Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2022, 24790 | advies Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2022, 24790 | advies Raad van State |
2022-0000291947
Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Aan de Koning
Nader rapport inzake voorstel van wet Nader rapport inzake het voorstel van wet inzake regels ter bevordering van goed verhuurderschap en het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken (Wet goed verhuurderschap
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 30 maart 2022 en het nader rapport d.d. [datum], aangeboden aan de Koning door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 november 2021, nr. 2021002295, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 maart 2022, nr. W04.21.0346/I, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 22 november 2021, no.2021002295, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet inzake regels ter bevordering van goed verhuurderschap en het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken (Wet goed verhuurderschap), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe ongewenste verhuurpraktijken te voorkomen en te bestrijden. Daartoe introduceert het voorstel een (basis)norm voor goed verhuurderschap. Daarnaast creëert het voorstel verschillende (handhavings)instrumenten voor gemeenten om goed verhuurderschap af te kunnen dwingen. Te denken valt aan het opleggen van een bestuurlijke boete, het invoeren van een vergunningplicht en het overnemen van het beheer van een verhuurd pand. Het voorstel adresseert niet alleen verhuurders van reguliere woonruimte, maar ook verhuurbemiddelaars en verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de overwegingen die tot het voorliggende voorstel hebben geleid. In een tijd van een zeer gespannen huurmarkt waarin de (rechts)positie van de (potentiële) huurder of arbeidsmigrant onder druk kan komen te staan is aandacht voor de behoorlijkheid van het handelen van de verhuurder(bemiddelaar) en het toezicht daarop nog meer aangewezen.
De Afdeling maakt opmerkingen over de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van (onderdelen van) het wetsvoorstel. Zij benadrukt daarbij zowel het beleidsanalytische als het constitutionele belang van deze aspecten. Voor grondrechten en vrijheden zoals het recht op eigendom en het vrij verkeer van diensten geldt immers dat voor een gerechtvaardigde inbreuk daarop door de geïntroduceerde instrumenten in het voorstel juist aspecten als noodzaak en proportionaliteit dragend moeten zijn gemotiveerd.
De Afdeling vraagt in dit verband aandacht voor de probleemanalyse en de gekozen oplossingsrichtingen, in het bijzonder in verhouding tot bestaande wetgevingsinstrumenten. Verder maakt de Afdeling een opmerking over de keuze om de inhoud van de norm ‘goed verhuurderschap’ niet in de wet maar in een amvb vast te leggen. Daarnaast roept de in het voorstel gekozen balans tussen landelijke kaderstelling en delegatie van bevoegdheden aan gemeenten vragen op van rechtsstatelijke aard en ten aanzien van de te verwachten uitvoeringslast bij gemeenten. Ook maakt de Afdeling opmerkingen over twee specifieke instrumenten die het wetsvoorstel introduceert, te weten het meldpunt en de inbeheername. Ten slotte vraagt de Afdeling aandacht voor enkele specifieke aspecten van hoger recht.
In het licht daarvan acht de Afdeling aanpassing van dit wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.
In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt aan de hand van onderzoeken en nieuwsberichten een beeld geschetst van meerdere problemen op de huurmarkt, waaronder discriminatie, intimidatie en bedreiging, excessief hoge huren, onrechtmatige commissies van verhuurbemiddelaars, onrechtmatige huurcontracten, achterstallig onderhoud, illegale verhuur van ruimten en problemen bij huisvesting van arbeidsmigranten. Deze misstanden doen zich voor tegen de achtergrond van het woningentekort in Nederland, waarin de afhankelijkheid van de huurder ten opzichte van de verhuurder (zeer) aanzienlijk kan zijn.
Als reactie op de gesignaleerde misstanden is in 2018 gestart met de aanpak ter bevordering van goed verhuurderschap. Het onderhavige wetsvoorstel is aangekondigd per Kamerbrief van 22 februari 2021. Daarin is aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoering geeft aan drie Kamermoties die vragen om gemeenten meer bevoegdheden te geven voor aanpak van malafide verhuurders.
Het doel van het wetsvoorstel is het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken. Het wetsvoorstel beoogt dit te bereiken door:
i. het formuleren van een (basis)norm voor goed verhuurderschap door middel van landelijk geldende algemene regels;
ii. het introduceren van verschillende instrumenten voor gemeenten om strengere eisen te stellen aan verhuurders, waaronder de bevoegdheid tot het instellen van een gebiedsgerichte verhuurvergunning;
iii. het creëren van de bevoegdheid voor gemeenten om een vergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten in te stellen.
Het wetsvoorstel ziet op de bescherming van woningzoekenden en huurders, waaronder ook arbeidsmigranten. Daartoe richt het voorstel zich tot verhuurders van reguliere woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte voor arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars. Het voorstel beoogt te voorzien in centrale normering van goed verhuurderschap, maar geeft gemeenten de ruimte om de in dit voorstel ontwikkelde instrumenten via een gemeentelijke verordening in te zetten. Een schets van deze instrumenten volgt hierna.
Er worden landelijke regels ingevoerd die van toepassing zullen zijn op verhuurders (inclusief toegelaten instellingen) van ‘reguliere’ woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars die namens of in de plaats van deze twee typen verhuurders optreden. Deze algemene regels worden bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vastgelegd. Zij hebben betrekking op alle fases die te onderscheiden zijn in het verhuurproces en kunnen voor de verschillende type verhuurders en verhuurbemiddelaars verschillend ingericht worden.
Er wordt een verplichting ingevoerd voor gemeenten tot het instellen van een laagdrempelig meldpunt waar anoniem en kosteloos meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Hiermee wordt melders hulp geboden bij het vinden van de juiste instanties waar zij terecht kunnen en wordt het mogelijk om op basis van meldingen de verplichtingen die voortvloeien uit eisen van goed verhuurderschap te handhaven.
De gemeenteraad krijgt de bevoegdheid om een gebiedsgericht verbod in te stellen op verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning. Volgens de regering zijn er bepaalde gebieden waar malafide verhuurdergedrag in het bijzonder voorkomt, ten nadele van huurders die sociaaleconomisch kwetsbaar zijn. Om mogelijk misbruik te voorkomen kan een vergunningsvereiste zinvol zijn. Hiermee kan voorafgaand toetsing van de verhuurder plaatsvinden, kunnen aanvullende eisen gesteld worden aan de verhuurder en wordt het mogelijk om een verhuurder van voortdurend slecht gedrag te weren (door weigering of intrekking van de vergunning).
Naar aanleiding van een aanbeveling in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten wordt een verhuurvergunning specifiek voor de verhuur aan arbeidsmigranten geïntroduceerd. Aan deze vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die betrekking hebben op de wijze waarop de verhuurder kan aantonen dat hij de algemene basisnormen inzake goed verhuurderschap toepast, eisen die zien op het maximaal aantal personen aan wie de verblijfsruimte verhuurd mag worden en eisen met betrekking tot de kwaliteit van voorzieningen ten aanzien van voedselveiligheid en hygiëne.
Met een inbeheername van een woning worden alle rechten en plichten van een verhuurder (behoudens het recht om te vervreemden en bezwaren) overgeheveld naar een beheerder. Deze verhuurt in dat geval de woning en int de bijbehorende huur. Het college van B&W kan besluiten tot inbeheername indien een verhuurvergunning wordt geweigerd of ingetrokken terwijl de betreffende woon- of verblijfsruimte in gebruik is door een huurder of als een verhuurder de basisregels inzake goed verhuurderschap overtreedt en hem in een tijdvak van vier jaar voor de constatering van deze overtreding reeds tweemaal een bestuurlijke boete is opgelegd voor het overtreden van die regels.
Het college van B&W zal bevoegd worden een last onder bestuursdwang of dwangsom op te leggen ter handhaving van de voorschriften gesteld bij of krachtens dit wetsvoorstel. Daarnaast zal het college bevoegd zijn in de verhuurverordening te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen voorvloeiend uit de basisnormen voor goed verhuurderschap, de verboden tot verhuren zonder vergunning en verrichten van beheershandelingen tijdens een inbeheername, of handelen in strijd met de aan een vergunning verbonden voorschriften.
Het college van B&W kan besluiten tot het openbaar maken van de namen van verhuurders (of natuurlijke personen achter een verhuurbedrijf) die ondanks eventuele bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen hun gedrag niet wensen aan te passen aan de normen voor goed verhuurderschap en aan wie als gevolg daarvan een bestuurlijke boete of een beheerovername is opgelegd. Dit heeft een afschrikwekkende werking, is bedoeld om woningzoekenden en huurders te informeren en geeft gemeenten meer inzicht in (handhaving van) eventuele waterbedeffecten van malafide verhuurders.
Dit onderdeel betreft een feitelijke beschrijving en vergt geen reactie.
De toelichting bij het wetsvoorstel opent met een schets van de problematiek op de huurmarkt. Aan de hand van onderzoeken naar de situatie in Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Schiedam en Rotterdam en recente mediaberichten wordt geconstateerd dat ongewenst verhuurgedrag een probleem vormt en dat het noodzakelijk is hiertegen op te treden.
Het staat niet ter discussie dat de huurmarkt problemen kent en dat bepaalde verhuurders daarvan misbruik maken. Dat betekent echter niet dat bij de motivering van het wetsvoorstel en de daarin voorgestelde (deels ingrijpende) maatregelen met een probleemschets kan worden volstaan. Een adequate probleemanalyse is van belang om inzicht te krijgen in de aard en omvang van de problematiek. Daarin dient duidelijk te worden beschreven welke problemen, in welke mate, voor welke (deel)groepen en in welke gebieden spelen. Daarbij dient ook expliciet aandacht te worden besteed aan de (veronderstellingen ten aanzien van) factoren die de problemen veroorzaken. Deze probleemanalyse is immers van belang om een adequate reactie hierop te formuleren, al dan niet via regelgeving.
Met dit wetsvoorstel kiest de regering ervoor om de problematiek op de huurmarkt aan te pakken met regelgeving. Het wetsvoorstel introduceert vergaande instrumenten, zoals een vergunningstelsel, de inbeheername, de bestuurlijke boete en het openbaar maken van namen van verhuurders die een bestuurlijke boete hebben gekregen of waarvan hun pand in beheer is genomen. Deze instrumenten beperken rechten en vrijheden als het eigendomsrecht, privacy en vrij verkeer van diensten. Juist omdat het wetsvoorstel deze rechten en vrijheden raakt is een adequate probleemanalyse van belang, met aandacht voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen. Deze analyse is immers essentieel om de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van het wetsvoorstel aan te tonen en daarmee mogelijke inbreuken op voornoemde rechten en vrijheden te rechtvaardigen. De Afdeling maakt hierna, in punt 7, meer specifieke opmerkingen over de verhouding van het wetsvoorstel tot het hogere recht.
De Afdeling begrijpt de insteek van het voorstel om goed verhuurderschap te normeren. De beknopte probleemanalyse leidt echter in drie opzichten tot een te beperkte motivering van de in het wetsvoorstel gekozen probleemaanpak.
Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door de hoofdstukken 1, 2 en 3 van de memorie van toelichting aan te vullen met respectievelijk een nadere analyse van de problematiek, een meer gedetailleerde beschrijving van de reeds bestaande wettelijke mogelijkheden om goed verhuurderschap te bevorderen en malafide verhuurderschap tegen te gaan, een nadere duiding van de lacunes van het bestaande instrumentarium en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot het nieuw voorgestelde instrumentarium en een uitgebreidere toelichting op de overwogen alternatieven en de redenen waarom deze alternatieven niet toereikend zijn geacht.
De probleemanalyse brengt de oorzaken van de problemen op de huurmarkt onvoldoende scherp in kaart. Dit leidt ertoe dat de verwachte effectiviteit van de voorgestelde maatregelen lastig kan worden ingeschat. Zo wordt in de toelichting niet ingegaan op de verwachte effecten van het wetsvoorstel voor de huidige gespannen huurmarkt, waarin stelselmatig meer vraag dan aanbod is. Ook kan gewezen worden op het verplichte meldpunt voor ongewenst verhuurgedrag, waar onder meer discriminatiekwesties gemeld kunnen worden. Er bestaan reeds meldpunten voor discriminatiekwesties. Daarnaast zal het probleem dat huurders uit angst voor represailles niet (al dan niet anoniem) melden naar verwachting ook bij het nieuwe meldpunt spelen. Dit noopt tot nadere onderbouwing van het nut en de effectiviteit van de verplichting voor gemeenten tot instelling van een nieuw meldpunt.
Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door in paragraaf 4.1.4 van de memorie van toelichting een nadere onderbouwing te geven van het nut en de effectiviteit van het meldpunt. Hierbij is onder meer beargumenteerd dat het verschil met bestaande meldpunten is dat gemeenten op grond van dit wetsvoorstel naar aanleiding van een melding bij het meldpunt ook daadwerkelijk de bevoegdheid hebben om zelf tot handhaving over te gaan. Hierbij geldt dat het succes van de handhaving in de praktijk mede afhankelijk is van een goed werkend meldpunt waar meldingen binnenkomen op basis waarvan gemeenten kunnen gaan handhaven. Daarnaast zorgt het meldpunt niet alleen voor ontvangst en (waar mogelijk) afhandeling van meldingen, maar ook voor een betere informatieverstrekking, zodat een melder niet eindeloos zelf op zoek hoeft te gaan naar het juiste ‘loket’ en mogelijk voor een dichte deur komt te staan.
Het wetsvoorstel beoogt verschillende en deels ongelijksoortige problemen te adresseren onder een algemene noemer: ongewenst verhuurdergedrag. Er wordt dus aangeknoopt bij het gedrag van de verhuurder om diverse problemen aan te pakken. Dit gaat van discriminatie bij woningaanbieding tot huisvredebreuk en van verloedering van woningen en buurten tot onwettige bepalingen in huurcontracten.
Daarbij betreft dit wetsvoorstel niet alleen het gedrag van verhuurbemiddelaars en verhuurders van reguliere woonruimte, maar ook van verhuurders van verblijfsruimten van arbeidsmigranten. De problematiek die in laatstgenoemde sector speelt is deels van andere aard. Het gaat dan bijvoorbeeld om de plicht van een verhuurder om te voorzien in een afzonderlijk afsluitbare verblijfsruimte of om voldoende voorzieningen ter beschikking te stellen voor het bereiden van voeding.
Dat deze, naar hun aard verschillende, problemen zich lenen voor een grotendeels gezamenlijke aanpak in één wetsvoorstel is niet ondenkbaar, maar moet wel adequaat worden gemotiveerd. Daarbij is relevant dat (het gedrag van) de verhuurder slechts één – weliswaar belangrijke – factor is bij deze kwesties. Omdat de diverse problemen wat betreft aard en ernst uiteenlopen, kan ook de proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen in relatie tot die problemen lastig worden afgewogen.
Waar de Afdeling stelt dat het (ongewenste) gedrag van een verhuurder slechts één factor is, staat de regering op het standpunt dat het (ongewenste) gedrag van de verhuurder juist de overkoepelende factor is bij het bevorderen van goed verhuurderschap en het aanpakken van malafide verhuurderschap. In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting is dit nader toegelicht, waarbij ook nader is ingegaan op de redenen om het gedrag van verhuurders en verhuurbemiddelaars te normeren teneinde goed verhuurderschap te bevorderen en malafide verhuurderschap aan te pakken.
Het wetsvoorstel introduceert normen met betrekking tot personen en zaken die al onderwerp van regelgeving zijn. Dit wordt ook erkend in de memorie van toelichting, waarin een beschrijving wordt gegeven van het huidige instrumentarium.
De noodzaak voor het wetsvoorstel wordt in dit verband gemotiveerd door aan te geven dat de bestaande instrumenten zich ‘vooral [richten] op de bestemming, de staat en het gebruik van het gebouw. Zij richten zich dus niet op het gedrag van verhuurders en verhuurbemiddelaars in relatie tot woningzoekenden en huurders. Uit de praktijk en de aanpak goed verhuurderschap is gebleken dat dit ertoe leidt dat er onvoldoende mogelijkheden zijn, zowel landelijk als voor gemeenten, om goed verhuurderschap te bevorderen en ongewenst verhuurgedrag effectief te voorkomen of tegen te gaan.’
De Afdeling erkent dat de huidige instrumenten niet in alle gevallen primair zien op het gedrag van verhuurders. Tegelijkertijd hebben die instrumenten wel normatieve gevolgen voor verhuurders. Een voorbeeld daarvan is de regelgeving inzake brandveiligheid. Deze regelgeving ziet niet primair op (gedrag van) verhuurders, maar heeft wel gevolgen voor de toegestane constructie en het gebruik van woningen.
Daarnaast maakt de toelichting niet per bestaand instrument inzichtelijk op welk vlak dit tekort schiet en in hoeverre is bezien of aanpassing van het instrument tot verbetering zou leiden. Dat hangt nauw samen met de beperkte reikwijdte van de onderzochte alternatieven. De toelichting beschrijft op dat punt vooral varianten van een vergunningstelsel en een nadere vorm van zelfregulering. De vraag is echter gezien de doelstelling van het voorstel – het normeren en handhaven van gedrag van verhuurders – waarom niet een breder onderzoek naar alternatieven is gedaan. Op die wijze kunnen de noodzaak en proportionaliteit van de keuzes die in dit voorstel worden gemaakt adequater worden gemotiveerd.
Als bijvoorbeeld de weg naar de Huurcommissie niet wordt gevonden, dan kan aanpassing van de regelgeving voor betere toegankelijkheid zorgen. Ook is wellicht verbetering buiten regelgeving mogelijk, door bijvoorbeeld te werken aan de bekendheid van de Huurcommissie en versterking van de (rechts)positie van de huurder. Of ook is gekeken naar dergelijke maatregelen in de praktische sfeer, buiten of aansluitend op de huidige regels, wordt niet duidelijk uit de toelichting.
Daar komt bij dat het wetsvoorstel een nieuw bestuursrechtelijke instrumentarium creëert bovenop reeds bestaande privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten. Dat roept vragen op, waar de toelichting niet of nauwelijks op ingaat. Zo stelt de toelichting dat met het wetsvoorstel de bestaande privaatrechtelijke regelgeving niet wordt aangepast. Tegelijkertijd zal in de basisnormen voor goed verhuurderschap worden opgenomen dat huurovereenkomsten schriftelijk moeten worden vastgelegd; een eis die strenger is dan en daarmee afwijkt van het Burgerlijk Wetboek.
De toelichting besteedt hier geen aandacht aan. Hetzelfde geldt ten aanzien van de mogelijke cumulatie van sancties. Uit de toelichting volgt niet dat de introductie van sancties in dit wetsvoorstel is afgestemd met bestaande sanctiestelsels in bijvoorbeeld de Huisvestingswet en de Woningwet, onder meer wat betreft een cumulatie van sancties en de proportionaliteit.
Aan deze adviezen van de Afdeling is op verschillende manieren gevolg gegeven. Ten eerste is in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting per reeds bestaand instrument omschreven wat de mogelijkheden van deze instrumenten zijn en welke lacunes hierbij spelen in het licht van goed verhuurderschap. Op basis van deze lacunes is ook nader toegelicht dat een nieuw instrumentarium noodzakelijk is omdat:
1. gemeenten een ontoereikend instrumentarium tot hun beschikking hebben om goed verhuurderschap op integrale wijze af te dwingen;
2. huurders en woningzoekenden veelal zelf in het verweer moeten komen om hun recht te halen maar hier om uiteenlopende redenen niet altijd toe bij machte zijn, en;
3. een cumulatie van overtredingen van afzonderlijke wet- en regelgeving geen gevolgen kan hebben voor de verhuurpraktijk van malafide verhuurders.
Ten tweede is in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting een nadere onderbouwing gegeven van de overwogen alternatieven en de redenen waarom deze ontoereikend zijn geacht.
Tot slot is in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting een nadere toelichting gegeven op de mogelijke samenloop tussen enerzijds het bestuurs- en privaatrecht en anderzijds het bestuurs- en strafrecht.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van het voorgestelde instrumentarium – in het algemeen en per instrument afzonderlijk – beter te motiveren, met daarbij brede aandacht voor onderzochte alternatieven. Daardoor kan het voorstel zowel beleidsanalytisch als juridisch meer solide worden ingebed. De Afdeling adviseert daartoe de verhouding tot het bestaande recht, in het bijzonder het huurrecht, te bezien en rekening te houden met reeds bestaande handhavingsmogelijkheden. De Afdeling adviseert in verband hiermee de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven, hetgeen in de reactie op de punten 2.a, 2.b, 2.c en 2.d in nader detail is toegelicht.
Het wetsvoorstel bevat een bepaling over algemene regels inzake het bevorderen van goed verhuurderschap. Op grond hiervan moet een verhuurder of verhuurbemiddelaar onder meer beschikken over een werkwijze die gericht is op het bevorderen van goed verhuurderschap en het nemen van doeltreffende maatregelen die voortvloeien uit de werkwijze. Uit het wetsvoorstel blijkt dat een gemeente tegen de verhuurder kan optreden als deze in strijd handelt met deze bepaling. Zo kan aan hem een bestuurlijke boete worden opgelegd, zijn verhuurvergunning worden ingetrokken of aan hem de maatregel van inbeheername worden opgelegd.
Noch in artikel 2, noch in andere bepalingen in het wetsvoorstel, wordt het begrip ‘goed verhuurderschap’ nader omschreven. Volgens de toelichting is ervoor gekozen ‘goed verhuurderschap’ nader te regelen in een amvb, zodat het in de praktijk mogelijk is om snel en effectief in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden en eventuele nieuwe inzichten inzake goed verhuurderschap. Tegelijkertijd werkt de toelichting de inhoud van voornoemd begrip in zekere mate nader uit. Het gaat om regels ter voorkoming van discriminatie, regels ter voorkoming van intimidatie en overige regels die betrekking hebben op goed verhuurderschap, zoals het stellen van een schriftelijkheidsvereiste aan de huurovereenkomst.
De toelichting bevat bovendien een gestructureerd overzicht van drie sets van normen die het begrip ‘goed verhuurderschap’ vormgeven voor respectievelijk de verhuurder van reguliere woonruimte, de verhuurder van verblijfsruimte en de verhuurbemiddelaar. Daarin komen de eerder genoemde aspecten van onder meer het voorkomen en tegengaan van discriminatie en intimidatie steeds terug.
De toelichting verschaft op deze wijze al concreet inzicht in de invulling die het begrip ‘goed verhuurderschap’ zou moeten krijgen. Deze invulling is bovendien grotendeels van fundamentele aard. Dit begrip staat blijkens het opschrift van het wetsvoorstel en de toelichting centraal in het voorstel. Ook de koppeling tussen de basisnormen van goed verhuurderschap en de sancties op niet-naleving onderstrepen het belang van dit begrip. In dat licht kan de Afdeling de keuze om de gehele uitwerking van het begrip ‘goed verhuurderschap’ in een amvb op te nemen niet volgen. Zowel het primaat van de wetgever als de rechtszekerheid brengen mee dat ten minste de hoofdlijnen van dit begrip in het wetsvoorstel een plaats krijgen.
De Afdeling adviseert de hoofdlijnen van het begrip ‘goed verhuurderschap’ in de wet op te nemen en het voorstel en de toelichting in die zin aan te passen.
Aan dit advies is invulling gegeven door de regels inzake goed verhuurderschap in de wet op te nemen. De grondslag voor een algemene maatregel van bestuur is op dit punt dan ook komen te vervallen. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn hierop aangepast.
Het wetsvoorstel bevat twee instrumenten ter bevordering van goed verhuurderschap die onverkort en landelijk gelden. Het betreft de introductie van het goed verhuurderschap als basisnorm en de verplichte instelling van een meldpunt per gemeente. Ten aanzien van de overige instrumenten kiest dit voorstel voor decentralisatie met een ruime gemeentelijke beslisruimte. Meermaals wordt in de toelichting de keuzevrijheid van gemeenten benadrukt. Dit leidt ertoe dat de meeste instrumenten pas ingezet kunnen worden als deze bij gemeentelijke verordening zijn ingevoerd.
De Afdeling wijst erop dat de toelichting slechts beperkt stilstaat bij de consequenties van de gekozen delegatie. Zo wordt met het voorstel de aanpak van de geschetste problemen tot verantwoordelijkheid van gemeenten gemaakt. Tegelijkertijd laat het voorstel gemeenten vrij in de keuze om de problematiek aan te pakken en – in grote mate – in de wijze waarop zij dat dan doen. Dat laat de mogelijkheid open dat gemeenten de facultatieve instrumenten van dit wetsvoorstel in het geheel niet implementeren.
De instrumenten die het voorstel introduceert kunnen vergaande consequenties hebben voor verhuurders. Dat geldt bijvoorbeeld voor het intrekken van een verhuurvergunning, de inbeheername en de openbaarmaking van de naam van de verhuurder in geval van overtredingen. Het is de vraag of de keuze voor het invoeren van deze instrumenten moet worden overgelaten aan individuele gemeenten. Hierdoor loopt men het risico dat een versnipperd landschap van regimes ontstaat, met kans op waterbedeffecten. Daarbij is het vanuit het perspectief van de huurder – de doelgroep die dit wetsvoorstel tracht te beschermen – niet eenvoudig te verdedigen dat deze in de ene gemeente minder huurbescherming geniet dan in de andere gemeente. Ook is, zonder nadere toelichting, niet duidelijk waarom de keuzevrijheid in (handhavings)instrumenten voor gemeenten even groot is jegens verhuurders van arbeidsmigranten als jegens verhuurders van reguliere huurders. In ieder geval ten aanzien van de eerstgenoemde groep lijkt een meer verplichtend landelijk regime aangewezen.
Voorts ontbreekt – anders dan artikel 2 Financiële-verhoudingswet voorschrijft – een degelijke financiële motivering van de uitvoeringslasten. In de toelichting wordt daarnaast beperkt ingegaan op andere voor gemeenten relevante uitvoeringsaspecten, hetgeen de kans op toepassing van het instrumentarium van dit wetsvoorstel niet bevordert.
De Afdeling adviseert de keuze voor een vergaande vrijheid van gemeenten bij de invoering van de voorgestelde (handhavings)instrumenten nader te motiveren, in het licht van het voorgaande het wetsvoorstel te voorzien van een deugdelijke (financiële) motivering van de uitvoeringslasten en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
In hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting is onderbouwd waarom ervoor gekozen is om landelijke regels te introduceren, waarbij gemeenten in aanvulling hierop de mogelijkheid krijgen om in specifieke gebieden waar de leefbaarheid onder druk staat een verhuurvergunning in te stellen. Omdat het instellen van een verhuurvergunning een zwaar middel is die onder de Dienstenrichtlijn en met het oog op de proportionaliteit van deze maatregel slechts gericht ingezet kan worden, is het naar het oordeel van de regering niet wenselijk, noch mogelijk om deze vergunning landelijk in te voeren.
Voorts is tijdens de periode waarin dit wetsvoorstel aanhangig was bij de Afdeling een onderzoek als bedoeld in artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet uitgevoerd naar de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel voor gemeenten. De uitkomsten van dit onderzoek zijn verwerkt in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting, waarbij ook is ingegaan op de financiële middelen die het Rijk beschikbaar stelt aan gemeenten (€ 9,1 mln. eenmalig en € 12,4 mln. structureel).
Het voorstel voorziet in een verplichting voor gemeenten om een meldpunt in te stellen waar klachten over ongewenst verhuurgedrag kunnen worden gemeld. De toelichting motiveert deze bepaling door te wijzen op een laagdrempelige mogelijkheid om misstanden anoniem en kosteloos te melden. Op basis van meldingen kan doorverwijzing plaatsvinden of een begin worden gemaakt met handhaving. Verder gaat de toelichting in op de verwerking van bepaalde persoonsgegevens en op de keuze geen bewaartermijn van deze gegevens in de wet op te nemen, omdat op voorhand niet duidelijk is hoe lang de betreffende gegevens nodig zijn in het kader van de afhandeling van de klacht.
Bij de Afdeling roept de vormgeving van het in te stellen meldpunt en de motivering daarvan enkele vragen op. Draagt het instellen van een meldpunt bij aan het oplossen van de problematiek van ongewenst gedrag van de verhuurder of verhuurbemiddelaar? De toelichting geeft weliswaar aan dat sommige gemeenten al een meldpunt hebben ingesteld, maar daaruit blijkt niet of deze meldpunten ook het gewenste effect sorteren. Bovendien blijkt uit een recente publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de effectiviteit van (steeds meer) meldpunten kan worden betwijfeld. In dat verband kan men denken aan een nadere toelichting op de vraag wat de melder feitelijk zal moeten aandragen, wat de werkwijze van de gemeente is bij het binnenkomen van een melding en hoe deze een melding (juridisch) beoordeelt (bijvoorbeeld met het oog op bewijslevering), welke capaciteit er beschikbaar is om aan de meldingen passende opvolging te geven en hoe de anonimiteit van de melder bij opvolging kan worden gegarandeerd. Juist als een meldpunt als een noodzakelijk instrument wordt beschouwd, is een nadere toelichting op deze punten wenselijk.
Daar komt bij dat de passage in de toelichting ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens de Afdeling niet overtuigend voorkomt. Het is immers gebruikelijk om bij verwerking van persoonsgegevens een bewaartermijn te hanteren en via een delegatiegrondslag de vereisten ten aanzien van verwerking van persoonsgegevens, waaronder een nadere bepaling van een bewaartermijn, nader vorm te geven. Na beantwoording van de vragen uit de vorige alinea is nadere normering ook eerder mogelijk en wenselijk.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de noodzaak van een meldpunt te heroverwegen, deze noodzaak bij handhaving nader te motiveren en daarbij in te gaan op de door de Afdeling gestelde vragen. Indien het meldpunt in het voorstel wordt gehandhaafd, adviseert de Afdeling een delegatiegrondslag bij de voorgestelde bepaling betreffende de verwerking van persoonsgegevens op te nemen.
Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door in paragraaf 4.1.4 van de memorie van toelichting een nadere onderbouwing te geven van het nut en de effectiviteit van het meldpunt. Hierbij is onder meer beargumenteerd dat het verschil met bestaande meldpunten is dat gemeenten op grond van dit wetsvoorstel naar aanleiding van een melding bij het meldpunt ook daadwerkelijk de bevoegdheid hebben om zelf tot handhaving over te gaan. Hierbij geldt dat de handhaving in de praktijk mede afhankelijk is van een goed werkend meldpunt waar meldingen binnen komen op basis waarvan gemeenten kunnen gaan handhaven. Daarnaast zorgt het meldpunt niet alleen voor ontvangst en (waar mogelijk) afhandeling van meldingen, maar ook voor een betere informatieverstrekking, zodat een melder niet eindeloos zelf op zoek hoeft te gaan naar het juiste ‘loket’ en mogelijk voor een dichte deur komt te staan. Daarnaast is conform het advies van de Afdeling een delegatiegrondslag opgenomen in het wetsvoorstel en zullen er in een algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de verwerking van de persoonsgegevens. Deze nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de vastlegging, de bewaartermijn en de vernietiging van de persoonsgegevens.
Het wetsvoorstel introduceert de inbeheername als een van de instrumenten om op slecht verhuurgedrag te kunnen reageren. Het betreft volgens de toelichting een verstrekkend instrument, dat wordt aangeduid als een ‘ultimum remedium’. De inbeheername houdt in dat de verhuurder het beheer over een bepaald pand tijdelijk verliest. Het college van burgemeester en wethouders besluit zelfstandig tot inbeheername en kan deze ook weer beëindigen, in beide gevallen als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Daarbij behoudt de verhuurder volgens de toelichting het recht om het pand te verkopen en wordt zijn eigendomsrecht niet aangetast.
De Afdeling merkt op dat deze nieuwe rechtsfiguur diep ingrijpt in de privaatrechtelijke rechtspositie van de verhuurder. Hij verliest immers het beheer over het verhuurde pand en daarmee de feitelijke zeggenschap. Het privaatrecht kent vergelijkbare rechtsfiguren, zoals de onderbewindstelling. In dat geval kan de kantonrechter een bewind instellen over goederen van een meerderjarige voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien hij niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het betreft een uitgebreide regeling, die gekenmerkt wordt door waarborgen, zoals rechterlijke toetsing vooraf van het verzoek tot onderbewindstelling en rechterlijke controle op een plan van aanpak van de aangestelde bewindvoerder alsmede het toezicht op bepaalde beslissingen.
De voorgestelde regeling van de inbeheername voorziet niet in de hier genoemde of vergelijkbare waarborgen. Een dergelijke ingrijpende regeling lijkt minst genomen een vorm van rechterlijke toetsing en controle te rechtvaardigen. Bovendien maakt de regeling onvoldoende inzichtelijk in hoeverre de positie van derde partijen, zoals derde-verkrijgers of hypotheekhouders, wordt beïnvloed door inzet van dit instrument.
De Afdeling adviseert het instrument van de inbeheername met het oog op de ingrijpende consequenties voor de verhuurder en andere betrokkenen en de daarbij behorende rechtszekerheid adequaat te regelen en van de noodzakelijke procedurele waarborgen te voorzien. De Afdeling adviseert in dat verband het wetsvoorstel aan te passen.
Dit advies van de Afdeling is niet overgenomen. De beheerovername is namelijk een reeds bestaande rechtsfiguur1. Uit de ervaringen die reeds bestaan met het instrument van de beheerovername uit de Woningwet blijkt dat gemeenten dit ook daadwerkelijk inzetten als ultimum remedium. Voorts is de regering van oordeel dat er reeds voldoende waarborgen in het wetsvoorstel zijn geïntroduceerd, juist omdat de beheerovername slechts onder diverse voorwaarden en aan het eind van de bestuursrechtelijke handhavingsladder ingezet kan worden. De beheerovername is dan ook een noodzakelijk ultimum remedium, in die gevallen waarin de verhuurder meermaals heeft bewezen dat hij – ondanks diverse bestuursrechtelijke maatregelen – niet voornemens is het gedrag aan te passen naar de norm. Omdat in dergelijke gevallen het belang van de zittende huurder zwaarder komt te wegen dan het belang van de verhuurder, dient het mogelijk te zijn voor de gemeente om zonder rechterlijke toets vooraf over te gaan tot de beheerovername. Uiteraard bestaat er wel de mogelijkheid voor een verhuurder om het besluit tot een beheerovername aan te vechten bij de rechter.
Zoals in punt 2 aangegeven, geldt voor verschillende instrumenten die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd dat zij een beperking kunnen vormen van bepaalde rechten of vrijheden die in hoger recht zijn neergelegd. Zoals aldaar aangegeven, is het van belang dat in de toelichting wordt ingegaan op de noodzakelijkheid, geschiktheid en proportionaliteit van elk voorgesteld instrument in verhouding tot het betrokken recht of de betrokken vrijheid. In aanvulling daarop wordt hieronder ingegaan op specifieke aspecten die van belang zijn voor de conformiteit met hoger recht.
Het recht op eigendom is relevant voor de basisnormen voor goed verhuurderschap, de (voorschriften bij) verhuurvergunning en de inbeheername. De toelichting gaat hier ook op in en toetst of wordt voldaan aan de beperkingssystematiek van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EP EVRM).
De Afdeling merkt op dat deze toetsing niet volledig is, zowel op het punt van de relevante toetsingsnormen als op de onderdelen van het wetsvoorstel die toetsing behoeven. Een belangrijke toetsingsnorm is de vraag of de maatregel die een beperking van het eigendomsrecht inhoudt geschikt is voor het beoogde doel. Hier wordt in de toelichting niet aan getoetst.
Daarnaast zijn niet alle relevante aspecten van het wetsvoorstel getoetst aan artikel 1 EP EVRM. Hierbij kan in het bijzonder gewezen worden op twee aspecten bij een besluit tot inbeheername. In de eerste plaats is van belang dat de toepassing van dit instrument deels gekoppeld is aan de basisnormen voor goed verhuurderschap. Deze normen zijn thans nog niet vastgelegd in (concept)regelgeving, waardoor niet kan worden vastgesteld of dit instrument voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de toepassing zal zijn.
In de tweede plaats is van belang dat als een besluit tot inbeheername wordt genomen, het college van B&W de huurprijs van de woonruimte volgens het wetsvoorstel dient vast te stellen op basis van het woningwaarderingssysteem (zelfs bij een woning in de vrije sector). De toelichting gaat er bij de toetsing aan het eigendomsrecht van artikel 1 EP EVRM aan voorbij dat dit een andere huurprijs is dan de door partijen op basis van contractsvrijheid vastgestelde huurprijs. Dit maakt het mogelijk een deel van de huurpenningen van de verhuurder af te nemen, hetgeen onbesproken blijft.
Ook wijst de Afdeling op de mogelijke voorwaarde in de verhuurdervergunning om aan iedere arbeidsmigrant die geen huishouden vormt met een andere arbeidsmigrant een afzonderlijk afsluitbare verblijfsruimte in gebruik te geven. De vraag of deze voorwaarde een beperking kan vormen van het eigendomsrecht van verhuurders verdient in de toelichting nadere aandacht.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan bovengenoemde punten.
Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door de toetsing aan het eigendomsrecht in paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting nader te onderbouwen.
Daarnaast is de wijze waarop de beheerder in het geval van een beheerovername de huurprijs vaststelt, aangepast in het wetsvoorstel, waardoor de huurprijs nu moet worden vastgesteld op een bedrag dat redelijk is in het economisch verkeer en voldoet aan de voor de betreffende huurprijs geldende wettelijke regels. Hierdoor is bij vaststellen van de huurprijs van een geliberaliseerde woning niet langer het woningwaarderingsstelsel leidend. Dit is nader toegelicht in paragraaf 4.7.2. van de memorie van toelichting.
De toelichting gaat in het algemeen in op privacyaspecten en de verhouding van dit voorstel tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit is met name van belang bij het verzamelen en/of delen van gegevens bij het meldpunt en de sanctie van de openbaarmaking. In zijn algemeenheid geldt dat beperkingen op het recht op privacy in de regel gerechtvaardigd zijn als de noodzaak en proportionaliteit daarvan aannemelijk kunnen worden gemaakt. Daarover kunnen, zoals eerder aangegeven bij bespreking van de probleemanalyse, de nodige vragen worden gesteld.
Op de vraag of het meldpunt vanuit dit perspectief afdoende geregeld is, is in punt 5 al ingegaan. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat een meldpunt vanuit het oogpunt van bescherming tegen discriminatie gerechtvaardigd kan zijn, maar daarvoor biedt artikel 25 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) niet de goede grondslag, omdat deze bepaling ziet op rechtvaardiging van positieve discriminatie.
Ten aanzien van de openbaarmaking van de oplegging van een bestuurlijke boete merkt de Afdeling het volgende op. Zoals de Afdeling in eerdere adviezen heeft opgemerkt, kan openbaarmaking van een sanctie diep ingrijpen in de betrokken onderneming en in de persoonlijke levenssfeer van de betrokken natuurlijke personen. Zij kan tot aanzienlijke economische en reputatieschade leiden. Artikel 8 EVRM en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereisen voor inmenging in de persoonlijke levenssfeer een specifieke bij wet voorziene afweging in termen van proportionaliteit.
Voorts blijkt uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat niet alleen natuurlijke personen, maar onder omstandigheden ook rechtspersonen een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM. Voor de openbaarmaking van sanctiebesluiten betekent het voorgaande dat in elk geval aan de uitzonderingsgronden van artikel 10, tweede lid, onderdelen e en g, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) moet kunnen worden getoetst.
De Afdeling wijst erop dat onderdeel g – het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden – niet als toegestane toetsingsgrond is opgenomen in artikel 19 van het wetsvoorstel. De Afdeling adviseert dit onderdeel expliciet deel uit te laten maken van de toetsingsgronden voor de belangenafweging.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen met inachtneming van bovengenoemde punten.
Op basis van dit advies is de verwijzing naar artikel 25 van de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) in de memorie van toelichting verwijderd.
Daarnaast zijn alle verwijzingen naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in zowel de wet als in de memorie van toelichting vervangen door verwijzingen naar de onlangs in werking getreden Wet open overheid (Woo). Hierbij wordt voorts opgemerkt dat in de Woo de toetsingsgrond die op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wob bestond (het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden) niet meer bestaat. Om deze reden is het dan ook niet mogelijk om de bedoelde toetsingsgrond aan het wetsvoorstel toe te voegen.
In de toelichting wordt onderkend dat het (door gemeenten in te stellen) verbod om zonder vergunning te verhuren een vergunningsstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn is. De toetsing aan de eisen die de Dienstenrichtlijn in dit verband stelt, is evenwel niet volledig.
Zo wordt slechts beperkt ingegaan op de geschiktheid van de verhuurdervergunning, mede in relatie tot mogelijke alternatieven. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de Dienstenrichtlijn niet alleen van belang is ten aanzien van het vergunningsstelsel zelf, maar ook ten aanzien van de vergunningsvoorwaarden. Zo dienen op grond van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn de criteria voor vergunningverlening duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd te zijn, hetgeen ten aanzien van de nog niet vastgelegde basisnormen voor goed verhuurderschap niet bij voorbaat evident is. Ook wordt niet ingegaan op de vraag of de vaststelling van de (maximum)huurprijs een vergunningsvoorwaarde dan wel een eis is in de zin van de Dienstenrichtlijn, en aan de geldende eisen voldoet.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de hiervoor genoemde punten.
Aan dit advies is gehoor gegeven door de toetsing aan de Dienstenrichtlijn in paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting nader te onderbouwen.
Ten aanzien van de toetsing aan het vrij verkeer van kapitaal kan worden opgemerkt dat deze deels incorrect en onvolledig is. In de toelichting wordt de conclusie getrokken dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen geen beperking zijn van het vrije verkeer van het kapitaal ‘omdat met betrekking tot de verhuurvergunning slechts een beperkt deel van [de] woningvoorraad aangewezen zal kunnen worden’ en dus de vergunningsplicht in de praktijk slechts voor een beperkt deel van de woningvoorraad zal gelden.
Deze redenering lijkt tegenstrijdig met twee zinnen daarvoor, waar juist wordt aangegeven dat de algemene normen inzake goed verhuurderschap en de verhuurvergunning een beperking van het vrij verkeer van kapitaal kunnen inhouden. Daarnaast is deze redenering op zichzelf onvoldoende steekhoudend omdat uit Europese jurisprudentie volgt dat ook geringe of minder belangrijke beperkingen vallen onder het vrij verkeer van kapitaal. Door deze onjuiste conclusie is ook niet getoetst aan de overige eisen voor een gerechtvaardigde inbreuk op het vrij verkeer van kapitaal, zoals geschiktheid en noodzakelijkheid.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de hiervoor genoemde punten.
Aan dit advies is gehoor gegeven door de toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal in paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting nader te onderbouwen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
Tot slot is van de gelegenheid gebruikgemaakt om de volgende wijzigingen door te voeren:
– er is in het wetsvoorstel een begripsbepaling van ‘dochtermaatschappij’ toegevoegd aan artikel 1, omdat ook een dochtermaatschappij van een toegelaten instelling betrokken kan zijn bij de verhuur van woon- of verblijfsruimte, of als beheerder kan optreden. Ook de begripsbepaling van ‘beheerder’ en ‘verhuurder’ zijn hierop aangepast.
– artikel 6, vierde lid, is na een brede oproep van gemeenten aangepast. Hierdoor is het college van burgemeester en wethouders bij het weigeren van een verhuurvergunning niet meer verplicht het beheer over te nemen indien de woon- of verblijfsruimte waarvoor een vergunning werd aangevraagd reeds verhuurd was. Wel houden ze – afhankelijk van de situatie – de mogelijkheid om in dergelijke gevallen het beheer over te nemen;
– de intrekkingsgronden in artikel 9 van het wetsvoorstel zijn aangevuld en meer gelijk getrokken met de weigeringsgronden. De gedachte hierachter is dat goed gedrag ook na de vergunningverlening goed moet blijven. Concreet kan daardoor de verhuurvergunning eveneens ingetrokken worden indien:
• een omgevingsvergunning op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning inzake woonruimtevoorraadbeheer op basis van de Huisvestingswet 2014 voor de realisatie van de betreffende woon- of verblijfsruimte geheel of gedeeltelijk is ingetrokken;
• met betrekking tot die woon- of verblijfsruimte de genoemde verboden uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Huisvestingswet 2014 worden overtreden, of;
• binnen een periode van vier jaar meermaals een boete is opgelegd voor dezelfde overtreding van de in artikel 35, tweede lid, onderdeel d, van de Huisvestingswet 2014 genoemde bepalingen.
