteit. In het jaarverslag 2013 (Kamerstuk 33 930 VIII, nr. 1) heb ik onder «beleidsconclusies» gemeld dat het cultuurbeleid is uitgevoerd conform de verwachtingen, zoals vermeld in de begroting (en daarmee conform de brief Meer dan kwaliteit). De bezuinigingen zijn dus in 2013 gerealiseerd zoals aangekondigd door mijn ambtsvoorganger, met inachtneming van aangenomen moties van uw Kamer.3

Daarnaast verwijs ik naar mijn brief Cultuur beweegt, de betekenis van cultuur in een veranderende samenleving (Kamerstuk 32 820, nr. 76). In deze brief heb ik mijn visie op het cultuurbeleid uiteengezet, inclusief de inzet van het frictiebudget. Het frictiebudget heb ik onder meer aangewend voor de financiering van de cultuurkaart nieuwe stijl voor tien jaar. Ook is in het frictiebudget financiële dekking gevonden voor moties uit uw Kamer.4

In de memorie van toelichting bij de najaarsnota 2014 (Kamerstuk 34 082 VIII, nr. 2) heb ik uw Kamer gemeld dat voor flankerend arbeidsmarktbeleid minder middelen uit het frictiebudget nodig waren dan gepland in de brief Cultuur beweegt. Het overgebleven budget is ingezet voor talentontwikkeling (Kamerstuk 32 820, nr. 111) en voor reorganisatiekosten van het Centraal Bureau voor Genealogie.

6.

Zijn er concrete plannen naar aanleiding van het voornemen van de Minister van OCW om een verbeterverslag te maken met betrekking tot de kwalitatieve informatie betreffende de gevolgen van de bezuinigingen?

Dit is een continu proces. Ik spreek met onder meer andere overheden, instellingen, brancheorganisaties en fondsen over de gevolgen van de bezuinigingen. Deze gesprekken worden gebruikt om het kwantitatieve beeld uit onder andere het economisch onderzoek aan te vullen met kwalitatieve informatie. Daarmee wordt invulling gegeven aan het verhaal achter de cijfers.

7.

Zijn er concrete plannen om terug te komen op de realisatie en de gevolgen van de bezuiniging op cultuur in de begrotingen en jaarverslagen van het Ministerie van OCW? Deelt u de conclusie dat er geen beleidsconclusie wordt getrokken in de publicatie Cultuur in Beeld 2013, noch in de jaarverslagen, terwijl dit door de Minister van Financiën in het algemeen overleg op 19 november 2014 is toegezegd? Kunt u toelichten waarom deze rapportage ontbreekt en of deze in de nabije toekomst gepubliceerd zal worden?

Er zijn geen plannen om terug te komen op de realisatie en de gevolgen van de bezuinigingen op cultuur in de begrotingen en jaarverslagen van het Ministerie van OCW. Voor informatie over de realisatie van de bezuinigingen op cultuur verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.

Voor wat betreft de gevolgen van bezuinigingen verwijs ik naar mijn brief bij Cultuur in Beeld 2014 (Kamerstuk 32 820, nr. 124). Op grond van de cijfers over één jaar (2013) kunnen overigens geen definitieve conclusies worden getrokken over de effecten van de bezuinigingen op de culturele sector. Om deze effecten goed te kunnen beoordelen, is informatie nodig over een reeks van jaren na de ingangsdatum van de bezuinigingen. Ik zal de ontwikkelingen derhalve de komende jaren blijven volgen. In Cultuur in Beeld 2015 zal ik wederom ingaan op de (meerjarige) gevolgen van de bezuinigingen op cultuur.

De toezegging van de Minister van Financiën had niet specifiek betrekking op de bezuinigingen op cultuur en had geen terugwerkende kracht naar begrotingsjaar 2013, het jaar waarin de bezuinigingen op cultuur zijn geïmplementeerd. Zie ook het antwoord op vraag 3.

8.

Zijn er plannen om informatie te verzamelen die helpen bij het bepalen van hetgeen bij de verschillende deelsectoren de motor achter de groei van de eigen inkomsten is geweest? Zijn er daarnaast plannen om informatie te verzamelen over de ontwikkeling van de uitgaven van instellingen die na de herinrichting van de Landelijke Culturele Basisinfrastructuur (hierna: BIS) nog subsidie van het Rijk ontvangen?

In de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector5 laat ik sinds 2013 jaarlijks de ontwikkeling van de eigen inkomsten in beeld brengen. Deze analyse geeft inzicht in de ontwikkeling van inkomsten uit subsidie, publieksinkomsten en andere eigen inkomsten als sponsorinkomsten en giften, en de verhouding tussen deze typen eigen inkomsten. Dit wordt per deelsector inzichtelijk gemaakt. Ook in 2015 laat ik deze monitor weer uitvoeren.

In het kader van de verantwoording wordt door instellingen ook inzicht gegeven aan het ministerie in de realisatie van de uitgaven.

9.

Worden de meerjarige realisatiecijfers en de gevolgen van de bezuinigingen al in mei 2015 in het jaarverslag 2014 van het Ministerie van OCW voldoende duidelijk, zoals de Algemene Rekenkamer aanbeveelt?