– in artikel 18, eerste lid, van het wetsvoorstel is verduidelijkt dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met de regels van goed verhuurderschap, bedoeld in artikel 2, zonder dat dit eerst in een verhuurverordening moet worden vastgesteld. Ook bepaalt dit lid de maximaal op te leggen bestuurlijke boete. Daarnaast is in het tweede lid van dit artikel opgenomen dat indien de gemeenteraad een verhuurverordening vaststelt hij daarin dient te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor het overtreden van de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b en artikel 11, vierde lid, en overtreding van de aan de vergunning verbonden voorwaarden. In het derde lid van dit artikel is de voor die overtreding de maximaal op te leggen bestuurlijke boete opgenomen. Ook de recidivebepalingen (artikel 18, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk derde lid, onderdeel b) zijn hierop aangepast;
– in artikel 26 is een voorziening getroffen waarmee artikel 7, eerste lid, onderdeel b, wordt gewijzigd als het Besluit huurprijzen woonruimte is gewijzigd in verband met de herziening van de woningwaardering van onzelfstandige woningen.
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge.
No. W04.21.0346/I
’s-Gravenhage, 30 maart 2022
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 22 november 2021, no.2021002295, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet inzake regels ter bevordering van goed verhuurderschap en het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken (Wet goed verhuurderschap), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe ongewenste verhuurpraktijken te voorkomen en te bestrijden. Daartoe introduceert het voorstel een (basis)norm voor goed verhuurderschap. Daarnaast creëert het voorstel verschillende (handhavings)instrumenten voor gemeenten om goed verhuurderschap af te kunnen dwingen. Te denken valt aan het opleggen van een bestuurlijke boete, het invoeren van een vergunningplicht en het overnemen van het beheer van een verhuurd pand. Het voorstel adresseert niet alleen verhuurders van reguliere woonruimte, maar ook verhuurbemiddelaars en verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de overwegingen die tot het voorliggende voorstel hebben geleid. In een tijd van een zeer gespannen huurmarkt waarin de (rechts)positie van de (potentiële) huurder of arbeidsmigrant onder druk kan komen te staan is aandacht voor de behoorlijkheid van het handelen van de verhuurder(bemiddelaar) en het toezicht daarop nog meer aangewezen.
De Afdeling maakt opmerkingen over de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van (onderdelen van) het wetsvoorstel. Zij benadrukt daarbij zowel het beleidsanalytische als het constitutionele belang van deze aspecten. Voor grondrechten en vrijheden zoals het recht op eigendom en het vrij verkeer van diensten geldt immers dat voor een gerechtvaardigde inbreuk daarop door de geïntroduceerde instrumenten in het voorstel juist aspecten als noodzaak en proportionaliteit dragend moeten zijn gemotiveerd.
De Afdeling vraagt in dit verband aandacht voor de probleemanalyse en de gekozen oplossingsrichtingen, in het bijzonder in verhouding tot bestaande wetgevingsinstrumenten. Verder maakt de Afdeling een opmerking over de keuze om de inhoud van de norm ‘goed verhuurderschap’ niet in de wet maar in een amvb vast te leggen. Daarnaast roept de in het voorstel gekozen balans tussen landelijke kaderstelling en delegatie van bevoegdheden aan gemeenten vragen op van rechtsstatelijke aard en ten aanzien van de te verwachten uitvoeringslast bij gemeenten. Ook maakt de Afdeling opmerkingen over twee specifieke instrumenten die het wetsvoorstel introduceert, te weten het meldpunt en de inbeheername. Ten slotte vraagt de Afdeling aandacht voor enkele specifieke aspecten van hoger recht.
In het licht daarvan acht de Afdeling aanpassing van dit wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.
In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt aan de hand van onderzoeken en nieuwsberichten een beeld geschetst van meerdere problemen op de huurmarkt, waaronder discriminatie, intimidatie en bedreiging, excessief hoge huren, onrechtmatige commissies van verhuurbemiddelaars, onrechtmatige huurcontracten, achterstallig onderhoud, illegale verhuur van ruimten en problemen bij huisvesting van arbeidsmigranten. Deze misstanden doen zich voor tegen de achtergrond van het woningentekort in Nederland, waarin de afhankelijkheid van de huurder ten opzichte van de verhuurder (zeer) aanzienlijk kan zijn.1
Als reactie op de gesignaleerde misstanden is in 2018 gestart met de aanpak ter bevordering van goed verhuurderschap.2 Het onderhavige wetsvoorstel is aangekondigd per Kamerbrief van 22 februari 2021.3 Daarin is aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoering geeft aan drie Kamermoties die vragen om gemeenten meer bevoegdheden te geven voor aanpak van malafide verhuurders.
Het doel van het wetsvoorstel is het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken. Het wetsvoorstel beoogt dit te bereiken door:
i. het formuleren van een (basis)norm voor goed verhuurderschap door middel van landelijk geldende algemene regels;
ii. het introduceren van verschillende instrumenten voor gemeenten om strengere eisen te stellen aan verhuurders, waaronder de bevoegdheid tot het instellen van een gebiedsgerichte verhuurvergunning;4
iii. het creëren van de bevoegdheid voor gemeenten om een vergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten in te stellen.5
Het wetsvoorstel ziet op de bescherming van woningzoekenden en huurders, waaronder ook arbeidsmigranten. Daartoe richt het voorstel zich tot verhuurders van reguliere woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte voor arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars. Het voorstel beoogt te voorzien in centrale normering van goed verhuurderschap, maar geeft gemeenten de ruimte om de in dit voorstel ontwikkelde instrumenten via een gemeentelijke verordening in te zetten. Een schets van deze instrumenten volgt hierna.
Er worden landelijke regels ingevoerd die van toepassing zullen zijn op verhuurders (inclusief toegelaten instellingen) van ‘reguliere’ woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars die namens of in de plaats van deze twee typen verhuurders optreden. Deze algemene regels worden bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vastgelegd. Zij hebben betrekking op alle fases die te onderscheiden zijn in het verhuurproces en kunnen voor de verschillende type verhuurders en verhuurbemiddelaars verschillend ingericht worden.6
Er wordt een verplichting ingevoerd voor gemeenten tot het instellen van een laagdrempelig meldpunt waar anoniem en kosteloos meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Hiermee wordt melders hulp geboden bij het vinden van de juiste instanties waar zij terecht kunnen en wordt het mogelijk om op basis van meldingen de verplichtingen die voortvloeien uit eisen van goed verhuurderschap te handhaven.7
De gemeenteraad krijgt de bevoegdheid om een gebiedsgericht verbod in te stellen op verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning. Volgens de regering zijn er bepaalde gebieden waar malafide verhuurdergedrag in het bijzonder voorkomt, ten nadele van huurders die sociaaleconomisch kwetsbaar zijn. Om mogelijk misbruik te voorkomen kan een vergunningsvereiste zinvol zijn. Hiermee kan voorafgaand toetsing van de verhuurder plaatsvinden, kunnen aanvullende eisen gesteld worden aan de verhuurder en wordt het mogelijk om een verhuurder van voortdurend slecht gedrag te weren (door weigering of intrekking van de vergunning).8
Naar aanleiding van een aanbeveling in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten9 wordt een verhuurvergunning specifiek voor de verhuur aan arbeidsmigranten geïntroduceerd. Aan deze vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die betrekking hebben op de wijze waarop de verhuurder kan aantonen dat hij de algemene basisnormen inzake goed verhuurderschap toepast, eisen die zien op het maximaal aantal personen aan wie de verblijfsruimte verhuurd mag worden en eisen met betrekking tot de kwaliteit van voorzieningen ten aanzien van voedselveiligheid en hygiëne.10
Met een inbeheername van een woning worden alle rechten en plichten van een verhuurder (behoudens het recht om te vervreemden en bezwaren) overgeheveld naar een beheerder. Deze verhuurt in dat geval de woning en int de bijbehorende huur. Het college van B&W kan besluiten tot inbeheername indien een verhuurvergunning wordt geweigerd of ingetrokken terwijl de betreffende woon- of verblijfsruimte in gebruik is door een huurder of als een verhuurder de basisregels inzake goed verhuurderschap overtreedt en hem in een tijdvak van vier jaar voor de constatering van deze overtreding reeds tweemaal een bestuurlijke boete is opgelegd voor het overtreden van die regels.11
Het college van B&W zal bevoegd worden een last onder bestuursdwang of dwangsom op te leggen ter handhaving van de voorschriften gesteld bij of krachtens dit wetsvoorstel. Daarnaast zal het college bevoegd zijn in de verhuurverordening te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen voorvloeiend uit de basisnormen voor goed verhuurderschap, de verboden tot verhuren zonder vergunning en verrichten van beheershandelingen tijdens een inbeheername, of handelen in strijd met de aan een vergunning verbonden voorschriften.12
Het college van B&W kan besluiten tot het openbaar maken van de namen van verhuurders (of natuurlijke personen achter een verhuurbedrijf) die ondanks eventuele bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen hun gedrag niet wensen aan te passen aan de normen voor goed verhuurderschap en aan wie als gevolg daarvan een bestuurlijke boete of een beheerovername is opgelegd. Dit heeft een afschrikwekkende werking, is bedoeld om woningzoekenden en huurders te informeren en geeft gemeenten meer inzicht in (handhaving van) eventuele waterbedeffecten van malafide verhuurders.13
De toelichting bij het wetsvoorstel opent met een schets van de problematiek op de huurmarkt. Aan de hand van onderzoeken naar de situatie in Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Schiedam en Rotterdam en recente mediaberichten wordt geconstateerd dat ongewenst verhuurgedrag een probleem vormt en dat het noodzakelijk is hiertegen op te treden.14
Het staat niet ter discussie dat de huurmarkt problemen kent en dat bepaalde verhuurders daarvan misbruik maken. Dat betekent echter niet dat bij de motivering van het wetsvoorstel en de daarin voorgestelde (deels ingrijpende) maatregelen met een probleemschets kan worden volstaan. Een adequate probleemanalyse is van belang om inzicht te krijgen in de aard en omvang van de problematiek. Daarin dient duidelijk te worden beschreven welke problemen, in welke mate, voor welke (deel)groepen en in welke gebieden spelen. Daarbij dient ook expliciet aandacht te worden besteed aan de (veronderstellingen ten aanzien van) factoren die de problemen veroorzaken. Deze probleemanalyse is immers van belang om een adequate reactie hierop te formuleren, al dan niet via regelgeving.
Met dit wetsvoorstel kiest de regering ervoor om de problematiek op de huurmarkt aan te pakken met regelgeving. Het wetsvoorstel introduceert vergaande instrumenten, zoals een vergunningstelsel, de inbeheername, de bestuurlijke boete en het openbaar maken van namen van verhuurders die een bestuurlijke boete hebben gekregen of waarvan hun pand in beheer is genomen. Deze instrumenten beperken rechten en vrijheden als het eigendomsrecht, privacy en vrij verkeer van diensten. Juist omdat het wetsvoorstel deze rechten en vrijheden raakt is een adequate probleemanalyse van belang, met aandacht voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen. Deze analyse is immers essentieel om de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van het wetsvoorstel aan te tonen en daarmee mogelijke inbreuken op voornoemde rechten en vrijheden te rechtvaardigen. De Afdeling maakt hierna, in punt 7, meer specifieke opmerkingen over de verhouding van het wetsvoorstel tot het hogere recht.
De Afdeling begrijpt de insteek van het voorstel om goed verhuurderschap te normeren. De beknopte probleemanalyse leidt echter in drie opzichten tot een te beperkte motivering van de in het wetsvoorstel gekozen probleemaanpak.
De probleemanalyse brengt de oorzaken van de problemen op de huurmarkt onvoldoende scherp in kaart. Dit leidt ertoe dat de verwachte effectiviteit van de voorgestelde maatregelen lastig kan worden ingeschat. Zo wordt in de toelichting niet ingegaan op de verwachte effecten van het wetsvoorstel voor de huidige gespannen huurmarkt, waarin stelselmatig meer vraag dan aanbod is. Ook kan gewezen worden op het verplichte meldpunt voor ongewenst verhuurgedrag, waar onder meer discriminatiekwesties gemeld kunnen worden. Er bestaan reeds meldpunten voor discriminatiekwesties.15 Daarnaast zal het probleem dat huurders uit angst voor represailles niet (al dan niet anoniem) melden naar verwachting ook bij het nieuwe meldpunt spelen. Dit noopt tot nadere onderbouwing van het nut en de effectiviteit van de verplichting voor gemeenten tot instelling van een nieuw meldpunt.16
Het wetsvoorstel beoogt verschillende en deels ongelijksoortige problemen te adresseren onder een algemene noemer: ongewenst verhuurdergedrag. Er wordt dus aangeknoopt bij het gedrag van de verhuurder om diverse problemen aan te pakken. Dit gaat van discriminatie bij woningaanbieding tot huisvredebreuk en van verloedering van woningen en buurten tot onwettige bepalingen in huurcontracten.
Daarbij betreft dit wetsvoorstel niet alleen het gedrag van verhuurbemiddelaars en verhuurders van reguliere woonruimte, maar ook van verhuurders van verblijfsruimten van arbeidsmigranten. De problematiek die in laatstgenoemde sector speelt is deels van andere aard. Het gaat dan bijvoorbeeld om de plicht van een verhuurder om te voorzien in een afzonderlijk afsluitbare verblijfsruimte of om voldoende voorzieningen ter beschikking te stellen voor het bereiden van voeding.
Dat deze, naar hun aard verschillende, problemen zich lenen voor een grotendeels gezamenlijke aanpak in één wetsvoorstel is niet ondenkbaar, maar moet wel adequaat worden gemotiveerd. Daarbij is relevant dat (het gedrag van) de verhuurder slechts één – weliswaar belangrijke – factor is bij deze kwesties. Omdat de diverse problemen wat betreft aard en ernst uiteenlopen, kan ook de proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen in relatie tot die problemen lastig worden afgewogen.
Het wetsvoorstel introduceert normen met betrekking tot personen en zaken die al onderwerp van regelgeving zijn. Dit wordt ook erkend in de memorie van toelichting, waarin een beschrijving wordt gegeven van het huidige instrumentarium.17
De noodzaak voor het wetsvoorstel wordt in dit verband gemotiveerd door aan te geven dat de bestaande instrumenten zich ‘vooral [richten] op de bestemming, de staat en het gebruik van het gebouw. Zij richten zich dus niet op het gedrag van verhuurders en verhuurbemiddelaars in relatie tot woningzoekenden en huurders. Uit de praktijk en de aanpak goed verhuurderschap is gebleken dat dit ertoe leidt dat er onvoldoende mogelijkheden zijn, zowel landelijk als voor gemeenten, om goed verhuurderschap te bevorderen en ongewenst verhuurgedrag effectief te voorkomen of tegen te gaan.’18
De Afdeling erkent dat de huidige instrumenten niet in alle gevallen primair zien op het gedrag van verhuurders. Tegelijkertijd hebben die instrumenten wel normatieve gevolgen voor verhuurders. Een voorbeeld daarvan is de regelgeving inzake brandveiligheid. Deze regelgeving ziet niet primair op (gedrag van) verhuurders, maar heeft wel gevolgen voor de toegestane constructie en het gebruik van woningen.
Daarnaast maakt de toelichting niet per bestaand instrument inzichtelijk op welk vlak dit tekort schiet en in hoeverre is bezien of aanpassing van het instrument tot verbetering zou leiden. Dat hangt nauw samen met de beperkte reikwijdte van de onderzochte alternatieven. De toelichting beschrijft op dat punt vooral varianten van een vergunningstelsel en een nadere vorm van zelfregulering.19 De vraag is echter gezien de doelstelling van het voorstel – het normeren en handhaven van gedrag van verhuurders – waarom niet een breder onderzoek naar alternatieven is gedaan. Op die wijze kunnen de noodzaak en proportionaliteit van de keuzes die in dit voorstel worden gemaakt adequater worden gemotiveerd.
Als bijvoorbeeld de weg naar de Huurcommissie niet wordt gevonden, dan kan aanpassing van de regelgeving voor betere toegankelijkheid zorgen. Ook is wellicht verbetering buiten regelgeving mogelijk, door bijvoorbeeld te werken aan de bekendheid van de Huurcommissie en versterking van de (rechts)positie van de huurder. Of ook is gekeken naar dergelijke maatregelen in de praktische sfeer, buiten of aansluitend op de huidige regels, wordt niet duidelijk uit de toelichting.
Daar komt bij dat het wetsvoorstel een nieuw bestuursrechtelijke instrumentarium creëert bovenop reeds bestaande privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten. Dat roept vragen op, waar de toelichting niet of nauwelijks op ingaat. Zo stelt de toelichting dat met het wetsvoorstel de bestaande privaatrechtelijke regelgeving niet wordt aangepast. Tegelijkertijd zal in de basisnormen voor goed verhuurderschap worden opgenomen dat huurovereenkomsten schriftelijk moeten worden vastgelegd; een eis die strenger is dan en daarmee afwijkt van het Burgerlijk Wetboek.
De toelichting besteedt hier geen aandacht aan. Hetzelfde geldt ten aanzien van de mogelijke cumulatie van sancties. Uit de toelichting volgt niet dat de introductie van sancties in dit wetsvoorstel is afgestemd met bestaande sanctiestelsels in bijvoorbeeld de Huisvestingswet en de Woningwet, onder meer wat betreft een cumulatie van sancties en de proportionaliteit.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit van het voorgestelde instrumentarium – in het algemeen en per instrument afzonderlijk – beter te motiveren, met daarbij brede aandacht voor onderzochte alternatieven. Daardoor kan het voorstel zowel beleidsanalytisch als juridisch meer solide worden ingebed. De Afdeling adviseert daartoe de verhouding tot het bestaande recht, in het bijzonder het huurrecht, te bezien en rekening te houden met reeds bestaande handhavingsmogelijkheden. De Afdeling adviseert in verband hiermee de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Het wetsvoorstel bevat een bepaling over algemene regels inzake het bevorderen van goed verhuurderschap.20 Op grond hiervan moet een verhuurder of verhuurbemiddelaar onder meer beschikken over een werkwijze die gericht is op het bevorderen van goed verhuurderschap en het nemen van doeltreffende maatregelen die voortvloeien uit de werkwijze. Uit het wetsvoorstel blijkt dat een gemeente tegen de verhuurder kan optreden als deze in strijd handelt met deze bepaling. Zo kan aan hem een bestuurlijke boete worden opgelegd, zijn verhuurvergunning worden ingetrokken of aan hem de maatregel van inbeheername worden opgelegd.21
Noch in artikel 2, noch in andere bepalingen in het wetsvoorstel, wordt het begrip ‘goed verhuurderschap’ nader omschreven. Volgens de toelichting is ervoor gekozen ‘goed verhuurderschap’ nader te regelen in een amvb, zodat het in de praktijk mogelijk is om snel en effectief in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden en eventuele nieuwe inzichten inzake goed verhuurderschap.22 Tegelijkertijd werkt de toelichting de inhoud van voornoemd begrip in zekere mate nader uit. Het gaat om regels ter voorkoming van discriminatie, regels ter voorkoming van intimidatie en overige regels die betrekking hebben op goed verhuurderschap, zoals het stellen van een schriftelijkheidsvereiste aan de huurovereenkomst.23
De toelichting bevat bovendien een gestructureerd overzicht van drie sets van normen die het begrip ‘goed verhuurderschap’ vormgeven voor respectievelijk de verhuurder van reguliere woonruimte, de verhuurder van verblijfsruimte en de verhuurbemiddelaar. Daarin komen de eerder genoemde aspecten van onder meer het voorkomen en tegengaan van discriminatie en intimidatie steeds terug.
De toelichting verschaft op deze wijze al concreet inzicht in de invulling die het begrip ‘goed verhuurderschap’ zou moeten krijgen. Deze invulling is bovendien grotendeels van fundamentele aard. Dit begrip staat blijkens het opschrift van het wetsvoorstel en de toelichting centraal in het voorstel. Ook de koppeling tussen de basisnormen van goed verhuurderschap en de sancties op niet-naleving onderstrepen het belang van dit begrip. In dat licht kan de Afdeling de keuze om de gehele uitwerking van het begrip ‘goed verhuurderschap’ in een amvb op te nemen niet volgen. Zowel het primaat van de wetgever als de rechtszekerheid brengen mee dat ten minste de hoofdlijnen van dit begrip in het wetsvoorstel een plaats krijgen.24
De Afdeling adviseert de hoofdlijnen van het begrip ‘goed verhuurderschap’ in de wet op te nemen en het voorstel en de toelichting in die zin aan te passen.
Het wetsvoorstel bevat twee instrumenten ter bevordering van goed verhuurderschap die onverkort en landelijk gelden. Het betreft de introductie van het goed verhuurderschap als basisnorm en de verplichte instelling van een meldpunt per gemeente. Ten aanzien van de overige instrumenten kiest dit voorstel voor decentralisatie met een ruime gemeentelijke beslisruimte. Meermaals wordt in de toelichting de keuzevrijheid van gemeenten benadrukt. Dit leidt ertoe dat de meeste instrumenten pas ingezet kunnen worden als deze bij gemeentelijke verordening zijn ingevoerd.
De Afdeling wijst erop dat de toelichting slechts beperkt stilstaat bij de consequenties van de gekozen delegatie. Zo wordt met het voorstel de aanpak van de geschetste problemen tot verantwoordelijkheid van gemeenten gemaakt. Tegelijkertijd laat het voorstel gemeenten vrij in de keuze om de problematiek aan te pakken en – in grote mate – in de wijze waarop zij dat dan doen. Dat laat de mogelijkheid open dat gemeenten de facultatieve instrumenten van dit wetsvoorstel in het geheel niet implementeren.
De instrumenten die het voorstel introduceert kunnen vergaande consequenties hebben voor verhuurders. Dat geldt bijvoorbeeld voor het intrekken van een verhuurvergunning, de inbeheername en de openbaarmaking van de naam van de verhuurder in geval van overtredingen. Het is de vraag of de keuze voor het invoeren van deze instrumenten moet worden overgelaten aan individuele gemeenten. Hierdoor loopt men het risico dat een versnipperd landschap van regimes ontstaat, met kans op waterbedeffecten. Daarbij is het vanuit het perspectief van de huurder – de doelgroep die dit wetsvoorstel tracht te beschermen – niet eenvoudig te verdedigen dat deze in de ene gemeente minder huurbescherming geniet dan in de andere gemeente. Ook is, zonder nadere toelichting, niet duidelijk waarom de keuzevrijheid in (handhavings)instrumenten voor gemeenten even groot is jegens verhuurders van arbeidsmigranten als jegens verhuurders van reguliere huurders. In ieder geval ten aanzien van de eerstgenoemde groep lijkt een meer verplichtend landelijk regime aangewezen.
Voorts ontbreekt – anders dan artikel 2 Financiële-verhoudingswet voorschrijft – een degelijke financiële motivering van de uitvoeringslasten. In de toelichting wordt daarnaast beperkt ingegaan op andere voor gemeenten relevante uitvoeringsaspecten, hetgeen de kans op toepassing van het instrumentarium van dit wetsvoorstel niet bevordert.
De Afdeling adviseert de keuze voor een vergaande vrijheid van gemeenten bij de invoering van de voorgestelde (handhavings)instrumenten nader te motiveren, in het licht van het voorgaande het wetsvoorstel te voorzien van een deugdelijke (financiële) motivering van de uitvoeringslasten en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Het voorstel voorziet in een verplichting voor gemeenten om een meldpunt in te stellen waar klachten over ongewenst verhuurgedrag kunnen worden gemeld.25 De toelichting motiveert deze bepaling door te wijzen op een laagdrempelige mogelijkheid om misstanden anoniem en kosteloos te melden. Op basis van meldingen kan doorverwijzing plaatsvinden of een begin worden gemaakt met handhaving. Verder gaat de toelichting in op de verwerking van bepaalde persoonsgegevens en op de keuze geen bewaartermijn van deze gegevens in de wet op te nemen, omdat op voorhand niet duidelijk is hoe lang de betreffende gegevens nodig zijn in het kader van de afhandeling van de klacht.26
Bij de Afdeling roept de vormgeving van het in te stellen meldpunt en de motivering daarvan enkele vragen op. Draagt het instellen van een meldpunt bij aan het oplossen van de problematiek van ongewenst gedrag van de verhuurder of verhuurbemiddelaar? De toelichting geeft weliswaar aan dat sommige gemeenten al een meldpunt hebben ingesteld, maar daaruit blijkt niet of deze meldpunten ook het gewenste effect sorteren. Bovendien blijkt uit een recente publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de effectiviteit van (steeds meer) meldpunten kan worden betwijfeld.27 In dat verband kan men denken aan een nadere toelichting op de vraag wat de melder feitelijk zal moeten aandragen, wat de werkwijze van de gemeente is bij het binnenkomen van een melding en hoe deze een melding (juridisch) beoordeelt (bijvoorbeeld met het oog op bewijslevering), welke capaciteit er beschikbaar is om aan de meldingen passende opvolging te geven en hoe de anonimiteit van de melder bij opvolging kan worden gegarandeerd. Juist als een meldpunt als een noodzakelijk instrument wordt beschouwd, is een nadere toelichting op deze punten wenselijk.
Daar komt bij dat de passage in de toelichting ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens de Afdeling niet overtuigend voorkomt. Het is immers gebruikelijk om bij verwerking van persoonsgegevens een bewaartermijn te hanteren en via een delegatiegrondslag de vereisten ten aanzien van verwerking van persoonsgegevens, waaronder een nadere bepaling van een bewaartermijn, nader vorm te geven.28 Na beantwoording van de vragen uit de vorige alinea is nadere normering ook eerder mogelijk en wenselijk.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de noodzaak van een meldpunt te heroverwegen, deze noodzaak bij handhaving nader te motiveren en daarbij in te gaan op de door de Afdeling gestelde vragen. Indien het meldpunt in het voorstel wordt gehandhaafd, adviseert de Afdeling een delegatiegrondslag bij de voorgestelde bepaling betreffende de verwerking van persoonsgegevens op te nemen.
Het wetsvoorstel introduceert de inbeheername als een van de instrumenten om op slecht verhuurgedrag te kunnen reageren.29 Het betreft volgens de toelichting een verstrekkend instrument, dat wordt aangeduid als een ‘ultimum remedium’.30 De inbeheername houdt in dat de verhuurder het beheer over een bepaald pand tijdelijk verliest. Het college van burgemeester en wethouders besluit zelfstandig tot inbeheername en kan deze ook weer beëindigen, in beide gevallen als aan een aantal voorwaarden is voldaan.31 Daarbij behoudt de verhuurder volgens de toelichting het recht om het pand te verkopen en wordt zijn eigendomsrecht niet aangetast.32
De Afdeling merkt op dat deze nieuwe rechtsfiguur diep ingrijpt in de privaatrechtelijke rechtspositie van de verhuurder. Hij verliest immers het beheer over het verhuurde pand en daarmee de feitelijke zeggenschap. Het privaatrecht kent vergelijkbare rechtsfiguren, zoals de onderbewindstelling.33 In dat geval kan de kantonrechter een bewind instellen over goederen van een meerderjarige voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien hij niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het betreft een uitgebreide regeling, die gekenmerkt wordt door waarborgen, zoals rechterlijke toetsing vooraf van het verzoek tot onderbewindstelling en rechterlijke controle op een plan van aanpak van de aangestelde bewindvoerder alsmede het toezicht op bepaalde beslissingen.
De voorgestelde regeling van de inbeheername voorziet niet in de hier genoemde of vergelijkbare waarborgen. Een dergelijke ingrijpende regeling lijkt minst genomen een vorm van rechterlijke toetsing en controle te rechtvaardigen. Bovendien maakt de regeling onvoldoende inzichtelijk in hoeverre de positie van derde partijen, zoals derde-verkrijgers of hypotheekhouders, wordt beïnvloed door inzet van dit instrument.
De Afdeling adviseert het instrument van de inbeheername met het oog op de ingrijpende consequenties voor de verhuurder en andere betrokkenen en de daarbij behorende rechtszekerheid adequaat te regelen en van de noodzakelijke procedurele waarborgen te voorzien. De Afdeling adviseert in dat verband het wetsvoorstel aan te passen.
Zoals in punt 2 aangegeven, geldt voor verschillende instrumenten die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd dat zij een beperking kunnen vormen van bepaalde rechten of vrijheden die in hoger recht zijn neergelegd. Zoals aldaar aangegeven, is het van belang dat in de toelichting wordt ingegaan op de noodzakelijkheid, geschiktheid en proportionaliteit van elk voorgesteld instrument in verhouding tot het betrokken recht of de betrokken vrijheid. In aanvulling daarop wordt hieronder ingegaan op specifieke aspecten die van belang zijn voor de conformiteit met hoger recht.
Het recht op eigendom is relevant voor de basisnormen voor goed verhuurderschap, de (voorschriften bij) verhuurvergunning en de inbeheername. De toelichting gaat hier ook op in en toetst of wordt voldaan aan de beperkingssystematiek van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EP EVRM).34
De Afdeling merkt op dat deze toetsing niet volledig is, zowel op het punt van de relevante toetsingsnormen als op de onderdelen van het wetsvoorstel die toetsing behoeven. Een belangrijke toetsingsnorm is de vraag of de maatregel die een beperking van het eigendomsrecht inhoudt geschikt is voor het beoogde doel. Hier wordt in de toelichting niet aan getoetst.
Daarnaast zijn niet alle relevante aspecten van het wetsvoorstel getoetst aan artikel 1 EP EVRM. Hierbij kan in het bijzonder gewezen worden op twee aspecten bij een besluit tot inbeheername. In de eerste plaats is van belang dat de toepassing van dit instrument deels gekoppeld is aan de basisnormen voor goed verhuurderschap. Deze normen zijn thans nog niet vastgelegd in (concept)regelgeving, waardoor niet kan worden vastgesteld of dit instrument voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de toepassing zal zijn.
In de tweede plaats is van belang dat als een besluit tot inbeheername wordt genomen, het college van B&W de huurprijs van de woonruimte volgens het wetsvoorstel dient vast te stellen op basis van het woningwaarderingssysteem (zelfs bij een woning in de vrije sector).35 De toelichting gaat er bij de toetsing aan het eigendomsrecht van artikel 1 EP EVRM aan voorbij dat dit een andere huurprijs is dan de door partijen op basis van contractsvrijheid vastgestelde huurprijs. Dit maakt het mogelijk een deel van de huurpenningen van de verhuurder af te nemen, hetgeen onbesproken blijft.
Ook wijst de Afdeling op de mogelijke voorwaarde in de verhuurdervergunning om aan iedere arbeidsmigrant die geen huishouden vormt met een andere arbeidsmigrant een afzonderlijk afsluitbare verblijfsruimte in gebruik te geven. De vraag of deze voorwaarde een beperking kan vormen van het eigendomsrecht van verhuurders verdient in de toelichting nadere aandacht.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan bovengenoemde punten.
De toelichting gaat in het algemeen in op privacyaspecten en de verhouding van dit voorstel tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit is met name van belang bij het verzamelen en/of delen van gegevens bij het meldpunt en de sanctie van de openbaarmaking. In zijn algemeenheid geldt dat beperkingen op het recht op privacy in de regel gerechtvaardigd zijn als de noodzaak en proportionaliteit daarvan aannemelijk kunnen worden gemaakt. Daarover kunnen, zoals eerder aangegeven bij bespreking van de probleemanalyse, de nodige vragen worden gesteld.
Op de vraag of het meldpunt vanuit dit perspectief afdoende geregeld is, is in punt 5 al ingegaan. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat een meldpunt vanuit het oogpunt van bescherming tegen discriminatie gerechtvaardigd kan zijn, maar daarvoor biedt artikel 25 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) niet de goede grondslag, omdat deze bepaling ziet op rechtvaardiging van positieve discriminatie.
Ten aanzien van de openbaarmaking van de oplegging van een bestuurlijke boete merkt de Afdeling het volgende op. Zoals de Afdeling in eerdere adviezen heeft opgemerkt, kan openbaarmaking van een sanctie diep ingrijpen in de betrokken onderneming en in de persoonlijke levenssfeer van de betrokken natuurlijke personen.36 Zij kan tot aanzienlijke economische en reputatieschade leiden. Artikel 8 EVRM en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereisen voor inmenging in de persoonlijke levenssfeer een specifieke bij wet voorziene afweging in termen van proportionaliteit.
Voorts blijkt uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat niet alleen natuurlijke personen, maar onder omstandigheden ook rechtspersonen een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM.37 Voor de openbaarmaking van sanctiebesluiten betekent het voorgaande dat in elk geval aan de uitzonderingsgronden van artikel 10, tweede lid, onderdelen e en g, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) moet kunnen worden getoetst.
De Afdeling wijst erop dat onderdeel g – het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden – niet als toegestane toetsingsgrond is opgenomen in artikel 19 van het wetsvoorstel. De Afdeling adviseert dit onderdeel expliciet deel uit te laten maken van de toetsingsgronden voor de belangenafweging.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen met inachtneming van bovengenoemde punten.
In de toelichting wordt onderkend dat het (door gemeenten in te stellen) verbod om zonder vergunning te verhuren een vergunningsstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn is. De toetsing aan de eisen die de Dienstenrichtlijn in dit verband stelt, is evenwel niet volledig.38
Zo wordt slechts beperkt ingegaan op de geschiktheid van de verhuurdervergunning, mede in relatie tot mogelijke alternatieven. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de Dienstenrichtlijn niet alleen van belang is ten aanzien van het vergunningsstelsel zelf, maar ook ten aanzien van de vergunningsvoorwaarden.39 Zo dienen op grond van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn de criteria voor vergunningverlening duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd te zijn, hetgeen ten aanzien van de nog niet vastgelegde basisnormen voor goed verhuurderschap niet bij voorbaat evident is. Ook wordt niet ingegaan op de vraag of de vaststelling van de (maximum)huurprijs een vergunningsvoorwaarde dan wel een eis is in de zin van de Dienstenrichtlijn, en aan de geldende eisen voldoet.40
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de hiervoor genoemde punten.
Ten aanzien van de toetsing aan het vrij verkeer van kapitaal kan worden opgemerkt dat deze deels incorrect en onvolledig is. In de toelichting wordt de conclusie getrokken dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen geen beperking zijn van het vrije verkeer van het kapitaal ‘omdat met betrekking tot de verhuurvergunning slechts een beperkt deel van [de] woningvoorraad aangewezen zal kunnen worden’ en dus de vergunningsplicht in de praktijk slechts voor een beperkt deel van de woningvoorraad zal gelden.41
Deze redenering lijkt tegenstrijdig met twee zinnen daarvoor, waar juist wordt aangegeven dat de algemene normen inzake goed verhuurderschap en de verhuurvergunning een beperking van het vrij verkeer van kapitaal kunnen inhouden. Daarnaast is deze redenering op zichzelf onvoldoende steekhoudend omdat uit Europese jurisprudentie volgt dat ook geringe of minder belangrijke beperkingen vallen onder het vrij verkeer van kapitaal.42 Door deze onjuiste conclusie is ook niet getoetst aan de overige eisen voor een gerechtvaardigde inbreuk op het vrij verkeer van kapitaal, zoals geschiktheid en noodzakelijkheid.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de hiervoor genoemde punten.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om regels te stellen waarmee misstanden bij het verhuren van woon- en verblijfsruimte kunnen worden voorkomen en tegengegaan;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie die zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft en in Nederland verblijft om tijdelijke werkzaamheden te verrichten;
burgemeester en wethouders of een door hen aangewezen:
a. andere natuurlijke of rechtspersoon dan de verhuurder die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, en aan wie een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is of kan worden verleend; of
b. toegelaten instelling;
gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet;
toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet;
natuurlijke of rechtspersoon die als de lasthebber, bedoeld in artikel 414 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, namens de verhuurder handelingen verricht om een overeenkomst van huur van een woon- of verblijfsruimte tot stand te brengen;
gebouw of deel van een gebouw dat bestemd is of gebruikt wordt voor het verstrekken van huisvesting aan arbeidsmigranten;
verhuurder niet zijnde een toegelaten instelling;
verhuurverordening als bedoeld in artikel 4, eerste lid;
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning, alsmede een kavel die bestemd is voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
1. Een verhuurder of een verhuurbemiddelaar van woon- of verblijfsruimte is verplicht:
a. te beschikken over een werkwijze die gericht is op het bevorderen van goed verhuurderschap;
b. doeltreffende maatregelen die voortvloeien uit de werkwijze te treffen en deze uit te voeren;
c. de werkwijze en de maatregelen schriftelijk vast te leggen;
d. ervoor zorg te dragen dat woningzoekenden en huurders kennis kunnen nemen van de werkwijze en de maatregelen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de werkwijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, die verschillend kunnen zijn voor:
a. verhuurders van woonruimte;
b. verhuurders van verblijfsruimte;
c. verhuurhuurbemiddelaars.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bepaalde categorieën van woonruimte worden aangewezen waarop de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
Burgemeester en wethouders stellen binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze wet een meldpunt in waar klachten over ongewenst verhuurgedrag kunnen worden gemeld.
1. De gemeenteraad kan in een verhuurverordening bepalen dat het voor een verhuurder verboden is om:
a. een in de verordening aangewezen categorie van woonruimte die gelegen is in een in die verordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te verhuren;
b. een in de verordening aangewezen categorie van verblijfsruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders te verhuren.
2. De gemeenteraad maakt van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, slechts gebruik indien dat in het aangewezen gebied noodzakelijk en geschikt is voor het behoud van de leefbaarheid.
3. Bij de voorbereiding van de vaststelling of wijziging van een verhuurverordening voeren burgemeester en wethouders overleg met burgemeester en wethouders van de overige gemeenten die deel uitmaken van de woningmarktregio, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Huisvestingswet 2014, waarin de gemeente is gelegen.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, kan slechts worden aangevraagd door de verhuurder van de woon- of verblijfsruimte.
2. In het geval van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, betrekking heeft op een woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte is gelegen en voor de realisatie van deze functie een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of een vergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is aangevraagd, maar nog niet is verleend, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, aangehouden tot dat een beslissing is genomen op de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of een vergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014.
3. In afwijking van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, stellen burgemeester en wethouders de elektronische weg open voor de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt geweigerd indien voor de realisatie van die woon- of verblijfsruimte een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of een vergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014, vereist is en de verhuurder die vergunning niet heeft overgelegd bij de aanvraag.
2. Een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, kan uitsluitend worden geweigerd:
a. indien aan de verhuurder binnen een tijdvak van vier jaar voorafgaand aan de aanvraag een bestuurlijke boete of een last onder bestuursdwang is opgelegd voor het handelen door de verhuurder in strijd met:
1°. de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid;
2°. een verbod op grond van:
i. artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b;
ii. artikel 8, tweede lid, en artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014;
iii. artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; of
iv. artikel 1a, eerste en tweede lid, of artikel 1b, eerste tot en met vierde lid, van de Woningwet;
3°. de aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, verbonden voorwaarden, bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid;
4°. de aan een vergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 verbonden voorwaarden en voorschriften, bedoeld in artikel 24 van de Huisvestingswet 2014;
b. indien ten aanzien van de verhuurder een besluit als bedoeld in artikel 11, eerste lid, is genomen en het beheer overeenkomstig artikel 15 nog niet is beëindigd;
c. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3. Voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, onderdeel c, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
4. Indien de vergunning, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt geweigerd en deze vergunning betrekking heeft op een woon- of verblijfsruimte die op het moment van de weigering van de vergunning is verhuurd, nemen burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
1. Burgemeester en wethouders kunnen aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, voorwaarden verbinden die uitsluitend betrekking hebben op:
a. de wijze waarop de verhuurder aantoont hoe hij de werkwijze, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a en de maatregelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, toepast in de praktijk;
b. de maximale huurprijs en het maximale huurverhogingspercentage indien het een zelfstandige woonruimte als bedoeld in artikel 234 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, betreft waarvan de maximale huurprijs volgens de bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, bepaalde waardering niet hoger is dan het krachtens artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgesteld bedrag. De maximale huurprijs wordt vastgesteld op de maximale huurprijs voor die woonruimte op basis van de bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, bepaalde waardering en het maximale huurverhogingspercentage bedraagt het bij of krachtens artikel 10, tweede lid, van die wet vastgestelde maximale huurverhogingspercentage;
c. het opstellen en uitvoeren van een onderhoudsplan waarvan een afschrift binnen een door burgemeester en wethouders te bepalen termijn aan hen wordt toegezonden, dat ten minste bevat:
1°. de in de periode van de komende vijf jaar uit te voeren onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan en vernieuwingen van het gebouw;
2°. een schatting van de aan de werkzaamheden en de vernieuwingen, bedoeld in onderdeel 1°, verbonden kosten en een gelijkmatige toerekening van die kosten aan de onderscheiden jaren; en
3°. een schatting van de benodigde jaarlijkse reservering voor andere dan de gewone jaarlijkse kosten na de periode waarop het onderhoudsplan betrekking heeft.
2. Burgemeester en wethouders kunnen aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, voorwaarden verbinden die uitsluitend betrekking hebben op:
a. de wijze waarop de verhuurder aantoont hoe hij de werkwijze, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a en de maatregelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, toepast in de praktijk;
b. het in gebruik geven van een afzonderlijk afsluitbare verblijfsruimte die voldoet aan de daarvoor geldende eisen van de bouwregelgeving aan iedere arbeidsmigrant die geen huishouden vormt met een andere arbeidsmigrant; of
c. de voorzieningen voor het bewaren en bereiden van voeding, wasruimte en doucheruimte die in het gebouw waarin de verblijfsruimte gelegen is aanwezig moeten zijn, rekening houdend met het maximaal aantal arbeidsmigranten aan wie in dat gebouw verblijfsruimte kan worden gegeven.
3. De voorwaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan uitsluitend aan de vergunning, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, worden verbonden voor verblijfsruimte die in gebruik wordt genomen na inwerkingtreding van deze wet. Voor verblijfsruimte die reeds in gebruik was voor inwerkingtreding van deze wet of waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is verstrekt voor inwerkingtreding van deze wet, kunnen burgemeester en wethouders de voorwaarde aan de vergunning verbinden dat de desbetreffende verblijfsruimte binnen tien jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, moet voldoen.
1. Burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
2. Burgemeester en wethouders kunnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal verlengen met ten hoogste zes weken. Zij maken hun besluit daartoe bekend binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid.
3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, intrekken voor één of meerdere woon- of verblijfsruimten indien:
a. ter zake het niet naleven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, een last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete is opgelegd en de verhuurder deze verplichtingen opnieuw niet naleeft binnen een tijdvak van vier jaar nadat de last onder bestuursdwang of de bestuurlijke boete is opgelegd;
b. ter zake het niet naleven van de aan de vergunning verbonden voorwaarden, bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, een last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete is opgelegd en de verhuurder deze voorwaarden opnieuw niet naleeft binnen een tijdvak van vier jaar nadat de last onder bestuursdwang of de bestuurlijke boete is opgelegd; of
c. die vergunning is verleend op grond van door de houder van die vergunning verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren.
2. De vergunning, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, kan voorts worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3. Voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
4. Indien de vergunning, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt ingetrokken en deze vergunning betrekking heeft op een woon- of verblijfsruimte die op het moment van de intrekking is verhuurd, nemen burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beheer:
a. het verhuren van een woon- of verblijfsruimte;
b. het innen van de huur en andere vergoedingen voor de woon- of verblijfsruimte; en
c. het verrichten van alle handelingen met betrekking tot die woon- of verblijfsruimte die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een verhuurder behoren met uitzondering van vervreemden en bezwaren.
1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten tot het in beheer nemen van een woon- of verblijfsruimte of een gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte is gelegen, indien de verhuurder binnen een tijdvak van vier jaar voorafgaand aan de constatering dat hij handelt in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, reeds tweemaal een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met die verplichtingen.
2. Burgemeester en wethouders besluiten tot het in beheer nemen van een woon- of verblijfsruimte of een gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte is gelegen, in de gevallen genoemd in artikel 6, vierde lid, of artikel 9, vierde lid.
3. Het is de verhuurder tot wie het besluit, bedoeld in het eerste of tweede lid, is gericht, gedurende de termijn waarvoor de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte gelegen is, in beheer is genomen verboden om beheershandelingen te verrichten.
1. Burgemeester en wethouders stellen de huurprijs van de woon- of verblijfsruimte vast die de beheerder in rekening mag brengen bij de gebruikers van de woon- of verblijfsruimte.
2. Indien de tussen de huurder en verhuurder overeengekomen huurprijs hoger is dan de maximale huurprijs die voor die woon- of verblijfsruimte geldt op basis van de bij of krachtens artikel 10, eerste lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, bepaalde waardering, wordt de huurprijs, bedoeld in het eerste lid, niet hoger vastgesteld dan de maximale aanvangshuurprijs die voor die woonruimte op het moment van de beheerovername zou gelden op basis van de bij of krachtens artikel 10, eerste lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, bepaalde waardering.
1. Indien een woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte gelegen is, noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen behoeft, kunnen burgemeester en wethouders besluiten dat de beheerder binnen een in dat besluit bepaalde termijn die voorzieningen aanbrengt of aanpassingen uitvoert.
2. De uitvoering van de voorzieningen of aanpassingen, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op kosten van de verhuurder.
1. In het besluit, bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, bepalen burgemeester en wethouders een kostendekkende beheervergoeding die de verhuurder aan hen is verschuldigd ten behoeve van het beheer.
2. Burgemeester en wethouders verrekenen de door de beheerder geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoeding voor het gebruik van de verblijfsruimte met de beheervergoeding en de verschuldigde kosten van de voorzieningen of aanpassingen, bedoeld in artikel 13, eerste lid.
3. Op basis van de verrekening bepalen burgemeester en wethouders het bedrag dat de beheerder verschuldigd is aan de verhuurder.
4. Indien blijkt uit de verrekening dat de geïnde huurpenningen van de woonruimte of vergoeding voor het gebruik van de verblijfsruimte lager zijn dan de som van de beheervergoeding en de verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 13, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders het resterende bedrag bij de verhuurder invorderen bij dwangbevel.
1. Burgemeester en wethouders beëindigen het beheer:
a. als de verhuurder door middel van een verhuurplan naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de toekomst zal handelen in overeenstemming met de werkwijze, bedoeld in artikel 2, eerste lid, of de van toepassing zijnde voorwaarden, bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid;
b. indien van toepassing, de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn uitgevoerd; en
c. indien van toepassing, de resterende kosten, bedoeld in artikel 14, vierde lid, door de verhuurder zijn voldaan.
2. Indien het eigendom van de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte is gelegen door de verhuurder is overgedragen aan een nieuwe eigenaar beëindigen burgemeester en wethouders het beheer:
a. indien van toepassing, de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn uitgevoerd;
b. indien van toepassing, de resterende kosten, bedoeld in artikel 14, vierde lid, zijn voldaan; en
c. aan de nieuwe eigenaar een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, is verstrekt indien voor het verhuren van die woon- of verblijfsruimte een vergunning verplicht is.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in het Gemeenteblad.
3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren.
1. De gemeenteraad kan in de verhuurverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, of artikel 11, derde lid, of de op basis van artikel 7, eerste of tweede lid, aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, verbonden voorwaarden.
2. De op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste:
a. het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, overtreding van de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, of artikel 11, derde lid, of voor het handelen in strijd met de op basis van artikel 7, eerste of tweede lid, aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, verbonden voorwaarden;
b. het bedrag dat is vastgesteld voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, overtreding van de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, of artikel 11, derde lid, of voor het handelen in strijd met de op basis van artikel 7, eerste of tweede lid, aan een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, verbonden voorwaarden indien binnen een tijdvak van vier jaar voorafgaand aan de constatering van die overtreding een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met die verplichtingen of overtreding van die verboden.
3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid.
1. Burgemeester en wethouders maken het feit dat een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, overtreding van de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, of een besluit als bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, is genomen, openbaar teneinde de naleving ervan te bevorderen, woningzoekenden en huurders te informeren en inzicht te geven in het uitvoeren van toezicht op de naleving van deze artikelen, met dien verstande dat:
a. de namen van betrokken natuurlijke personen niet openbaar worden gemaakt, indien het belang van openbaarmaking naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet opweegt tegen het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de Wet openbaarheid van bestuur;
b. geen openbaarmaking plaatsvindt, indien het belang van de openbaarmaking naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet opweegt tegen de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel c of d, van de Wet openbaarheid van bestuur.
2. De openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt niet eerder dan nadat tien werkdagen zijn verstreken na de dag waarop het besluit van openbaarmaking aan belanghebbende bekend is gemaakt.
3. Bij de openbaarmaking wordt vermeld of tegen een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete een rechtsmiddel is ingesteld dan wel of daartoe de mogelijkheid bestaat.
4. Indien wordt verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de openbaarmaking opgeschort totdat de voorzieningenrechter een uitspraak heeft gedaan.
5. Indien de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het toezicht op de naleving dat door de door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren wordt uitgeoefend, blijft openbaarmaking achterwege.
6. De openbaarmaking van het feit dat een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, of overtreding van de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, bedoeld in het eerste lid, wordt verwijderd vier jaar na de dagtekening van het besluit van openbaarmaking.
7. De openbaarmaking van het feit dat een besluit als bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, is genomen wordt verwijderd op het moment dat burgemeester en wethouders besluiten tot het beëindigen van het beheer op grond van artikel 15.
8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de openbaar te maken gegevens, waaronder de mogelijke reactie van een belanghebbende in verband met de openbaarmaking van zijn gegevens, de termijn waarop deze gegevens beschikbaar worden gesteld en de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt.
De Woningwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 46 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een toegelaten instelling is verplicht:
a. te beschikken over een werkwijze die gericht is op het bevorderen van goed verhuurderschap;
b. doeltreffende maatregelen die voortvloeien uit de werkwijze te treffen en deze uit te voeren;
c. de werkwijze en de maatregelen schriftelijk vast te leggen;
d. ervoor zorg te dragen dat woningzoekenden en huurders kennis kunnen nemen van de werkwijze en de maatregelen.
2. De werkwijze en de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de eisen die daaromtrent gesteld zijn in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet goed verhuurderschap.
B
Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van artikel 61, tweede lid, onderdeel g, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. of de toegelaten instellingen een werkwijze als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, hebben en de toepassing van die werkwijze in de praktijk.
1. Het tijdvak van vier jaar, bedoeld in artikel 6, tweede lid, met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, vangt aan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2. Het tijdvak van vier jaar, bedoeld in artikel 6, tweede lid, met betrekking tot een verbod als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en de voorwaarden, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 4°, vangt aan op het tijdstip waarop het verbod, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, in werking treedt.
Indien de gemeenteraad een verhuurverordening vaststelt, geldt voor verhuurders die een woon- of verblijfsruimte voor de inwerkingtreding ervan het verbod, bedoeld in artikel 4, onderdeel a of b, verhuurden het verbod, niet eerder dan zes maanden na de inwerkingtreding ervan.
In afwijking van artikel 122 van de Gemeentewet, vervallen de onderdelen van gemeentelijke verordeningen die voorzien in regelingen inzake een verhuurdervergunning, de exploitatie van verhuurbemiddelingsbedrijven en het tegengaan van uitbuiting en onevenredige benadeling van huurders van rechtswege één jaar na inwerkingtreding van deze wet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 10 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (35 256) tot wet is of wordt verheven en artikel 1, onderdeel C van die wet inwerking is getreden of treedt, vervalt het vierde lid van artikel 17, van deze wet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer) (35 261) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel D van die wet inwerking is getreden of treedt, vervalt de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid en het tweede lid van artikel 5 van deze wet.
Indien de Omgevingswet in werking treedt of is getreden, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel 5, tweede lid, wordt ‘artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’ telkens vervangen door ‘artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Omgevingswet’.
B
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’ vervangen door ‘artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Omgevingswet’.
2. Het tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a, subonderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:
1°. Onder vervanging van de puntkomma door ‘; of’ aan het slot van onder ii wordt in onder iii, ‘artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’ vervangen door ‘artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Omgevingswet’ en wordt ‘; of’ vervangen door een puntkomma.
2°. Onder iv, vervalt.
b. Onder vernummering van de subonderdelen 3° en 4° tot subonderdelen 4° en 5° wordt na subonderdeel 2° een subonderdeel ingevoegd, luidende:
3°. de op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Omgevingswet in een omgevingsplan gestelde regels over het gebruik of de staat van open erven of terreinen of het gebruik van gebouwen, of over het tegengaan van hinder, of de op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid, van de Omgevingswet gestelde verboden voor en regels of voorschriften over bouwactiviteiten en het gebruik en in stand houden van bouwwerken;
C
In artikel 7, derde lid wordt ‘artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’ vervangen door ‘artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Omgevingswet’.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Op basis van dit wetsvoorstel wordt een landelijke norm voor goed verhuurderschap geïntroduceerd en krijgen gemeenten bevoegdheden om ongewenste vormen van verhuurderschap te voorkomen en tegen te gaan. Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd:
I. Algemeen |
32 |
1. Inleiding |
32 |
2. Aanleiding en achtergrond problematiek |
32 |
3. Bestaande wetgeving en noodzaak voorgestelde wijzigingen |
35 |
4. Hoofdlijnen van het voorstel |
37 |
4.1 Algemene landelijke regels ter bevordering van goed verhuurderschap |
39 |
4.2 Vergunning voor de verhuur van reguliere woonruimte |
45 |
4.3 Verhuurvergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten |
50 |
4.4 Aanvraag van de verhuurvergunning en beslistermijnen |
53 |
4.5 Weigering van de verhuurvergunning |
54 |
4.6 Intrekking van de verhuurvergunning |
55 |
4.7 Inbeheername |
56 |
4.8 Openbaarmaking |
57 |
5. Toezicht, handhaving en escalatieladder |
58 |
6. Verhouding tot hoger recht |
60 |
7. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen) |
67 |
8. Uitvoering en communicatie |
68 |
9. Financiële gevolgen |
68 |
10. Financiële gevolgen voor gemeenten |
70 |
11. Evaluatie |
71 |
12. Advies en consultatie |
72 |
13. Inwerkingtreding en overgangsrecht |
80 |
II. Artikelsgewijs |
82 |
Verhuurders dienen zich op een maatschappelijk verantwoorde wijze te gedragen bij het aanbieden en verhuren van woon- of verblijfsruimte. In ruil voor een naar maatschappelijke begrippen passende huurprijs behoren zij het woongenot van hun huurders te garanderen en ervoor in te staan dat de verhuurde woon- of verblijfsruimte geen bedreiging vormt voor de veiligheid of gezondheid van de huurder. Daarbij past het niet dat excessieve huren worden gevraagd of huurders te maken krijgen met intimidatie. Evenmin is het aanvaardbaar dat panden illegaal worden verhuurd of slecht worden onderhouden waardoor de veiligheid en gezondheid van huurders in het geding is of de leefbaarheid in de woonomgeving wordt aangetast. Voorts moeten woningzoekenden en huurders ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, burgerlijke staat of een handicap of chronische ziekte gelijk behandeld worden.1 Uit meerdere onderzoeken2 blijkt echter dat discriminatie op de woningmarkt een wijd verbreid probleem is. Ook blijkt dat bepaalde verhuurbemiddelaars bereid zijn medewerking te verlenen aan een discriminatoir selectieproces.3
Gezien de algehele schaarste op de woningmarkt is de positie van huurder verzwakt, waardoor het regelmatig voorkomt dat misstanden zich voordoen en de huurder hiertegen niet in het verweer durft te komen.4 Bijvoorbeeld vanwege onvoldoende doenvermogen of uit vrees om zijn woonruimte te verliezen. Gemeenten en huurteams signaleren dat zij dit in de praktijk steeds vaker tegenkomen. Zo heeft het huurteam van de gemeente Utrecht5 457 huurprijscontroles gedaan in 2020, waarbij in 422 (96,7%) van de gevallen is geconstateerd dat er één of meerdere redenen zijn waarom de huurprijs op basis van de huurprijsregelgeving aangepast zou moeten worden. Ook heeft dit huurteam in hetzelfde jaar 61 meldingen van intimidatie en bedreiging ontvangen. Uit nader onderzoek in Utrecht blijkt dat intimidatie en bedreiging door verhuurders in veel verschillende vormen voorkomt. Verbaal geweld komt het meeste voor. Daarna volgt het oneerlijk rekenen van kosten, het (dreigen met het) opzeggen van de huur en huisvredebreuk. Vooral (het dreigen met) het opzeggen van de huur en stalken werd door de huurders als zeer intimiderend ervaren.6 De gemeente Den Haag7 heeft in haar handhaving geconcludeerd dat er veel mis is in de particuliere huursector. In meerdere gevallen bleek de huur structureel veel hoger ten opzichte van het woningwaarderingsstelsel en het onderhoud van woningen matig tot slecht. Ook constateerde deze gemeente dat huurders in conflictsituaties vaak machteloos staan tegenover hun verhuurders en dat de positie van de huurder daardoor kwetsbaar blijkt te zijn. Als een van de oorzaken hiervan wordt de onvolkomen landelijke huurwetgeving genoemd, die ertoe leidt dat de gemeente behalve bij achterstallig onderhoud meestal niet kan ingrijpen omdat er geen wettelijke basis is om sancties op te leggen. Het huurteam van de gemeente Schiedam8 ziet dat er regelmatig sprake is van huisjesmelkersgedrag, waarbij te hoge huren worden gevraagd, het onderhoud niet in orde is, en huurcontracten onwettige bepalingen bevatten. Uit een onderzoek9 dat gedaan is in Carnisse (Rotterdam) blijkt dat betaalbaarheid van de particuliere sociale voorraad onder druk staat; regelmatig geven particuliere verhuurders aan het woningwaarderingsstelsel links te laten liggen en zich te baseren op de marktprijs. Als gevolg hiervan bleek 64% van de huurders een te hoge huur te betalen. In de helft van de gevallen was dat € 100 tot € 300 per maand te veel. Eveneens was er in 55% van de gevallen sprake van achterstallig onderhoud in de woning.
De hierboven genoemde (niet-limitatieve) voorbeelden geven inzicht in de aard en omvang van de problematiek rondom ongewenst verhuurgedrag en tonen de noodzaak om hiertegen op te (kunnen) treden. Deze misstanden staan immers voor omvangrijke groepen in de weg aan de realisering van hun recht op adequate huisvesting zoals dit onder meer gegarandeerd wordt in het Europees Sociaal Handvest10 en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten.11 Op grond van de Grondwet is het een taak van de overheid dit recht op adequate huisvesting te bevorderen.12
Gegeven deze problematiek is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in mei 2018 gestart met de aanpak ter bevordering van goed verhuurderschap,13 alsmede met pilots om discriminatie op de woningmarkt te voorkomen en tegen te gaan. Bij de start is een pakket maatregelen opgesteld met vier actielijnen:
– informatie en communicatie (bewustwording);
– zelfregulering door de sector;
– versterking van de handhaving en deskundigheid bij gemeenten, en;
– verkenning naar aanvullende wettelijke instrumenten voor gemeenten.
Uit de aanpak goed verhuurderschap14 is duidelijk geworden dat goed verhuurderschap kan worden bevorderd door de introductie van een basisnorm voor goed verhuurderschap in de vorm van landelijke algemene regels die zien op het gedrag dat een goed verhuurder betaamt. Daarnaast hebben gemeenten aangegeven dat er in bepaalde gevallen nood is aan een wettelijke grondslag voor het instellen van een gebiedsgerichte verhuurvergunning met landelijk geüniformeerde voorwaarden. Met deze vergunning kunnen in bepaalde gebieden, in aanvulling op de algemene regels die voor iedere verhuurder gelden, extra eisen aan verhuurders worden gesteld en kunnen onverbeterlijke malafide verhuurders in een ultiem geval uit de sector geweerd worden. Ook in de Tweede Kamer is deze oproep gedaan15 en ondersteund.16 Parallel aan de aanpak goed verhuurderschap werd in november 2020 het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten,17 dat onder leiding stond van dhr. Roemer, aan het kabinet aangeboden. Dit rapport zette de schijnwerper op de praktijk van de arbeidsmigrant in Nederland. Zij dienen gedurende de periode dat ze in Nederland verblijven op een menswaardige wijze gehuisvest te worden. Echter bleek dat de huisvesting van arbeidsmigranten in Nederland regelmatig een gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid.18 Daarom heeft het Aanjaagteam de aanbeveling gedaan om een wettelijk verankerde verhuurvergunning voor de huisvesting van arbeidsmigranten in te voeren.
Gezien de resultaten van de aanpak goed verhuurderschap, de adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en de oproepen van zowel steden als de Tweede Kamer heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de Kamerbrief19 ‘Uitkomst aanpak goed verhuurderschap’ van 22 februari 2021 het onderhavige wetsvoorstel aangekondigd. Daarin is vermeld dat dit wetsvoorstel algemene regels voor verhuurders en verhuurbemiddelaars zal introduceren en dat gemeenten daarnaast de bevoegdheid krijgen om een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen om ongewenst verhuurgedrag te voorkomen en tegen te gaan.
In deze Kamerbrief is ook het instellen van een verhuurvergunning voor een derde categorie malafide verhuurders en verhuurbemiddelaars onder de aandacht van de Tweede Kamer gebracht, namelijk voor diegenen die panden misbruiken voor ondermijnende criminaliteit. Het vraagstuk van deze groep malafide verhuurders speelt niet alleen op de huurwoningmarkt. Het heeft ook een ondermijnend effect op de verhuur en gebruik van ander vastgoed. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft met het oog hierop toegezegd om samen met de minister van Justitie en Veiligheid de mogelijkheden te bezien om de bevoegdheid voor gemeenten breder toepasbaar te maken om algemene regels voor verhuurders en verhuurbemiddelaars te kunnen stellen en daarnaast een verhuurvergunning te kunnen instellen. Naast woon- en verblijfsruimten, wordt daarbij gedacht aan andere categorieën van panden, bepaalde branches en aan specifieke gebieden waar de leefbaarheid en veiligheid onder druk staat. Dit naar aanleiding van de aanbevelingen die voort zijn gekomen uit de onderzoeken ‘Panden met een luchtje’ en ‘Criminele gebouwen’.20 Uit deze onderzoeken blijkt dat er in Nederland naar schatting 40.000 woningen en 10.000 bedrijfspanden in 2019 permanent dan wel incidenteel zijn benut ter facilitering van de productie, handel en opslag van drugs, witwassen en illegale diensten. Onder de laatste vorm van ondermijnende criminaliteit valt onder andere illegale prostitutie, mensenhandel en illegale kansspelen. Ook worden gehuurde panden misbruikt voor opslag van gestolen of gevaarlijke goederen en voor misstanden rondom voertuigen, zoals het omkatten van auto’s. Omdat dit gezamenlijke voornemen van beide ministeries een zorgvuldige uitwerking vergt en ook meer tijd, sorteert het onderhavige wetsvoorstel hier nog niet op voor. Evenwel zal ten aanzien van deze problematiek op een later moment mogelijk een voorstel van wetgevende aard worden ingediend, dat als aanvulling op deze wet vormgegeven kan worden. Op deze wijze wordt het in procedure brengen van het voorliggende wetsvoorstel niet onnodig opgehouden.
Tot slot is in de brief aan de Tweede Kamer21 over discriminatie op de woningmarkt aangekondigd dat de algemene regels die dit wetsvoorstel introduceert ook zullen zien op het onderwerp discriminatie op de woningmarkt. Overigens doet discriminatie zich breder voor dan enkel bij de verhuur van woningen. Bijvoorbeeld ook op de arbeidsmarkt, in het onderwijs en in de zorg komt discriminatie voor. Discriminatie is een breed maatschappelijk probleem dat voor veel mensen een drempel vormt om deel te nemen aan de samenleving. Dat is onacceptabel. De inzet op het tegengaan van discriminatie is dan ook breder dan de inzet die via deze wet gepleegd wordt. Een onderdeel van die bredere aanpak is ook het instellen van een Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme (NCDR). Vanaf 15 oktober 2021 is de NCDR begonnen met zijn werkzaamheden. Het onderwerp discriminatie in het domein wonen zal ook behoren tot het werkveld waarin de NCDR zich zal kunnen uitspreken en met voorstellen kan komen. Het kabinet zal de NCDR dan ook betrekken bij de verdere totstandkoming van dit wetsvoorstel en de uitwerking van de algemene maatregel van bestuur waarin regels worden vastgelegd over het voorkomen en tegengaan van discriminatie.
Het huidige wettelijke instrumentarium om goed verhuurderschap te bevorderen en excessen bij de verhuur van woon- of verblijfsruimte tegen te gaan, richt zich met name op de staat en het gebruik van de woon- of verblijfsruimte en de huur- en huurprijsbescherming. Het gaat hierbij zowel om landelijke regelgeving als om gemeentelijk instrumentarium:
– Huurders hebben meestal huurbescherming, waardoor de verhuurder de huurovereenkomst niet zomaar kan opzeggen. Verder geldt er huurprijsbescherming. Huurders van woonruimte22 in de gereguleerde sector hebben de mogelijkheid om binnen een halfjaar na het ingaan van de huurovereenkomst de Huurcommissie te verzoeken om de aanvangshuur te beoordelen. De Huurcommissie beoordeelt op basis van het woningwaarderingsstelsel de maximale huurprijs en kan een bindende uitspraak doen. Dat betekent dat de verhuurder de huurprijs in voorkomende gevallen moet verlagen. De door de Huurcommissie vastgestelde huurprijs geldt vanaf de datum waarop het huurcontract is ingegaan. Ook bij tijdelijke huurovereenkomsten kan de Huurcommissie de aanvangshuurprijs toetsen. Verder kunnen huurders van een gereguleerde woning ook bij de Huurcommissie terecht voor geschillen met de verhuurder over onder meer onderhoudsgebreken. Daarnaast kunnen huurders van zowel gereguleerde als geliberaliseerde woningen een geschil met de verhuurder ook voorleggen aan de rechter;
– intimidatie (iemand die door lichamelijk of psychisch geweld, bedreiging met geweld of een feitelijkheid wordt gedwongen om iets te doen, niet te doen of te dulden)23 en discriminatie (discriminatie in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf)24 zijn strafbaar op grond van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast kan inzake ongelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte op grond van de Algemene wet gelijke behandeling een uitspraak worden gevraagd aan het College van de Rechten van de Mens;
– Op basis van de Woningwet zijn er in het Bouwbesluit 2012 regels gesteld omtrent het bouwen, de staat en het gebruik van bouwwerken met betrekking tot onder andere de gezondheid of veiligheid. Op basis van die wet25 kan de gemeente bij overtreding overgaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. Daarnaast kan men ook overgaan tot sluiting en beheerovername bij overtredingen op basis van die wet die gepaard gaan met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of veiligheid;
– op basis van de Wet ruimtelijke ordening zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan de bestemmingen (zoals: agrarisch, bedrijf, wonen of sport) van gronden en de daarop gelegen bouwwerken vastgelegd. Ook over het gebruik dat wel en niet is toegestaan binnen een bepaalde bestemming kunnen regels worden gesteld. Hierbij kan gedacht worden aan tot welke bouwhoogte en met welke oppervlakte of bebouwingspercentage gebouwd mag worden. Ruimtelijke ordening heeft betrekking op verschillende aspecten, waaronder stedenbouwkunde, landschapswaarde, ruimteverdeling, leefbaarheidsaspecten. Verder speelt bij het vaststellen van een bestemmingsplan ook de financieel-economische uitvoerbaarheid ervan een rol. De Omgevingswet heeft een breder kader dat straks ziet op de fysieke leefomgeving. Daarmee wordt het bereik van bijvoorbeeld het omgevingsplan breder dan enkel het ruimtelijk belang. Waar een bestemmingsplan moet worden vastgesteld met het oog op een goede ruimtelijke ordening, moet een omgevingsplan worden vastgesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
– de Huisvestingswet 2014 biedt mogelijkheden om onder meer in het kader van het woonruimtevoorraadbeheer ongewenste vormen van bewoning en wijzigingen in de woonruimtevoorraad tegen te gaan. Onlangs is in die wet een bestuurlijke boete voor recidive opgenomen om onder meer woonfraude tegen te gaan.26 Per 1 januari 2022 kunnen gemeenten op basis van de Huisvestingswet 2014 ook gebieden aanwijzen waarin het verhuren van een gekochte woning vergunningplichtig is. Het doel van deze opkoopbescherming is om koopwoningen beschikbaar te houden voor mensen die daadwerkelijk in die woning gaan wonen. Gezien de reikwijdte van deze wet geldt de opkoopbescherming alleen voor de woningen die op het moment van invoering door de gemeenteraad nog niet verhuurd waren;
– met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten zetten gemeenten ook andere middelen in zoals de verplichting tot het bijhouden van een nachtregister,27 waarmee ze meer inzicht hebben aan wie verblijf geboden wordt. Ook zijn er gemeenten die toeristenbelasting28 heffen voor het verblijf bieden aan arbeidsmigranten.
Er bestaat dus reeds een aantal juridische instrumenten om verschillende verschijningsvormen van ongewenst verhuurderschap aan te pakken. Deze bestaande wettelijke mogelijkheden richten zich echter vooral op de bestemming, de staat en het gebruik van het gebouw. En dus niet op het gedrag van verhuurders en verhuurbemiddelaars in relatie tot woningzoekenden en huurders. Uit de praktijk en de aanpak goed verhuurderschap blijkt dat dit ertoe leidt dat er onvoldoende mogelijkheden zijn, zowel landelijk als voor gemeenten, om goed verhuurderschap te bevorderen en ongewenst verhuurgedrag effectief te voorkomen of tegen te gaan. Bijvoorbeeld waar het zaken als intimidatie, discriminatie, (deels) onwettelijke huurcontracten, slecht onderhoud en te hoge huurprijzen betreft. Ook bestaat er geen mogelijkheid om een verhuurder die frequent ongewenst verhuurgedrag vertoont een verbod te kunnen opleggen om woon- of verblijfsruimte te verhuren. De conclusie is daarom dat het een integraal wettelijk kader ontbreekt waarmee gestuurd en gehandhaafd kan worden op het gedrag dat van een goede verhuurder en verhuurbemiddelaar verwacht mag worden.29
Al bij aanvang van de aanpak goed verhuurderschap was er vraag naar nieuwe wetgeving vanuit zowel het veld,30 de politiek als een aantal grote gemeenten. Tegelijkertijd bestond er geen scherp beeld van wat die wetgeving zou moeten regelen. Dat is aanleiding geweest om met een aantal steden eerst pilots op te zetten op aspecten van ongewenst gedrag van verhuurders. Zodoende zijn pilots gestart met de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Groningen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg en Utrecht. In deze pilots is verkend wat de mogelijkheden of onmogelijkheden zijn rond het instellen van een lokale verhuurvergunning om ongewenst gedrag van verhuurders tegen te kunnen gaan. Naast leerpunten op het gebied van het instellen van een vergunning zijn ook waardevolle inzichten opgedaan op het gebied van regionalisering, de aanpak van discriminatie op de woningmarkt, het effectief benutten van een huurteam, het in beeld krijgen van malafide verhuurbemiddelaars en de beheerovername.
Met betrekking tot wetgeving hebben de pilots een aantal zaken aangetoond die hebben geholpen bij het vormgeven dit wetsvoorstel. In de eerste plaats blijkt dat gemeenten die op basis van de Algemene plaatselijke verordening een verhuurvergunning hebben ingevoerd onzeker zijn over de juridische basis en houdbaarheid daarvan. Daarnaast blijkt dat het voor gemeenten ingewikkeld is om goed verhuurderschap goed te omschrijven, omdat het betrekking heeft op het gedrag van de verhuurder ten opzichte van de huurder en vaak ook gepaard gaat met overtredingen van andere wet- en regelgeving. Ook lijkt het zowel qua administratieve lasten voor verhuurders als bestuurlijke lasten voor de gemeente onwenselijk om een vergunningensysteem in te voeren waarbij iedere verhuurder wordt verplicht een vergunning aan te vragen. Een algemene vergunningplicht staat verder ook op gespannen voet met de Dienstenrichtlijn. Enkele gemeenten hebben daarom voorgesteld om het mogelijk te maken een vergunningplicht in te voeren die uitsluitend geldt voor verhuurders die al ongewenst verhuurgedrag hebben vertoond. Dit zou de handhaving vergemakkelijken en een afschrikwekkende werking hebben. Echter is een vergunning een individuele ontheffing van een algemeen verbod. Dit algemene verbod geldt dus voor alle verhuurders die in een bepaald gebied of een bepaald soort woonruimte verhuren, en kan nooit uitsluitend gelden voor één of meerdere verhuurders. Een verbod dat uitsluitend geldt voor één of meer verhuurders is in strijd met de rechtsgelijkheid en leidt mogelijk tot willekeur. Bovendien is een vergunningplicht die uitsluitend geldt voor verhuurders die al ongewenst verhuurgedrag hebben ontplooid contradictorisch. Juist aan verhuurders waarvan reeds is vastgesteld dat ze ongewenst gedrag vertonen, kan geen ontheffing worden verleend van een algemeen verbod.
Ook is in de pilots gekeken naar het meer effectief en efficiënt inzetten en benutten van bestaande handhavingsinstrumenten. Er zijn in dat kader zeker mogelijkheden, maar daarmee kan niet worden gehandhaafd op het ongewenste gedrag van verhuurders ten aanzien van hun huurders. De relatie tussen huurder en verhuurder is een privaatrechtelijke relatie en gemeenten hebben op dit moment geen wettelijke bevoegdheid om daarbij handhavend op te treden. Tot slot is van verhuurderzijde in toenemende mate de zorg geuit dat elke gemeente op zijn eigen wijze een verhuurvergunning invoert met daarbij uiteenlopende voorwaarden, hetgeen voor een verhuurder die in meerdere gemeenten woonruimte verhuurt een onwerkbare situatie oplevert. Daarnaast is in het kader van de pilots met brancheverenigingen van verhuurbemiddelaars en verhuurders gekeken naar de mogelijkheden van nadere zelfregulering, bijvoorbeeld bij het tegengaan van discriminatie. Hieruit is gebleken dat de organisatiegraad van met name verhuurbemiddelaars en particuliere verhuurders laag is, waardoor het effect van zelfregulering in deze branche onvoldoende is.
Aangezien de ervaringen uit onder meer de aanpak goed verhuurderschap hebben aangetoond dat bovenstaande minderverstrekkende alternatieven ontoereikend zijn om effectief te kunnen sturen op het gedrag van een verhuurder en verhuurbemiddelaar in relatie tot woningzoekenden en huurders is gekozen voor de introductie van dit wetsvoorstel, dat een basisnorm voor goed verhuurderschap introduceert via landelijke algemene regels en gemeenten meer mogelijkheden geeft om te voorkomen en tegen te gaan dat verhuurders ongewenst verhuurgedrag (blijven) vertonen.
Op basis van dit wetsvoorstel wordt een (basis)norm voor goed verhuurderschap geïntroduceerd door middel van landelijke algemene regels die meetbaar, handhaafbaar en afdwingbaar zijn. Hierdoor wordt het voor verhuurders en verhuurbemiddelaars duidelijk wat goed verhuurderschap inhoudt. Het stellen van deze norm zal in eerste instantie zorgen voor bewustwording, zodat verhuurders en verhuurbemiddelaars zich conform deze norm zullen gedragen. De verwachting is dat het grootste deel van de verhuurders en verhuurbemiddelaars dit ook zal doen. Echter zal, zo blijkt ook uit de praktijk, er altijd een (kleine) groep verhuurders zijn die van bewezen en voortdurend slecht gedrag is en blijft. Uit de praktijk blijkt dat dergelijke onverbeterlijke malafide verhuurders vaak actief zijn in bepaalde wijken en gebieden waar zij misbruik maken van de sociaaleconomisch kwetsbare positie van huurders die hier wonen. Dit uit zich zichtbaar en onzichtbaar door zaken als excessieve huurprijzen, verloedering, achterstallig onderhoud, overbewoning, discriminatie en intimidatie. Dergelijk ongewenst gedrag kan naast de negatieve effecten voor huurders leiden tot een aantasting van de leefbaarheid. Ten tweede creëert dit wetsvoorstel daarom de bevoegdheid voor gemeenten om via een gebiedsgerichte verhuurvergunning strengere eisen te stellen aan verhuurders in dergelijke gebieden en om, waar nodig, malafide verhuurders te weren die hun gedrag willens en wetens niet aan de norm voor goed verhuurderschap wensen aan te passen. Tot slot voert een deel van dit wetsvoorstel de adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (rapport-Roemer) om de huisvesting van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren uit. Hiertoe krijgen gemeenten de bevoegdheid om een gemeentelijke vergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten in te stellen. Deze drie instrumenten worden hieronder op hoofdlijnen toegelicht, evenals de inrichting van handhaving, toezicht en het openbaar maken van bestuursrechtelijke maatregelen. De meer gedetailleerde toelichting volgt vanaf hoofdstuk 4.1 en verder.
De focus van dit wetsvoorstel ligt op het gedrag van de verhuurder en verhuurbemiddelaar. Omdat er thematisch gezien geen bestaande wet is waar deze wet goed bij aansluit en omdat de grondslagen van wetgeving op het gebied van de woningmarkt niet altijd gelijkluidend zijn, is gekozen voor de introductie van een eigenstandige wet.
Om een (basis)norm voor goed verhuurderschap te introduceren en goed verhuurderschap te bevorderen introduceert dit wetsvoorstel landelijke algemene regels die zien op het gedrag dat een goed verhuurder betaamt. Deze regels zijn van toepassing op verhuurders van ‘reguliere’ woonruimte (inclusief toegelaten instellingen), verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars die namens of in de plaats van deze twee typen verhuurders optreden. De algemene regels worden bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd, hebben betrekking op alle fases die te onderscheiden zijn in het verhuurproces (werving, beoordeling, bezichtiging, selectie en de uiteindelijke verhuur) en kunnen voor de verschillende type verhuurders en verhuurbemiddelaars verschillend ingericht worden. Naar verwachting zal het grootste deel van de verhuurders die bewust of onbewust ongewenst gedrag vertonen het gedrag aanpassen naar het gewenste gedrag conform deze algemene regels.
Zodra dit wetsvoorstel in werking treedt zijn gemeenten verplicht tot het instellen van een laagdrempelig meldpunt waar anoniem en kosteloos meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Het eerste doel van dit meldpunt is om melders hulp te bieden bij het vinden van de juiste instanties waar zij verder geholpen kunnen worden. Het tweede doel van dit meldpunt is om op basis van de meldingen over te kunnen gaan tot handhaving. Uiteraard blijft het ook mogelijk voor gemeenten om op eigen initiatief te handhaven, bijvoorbeeld op basis van een risicogerichte aanpak.
Ondanks de landelijke algemene regels voor goed verhuurderschap zal er altijd een kleine groep verhuurders zijn die desondanks ongewenst verhuurgedrag blijven praktiseren. Dit uit zich voornamelijk in bepaalde gebieden waar dergelijke verhuurders misbruik maken van huurders die sociaaleconomisch kwetsbaar zijn. Om malafide verhuurgedrag in dergelijke gebieden tegen te gaan krijgt de gemeenteraad de bevoegdheid om in aanvulling op de algemene regels een gebiedsgericht verbod in te stellen op de verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning. Hiermee kan voorafgaand aan de verlening van de vergunning toetsing van de verhuurder plaatsvinden, kunnen aanvullende eisen gesteld worden aan verhuurders en wordt het mogelijk om een verhuurder van bewezen en voortdurend slecht gedrag te weren (door weigering of intrekking van de vergunning). De gemeenteraad zal, mede om te voldoen aan de vereisten uit de Dienstenrichtlijn, moeten onderbouwen dat het instellen van een dergelijk gebiedsgericht verbod voor de verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning noodzakelijk is voor het behoud van de leefbaarheid. Benadrukt zij dat de gebiedsgerichte aanpak en de vereisten uit de Dienstenrichtlijn het niet mogelijk maken om dit instrument voor het hele grondgebied van een gemeente in te stellen.
Het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten31 (hierna: het Aanjaagteam) onder leiding van dhr. Roemer heeft duidelijk gemaakt dat de huisvesting van arbeidsmigranten in Nederland in veel gevallen goed geregeld is, maar in veel gevallen ook niet. Om de problematiek rondom de huisvesting van arbeidsmigranten te adresseren heeft het Aanjaagteam diverse adviezen opgesteld, zoals het introduceren van een verhuurvergunning32 specifiek voor de verhuur aan arbeidsmigranten. Dit wetsvoorstel ziet op de uitwerking van dit advies en introduceert de bevoegdheid voor de gemeenteraad om een vergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten te introduceren. Het wetsvoorstel vormt daarmee ook een deel van de uitvoering van de motie-Smeulders33 en van de motie-Van Weyenberg cs.34
Zodra de landelijke algemene regels in werking treden, zijn gemeenten verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving. Hiertoe krijgen zij het klassieke bestuursrechtelijke instrumentarium van waarschuwing, bestuursdwang, bestuurlijke boete en als ultimum remedium de beheerovername tot hun beschikking, dat via een escalatieladder ingezet kan worden. Hierbij is het de bedoeling dat richting een verhuurder eerst een herstelsanctie wordt opgelegd, zodat de verhuurder de kans krijgt het gedrag aan te passen. Indien dit geen soelaas biedt, kan de gemeente vervolgens overgaan tot punitieve sancties (zie ook hoofdstuk 5). Zodra de vergunningplicht van kracht is, krijgt het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid (landelijk geüniformeerde) vergunningsvoorwaarden aan de vergunning te verbinden en de vergunning in bepaalde gevallen te weigeren of in te trekken. Het college is tevens bevoegd om het verbod, dat dus niet in elke gemeente gaat gelden maar slechts in bepaalde gebieden in gemeenten die daartoe besluiten, om zonder vergunning een woon- of verblijfsruimte te verhuren en het overtreden van de vergunningsvoorwaarden te handhaven via het klassieke bestuursrechtelijke instrumentarium van waarschuwing, bestuursdwang, bestuurlijke boete en als ultimum remedium de beheerovername. Het toezicht en de handhaving van de algemene regels ten aanzien van toegelaten instellingen wordt belegd bij de Autoriteit woningcorporaties (Aw), die reeds op grond van artikel 61 van de Woningwet toezicht houdt op de governance van de toegelaten instellingen en hierin reeds bepaalde elementen van goed verhuurderschap meeneemt. Dit wetsvoorstel voorziet daarmee in gelijkaardige bescherming voor huurders van toegelaten instellingen en voorkomt dat er diffuus toezicht door zowel de gemeente als de Aw ontstaat. Bij de implementatie van de wet zal aandacht zijn voor samenwerking tussen gemeenten en de Aw waar dat nodig is.
Daarnaast kan het college besluiten tot het openbaar maken van de namen van verhuurders (of de natuurlijke persoon achter een verhuurbedrijf) die ondanks eventuele bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen hun gedrag niet wensen aan te passen naar de norm voor goed verhuurderschap en aan wie als gevolg daarvan een bestuurlijke boete of een beheerovername is opgelegd. Dit heeft enerzijds een afschrikwekkende werking. Anderzijds is het ook bedoeld om woningzoekenden en huurders te informeren en te ondersteunen. Door deze informatie kunnen huurders en verhuurbemiddelaars zich er immers van vergewissen of ze met een bepaalde verhuurder een overeenkomst willen aangaan. Voor gemeenten leidt dit tot een beter inzicht in eventuele waterbedeffecten van bepaalde verhuurders die ofwel óók in hun gemeente actief zijn, ofwel hun activiteiten van de ene naar de andere gemeente verplaatsen.
De privaatrechtelijke relatie tussen huurder en verhuurder is reeds afdoende geregeld in het Burgerlijk Wetboek.35 Zoals aangegeven in paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting zijn discriminatie en intimidatie strafbaar gesteld op basis van het Wetboek van Strafrecht. In dit wetsvoorstel wordt de bestaande wetgeving op basis van het privaatrecht of strafrecht niet aangepast. Dit betekent dat een huurder bij een conflict met de verhuurder naar de huurcommissie of de kantonrechter kan stappen of aangifte kan doen bij de politie indien hij geïntimideerd of gediscrimineerd wordt door zijn verhuurder. In dit wetsvoorstel wordt een aantal nieuwe bestuursrechtelijke instrumenten voorgesteld die dus in eerste instantie zien op het voorkomen of tegengaan van onwenselijk gedrag van verhuurders. Daar is noodzaak toe omdat huurders niet altijd kunnen of durven opkomen voor hun rechten op basis van het privaat- of strafrecht. Op basis van de voorgestelde bestuursrechtelijke instrumenten kan toezicht en handhaving plaatsvinden door de gemeente op verhuurders die in strijd handelen met de op basis van het privaat- en strafrecht gestelde wettelijke vereisten. Indirect kunnen deze bestuursrechtelijke instrumenten wel effect hebben op de relatie tussen de verhuurder en huurder. Door het opleggen van een last onder bestuursdwang, een bestuurlijke boete, het intrekken van een verhuurvergunning of het openbaar maken van de gegevens van verhuurders die ongewenst verhuurgedrag ontplooien, wordt deze verhuurder aangezet om de privaatrechtelijke verplichtingen en strafrechtelijke verboden na te komen.
Dit hoofdstuk beschrijft het doel van de algemene regels ter bevordering van goed verhuurderschap (4.1.1), de opzet en reikwijdte van de algemene regels (4.1.2), de inhoud en onderbouwing van de algemene regels (4.1.3) en de handhaving van de algemene regels (4.1.4).
Het eerste doel van de algemene regels is het introduceren van een landelijke (basis)norm ter bevordering van goed verhuurderschap. Door de introductie van deze norm wordt het voor verhuurders en verhuurbemiddelaars duidelijk hoe het gedrag dat een goed verhuurder betaamt er in de praktijk uit ziet. Deze vorm van bewustwording moet ervoor zorgen dat verhuurders en verhuurbemiddelaars zich conform deze (basis)norm zal (gaan) gedragen. Het tweede doel van de algemene regels is om het te mogelijk maken om de norm voor goed verhuurderschap handhaafbaar en afdwingbaar te maken. In gevallen waar een verhuurder of verhuurbemiddelaar ongewenst gedrag vertoont en/of het gedrag niet aanpast aan de norm voor goed verhuurderschap is het noodzakelijk dat er handhavingsinstrumenten voor handen zijn die ingezet kunnen worden om de verhuurder of verhuurbemiddelaar ertoe te bewegen het gedrag naar de norm aan te passen. De combinatie van enerzijds normstelling, verduidelijking en bewustwording en anderzijds een verbetering van de handhaving op ongewenst gedrag zal ervoor zorgen dat de algemene regels goed verhuurderschap bevorderen.