De bezuinigingen op de uitgaven aan cultuurstelsel zijn gerealiseerd per 2013 en over dat jaar is reeds gerapporteerd. Voor een uitgebreid overzicht verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.

Het jaarverslag 2014 van het Ministerie van OCW zal geen informatie bevatten op basis van meerjarige realisatiecijfers van de instellingen. De realisatiecijfers van de gesubsidieerde instellingen over 2014 worden per 1 april 2015 ingediend bij OCW (en moeten daarna nog worden gecontroleerd). Dat is niet op tijd voor het departementale jaarverslag over 2014. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, laat ik een quick scan uitvoeren om de gewenste informatie beschikbaar te hebben bij het uitkomen van de uitgangspuntenbrief.

10.

Is de Minister bereid om de informatie over de cultuursubsidies, realisatie, effecten, et cetera vanuit de interne gegevensbank via open data beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet? Hoe past dit in het kabinetsbeleid omtrent open data? Hoe zou dit wel als open data gerealiseerd kunnen worden? Wanneer zou er overleg en overeenstemming kunnen zijn met de mede-eigenaren over het beschikbaar stellen van de gegevens als open data?

In de gegevensbank zijn verantwoordingsgegevens opgenomen van instellingen die structureel worden gesubsidieerd door OCW, de cultuurfondsen en de G9. Met de andere overheden wordt gewerkt aan een kwaliteitsverbetering van de gegevensbank, het verbeteren van de vergelijkbaarheid en het afstemmen van definities. Met deze aanpak willen we een eenduidig beeld van de gesubsidieerde instellingen geven. Deze gegevens worden onder andere gebruikt voor de analyses in de jaarlijkse publicatie Cultuur in Beeld.

Het kabinet is voorstander van open data. De gegevens van instellingen die van het Ministerie van OCW subsidie ontvangen, maak ik openbaar en neem ik jaarlijks op in de publicatie Cultuur in Beeld. Ieder bestuursorgaan maakt zijn eigen afweging over het openbaar maken van informatie. Wanneer het gaat om informatie die herleidbaar is tot individuele instellingen kan dit reden zijn voor andere overheden om nog niet tot actieve publicatie over te gaan. Bij het vervolmaken van de gezamenlijke gegevensbank is dit onderwerp van gesprek. Het is mijn uiteindelijke doel dat alle onderliggende informatie van alle partijen beschikbaar komt als open data.

11.

Welke gegevens worden nog bijgehouden over de 114 instellingen die geen subsidie meer ontvangen hebben in de BIS 2013–2016? Is dat minder dan bij instellingen in de BIS? Wat kan de Minister uit deze gegevens over de gevolgen van de bezuinigingen afleiden?

Instellingen die geen rijkssubsidie ontvangen, leggen ook geen verantwoording meer af aan het rijk over hun activiteiten. Het opvragen van informatie bij instellingen die geen rijkssubsidie meer ontvangen, is niet goed uitvoerbaar: door het ontbreken van een subsidierelatie heb ik geen titel op grond waarvan ik bij deze instellingen jaarverslagen of verantwoordingsinformatie kan opvragen.

Ik zal echter wel, zoals ik heb aangegeven in het antwoord bij vraag 1, een verkenning laten uitvoeren naar de instellingen die geen overheidssubsidie meer ontvangen. Daarbij wordt onderzocht of de instellingen die in 2013 nog actief waren dat later nog zijn. Gekeken wordt naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, of de instelling nog een website heeft (en of deze nog wordt bijgehouden) en of het mogelijk is activiteiten te identificeren in 2014 en/of 2015.

Uw Kamer ontvangt de uitkomsten van deze verkenning als bijlage bij de uitgangspuntenbrief 2017–2020.

12.

Beschikt de Minister over een uitsplitsing van de eigen inkomsten van de instellingen? Wat kunnen deze gegevens zeggen over de vitaliteit van specifieke sectoren en de verschillen tussen topinstellingen en de rest?

Ja, rijksgesubsidieerde instellingen specificeren de verschillende typen eigen inkomsten in hun jaarverantwoording. In de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector laat ik sinds 2013 jaarlijks de ontwikkeling van de eigen inkomsten in beeld brengen.6 Deze analyse geeft inzicht in de ontwikkeling van inkomsten uit subsidie, publieksinkomsten en andere eigen inkomsten als sponsorinkomsten en giften. Ook in 2015 laat ik deze monitor weer uitvoeren. Deze gegevens worden openbaar bij de publicatie Cultuur in Beeld.

Op grond van deze gegevens kunnen geen uitspraken gedaan worden over de «vitaliteit» van specifieke sectoren of verschillen tussen topinstellingen en de andere instellingen. Instellingen verschillen daarvoor te veel van elkaar in type subsidie (BIS/fondsen), het type aanbod, de kostenstructuur en de vestigingsplaats. In het algemeen lijkt het verdienvermogen niet te zijn aangetast. Sommige sectoren doen het beter dan andere en ook binnen de sectoren is sprake van variatie.

13.

Zal in de aangekondigde analyse van de arbeidsmarkt door de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad (hierna: SER) ook worden ingegaan op de gevolgen van de bezuinigingen op het aantal vaste krachten, zzp'ers, stagiairs en vrijwilligers?

De reikwijdte van de analyse ligt nog niet vast. Ik heb de Raad voor Cultuur verzocht in de analyse onder meer aandacht te besteden aan de gevolgen van de bezuinigingen op het aantal vaste krachten, zzp’ers, stagiairs en vrijwilligers.

14.

Welke gegevens heeft de Minister beschikbaar over de hoogte van toegangsprijzen en daarmee de toegankelijkheid van voorstellingen en musea, en de ontwikkeling daarin van de laatste jaren?

In de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector laat ik sinds 2013 jaarlijks de prijsontwikkeling van toegangsprijzen bij verschillende deelsectoren in beeld brengen.7 Dit onderzoek wordt tegelijkertijd met Cultuur in Beeld gepubliceerd. In dit onderzoek worden de toegangsprijzen benaderd door de gemiddelde publieksinkomsten of recettes per bezoek te berekenen. Een fijnmaziger manier van berekenen is tot op heden niet mogelijk. Deze berekende gemiddelde toegangsprijs is primair geschikt om prijsveranderingen (en de effecten daarvan) in de tijd te analyseren. Bij de gesubsidieerde podiumkunsten zien we over de periode 2009–2013 een lichte daling van 0,2% en bij de rijksgesubsidieerde musea zien we een lichte stijging van de toegangsprijzen van 0,5%.

Daarnaast vind ik het belangrijk aandacht te besteden aan de mate van cultuurparticipatie, waaronder bezoek aan culturele instellingen. Daarnaar laat ik al onderzoek uitvoeren.

15.

Op welke wijze kan de Minister tijdens de besluitvorming over de nieuwe subsidieperiode van de BIS zorgen voor de meest recente informatie over de ontwikkeling van de cultuursector? Wil de Minister zich inspannen om te kijken welke gegevens over 2014 wel tijdig kunnen worden geleverd aan de Kamer?

Ja, ik wil mij daarvoor inspannen. De wijze waarop ik dat zal doen heb ik toegelicht in het antwoord op vraag 1.

16.

Kan de Minister toelichten in hoeverre de gevolgen van het stopzetten van de innovatieregeling de verdieping en verbreding van het maatschappelijk draagvlak voor cultuuruitingen beïnvloeden? Heeft de Minister concrete plannen deze verdieping en verbreding van het maatschappelijk draagvlak voor cultuuruitingen te compenseren?

De innovatieregeling cultuuruitingen liep in de subsidieperiode 2009–2012. Na twee tranches is de regeling gestopt, als gevolg van de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I. Er zijn 12 projecten uitgevoerd die zich richtten op publiek, innovatieve kracht en nieuwe verbindingen. Over de effecten van de regeling en de algemene opbrengsten van de projecten heb ik geen gegevens beschikbaar. De regeling is niet geëvalueerd: in verband met de bezuinigingen werd niet overwogen de regeling voort te zetten, zodat een evaluatie voor besluitvorming over de toekomst van de regeling geen toegevoegde waarde had.

In de huidige subsidieperiode heb ik opdracht gegeven tot enkele nieuwe regelingen en initiatieven die maatschappelijke verbinding bevorderen. Voorbeeld zijn de Samenwerkingsregeling voor musea van het Mondriaanfonds en het gezamenlijke programma van de fondsen The Art of Impact.

17.

Hoe reageert de Minister op de kritische noten van de Algemene Rekenkamer over de planning, waarbij de besluiten over de komende BIS genomen moeten worden terwijl de cijfers over 2014 op dat moment nog niet bekend zijn?

Ik neem deze opmerkingen ter harte. Om die reden onderneem ik enkele acties. Hiervoor verwijs ik naar de antwoorden bij de vragen 1 en 2.

18.

Is het waar dat er een verschil zit in de raming en realisatie in de periode 2011–2013? Is er € 73 miljoen minder uitgegeven dan geraamd bij cultuur? Is het waar dat € 65,5 miljoen verklaard kan worden door verschuiving van budgetten (€ 38 miljoen aan frictiekosten cultuurkaart, € 20 miljoen door restauratie monumenten naar provinciefonds en € 7,5 miljoen cultuureducatie naar artikel primair onderwijs)? Wat is de verklaring voor het resterende bedrag?

Door de wijze waarop de Algemene Rekenkamer over de cijfers rapporteert, kan de indruk zijn gewekt dat er in de periode 2011–2013 € 73 miljoen meer op cultuur is bezuinigd dan voortvloeide uit het regeerakkoord van het kabinet-Rutte I. Dit is niet het geval.