Dit wetsvoorstel introduceert landelijke algemene regels die zien op het gedrag dat een goed verhuurder betaamt. Er is voor gekozen de algemene regels vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur, zodat het in de praktijk mogelijk is om snel en effectief in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden en eventuele nieuwe inzichten inzake goed verhuurderschap. De regels gaan gelden voor drie ‘groepen’, te weten (I) verhuurders van reguliere woonruimte (inclusief toegelaten instellingen), (II) verhuurders van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten en (III) verhuurbemiddelaars die namens of in de plaats van deze beide typen verhuurders optreden. Hoewel de algemene regels voor de drie groepen veelal gelijk zijn, worden ze separaat in de algemene maatregel van bestuur vastgelegd, zodat het mogelijk is om regels te introduceren die specifiek van toepassing zijn op één groep. De reikwijdte van de regels ziet op alle fases die doorlopen worden bij de verhuur van een woon- of verblijfsruimte. Het gaat hier concreet om:
1. Wervingsfase. In de wervingsfase stellen verhuurders en/of de door hen ingeschakelde verhuurbemiddelaars een huurdersprofiel en/of wervingstekst op, en zoeken ze naar woningzoekenden die daaraan voldoen.
2. Beoordelingsfase. In deze fase beginnen verhuurders/bemiddelaars met het beoordelen en selecteren van de woningzoekenden voor een bezichtiging.
3. Bezichtigingsfase. In deze fase vindt de bezichtiging van de woning plaats en wordt vaak extra informatie aangeleverd om te bezien of er voldaan wordt aan het huurdersprofiel in combinatie met de wervingstekst.
4. Selectiefase. In de selectiefase wordt de woningzoekende daadwerkelijk geselecteerd en komt een overeenkomst tot stand bij wederzijds akkoord.
5. Verhuurfase. In deze fase wordt de woon- of verblijfsruimte verhuurd. Onder deze fase wordt ook het beëindigen van de huurperiode en het afhandelen hiervan geschaard.
Verhuurders en verhuurbemiddelaars krijgen de verplichting om alle doeltreffende maatregelen te nemen om de algemene regels tijdens al deze fases na te leven en te hanteren in hun werkwijze. Ook krijgen zij de verplichting om deze werkwijze vast te leggen en toegankelijk te maken voor huurders en woningzoekenden. Het ligt hierbij voor de hand dat verhuurorganisaties, eventueel in samenwerking met het Rijk, een schriftelijke modelwerkwijze ontwikkelen die verhuurders in de praktijk kunnen gaan hanteren.
De algemene regels richten zich, zoals omschreven, op het gedrag van de verhuurder en verhuurbemiddelaar in relatie tot woningzoekenden en huurders en stellen een norm op gebied van goed verhuurderschap. Bij de inhoudelijke vormgeving van de algemene regels is onderscheid gemaakt tussen regels ter voorkoming van discriminatie, regels ter voorkoming van intimidatie en overige regels die betrekking hebben op goed verhuurderschap.
Discriminatie is niet toegestaan en mag niet getolereerd worden. Er zijn verschillende gronden waarop geen verboden onderscheid mag worden gemaakt, zoals op grond van ras, geloofsovertuiging, politieke overtuiging, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap of chronische ziekte. De verantwoordelijkheid om geen verboden onderscheid36 te maken ligt uiteraard bij de verhuurders en verhuurbemiddelaars die namens de verhuurder optreden en ligt niet bij woningzoekenden of mensen die te maken krijgen met discriminatie. Het tegengaan en voorkomen van discriminatie op de woningmarkt is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de partijen die een rol spelen bij de verhuur van woon- of verblijfsruimte. Dat geldt zowel voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, de particuliere verhuurder die zijn woning openbaar aanbiedt als voor de verhuurbemiddelaar indien die dit in zijn plaats doet.
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere onderzoeken gedaan naar discriminatie op de woningmarkt. Zo kwam de Groene Amsterdammer in maart 2018 met een onderzoek37 waaruit bleek dat circa 92% van de makelaars bereid was om mee te werken aan discriminerende verzoeken. Uit hun praktijktesten onder zowel verhuurbemiddelaars/makelaars als verhuurders bleek dat er sprake was van 21% netto-discriminatiegraad bij de verhuurbemiddelaars en 31% netto-discriminatiegraad bij de verhuurders. In 2019 deed tv-programma Radar nogmaals onderzoek38 en daar kwamen gelijksoortige resultaten uit. Ook onderzoek dat door de Radboud Universiteit is gedaan39 bevestigde dit en gaf daarnaast inzicht in een aantal redenen die de kans op discriminatie op de woningmarkt vergroten. Verder is uit onderzoek met praktijktesten en mystery calls dat in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2020 is uitgevoerd ook gebleken dat discriminatie op de woningmarkt zich voordoet; zowel in de grote steden als daarbuiten. Zo bleek dat mensen met een buitenlands klinkende achternaam in de eerste fase van het selectieproces minder kans hebben om te worden uitgenodigd voor een bezichtiging dan mensen met een Nederlands klinkende achternaam. Uiteraard kan ook op andere gronden worden gediscrimineerd, zoals het hebben van een handicap of chronische ziekte.
Deze voorbeelden en onderzoeksresultaten tonen aan dat discriminatie, ondanks dat dit op grond van artikel 1 van de Grondwet en andere wetten reeds verboden is, regelmatig voorkomt op de Nederlandse woningmarkt. Daarom moet er meer gedaan worden om dit te voorkomen en tegen te gaan. In dit kader blijkt uit de diverse ervaringen en onderzoeken – bijvoorbeeld uit de pilot van zowel de gemeente Rotterdam als de gemeente Utrecht en het onderzoek van het Verwey Joncker Instituut40 dat in dat kader is gedaan – dat het belangrijk is om bij het tegengaan van discriminatie op de woningmarkt aandacht te besteden aan alle zogenoemde ‘schakels’, te weten: voorlichting en professionalisering, een transparanter en objectiever werving- en selectieproces, toezicht, handhaving, rechtsbescherming en sanctionering.
Dit wetsvoorstel geeft concrete invulling aan al deze schakels door enerzijds de introductie van de algemene regels en de norm voor goed verhuurderschap en anderzijds het creëren van een toezichts- en handhavingstaak voor gemeenten. Inzake het voorkomen en tegengaan van discriminatie wordt, op basis van de aangehaalde onderzoeken en adviezen, in de algemene regels voorgeschreven dat zowel verhuurders als verhuurbemiddelaars tijdens alle verhuurfases een helder en transparant selectieproces moeten hanteren, waarbij zij verplicht gebruik maken van objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria en de keuze voor de uiteindelijke huurder motiveren en mededelen aan de afgewezen kandidaat-huurders.
Intimidatie (iemand die door lichamelijk of psychisch geweld, bedreiging met geweld of een feitelijkheid wordt gedwongen om iets te doen, niet te doen of te dulden)41 van woningzoekenden en huurders komt in velerlei vormen voor, is niet toegestaan en mag niet worden getolereerd. De verantwoordelijkheid voor het oplossen van deze problemen ligt niet bij woningzoekenden of mensen die te maken krijgen met intimidatie – het is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de partijen die een rol spelen bij de verhuur van woon- of verblijfsruimte. Dat geldt zowel voor de verhuurder die zijn woning openbaar aanbiedt als voor de verhuurbemiddelaar indien die dit in zijn plaats doet.
Hoewel intimidatie op grond van artikel 1a van de Wet gelijke behandeling reeds verboden is, komen gemeenten op de woningmarkt diverse vormen van intimidatie tegen in hun dagelijkse handhavingspraktijk. Ook worden veel klachten ingediend bij huurteams van gemeenten, zoals die van de gemeente Utrecht, waar in 2020 61 meldingen van intimidatie en bedreigingen zijn binnengekomen.42 Voorbeelden die het betreffende huurteam tegen is gekomen variëren van (dreigen met) het opzeggen van de huur, dreigen de huurder ‘een lesje te leren’, uitschelden, te pas en te onpas onaangekondigd het huis binnenkomen, het saboteren van voorzieningen zoals elektra, het afsluiten van het internet en het verwijderen van apparaten zoals wasmachines terwijl de huurder daar wel voor betaalt. In enkele gevallen is er sprake geweest van fysiek geweld, het inschoppen van deuren en huisvredebreuk. Ook uit rapportages van diverse media, zoals die van RTL,43 BNR Nieuwsradio,44 EenVandaag45 en Argos,46 blijkt dat intimidatie op de woningmarkt regelmatig voorkomt. Voorbeelden die hierin worden aangehaald variëren van het op straat zetten van een gezin na vragen over te hoge huur en achterstallig onderhoud, fysieke intimidatie (zoals het ‘tegen de borst drukken van een boor’), bedreiging en sabotage van onder meer sloten en internet. Ook de Woonbond47 constateert deze problematiek en heeft een Meldpunt Commerciële verhuurders ingesteld waar huurders terecht kunnen met klachten over bedreiging en intimidatie.
Hoewel het vertonen van dergelijk gedrag van intimidatie en bedreiging strafrechtelijke gevolgen kan hebben, is het momenteel voor gemeenten niet mogelijk om consequenties te verbinden die verband houden met de verhuurpraktijken van een verhuurder of verhuurbemiddelaar die er intimiderend gedrag op nahoudt. Daarom introduceert deze wet als onderdeel van de algemene regels en de norm voor goed verhuurderschap de verplichting voor verhuurders en verhuurbemiddelaars om een niet-intimiderende werkwijze te hanteren in relatie tot woningzoekenden en huurders tijdens alle fases van het verhuurproces.
Gezien de vele verschijningsvormen van intimidatie is ervoor gekozen om het begrip intimidatie als zodanig niet verder in te kaderen. Wel zal in de algemene maatregel van bestuur een niet-limitatieve lijst van voorbeelden worden opgenomen die illustreert hoe niet-intimiderend gedrag er in de praktijk uit ziet. Dit houdt onder meer in dat de verhuurder op een juiste wijze en met respect voor de huurder omgaat met klachten, een bezoek aan de woning van de huurder aankondigt, geen vormen van fysieke of seksuele bedreiging of intimidatie hanteert, geen voorzieningen saboteert waar de huurder recht op heeft en niet over gaat tot het chanteren van de huurder, bijvoorbeeld door te dreigen met het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract.
In aanvulling op de algemene regels inzake het voorkomen en tegengaan van discriminatie en intimidatie introduceert dit wetsvoorstel ook een aantal overige regels die de norm voor goedverhuurderschap nadere invulling geven. Hierbij gaat het concreet om de volgenderegels.
Een mondeling overeengekomen huurovereenkomst kan bij kwetsbare huurders leiden tot rechtsonzekerheid. Afspraken tussen partijen liggen immers niet schriftelijk vast, waardoor het bij eventuele misstanden zeer moeilijk te achterhalen is wat de exacte afspraken zijn die partijen hebben gemaakt. Om deze reden zal in de algemene regels worden opgenomen dat een verhuurder of de verhuurbemiddelaar die in zijn plaats optreedt, verplicht is om de (al dan niet mondeling overeengekomen) huurovereenkomst schriftelijk vast te leggen conform alle wettelijke vereisten. Dit geldt voor zowel de verhuur van woonruimte als voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten. Door het schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst kan de huurder kennisnemen van zijn rechten en plichten en wordt het voorts mogelijk dat de afspraken tussen partijen door een derde partij toetsbaar worden. Het inrichten van deze algemene regel geschiedt naar analogie van artikel 10, onderdeel c van de Wet arbeid vreemdelingen. Hierin wordt voorgeschreven dat de overeenkomst (in dit geval tot het aangaan van arbeid) schriftelijk wordt aangegaan. Ook hierbij is het doel enerzijds de bescherming van (in dit geval) de vreemdeling en anderzijds het mogelijk maken van een effectieve uitvoering van toezicht en handhaving. Bij de verhuur aan arbeidsmigranten dient de huurovereenkomst naast schriftelijk ook separaat van de overeenkomst tot het verrichten van arbeid te worden vastgelegd. Het zelfstandig schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst – en daarmee de scheiding van het huur- en arbeidscontract – draagt bij aan een betere scheiding tussen ‘baan en bed’, waar zowel het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten48 als de Tweede Kamer49 aandacht voor vraagt. Het doel van het scheiden van de verhuurovereenkomst en de arbeidsovereenkomst is dat de arbeidsmigrant inzake zijn huisvesting minder afhankelijk wordt van de werkgever. De koppeling tussen de twee contracten zorgt ervoor dat de verhuurovereenkomst automatisch eindigt wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt. De verplichting om de huurovereenkomst zelfstandig schriftelijk vast te leggen maakt dat dit niet langer automatisch het geval is. Dat draagt bij aan een sterkere positie van de arbeidsmigrant.
Om ervoor te zorgen dat de huurder op de hoogte is van zijn of haar rechten en plichten in relatietot het gehuurde krijgt de verhuurder of de verhuurbemiddelaar die in zijn plaats optreedt, deplicht om op een duidelijke en begrijpelijke wijze informatie aan de huurder te verstrekken. Hetgaat hierbij onder meer om de wettelijke rechten en plichten, de mogelijkheid om naar de Huurcommissie of derechter te gaan, de contactgegevens van het meldpunt van de gemeente en de contactgegevens van depersoon waar een huurder terecht kan in het geval van vragen of problemen die gerelateerd zijnaan het gehuurde. In het geval van verhuur aan arbeidsmigranten dienen de verhuurder enverhuurbemiddelaar bij het uitvoeren van deze regels erin te voorzien dat de communicatiegeschiedt in een voor de arbeidsmigrant begrijpelijke taal.
Specifiek voor verhuurbemiddelaars gaat gelden dat het niet is toegestaan om in hun werkwijze dubbele bemiddelingskosten in rekening te brengen.
Samengevat zullen in de algemene maatregel van bestuur onder meer de hieronder genoemde soort regels worden opgenomen voor respectievelijk verhuurders van reguliere woonruimte, verhuurders van woon- of verblijfsruimte en verhuurbemiddelaars die namens verhuurders optreden.
1. Voorkomen en tegengaan van discriminatie
a. De verhuurder is verplicht tijdens alle fases van het verhuurproces een helder en transparant selectieproces te hanteren.
b. De verhuurder gebruikt tijdens alle fases van het verhuurproces objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria.
c. De verhuurder is verplicht de keus voor de uiteindelijke huurder te motiveren en informeert de afgewezen kandidaat-huurders hierover.
2. Voorkomen en tegengaan van intimidatie
De verhuurder hanteert tijdens alle fases van het verhuurproces een werkwijze die op generlei wijze intimiderend is. Een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van gedrag dat bij een dergelijke werkwijze hoort:
a. Op een juiste wijze en met respect voor de huurder omgaan met klachten;
b. Het aankondigen van een bezoek aan de woning van de huurder;
c. Het niet hanteren van vormen van fysieke of seksuele bedreiging of intimidatie;
d. Het niet saboteren van voorzieningen waar de huurder recht op heeft;
e. Het niet chanteren van de huurder, bijvoorbeeld door het dreigen met het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract.
3. Overige regels
a. De verhuurder draagt zorg voor het zelfstandig schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomsten zorgt ervoor dat het huurcontract aan alle wettelijke eisen voldoet. Hiervoor kan eenmodelovereenkomst gebruikt worden.
b. De verhuurder verstrekt op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie aan de huurder over:
i. de wettelijke rechten en plichten die gerelateerd zijn aan het gehuurde, bijvoorbeeld inzake degang naar de Huurcommissie of de rechter;
ii. de contactgegevens van het meldpunt van de gemeente en de redenen waarvoor contactopgenomen kan worden met dit meldpunt.
c. De verhuurder stelt één contactpersoon aan waar de huurder terecht kan bij zaken die gerelateerdzijn aan het gehuurde en verstrekt de relevante contactgegevens aan de huurder.
d. De verhuurder informeert – indien van toepassing – zijn medewerkers over de algemene regels ende te hanteren werkwijze en zorgt ervoor dat zij genoeg kennis hebben om deze werkwijze uit te voeren.
1. Voorkomen en tegengaan van discriminatie
a. De verhuurder is verplicht tijdens alle fases van het verhuurproces een helder en transparant selectieproces te hanteren.
b. De verhuurder gebruikt tijdens alle fases van het verhuurproces objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria.
c. De verhuurder is verplicht de keus voor de uiteindelijke huurder te motiveren en informeert de afgewezen kandidaat-huurders hierover.
2. Voorkomen en tegengaan van intimidatie
De verhuurder hanteert tijdens alle fases van het verhuurproces een werkwijze die op generlei wijze intimiderend is. Een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van gedrag dat bij een dergelijke werkwijze hoort:
a. Op een juiste wijze en met respect voor de huurder omgaan met klachten;
b. Het aankondigen van een bezoek aan de woning van de huurder;
c. Het niet hanteren van vormen van fysieke of seksuele bedreiging of intimidatie;
d. Het niet saboteren van voorzieningen waar de huurder recht op heeft;
e. Het niet chanteren van de huurder, bijvoorbeeld door het dreigen met het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract.
3. Overige regels
a. De verhuurder draagt zorg voor het zelfstandig schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst ineen voor de arbeidsmigrant begrijpelijke taal en zorgt ervoor dat het huurcontract aan allewettelijke eisen voldoet. Hiervoor kan een modelovereenkomst gebruikt worden.
b. De verhuurder verstrekt op duidelijke en begrijpelijke wijze in een voor de arbeidsmigrantbegrijpelijke taal informatie aan de huurder over:
i. de wettelijke rechten en plichten die gerelateerd zijn aan het gehuurde, bijvoorbeeld inzake degang naar de Huurcommissie of de rechter;
ii. de contactgegevens van het meldpunt van de gemeente en de redenen waarvoor contactopgenomen kan worden met dit meldpunt.
c. De verhuurder stelt één contactpersoon aan waar de huurder terecht kan bij zaken die gerelateerdzijn aan het gehuurde en verstrekt de relevante contactgegevens aan de arbeidsmigrant in eenvoor de arbeidsmigrant begrijpelijke taal.
d. De verhuurder informeert – indien van toepassing – zijn medewerkers over de algemene regels ende te hanteren werkwijze en zorgt ervoor dat zij genoeg kennis hebben om deze werkwijze uit te voeren.
1. Voorkomen en tegengaan van discriminatie
a. De verhuurderbemiddelaar is verplicht tijdens alle fases van het verhuurproces een helder en transparant selectieproces te hanteren.
b. De verhuurbemiddelaar gebruikt tijdens alle fases van het verhuurproces objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria.
c. De verhuurbemiddelaar is verplicht de keus voor de uiteindelijke huurder te motiveren en informeert de afgewezen kandidaat-huurders hierover.
2. Voorkomen en tegengaan van intimidatie
De verhuurderbemiddelaar hanteert tijdens alle fases van het verhuurproces een werkwijze die op generlei wijze intimiderend is. Een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van gedrag dat bij een dergelijke werkwijze hoort:
a. Op een juiste wijze en met respect voor de huurder omgaan met klachten;
b. Het aankondigen van een bezoek aan de woning van de huurder;
c. Het niet hanteren van vormen van fysieke of seksuele bedreiging of intimidatie.
3. Overige regels
a. De verhuurbemiddelaar draagt zorg voor het zelfstandig schriftelijk vastleggen van dehuurovereenkomst en zorgt ervoor dat het huurcontract aan alle wettelijke eisen voldoet. Hiervoorkan een modelovereenkomst gebruikt worden.
b. De verhuurbemiddelaar verstrekt duidelijke en begrijpelijke informatie aan de huurderover:
i. de wettelijke rechten en plichten die gerelateerd zijn aan het gehuurde, bijvoorbeeld inzake degang naar de Huurcommissie of de rechter;
ii. de contactgegevens van het meldpunt van de gemeente en de redenen waarvoor contactopgenomen kan worden met dit meldpunt;
iii. de contactgegevens van het aanspreekpunt van de verhuurder voor zaken die gerelateerd zijn aanhet gehuurde.
c. In het geval van verhuur aan arbeidsmigranten dient de verhuurbemiddelaar bij het uitvoeren vande regels onder a en b erin te voorzien dat dit geschiedt in een voor de arbeidsmigrantbegrijpelijke taal.
d. De verhuurbemiddelaar brengt in overeenstemming met artikel 7:417, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek geen dubbele bemiddelingskosten in rekening.
Om in voorkomende gevallen waar de regels voor goed verhuurderschap overtreden worden ervoor te kunnen zorgen dat verhuurders of verhuurbemiddelaars bewogen worden hun gedrag aan te passen naar de norm, krijgt de gemeente de taak om de algemene regels bij particuliere verhuurders te handhaven via het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium (zie hoofdstuk 5) dat deze wet haar ter beschikking stelt. Het toezicht en de handhaving ten aanzien van toegelaten instellingen wordt belegd bij de Autoriteit woningcorporaties (Aw), die op grond van artikel 61 van de Woningwet toezicht houdt op de governance van de toegelaten instellingen en hierin ook elementen van goed verhuurderschap meeneemt. Dit wetsvoorstel voorziet daarmee in feite in de nadere codificering van deze reeds bestaande toezichtstaak. Tot slot kan de gemeente onder bepaalde voorwaarden de namen openbaar maken van verhuurders aan wie een bestuurlijke boete of een beheerovername is opgelegd (zie hoofdstuk 4.8).
Om de handhaving van gemeenten te vergemakkelijken en de huurder meer mogelijkheden te geven om misstanden te melden zijn gemeenten verplicht om een meldpunt in te richten waar huurders (inclusief arbeidsmigranten), maar ook woningzoekenden en anderen terecht kunnen met signalen en klachten over ongewenst gedrag van verhuurders of verhuurbemiddelaars. Een aantal gemeenten, onder meer de gemeenten Groningen,50 Stichtse Vecht,51 Utrecht52 en Zwolle53 hebben reeds een dergelijk meldpunt opgezet. Het is de bedoeling dat dit meldpunt, dat belegd kan worden bij een al bestaand meldpunt van de gemeente en indien gewenst gezamenlijk door gemeenten kan worden ingericht, laagdrempelig benaderbaar is, dat het mogelijk is om misstanden kosteloos en anoniem te melden (uit onderzoek54 blijkt dat dit de drempel om te melden kan verlagen) en dat naast het inzamelen van meldingen die relevant zijn voor de handhaving het ook zaken kan doorverwijzen naar instanties die in voorkomende gevallen (beter) kunnen helpen zoals een huurteam, een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening en de Huurcommissie. Op basis van de signalen die binnenkomen bij dit meldpunt kunnen gemeenten ook besluiten tot controle en handhaving. Uiteraard zal de gemeente veelal niet enkel op basis van signalen van buiten, maar ook op basis van eigen waarneming en analyses toezicht houden op de naleving van de regels. Meldingen kunnen echter wel belangrijke input leveren bij het vormgeven van bijvoorbeeld risicogericht toezichts- en handhavingsbeleid. Bij het meldpunt zullen persoonsgegevens verwerkt worden. Het gaat hier in ieder geval om gewone persoonsgegevens zoals een naam en/of een adres. De verwerking van deze gegevens is gerechtvaardigd op grond van artikel 6, eerste lid, onder c en e, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Daarnaast worden mogelijk ook bijzondere persoonsgegevens verwerkt, met name in het geval van een melding van discriminatie. De verwerking van deze persoonsgegevens is gerechtvaardigd op grond van artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG. In het kader van gegevensminimalisatie zij benadrukt dat een gemeente alleen de gronden op basis waarvan discriminatie wordt gemeld mag registreren. Er is voor gekozen geen bewaartermijn op te nemen, omdat op voorhand niet duidelijk is hoe lang de betreffende gegevens nodig zijn in het kader van de afhandeling van de klacht. Het is daarom aan gemeenten om de gegevens – op basis van de relevante bepalingen in de AVG – te verwijderen zodra de melding is afgerond.
Dit hoofdstuk beschrijft het doel van de vergunning voor de verhuur van reguliere woonruimte (4.2.1), de opzet en reikwijdte van deze vergunning (4.2.2) en de inhoud en onderbouwing van de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen aan deze vergunning (4.2.3).
Zoals in het voorgaande hoofdstuk is omschreven, introduceren de algemene regels een basisnorm voor goed verhuurderschap. Naar verwachting zal het grootste deel van de verhuurders, al dan niet na bestuursrechtelijke handhaving, het gedrag aanpassen naar het gewenste gedrag conform deze norm. Echter zal er altijd een kleine groep verhuurders zijn die ondanks de algemene regels ongewenst verhuurgedrag blijft praktiseren. Uit de praktijk blijkt dat dergelijke malafide verhuurders vaak actief zijn in bepaalde wijken en gebieden waar zij misbruik maken van de sociaaleconomisch kwetsbare positie van huurders die er wonen. Dit uit zich door zaken als excessieve huurprijzen, verloedering, achterstallig onderhoud, een hoge verkameringsgraad, overbewoning, discriminatie en intimidatie, grote mutatiegraden en een lage sociale cohesie. Ongewenst gedrag kan naast de negatieve effecten voor huurders ook direct of indirect leiden tot een aantasting van de leefbaarheid. Daarom is het noodzakelijk dat gemeenten, in aanvulling op de algemene regels, in gebieden waar dit aan de orde is een gericht verbod kunnen invoeren voor de verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning. Hierdoor wordt het in deze gebieden mogelijk om voorafgaand aan een verhuring nadere voorwaarden te stellen aan een verhuurder, hetgeen zowel de negatieve effecten voor huurders als de aantasting van de leefbaarheid in een vroeg(er) stadium kan voorkomen. Daarnaast kan een gemeente met dit instrument in het uiterste geval een verhuurder die van bewezen en voortdurend slecht gedrag is en het gedrag niet aanpast naar de norm uit het gebied weren door middel van weigering of intrekking van de vergunning.
Om bovengenoemde doelen te bereiken, creëert dit wetsvoorstel de bevoegdheid voor de gemeenteraad om een gebiedsgericht verbod in te voeren voor de verhuur van bepaalde categorieën55 van woonruimte – waaronder ook woonboten worden verstaan – zonder verhuurvergunning. De gemeenteraad zal, mede om te voldoen aan de vereisten uit de Dienstenrichtlijn,56 moeten onderbouwen dat het instellen van een dergelijk gebiedsgericht verbod op de verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning noodzakelijk en proportioneel is voor het behoud van de leefbaarheid. Op basis van de Dienstenrichtlijn zal het invoeren van een vergunningplicht voor alle woonruimten in de gemeente niet proportioneel zijn. Op het moment dat de gemeenteraad de vergunningplicht heeft ingevoerd krijgt het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de landelijk geüniformeerde voorwaarden57 aan een vergunning te verbinden en deze te handhaven met het bestuursrechtelijke instrumentarium dat deze wet haar ter beschikking stelt. Ook kan het college van burgemeester en wethouders de vergunning in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden (al dan niet gedeeltelijk) weigeren of intrekken, en maakt het in bepaalde gevallen de namen van verhuurders en verhuurbemiddelaars openbaar aan wie een bestuursrechtelijke maatregel is opgelegd. Opgemerkt zij dat in sommige gevallen een verhuurder meerdere vergunningen aan moet vragen om te mogen verhuren, bijvoorbeeld in het geval er in het betreffende gebied een vergunningsplicht geldt voor toeristische verhuur als bedoeld in artikel 23c van de Huisvestingswet 2014, of maatregelen zijn getroffen inzake de opkoopbescherming bedoeld in artikel 41 van de Huisvestingswet 2014.58
Op het moment dat de gemeenteraad besluit tot het invoeren van een verhuurvergunning, is het noodzakelijk dat het college van burgemeester en wethouders hierover overleg voert met de colleges van burgemeester en wethouders van de andere gemeenten in de woningmarktregio.59 Hierdoor kunnen mogelijke waterbedeffecten worden voorkomen. Uiteraard is het ook wenselijk dat de gemeenteraad vanuit het oogpunt van een zorgvuldige besluitvorming ook andere betrokkenen raadpleegt. Het gebruik van de bevoegdheden op basis van dit wetsvoorstel zal namelijk altijd gevolgen hebben voor huurders en verhuurders. Het ligt dan ook voor de hand om hen bij de voorbereiding te betrekken. Gemeenten hebben de vrijheid naar eigen inzicht vorm te geven aan de wijze waarop de betrokkenen worden betrokken.
Deze wet en de instrumenten die het introduceert zijn primair gericht op het gedrag van de verhuurder. Daarom is de vergunning persoonsgebonden vormgegeven. Zodra een verhuurder een aanvraag heeft gedaan, toetst de gemeente deze aanvraag aan de hand van criteria die aan de woonruimte (artikel 6, eerste lid) en aan het gedrag van de verhuurder (artikel 6, tweede lid) zijn gerelateerd en kan het voorwaarden aan de vergunning verbinden (artikel 7, eerste lid). Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag kan de gemeente (op basis van artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht) in de verordening bepalen welke informatie een verhuurder dient te overleggen. Indien de woonruimte en de verhuurder aan alle criteria voldoen, krijgt de verhuurder de vergunning om betreffende woonruimte te mogen verhuren. In de praktijk zal het voorkomen dat een verhuurder meerdere woonruimten bezit in één aangewezen gebied of woonruimten bezit in meerdere aangewezen gebieden. Om de regeldruk voor zowel gemeenten als verhuurders te minimaliseren is het in dergelijke gevallen de bedoeling dat een verhuurder slechts één vergunningprocedure hoeft te doorlopen langs bovengenoemde lijnen, waarbij dus getoetst wordt of én de woonruimten én de verhuurder aan alle criteria voldoen. Indien dit het geval is krijgt de verhuurder een verhuurvergunning die van toepassing is op alle woonruimten die aan de vergunningscriteria voldoen.
Het is niet wenselijk, en dus ook niet mogelijk op basis van dit wetsvoorstel, om een verbod op het verhuren van woonruimte zonder vergunning ook op te kunnen leggen aan toegelaten instellingen. Op basis van de Woningwet hebben zij namelijk een wettelijke taak opgedragen gekregen om woningen te verhuren aan huishoudens die niet zelfstandig in woonruimte kunnen voorzien. Een gemeentelijk verbod om te verhuren zonder verhuurvergunning verhoudt zich slecht tot deze wettelijke taak om te verhuren en zou toegelaten instellingen belemmeren in het uitoefenen van deze taak. Daarbij hebben toegelaten instellingen zich reeds aan diverse regels te houden op grond van de Woningwet, zoals het passend toewijzen en het verhuren van DAEB60-woningen onder de liberalisatiegrens. Hierop wordt toezicht gehouden door de Aw en in een uiterst geval kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toelating van een toegelaten instelling intrekken. Op basis van dit wetsvoorstel kan ook geen vergunningplicht ingesteld worden voor verhuurbemiddelaars. Zij zijn immers niet de partij die eindverantwoordelijk is voor de reguliere verhuur van een woonruimte. Uiteraard dienen zij zich wel aan de voor hen van toepassing zijnde algemene regels te houden. Daarnaast moeten zij zich, indien zij betrokken zijn bij een bemiddelingsproces voor de verhuur van woonruimte waarvoor een vergunningplicht geldt, wel vergewissen van de voorwaarden die zijn gekoppeld aan de vergunning van de verhuurder in wiens plaats zij optreden.
Bij de aanvraag en de beoordeling van de verhuurvergunning zal de gemeente gewone persoonsgegevens, zoals naam en adres, verwerken. Dit is gerechtvaardigd op grond van artikel 6, eerste lid, onder c en e, van de AVG.
Bij de vormgeving van de vergunning is zoveel als mogelijk rekening gehouden met het minimaliseren van de effecten en administratieve lasten voor bonafide verhuurders. Dit wordt onder meer bereikt door de gebiedsgerichte aanpak en het zo eenvoudig mogelijk vormgeven van het aanvraagproces voor de vergunning. Echter is het volledig voorkomen van effecten voor bonafide verhuurders onmogelijk. In de praktijk zullen in de door de gemeente aangewezen gebieden namelijk ook bonafide verhuurders actief zijn die een verhuurvergunning aan moeten vragen. De regering is zich ervan bewust dat dit voor hen een extra administratieve last betekent. Daar staat evenwel tegenover dat bonafide verhuurders in de regel zonder problemen een vergunning zullen krijgen en dat de mogelijkheden die de vergunningplicht biedt om malafide verhuurderschap in de aangewezen gebieden te voorkomen en tegen te gaan zwaarder weegt dan de eenmalige administratieve lasten voor bonafide verhuurders.
De voorwaarden die het college van burgemeester en wethouders aan de verhuurvergunning voor woonruimte kan verbinden, worden via deze wet landelijk geüniformeerd. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat op lokaal niveau uiteenlopende vergunningsvoorwaarden ontstaan. Dit is in het belang van verhuurders, zeker in het geval zij in meerdere gemeenten actief zijn. Er bestaat dus geen mogelijkheid om lokaal aanvullende voorwaarden te introduceren. De voorwaarden die het college aan een vergunning voor de reguliere verhuur van woonruimte kan verbinden zijn als volgt:
– de wijze waarop de verhuurder aantoont dat het de werkwijze en de maatregelen die voortvloeien uit de algemene regels toepast in de praktijk;
– de maximale huurprijs en het maximale huurverhogingspercentage indien het een zelfstandige woonruimte betreft die in de gereguleerde sector valt, en;
– het hebben en uitvoeren van een onderhoudsplan.
De volgende paragrafen geven een nadere toelichting bij elk van deze vergunningsvoorwaarden.
Als de gemeenteraad overgaat tot het instellen van een vergunningplicht, kan het college van burgemeester en wethouders in de voorwaarden opnemen dat de verhuurder moet aantonen hoe hij de werkwijzen en de maatregelen die uit de algemene regels voortvloeien toepast in de praktijk. Daarmee maken deze algemene regels inzake goed verhuurderschap deel uit van de voorwaarden die aan de vergunning verbonden kunnen worden. De manier waarop de verhuurder dit aantoont wordt in dit wetsvoorstel niet nader ingevuld, zodat de gemeente in samenspraak met de verhuurder dit zo werkbaar mogelijk kan invullen.
Volgens het Nederlandse huurrecht, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, zijn huurder en verhuurder in beginsel vrij om de huurprijs van een woonruimte61 te bepalen. Deze vrijheid wordt in de gereguleerde huursector beperkt door de huurprijsbescherming62. Echter blijkt op basis van cijfers uit de praktijk dat het desondanks regelmatig voorkomt dat er te hoge prijzen worden gevraagd voor woningen in de gereguleerde huursector. Zo volgt uit de Huurenquête die het CBS jaarlijks uitvoert63 de indicatie (zie onderstaande tabel) dat in de jaren 2017 tot en met 2020 rond de 20% van de particuliere huurwoningen in de gereguleerde sector verhuurd wordt voor een prijs die boven het WWS-maximum voor die betreffende woningen ligt. In de corporatiesector ligt dit cijfer beduidend lager, namelijk rond de 0,5%.
x 1.000 woningen |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|
Corporatie of gemeentelijk woonbedrijf (gbw) |
13,7 |
9,4 |
9,1 |
8,2 |
Overige verhuurders |
58,7 |
43,4 |
38,4 |
39,7 |
Totaal1 |
77,3 |
56,7 |
52,5 |
56,1 |
Corporatie of gwb |
0,70% |
0,50% |
0,40% |
0,40% |
Overige verhuurders |
23,10% |
17,50% |
19,60% |
19,90% |
De ervaringen en cijfers van gemeenten bevestigen dit beeld. Zo heeft het huurteam van de gemeente Utrecht64 in 2020 in totaal 457 huurprijscontroles gedaan, waarbij in 422 (96,7%) van de gevallen is geconstateerd dat er één of meerdere redenen zijn waarom de huurprijs op basis van de huurprijsregelgeving aangepast zou moeten worden. De gemeente Den Haag65 heeft in haar handhaving geconcludeerd dat de huur in de particuliere huursector structureel veel hoger ligt ten opzichte van het woningwaarderingsstelsel. Ook in Rotterdam zijn dergelijke effecten zichtbaar en is uit onderzoek in de wijk Carnisse gebleken66 dat particuliere verhuurders regelmatig het woningwaarderingsstelsel links laten liggen en veel hogere prijzen rekenen, zich baserend op de marktprijs (of hoger dan dat). Als gevolg hiervan bleek 64% van de huurders een te hoge huur te betalen. In de helft van de gevallen was dat € 100 tot € 300 per maand te veel.
Dit verschil tussen toegelaten instellingen en particuliere verhuurders blijkt ook uit cijfers van de Huurcommissie uit 2019 en 2020. Allereerst wordt vaker een zaak aangespannen tegen een particuliere verhuurder (820 keer in 2019 en 465 keer in 2020) dan tegen een toegelaten instelling (189 in 2019 en 168 in 2020). Daarnaast blijkt ook dat huurders vaker in het gelijk worden gesteld in zaken tegen particuliere verhuurders (in 56% van de zaken in 2019 en in 38% van de zaken in 2020) dan in zaken tegen toegelaten instellingen (in 26% in 2019 en 24% in 2020). Tot slot blijkt uit cijfers van Aedes67 dat de gemiddelde huurprijs van een sociale huurwoning € 551 is, waarbij toegelaten instellingen gemiddeld 72% van de maximale huur vragen die ze zouden kunnen vragen op basis van het WWS.
Een huurder die te maken krijgt met te hoge huurprijzen in de gereguleerde sector kan hier stappen tegen ondernemen. Er geldt immers huurprijsbescherming en het is in dit kader mogelijk om binnen zes maanden na aanvang van het huurcontract naar de Huurcommissie te stappen om de aanvangshuurprijs te laten toetsen. De Huurcommissie doet dan een bindende uitspraak om de huur te verlagen als blijkt dat deze prijs hoger is dan de maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS). Huurders en verhuurders kunnen daarnaast een procedure starten over de jaarlijkse huurverhoging. Benadrukt zij dat dit wetsvoorstel niet bedoeld is om deze systematiek in algemene zin te heroverwegen of aan te passen. Evenwel blijkt in de praktijk dat huurders in sociaaleconomisch kwetsbare gebieden om uiteenlopende redenen (zoals intimidatie en de angst dat een tijdelijk huurcontract niet verlengd wordt) niet altijd bij machte zijn om zelf naar de Huurcommissie te stappen. Ter bescherming van dergelijke kwetsbare huurders maakt dit wetsvoorstel het ten eerste mogelijk dat gemeenten aan de gebiedsgerichte verhuurvergunning de voorwaarde kunnen verbinden dat de kale huurprijs van een zelfstandige woonruimte niet hoger vastgesteld mag worden dan het WWS-maximum dat voor de betreffende woning geldt. Hiermee wordt dus niet de precieze huurprijs van een zelfstandige woonruimte voorgeschreven, maar een bandbreedte met een maximumbedrag waarbinnen de verhuurder een prijs overeen dient te komen. Ten tweede kan de voorwaarde gesteld worden dat de verhuurder een maximaal huurverhogingspercentage hanteert overeenkomstig het percentage dat bij of krachtens artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in een ministeriële regeling is vastgesteld. Dit richt zich dus – conform de opzet en het doel van dit wetsvoorstel – op het herstel van ongewenst gedrag naar gewenst gedrag in deze kwetsbare gebieden.
Op het moment dat een gemeente de bovengenoemde vergunningsvoorwaarden in de verhuurvergunning opneemt, is het in beginsel de verantwoordelijkheid van de verhuurder om ervoor te zorgen dat de huurprijs – indien het een gereguleerde zelfstandige woonruimte betreft – niet hoger is dan het WWS-maximum dat voor deze woonruimte geldt. Op het moment dat een gemeente besluit tot toetsing en handhaving van deze vergunningsvoorwaarden heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor het (laten) uitvoeren van een onafhankelijke puntentelling. Deze kan uitsluitend uitgevoerd worden volgens het relevante beleidsboek van de Huurcommissie. De gemeente mag deze puntentelling zelf uitvoeren.68 Om op basis van de puntentelling te beoordelen of de huurprijs conform het WWS is, wordt de huurprijs die van kracht is op het moment van toetsing en handhaving door de gemeente als uitgangspunt genomen. In de praktijk mogen gemeenten ook toetsen en handhaven bij te liberaliseren woningen met een gereguleerd contract en een huurprijs boven de liberalisatiegrens.69
Zowel onzelfstandige woonruimte als de huurwoningen in de vrije sector zijn uitgesloten van de reikwijdte van deze vergunningsvoorwaarden. De reden die hier wat betreft onzelfstandige woonruimte aan ten grondslag ligt is dat de puntentelling op basis van het WWS-onzelfstandig, dat dateert uit 1979, niet meer volledig aansluit bij de huidige praktijk en daardoor tot te lage prijzen kan leiden. Hoewel dit vanuit het perspectief van huurders geen probleem hoeft te zijn, betekent dit voor verhuurders dat het niet rendabel genoeg of zelfs onrendabel is om onzelfstandige woonruimte te verhuren. Als gevolg hiervan bestaat er een risico dat het aanbod van onzelfstandige woonruimten flink terugloopt. Dit is onwenselijk, bijvoorbeeld gezien het oplopende tekort aan studentenhuisvesting dat door ABF Research in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 202170 wordt geschat op minimaal 50.000 studentenwoningen in 2024-2025. Omdat het kabinet het wel wenselijk acht om ook onzelfstandige woonruimten aan de reikwijdte van deze wet toe te voegen is het de bedoeling dat de wet op dit punt wordt aangevuld na herziening van het WWS-onzelfstandig. De vrije sector is uitgesloten van de reikwijdte van dit wetsvoorstel, omdat de huurprijzen in deze sector in beginsel vrij overeen te komen zijn tussen huurder en verhuurder. Politiek en in de maatschappij leeft de vraag of de vrije sector nader gereguleerd moet worden.71 Mocht in de komende jaren besloten worden de vrije sector nader te reguleren op basis van het WWS is dit wetsvoorstel zo ingericht dat de reikwijdte als het ware automatisch meegroeit.
Om te voorkomen dat een verhuurder die in het bezit is van een verhuurvergunning de staat van zijn woning laat versloffen – waar de huurder uiteindelijk de dupe van is – kan het hebben en uitvoeren van een onderhoudsplan ook als vergunningsvoorwaarde gesteld worden. Dit plan moet ten minste de volgende zaken bevatten:
– de onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan en de vernieuwingen van de woning over een periode van vijf jaar;
– een schatting van de aan deze werkzaamheden en vernieuwingen verbonden kosten en een gelijkmatige toerekening van die kosten aan de onderscheiden jaren;
– een schatting van de benodigde jaarlijkse reservering voor andere dan de gewone jaarlijkse kosten na de periode waarop het onderhoudsplan betrekking heeft.
Bij de invulling van deze voorwaarde is gekeken naar de invulling van de verplichting die op basis van artikel 12d van de Woningwet aan Verenigingen van Eigenaars (VvE’s) kan worden opgelegd. De verhuurvergunning zal gelden in een gebied waar veelal reeds sprake is van problematiek ten aanzien van panden die slecht worden onderhouden. Het onderhoud als hier bedoeld heeft daarom als doel dat een woonruimte in een dergelijk gebied goed wordt onderhouden, zowel ter bescherming van de huurder als ter bevordering van de leefbaarheid. Hiermee wordt voorkomen dat het niveau onder het minimumniveau zakt van de regels rond bestaande bouwwerken. Het hoeft daarbij niet per se om bouwen te gaan als bedoeld in het bij of krachtens de Woningwet bepaalde. Het kan ook betrekking hebben op goed onderhoud zoals het onderhoud aan houten kozijnen om verrotting te voorkomen. Indien sprake is van overtreding van de bouwregelgeving of strijd met de redelijke eisen van welstand, moet handhaving plaatsvinden op grond van artikel 1b van de Woningwet. Gaat het om het uitvoeren van werkzaamheden op grond van het onderhoudsplan dan gelden voor de gemeente dezelfde mogelijkheden als bij VvE’s (artikel 13 van de Woningwet) om dat af te dwingen. De gemeente kan dat onder meer met een last onder bestuursdwang.