Het is waar dat er een verschil is tussen de ramings- en realisatiecijfers op begrotingsartikel 14, cultuur, in de periode 2011–2013, wanneer voor de ramingscijfers wordt uitgegaan van de stand op 1 januari 2011. Het bedrag van € 73 miljoen dat de Algemene Rekenkamer noemt, is het saldo van alle financiële mutaties in de periode 2011–2013 op het begrotingsartikel cultuur, bovenop de korting van € 200 miljoen uit het regeerakkoord. Het bedrag kan niet worden omschreven als minder uitgaven aan cultuur. Het door de Algemene Rekenkamer berekende verschil ontstaat doordat:

  • uitgaven aan cultuur niet altijd zichtbaar worden als gerealiseerde uitgaven op het begrotingsartikel van cultuur in de departementale verantwoording;

  • uitgaven soms worden verschoven naar een ander begrotingsjaar en

  • de Algemene Rekenkamer aanpassingen in de uitgavenramingen voor de periode 2011–2013 niet heeft meegenomen in de analyse: de Rekenkamer blijft uitgaan van de raming zoals die was op 1 januari 2011, zodat de realisatiecijfers worden afgezet tegen een niet geactualiseerde raming.

Ik zal dit hierna nader toelichten aan de hand van concrete oorzaken van het saldo van € 73 miljoen.

De grotere mutaties op het begrotingsartikel van cultuur zijn, conform de rijksbegrotingsvoorschriften, toegelicht in de betreffende budgettaire nota’s (voorjaarsnota, miljoenennota, najaarsnota en slotwet). Ook in het antwoord op deze vraag beperk ik mij uit praktische overwegingen tot de grotere mutaties.

Het klopt dat in de periode 2011–2013 € 20 miljoen aan het provinciefonds is overgeboekt voor monumentenzorg. Ook is in deze periode € 25,5 miljoen overgeboekt binnen de begroting van OCW naar het begrotingsartikel van primair onderwijs voor cultuureducatie.8 Deze middelen zijn nog steeds, conform de raming, bestemd voor cultuur, maar worden niet gerealiseerd als uitgaven op het begrotingsartikel cultuur. De realisatie van de uitgaven vindt plaats bij respectievelijk het provinciefonds en het begrotingsartikel primair onderwijs. Op het begrotingsartikel van cultuur hebben deze overboekingen tot een verlaging van zowel de geraamde als de gerealiseerde uitgaven geleid. De Algemene Rekenkamer blijft echter in de analyse uitgaan van de raming zoals die was op 1 januari 2011, zodat raming en realisatie uit de pas gaan lopen.

Uit 2013 is een budget van € 25 miljoen naar de jaren 2014 en 2015 doorgeschoven ten behoeve van de digitale collectie van het Nationaal Archief. Ook is uit dat jaar € 3,5 miljoen frictiebudget doorgeschoven naar 2015 in verband met een motie van uw Kamer over het Metropole orkest (motie Van Dam en Huizing, Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 103). Voor deze mutaties geldt dat ze op het begrotingsartikel van cultuur hebben geleid tot een verlaging van de geraamde en gerealiseerde uitgaven in de periode 2011–2013. De Algemene Rekenkamer blijft echter in de analyse uitgaan van de raming voor deze periode zoals die was op 1 januari 2011.

Het voor de cultuurkaart ingezette frictiebudget houdt geen verband met de genoemde € 73 miljoen, omdat dit frictiebudget uit het begrotingsjaar 2014 betrof.

19.

Zijn er concrete plannen de bezuinigingen over verschillende begrotingsjaren overzichtelijk weer te geven in de begrotingen en jaarverslagen van het Ministerie van OCW?

Deelt de Minister de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat het van belang is om de informatie te verzamelen over de mate waarin en de manier waarop de 114 nog bestaande instellingen het volledig wegvallen van rijkssubsidie hebben weten op te vangen?

Deelt de Minister de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat dit inzicht geeft in de effecten van de bezuiniging en in de succes- en faalfactoren van het meer op eigen benen staan van culturele instellingen?

Zie voor een antwoord op het eerste deel van deze vraag de antwoorden op de vragen 3, 5, 7 en 34.

Ik deel de conclusie dat het van belang is om informatie te verzamelen over instellingen die geen rijkssubsidie meer ontvangen. Ik verzamel voor Cultuur in Beeld gegevens over instellingen die niet langer rechtstreeks door het Ministerie van OCW, maar door de cultuurfondsen of grote gemeenten worden gesubsidieerd. Zodra meer meerjarige gegevens beschikbaar zijn, kunnen met meer zekerheid uitspraken worden gedaan over de effecten van de bezuinigingen.

De situatie van de 114 instellingen die zonder rijkssubsidie in 2013 verder zijn gegaan is divers. Instellingen kunnen inmiddels alsnog zijn gestopt of minder activiteiten dan voorheen uitvoeren. Een deel van de instellingen ontvangt subsidie van andere overheden of heeft financiering gevonden uit andere bronnen (wat soms slechts een tijdelijke oplossing kan zijn, zoals bij de verkoop van een pand). Het zal daarom lastig zijn om voor deze instellingen in algemene zin conclusies te trekken over succes- en faalfactoren.

20.

Hoe verklaart de Minister het feit dat van de 121 instellingen, die geen meerjarige rijkssubsidie hebben gekregen, «slechts» 23 zijn gestopt? Hoe hebben instellingen de bezuinigingen opgevangen? Wat zijn de effecten? Is deze informatie in het najaar 2015 wel beschikbaar?

Een deel van de 121 instellingen krijgt in 2013 subsidie van de rijks cultuurfondsen en/of van gemeenten. Er zijn ook instellingen die zonder structurele subsidie hun activiteiten, al dan niet in een aangepaste vorm, hebben voortgezet, bijvoorbeeld via projectsubsidies of andere financiering.

Het opvragen van informatie bij instellingen die geen rijkssubsidie meer ontvangen is niet goed uitvoerbaar: door het ontbreken van een subsidierelatie heb ik geen titel op grond waarvan ik bij deze instellingen informatie kan opvragen. Wel zal ik op korte termijn een quick-scan laten uitvoeren naar instellingen die geen overheidssubsidie meer ontvangen. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1.

21.

Kan de Minister een overzicht geven van het aantal instellingen afgezet tegen het aantal inwoners in de regio?

Ja. Ik ga in onderstaande tabel uit van alle meerjarig rijksgesubsidieerde instellingen.

Aantal rijksgesubsidieerde instellingen en aantal inwoners per regio ultimo 2013

Cultuurregio's

Bevolking

Aantal BIS-instellingen

Aantal fonds-instellingen

Totaal meerjarig rijks gesubsidieerde instellingen1

Noord

1.718.033

6

7

13

Oost

3.159.389

12

11

23

Midden inclusief gemeente Utrecht

1.653.565

8

17

25

West inclusief G3

6.318.401

49

94

143

Zuid

3.979.901

9

11

20

totaal

16.829.289

84

140

224

         

G4

       

Utrecht

487.333

7

14

21

Amsterdam

1.107.670

23

60

83

s-Gravenhage

655.605

10

9

19

Rotterdam

1.012.809

8

16

24

totaal

3.263.417

48

99

147

X Noot
1

inclusief 12 ondersteunende instellingen

Om inzicht te geven in de spreiding van het culturele aanbod in Nederland, verdient het aanbeveling om ook rekening te houden met gegevens over reisbereidheid van inwoners en, voor de podiumkunsten, de verdeling van voorstellingen binnen en buiten de standplaats.

In de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector, bijlage bij Cultuur in Beeld, is vorig jaar het aantal uitvoeringen en het aantal bezoeken afgezet tegen het aantal inwoners in de regio in 2013.9 Hierbij is ook aandacht besteed aan voorstellingen binnen en buiten de standplaats.

In Cultuur in beeld 2015 zal ik hier weer aandacht aan besteden, door actualisering van gegevens uit de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector.

22.

Is de Minister het eens met de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat inzicht in de regionale spreiding van het aanbod van culturele activiteiten in een regio niet volledig is doordat het onderzoek door APE/Rebel zich alleen richt op het jaar 2013, en geen vergelijking toont met de vorige subsidieperiode? Is de Minister van plan hier verandering in aan te brengen?

De monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector10 gaat in 2014 specifiek in op de regionale spreiding van het culturele aanbod en bezoek. De analyse richt zich alleen op het aanbod en het bezoek in 2013. Pas vanaf 2013 registreren rijksgesubsidieerde instellingen voor podiumkunsten hun uitvoeringen in een digitaal systeem, eerder was dit niet beschikbaar. Hierdoor kunnen er vanaf 2013, maar niet met terugwerkende kracht, analyses gemaakt worden over de regionale spreiding. Een vergelijking met subsidieperiodes vóór 2013 is dus niet mogelijk door het ontbreken van data uit die periode. In de toekomst kunnen nieuwe subsidieperiodes wel worden afgezet tegen subsidieperiodes vanaf 2013.

23.

Is het waar dat een aantal grote musea substantieel meer subsidie ontvangen in 2013, terwijl kleine musea minder subsidie ontvangen? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom hiervoor is gekozen? Is de Minister van mening dat het voor kleinere en wellicht minder bekende musea lastiger kan zijn om aan eigen inkomsten te komen dan voor de grotere musea? Kan de Minister het antwoord toelichten?

Voor de daadwerkelijke hoogte van subsidies verwijs ik naar de besluiten over de basisinfrastructuur (Kamerstuk 32 820, nr. 65) zoals mijn voorganger deze op 18 september 2012 naar de Kamer heeft verzonden. De redenen voor meer of minder subsidie zijn deels historisch bepaald en onder meer het gevolg van de waarde of omvang van een collectie, de grootte van het museumgebouw, et cetera. De omvang van de subsidie werd hiernaast bepaald door de kwaliteit van de door musea ingediende plannen en de adviezen van de Raad voor Cultuur hierover. Op basis van het Raadsadvies is voor subsidiëring van de musea in de periode 2013–2016 gekozen voor toepassing van een ranking met een bijbehorend kortingspercentage. Dat kortingspercentage staat overigens los van de grootte van een museum.

Inderdaad kunnen kleinere en wellicht minder bekende musea meer moeite hebben om eigen inkomsten te verwerven. Ik verwijs hier ook naar het recent gepubliceerde WRR-rapport Cultuur herwaarderen, waarin de verschillen in het verdienvermogen van instellingen niet alleen worden verklaard door ondernemerschap en publieksbereik, maar ook door de ligging, de locatie, het type aanbod en de schaal waarop een instelling actief is. Zo trekken de bekende musea in Amsterdam relatief meer publiek dan minder bekende musea buiten de hoofdstad, omdat hier de concentratie van geïnteresseerd publiek en toeristen hoog is. Dit leidt tot aanzienlijk hogere eigen inkomsten. Dit is bijvoorbeeld van toepassing voor het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum (gemeentelijk gesubsidieerd). De opening van het Rijksmuseum in 2013 had bovendien een grote aanzuigende werking op het publiek.11

24.