Dit hoofdstuk beschrijft het doel van de vergunning voor de verhuur aan arbeidsmigranten (4.3.1), de opzet en reikwijdte van deze vergunning (4.3.2) en de inhoud en onderbouwing van de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen aan deze vergunning (4.3.3).
Het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten72 onder leiding van dhr. Roemer heeft duidelijk gemaakt dat de huisvesting van arbeidsmigranten in Nederland in veel gevallen goed geregeld is, maar in veel gevallen ook niet. Zo is geconstateerd dat sommige arbeidsmigranten in ondermaatse en verloederde huisvesting met weinig faciliteiten leven waarvoor zij veel geld moeten betalen. Het rapport constateert ook dat arbeidsmigranten niet altijd zelfredzaam zijn. Ze spreken de Nederlandse taal niet, kennen de Nederlandse regelgeving, instanties en gebruiken niet en hebben (nog) geen sociaal netwerk waarop zij terug kunnen vallen. Dit zorgt voor onwenselijke situaties en in uiterste gevallen ernstige misstanden. Tot slot draagt ook de schaarste op de woningmarkt bij aan de ruimte voor verhuurders om misbruik te maken van deze situatie door slechte kwaliteit huisvesting aan te bieden voor te hoge prijzen. Om de problematiek rondom de huisvesting van arbeidsmigranten te adresseren heeft het Aanjaagteam diverse adviezen opgesteld. Een van deze adviezen ziet op de introductie van een verhuurvergunning73 voor de verhuur aan arbeidsmigranten. In dit wetsvoorstel is het advies dat ziet op de uitwerking hiervan overgenomen en daarmee voorziet dit wetsvoorstel ook deels in de uitvoering van de motie-Smeulders74 en van de motie-Van Weyenberg cs.75
Dit wetsvoorstel creëert de bevoegdheid voor de gemeenteraad om een verbod in te voeren voor de specifieke verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten zonder verhuurvergunning. De gemeenteraad zal, mede om te voldoen aan de vereisten uit de Dienstenrichtlijn,76 moeten onderbouwen dat het instellen van een dergelijk verbod noodzakelijk en proportioneel is. Op het moment dat de gemeenteraad de vergunningplicht heeft ingevoerd, krijgt het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om landelijk geüniformeerde voorwaarden77 aan de vergunning te verbinden en deze te handhaven met het bestuursrechtelijke instrumentarium dat dit wetsvoorstel haar ter beschikking stelt (zie hoofdstuk 5). Ook kan het de vergunning in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden (al dan niet gedeeltelijk) weigeren of intrekken en onder bepaalde voorwaarden de namen openbaar maken van verhuurders tegen wie een bestuursrechtelijke maatregel is getroffen (zie hoofdstuk 4.8).
De instrumenten die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld, zijn bedoeld om arbeidsmigranten te beschermen, in het bijzonder omdat het vaak gaat om een situatie waarbij men afhankelijk is van de werkgever voor de huisvesting. Daarom is in dit wetsvoorstel gekozen voor een definitie van arbeidsmigrant waar een zo groot mogelijke groep onder valt: zowel de groep waarbij sprake is van deze afhankelijkheid in de huisvesting als de groep die qua huisvesting zelfvoorzienend is. Tegen die achtergrond is de definitie van arbeidsmigrant als volgt: ‘onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie die zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft en in Nederland verblijft om tijdelijke werkzaamheden te verrichten.’ Deze definitie ziet specifiek op arbeidsmigranten uit een andere EU-lidstaat, aangezien voor arbeidsmigranten van buiten de EU namelijk reeds andere wet- en regelgeving van toepassing is, voortvloeiend uit de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Bovendien is op niet-EU-arbeidsmigranten meer zicht, nu zij niet op grond van het vrije verkeer in Nederland kunnen gaan werken. EU-arbeidsmigranten zijn verder gedefinieerd in dit wetsvoorstel als mensen die hun hoofdverblijf niet in Nederland hebben en hier tijdelijk werk verrichten. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen arbeidsmigranten die voor de huisvesting afhankelijk zijn van de werk- of opdrachtgever en arbeidsmigranten die qua huisvesting zelfvoorzienend zijn. Immers dient voor beide groepen de bescherming te gelden die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. Hiermee wordt ook bereikt dat er geen grijze gebieden ontstaan, bijvoorbeeld in de gevallen waarbij indirect door of namens de werkgever- of opdrachtgever huisvesting beschikbaar wordt gesteld. Indien een werkgever of uitzender bijvoorbeeld een vast bedrijf inhuurt of een eigen rechtspersoon opricht die de huisvesting voor haar werknemers regelt, valt dit ook onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
De instrumenten die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld zijn primair gericht op het gedrag van de verhuurder. Daarom is de vergunning persoonsgebonden vormgegeven. Zodra een verhuurder een aanvraag heeft gedaan toetst de gemeente deze aanvraag aan de hand van criteria van het pand (artikel 6, eerste lid) en aan het gedrag van de verhuurder (artikel 6, tweede lid) en kunnen voorwaarden aan de vergunning verbonden worden (artikel 7, tweede lid). Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag kan de gemeente in de verordening bepalen welke informatie een verhuurder dient te overleggen.78 Indien het pand en de verhuurder aan alle criteria voldoen krijgt de verhuurder de vergunning om het betreffende pand te mogen verhuren. In de praktijk kan het voorkomen dat een verhuurder meerdere panden bezit in een aangewezen gebied of panden bezit in meerdere aangewezen gebieden. Om de regeldruk voor zowel gemeenten als verhuurders te minimaliseren is het in dergelijke gevallen mogelijk dat een verhuurder slechts één vergunningprocedure hoeft te doorlopen langs bovengenoemde lijnen, waarbij dus getoetst wordt of én de panden én de verhuurder aan alle criteria voldoen. Indien dit het geval is krijgt de verhuurder een verhuurvergunning die van toepassing is op alle panden die aan de vergunningscriteria voldoen.
Het is niet wenselijk om een verbod op het verhuren van woonruimte zonder vergunning ook op te kunnen leggen aan toegelaten instellingen. Op basis van de Woningwet hebben zij namelijk een wettelijke taak opgedragen gekregen om woningen te verhuren. Een gemeentelijk verbod om te verhuren zonder verhuurvergunning verhoudt zich niet tot deze wettelijke taak. Daarbij moeten toegelaten instellingen zich bij de toewijzing en verhuur van woongelegenheden aan diverse regels houden op grond van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, zoals het passend toewijzen van DAEB79-woningen. Hierop wordt toezicht gehouden door de Aw en in een uiterst geval kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toelating van een toegelaten instelling intrekken. Op basis van dit wetsvoorstel kan ook geen vergunningplicht ingesteld worden voor verhuurbemiddelaars. Zij zijn immers niet de partij die eindverantwoordelijk is voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten. Uiteraard dienen zij zich wel aan de voor hen van toepassing zijnde algemene regels te houden. Daarnaast moeten zij zich ervan vergewissen dat, indien ze handelen in opdracht van een verhuurder, de voorwaarden die verbonden zijn aan de vergunning van die verhuurder voor zover die betrekking hebben op hun handelen worden nageleefd.
Bij de verhuurvergunning is zoveel mogelijk rekening gehouden met het minimaliseren van de administratieve lasten voor verhuurders. Echter is het volledig voorkomen ervan onmogelijk. In de praktijk zullen namelijk ook bonafide verhuurders die verblijfsruimte verhuren een verhuurvergunning aan moeten vragen in gemeenten waar dit verplicht is. Echter zullen bonafide verhuurders in de regel zonder problemen een vergunning verkrijgen.
De voorwaarden die het college van burgemeester en wethouders aan de verhuurvergunning voor verhuur aan arbeidsmigranten kan verbinden, worden op basis van dit wetsvoorstel landelijk geüniformeerd. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat op lokaal niveau te zeer uiteenlopende vergunningsvoorwaarden ontstaan. Dit is in het belang van verhuurders, zeker in het geval zij in meerdere gemeenten actief zijn. Er bestaat dus geen mogelijkheid om lokaal aanvullende voorwaarden te introduceren. De voorwaarden die het college aan een vergunning voor de verhuur van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten kan verbinden zijn als volgt:
– de wijze waarop de verhuurder aantoont dat het de werkwijze en de maatregelen die voortvloeien uit de door gemeente ingestelde algemene regels toepast in de praktijk;
– de eisen die zien op het maximaal aantal personen aan wie per verblijfsruimte verhuurd mag worden;
– de eisen die zien op de voorzieningen die aanwezig moeten zijn ten behoeve van voedsel en hygiëne.
De volgende paragrafen geven een nadere toelichting bij elk van deze vergunningsvoorwaarden. Opgemerkt zij dat verhuurders via de algemene regels reeds een plicht hebben om de huurovereenkomst schriftelijk en separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen en om op begrijpelijke, duidelijke en in een voor de arbeidsmigrant begrijpelijke taal informatie te verstrekken over wettelijke rechten en plichten, de contactgegevens van het meldpunt van de gemeente en de gegevens van de contactpersoon van de verhuurder die bereikbaar is bij vragen of problemen. Deze zaken zijn daarom niet in de vergunningsvoorwaarden opgenomen.
Als de gemeenteraad overgaat tot het instellen van een vergunningplicht, kan het college van burgemeester en wethouders in de voorwaarden opnemen dat de verhuurder moet aantonen hoe hij de werkwijzen en de maatregelen die uit de algemene regels voortvloeien toepast in de praktijk. Daarmee maken deze algemene regels inzake goed verhuurderschap deel uit van de voorwaarden die aan de verhuurvergunning verbonden kunnen worden. De manier waarop de verhuurder dit aantoont wordt in dit wetsvoorstel niet nader ingevuld, zodat de gemeente in samenspraak met de verhuurder dit zo werkbaar mogelijk kan invullen.
Het rapport van het Aanjaagteam heeft geadviseerd dat gemeenten eisen moeten kunnen stellen aan het aantal personen aan wie mag worden verhuurd en stelt hierbij concreet voor dat iedere arbeidsmigrant of ieder huishouden een slaapkamer tot zijn of haar beschikking krijgt.80 Dit wetsvoorstel maakt het daarom mogelijk voor gemeenten om aan de verhuurvergunning de voorwaarde te koppelen dat aan een arbeidsmigrant of een huishouden een afzonderlijke afsluitbare verblijfsruimte (slaapkamer) in gebruik gegeven wordt die voldoet aan de daarvoor geldende eisen van de bouwregelgeving. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of er sprake is van een huishouden worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Het moet gaan om een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren als de bedoeling van betrokkenen. Als de samenwoning geen perspectieven op langere termijn had of heeft, zal geen sprake zijn van duurzaamheid. Van belang is welke bedoeling partijen voor de toekomst voor ogen hadden, in welke mate die is geëffectueerd en welke onderlinge uitwisseling (gezamenlijke aankopen, verrekening van uitgaven, onderlinge zorg, sociaal verkeer) er plaatsvond.81 Met de eis van een afzonderlijke afsluitbare verblijfsruimte kan voorkomen worden dat een situatie van overbewoning ontstaat, worden voorts eisen gesteld aan de (bouw)kwaliteit van de verblijfsruimte en wordt de privacy van de arbeidsmigrant bevorderd.
Deze kwaliteitseis gaat direct gelden voor nieuwe locaties waarvoor na de inwerkingtreding van deze wet een verhuurvergunning aangevraagd wordt. In de praktijk is het niet mogelijk en wenselijk om deze kwaliteitseis ook direct voor reeds bestaande locaties van toepassing te verklaren. Een bestaande locatie is in termen van deze wet een locatie die ofwel reeds in gebruik is voor de huisvesting van arbeidsmigranten ofwel een locatie die reeds vergund is maar nog niet in gebruik is, bijvoorbeeld vanwege de bouw van de locatie. De reden voor de introductie van dit overgangsrecht is dat deze bestaande locaties veelal verbouwd zullen moeten worden en omdat de investeringen die in deze locaties gedaan zijn veelal nog niet zijn terugverdiend (hetgeen kan leiden tot planschade). Om deze reden krijgen bestaande locaties een overgangstermijn van tien jaar na inwerkingtreding van deze wet. Bij het bepalen van de duur van deze overgangstermijn is rekening gehouden met de gemiddelde investeringscyclus en terugverdientermijn en de gemiddelde duur (van tien jaar) waarvoor een vergunning voor de huisvesting van arbeidsmigranten wordt afgegeven. Opgemerkt zij dat het de bedoeling is dat wanneer een bestaande locatie vóór het aflopen van de overgangstermijn van tien jaar ingrijpend wordt verbouwd of getransformeerd, de nieuwe eisen ook gaan gelden.
Naast het maximeren van het aantal personen per verblijfsruimte is het ook van belang dat het gebouw waarin de verblijfsruimten zich bevinden beschikt over voldoende voorzieningen voor het bewaren en bereiden van voeding, wasruimte en doucheruimte, rekening houdend met het maximaal aantal arbeidsmigranten aan wie in dat gebouw verblijfsruimte kan worden gegeven. Het verdient daarbij aanbeveling te sturen op het gebruik van de keurmerken van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) en het Agrarisch Keurmerk Flexwonen (AKF) of zoveel mogelijk aan te sluiten bij de relevante vereisten uit deze keurmerken waar het de hier bedoelde voorzieningen betreft. Gemeenten kunnen het gebruik daarvan juridisch gezien niet als zodanig verplicht stellen. De keurmerken omvatten namelijk specifieke eisen die overlappen met of zelfs verder gaan dan de eisen die in het Bouwbesluit aan gebouwen met een woonfunctie of aan gebouwen met een logiesfunctie worden gesteld. Het is in strijd met het stelsel van de (bouw)vergunningverlening om via een andere route verdergaande eisen te stellen.
De instrumenten die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld, zijn primair gericht op het gedrag van de verhuurder. Daarom is de verhuurvergunning persoonsgebonden vormgegeven en kan deze dus uitsluitend door de verhuurder worden aangevraagd. Om de administratieve lasten te beperken en overeenkomstig de Dienstenrichtlijn moet de gemeente het mogelijk maken om deze vergunning via de elektronische weg aan te vragen. Ook kan de gemeente voor het indienen van de aanvraag en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen.82 Het kan voorkomen dat een verhuurder een verhuurvergunning aanvraagt voor een woning of verblijfsruimte waarvoor voor de realisatie van deze functie ook een omgevingsvergunning (zoals bedoeld in artikel 2.1, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en/of een vergunning inzake woonruimtevoorraadbeheer (zoals bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014) vereist is. In de situatie waarin bij de aanvraag van de verhuurvergunning blijkt dat deze vergunningen nog niet zijn verleend (maar mogelijk al wel aangevraagd), wordt de aanvraag voor de verhuurvergunning op grond van artikel 5, tweede lid, van dit wetsvoorstel aangehouden tot er een beslissing is genomen op de aanvragen van de andere vergunningen. Indien de gemeente de benodigde vergunningen niet verleent, wordt de aanvraag voor de verhuurvergunning op grond van artikel 6, eerste lid, van dit wetsvoorstel geweigerd.
Zodra een verhuurder een aanvraag voor eender welke vergunning heeft gedaan, toetst de gemeente deze aanvraag aan de hand van criteria die aan de woon- of verblijfsruimte (artikel 6, eerste lid) en aan het gedrag van de verhuurder (artikel 6, tweede lid) zijn gerelateerd en kan ze voorwaarden aan de vergunning verbinden (afhankelijk van de vergunning artikel 7, eerste of tweede lid). Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag kan de gemeente in de verordening bepalen welke informatie een verhuurder dient te overleggen. Indien de woon- of verblijfsruimte en de verhuurder aan alle criteria voldoen, krijgt de verhuurder de vergunning om de betreffende woon- of verblijfsruimte te mogen verhuren. In de praktijk zal het voorkomen dat een verhuurder meerdere woonruimten bezit in één aangewezen gebied of woonruimten bezit in meerdere aangewezen gebieden. Om de regeldruk voor zowel gemeenten als verhuurders te minimaliseren is het in dergelijke gevallen de bedoeling dat een verhuurder slechts één vergunningprocedure hoeft te doorlopen langs bovengenoemde lijnen, waarbij dus getoetst wordt of én de woon- of verblijfsruimten én de verhuurder aan alle criteria voldoen. Indien dit het geval is krijgt de verhuurder een verhuurvergunning die van toepassing is op alle woon- of verblijfsruimten die aan de vergunningscriteria voldoen.
Binnen acht weken na ontvangst van de vergunningaanvraag dient het college van burgemeester en wethouders te beslissen op de aanvraag. Deze termijn kan eenmalig verlengd worden met ten hoogste zes weken. Indien het college van burgemeester en wethouders niet tijdig op de aanvraag beslist, geldt het principe van lex silencio positivo zoals bedoeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de vergunning van rechtswege is gegeven. Er kunnen dan nog wel voorwaarden worden verbonden aan de vergunning.
Dit hoofdstuk beschrijft de weigeringsgronden van de verhuurvergunning (4.5.1), de mogelijkheid om een verhuurvergunning gedeeltelijk of geheel te weigeren (4.5.2) en de gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders verplicht is tot inbeheername van de woon- of verblijfsruimte waarvoor een verhuurvergunning wordt geweigerd (4.5.3).
Om malafide verhuurderschap en misstanden effectief te voorkomen is het noodzakelijk dat een verhuurvergunning onder bepaalde omstandigheden gedeeltelijk of geheel geweigerd kan worden. Als vanzelfsprekend dient deze bevoegdheid zorgvuldig ter hand genomen te worden. Concreet kan een vergunning geweigerd worden op grond van de volgende zaken.
Het kan voorkomen dat een verhuurder een verhuurvergunning aanvraagt voor een woning of verblijfsruimte waarvoor voor het in gebruik geven een omgevingsvergunning (zoals bedoeld in artikel 2.1, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) of een vergunning inzake woonruimtevoorraadbeheer (zoals bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014) vereist is. In het geval dat de verhuurder niet kan aantonen dat hij in het bezit is van deze vergunning(en), en er dus feitelijk sprake is van een illegale situatie, zal de aanvraag voor de verhuurvergunning worden geweigerd.
Een verhuurvergunning kan geweigerd worden in het geval een verhuurder binnen een tijdvak van vier jaar voorafgaand aan de aanvraag een bestuurlijke boete opgelegd heeft gekregen voor het handelen in strijd met:
1. de verplichting om over een werkwijze op basis van de algemene regels te beschikken, alsmede het niet naleven van deze werkwijze;
2. een verbod inzake:
a. het verhuren van een aangewezen woonruimte zonder verhuurvergunning of in strijd met de aan die vergunning verbonden voorwaarden;
b. het verhuren van een aangewezen woonruimte aan een persoon die niet in het bezit is van een huisvestingsvergunning (artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014); het zonder vergunning onttrekken, samenvoegen, omzetten en/of verbouwen van woonruimte (artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014) of in strijd met de aan die vergunning verbonden voorwaarden en voorschriften;
c. het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van gronden of bouwwerken (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht);
3. de zorgplicht als bedoeld in artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet en de voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken, het gebruik en het slopen (artikel 1b, eerste tot en met vijfde lid, van de Woningwet).
Om te voorkomen dat de weigering van de vergunning bij aanvang van de inwerkingtreding van de verordening waarin deze vergunningplicht is opgenomen, wordt ingezet als bestraffende sanctie – hetgeen tot willekeur kan leiden – kan de terugkijkperiode van vier jaar voor wat betreft het handelen in strijd met de algemene regels niet verder teruggaan dan het moment waarop deze landelijk van kracht zijn geworden en voor wat betreft het handelen in strijd met de vergunningsvoorwaarden niet verder teruggaan dan het moment waarop deze van kracht worden in een gemeente.
De vergunning kan ook geweigerd worden op het moment dat ten aanzien van de verhuurder een besluit is genomen tot inbeheername van de woon- of verblijfsruimte zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van dit wetsvoorstel. Op het moment dat het beheer van de betreffende woon- of verblijfsruimte is beëindigd, vervalt automatisch ook deze weigeringsgrond – er is dan immers geen sprake meer van een besluit tot inbeheername in de richting van de verhuurder.
Tot slot kan de vergunning geweigerd worden in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat een vergunning op deze grond wordt geweigerd, bestaat er de mogelijkheid om het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur om een advies te vragen.
Zoals in hoofdstuk 4.4 is omschreven, is de verhuurvergunning persoonsgebonden en kan deze betrekking hebben op meerdere woon- of verblijfsruimten die in het bezit zijn van de verhuurder. Om te voorkomen dat bij een verder goede verhuurder een (kleine) misstand bij één woon- of verblijfsruimte zou leiden tot een weigering van de vergunning voor andere woon- of verblijfsruimten die wel aan alle criteria voldoen, is het mogelijk om de vergunning gedeeltelijk te weigeren. Daarnaast is het ook mogelijk om de vergunning in zijn geheel te weigeren indien ofwel de verhuurder zelf niet aan de criteria voldoet, ofwel in het geval dat de betreffende woon- of verblijfsruimten niet aan de criteria voldoen. Expliciet wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat gemeenten vergunningen weigeren op andere gronden dan de hiervoor beschreven gronden. Dit houdt dus in dat gemeenten dit stelsel, bijvoorbeeld, niet kunnen gebruiken om de huisvesting van arbeidsmigranten te weren door in de praktijk geen vergunningen te verlenen of door vergunningen te weigeren op andere gronden. Eenieder die aan de vergunningsvoorwaarden voldoet, behoort deze dus ook te krijgen.
Op het moment dat een verhuurvergunning op een van de in 4.5.1 beschreven gronden wordt geweigerd, is het mogelijk dat de betreffende woonruimte reeds in gebruik is gegeven aan een huurder. Om negatieve gevolgen voor de huurder in kwestie te voorkomen, is het college van burgemeester en wethouders in dit geval verplicht de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin de woon- of verblijfsruimte is gelegen in beheer te nemen.
Dit hoofdstuk beschrijft de intrekkingsgronden van de vergunning (4.6.1), de mogelijkheid om een vergunning gedeeltelijk of geheel in te trekken (4.6.2) en de gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders verplicht is tot inbeheername van de woon- of verblijfsruimte waarvoor een vergunning wordt ingetrokken (4.6.3).
Nadat een verhuurvergunning is verleend, kan een vergunning worden ingetrokken. Aangezien intrekking van een vergunning een zwaar middel met grote effecten voor de verhuurder is, kan een gemeente dit instrument niet lichtvaardig inzetten. Om die reden kan een vergunning slechts op bepaalde gronden ingetrokken worden. De eerste grond waarop dit kan, is wanneer een verhuurder aan wie een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd vanwege het niet naleven van de algemene regels of de voorwaarden die aan de verhuurvergunning zijn gesteld, binnen vier jaar nadat deze last onder bestuursdwang of bestuurlijke boete is opgelegd de regels opnieuw overtreedt. Ten tweede kan een vergunning ingetrokken worden als blijkt dat de vergunning is verleend op grond van door de verhuurder verstrekte gegevens waarvan deze wist (of redelijkerwijs moest vermoeden) dat deze onjuist of onvolledig waren. Tot slot kan de vergunning ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat een vergunning op deze grond wordt ingetrokken, bestaat er de mogelijkheid om het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur om een advies te vragen.
Zoals in hoofdstuk 4.4 is omschreven, is de verhuurvergunning persoonsgebonden en kan deze betrekking hebben op meerdere woon- of verblijfsruimten die in het bezit zijn van de verhuurder. Om te voorkomen dat bij een verder goede verhuurder een (kleine) misstand bij één woon- of verblijfsruimte zou leiden tot een intrekking van de vergunning voor andere woon- of verblijfsruimten die wel aan alle criteria voldoen, is het mogelijk om de vergunning gedeeltelijk in te trekken. Daarnaast is het ook mogelijk om de vergunning in zijn geheel in te trekken indien ofwel de verhuurder zelf niet aan de criteria voldoet, ofwel in het geval dat de betreffende woon- of verblijfsruimten niet aan de criteria voldoen.
Op het moment dat een verhuurvergunning op een van de in 4.6.1 beschreven gronden wordt ingetrokken is het mogelijk dat de betreffende woonruimte reeds in gebruik is gegeven aan een huurder. Om negatieve gevolgen voor de huurder in kwestie te voorkomen, is het college van burgemeester en wethouders in dit geval verplicht de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin de woon- of verblijfsruimte is gelegen in beheer te nemen.
Dit wetsvoorstel is gericht op het bevorderen van goed verhuurderschap en het voorkomen en tegengaan van malafide verhuurgedrag. Hierbij is het van belang dat een verhuurder, op het moment dat deze de regels overtreedt eerst door middel van een herstelsanctie wordt gedwongen om de overtreding te beëindigen. Indien dat geen effect heeft kan een bestuurlijke boete worden opgelegd en wordt in bepaalde gevallen zijn naam en de overtreding die hij heeft begaan openbaar gemaakt (zie hoofdstuk 4.8). Ook bestaat de mogelijkheid om bij recidive een hogere bestuurlijke boete op te leggen. Wanneer de verhuurder ook daarna niet zijn gedrag wijzigt, heeft het college van burgemeester en wethouders een ultimum remedium tot zijn beschikking, namelijk een beheerovername. Er is gekozen voor dit instrument, omdat daarmee de huurder het meest wordt beschermd tegen het ongewenste verhuurgedrag van de verhuurder die van bewezen slecht gedrag is en blijft. Onder beheerovername wordt verstaan het aan derden in gebruik geven van een woon- of verblijfsruimte of gebouw waarin de woon- of verblijfsruimte gelegen is, het innen van de huurpenningen, alsmede het verrichten van alle handelingen met betrekking tot die woon- of verblijfsruimte of dat gebouw die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een verhuurder behoren met uitzondering van vervreemden en bezwaren. Er is dus geen sprake van onteigening of het ontnemen van eigendom en een beheerovername is altijd een tijdelijke maatregel.
Het besluit om over te gaan tot een beheerovername van een woon- of verblijfsruimte kanuitsluitend door het college van burgemeester en wethouders genomen worden indien:
– een verhuurvergunning wordt geweigerd terwijl de betreffende woon- of verblijfsruimte in gebruik is door een huurder;
– een verhuurvergunning wordt ingetrokken terwijl de betreffende woon- of verblijfsruimte ingebruik is door een huurder, en;
– een verhuurder de algemene regels overtreedt en hem in het tijdvak van vier jaarvoor de constatering van deze overtreding reeds tweemaal een bestuurlijke boete is opgelegd voorhet overtreden van de algemene regels.
Concreet houdt het besluit tot beheerovername in dat het college van burgemeester en wethouders de woon- ofverblijfsruimte of het gebouw waarin de woon- of verblijfsruimte gelegen is in beheer neemt envervolgens in beheer geeft aan de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen beheerder.Deze beheerder moet uiteraard de regels voor goed verhuurderschap naleven en kan de gemeentezelf zijn, een andere persoon dan de verhuurder die uit hoofde van zijn beroep of bedrijf op hetterrein van huisvesting werkzaam is en een verhuurvergunning heeft (of kan krijgen) of eentoegelaten instelling zoals bedoeld in artikel 19 van de Woningwet. Om te voorkomen dat deverhuurder in de periode van de beheerovername op enigerlei wijze beheershandelingen verricht,wordt hem dit uitdrukkelijk verboden.
In de periode waarin een woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die is gelegen in beheer isgenomen, dient het innen van de huurpenningen alsmede het verrichten van alle handelingen met betrekking tot die verblijfsruimte of dat gebouw die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een verhuurder behoren (met uitzondering van vervreemden en bezwaren) doorgang te vinden. Om deze reden dient het college van burgemeester en wethouders een huurprijs vast te stellen die de beheerder in rekening mag brengen bij de gebruikers van de woon- of verblijfsruimte. Deze huurprijs wordt niet hoger vastgesteld dan de maximale huurprijs volgens het woningwaarderingsstelsel. Het strekt tot de aanbeveling dat de beheerder en de huurder de gewijzigde huurprijs schriftelijk vastleggen. Indien de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die gelegen is noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen behoeft, kan het college van burgemeester en wethouders voorts besluiten dat de beheerder binnen bepaalde termijn die voorzieningen aanbrengt of aanpassingen uitvoert. De uitvoering van de voorzieningen of aanpassingen geschiedt op kosten van de verhuurder.
De verhuurder blijft in de periode van de inbeheername eigenaar van de woon- of verblijfsruimte en houdt het recht op de inkomsten uit de huurpenningen. De betaling van de huurpenningen geschiedt echter aan de beheerder. Tegelijkertijd heeft de beheerder voor de uitvoering van zijn werkzaamheden recht op een vergoeding. De hoogte van deze vergoeding wordt door het college van burgemeester en wethouders bepaald en bestaat uit een kostendekkende vergoeding voor de uitvoering van het beheer. Daarnaast kan het voorkomen dat de beheerder kosten moet maken voor het uitvoeren van noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen. Zowel de kosten van de beheervergoeding als de kosten voor de uitvoering van voorzieningen of aanpassingen komen voor rekening van de verhuurder en worden door hem aan de beheerder betaald. In de praktijk kan het college van burgemeester en wethouders de door de beheerder geïnde huurpenningen verrekenen met de beheervergoeding en de verschuldigde kosten voor de uitgevoerde voorzieningen of aanpassingen. Op basis van die verrekening kunnen twee situaties ontstaan:
1. na verrekening van enerzijds de inkomsten uit de huurpenningen en anderzijds de uitgaven voor de beheervergoeding en de verschuldigde kosten voor de uitgevoerde voorzieningen en aanpassingen resteert een positief saldo. In dit geval is de beheerder verplicht dit resterende bedrag uit te betalen aan de verhuurder;
2. na verrekening van enerzijds de inkomsten uit de huurpenningen en anderzijds de uitgaven voor de beheervergoeding en de verschuldigde kosten voor de uitgevoerde voorzieningen en aanpassingen resteert een negatief saldo. In dit geval is de verhuurder verplicht het resterende bedrag te betalen aan de beheerder. Het college van burgemeester en wethouders kan dit resterende bedrag indien noodzakelijk bij de verhuurder invorderen met een dwangbevel.
De beheerovername is niet aan tijd gebonden maar in beginsel wel een tijdelijke maatregel, die opgeheven kan worden als door de verhuurder voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
1. de verhuurder heeft door middel van een verhuurplan naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de toekomst zal handelen in overeenstemming met de algemene regels of de vergunningsvoorwaarden;
2. indien van toepassing zijn de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen uitgevoerd, en;
3. indien van toepassing zijn de resterende kosten door de verhuurder voldaan.
Het staat een verhuurder vrij om het bezit dat in beheer is genomen te verkopen – het eigendom van de woning blijft immers onaangetast. Echter blijft in een dergelijk geval om de huurder te beschermen en schijnconstructies te voorkomen de inbeheername van kracht. Deze kan door het college van burgemeester en wethouders worden opgeheven als door de nieuwe verhuurder voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
1. indien van toepassing zijn de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen uitgevoerd;
2. indien van toepassing zijn de resterende kosten door de verhuurder voldaan, en;
3. aan de nieuwe eigenaar/verhuurder is een verhuurvergunning verstrekt indien voor het verhuren van de betreffende woon- of verblijfsruimte een vergunning noodzakelijk is.
Ten aanzien van ‘good governance’ bestaat een breed politiek en maatschappelijk draagvlak voor openbaarmaking van gegevens inzake toezicht en wordt meer openheid in bestuur en toezicht wenselijk en vanzelfsprekend gevonden. Openbaarmaking is erop gericht de naleving van wetten te bevorderen, bij te dragen aan de legitimering van het handelen van de toezichthouders en transparantie te verschaffen over de wijze waarop dit toezicht plaatsvindt. Met het actief openbaar maken van overtredingen van de verboden in dit wetsvoorstel worden naast het belang van transparantie inzake het toezicht en de handhaving ook twee andere doelen gediend. In de eerste plaats is het openbaar maken van gegevens van verhuurders en verhuurbemiddelaars bedoeld om woningzoekenden en huurders te informeren en te waarschuwen. Daarnaast heeft het openbaar maken ook een preventieve werking. Voor verhuurders betekent openbaarmaking dat bekend wordt dat zij de wettelijke verplichtingen die bedoeld zijn om ongewenst verhuurgedrag tegen te gaan, hebben overtreden. Dit maakt hen als potentiële verhuurder minder aantrekkelijk. Huurders zullen indien zij hiervan kennisnemen minder snel een huurovereenkomst aangaan met een verhuurder waarvan vaststaat dat hij zich niet gedraagt als een goed verhuurder betaamt. Dit geldt ook ten aanzien van verhuurbemiddelaars. Goede verhuurders kunnen besluiten geen zaken meer te doen met een verhuurbemiddelingsbureau waaraan eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, omdat dit ook de reputatie van de verhuurder aantast. Andersom kan dit ook gelden, wanneer een verhuurbemiddelaar besluit geen zaken te doen met een verhuurder van wie gebleken is dat hij ongewenst verhuurgedrag heeft vertoond. Dit vooruitzicht zal voor de meeste verhuurders en verhuurbemiddelingsbureaus een extra stimulans zijn om de wettelijke bepalingen in acht te nemen. Uit recent onderzoek is immers gebleken dat openbaarmaking van inspectiegegevens bij kan dragen aan het voorkomen van overtredingen, mits de openbaarmaking op effectieve wijze gebeurt.83
Het college van burgemeester en wethouders maakt op basis van dit wetsvoorstel gegevens van verhuurders of verhuurbemiddelaars openbaar indien ofwel een bestuurlijke boete aan hen is opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichting om over een werkwijze te beschikken en deze na te leven alsmede voor overtreding van het verbod om zonder verhuurvergunning een woon- of verblijfsruimte in gebruik te geven ofwel een besluit tot beheerovername is genomen. Het openbaar maken van de gegevens van verhuurders en verhuurbemiddelingsbureaus betekent dat de gewone persoonsgegevens openbaar worden gemaakt van de verhuurder (en in het geval van verhuurbedrijven de natuurlijke persoon achter dit bedrijf84) en de bestuursrechtelijke maatregel die genomen is.85 Dit vergt een zorgvuldige afweging van het doel van openbaarmaking en de privacy van verhuurder of verhuurbemiddelaar. Daarom worden de namen van betrokken natuurlijke personen niet openbaar gemaakt, indien het belang van openbaarmaking naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet opweegt tegen het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de Wet openbaarheid van bestuur. Ook vindt geen openbaarmaking plaats indien het belang van de openbaarmaking naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet opweegt tegen de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel c of d, van de Wet openbaarheid van bestuur.
Er bewust voor gekozen dat openbaarmaking alleen plaatsvindt indien er een bestuurlijke boete of een inbeheername is opgelegd. Zoals eerder aangegeven in deze memorie van toelichting zal de gemeente in eerste plaats handhavend optreden door middel van een waarschuwing of een herstelsanctie. In die gevallen wordt de verhuurder alsnog de mogelijkheid geboden om zich als een goed verhuurder te gedragen. Bij het geven van een waarschuwing of het opleggen van een herstelsanctie kan de gemeente dan ook aan de verhuurder of de verhuurbemiddelaar meedelen dat bij een volgende overtreding een bestuursrechtelijke boete zal volgen en dat zijn gegevens openbaar worden gemaakt. Het dreigen met openbaarmaking kan gezien worden als een extra waarschuwing aan de verhuurder om zich te gedragen conform de geldende regelgeving. Omdat in alle gevallen en ten aanzien van alle bedrijven eerst een eis tot naleving wordt opgelegd die gericht is op verbetering van het gedrag, wordt voorkomen dat openbaarmaking goedwillende verhuurders of bemiddelaars onevenredig treft. Nu eerst de eis tot naleving wordt opgelegd is het voor de verhuurder of verhuurbemiddelaar duidelijk dat hun gedrag/werkwijze niet voldoet en op welke punten aanpassing noodzakelijk is. Voldoet de werkwijze vervolgens nog steeds niet en volhardt de verhuurder of bemiddelaar in zijn handelen, dan kan een bestuurlijke boete worden opgelegd die vervolgens openbaar gemaakt wordt. Juist nu de verhuurder of verhuurbemiddelaar ondanks dat hij erop gewezen is dat hij handelt in strijd met de regelgeving zijn handelen hierop niet aanpast, weegt het belang dat huurders en woningzoekenden hebben bij het kunnen kennisnemen van verhuurders en verhuurbemiddelaars die zich stelselmatig als een malafide verhuurder gedragen doorgaans zwaarder dan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verhuurder of verhuurbemiddelaar. De verhuurder neemt immers willens en wetens het risico van openbaarmaking met alle consequenties van dien door na eerdere waarschuwingen zijn gedrag niet aan te passen. Dit geldt des te meer indien ten aanzien van een verhuurder een besluit tot beheerovername genomen is, aangezien dit echt een ultimum remedium is dat slechts als ultiem redmiddel ingezet kan worden. Het openbaar maken van de gegevens van een verhuurder of verhuurbemiddelaar wordt voorafgaandelijk aan hem bekend gemaakt. Dit kan in het besluit waarmee de bestuurlijke boete wordt opgelegd of via een separaat besluit. De openbaarmaking geschiedt niet eerder dan nadat tien werkdagen zijn verstreken na de dag waarop het besluit aan verhuurder of verhuurbemiddelaar is bekend gemaakt. Op deze wijze kan de verhuurder of verhuurbemiddelaar via een voorlopige voorziening alsnog de rechtmatigheid van de openbaarmaking door de rechter laten beoordelen.
Ten slotte wordt de openbaarmaking na vier jaar beëindigd of bij een openbaarmaking van een beheerovername op het moment dat die beheerovername wordt beëindigd. Op deze wijze kan de verhuurder of verhuurbemiddelaar een nieuwe start maken indien hij zijn gedrag heeft gewijzigd.
Dit wetsvoorstel introduceert landelijke algemene regels die een norm creëren voor goed verhuurderschap en waar verhuurders en verhuurbemiddelaars naar moeten handelen. Daarnaast kan de gemeenteraad een gebiedsgericht verbod op het zonder vergunning verhuren van woon- of verblijfsruimte instellen.
Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving. Dit is ook in lijn met het toezicht en de handhaving van aanverwante wet- en regelgeving op het gebied van bouwen, huisvesting, leefbaarheid, leegstand en ruimtelijke ordening. Het toezicht en de handhaving op deze verschillende wetten kan het beste belegd worden bij dezelfde toezichthouders, omdat ze bij een controle op basis van de bouwregelgeving of de Huisvestingswet 2014 ook kunnen vaststellen of een verhuurder zich gedraagt zoals een goed verhuurder betaamt. Het werken in speciale teams die integraal toezicht houden verdient dan ook de voorkeur. Daarnaast moet de gemeente ook een meldpunt instellen waar huurders (inclusief arbeidsmigranten), maar ook woningzoekenden en anderen terecht kunnen met signalen en klachten over ongewenst gedrag van verhuurders of verhuurbemiddelaars. De meldingen zullen een hulpmiddel zijn om gericht en effectief toezicht mogelijk te maken.
Er is gekozen voor bestuursrechtelijke handhaving in plaats van strafrechtelijke. Op basis van artikel 125 van de Gemeentewet, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Uit artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan ook een last onder dwangsom kan opleggen. Het college van burgemeester en wethouders heeft dus de bevoegdheid om zowel een last onder bestuursdwang als een last onder dwangsom op te leggen. Daarnaast wordt voorgesteld om aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Het college van burgemeester en wethouders kan op deze wijze punitieve en niet-punitieve handhavingsmiddelen inzetten afhankelijk van de concrete situatie. Tevens gaat van een bestuurlijke boete preventieve werking uit omdat de overtreder direct beboet kan worden en daardoor de overtreding – normaal gezien – snel beëindigd zal worden.
In de verordening moet de gemeenteraad de boetebedragen vastleggen, met inachtneming van de wettelijke maxima. De gemeenteraad kan bij het bepalen van de hoogte van de boete per overtreding desgewenst onderscheid maken naar bijvoorbeeld al dan niet bedrijfsmatige exploitatie of de ernst van de overtreding. Ondanks het gelden van de in de verordening vastgelegde bedragen zal het college van burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen toepassing moeten geven aan artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat indien de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is het bestuursorgaan de boete lager vaststelt.
Zoals gebruikelijk is bij de handhaving, dient altijd proportioneel te worden opgetreden. Dit veronderstelt dat er een soort escalatieladder moet worden doorlopen. Dit wetsvoorstel gaat daar ook vanuit – al stelt het deze niet verplicht. Bij vaststelling van een eerste overtreding lijkt daarom een waarschuwing voor de hand te liggen, tenzij de overtreding zo ernstig is dat een last onder bestuursdwang noodzakelijk is. In ieder geval moet de verhuurder of verhuurbemiddelaar de kans krijgen om door middel van een waarschuwing of een herstelsanctie zijn gedrag te wijzigen. Het is de bedoeling dat bij het geven van een waarschuwing of het opleggen van een herstelsanctie aan de verhuurder of verhuurbemiddelaar gemeld wordt dat bij een volgende overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd en dat zijn gegevens openbaar kunnen worden gemaakt. Dat laatste heeft een afschrikwekkende werking. Indien een verhuurder of verhuurbemiddelaar na een waarschuwing of herstelsanctie zijn gedrag niet aanpast conform de geldende wet- en regelgeving kan een bestuurlijke boete worden opgelegd en kunnen de gegevens van deze verhuurder of verhuurbemiddelaar openbaar worden gemaakt. Indien de verhuurder of verhuurbemiddelaar na een eerste bestuurlijke boete nog steeds zijn gedrag niet aanpast, kan de bestuurlijke boete voor recidive worden opgelegd. Verder kan vanaf een tweede overtreding besloten worden tot het intrekken van de verhuurvergunning (en het in beheer nemen van de woon- of verblijfsruimte indien deze in gebruik is door huurders). Ook kan, indien aan een verhuurder of verhuurbemiddelaar reeds tweemaal eerder een bestuurlijke boete is opgelegd voor het niet hebben of niet naleven van de werkwijze, besloten worden tot beheerovername. Op deze wijze biedt dit wetsvoorstel een groot aantal handhavingsmogelijkheden die proportioneel en volgens een escalatiemodel kunnen worden ingezet.
Tot slot valt dit wetsvoorstel onder het reguliere interbestuurlijk toezicht zoals vastgelegd in de Gemeentewet. In dit systeem houdt de provincie toezicht op onder meer ruimtelijke ordening, bouwen en huisvesting. De toezichthouder kan in twee situaties ingrijpen: als gemeenten (of provincies) besluiten nemen die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang of als er sprake is van taakverwaarlozing. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, dient de toezichthouder een interventieladder te doorlopen die uit zes stappen bestaat van signaleren tot en met het definitief toepassen van het instrument.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde instrumenten zijn volgens de regering een gerechtvaardigde regulering van het eigendomsrecht, het recht op privacy en het vrij verkeer van diensten en kapitaal.
Het instellen van algemene regels die een norm stellen voor goed verhuurderschap, een verhuurvergunning en de daaraan verbonden voorschriften en de bevoegdheid van de gemeente om over te gaan tot inbeheername kunnen een inmenging vormen van het recht op ongestoord genot van de eigendom86 zoals dit is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Deze maatregelen kunnen de mogelijkheden van eigenaren beperken bij het verhuren van hun woon- of verblijfsruimte en tevens van invloed zijn op de inkomsten die zij met de verhuur genereren. De mogelijkheid van een inbeheername is een inmenging in het eigendomsrecht, die uitsluitend als ultimum remedium kan worden toegepast ter bescherming van de huurder. Hierbij is geen sprake van ontneming van eigendom omdat het een tijdelijke maatregel is waarbij tijdens de periode van inbeheername het eigendom van de woon- of verblijfsruimte bij de eigenaar blijft, hij het eigendom kan overdragen en hij het recht behoudt op de huurinkomsten na aftrek van de kosten voor het beheer en het uitvoeren van noodzakelijke werkzaamheden.