Zijn er in totaal 27,7% meer eigen inkomsten voor de 65 instellingen (ofwel € 50 miljoen stijging)? Wat was de doelstelling voor de te realiseren eigen inkomsten als gevolg van de bezuinigingen?

Tussen 2011 en 2013 nemen de eigen inkomsten inderdaad met 27,7% toe. Ten opzichte van 2009 is de toename nog groter, namelijk 41,5%. Er is een doelstelling geformuleerd ten aanzien van het bedrag dat instellingen uit eigen inkomsten moeten halen, namelijk een minimumniveau. Voor de basisinfrastructuur 2013–2016 gold een toetredingsnorm. Instellingen moesten een eigen inkomstenpercentage van 17,5 behalen, dit is het aandeel eigen inkomsten ten opzichte van de totale structurele subsidie. Deze toetredingseis gold voor alle cultuurproducerende instellingen. Voor de podiumkunstinstellingen, met uitzondering van jeugdtheater, gold een aanvullende verplichting, omdat ten aanzien van deze sector al eerder beleid was ingezet op het gebied van eigen inkomstenverwerving. Deze instellingen moesten met ingang van het eerste jaar van de vierjaarlijkse subsidieperiode gemiddeld 21,5% aan eigen inkomsten behalen. Deze verplichting gold ook voor de filmfestivals, omdat hun activiteiten zich bij uitstek lenen voor vergroting van de eigen inkomsten. Het eigen inkomstenpercentage van door het Ministerie van OCW gesubsidieerde instellingen moet in de periode 2013–2016 gemiddeld een procentpunt per jaar toenemen.

25.

Hoe verklaart de Minister de negatieve ontwikkeling van eigen inkomsten bij BIS-instellingen in de groep «theater» en «festivals»?

De afname van het eigen inkomstenpercentage in de sector theater wordt veroorzaakt door één gezelschap, de Utrechtse Spelen. Buiten dit gezelschap nemen de eigen inkomsten in de sector gemiddeld toe.

Bij de festivals is de afname in eigen inkomsten vooral waarneembaar bij het Nederlands Film Festival.

26.

Hoe verklaart de Minister de positieve ontwikkeling van de eigen inkomsten bij BIS-instellingen in de groepen «jeugd», «orkesten» en «musea»? Zijn deze ontwikkelingen interessant voor andere sectoren? Wat kunnen andere sectoren leren van deze sectoren?

Een eenduidige verklaring voor de positieve ontwikkelingen van de eigen inkomstenpercentages bij de BIS-instellingen in de sectoren «jeugd», «orkesten» en «musea» is niet te geven. Iedere sector heeft zijn eigen specifieke kenmerken. Gemiddeld genomen is er een toename van het aantal bezoeken bij deze drie sectoren. Daarbij is een mogelijke verklaring het «noemer-effect»: bij de berekening van het eigen inkomstenpercentage worden de eigen inkomsten afgezet tegen de structurele subsidie. Als de structurele subsidie daalt en de eigen inkomsten blijven in absolute zin gelijk, dan stijgt het eigen inkomstenpercentage.

De ontwikkelingen zijn interessant voor andere sectoren. Daarom stimuleer ik actief kennisdeling tussen instellingen en sectoren. Een voorbeeld hiervan is de jaarlijkse conferentie Cultuur in Beeld.

27.

Acht de Minister informatie over de verdeling van de «verschillende typen overige eigen inkomsten» interessant? Is de Minister bereid deze gegevens ook te gaan verzamelen?

Ik vind het relevant om de ontwikkeling van de eigen inkomsten te blijven volgen. Daarom vraag ik instellingen de eigen inkomsten in hun jaarverantwoording te specificeren. Via de monitor Economische Ontwikkelingen in de Cultuursector laat ik sinds 2013 jaarlijks de ontwikkeling van de eigen inkomsten in beeld brengen.12 Deze analyse geeft inzicht in de ontwikkeling van inkomsten uit subsidie, publieksinkomsten en andere eigen inkomsten.

28.

Heeft de Minister inzicht in de factoren die maken dat theatergezelschappen en de opera er niet in zijn geslaagd de daling in subsidie te compenseren met eigen inkomsten?

In het achtergronddocument bij het rapport heeft de Algemene Rekenkamer onder figuur 9 toegelicht dat de eigen inkomstenpercentages van de BIS-instellingen in 2013 zijn afgenomen ten opzichte van 2011 in de deelsectoren theater en festivals. Dit geldt niet voor de overige deelsectoren, waaronder de opera, die juist een stijging laten zien.

Voor een verklaring voor de daling bij de deelsectoren theater en festivals verwijs ik naar het antwoord op vraag 25.

29.

Is het waar dat de Algemene Rekenkamer signaleert dat er iets minder voorstellingen en producties zijn dan aan het begin van de BIS-periode? Kan de Minister desondanks concluderen dat gezien de bezuinigingen het aanbod nog ongeveer hetzelfde is gebleven?

Nee, het is niet waar dat de Algemene Rekenkamer dat signaleert. In 2009 en in 2013 begon een nieuwe BIS-periode. De Algemene Rekenkamer legt in de rapportage de nadruk op verschillen die het jaar 2013 laat zien ten opzichte van 2011.

Uit de cijfers die de Algemene Rekenkamer presenteert, kan het volgende worden gesignaleerd13:

  • ten opzichte van het eerste jaar van de vorige BIS-periode (2009) is zowel het aantal producties als voorstellingen toegenomen in het eerste jaar van de actuele BIS-periode (2013).

  • afgezet tegen het door de Algemene Rekenkamer gekozen jaar 2011 is in 2013 het aantal producties ook gestegen, maar is het aantal voorstellingen licht gedaald.

Op basis van de cijfers over één jaar (2013) sinds de ingangsdatum van de bezuinigingen, kunnen geen definitieve conclusies worden getrokken over de gevolgen van de bezuinigingen voor het aantal producties en voorstellingen.

30.

Wat vindt de Minister ervan dat het aantal voorstellingen in het buitenland in 2013 fors is gedaald (met 76 procent) ten opzichte van 2011? Heeft de Minister hiervoor een verklaring? Wat is de reactie van de Minister op de kritische noten van de Algemene Rekenkamer over de planning, waarbij de besluiten over de komende BIS genomen moeten worden terwijl de cijfers over 2014 op dat moment nog niet bekend zijn? Wil de Minister het spelen in het buitenland bevorderen?

Het jaar 2013 was het eerste jaar dat de volledige bezuinigingen op het cultuurstelsel zijn ingegaan. De aard van podiumkunsten vraagt om een langere termijn planning van producties. Door de onzekerheden rondom de bezuinigingen en de economische crisis zou het mogelijk kunnen zijn dat instellingen in het eerste jaar voorzichtiger met voorstellingen in het buitenland zijn omgegaan. Of hier sprake is van een trend is nog onduidelijk.

Voor wat betreft de vraag over de planning van de BIS-besluitvorming verwijs ik naar de antwoorden op vraag 1 en 2.

Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen zich internationaal kunnen manifesteren. Het versterken van de internationale marktpositie van Nederlandse kunstenaars en instellingen is een van de doelen van het internationaal cultuurbeleid voor de periode 2013–2016. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van cultuurinstellingen zelf om aan uitwisseling met het buitenland vorm en inhoud te geven. De instelling Dutch Culture biedt hierbij ondersteuning. Ook de cultuurfondsen spelen hierin met hun programma’s een belangrijke rol.

31.

Hoe verklaart de Minister dat het aantal bezoeken aan BIS-instellingen in de podiumkunsten is gedaald? Hoe verklaart de Minister dat er een stijging is van het aantal bezoeken aan de orkesten, musea en festivals?

De cijfers die de Algemene Rekenkamer presenteert, zijn beperkt tot 59 instellingen in de BIS en leggen de nadruk op een vergelijking van 2013 (eerste jaar van de BIS-periode 2013–2016) met het jaar 2011 (derde jaar van de BIS-periode 2009–2012). Dat is een willekeurige keuze. De uitkomsten van dit soort analyses zijn sterk afhankelijk van de gemaakte keuzes.

Wanneer we bijvoorbeeld kijken naar 2013 ten opzichte van het eerste jaar van de vorige BIS-periode (2009), dan zitten de dans- en jeugdgezelschappen juist in de plus, terwijl de stijging bij de festivals verwaarloosbaar wordt. En als we kijken naar de ontwikkelingen bij alle rijksgesubsidieerde podiumkunstinstellingen (dat is inclusief instellingen die worden gesubsidieerd door de rijkscultuurfondsen), dan zien we in 2013 een stijging van het aantal bezoeken met 6% ten opzichte van 2012.

In het algemeen laten de bezoekcijfers aan culturele instellingen een positieve ontwikkeling zien. Omdat, met uitzondering van de musea, het aantal instellingen per deelsector beperkt is, worden specifieke ontwikkelingen per deelsector vaak sterk beïnvloed door een enkele instelling die een sterke uitschieter naar boven of beneden laat zien, zeker als het een instelling betreft met grote aantallen bezoekers. Voor dalingen en stijgingen per deelsector heb ik niet altijd een sluitende meer algemene verklaring.

Voor musea komt een aanzienlijk deel van de stijging op het conto van de heropening van het Rijksmuseum Amsterdam. Ook is het aantal museumjaarkaarten gestegen; bezitters van een museumjaarkaart bezoeken ook vaker een museum.

32.

De Algemene Rekenkamer geeft een verklaring voor de stijging van het aantal gemiddelde bezoekers aan voorstellingen in het buitenland, maar hoe verklaart de Minister de daling van het gemiddeld aantal bezoekers bij voorstellingen in Nederland?

Het totaal aantal bezoeken aan voorstellingen in Nederland is gestegen. Het totaal aantal voorstellingen in Nederland is echter nog meer gestegen. Daardoor is het aantal bezoeken per voorstelling in Nederland gemiddeld gedaald.

33.