Een inmenging in het eigendomsrecht is gerechtvaardigd indien voldaan is aan drie voorwaarden:
– De maatregel moet bij wet voorzien zijn. Dat betekent dat de beperking voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de toepassing moet zijn.
– De inmenging moet noodzakelijk zijn in het algemeen belang.
– Er moet sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen het nagestreefde doel en de belangen van de eigenaren.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geeft aan de eis ‘bij wet voorzien’ een materiële invulling. Het gaat er om dat de inmenging voldoende toegankelijk en voorzienbaar (‘accessible and foreseeable’) is. De verplichting om te voldoen aan de algemene regels inzake goed verhuurderschap, de bevoegdheid tot het invoeren van een verhuurvergunning en het verbinden van voorwaarden aan die vergunning en de bevoegdheid tot inbeheername zijn neergelegd in dit wetsvoorstel. De wijze waarop de gemeente gebruik kan maken van deze bevoegdheden zijn in het wetsvoorstel nader omschreven. Daarnaast dient de gemeenteraad het verbod om zonder verhuurvergunning een woon- of verblijfsruimte te verhuren vast te stellen in een gemeentelijke verordening. Hierdoor wordt enerzijds de rechtszekerheid gegarandeerd en willekeur voorkomen en anderzijds zijn de maatregelen daarmee toegankelijk en voorzienbaar. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zijn ruim van tevoren aangekondigd en bij de inwerkingtreding van deze wet zal rekening worden gehouden met de systematiek van de vaste verandermomenten. Ook is voorzien in overgangsrecht. De maatregelen zijn daardoor voorzienbaar en kenbaar,87 zodat verhuurders in staat zijn hun gedrag daarop aan te passen.88 Hierdoor is voldaan aan het criterium dat de regulering van het eigendomsrecht bij wet moet zijn voorzien.
De noodzakelijkheid van de maatregel wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beoordeeld op de noodzaak van de maatregel in het algemeen belang, alsmede de proportionaliteit en de subsidiariteit. Daarbij speelt ook de geschiktheid en de effectiviteit van de maatregel om het doel ervan te bereiken een rol.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zijn noodzakelijk in het belang van de bescherming van huurders, tegen onder meer discriminatie en intimidatie. Het Committee on the Elimination of Racial Discrimination heeft onlangs de aanbeveling gedaan aan de Nederlandse overheid om verdere maatregelen te treffen zodat discriminatie bij huisvesting kan worden tegengegaan.89 Het recht op gelijke behandeling is een grondrecht.90 Het is een verplichting voor de overheid om dit recht te beschermen. Gezien het aantal gevallen van discriminatie bij verhuur van woonruimte zijn extra maatregelen noodzakelijk. Te meer omdat huisvesting een primaire levensbehoefte is. Met het invoeren van de verplichting om te voldoen aan de algemene regels inzake goed verhuurderschap geeft de Nederlandse overheid hieraan gehoor. De voorgestelde maatregelen zijn dus noodzakelijk ter bescherming van de (grond)rechten van woningzoekenden en huurders91 en de bestrijding van sociale onrechtvaardigheden (social injustices).92 Daarnaast zijn deze maatregelen ook noodzakelijk voor het behoud van de leefbaarheid in de woonomgeving,93 omdat malafide verhuurgedrag vaak gepaard gaat met verloedering en illegaal gebruik van woon- en verblijfsruimte hetgeen impact kan hebben op de openbare ruimte en de openbare orde.
De voorgestelde maatregelen beantwoorden ook aan het subsidiariteitscriterium. Voorafgaand aan dit wetsvoorstel is door middel van pilots onderzocht of door zelfregulering in de sector, bestaande wettelijke maatregelen of andere instrumenten discriminatie, intimidatie en ander ongewenst verhuurgedrag kunnen worden voorkomen of tegengegaan. Onder meer uit de resultaten van die pilots blijkt dat dit niet het geval is. In de paragrafen 2 en 3 van deze toelichting is dit uitgebreid toegelicht.
– Algemene regels die zien op het gedrag dat een goed verhuurder betaamt
Het is de vraag of de verplichting tot het hebben van een werkwijze en de implementatie daarvan in de praktijk gezien moet worden als een nieuwe inmenging in het eigendomsrecht. Het is verhuurders en verhuurbemiddelaars reeds verboden om bij het aanbieden en verhuren van woningen woningzoekenden of huurders te discrimineren, intimideren of onjuist of onvoldoende te informeren. Aangezien uitsluitend de verplichting om te beschikken over een werkwijze en deze te implementeren een extra verplichting vormt, is het slechts beperkte inmenging in het eigendomsrecht. Daarbij is er een fair balance tussen deze inmenging en het belang dat ermee wordt gediend, namelijk het voorkomen en tegengaan van discriminatie, intimidatie en ander ongewenst verhuurgedrag.
– Verhuurvergunning, intrekking van de vergunning en inbeheername
Hetzelfde geldt grosso modo ook voor de verhuurvergunning. Iedere verhuurder of verhuurbemiddelaar die zich houdt aan de nu reeds geldende wettelijke verplichtingen, krijgt een verhuurvergunning. Deze maatregel dient voornamelijk het belang van de handhaving van al bestaande wettelijke verplichtingen en vormt dus slechts een beperkte inmenging in het eigendomsrecht.
De verhuurvergunning kan onder strikte voorwaarden worden ingetrokken en het college van burgemeester en wethouders kan besluiten tot inbeheername op basis van de in dit wetsvoorstel opgenomen gronden.
Het intrekken van de vergunning leidt ertoe dat de eigenaar de woon- of verblijfsruimte niet meer kan verhuren. De inbeheername heeft als gevolg dat het beheer van de betreffende woon- of verblijfsruimte tijdelijk wordt opgedragen aan een andere persoon dan de verhuurder. Er is bij de inbeheername geen sprake van ontneming van eigendom omdat de eigenaar het eigendom blijft behouden en tijdens de periode van inbeheername behoudt de eigenaar het recht op de huurinkomsten na aftrek van de beheersvergoeding en de kosten die noodzakelijk zijn om het betreffende pand aan te passen.
De intrekking van de vergunning en de inbeheername zijn een ultimum remedium en kunnen uitsluitend worden opgelegd indien gebleken is dat de eigenaar, ondanks een eerdere last onder dwangsom of een bestuurlijke boete, opnieuw zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt. In dat geval is er sprake van een ‘fair balance’ tussen enerzijds het algemeen belang van de bescherming van woningzoekenden en huurders, de bestrijding van sociale onrechtvaardigheden en de bescherming van de leefbaarheid en anderzijds het belang van de pandeigenaar om zijn eigendom naar eigen goeddunken te gebruiken en te verhuren. Aan het tegengaan van het gebruiken van het eigendom op een wijze die schade berokkent aan anderen, het herhaaldelijk schenden van de (grond)rechten van woningzoekenden en huurder en het belang van het behoud van de leefbaarheid moet in dergelijke gevallen meer gewicht worden toegekend dan aan het recht op het ongestoord genot van de eigendom.
In individuele gevallen zal het college van burgemeester en wethouders ook een fair balance toets moeten uitvoeren indien zij voornemens zijn tot het intrekken van een verhuurvergunning of een inbeheername. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen enerzijds de ernst van de begane overtredingen en de inbreuk van die overtredingen op de (grond)rechten van huurders of woningzoekenden en anderzijds het belang van de verhuurder om zijn woon- of verblijfsruimte te kunnen blijven verhuren.
– Voorwaarde bij de verhuurvergunning inzake maximale huurprijs zelfstandige woonruimte in de gereguleerde sector
Aan een verhuurvergunning kan de voorwaarde worden verbonden dat de verhuurder bij het verhuren van een zelfstandige gereguleerde woonruimte een maximum huurprijs conform het WWS overeenkomt. Ook de jaarlijkse huurprijsverhoging is gemaximeerd conform de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Deze voorwaarde kan slechts worden verbonden aan een vergunning voor de verhuur van een zelfstandige gereguleerde woonruimte en dus niet aan een vergunning voor een geliberaliseerde woonruimte.
In beginsel geldt in Nederland contractvrijheid waarbij de huurder en verhuurder vrij een huurprijs kunnen overeenkomen voor zowel gereguleerde als geliberaliseerde woonruimte. Echter de huurder van een gereguleerde woonruimte geniet wel extra huurprijsbescherming. De huurder van een gereguleerde woonruimte kan binnen een halfjaar na het ingaan van de huurovereenkomst de Huurcommissie verzoeken om de aanvangshuur te beoordelen. De Huurcommissie beoordeelt dan op basis van het woningwaarderingsstelsel de maximale huurprijs en de uitspraak van de Huurcommissie is bindend. Dat betekent dat de verhuurder de huurprijs moet verlagen als deze te hoog is. Omdat in de praktijk is gebleken dat voornamelijk huurders in sociaaleconomisch kwetsbare gebieden niet naar de Huurcommissie kunnen of durven gaan vanwege onder meer (angst voor) intimidatie van de verhuurder, wordt in de vergunningsvoorwaarden voorgeschreven dat de maximale huurprijs niet hoger mag zijn dat het WWS-maximum dat voor de betreffende woning geldt. Met betrekking tot de maximale jaarlijkse huurverhoging geldt dat dit voor gereguleerde woningen jaarlijks wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en dat indien de verhuurder desondanks een hogere huurprijsverhoging in rekening brengt de huurder naar de Huurcommissie kan stappen.
In de voorwaarden worden bepaalde rechten die een huurder heeft, bindend opgelegd aan de verhuurder. Hierdoor wordt bescherming geboden aan kwetsbare huurders die hun recht niet kunnen of durven halen door naar de Huurcommissie te stappen of op een andere wijze hun recht te halen. Het moge duidelijk zijn dat in dit geval het belang van de huurder inzake huurprijsbescherming zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder om een ongelimiteerde huurprijs in rekening te brengen. Tevens weet iedere eigenaar reeds van het bestaan van deze huurprijsbescherming en heeft hij hier rekening mee kunnen houden bij zijn investering.
– Eisen inzake het in gebruik geven van verblijfsruimte aan arbeidsmigranten
Arbeidsmigranten hebben op dit moment geen recht op huurbescherming indien ze op basis van een contract naar aard van korte duur gehuisvest zijn. Dit betekent dat de verhuurder van de verblijfsruimte hen op ieder moment op straat kan zetten, hetgeen tot gevolg heeft dat deze mensen dakloos worden en vaak zelfs niet terecht kunnen in de daklozenopvang omdat ze geen ingezetenen zijn. Dit leidt tot mistanden, uitbuiting en onmenselijke situaties voor personen, die meestal onbekend zijn met de mogelijkheden om hiertegen te ageren. Omdat deze personen zich in een afhankelijke en ongelijkwaardige positie bevinden ten opzichte van de verhuurders van verblijfsruimte, kunnen op basis van dit wetsvoorstel aan een vergunning voor het in gebruik geven van verblijfsruimte bepaalde minimumeisen gesteld worden, die een inmenging zijn in het eigendomsrecht. Het gaat dan om het beschikbaar zijn van basale voorzieningen in het gebouw waarin de verblijfsruimte zich bevindt en het bieden van enige privacy. Hoewel deze voorwaarden invloed kunnen hebben op de verdiencapaciteit van aanbieders van verblijfsruimte moet het belang dat arbeidsmigranten hebben bij bescherming tegen uitbuiting of onmenselijke behandeling in dit geval zwaarder wegen. Daarbij speelt ook dat voor bestaande verblijfsruimten een ruime overgangstermijn is voorzien, zodat eigenaren van reeds bestaande huisvestingslocaties niet geconfronteerd worden met grote kosten. Bij het bepalen van deze overgangstermijn is rekening gehouden met de gemiddelde hoogte van de investering en de gemiddelde afschrijvingstermijn ervan.
Bij het melden van ongewenst verhuurgedrag bij het meldpunt, het verlenen van de verhuurvergunning en het openbaar maken van gegevens van een verhuurder of verhuurbemiddelaar aan wie een bestuurlijke boete of inbeheername is opgelegd, worden door de gemeente persoonsgegevens verwerkt. Op basis van artikel 5, eerste lid, van de AVG, moet iedere verwerking van persoonsgegevens voldoen aan de volgende beginselen:
– de verwerking van persoonsgegevens moet rechtmatig, behoorlijk en transparant zijn;
– persoonsgegevens worden slechts voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden verzameld en vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze verwerkt;
– slechts die persoonsgegevens worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor die doeleinden (minimale gegevensverwerking). Dit houdt ook in dat de persoonsgegevens worden vernietigd op het moment dat verwerking niet meer noodzakelijk is in het licht van de doeleinden waarvoor die persoonsgegevens werden verwerkt;
– de persoonsgegevens dienen juist te zijn en zo nodig te worden geactualiseerd;
– de persoonsgegevens moeten op een passende wijze worden beveiligd tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging.
De gemeente is als de verwerkingsverantwoordelijke van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 4, onderdeel 7, van de AVG, in het kader van dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor de naleving van deze beginselen. Met betrekking tot de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens dient een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds niet-bijzondere persoonsgegevens en anderzijds bijzondere en strafrechtelijke persoonsgegevens. Niet-bijzondere persoonsgegevens zijn persoonsgegevens die informatie geven over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, niet zijnde bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens. Bijzondere persoonsgegevens zijn volgens artikel 9, eerste lid, van de AVG: ‘persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en (…) genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid’. Strafrechtelijke persoonsgegevens zijn persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten.94 Hieronder worden de verwerkingen van persoonsgegevens die voortvloeien uit dit wetsvoorstel nader toegelicht.
Bij het meldpunt van de gemeente waar meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag kunnen niet-bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt zoals de naam en het adres van degene die een melding doet (tenzij de melder anoniem wil blijven), de naam van de verhuurder en het adres van het pand waarover wordt gemeld. De verwerking van deze persoonsgegevens is gerechtvaardigd op grond van artikel 6, eerste lid, onder c en e, van de AVG. Bij bepaalde meldingen, indien die bijvoorbeeld betrekking hebben op discriminerend gedrag van de verhuurder, kan het noodzakelijk zijn om ook bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Verwerking van bijzondere persoonsgegevens is rechtmatig op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de AVG. Door middel van deze wet is aan de gemeente immers een wettelijke verplichting opgelegd om een meldpunt in te stellen. Dit betreft bovendien een taak van algemeen belang, waarvoor de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk is.
Verwerking van bijzondere persoonsgegevens is in dit geval gerechtvaardigd omdat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang,95 namelijk het voorkomen van delicten zoals discriminatie en intimidatie en het tegengaan van ongewenst verhuurgedrag. Aangezien uit de eerder aangehaalde studies blijkt dat discriminatie niet uitsluitend maar wel voornamelijk betrekking heeft op etnische afkomst, biedt artikel 25 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming een grond voor de verwerking van dit soort bijzondere persoonsgegevens. Het is dan wel noodzakelijk dat de gemeente de melder expliciet wijst op het feit dat er naar aanleiding van zijn melding bijzondere persoonsgegevens omtrent zijn etniciteit worden verwerkt, zodat hij hiertegen alsnog schriftelijk bezwaar kan maken.96 Uiteraard mogen alleen die bijzondere persoonsgegevens die relevant en noodzakelijk zijn in het kader van de melding worden verwerkt. Wanneer bijvoorbeeld een melding wordt gedaan van discriminatie op grond van etnische afkomst, mogen er geen bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt die betrekking hebben op bijvoorbeeld religieuze overtuiging of seksuele gerichtheid.
Bij het verlenen van de verhuurvergunning worden enkel niet-bijzondere persoonsgegevens verwerkt. Dit is rechtmatig op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG. De verwerking van persoonsgegevens is immers noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang. Dit belang is het behoud van de leefbaarheid, de bescherming van huurders en het voorkomen en tegengaan van delicten.
Het belang van openbaarmaking van persoonsgegevens, zoals voorgesteld in artikel 19 van dit wetsvoorstel, is gelegen in het informeren en beschermen van de huurder, het inzicht geven in het toezicht en de handhaving en het voorkomen van strafbare feiten. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een bestuurlijke maatregel die leidt tot het openbaar maken van deze gegevens niet lichtvaardig wordt opgelegd. In beginsel krijgt de verhuurder of verhuurbemiddelaar eerst een waarschuwing zodat hij zijn ongewenst gedrag kan aanpassen. Indien hij geen gevolg geeft aan die aanwijzing en hem een bestuurlijke maatregel wordt opgelegd kan het college van burgemeester en wethouders overgaan tot openbaarmaking, nadat het een belangenafweging heeft gemaakt. Enerzijds zal openbaarmaking van persoonsgegevens achterwege blijven voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Anderzijds blijft openbaarmaking ook achterwege indien het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten of het belang van de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen. Indien het college van burgemeester en wethouders na deze belangenafweging wil overgaan tot openbaarmaking moet zij dit voornemen daartoe eerst kenbaar maken aan de desbetreffende persoon, zodat hij door middel van een voorlopige voorziening de mogelijkheid heeft tegen het voornemen tot openbaarmaking een rechtsmiddel in te stellen bij de bestuursrechter.
Bij de openbaarmaking van persoonsgegevens van een verhuurder of verhuurbemiddelaar aan wie een bestuurlijke boete of inbeheername is opgelegd, worden enkel niet-bijzondere persoonsgegevens openbaar gemaakt. Alleen de naam van de verhuurder/verhuurbemiddelaar en de getroffen bestuursrechtelijke maatregel worden openbaar gemaakt. Aangezien het hier om een bestuursrechtelijke maatregel gaat en er dus geen sprake is van strafrechtelijke veroordelingen of strafbare feiten, worden er geen strafrechtelijke persoonsgegevens verwerkt.
Het openbaar maken van persoonsgegevens van verhuurders of verhuurbemiddelaars aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichting om over een werkwijze te beschikken en deze na te leven alsmede voor overtreding van het verbod om zonder verhuurvergunning een woon- of verblijfsruimte in gebruik te geven, kan een inbreuk zijn op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals dit onder meer beschermd is in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden.97
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet erkent het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en bepaalt dat inperkingen daarop bij of krachtens wet in formele zin moeten zijn geregeld. De beperking van dit recht door het openbaar maken van de persoonsgegevens van verhuurders of verhuurbemiddelaars aan wie een bestuurlijke maatregel is opgelegd, wordt geregeld in dit wetsvoorstel. Daarmee wordt voorzien in een grondslag in een wet in formele zin. Het tweede en derde lid van artikel 10 van de Grondwet, verlangen nadere maatregelen over het omgaan met persoonsgegevens. Op basis van artikel 94 van de Grondwet hebben eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties voorrang boven nationale wetten. De Algemene verordening gegevensverwerking is een verordening van de Europese Unie die eenieder verbindende bepalingen bevat en de verwerking van persoonsgegevens regelt voor de gehele Europese Unie. De Algemene verordening gegevensverwerking geldt dus rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde en gaat boven het nationale recht, ook de Grondwet. De Algemene verordening gegevensverwerking voorziet materieel grotendeels in de regelgeving waartoe artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet opdraagt.
Een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is volgens het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van Mens gerechtvaardigd indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
– de maatregel moet bij wet voorzien zijn. Dat betekent dat de beperking voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de toepassing moet zijn;
– de beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Hieronder wordt ook verstaan dat de beperking subsidiair, proportioneel en geschikt moet zijn om het doel te bereiken.
De bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het openbaar maken van deze gegevens wordt geregeld bij een wet in formele zin, waardoor de regeling toegankelijk en kenbaar is. Verder zijn in artikel 19 van dit wetsvoorstel expliciet de gevallen genoemd waarin openbaarmaking kan plaatsvinden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking totde openbaar te maken gegevens, waaronder de mogelijke reactie van een belanghebbende in verband met de openbaarmaking van zijn gegevens, de termijn waarop deze gegevens beschikbaar worden gesteld en de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt.
Het openbaar maken van de gegevens van verhuurders en verhuurbemiddelaars aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd of van verhuurders van wie woon- of verblijfsruimte in beheer is genomen heeft als doel om woningzoekenden en huurders te beschermen tegen verhuurders en verhuurbemiddelingsbureaus die malafide verhuurpraktijken hebben ontplooid. Deze maatregelen zijn noodzakelijk voor de bescherming van woningzoekenden en huurders98 en de bestrijding van sociale onrechtvaardigheden (social injustices).99 Daarmee is de noodzaak ervan gelegen in het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ook is het openbaar maken van deze gegevens een proportionele maatregel. Het college van burgemeester en wethouders zal bij het vaststellen van een overtreding in de meeste gevallen eerst een waarschuwing geven alvorens een last onder dwangsom of bestuurlijke boete wordt opgelegd. Bij het geven van een waarschuwing zal aan de verhuurder of de verhuurbemiddelaar ook worden meegedeeld dat bij een volgende overtreding een last onder bestuursdwang of een bestuursrechtelijke boete zal worden opgelegd en dit mogelijk tot gevolg heeft dat zijn persoonsgegevens worden openbaar gemaakt. Indien de verhuurder of verhuurmiddelaar volhardt in zijn gedrag en hem een last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete wordt opgelegd, maakt het college van burgemeester en wethouders alvorens over te gaan tot openbaarmaking van zijn persoonsgegevens, een belangenafweging tussen het belang dat gediend is met openbaarmaking van de persoonsgegevens en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ook staan er rechtsmiddelen open voor de verhuurder of verhuurbemiddelaar om de openbaarmaking te voorkomen. Op deze wijze wordt ook voldaan aan het proportionaliteitsvereiste.
Ten slotte is de maatregel ook subsidiair, omdat er geen mogelijkheid bestaat om zonder het openbaar maken van de persoonsgegevens van malafide verhuurders of verhuurbemiddelaars, woningzoekenden en huurders hiervoor te waarschuwen.
Het verbod om zonder vergunning een woning te verhuren is een vergunningstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn.100 Een dienst die valt onder de Dienstenrichtlijn is gedefinieerd als elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt.101 Verhuur en huur van woningen is het verrichten of ontvangen van een dienst. Een vergunningstelsel kan alleen worden ingevoerd indien:
– dat noodzakelijk is omwille van het algemeen belang dat met deze beperking wordt gediend, dit middel geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en het niet verder gaat dan wat nodig is om dat doel te bereiken;102
– het beoogde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt103 en het verbinden van voorwaarden aan de vergunning niet op willekeurige wijze kan plaatsvinden,104 en;
– de maatregel geen direct of indirect onderscheid maakt naar nationaliteit, en Nederlandse natuurlijke en rechtspersonen en die uit andere lidstaten gelijk behandelt.
Dit wetsvoorstel introduceert een landelijke (basis)norm voor goed verhuurderschap door middel van het instellen van landelijke algemene regels die meetbaar, handhaafbaar en afdwingbaar zijn. Hierdoor wordt het voor verhuurders en verhuurbemiddelaars duidelijk hoe het gedrag dat een goed verhuurder betaamt er in de praktijk uit ziet. Deze vorm van bewustwording moet ervoor zorgen dat verhuurders en verhuurbemiddelaars zich conform deze (basis)norm zullen (gaan) gedragen. De verwachting is dat het grootste deel van de verhuurders en verhuurbemiddelaars dit ook zal doen. Echter zal, zo blijkt ook uit de praktijk, er altijd een (kleine) groep verhuurders zijn die van bewezen en voortdurend slecht gedrag is en blijft. Uit de praktijk blijkt dat dergelijke malafide verhuurders vaak actief zijn in bepaalde wijken en gebieden waar zij misbruik maken van de sociaaleconomisch kwetsbare positie van huurders die hier wonen. Dit uit zich zichtbaar en onzichtbaar door zaken als excessieve huurprijzen, verloedering, achterstallig onderhoud, overbewoning, discriminatie en intimidatie. Dergelijk ongewenst gedrag kan naast de negatieve effecten voor huurders leiden tot een aantasting van de leefbaarheid. Daarom bestaat er een noodzaak om het voor gemeenten mogelijk te maken een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen. Het doel hiervan is het beschermen van huurders (hetgeen in termen van het Europees recht onder consumentenbescherming valt) en het behouden of verbeteren van de leefbaarheid. Belangrijk hierbij is dat de situatie rondom de bescherming van huurders en het effect op de leefbaarheid en de openbare orde per gemeente verschillen. Daarom moet de gemeenteraad de noodzaak van het instellen van een vergunningplicht ook onderbouwen met feiten en cijfers over de lokale situatie.
Naast informatie en voorlichting, zelfregulering door de sector en het instellen van algemene regels over goed verhuurderschap blijven er verhuurders die van bewezen slecht gedrag zijn en zullen blijven. Dit is ook gebleken uit de pilots die een aantal gemeenten hebben uitgevoerd in het kader van de ‘aanpak goed verhuurderschap’. Op basis van deze ervaringen en kennis uit de praktijk is dan ook gebleken dat er geen minder beperkende maatregelen zijn om hetzelfde effect te bereiken, namelijk de mogelijkheid om malafide verhuurgedrag te voorkomen en tegen te gaan. Zie ook hoofdstuk 3.2.
De maatregelen zijn dusdanig vormgegeven dat zij geen direct of indirect onderscheid maken naar nationaliteit. Eenieder die een woon- of verblijfplaats aanbiedt kan, indien voor de woon- of verblijfsruimte een vergunningplicht geldt, een verhuurvergunning aanvragen en ook de voorwaarden die aan de vergunning verbonden kunnen worden, zijn voor alle aanbieders hetzelfde. Opgemerkt zij dat het vergunningensysteem zich op de bescherming van de huurder (inclusief arbeidsmigranten) richt en geen extra eisen of voorwaarden aan hen stelt.
De algemene regels en de verhuurvergunning kunnen een beperking van het vrij verkeer van kapitaal105 inhouden omdat het grensoverschrijdende investeringen kan ontmoedigen106 vanwege het feit dat een verhuurder zich aan een bepaalde regels moet houden of moet voldoen aan de vergunningsvoorwaarden. Dit kan in potentie een drempel opwerpen en verhuurders ontmoedigen om in Nederland in onroerend goed te investeren.107 Omdat met betrekking tot de verhuurvergunning slechts een beperkt deel van woningvoorraad aangewezen zal (kunnen) worden, gaat de vergunningplicht in de praktijk slechts voor een beperkt deel van de woningvoorraad gelden. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zijn dus geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal. Indien er in zeer uitzonderlijke gevallen toch sprake zou kunnen zijn van een beperking, is die beperking gerechtvaardigd vanwege de dwingende redenen van algemeen belang die nagestreefd worden, namelijk het behoud van de leefbaarheid en de bescherming van huurders.
Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de volgende groepen: woningzoekenden en huurders, verhuurders (particulier of privaat, institutionele beleggers en toegelaten instellingen), verhuurbemiddelaars, gemeenten, de rechtspraak en de Autoriteit woningcorporaties.
Het effect van dit wetsvoorstel op zowel woningzoekenden in de huursector als zittende huurders is positief. Zij zijn namelijk beter beschermd tegen intimidatie, discriminatie, te hoge huurprijzen in de gereguleerde sector en andere vormen van ongewenst verhuurgedrag. Zij kunnen een handhavingsverzoek indienen bij de gemeenten, maar gemeenten kunnen ook ambtshalve ingrijpen bij door hen geconstateerde overtreding van de regels.
Zodra de algemene regels inzake goed verhuurderschap van kracht worden zijn alle verhuurders – inclusief toegelaten instellingen – verplicht om deze regels na te leven en te hanteren in hun werkwijze. De grondslag hiervoor wordt opgenomen in de Woningwet. Gezien de wettelijke taak om woningen te verhuren, zijn toegelaten instellingen uitgesloten van de vergunningplicht.
Zodra de algemene regels van kracht worden, zijn alle verhuurders van woonruimten verplicht om de algemene regels inzake goed verhuurderschap na te leven en te hanteren in hun werkwijze. Wanneer een verhuurder een woonruimte die behoort tot een categorie van woonruimte die is aangewezen in een gebied waarvoor een vergunningplicht geldt, wil gaan verhuren, moet hij voorts een vergunning aanvragen en zich houden aan de daarin gestelde voorwaarden.
Zodra de algemene regels van kracht worden zijn alle verhuurders van woon- of verblijfsruimte aan arbeidsmigranten verplicht om deze regels na te leven en te hanteren in hun werkwijze. Indien een verhuurder van woon- of verblijfsruimte aan arbeidsmigranten die in de verordening is aangewezen in gebruik wil geven, moet hij voorts een vergunning aanvragen en zich houden aan de daarin gestelde voorwaarden.
Zodra de algemene regels van kracht worden, zijn verhuurbemiddelaars verplicht om deze regels na te leven en te hanteren in hun werkwijze.
Gemeenten kunnen in een verordening een verbod op het verhuren van woon- of verblijfsruimte zonder verhuurvergunning instellen. Zodra zij dit doen moeten zij dit goed kunnen onderbouwen conform de vereisten uit de Dienstenrichtlijn. Daarnaast vragen de algemene regels en het vergunningstelsel (indien ingevoerd) capaciteit van de gemeente wat betreft de uitvoering en handhaving van de gekozen maatregelen.
Dit wetsvoorstel kan gevolgen hebben voor de rechtspraak. Zo kan de bevoegdheid voor gemeenten om aan de verhuurvergunning de voorwaarde te verbinden dat de maximale huurprijs van een gereguleerde zelfstandige huurwoning conform het WWS is tot minder zaken over dit onderwerp leiden. Anderzijds is het ook denkbaar dat verhuurders in dergelijke gevallen juist vaker in bezwaar en beroep gaan. De verwachting is dat deze effecten in balans zijn met elkaar, waardoor de effecten voor de rechtspraak miniem zullen zijn.
De Aw houdt reeds toezicht op corporaties en betrekt hierbij ook elementen van goed verhuurderschap. Deze elementen worden via dit wetsvoorstel als het ware gecodificeerd en vastgelegd in de Woningwet. Om deze reden zal deze wet niet tot extra werkzaamheden voor de Aw leiden.
Volgens dit wetsvoorstel moet de gemeente de volgende zaken uitvoeren:
1. het college van burgemeester en wethouders moeten een laagdrempelig meldpunt inrichten;
2. de gemeenteraad moet voorts bepalen of ze een vergunningplicht invoeren. Het moet dan bepalen voor welke categorieën van woon- of verblijfsruimte de vergunningplicht geldt. Indien het besluit dat de vergunningplicht geldt voor woonruimte moeten ze tevens de gebieden in de gemeente aanwijzen waar deze vergunningplicht van toepassing is. Hierbij moet onderbouwd worden:
a. waarom een vergunningplicht noodzakelijk is naast de algemene regels;
b. welke categorieën van woon- en verblijfsruimte worden aangewezen en waarom een vergunningplicht hiervoor noodzakelijk is;
c. welke gebieden in de gemeente worden aangewezen voor een vergunningplicht voor verhuur van woonruimte en waarom het in die gebieden noodzakelijk is;
d. welke gegevens en bescheiden aangeleverd dienen te worden om aan te tonen dat iemand in aanmerking komt voor een vergunning.
3. wanneer een vergunningplicht is ingevoerd, moet het college van burgemeester en wethouders toetsen of de aanvrager van de vergunning voldoet aan de gestelde eisen en de juiste gegevens en bescheiden hiervoor heeft aangeleverd. Indien dit het geval is, moet de gemeente de vergunning verlenen, indien dit niet het geval is kan de vergunning onder bepaalde voorwaarden geweigerd worden.
4. tenslotte moet de gemeente handhaving organiseren op zowel de algemene regels als op de verhuurvergunning.
Zoals ook uit de eerder genoemde pilots is gebleken, is voorlichting en communicatie over de algemene regels inzake goed verhuurderschap, het meldpunt en de invoering van een vergunningplicht effectief om het gedrag van verhuurders en verhuurbemiddelaars te beïnvloeden. Het is dus van essentieel belang dat de gemeente gerichte communicatie verzorgt die zowel verhuurders en verhuurbemiddelaars als woningzoekenden en huurders bereikt. Te meer met betrekking tot arbeidsmigranten moet gezocht worden naar voorlichting die hen bereikt in een taal die ze begrijpen. Ook zal via Rijksoverheid.nl de algemene informatie voor huurders en verhuurders op een toegankelijke manier worden ontsloten en zal duidelijk worden opgenomen wat de wijzigingen inhouden. Voor de meer professionele partijen zal voorts via de website www.woningmarktbeleid.nl inzichtelijk gemaakt worden wat de nieuwe wet voor hen met zich meebrengt. Voor gemeenten wordt in overleg met de VNG bekeken of een modelverordening kan worden gemaakt.
Dit wetsvoorstel introduceert via landelijke regels een norm voor goed verhuurderschap en creëert de mogelijkheid voor gemeenten om een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen. Dit leidt tot regeldrukeffecten voor verhuurders en verhuurbemiddelaars. Regeldruk valt uiteen in administratieve lasten en nalevingskosten. Administratieve lasten zijn de tijd die wordt besteed en de kosten die worden gemaakt omdat voldaan moet worden aan informatieverplichtingen aan de overheid. Nalevingskosten zijn de directe kosten die een bedrijf moet maken om de wettelijke verplichtingen na te leven. Bij deze berekeningen is gebruik gemaakt van de standaardtarieven uit het handboek meting regeldrukkosten (versie 1-1-2018, hierna: het handboek). Verder zijn de cijfers over particuliere verhuurders afkomstig uit de data van het Kadaster en is voor de cijfers over het aantal toegelaten instellingen gebruik gemaakt van de Verantwoordingsinformatie (dVi) toegelaten instellingen. Om dubbelingen in de berekeningen te voorkomen zijn verhuurbemiddelaars meegenomen in de cijfers van de particuliere verhuurders (omdat zij in voorkomende gevallen in de plaats van verhuurders optreden) en is er vanuit gegaan dat een verhuurder – ook als hij meerdere panden bezit – in beginsel slechts één vergunningprocedure hoeft te doorlopen. Tot slot is ten aanzien van de kosten van de diverse handelingen bij zowel de algemene regels als de verhuurvergunning uitgegaan van een uurtarief van € 39, hetgeen in het handboek gelijk staat aan het intern uurtarief van ‘administratief personeel’.
De landelijke algemene regels ter bevordering van goed verhuurderschap leiden voor zowel verhuurders als verhuurbemiddelaars tot regeldruk. Zij moeten op grond van artikel 2 van dit wetsvoorstel immers een werkwijze opstellen, vastleggen en hanteren. In totaal zal dit gaan gelden voor 288 toegelaten instellingen en 310.510 verhuurders. Op voorhand is het lastig in te schatten wat de precieze tijdsbesteding van een verhuurder is om een werkwijze op te stellen en vast te leggen. Zo zal dit zeer weinig tijd kosten in het geval de sector een modelwerkwijze opstelt en de verhuurder deze gebruikt, en zal het iets meer tijd kosten indien een verhuurder zelf de werkwijze opstelt. Om dit te adresseren zijn in de regeldrukberekeningen twee scenario’s gehanteerd die zien op de tijdsbesteding van een verhuurder: een scenario ‘lage tijdsbesteding’ en een scenario ‘hoge tijdsbesteding’. Hierbij is ervan uitgegaan dat de regelgeving op een schaal van ‘eenvoudig-matig-complex’ (zoals bedoeld in het handboek) in het scenario ‘lage tijdsbesteding’ valt in de categorie ‘eenvoudig’ en in het scenario ‘hoge tijdsbesteding’ valt in de categorie ‘matig’. Daarmee ontstaat een bandbreedte op basis waarvan een inschatting van de regeldrukkosten gemaakt kan worden. Opgemerkt zij dat bij algemene maatregel van bestuur nadere inhoudelijke regels worden gesteld. Bij de uitwerking hiervan zal dan ook een separate regeldrukanalyse gemaakt worden.
Tijdsbesteding in minuten |
Uurtarief (in euro) |
Kosten per handeling (in euro) |
|
---|---|---|---|
Kennisnemen van de gewijzigde regelgeving |
|||
Kennisnemen van de regelgeving |
3 |
39 |
1,95 |
Opstellen van de werkwijze |
|||
Verzamelen van gegevens |
3 |
39 |
1,95 |
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren |
3 |
39 |
1,95 |
Kopiëren, archiveren en opslaan van documenten |
2 |
39 |
1,3 |
Werkwijze publiek toegankelijk maken (bij aanbieden woonruimte voor verhuur) |
1 |
39 |
0,65 |
Totaal per verhuurder |
7,8 |
Tijdsbesteding in minuten |
Uurtarief (in euro) |
Kosten per handeling (in euro) |
|
---|---|---|---|
Kennisnemen van de gewijzigde regelgeving |
|||
Kennisnemen van de regelgeving |
15 |
39 |
9,75 |
Opstellen van de werkwijze |
|||
Verzamelen van gegevens |
15 |
39 |
9,75 |
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren |
7 |
39 |
4,55 |
Kopiëren, archiveren en opslaan van documenten |
5 |
39 |
3,25 |
Werkwijze publiek toegankelijk maken (bij aanbieden woonruimte voor verhuur) |
2 |
39 |
1,3 |
Totaal per verhuurder |
28,6 |
Instrument |
Type en aantal verhuurders |
Handeling en bijbehorende kosten per handeling (in euro) |
Kosten bij ‘lage tijdsbesteding’(in euro) |
Kosten bij ‘hoge tijdsbesteding’(in euro) |
---|---|---|---|---|
Algemene regels ter bevordering van goed verhuurderschap |
288 corporaties en 310.510 particuliere verhuurders = 310.798 verhuurders |
Kennisnemen gewijzigde regelgeving |
606.056,10 |
3.030.280,50 |
Opstellen van de werkwijze |
1.818.168,30 |
5.853.113,50 |
||
Totaal scenario hoog |
2.424.224,40 |
8.883.394 |
Op basis van de bovenstaande berekeningen blijkt dat de bandbreedte van de regeldrukeffecten van de algemene regels zal liggen tussen € 2.424.224,4 en € 8.883.394.
De gemeenteraad krijgt de bevoegdheid om voor aangewezen categorieën woon- of verblijfsruimten in aangewezen gebieden te bepalen dat verhuurders niet zijnde toegelaten instellingen dienen te beschikken over een verhuurvergunning. Dit dient vastgelegd te worden in een verordening. Indien een gemeenteraad dit doet, zijn verhuurders verplicht om in het bezit te zijn van een verhuurvergunning als zij een woonruimte willen verhuren. Aangezien het hier om een gemeentelijke bevoegdheid gaat, is het op voorhand lastig om in te schatten hoeveel gemeenten hier gebruik van gaan maken. Dat leidt ertoe dat pas wanneer duidelijk is hoeveel gemeenten de verhuurvergunning invoeren en voor welk deel van de woningvoorraad, duidelijk zal worden welke regeldruk hier precies uit voort zal vloeien. Om deze reden is allereerst een berekening gemaakt van de regeldrukeffecten op het individuele niveau van de verhuurder. Vervolgens is op basis van deze berekening een totale inschatting van de regeldrukeffecten gemaakt voor drie scenario’s laag, middel en hoog. In alle scenario’s is ervan uit gegaan dat de vergunningplicht uiteindelijk vanwege de gebiedsgerichte aanpak voor maximaal 10% van alle verhuurders in een gemeente zal gaan gelden.
Tijdsbesteding in minuten |
Uurtarief (in euro) |
Kosten per handeling (in euro) |
|
---|---|---|---|
Kennisnemen van de gewijzigde regelgeving |
|||
Kennisnemen van de regelgeving |
15 |
39 |
9,75 |
Handelingen aanvraag vergunning |
|||
Verzamelen van gegevens |
15 |
39 |
9,75 |
Formulieren invullen |
7 |
39 |
4,55 |
Indienen vergunningaanvraag |
15 |
39 |
9,75 |
Verkrijgen en archiveren van vergunning |
5 |
39 |
3,25 |
Totaal per verhuurder |
37,05 |
Opgemerkt zij dat verhuurders die in verschillende gemeenten een vergunning aan moeten vragen slechts één keer kennis hoeven te nemen van de gewijzigde regelgeving, maar mogelijk wel meerdere keren regeldruk ervaren bij de aanvraag van een vergunning.
Scenario |
Type en aantal verhuurders |
Handeling en bijbehorende kosten per handeling (in euro) |
Kosten (in euro) |
---|---|---|---|
Laag scenario |
61.960 particuliere verhuurders * 10% = 6.196 verhuurders |
Kennisnemen gewijzigde regelgeving à € 9,75 |
60.411 |
Aanvraag van de vergunning à € 27,3 |
169.150,80 |
||
Totaal scenario laag |
229.561,80 |
||
Middel scenario |
98.360 particuliere verhuurders * 10% = 9.836 verhuurders |
Kennisnemen gewijzigde regelgeving à € 9,75 |
95.901 |
Aanvraag van de vergunning à € 27,3 |
268.522,80 |
||
Totaal scenario middel |
364.423,80 |
||
Hoog scenario |
310.510 particuliere verhuurders * 10% = 31.051 verhuurders |
Kennisnemen gewijzigde regelgeving à € 9,75 |
302.747,25 |
Aanvraag van de vergunning à € 27,3 |
847.692,30 |
||
Totaal scenario hoog |
1.150.439,55 |
Dit wetsvoorstel leidt tot extra werkzaamheden voor gemeenten, welke veelal belegd kunnen worden in de reguliere organisatie van een gemeente. Om de eventuele extra kosten die hiermee gepaard gaan in beeld te brengen is een artikel 2-onderzoek op grond van de Financiële-verhoudingswet noodzakelijk. In dit kader zijn de volgende werkzaamheden geïnventariseerd, waarbij ook een onderbouwing is gegeven van de mogelijke financiële gevolgen en de manier waarop deze bekostigd zullen gaan worden.
Dit wetsvoorstel introduceert via algemene regels een norm voor goed verhuurderschap. Om te komen tot een effectieve werking van dit systeem is handhaving van deze regels noodzakelijk. Omdat het Rijk geen uitvoerings- of toezichtsorganisatie voor de woningmarkt heeft, wordt de handhaving van de algemene regels belegd bij gemeenten. Dit past binnen de bredere systematiek op de woningmarkt, aangezien gemeenten reeds handhaven op regelgeving inzake het bouwen, de ruimtelijke ordening, de Huisvestingswet, et cetera. De handhaving van de algemene regels kan daarom belegd worden binnen de reeds bestaande handhavingsorganisatie van gemeenten. Daarnaast volgt uit dit wetsvoorstel dat gemeenten het mogelijk moeten maken dat zij meldingen kunnen ontvangen inzake ongewenst verhuurgedrag. Ook hiervoor geldt dat gemeenten het reeds voor een veelvoud aan zaken mogelijk moeten maken om meldingen te doen. Deze verplichting kan daarom via deze systematiek ingevoerd worden door gemeenten en desgewenst kunnen gemeenten er ook voor kiezen om dit gezamenlijk in te richten. Mogelijk zal zowel de thematische uitbreiding van de handhaving als het inrichten van een mogelijkheid tot melden leiden tot extra personele inzet. In samenwerking met de VNG en gemeenten wordt daarom een nader onderzoek uitgevoerd om inzichtelijk te maken welke kosten hier precies mee gemoeid zijn.
Een gemeente mag zelf kiezen of het een verhuurvergunning wil instellen – zij is hier op basis van dit wetsvoorstel dus niet toe verplicht. Om deze vergunning in te voeren dient de gemeente een verordening op te stellen en te onderbouwen. Aangezien dit onder het reguliere werk van een gemeente valt en het niet verplicht is een vergunning in te voeren, stelt het Rijk geen extra middelen ter beschikking voor deze werkzaamheden. Zodra de vergunningplicht is ingevoerd zal de gemeente vergunningaanvragen moeten behandelen, verstrekken en verwerken. Dit zal leiden tot extra werkzaamheden die voortvloeien uit dit wetsvoorstel. Om de kosten hiervan te dekken, mogen gemeenten kostendekkende leges heffen.108 Tot slot zal de gemeente moeten handhaven op de naleving van de vergunningsvoorwaarden. Aangezien gemeenten reeds handhaven op regelgeving inzake het bouwen, de ruimtelijke ordening, de Huisvestingswet, et cetera, kan de handhaving van de vergunningsvoorwaarden belegd worden bij dezelfde organisatie die de handhaving op deze wetten reeds uitvoert. Mogelijk zal de thematische uitbreiding van de handhaving leiden tot extra personele inzet. Dit wordt betrokken bij het eerdergenoemde nadere onderzoek dat in samenwerking met de VNG en gemeenten wordt uitgevoerd.
In bepaalde omstandigheden kan het college van burgemeester en wethouders besluiten tot in beheer name van een woon- of verblijfsruimte. In dit geval zal het kosten maken voor het uit te voeren beheer in de periode van beheerovername. Deze kosten komen voor rekening van de verhuurder en worden verrekend met de door de beheerder geïnde huurpenningen. Indien de opbrengst van de huurpenningen niet genoeg is voor de bekostiging van het beheer is de gemeente bevoegd om het resterende bedrag met een dwangbevel bij de verhuurder in te vorderen.
Vijf jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de doeltreffendheid en de effecten van deze wet geëvalueerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het geval van gedifferentieerde inwerkingtreding betekent dit dat ieder onderdeel vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan wordt geëvalueerd. Er is gekozen voor een termijn van vijf jaar omdat de gemeenten die na inwerkingtreding van deze wet besluiten tot de invoering van de gebiedsgerichte verhuurvergunning dit eerst moeten opnemen in hun verordeningen. Een termijn van vijf jaar is daarnaast voldoende om ervaringen, inzichten en gegevens te hebben die nodig zijn voor een gedegen beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten van dit wetsvoorstel. Een termijn van vijf jaar is ook de gebruikelijke termijn voor evaluaties van wetgeving op het gebied van de huisvesting. Dit alles belet niet dat ook tussentijds gemonitord zal worden wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn in de praktijk. Indien hieruit blijkt dat het noodzakelijk is bepaalde maatregelen aan te passen kan hiertoe ook voor de evaluatie worden besloten.
Naast de betrokkenheid van diverse partijen in de ‘aanpak goed verhuurderschap’ is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel samengewerkt met gemeenten en belangenorganisaties (waaronder de Woonbond, Aedes, Vastgoedbelang, VBO, Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN), Vastgoed Management Nederland (VGM), Nederlandse Coöperatieve Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen (NVM)) om hun standpunten en advies in te winnen. Voorts is dit wetsvoorstel van 5 juli 2021 tot en met 1 september 2021 in openbare internetconsultatie gegeven.109 In totaal zijn er 58 consultatiereacties binnengekomen. Uit de reacties blijkt dat vrijwel alle partijen onderschrijven dat er een noodzaak bestaat tot dit wetsvoorstel om meer te kunnen doen ter bevordering van goed verhuurderschap en het tegengaan van malafide verhuurderschap. Tegelijkertijd valt op dat veel verschillende accenten gelegd worden met betrekking tot de precieze inrichting van het stelsel. In het kader van de openbare internetconsultatie zijn ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het College voor de Rechten van de Mens, het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) schriftelijk om een advies gevraagd en is de Huurcommissie om een uitvoeringstoets gevraagd. Naar aanleiding van de wijzigingen die in deze wet zijn doorgevoerd na de openbare internetconsultatie is nauw contact geweest en overeenstemming bereikt met de Autoriteit woningcorporaties over de vormgeving van het toezicht op corporaties. Daarnaast is de Aw om een formele uitvoeringstoets gevraagd. De regering heeft alle consultatiereacties, argumenten en accenten gewogen en heeft het wetsvoorstel naar aanleiding hiervan op diverse punten aangepast. De reacties en aanpassingen worden in onderstaande paragrafen nader toegelicht.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 30 augustus haar advies uitgebracht. In algemene zin constateert het college dat de maatschappelijke noodzaak om gemeenten meer instrumenten te geven om misstanden op de huurmarkt aan te pakken niet ter discussie staat. Ten aanzien van het wetsvoorstel heeft het college adviezen opgesteld ten aanzien van nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, werkbaarheid en de gevolgen voor de regeldruk. Deze adviezen en de manier waarop deze verwerkt zijn worden hieronder nader toegelicht.
1. Probleemanalyse: het college adviseert om de toelichting aan te vullen met een heldere kwalitatieve en kwantitatieve probleemanalyse van de aard en omvang van de (meervoudige) problematiek.
Op basis van dit advies is de toelichting aangevuld met extra voorbeelden en bronnen. Dit draagt bij aan zowel de kwalitatieve als kwantitatieve probleemanalyse van dit wetsvoorstel. Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat geen landelijke cijfers worden bijgehouden over diverse zaken zoals overbewoning en achterstallig onderhoud. Voor deze thema’s is op basis van ervaringen uit onder meer de gemeentelijke praktijk een illustratie gegeven van de problematiek. Daar waar het wel mogelijk is gebleken om landelijke feiten en cijfers te gebruiken bij de probleemanalyse, is dit gedaan. Een voorbeeld hiervan is het aantal verhuringen in de gereguleerde sector waarbij een prijs overeen is gekomen die boven het WWS-maximum ligt.
2. Algemene regels: het college adviseert om de effectiviteit van algemene regels inzake werkwijzen en gedragsregels voor verhuurders en verhuurbemiddelaars te voorzien van een nadere onderbouwing. Daarbij adviseert het college om (1) de hoofdlijnen van de algemene regels te schetsen, (2) te onderbouwen hoe de algemene regels aangrijpen op de verschillende problemen inzake malafide verhuur, en (3) nader toe te lichten hoe effectieve handhaving plaats zal vinden.
Naar aanleiding van dit advies en op basis van het besluit om de algemene regels landelijk in te stellen is hoofdstuk 4.1 over de algemene regels voor goed verhuurderschap herschreven. Hierbij is in detail ingegaan op de inhoud van algemene regels, evenals de gedachte achter het invoeren van deze algemene regels en de onderbouwing hiervan. Ook is nader toegelicht hoe de effectieve handhaving van de algemene regels eruit komt te zien, zowel in het hoofdstuk over de algemene regels als in het specifieke hoofdstuk over handhaving en toezicht.
3. Verhuurvergunning: het college adviseert de meerwaarde van het vergunningstelsel ten opzichte van landelijk geüniformeerde algemene regels inzichtelijk te maken en af te zien van het stelsel indien die meerwaarde niet kan worden vastgesteld.
De regering is overtuigd van het nut en de noodzaak van de verhuurvergunning, in aanvulling op het stelsel van algemene regels die een (basis)norm voor goed verhuurderschap introduceren. Naar aanleiding van dit advies is het hoofdstuk over de verhuurvergunning dan ook herschreven, waarbij onder meer op dit punt een nadere onderbouwing is gegeven langs de volgende lijnen. Naar verwachting zal het grootste deel van de verhuurders, al dan niet na bestuursrechtelijke handhaving, het gedrag op basis van deze regels aanpassen naar het gewenste gedrag conform deze norm. Echter zal er altijd een kleine groep verhuurders zijn die ondanks de algemene regels van bewezen en voortdurend slecht gedrag is en blijft. Uit de praktijk blijkt dat dergelijke malafide verhuurders vaak actief zijn in bepaalde wijken en gebieden waar zij misbruik maken van de sociaaleconomisch kwetsbare positie van huurders die hier wonen. Dit uit zich zichtbaar en onzichtbaar door zaken als excessieve huurprijzen, verloedering, achterstallig onderhoud, een hoge verkameringsgraad, overbewoning, discriminatie en intimidatie, grote verhuisbereidheid onder bewoners en lage binding met de buurt. Dergelijk ongewenst gedrag kan naast de negatieve effecten voor huurders leiden tot een aantasting van de leefbaarheid. Het doel is dan ook om dit te voorkomen en tegen te gaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat gemeenten, in aanvulling op de algemene regels, in gebieden waar dit aan de orde is een verbod in kunnen voeren voor de reguliere verhuur van woonruimte zonder verhuurvergunning. Hierdoor wordt het in de gebieden waar dit nodig is mogelijk om voorafgaand aan een verhuring strengere regels te stellen aan een verhuurder en kunnen ook negatieve effecten voor huurders en de leefbaarheid in een vroeg(er) stadium voorkomen worden. Daarnaast kan een gemeente met dit instrument in het uiterste geval een verhuurder die van bewezen en voortdurend slecht gedrag is en het gedrag niet wenst aan te passen aan de norm uit het gebied weren door middel van weigering of intrekking van de vergunning.
Het college adviseert nader te onderbouwen waarom niet is gekozen voor aanpassing van het huidige wettelijke instrumentarium om de in het voorstel genoemde maatregelen mogelijk te maken.
Dit advies is verwerkt door in hoofdstuk drie een nadere toelichting te geven op bestaande (on)mogelijkheden, de noodzaak van het instrumentarium en de onderzochte alternatieven.
Algemene regels: Het college adviseert in de toelichting de algemene regels inzake werkwijzen en gedragsregels voor verhuurders en verhuurbemiddelaars op hoofdlijnen te schetsen zodat de werkbaarheid van deze regels al bij onderhavig wetsvoorstel kan worden vastgesteld.
Naar aanleiding van dit advies en op basis van het besluit om de algemene regels landelijk in te stellen is hoofdstuk 4.1 over de algemene regels voor goed verhuurderschap herschreven. Hierbij is in detail ingegaan op de inhoud van algemene regels, evenals de gedachte achter het invoeren van deze algemene regels en de onderbouwing hiervan. Hierdoor kan de werkbaarheid van de algemene regels al bij onderhavig wetsvoorstel vastgesteld worden.
1. Het college adviseert om de regeldrukberekening voor de algemene regels inzake werkwijze en gedragsregels voor verhuurders en bemiddelaars aan te passen c.q. aan te vullen nadat in de toelichting op hoofdlijnen kenbaar is gemaakt wat de algemene regels in gaan houden.
Dit advies is verwerkt door de berekening van de regeldrukeffecten aan te passen op basis van de inhoudelijke wijzigingen die zijn doorgevoerd en de nadere uitwerking van de algemene regels die heeft plaatsgevonden. Opgemerkt zij dat ook voor de algemene maatregel van bestuur waarin de algemene regels daadwerkelijk vastgelegd gaan worden een regeldrukanalyse uitgevoerd zal worden.
2. Het college adviseert om de regeldrukberekening voor de verhuurvergunning aan te passen c.q. aan te vullen nadat in de toelichting op hoofdlijnen kenbaar is gemaakt wat de vergunningsvoorwaarden in gaan houden.
De regering merkt op dat het oorspronkelijke wetsvoorstel reeds inzichtelijk maakte welke voorwaarden aan de vergunning verbonden kunnen worden. Evenwel is de onderbouwing en vormgeving van de verhuurvergunning op basis van dit advies en de andere consultatiereacties aangepast en nader vormgegeven. Dit leidt evenwel niet tot veranderende regeldruk dan wel wijzigingen in de regeldrukberekening.
Het eindoordeel van het college is om het wetsvoorstel niet in te dienen, tenzij rekening is gehouden met de bovenstaande adviespunten. De regering heeft deze punten ter harte genomen, het wetsvoorstel dienovereenkomstig aangepast (zie bovenstaande toelichting) en besloten om het wetsvoorstel na het doorvoeren van deze aanpassingen in te dienen. Het erkent hierbij dat het wetsvoorstel regeldrukeffecten voor verhuurders met zich mee zal brengen en merkt op dat deze regeldrukeffecten gerechtvaardigd zijn gezien de maatschappelijke problematiek die de wet adresseert en het brede maatschappelijke draagvlak om tot dit wetsvoorstel te komen.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 31 augustus 2021 haar advies uitgebracht. In haar advies stelt het College dat het ziet dat in het wetsvoorstel een wettelijke basis gecreëerd wordt voor gemeentelijke maatregelen die kunnen bijdragen aan een verdere en verbeterde verwezenlijking van verschillende onderdelen van het recht op adequate huisvesting. Concreet doet het College de volgende adviezen ter verbetering van het wetsvoorstel:
1. Bezie of het, als onderdeel van de werkwijze ter voorkoming van discriminatie die gemeentebesturen aan hen kunnen opleggen, mogelijk is verhuurders te verplichten dan wel aan te sporen tot een verruiming van het aanbod van woonruimte die geschikt is voor mensen met een beperking, om zo te komen tot gelijke toegang tot de huurmarkt voor iedereen.
De regering heeft begrip voor dit advies, maar merkt evenwel op dat dit wetsvoorstel ziet op het gedrag van de verhuurder in relatie tot de huurder. Om deze reden is dit advies niet overgenomen. Wel zij benadrukt dat de regering zich op andere manieren inzet om te komen tot een verruiming van het aanbod van woonruimte voor mensen met een beperking.
2. Neem in de memorie van toelichting een breder palet aan voorbeelden van ongeoorloofd onderscheid op, om duidelijk te maken dat het wetsvoorstel niet alleen ziet op het tegengaan van discriminatie op grond van ras of afkomst.
Dit advies is als zodanig overgenomen door in diverse hoofdstukken van deze toelichting een breder palet aan voorbeelden van ongeoorloofd onderscheid op te nemen.
3. Zorg dat gemeenten een meer dwingende plicht krijgen, dan wel op andere wijze sterk gestimuleerd worden, om aan verhuurders en bemiddelaars een werkwijze op te leggen die ziet op het tegengaan van discriminatie.
Mede naar aanleiding van dit advies is het wetsvoorstel ingrijpend gewijzigd. De algemene regels worden nu landelijk ingevoerd, waardoor zij in iedere gemeente en voor iedere verhuurder en verhuurbemiddelaar gaan gelden. Onderdeel van deze algemene regels is onder meer de verplichting dat zowel verhuurders al verhuurbemiddelaars tijdens alle verhuurfases een helder en transparant selectieproces moeten hanteren, waarbij zij verplicht gebruik maken van objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria en de keuze voor de uiteindelijke huurder motiveren en mededelen aan de afgewezen kandidaat-huurders.
4. Verduidelijk de rol van de centrale overheid, in het bijzonder voor wat betreft de mogelijkheden in te grijpen als gemeenten er niet in slagen discriminatie tegen te gaan. Dit wetsvoorstel introduceert een landelijke (basis)norm voor goed verhuurderschap die in iedere gemeente en voor iedere verhuurder en verhuurbemiddelaar gaat gelden. Daarom is het niet meer aan gemeenten om de algemene regels wel of juist niet in te stellen. Daarnaast wordt de handhaving van deze algemene regels wettelijk belegd bij gemeenten en werkt het kabinet op landelijk niveau aan de aanstelling van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
5. Zorg voor voldoende kennis over het verbod van discriminatie en het recht op gelijke behandeling bij degenen die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de werkwijze. Onderzoek in dit verband de rol die antidiscriminatievoorzieningen, die nu reeds fungeren en bekendheid genieten als meldpunt voor discriminatiekwesties, hierbij zouden kunnen vervullen.
De regering neemt dit advies mee bij de verdere uitwerking en implementatie van dit wetsvoorstel.
Op 21 oktober 2021 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) haar advies uitgebracht. Hierin heeft het een aantal opmerkingen geplaatst en geadviseerd hier rekening mee te houden. Deze opmerkingen en de manier waarop deze verwerkt zijn worden hieronder nader toegelicht.
1. De AP adviseert om de begrippen ‘kwetsbare personen’ en ‘behoud van de leefbaarheid’ nader te specificeren.
De AP constateert dat doordat er geen duidelijke afbakening van deze begrippen is, het risico bestaat dat gemeenten hun bevoegdheid, en daarmee ook het bijbehorende instrumentarium, te ruim gaan toepassen, wat dan eveneens leidt tot een ruimere gegevensverwerking dan noodzakelijk. De regering heeft, mede naar aanleiding van dit advies, de toepasbaarheid en afbakening van deze begrippen heroverwogen om zodoende dit risico te minimaliseren. Op basis hiervan is besloten het begrip ‘kwetsbare personen’ als grondslag te schrappen. Het begrip ‘behoud van de leefbaarheid’ is behouden gebleven, omdat dit aansluit bij andere wet- en regelgeving op het gebied van wonen waardoor het ook in de praktijk en op basis van nationale en Europese jurisprudentie voldoende afgebakend is.
2. De AP adviseert om de noodzaak voor het verwerken van persoonsgegevens in het kader van discriminatie anders dan op grond van etnische afkomst te onderbouwen in de persoonsgegevensparagraaf van de toelichting.
De regering heeft dit advies overgenomen. Hierbij is aandacht besteed aan het feit dat bij het gemeentelijke meldpunt mogelijk bijzondere persoonsgegevens verwerkt worden in het geval een melding wordt gedaan die verband houdt met discriminatie. De verwerking hiervan is in dergelijke gevallen gerechtvaardigd op grond van artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG. Daarnaast is benadrukt dat gemeenten in het kader van dataminimalisatie slechts de grond op basis waarvan discriminatie gemeld wordt mogen verwerken.
3. De AP adviseert om [in het geval van openbaarmaking] de waarborgen en beperkingen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer uit artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur zo veel mogelijk eveneens op te nemen in het concept en eventuele verschillen zorgvuldig te motiveren.
De regering heeft dit advies overgenomen. Hierbij is onderbouwd dat de namen van betrokken natuurlijke personen niet openbaar worden gemaakt indien het belang van openbaarmaking naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet opweegt tegen het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de Wet openbaarheid van bestuur. Ook vindt geen openbaarmaking plaats indien het belang van de openbaarmaking naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet opweegt tegen de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel c of d, van de Wet openbaarheid van bestuur.
4. De AP adviseert om de naam van de natuurlijke persoon achter een verhuurbedrijf niet openbaar te maken, dan wel de evenredigheid en de noodzaak daarvan in de persoonsgegevensparagraaf van de toelichting te onderbouwen.
De regering heeft dit advies overgenomen door in de toelichting nader te onderbouwen waarom het openbaar maken van de naam van de natuurlijke persoon achter een verhuurbedrijf evenredig en noodzakelijk is.
5. De AP adviseert om de benodigde afwegingen over de gegevensverwerkingen die in dit kader zijn gemaakt [meldpunt en handhaving, red.] op te nemen in de persoonsgegevensparagraaf van de toelichting en daarbij te onderbouwen welke uitzonderingsgrond(en) op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens van toepassing is of zijn.
De regering heeft dit advies verwerkt door in deze toelichting nader te onderbouwen dat de gemeente bij het meldpunt en in de handhaving gewone persoonsgegevens en mogelijk ook bijzondere persoonsgegevens verwerkt. Hierbij is ook aandacht besteed aan de grondslagen hiervan in de AVG.
6. De AP adviseert om in de toelichting te onderbouwen of er in dit kader sprake is van het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in de AVG en welke passende waarborgen er in dat geval worden geboden.
De regering heeft dit advies overgenomen door de toelichting op dit punt te verduidelijken.
7. De AP adviseert om de bewaartermijnen voor de verwerkingen door het meldpunt en de gemeente (eventueel in de vorm van een maximum) in het concept vast te leggen en te onderbouwen in de toelichting, dan wel aan te geven waarom precisering niet mogelijk of wenselijk is.
Dit advies is verwerkt door nader toe te lichten waarom er niet voor een bewaartermijn is gekozen. Hierbij is aandacht besteed aan het feit dat in het geval van een melding en eventuele handhaving niet op voorhand duidelijk is hoe lang het duurt voordat het een en ander afgerond is en hoe lang de gegevens dus nodig zijn. Voorts is verduidelijkt dat gemeenten op basis van de AVG de gegevens moeten verwijderen zodra een melding is afgerond en de gegevens niet meer nodig zijn.
De Huurcommissie heeft op 7 september 2021 een (concept) uitvoeringstoets gedeeld met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin stelt het vast dat het wetsvoorstel tot meer verzoeken zal leiden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Ook constateert de Huurcommissie dat dit wetsvoorstel tot een afname van verzoeken als bedoeld in artikel 7:249 (toetsing van de aanvangshuurprijs) en 254 (huurprijsverlaging op grond van punten) van het Burgerlijk Wetboek kan leiden. De Huurcommissie wenst deze mogelijke effecten te betrekken bij de offerte voor 2023. De regering beaamt dat deze effecten zouden kunnen optreden als gevolg van dit wetsvoorstel. Evenwel staat niet vast dat deze zich ook daadwerkelijk zullen materialiseren, bijvoorbeeld omdat gemeenten ervoor kunnen kiezen om zelf een puntentelling uit te voeren conform het relevante beleidsboek van de Huurcommissie. De regering zal de effecten in de praktijk dan ook scherp in de gaten houden en op basis daarvan in samenspraak met de Huurcommissie op basis van de reeds bestaande samenwerkingsafspraken bezien welke gevolgen dit heeft voor de financiering van de Huurcommissie. Tot slot heeft de Huurcommissie enkele meer wetstechnische adviezen gegeven. Zo heeft het aandacht gevraagd voor de definitie van verhuurder, die beter aan zou kunnen sluiten op de definitie als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Dit is aangepast. Daarnaast heeft het aandacht gevraagd voor de verhouding tussen het privaat- en bestuursrecht. Dit is in deze toelichting nader toegelicht.
De VNG heeft op 3 september haar advies uitgebracht. Dit advies vraagt aandacht voor vijf centrale punten. Deze punten en de manier waarop deze zijn verwerkt worden hieronder nader toegelicht.
1. De VNG heeft grote bezwaren tegen de beperking van het werkingsgebied van het wetsvoorstel tot de gereguleerde huursector. Naar hun mening dient de gehele sector gevrijwaard te worden van malafide praktijken.
Het werkingsgebied van het wetsvoorstel is niet beperkt tot de gereguleerde sector maar richt zich op de gehele sector. De regering is het namelijk met de VNG eens dat de gehele sector gevrijwaard moet worden van malafide praktijken. Om de reikwijdte van het wetsvoorstel te verduidelijken is de toelichting op dit punt aangevuld.
2. De VNG is voorstander van een grotere rol en sterkere positie voor de huurcommissies bij het vaststellen van huurprijzen.
De regering heeft begrip voor dit advies, maar merkt evenwel op dat dit wetsvoorstel ziet op het gedrag van de verhuurder in relatie tot de huurder. Om deze reden regelt dit wetsvoorstel als zodanig geen nieuwe of extra zaken ten aanzien van de rol en positie van de Huurcommissie.
3. De VNG vraagt waarom gekozen is voor een aparte wet. Het lijkt hen overzichtelijker dat alles wat betrekking heeft op woningtoewijzing een plek krijgt in de Huisvestingswet 2014. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.
De focus van dit wetsvoorstel ligt op het gedrag van de verhuurder en verhuurbemiddelaar. Omdat er thematisch gezien geen bestaande wet is waar dit wetsvoorstel bij aansluit en omdat de grondslagen van wetgeving op het gebied van de woningmarkt niet altijd gelijkluidend zijn, is gekozen voor de introductie van een afzonderlijke wet.
4. De VNG vraagt aandacht voor de wetstekst, die zeer technisch is.
De regering beaamt dat wetgeving zo duidelijk en begrijpelijk mogelijk moet zijn. Om deze reden zijn de wetsteksten waar mogelijk vereenvoudigd en verduidelijkt.
5. De VNG heeft zorgen over de praktische uitvoerbaarheid, de kosten voor gemeenten en vindt een artikel 2-onderzoek op grond van de Financiële-verhoudingswet noodzakelijk.
Dit wetsvoorstel kan financiële gevolgen hebben voor gemeenten, zeker nu de algemene regels landelijk ingevoerd worden. Daarom is een nieuwe paragraaf aan de toelichting toegevoegd inzake de financiële gevolgen voor gemeenten en zal in samenwerking met de VNG en gemeenten een artikel 2-onderzoek uitgevoerd gaan worden.
De reacties en adviezen van andere dan bovengenoemde partijen zijn in dit hoofdstuk thematisch omschreven. Hierbij is ook toegelicht hoe de reacties verwerkt zijn.
Meerdere partijen hebben in hun reacties aandacht gevraagd voor de in dit wetsvoorstel gehanteerde definities. Ten aanzien van de definitie van ‘huurder’ vroegen diverse partijen (NVM, Vastgoedpro, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA) en een anonieme reactie) zich af waarom dit begrip apart is gedefinieerd en waarom niet is aangesloten bij de gangbare definitie uit het Burgerlijk Wetboek. Hetzelfde geldt voor de definitie van verhuurders, waar ook meerdere reacties (gemeente Bodegraven-Reeuwijk, een particuliere verhuurders, NVM, Vastgoedpro en een van de respondenten) vraagtekens zetten bij een aparte definitie in dit wetsvoorstel. Ook voor wat betreft de definitie van een verhuurbemiddelaar is geopperd (door een particuliere verhuurder) om aan te sluiten bij de definitie in het Burgerlijk Wetboek. Na overweging van deze reacties is besloten de definities van ‘huurder’ en ‘verhuurder’ uit het wetsvoorstel te schrappen en aan te sluiten bij de gangbare definities zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De definitie van ‘verhuurbemiddelaar’ is behouden; wel is aangevuld dat dit een lastgever is, bedoeld in artikel 414 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, die namens de verhuurder handelingen verricht om een overeenkomst van huur van een woon- of verblijfsruimte tot stand te brengen.
De reacties over de algemene regels zagen enerzijds op de inrichting van de systematiek als zodanig en anderzijds op de inhoud van de algemene regels. Ten aanzien van de algemene systematiek hebben meerdere partijen (VNG, Radar, het College voor de Rechten van de Mens, G4+110 en een anonieme reactie) allereerst geadviseerd de algemene regels landelijk in te stellen. Dit zou immers waarborgen dat de algemene regels, bijvoorbeeld inzake het voorkomen en tegengaan van discriminatie, in iedere gemeente gelden. De regering volgt dit advies en heeft het wetsvoorstel dienovereenkomstig aangepast. Omdat de handhaving bij gemeenten wordt belegd wordt in samenwerking met de VNG en gemeenten een artikel 2-onderzoek op basis van de Financiële-verhoudingswet uitgevoerd. Ten tweede hebben NVM en Vastgoedpro ingebracht dat de algemene regels voor verhuurders niet 1-op-1 van toepassing moeten zijn voor verhuurbemiddelaars, maar dat er sprake zou moeten zijn van aparte regels voor enerzijds verhuurders en anderzijds verhuurbemiddelaars. Ook dit advies volgt de regering op. Dit is in deze toelichting nader toegelicht en zal meengenomen worden bij de uitwerking van de algemene maatregelen van bestuur die de algemene regels in detail zal vastleggen. Met betrekking tot de inhoud van de algemene regels zijn diverse suggesties gedaan. Zo heeft de G4+ gevraagd om zo breed mogelijke algemene regels waarin in ieder geval ook de huurprijzen (dit werd ook ingebracht door de gemeente Schiedam) en het schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst (ook ingebracht door de Landelijke Studentenvakbond (LSVb)) worden opgenomen. Dit advies is deels overgenomen: de huurprijzen blijven in de vergunningsvoorwaarden (zodat geen algehele bypass op het Burgerlijk Wetboek wordt gecreëerd, zie ook de nadere toelichting in hoofdstuk 4.2.3.2) terwijl het schriftelijkheidsvereiste wel is opgenomen in de algemene regels. Daarnaast zijn ook diverse suggesties gedaan voor de inrichting van de algemene regels om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan, onder meer door het College voor de Rechten van de Mens en Radar. Voorbeelden van dergelijke suggesties zijn een transparant selectieproces, het hanteren van objectieve selectiecriteria en een motiveringsplicht. Deze suggesties zijn overgenomen.
Inzake het meldpunt vroegen verschillende reacties, bijvoorbeeld van een particuliere verhuurder, of naast huurders en woningzoekenden ook anderen zoals buurtbewoners terecht kunnen bij het meldpunt. Dit is inderdaad het geval en de toelichting is op dit punt aangevuld.
Met betrekking tot de verhuurvergunning zagen de reacties met name op de inrichting van het stelsel. Zo vroegen meerdere partijen (gemeente Schiedam, Huurteams Nijmegen, G4+, NVM, Vastgoedpro) aandacht voor de persoonsgebonden vormgeving van de vergunningplicht en de vraag of intrekking, weigering en handhaving dan ook nog per pand zou kunnen geschieden. Om dit te verduidelijken is in de toelichting (zie hoofdstuk 4.4) nader onderbouwd dat de vergunning persoonsgebonden is, waarbij het voor de gemeente mogelijk is om ofwel per pand in te grijpen (als er iets ‘mis’ is met het pand) ofwel bij het hele bezit (als er iets ‘mis’ is met de verhuurder). Vastgoedbelang stelt dat een generieke vergunning voor alle verhuurders niet effectief is en raadt aan om te kijken naar zelfregulering op basis van gedragscodes. De regering is op dit punt een andere mening toegedaan en merkt op dat uit de aanpak goed verhuurderschap is gebleken dat zelfregulering niet tot de gewenste resultaten heeft geleid. De gemeente Schiedam deed de suggestie om de vergunning niet gebiedsgericht vorm te geven, maar alleen van toepassing te verklaren op verhuurders die eerder ongewenst gedrag hebben vertoond. De regering merkt op dat uit de aanpak goed verhuurderschap de expliciete wens van gemeenten is gekomen voor een gebiedsgerichte aanpak. Dit past daarnaast binnen de mogelijkheden van de Dienstenrichtlijn en boven is de voorgestelde vormgeving van de gemeente Schiedam juridisch niet mogelijk en onwenselijk, omdat een vergunning geen bestraffende sanctie kan zijn. In het verlengde hiervan vroeg de G4+ om mogelijkheden voor ontheffing en vrijstelling van de vergunningplicht. Hoewel de regering dit begrijpt vanuit het perspectief van administratieve lasten is het van mening dat een ontheffing of vrijstelling ertoe zou leiden dat het gedrag van de betreffende verhuurder in een sociaaleconomisch kwetsbaar gebied niet aan regels wordt verbonden. Omdat dit haaks staat op het doel van dit wetsvoorstel en omdat dit tot willekeur zou kunnen leiden is het wetsvoorstel op dit punt niet aangepast. IVBN en VGM Nederland benadrukten dat het wetsvoorstel niet moet leiden tot uiteenlopende regelgeving op lokaal niveau, omdat dit onwerkbaar zou worden voor verhuurders die in meerdere gemeenten of zelfs landelijk actief zijn. De regering is het hier mee eens. Om deze reden zijn de vergunningsvoorwaarden die gemeenten aan een verhuurvergunning kunnen verbinden in dit wetsvoorstel geüniformeerd en is het niet mogelijk voor gemeenten om andere voorwaarden aan de vergunning te verbinden. Tot slot opperde de Federatie Huurders Commerciële Sector (Federatie HCS) om het college van burgemeester en wethouders te verplichten de verhuurverordening af te stemmen met gemeenten in de regio. Deze suggestie is overgenomen en aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Een aantal reacties (Stichting Fair Huur, anonieme reactie) stelden dat het te makkelijk is gemaakt om tot beheerovername over te gaan. De regering begrijpt deze zorg en heeft juist om deze reden ervoor gekozen de beheerovername zo vorm te geven dat deze slechts als ultimum remedium ingezet kan worden. Dit houdt onder meer in dat het niet mogelijk is om bij een eerste overtreding direct tot overname van het beheer te besluiten. Dit is pas mogelijk als een verhuurder willens en wetens, dus na eerdere gedragsherstellende en punitieve sancties, het gedrag niet wenst aan te passen naar de norm. Bovendien is de verwachting dat gemeenten, ook vanwege het werk dat het van hen vraagt, terughoudend om zullen gaan met de inzet van dit middel en dit alleen zullen inzetten in situaties waarin geen alternatieven meer voor handen zijn. De gemeente Schiedam heeft aandacht gevraagd voor het doorrekenen van de kosten van de beheerovername aan de verhuurder om op die manier voordeel voor de pandeigenaar te voorkomen. In het verlengde hiervan heeft de G4+ ingebracht dat het onwenselijk is dat de eigenaar van een in beheer genomen pand recht blijft houden op inkomsten uit de huurpenningen. Hierdoor zou een eigenaar geen prikkel hebben om te stoppen met zijn gedrag of om de woning op te knappen. De regering deelt dit standpunt niet en is van mening dat dit voorstel een niet te rechtvaardigen inbreuk maakt op het eigendomsrecht. Daarnaast merkt het op dat gemeenten de kosten voor het beheer en de kosten voor het eventueel noodzakelijke onderhoud van de woning door mogen berekenen aan de verhuurder, waardoor in de praktijk geen sprake zal zijn van een ontbrekende prikkel voor verhuurders om hun gedrag te beteren. Tot slot bracht Huurteams Nijmegen in dat ook de beheerder een goede verhuurder moet zijn. De regering is het hier mee eens een heeft het wetsvoorstel op dit punt aangevuld.
Diverse reacties, bijvoorbeeld van de Woonbron, de Federatie HCS en de Woonbond, opperen om de algehele systematiek van huurprijzen in de gereguleerde sector zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, bijvoorbeeld door de termijn van zes maanden te schrappen, door de gereguleerde sector op te hogen naar 300 WWS-punten of door de vrije sector ook onder het bereik van dit wetsvoorstel te laten vallen. Echter schieten dergelijke aanpassingen het doel van dit wetsvoorstel voorbij omdat dit grote systeemwijzigingen betreft. Evenwel is het wetsvoorstel wel zo vormgegeven dat de reikwijdte als het ware ‘meegroeit’ op het moment dat de gereguleerde sector uitgebreid wordt.
In zijn algemeenheid zijn toegelaten instellingen (Aedes, Woonbron) en partijen die betrokken zijn bij of advies geven aan toegelaten instellingen (AKD, Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties, Huisvestingsadvocaten) positief over dit wetsvoorstel, omdat er grote behoefte is aan het aanpakken van malafide verhuurders. Waar het de reikwijdte van het voorstel betreft wordt ook steun uitgesproken voor de uitzondering die voor toegelaten instellingen gemaakt is op de vergunningplicht. Daarentegen spreken deze partijen uit dat toegelaten instellingen ook uitgezonderd zouden moeten worden van de algemene regels voor goed verhuurderschap. De redenen hiervoor zijn dat toegelaten instellingen volgens de Woningwet en de governance code woningcorporaties 2020 reeds transparant beleid voeren dat gericht is op goed verhuurderschap en het risico op dubbeling van toezicht door gemeenten en de Aw. De regering heeft besloten om tegemoet te komen aan deze bezwaren door een werkbare middenweg te vinden waarbij de algemene regels als zodanig ook van toepassing worden verklaard op toegelaten instellingen – ook zij hebben zich immers aan de regels voor goed verhuurderschap te houden – waarbij de handhaving en het toezicht hierop ongewijzigd wordt en bij de Aw blijft. Op deze manier wordt dubbel toezicht voorkomen.
Uit twee reacties, die van Huurteams Nijmegen en Radar, bleek dat uit het wetsvoorstel onvoldoende duidelijk was dat een gemeente niet alleen op basis van signalen die binnenkomen bij het meldpunt over mogen gaan tot toezicht en handhaving. Dit mag ook zonder signalen, bijvoorbeeld op grond van risicogerichte handhaving. Dit is in de toelichting verduidelijkt. Waar het de terugkijktermijn van vier jaar betreft bestond, blijkens de reactie van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, onduidelijkheid of dit ertoe leidt dat er pas na vier jaar handhavend opgetreden kan worden. Dit is niet het geval: direct na de vergunningverlening kan gehandhaafd worden, echter kan de terugkijkperiode van vier jaar voor de algemene regels niet verder teruggaan dan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (daarvoor bestonden deze regels niet) en voor de vergunningsvoorwaarden niet verder teruggaan dan het moment waarop de gemeentelijke verhuurverordening van kracht wordt. Dit is in de toelichting verduidelijkt. Aangaande de openbaarmaking van gegevens van verhuurders bracht LTO Nederland in dat dit alleen gerechtvaardigd is als een verhuurder het leven niet wil beteren. De regering beaamt dit en heeft om deze reden ervoor gekozen dat openbaarmaking pas kan vanaf het opleggen van een bestuurlijke boete – een verhuurder moet immers eerst de kans krijgen om het gedrag aan te passen naar de norm en openbaarmaking kan dus niet bij het opleggen van herstelsancties. In dit kader stelde Stichting WOON dat de openbaarmaking zowel voor de natuurlijke persoon als voor rechtspersonen zou moeten gelden. Het wetsvoorstel voorziet hier inderdaad in. Tot slot vraagt de G4+ om de mogelijkheid om hogere boetes op te leggen. De regering heeft hier deels gehoor aan gegeven door de boetes op een overtreding van de algemene regels en een overtreding van de vergunningsvoorwaarden gelijk te trekken en vast te stellen op ten hoogste de vierde categorie. Bij recidive is het mogelijk een boete op te leggen van ten hoogste de vijfde categorie.
Ten aanzien van het overgangsrecht merkten de gemeente Schiedam en de Nederlandse Orde van Advocaten terecht op dat het overgangsrecht dusdanig vormgegeven moet worden dat alleen de onderdelen van Algemene plaatselijke verordeningen die voorzien in onder andere een verhuurvergunning moeten vervallen, en niet de Algemene plaatselijke verordening in zijn geheel. Deze omissie is hersteld. Daarnaast is naar aanleiding van een aantal reacties (bijvoorbeeld van de gemeenten Schiedam en Moerdijk) een overgangstermijn van zes maanden geïntroduceerd voor verhuurders die reeds voor de inwerkingtreding van een gemeentelijk verbod om zonder verhuurvergunning te verhuren een woon- of verblijfsruimte verhuurden.
Onder meer de gemeente Schiedam en VGM Nederland hebben ingebracht dat zij graag zouden zien dat het voorliggende wetsvoorstel uitgebreid wordt met regels op het gebied van ondermijning en crimineel gebruik van vastgoed. Zoals reeds in de toelichting is omschreven is de regering voornemens om de reikwijdte van dit wetsvoorstel dienovereenkomstig uit te breiden. Om vertraging voor voorliggend wetsvoorstel te voorkomen werken de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid parallel aan deze uitbreiding. Zodra dit inhoudelijk en juridisch gereed is, en na afstemming met alle betrokken partijen, wordt een besluit genomen over de precieze manier waarop deze uitbreiding in het wetsvoorstel wordt ingevoegd.
Meerdere consultatiereacties, bijvoorbeeld die van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, hebben erop gewezen dat de bevoegdheid om zonder toestemming van de bewoners binnen te treden bij de handhaving van deze wet zeer ingrijpend en verstrekkend is, waarbij het de vraag is of dit in de praktijk proportioneel en noodzakelijk is. Op basis hiervan heeft regering na heroverweging van dit punt besloten deze bevoegdheid uit het wetsvoorstel te schrappen.
Op het gebied van de huisvesting van arbeidsmigranten zijn over verschillende thema’s reacties en adviezen gegeven. Deze zijn hieronder geclusterd.
Verschillende partijen (Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU), Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), Kafra Housing, Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO Nederland), Stichting Normering Flexwonen (SNF), Vereniging van Huurrecht Advocaten (VHA)) vragen aandacht voor het reeds bestaande tekort aan huisvesting voor arbeidsmigranten en vinden dat dit wetsvoorstel niet mag leiden tot een nog groter tekort aan huisvesting. Bijvoorbeeld doordat bestaande, reeds vergunde, huisvestingslocaties niet de beschikking zullen krijgen over een verhuurvergunning. Om dit te voorkomen is het wetsvoorstel aangepast. Zo is er (I) een overgangstermijn van zes maanden geïntroduceerd voor verhuurders van bestaande locaties om een verhuurvergunning aan te vragen en (II) een overgangstermijn van tien jaar opgenomen voor bestaande locaties om aan de kwaliteitseis van een persoon of huishouden per slaapkamer te voldoen.
Met het oog op de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel is door verschillende partijen (ABU, NBBU, Kafra Housing, LTO Nederland, VHA) aandacht gevraagd voor het verschillende beleid dat per gemeente zou kunnen bestaan en de gevolgen hiervan voor verhuurders. Om aan dit punt tegemoet te komen is het wetsvoorstel aangepast en worden de algemene regels landelijk ingesteld. Ongewijzigd blijft de bevoegdheid van een gemeenteraad om een verhuurvergunning in te stellen. Wel zijn de voorwaarden die aan deze vergunning verbonden kunnen worden limitatief en landelijk geüniformeerd in dit wetsvoorstel – het is voor gemeenten dus niet mogelijk om aanvullende of andere voorwaarden of regels aan de vergunning te verbinden. Dit moet bijdragen aan de uniformiteit en uitvoerbaarheid van de regelgeving.
Ook vroegen meerdere reacties (ABU, NBBU, Kafra Housing) aandacht voor de mogelijkheid dat gemeenten dit wetsvoorstel zouden kunnen gebruiken om de huisvesting van arbeidsmigranten tegen te werken of zelfs tegen te gaan. Het zij benadrukt dat dit niet de bedoeling is van dit wetsvoorstel en dat dit wetsvoorstel dit ook niet mogelijk maakt. Om dit te verduidelijken is in het wetsvoorstel en deze memorie van toelichting duidelijk gemaakt dat het weigeren van een vergunning voor de verhuur van arbeidsmigranten uitsluitend op grond van de in dit wetsvoorstel vastgelegde gronden kan.
Voor de definitie van een arbeidsmigrant vroegen veel partijen (ABU, NBBU, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, Kafra Housing, G4+, gemeente Moerdijk, gemeente Schiedam, VNG) aandacht. Zo bestond er onder meer onduidelijkheid over de gehanteerde termijn van vier maanden. Het doel van dit wetsvoorstel is om een eenvoudige definitie te hanteren die een zo groot mogelijk bereik heeft. De definitie van ‘arbeidsmigrant’ is daarom aangepast, waarbij de vier maanden termijn is losgelaten en de bepalende factoren zijn dat het om een EU-onderdaan uit een andere lidstaat moet gaan die tijdelijke werkzaamheden verricht in Nederland.
FNV-Flex stelt dat de gehanteerde definitie van een verblijfsruimte arbeidsmigranten tweederangsburgers maakt. Dit vanwege onderscheid tussen woonruimte en verblijfsruimte. De regering deelt dit standpunt niet. De reden om dit nieuwe begrip te introduceren is namelijk dat de huisvesting van arbeidsmigranten in de praktijk zeer verschillend is: soms in een reguliere woonruimte, soms op basis van logies, soms op eigen gelegenheid in een vakantiepark, et cetera. Het gebruik van de reguliere term ‘woonruimte’ zou dan ook een groot deel van de huisvestingsvormen uitsluiten. Omdat de regering dit onwenselijk acht is het begrip ‘verblijfsruimte’ geïntroduceerd. Onder dit begrip vallen zowel reguliere woonruimten, als de eerdergenoemde andere vormen van huisvesting.
Ten aanzien van de kwaliteitseisen die aan de vergunning voor de verhuur aan arbeidsmigranten verbonden kunnen worden wisselen de reacties. Het gaat dan met name over de kwaliteitseis van een persoon of huishouden per slaapkamer. Enerzijds zijn partijen als FNV-Flex en de Woonbond uitgesproken voorstander van deze eis, terwijl partijen als LTO Nederland en VHA vraagtekens zetten bij de wenselijkheid en haalbaarheid. Ook zijn er vragen over wat in dit verband een ‘huishouden’ betekent (onder meer Kafra Housing). De genoemde kwaliteitseisen zijn adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, welke de regering overneemt. Wel is het wetsvoorstel, mede op grond van deze reacties, dusdanig aangepast dat er voor bestaande huisvestingslocaties een overgangstermijn van tien jaar geldt om te voldoen aan de eis van een persoon of huishouden per slaapkamer. Verder wordt bij de term ‘huishouden’ aangesloten bij de staande jurisprudentie.