Is het waar dat alleen de grote producties nog voorstellingen uitvoeren in het buitenland?

Nee, dat is niet waar. Instellingen maken zelf een keuze met welke voorstelling zij reizen naar het buitenland. Dit zijn niet alleen grote producties. Veel jeugdtheatergezelschappen bijvoorbeeld reizen ook met kleinere producties. Ook dansgezelschappen zijn internationaal actief, met grote producties maar ook met kleinere producties of initiatieven voor uitwisseling ten behoeve van talentontwikkeling.

34.

Wat is de reactie van de Minister op de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat er meer inzicht moet komen in jaarverslagen en begrotingen over de verwachte en gerealiseerde gevolgen van de bezuinigingen voor de cultuursector?

De aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over dit punt is gericht aan de Minister van Financiën en niet in het bijzonder verbonden aan de cultuurbezuinigingen. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de voorschriften over welk inzicht jaarverslagen en begrotingen moeten bieden. Die voorschriften neem ik in acht. In het antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op maatregelen die de Minister van Financiën heeft genomen naar aanleiding van het advies van de Algemene Rekenkamer.

De mogelijkheden tot het toelichten van beleid in begrotingen en jaarverslagen zijn beperkt (in verband met de genoemde voorschriften). Met Cultuur in Beeld informeer ik uw Kamer jaarlijks veel uitgebreider over ontwikkelingen in de culturele sector.

35.

Kan de Minister toelichten wat de concrete gevolgen zijn voor de cultuurontwikkeling van de jeugd door het inleveren van subsidie op jeugdgezelschappen? In hoeverre blijft de Minister zich inzetten voor verdieping van ontwikkeling op gebied van cultuur bij de jeugd, ondanks de vermindering van het aantal jeugdgezelschappen? Kan de Minister toelichten in hoeverre jeugdgezelschappen op een andere manier de ruimte krijgen om zicht te ontwikkelen? Kan de Minister verder toelichten wat de concrete plannen zijn om podiumkunsten onder de jeugd te blijven stimuleren?

De jeugd in Nederland wordt op veel verschillende manieren ondersteund in de cultuurontwikkeling. Deze ontwikkeling is breed en betreft naast podiumkunsten alle vormen van kunst en cultuur. De kern van het beleid dat ik voorsta is verankering van cultuureducatie in de kern van het curriculum van het onderwijs. Scholen kunnen hierbij de samenwerking zoeken met culturele (BIS-)instellingen, waaronder jeugdgezelschappen. Daarbij is voor de periode 2013–2016 educatie een van de kerntaken van alle BIS gezelschappen. Niet van iedere instelling wordt de zelfde aanpak verwacht. Men moet uitgaan van de specifieke kracht, eigenschappen en mogelijkheden van de instelling. Ik ben nu de periode 2017–2020 aan het voorbereiden en ontving begin april 2015 het advies van de Raad voor Cultuur. Op basis van dit advies leg ik voor de zomer mijn uitgangspunten voor de BIS 2017–2020 en verder voor aan de Tweede Kamer, ook voor wat betreft de jeugdgezelschappen.

36.

Hoeveel van de negen instellingen in de sector podiumkunsten, die hun activiteiten hebben beëindigd, waren jeugdgezelschappen?

Twee van de negen instellingen waren jeugdtheater instellingen.


X Noot
3

Moties waaronder:

X Noot
4

Bedoelde moties:

X Noot
8

De in de vraag genoemde € 7,5 miljoen betreft alleen een deel van het jaar 2012, de overige € 18 miljoen betreft 2013. Voor het jaar 2011 en het eerste deel van 2012 waren reeds vóór de onderzochte periode 2011–2013 middelen overgeboekt naar primair onderwijs en daardoor maken die geen deel uit van de € 73 miljoen. Aan de hand van dit voorbeeld kan ook worden uitgelegd hoe het saldo van € 73 miljoen niet zoveel zegt over de bestedingen aan cultuur: Als de middelen voor cultuureducatie volledig in 2010 naar primair onderwijs waren overgeboekt voor de periode 2011–2013 had de Algemene Rekenkamer met betrekking tot dit beleidsterrein geen verschil tussen raming en realisatie geconstateerd. En als in 2011 alle middelen voor cultuureducatie voor de periode 2011–2013 waren overgeboekt naar primair onderwijs, dan had de Algemene Rekenkamer op dit onderwerp een verschil tussen raming en realisatie van 3 * € 18 miljoen = € 54 miljoen geconstateerd. Hoewel in beide situaties evenveel aan cultuureducatie wordt besteed, ontstaat dus volgens de redeneerlijn van de Algemene Rekenkamer in het ene geval geen verschil tussen raming en realisatie en in het andere geval een verschil van € 54 miljoen, enkel door het boekhoudtechnische verschil dat de overboeking van cultuur naar primair onderwijs op een ander moment heeft plaatsgevonden. Oorzaak is dat de ARK blijft uitgaan van de stand van de raming op 1-1-2011 en niet van een door overboekingen aangepaste raming.

X Noot
13

Zoals de Algemene Rekenkamer zelf aangeeft, hebben deze cijfers betrekking op een selectie van 21 BIS-instellingen uit de sector podiumkunsten.

Naar boven