Zowel FNV-Flex als de Woonbond zijn voorstander voor het zelfstandig schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst, los van arbeidsovereenkomst. Zij zouden daarnaast ook graag zien dat het type huurcontract voorgeschreven wordt, met een voorkeur voor een tijdelijk huurcontract. Met het oog op eenduidigheid en rechtsbescherming is naar aanleiding van de consultatie allereerst ervoor gekozen om het zelfstandig schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst op te nemen in de landelijke algemene regels in plaats van in de gemeentelijke vergunningsvoorwaarden. Voor wat betreft het type huurcontract zij opgemerkt dat het Burgerlijk Wetboek het niet mogelijk maakt om een type huurcontract verplicht voor te schrijven. In bredere zin speelt overigens wel de vraag welk type huurcontract het beste geschikt is voor de verhuur aan arbeidsmigranten en of het nodig is om een nieuw type huurcontract wettelijk te introduceren. Dit vraagstuk doorloopt een ander traject en wordt niet meegenomen bij dit wetsvoorstel.
FNV-Flex adviseert om ook registratie in de BRP verplicht te stellen voor arbeidsmigranten in de eerste vier maanden dat zij in Nederland verblijven. Dit vraagstuk is bekend maar loopt niet mee met dit wetsvoorstel. Verder heeft LTO Nederland gevraagd om een uitzondering voor de agrarische sector op de regels in dit wetsvoorstel. Gezien het belang van de verbetering van de huisvestingssituatie van alle arbeidsmigranten in Nederland kan de regering niet als zodanig aan deze wens tegemoetkomen.
Deze wet zal inwerkingtreden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Bij de inwerkingtreding wordt rekening gehouden met de systematiek van de vaste verandermomenten.
Onder meer de gemeente Groningen,111 Rotterdam112 en Schiedam113 hebben in hun Algemene plaatselijke verordening op grond van artikel 149 van de Gemeentewet regels gesteld omtrent het tegengaan van malafide verhuurders onder meer door middel van een verhuurvergunning.
In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald dat de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet wordt voorzien, van rechtswege vervallen. Dit artikel brengt met zich mee dat bepalingen van gemeentelijke verordeningen hun rechtskracht verliezen op het moment dat een nieuwe, hogere regeling in werking treedt die dezelfde materie bestrijkt. Dat een gemeentelijke regeling komt te vervallen, vloeit rechtstreeks voort uit de inwerkingtreding van de hogere regeling. Volgens de tekst en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever zijn bepalingen van gemeentelijke verordeningen inzake een bepaald door de nieuwe, hogere regeling geregeld onderwerp in hun geheel van rechtswege vervallen, ook wanneer zij zich slechts ten dele inlaten met het door een nieuwe, hogere regeling geregeld onderwerp.114
Volgens de memorie van toelichting bij dit artikel bestaat echter de mogelijkheid dat de werking van dit artikel in bijzondere wetten wordt opgeschort ten einde gemeentebesturen in de gelegenheid te stellen hun verordeningen aan te passen.115 Hiervan zijn echter slechts een beperkt aantal voorbeelden bekend. Bij de totstandkoming van artikel 172a van de Gemeentewet116 is bij amendement-De Wit in die wet opgenomen dat artikel 122 van de Gemeentewet niet van toepassing is op de bepalingen van gemeentelijke verordeningen die voorzien in de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde. Een tweede voorbeeld is artikel VII van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19117 waarin is bepaald dat artikel 122 van de Gemeentewet niet van toepassing is op de bepalingen van gemeentelijke verordeningen die voorzien in bestrijding van de epidemie van Covid-19. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid moet hiermee prudent worden omgegaan.
Dit wetsvoorstel voorziet in een landelijk geharmoniseerd systeem van regels om te voorkomen dat in iedere gemeente andere regels zouden gaan gelden. Daarom kunnen gemeenten geen gebruik kunnen maken van hun aanvullingsbevoegdheid op grond van artikel 121 van de Gemeentewet.
Om enerzijds gemeenten die reeds in de Algemene plaatselijke verordening een regeling hebben opgenomen die het onderwerp regelt wat ook in dit wetsvoorstel wordt geregeld de tijd te geven om hun Algemene plaatselijke verordening aan te passen conform dit wetsvoorstel en anderzijds te komen tot een landelijk geharmoniseerd systeem van regels, wordt hen een overgangsperiode geboden van één jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Op het moment dat een verordening van kracht wordt in een gemeente en daarmee het verbod om in bepaalde gebieden te verhuren zonder verhuurvergunning zijn er in de praktijk reeds bestaande verhuringen. Voor de betreffende verhuurders wordt een overgangstermijn van zes maanden geboden om de juiste vergunningen aan te vragen.
De kwaliteitseis van een persoon of huishouden per slaapkamer gaat direct gelden voor nieuwe locaties waarvoor na de inwerkingtreding van deze wet een vergunning aangevraagd wordt. In de praktijk is het niet mogelijk en wenselijk om deze kwaliteitseis ook direct voor reeds bestaande locaties van toepassing te verklaren. Een bestaande locatie is een locatie:
1. die reeds in gebruik is voor de huisvesting van arbeidsmigranten;
2. die reeds vergund is maar nog niet in gebruik is, bijvoorbeeld vanwege de bouw van de locatie.
De reden voor deze overgangstermijn is dat deze bestaande locaties veelal verbouwd zullen moeten worden en omdat de investeringen die in deze locaties gedaan zijn veelal nog niet zijn terugverdiend (hetgeen kan leiden tot planschade). Om deze reden krijgen bestaande locaties een overgangstermijn van tien jaar na inwerkingtreding van deze wet. Bij het bepalen van de duur van deze overgangstermijn is rekening gehouden met de gemiddelde investeringscyclus en terugverdientermijn en de gemiddelde duur (van tien jaar, red.) waarvoor een vergunning voor de huisvesting van arbeidsmigranten wordt afgegeven. Indien een bestaande locatie voor het aflopen van de overgangstermijn van tien jaar wordt verbouwd of getransformeerd gaan de nieuwe eisen gelden.
Op basis van het voorgestelde artikel 6, tweede lid, kan een vergunning geweigerd worden indien aan de verhuurder binnen een tijdvak van vier jaar voorafgaand aan de aanvraag, bedoeld in het vierde lid, een bestuurlijke boete of een last onder bestuursdwang is opgelegd voor het handelen in strijd met de in dat lid opgenomen verplichtingen of verboden. Het is logisch dat deze termijn van vier jaren niet aanvangt alvorens de verordening waarin deze gronden zijn opgenomen in werking is getreden. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Een verhuurder of verhuurbemiddelaar moet immers op de hoogte zijn van het feit dat door zijn gedragingen een vergunning geweigerd kan worden. Hij kon hiervan niet op de hoogte zijn alvorens de gemeenteraad heeft vastgesteld dat de vergunningplicht en de desbetreffende weigeringsgronden van kracht zijn. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de terugkijkperiode te laten aanvangen op het moment van inwerkingtreding van de verordening waarin de vergunningplicht is opgenomen. Voor wat betreft de terugkijkperiode van vier jaar met betrekking tot de algemene regels, kan deze periode niet verder teruggaan dan de inwerkingtreding van deze wet. De algemene regels bestonden als zodanig immers nog niet voor de inwerkingtreding van deze wet.
Ten slotte is in dit wetsvoorstel een samenloopbepaling opgenomen met betrekking tot de Omgevingswet en het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht.118
Voor de begripsbepaling van ‘arbeidsmigrant’ is enerzijds aangesloten bij de begripsbepaling van ‘gemeenschapsonderdanen’ uit de Vreemdelingenwet 2000119 die luidt: ‘onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven’ en anderzijds de Wet arbeid vreemdelingen. Op basis van die laatste wet120 mag ten aanzien van onderdanen van de Europese Unie geen tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning worden verlangd op basis van de vrij verkeer van werknemersbepalingen van de Europese Unie. Onder het verrichten van werkzaamheden valt zowel het verrichten van werkzaamheden in loondienst als het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige.121 Het moet gaan om een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie die zijn hoofdverblijfplaats niet in Nederland heeft. Indien een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie permanente werkzaamheden in Nederland verricht of om andere redenen langdurig in Nederland verblijft, zal hij ook zijn hoofdverblijf in Nederland hebben. Daarmee valt hij niet meer onder de definitie van arbeidsmigrant als bedoeld in dit wetsvoorstel.
Voor de begripsbepalingen van ‘gebouw’ en ‘toegelaten instelling’ wordt verwezen naar de begripsbepalingen in de Woningwet.122 Ook voor de begripsbepaling van ‘beheerder’ is zoveel als mogelijk aangesloten bij hetgeen daaronder in de Woningwet123 wordt verstaan. Het beheer kan op basis van de voorgestelde begripsbepaling worden uitgevoerd door het college van burgemeester en wethouders zelf of zij kunnen het beheer opdragen aan een toegelaten instelling of een andere verhuurder die aan wie voor de betreffende woon- of verblijfsruimte een verhuurvergunning is of kan worden verleend.
Er is voor gekozen om geen begripsbepaling op te nemen van ‘huurder’ en ‘verhuurder’, omdat deze begrippen op basis van het algemeen taalgebruik, het bestaande huurrecht en de op basis daarvan ontwikkelde jurisprudentie duidelijk zijn. Onder ‘verhuur’ wordt naar analogie van het Burgerlijk Wetboek verstaan de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een woon- of verblijfsruimte in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.124
Met betrekking tot de begripsbepaling van ‘woonruimte’ is aangesloten bij de begripsbepaling van ‘woongelegenheid’ in de Woningwet125 en de begripsbepaling van ‘woonruimte’ in de Huisvestingswet 2014,126 met dien verstande dat onder woonruimte in dit wetsvoorstel zowel zelfstandige127 als onzelfstandige woonruimte wordt verstaan. Er is dus voor gekozen om aan te sluiten bij reeds bestaande publiekrechtelijke begrippen waarmee gemeenten in de praktijk reeds de nodige ervaring hebben. Verder dient opgemerkt te worden dat onder woonruimte ook woonboten worden verstaan. Net zoals in de Huisvestingswet 2014 wordt onder woonruimte ook verstaan woonwagens en standplaatsen voor woonwagens.
Nieuw is de begripsbepaling van ‘verblijfsruimte’. Deze begripsbepaling dient in samenhang met de begripsbepaling van ‘arbeidsmigrant’ gelezen te worden. Hoewel getracht is zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande begrippen uit het bestuursrecht, is het noodzakelijk gebleken het begrip ‘verblijfsruimte’ als nieuw begrip te introduceren. Hier is voor gekozen omdat in de praktijk blijkt dat arbeidsmigranten op uiteenlopende manieren worden gehuisvest, waardoor deze verschillende manieren van huisvesting soms niet onder de bestuursrechtelijke definitie van ‘woonruimte’ vallen. Vaak, maar niet altijd, wordt een arbeidsmigrant gehuisvest door de werkgever. Dat kan de directe werkgever zijn of een uitzendbureau. Het kan hier gaan om verblijfsruimte in reguliere woonruimte. In veel gevallen worden arbeidsmigranten echter gehuisvest in specifiek daarvoor bestemde locaties zoals op locatie bij de werkgever, in caravans of in zogenaamde ‘hotels’. Onder de bestemming ‘wonen’ in het bestemmingplan wordt niet altijd de huisvesting van arbeidsmigranten begrepen en ook het Bouwbesluit 2012 heeft andere regels voor een ruimte die bestemd is voor wonen dan voor een ruimte die bestemd is voor logiesverstrekking. Gezien een arbeidsmigrant zijn hoofdverblijfplaats heeft in een andere lidstaat van de Europese Unie zal zijn verblijf in een verblijfsruimte beperkt zijn in de tijd. Om deze modaliteiten in één begrip te vatten, is het begrip ‘verblijfsruimte’ opgenomen, dat in de meest brede zin van het woord beschouwd moet worden.
In het eerste lid is bepaald dat verhuurders en verhuurbemiddelaars moeten beschikken over een bepaalde werkwijze indien ze een woon- of verblijfsruimte willen verhuren. Dit is een landelijke verplichting die geldt voor alle verhuurders. Wel kunnen deze verplichting op basis van het tweede lid voor bepaalde categorieën van woonruimte worden uitgesloten bij algemene maatregel van bestuur. Daarnaast is de verplichting om te beschikken over een werkwijze ook van toepassing op verhuurbemiddelaars en kunnen de algemene regels verschillend worden vastgelegd voor verhuurders van woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte en verhuurbemiddelaars.
In het eerste lid, onderdeel b, wordt voorgesteld dat de verhuurder of het verhuurbemiddelingsbureau ook verplicht is om alle maatregelen te treffen die voorvloeien uit die werkwijze. Dit houdt in dat de werkwijze ook daadwerkelijk leidend moet zijn voor het gedrag van de verhuurder of het verhuurbemiddelingsbureau.
Volgens het eerste lid, onderdeel c, moet de werkwijze schriftelijk worden vastgelegd. Dit omdat de verhuurder of het verhuurbemiddelingsbureau zich hierdoor bewust is van de maatregelen die hij moet treffen om te voldoen aan de norm voor goed verhuurderschap. Door het schriftelijk vastleggen van de maatregelen die hij treft, kan de verhuurder of het verhuurbemiddelingsbureau ook daadwerkelijk worden aangesproken indien hij handelt in strijd met die maatregelen. Hij kan er niet mee wegkomen dat hij niet wist of behoorde te weten dat hij de maatregelen moest toepassen, omdat hij ze schriftelijk heeft vastgelegd.
Volgens het eerste lid, onderdeel d, moet de verhuurder en verhuurbemiddelaar er ook voor zorgdragen dat woningzoekenden en huurders kennis kunnen nemen van de werkwijze en maatregelen die hij treft om te voldoen aan de norm voor goed verhuurderschap. Dit zal ook de handhaving door de gemeente vergemakkelijken.
De op basis van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur voor te schrijven werkwijze ziet op de introductie van een basisnorm voor goed verhuurderschap. Hiervoor is gekozen omdat dit soort regels noodzakelijk zijn in heel Nederland en bescherming moeten bieden voor alle huurders. Daarnaast wordt hiermee voorkomen dat de werkwijze in iedere gemeente anders zou zijn en verhuurders of verhuurbemiddelaars die in meerdere gemeenten werkzaam zijn, geconfronteerd zouden worden met een grote diversiteit van werkwijzen en maatregelen. Voorts kunnen de algemene regels verschillend worden vastgelegd voor verhuurders van woonruimte, verhuurders van verblijfsruimte en verhuurbemiddelaars.
Op basis van het derde lid kunnen bepaalde categorieën van woonruimte worden uitgesloten bij algemene maatregel van bestuur.
Indien de gemeente vaststelt dat de verhuurder of verhuurbemiddelaar geen werkwijze heeft of deze niet naleeft kan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd en in het uiterste geval kan de gemeente bij meerdere overtredingen overgaan tot de beheerovername. Tevens kan dit een reden zijn om indien de gemeente een verhuurvergunning instelt die vergunning te weigeren of in te trekken. Daarnaast kan de gemeente indien een bestuurlijke boete is opgelegd voor het niet hebben of niet naleven van de werkwijze de naam van de verhuurders en het verhuurbemiddelingsbureau openbaar maken op grond van artikel 19. In de eerste plaats kunnen woningzoekenden en huurders zich er op deze wijze van vergewissen of ze te maken hebben met een verhuurder of verhuurbemiddelingsbureau dat heeft gediscrimineerd, geïntimideerd of ongewenst verhuurgedrag heeft ontplooid. Daarnaast zal het openbaar maken ook een afschrikwekkende werking hebben voor verhuurders en verhuurbemiddelaars.
Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om na inwerkingtreding van deze wet een meldpunt in te stellen waar huurders (inclusief arbeidsmigranten), maar ook woningzoekenden en anderen terecht kunnen met signalen en klachten over ongewenst gedrag van verhuurders of verhuurbemiddelaars. Dit meldpunt moet laagdrempelig zijn en de contactgegevens ervan moeten bekend zijn bij alle belanghebbenden. Dit zal deel uitmaken van de voor te schrijven werkwijze. Naast het bieden van hulp in concrete situaties en het doorverwijzen van woningzoekenden en huurder naar andere bevoegde instanties, kunnen de meldingen ook van belang zijn bij de handhaving.
Op basis van het eerste lid kan de gemeenteraad een vergunningplicht instellen.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, kan er een verbod gelden voor het in gebruik geven van bepaalde in de verordening aangewezen categorieën van woonruimte die gelegen zijn in bepaalde aangewezen gebieden. Een vergunningplicht is een ingrijpende maatregel. Daarom kan de gemeenteraad, volgens het tweede lid, dit middel enkel inzetten indien dat noodzakelijk en geschikt is om de leefbaarheid in het gebied te behouden. Gemeenten hebben immers aangegeven dat malafide verhuurgedrag zich vaker voordoet in gebieden in de gemeente waar ook bepaalde leefbaarheidsproblemen zijn. Dit is ook gebleken uit de ‘aanpak goed verhuurderschap’. Bij het instellen van een verhuurvergunning moet de gemeenteraad in de verhuurverordening de verschillende categorieën van woon- en verblijfsruimte aanwijzen waarop die verplichting van toepassing is.
Volgens het eerste lid, onderdeel b, kan de gemeenteraad ook een verbod instellen voor het in gebruik geven van bepaalde in de verordening aangewezen categorieën van verblijfsruimte. Het kan hierbij gaan om zowel het in gebruik geven van verblijfsruimte voor arbeidsmigranten bij of door de werkgever als om specifieke voorzieningen voor verblijfsruimte voor deze doelgroep. Het ligt hierbij niet voor de hand om een onderscheid te maken tussen bepaalde gebieden in de gemeente omdat het huisvesten van arbeidsmigranten overal in de gemeente op een acceptabele wijze moet plaatsvinden.
In het derde lid wordt voorgesteld dat bij de voorbereiding van de vaststelling of wijziging van de verhuurverordening overleg wordt gepleegd met de gemeenten die gelegen zijn in de woningmarktregio waarvan de gemeente deel uitmaakt, dit mede om waterbedeffecten te voorkomen.
Het eerste lid bepaalt dat de aanvraag van een vergunning dient te gebeuren door de verhuurder van de betreffende woon- of verblijfsruimte. Indien bij de aanvraag voor de verhuurvergunning blijkt dat de aanvrager voor het realiseren van die functie ook andere vergunningen moet aanvragen, moet de gemeente bevorderen dat hij hierover wordt geïnformeerd, zolang het gaat om vergunningen waarvan de gemeente redelijkerwijs kan aannemen dat deze benodigd zijn. Dit volgt uit artikel 3:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het tweede lid ziet op de situatie waarin bij de aanvraag van de verhuurvergunning blijkt dat er ook andere vergunningen zijn aangevraagd, maar nog niet zijn verleend. In dat geval wordt de aanvraag voor de verhuurvergunning aangehouden tot er een beslissing is genomen op de aanvragen van de andere vergunningen.
Het derde lid bepaalt dat de gemeente voor de aanvraag van de vergunning de elektronische weg moet openstellen. Dit is een vereiste dat voortvloeit uit de Dienstenrichtlijn.
Dit voorgestelde artikel bepaalt op welke gronden een aanvraag voor een vergunning geweigerd kan worden. Zie hiervoor ook paragraaf 4.5.1 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Op basis van het eerste lid wordt de vergunning geweigerd indien voor het bieden van woon- of verblijfsruimte een omgevingsvergunning op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning inzake woonruimtevoorraad beheer op basis van de Huisvestingswet 2014 vereist is en die vergunning nog niet is verleend. Indien die vergunningen niet zijn verleend, mag de aanvrager van de verhuurvergunning immers sowieso het gebouw of een gedeelte ervan niet in gebruik geven als woon- of verblijfsruimte.
Op basis van het tweede lid, onderdeel a, kan de vergunning ook geweigerd worden indien aan de aanvrager in een termijn vier jaar voorafgaand aan de aanvraag een bestuurlijke boete of bestuursdwang is opgelegd inzake het niet hebben of niet naleven van de werkwijze, bedoeld in artikel 2. Ook indien in een termijn vier jaar voorafgaand aan de aanvraag een bestuurlijke boete of bestuursdwang is opgelegd inzake het handelen in strijd met de genoemde verboden in de Huisvestingswet 2014,128 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Woningwet, kan een vergunning geweigerd worden. Dit geldt ook voor het overtreden van de voorwaarden die aan een vergunning op basis van die wetten zijn verbonden. Eveneens kan een vergunning geweigerd worden indien in een termijn vier jaar voorafgaand aan de aanvraag een besluit tot beheerovername is genomen. Uit artikel 21, eerste lid, volgt dat het tijdstip van de aanvang van de periode van vier jaar begint op het tijdstip waarop de verordening waarin de vergunningplicht is opgenomen, van kracht is geworden. Daarnaast kan de vergunning op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, ook geweigerd worden alsmede indien daartoe redenen zijn op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit is het geval indien er een ernstig gevaar bestaat dat de verhuurvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.129
Op basis van het voorgestelde derde lid kan het college van burgemeester en wethouders hierover een advies vragen aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. De kosten voor dit advies komen voor rekening van het college van burgemeester en wethouders dat het advies heeft aangevraagd.130
Op basis van het vierde lid moet de gemeente het beheer overnemen indien de vergunning geweigerd wordt en de woon- of verblijfsruimte reeds in gebruik is gegeven. Dit om te voorkomen dat degenen die in de woon- of verblijfsruimte verblijven hun woon- of verblijfsruimte verliezen door het weigeren van de vergunning.
In dit voorgestelde artikel zijn de voorwaarden opgenomen die het college van burgemeester en wethouders aan een vergunning kunnen verbinden. Omwille van de eenvormigheid is er gekozen voor een limitatieve lijst van voorwaarden die aan de vergunning verbonden kunnen worden. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar hoofdstukken 4.2.3 en 4.3.3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat de voorwaarden die gesteld kunnen worden aan een verhuurvergunning voor verblijfsruimte een ander oogmerk hebben dan de regels in de bouwregelgeving (veiligheid, gezondheid, duurzaamheid, bruikbaarheid). De voorwaarden die in een verhuurvergunning voor verblijfsruimte kunnen worden opgenomen, hebben tot doel om de persoonlijke levenssfeer van arbeidsmigranten te beschermen en zo bij te dragen aan een menswaardige verblijfsplaats voor deze groep.
Volgens het eerste lid beslist het college van burgemeester en wethouders op de aanvraag van de vergunning binnen acht weken. Deze termijn kan op basis van het tweede lid verlengd worden. Indien het college van burgemeester en wethouders niet tijdig besluiten volgt uit het derde lid dat de vergunning wordt verleend (lex silencio positivo).
Het voorgestelde artikel bevat de gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken. Hiervoor wordt ook verwezen naar hoofdstuk 4.6 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Op basis van het eerste lid, onderdelen a en b, kan de vergunning worden ingetrokken indien binnen een periode van vier jaar eerder een bestuurlijke boete of bestuursdwang is opgelegd inzake het niet hebben of naleven van de werkwijze, bedoeld in artikel 2, of er gehandeld is in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden.
Op basis van het eerste lid, onderdeel c, kan de vergunning ook worden ingetrokken indien deze is verleend op basis van onjuiste of onvolledige informatie die door de aanvrager is verstrekt.
Op basis van het tweede en derde lid kan de vergunning ingetrokken worden op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Het vierde lid bepaalt dat de gemeente het beheer moet overnemen indien de vergunning wordt ingetrokken en de woon- of verblijfsruimte reeds in gebruik is gegeven. Dit om te voorkomen dat degenen die in de woon- of verblijfsruimte verblijven hun woon- of verblijfsruimte verliezen door het weigeren van de vergunning.
In het voorgestelde artikel 10 wordt bepaald wat onder inbeheername wordt verstaan. De inbeheername houdt in dat het college van burgemeester en wethouders een eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een woon- of verblijfsruimte kan verplichten die woon- of verblijfsruimte in beheer te geven. Volgens het voorgestelde artikel 1 wordt het beheer opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders, aan een andere persoon dan de verhuurder die voor beroep of bedrijf werkzaam is op het terrein van de huisvesting indien aan die andere persoon een verhuurvergunning is of kan worden verleend of aan een toegelaten instelling. In paragraaf 4.7 van het algemene deel van deze memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op wat de inbeheername inhoudt, onder welke voorwaarden overgegaan kan of moet worden tot inbeheername, de gevolgen ervan voor de verhuurder en de wijze waarop de inbeheername wordt beëindigd.
In het eerste lid wordt bepaald dat het college van burgemeester en wethouders kan overgaan tot het in beheer nemen indien aan een verhuurder in een periode van vier jaren reeds tweemaal voorafgaand een bestuurlijke boete is opgelegd omdat hij zich niet heeft gehouden aan de werkwijze, bedoeld in artikel 2, of niet de nodige maatregelen heeft genomen ter uitvoering van die werkwijze.
In het tweede lid is bepaald dat het beheer wordt overgenomen indien de vergunning geweigerd of ingetrokken wordt en de woon- of verblijfsruimte reeds in gebruik is gegeven. Dit om te voorkomen dat degenen die in de woon- of verblijfsruimte verblijven hun woon- of verblijfsruimte verliezen door het weigeren van de vergunning.
In het derde lid is het verbod voor de verhuurder opgenomen om gedurende beheerovername nog beheershandelingen te verrichten. Dit verbod richt zich op basis van het derde lid ook tot de rechtsopvolger van de verhuurder. Op basis van 18 kan dit verbod onder meer gehandhaafd worden met een bestuurlijke boete.
Tenslotte dient nog vermeld te worden dat indien een besluit tot beheerovername wordt opgelegd dit op basis van artikel 19 in bepaalde gevallen openbaar gemaakt wordt.
Dit artikel regelt dat het college van burgemeester en wethouders in het geval van inbeheername een redelijke huurprijs vaststellen, zodat ook degene aan wie de woon- of verblijfsruimte in beheer wordt gegeven geen excessieve huren in rekening kan brengen. De redelijke huurprijs wordt bepaald aan de hand van het woningwaarderingsstelsel, ongeacht of de woonruimte op basis van dit stelsel een gereguleerde of geliberaliseerde woonruimte is. Ook bij verblijfsruimte wordt de huurprijs vastgesteld op basis van hetgeen de huurprijs zou zijn op basis van het woningwaarderingsstelsel indien de verblijfsruimte zou worden verhuurd als onzelfstandige woonruimte.
In dit voorgestelde artikel wordt geregeld dat indien de in beheer genomen woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die gelegen zijn noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen behoeft om weer op redelijke wijze bewoond of gebruikt te kunnen worden, het college van burgemeester en wethouder kan besluiten die voorzieningen of aanpassingen binnen een bepaalde termijn door de beheerder uit te laten voeren. De kosten hiervan zijn voor rekening van degene tot wie de beheermaatregel is gericht.
In het voorgestelde artikel 14 zijn de regels opgenomen over de beheervergoeding, de betaling van de verschuldigde kosten voor het treffen van noodzakelijke voorzieningen en het doen van aanpassingen alsmede de wijze waarop deze verrekend worden met de door de beheerder geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoedingen voor het gebruik van de verblijfsruimte.
Op basis van het eerste lid stelt het college van burgemeester en wethouders bij een beheerovername een beheervergoeding vast. De beheervergoeding bestaat uit een kostendekkende vergoeding voor het uitvoeren van het beheer. Degene tot wie de beheermaatregel is gericht is die beheervergoeding verschuldigd aan het college van burgemeester en wethouders.
Het tweede lid bepaalt dat de geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoedingen voor het gebruik van de verblijfsruimte worden verrekend met de beheervergoeding en indien van toepassing met de kosten voor het uitvoeren van de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen.
Indien de geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoedingen voor het gebruik van de verblijfsruimte hoger zijn dan de som van de beheervergoeding en de kosten voor het uitvoeren van de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen, wordt, op basis van het derde lid, het resterende bedrag door de beheerder overgemaakt aan de verhuurder.
Indien de geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoedingen voor het gebruik van de verblijfsruimte lager zijn dan de som van de beheervergoeding en de kosten voor het uitvoeren van de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen, kan het college van burgemeester en wethouders, op grond van het vierde lid, het resterende bedrag bij de verhuurder invorderen bij dwangbevel.
Het voorgestelde artikel 15 regelt de beëindiging van de beheerovername. Het eerste lid bepaalt hoe de inbeheername wordt beëindigd indien de verhuurder eigenaar blijft van de woon- of verblijfsruimte en het tweede lid ziet op de situatie dat de verhuurder de eigendom van de woon- of verblijfsruimte heeft overgedragen aan een nieuwe verhuurder.
Om de inbeheername te beëindigen moet volgens het eerste lid voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden. Op de eerste plaats moet de verhuurder, op grond van onderdeel a, door middel van een verhuurplan kunnen aantonen dat hij enerzijds de werkwijze en maatregelen met betrekking tot het voorkomen en tegengaan van discriminatie en intimidatie en ter bevordering van goed verhuurderschap zal implementeren en toepassen, alsmede zal handelen in overeenstemming met de voorwaarden die aan een vergunning verbonden kunnen worden.
Indien er noodzakelijke voorzieningen en aanpassingen moeten worden aangebracht, moeten deze uitgevoerd zijn alvorens het beheer wordt beëindigd (onderdeel b). Ten slotte moet de verhuurder indien de geïnde huurpenningen voor de woonruimte of vergoedingen voor het gebruik van de verblijfsruimte lager zijn dan de som van de beheervergoeding en de kosten voor het uitvoeren van de noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen, het resterende bedrag betaald hebben (onderdeel c).
Het tweede lid ziet op de beëindiging van de inbeheername indien de verhuurder de eigendom van de woon- of verblijfsruimte of het gebouw waarin die woon- of verblijfsruimte gelegen is, heeft overgedragen aan een andere eigenaar. Ook in die situatie moeten de in het besluit tot inbeheername benoemde noodzakelijke voorzieningen zijn aangebracht (onderdeel a). Daarnaast moeten de resterende kosten voor de inbeheername voldaan zijn (onderdeel b) en uiteraard moet de nieuwe eigenaar over een verhuurvergunning beschikken (onderdeel c).
In dit voorgestelde artikel wordt voorgesteld om de handhaving te beleggen bij het college van burgemeester en wethouders omdat het college van burgemeester en wethouders het uitvoerende orgaan van de gemeente is.
Bij de bestuurlijke handhaving van de verplichtingen, bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel, zou de situatie zich kunnen voordoen dat een verhuurder gebruik maakt van de diensten van een verhuurbemiddelaar. In dat geval zal eerst bezien moeten aan wie de bij artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel, opgelegde verplichtingen zijn gericht. Indien het gaat om discriminatie gedurende de selectiefase die al dan niet in opdracht van de verhuurder wordt begaan door de verhuurbemiddelaar zal de verhuurbemiddelaar in eerste instantie aanspreekbaar zijn. Indien hierover twijfel bestaat, is volgens de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State131 de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. Dit betekent dat indien niet duidelijk is of de overtreding wordt begaan door de verhuurbemiddelaar of de verhuurder, in ieder geval de verhuurder als overtreder kan worden aangemerkt omdat de verhuurbemiddelaar werkt in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de verhuurder. Het is dan aan de verhuurder om aan te tonen dat hij in casus niet als overtreder kan worden aangemerkt.
Dit voorgestelde artikel regelt de wijze van aanstelling van ambtenaren die bevoegd zijn voor de handhaving (eerste en tweede lid). De bevoegdheden van deze aangewezen ambtenaren zijn vastgelegd in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op basis van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert, hetgeen op basis van dit wetsvoorstel het geval is aangezien de handhaving van de algemene regels belegd is bij het college van burgemeester en wethouders. Uit artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan ook een last onder dwangsom kan opleggen.
Op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is eenieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde termijn alle medewerking te verlenen die deze kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Op basis van het derde lid wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om een last onder bestuursdwang op te leggen aan een persoon die geen medewerking verleend aan het verzoek van de toezichthouder.
Het voorgestelde artikel 18 regelt de maximale hoogte van de bestuurlijke boete.
In het eerste lid is bepaald dat de gemeenteraad kan bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen, verboden of aan een vergunning verbonden voorschriften.
Het voorgestelde tweede lid bepaalt de maximale boete die de gemeenteraad aan bepaalde overtredingen kan verbinden. Bij het bepalen van de maximale hoogte van de bestuurlijke boete is rekening gehouden met de ernst van de overtreding. Verder is rekening gehouden met het afschrikwekkende karakter bij het bepalen van de maximale hoogte van de bestuurlijke boete. Door de voorgestelde maximale hoogte van de bestuurlijke boetes wordt het verdienmodel van malafide verhuurders doorbroken.
Op het handelen in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, de verboden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, artikel 11, vierde lid, en overtreding van de aan de vergunning verbonden voorwaarden, kan een maximale bestuurlijke boete worden opgelegd van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (onderdeel a). Per 1 januari 2020 is dat maximaal € 21.750.
Bij recidive binnen vier jaar op de in onderdeel a genoemde overtredingen kan een maximale boete worden gesteld van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (onderdeel b). Per 1 januari 2020 is dat maximaal € 87.000.
In dit artikel wordt voorgesteld dat het college van burgemeester en wethouders kan overgaan tot het openbaar maken van de gegevens van verhuurders en verhuurbemiddelaars indien hen een bestuurlijke boete is opgelegd inzake het handelen in strijd met de verplichtingen of verboden op basis van dit wetsvoorstel. Voor een uitgebreide toelichting op het doel van deze openbaarmaking en de in acht te nemen methode wordt verwezen naar paragraaf 4.8 van het algemene deel van deze memorie van toelichting. In hoofdstuk 6.2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting wordt nader ingegaan op hoe deze openbaarmaking zich verhoudt tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
In het eerste lid wordt geregeld dat het college van burgemeester en wethouders de gegevens van de verhuurder of verhuurbemiddelaar openbaar moet maken indien een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor het handelen in strijd met de verplichtingen of verboden die opgenomen zijn in dit wetsvoorstel of een besluit tot beheerovername is genomen. Onderdeel a van dit lid regelt dat openbaarmaking van persoonsgegevens achterwege zal blijven voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Onderdeel b van dit lid regelt dat openbaarmaking ook achterwege blijft indien het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten of het belang van de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen. De openbaarmaking is er onder meer op gericht de naleving te bevorderen en om woningzoekenden en huurder te informeren en waar nodig te waarschuwen. Als een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete openbaar wordt gemaakt, maakt het besluit tot openbaarmaking onderdeel uit van dat besluit. Na afronding van het opmaken van een boeterapport, wordt de afweging gemaakt of wordt overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan een verhuurder of verhuurbemiddelaar. Als daartoe wordt besloten, wordt aan een verhuurder of verhuurbemiddelaar het voornemen bekend gemaakt tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook de openbaarmaking maakt deel uit van deze kennisgeving waarop de verhuurder of verhuurbemiddelaar zijn zienswijze kan geven. Dat betekent dat een verhuurder of verhuurbemiddelaar tegelijkertijd zijn zienswijze kan geven op het voornemen tot oplegging van een bestuurlijke boete en op het voornemen, indien de bestuurlijke boete wordt opgelegd, om deze opgelegde bestuurlijke boete openbaar te maken.
Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat de openbaarmaking niet eerder plaatsvindt dan tien dagen nadat het besluit tot openbaarmaking bekend is gemaakt aan de betrokkene. Op deze wijze heeft de betrokkene alsnog de gelegenheid om door middel van een voorlopige voorziening de openbaarmaking te voorkomen. Dit wordt voorgesteld om enerzijds de verhuurder of verhuurbemiddelaar een rechtsmiddel te bieden tegen de openbaarmaking. Daarop ziet ook het voorgestelde vierde lid dat bepaalt dat indien een voorlopige voorziening is aangevraagd de openbaarmaking wordt opgeschort tot de rechter in de voorlopige voorziening een uitspraak heeft gedaan. Anderzijds moet de openbaarmaking ook zo spoedig mogelijk kunnen plaatsvinden in het belang dat woningzoekenden of huurders hierbij hebben. Daarom kan niet gewacht worden met het openbaar maken van opgelegde boetes totdat deze onherroepelijk zijn geworden. Dat kan door de termijnen en afhandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep jaren duren. Om tegemoet te komen aan de publicatie van gegevens over onherroepelijke boetes is in het derde lid bepaald dat bij het openbaar maken van de opgelegde boete tevens wordt vermeld of er een rechtsmiddel is ingesteld tegen deze boete dan wel dat daartoe een mogelijkheid bestaat. Met de vermelding dat nog rechtsmiddelen openstaan wordt rekening gehouden met de onschuldpresumptie die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij punitieve sancties in acht moet worden genomen.
Op basis van het voorgestelde vijfde lid worden de gegevens niet openbaar gemaakt indien dit niet in het belang van het toezicht of de handhaving zou zijn.
Het voorgestelde zesde en zevende lid bepalen wanneer de openbaarmaking in ieder geval wordt beëindigd. Indien de openbaarmaking een bestuurlijke boete betreft wordt deze in ieder geval beëindigd vier jaar na de dagtekening van het besluit van openbaarmaking (zesde lid). Indien de openbaarmaking een beheerovername betreft, wordt de openbaarmaking beëindigd op het moment dat de beheerovername wordt beëindigd (zevende lid).
Ten slotte biedt het voorgestelde achtste lid de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de openbaar te maken gegevens, waaronder de mogelijke reactie van een belanghebbende in verband met de openbaarmaking van zijn gegevens, de termijn waarop deze gegevens beschikbaar worden gesteld en de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt.
Op basis van de begripsbepaling van ‘verhuurder’ in artikel 1 van dit wetsvoorstel zijn de algemene regels en de vergunningplicht, die geregeld worden in dit wetsvoorstel niet van toepassing op toegelaten instellingen. Op basis van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn al regels gesteld inzake de toewijzing en de verhuur van woonruimten en wordt daarop toezicht uitgeoefend door de Aw.
Dit betekent echter niet dat zij niet moeten voldoen aan de algemene regels inzake goed verhuurderschap. Om het toezicht door de Aw niet te laten doorkruisen door extra toezicht door de gemeente, wordt voorgesteld om in de Woningwet een bepaling op te nemen omtrent de wijze waarop toegelaten instellingen de algemene regels inzake goed verhuurderschap moeten implementeren. De bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels op grond van artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel, worden op deze wijze ook onverkort van toepassing voor de toegelaten instellingen (het voorgestelde artikel 46a van de Woningwet), alleen wordt het toezicht hierop niet belegd bij de gemeente, maar bij de Aw (de voorgestelde toevoeging aan artikel 62, tweede lid, van de Woningwet).
Deze voorgestelde artikelen bevatten het overgangsrecht.
In artikel 21 wordt nader bepaald wat de terugkijkperiode is inzake de weigeringsgronden van een verhuurvergunning.
Artikel 22 biedt aan verhuurders die reeds woon- of verblijfsruimte verhuurden voor de gemeenteraad een verhuurvergunning invoert, de mogelijkheid om deze verhuuractiviteit verder te zetten gedurende zes maanden na invoering van de vergunningplicht. In die tijd kunnen ze een verhuurvergunning aanvragen.
Artikel 23 ziet op de periode waarin in afwijking van artikel 122 van de Gemeentewet gemeentelijke regelingen inzake verhuurvergunningen, exploitatievergunningen voor verhuurbemiddelingsbureaus en het tegengaan van uitbuiting en onevenredige benadeling van huurders nog één jaar van kracht blijven na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Deze bepalingen zijn uitgebreid toegelicht in respectievelijk paragraaf 13.2 en 13.3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Deze artikelen bevatten de samenloopbepalingen.
Het voorgestelde artikel 24 bevat een samenloopbepaling met het bij koninklijke boodschap van 10 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (35 256).
Artikel 25 bevat een samenloopbepaling met het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer) (35 261).
Artikel 26 voorziet in een samenloopbepaling met de Omgevingswet.
Deze artikelen bevatten de slotbepalingen. Artikel 27 voorziet in een evaluatiebepaling, artikel 28 in een bepaling die een gedifferentieerde inwerkingtreding mogelijk maakt en artikel 29 bepaalt dat deze wet zal worden aangehaald als de Wet goed verhuurderschap.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerstukken II 2018/19, 32 847, nr. 439 en www.woningmarktbeleid.nl/onderwerpen/goed verhuurderschap/pilots-goed-verhuurderschap.
Aangesloten is bij de terminologie in de toelichting, maar omdat volgens dezelfde toelichting de vergunning hoofdzakelijk persoonsgebonden is, zou ook gekozen kunnen worden voor de term ‘verhuurdervergunning’.
Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, ‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, 30 oktober 2020, p. 39.
www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie/vraag-en-antwoord/wat-kan-ik-doen-als-ik-gediscrimineerd-word.
Zie ook aanwijzing 2.19 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Ook in eerdere adviezen is op het belang van het primaat van de wetgever gewezen. Zie bijvoorbeeld de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State van 17 december 2020 naar aanleiding van de motie Backer c.s. over versterking van de kwaliteit van de rechtsbescherming voor de individuele burger, (W16.20.0242/II), Kamerstukken I 2020/21, 35 300 VI, nr. BD en het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 15 april 2021 over de wijziging van het voorstel van wet Wet digitale overheid, (W04.21.0081/I), Kamerstukken II 2020/21, 35 868, nr. 4.
Memorie van toelichting, paragraaf 4.7. Onder punt 7 wordt ingegaan op enkele specifieke aspecten van de inbeheername in verhouding tot het eigendomsrecht.
Advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 1 februari 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht, (W15.12.0486/IV), Kamerstukken II 2012/13, 33 622, nr. 4 en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 16 oktober 2014 over de Wet aanpak schijnconstructies, (W12.14.0261/III), Kamerstukken II 2014/15, 34 108, nr. 4.
Zie o.m. EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400, Niemietz vs. Duitsland, EHRM 16 februari 2000, 27798/95, Amann vs. Zwitsersland en EHRM 16 april 2002, 37971/97, Société Colas Est e.a. vs. Frankrijk.
Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 juli 2010, C-233/09, Dijkman, ECLI:EU:C:2010:397, punt 42.
Onder meer artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling en paragraaf 3a van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
Arwen Hoogenbosch en Bauke Fiere, ‘Gelijke kansen op een huurwoning in Nederland? – Monitor discriminatie bij woningverhuur’, Art.1/Radar, februari 2021; Bauke Fiere en Arwen Hoogenbosch, ‘Praktijktesten of mystery guests om discriminatie aan te tonen’, Art.1/Radar, september 2019; Steven Kromhout, Lianne Wittkämper en Esther Cozijnsen, ‘Discriminatie op de Amsterdamse woningmarkt. Praktijktesten in de particuliere huursector’, RIGO, 17 januari 2020.
‘Het mag eigenlijk niet maar helft van Haagse verhuurmakelaars bereid tot discriminatie’ Volkskrant, 9 februari 2021, https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/het-mag-eigenlijk-niet-maar-helft-haagse-verhuurmakelaars-bereid-tot-discriminatie~b87b2866/.
Zie o.a. Maaike Kempes en Jasper Bunskoek, ‘Huurder vaak machteloos tegenover woekerprijzen: honderden euro’s te veel geen uitzondering’ RTL-nieuws, 27 mei 2021, https://www.rtlnieuws.nl/onderzoek/artikel/5229332/dure-huren-huurwoning-te-veel-prijs-hoog-huisbaas-huisjesmelker en Peter van Erp, ‘575 euro voor 19 vierkante meter; Staringstraat in Oss is huisjesmelkers beu’, Brabants Dagblad, 4 augustus 2021, https://www.bd.nl/oss-e-o/575-euro-voor-19-vierkante-meter-staringstraat-in-oss-is-huisjesmelkers-beu~a18ab022/.
‘Jaarrapportage Huurteam Utrecht, januari 2020 t/m december 2020’, februari 2021, pagina 6 ev. als bijlage bij de Raadsbrief gemeente Utrecht Jaarrapportage 2020 Huurteam Utrecht, 21 mei 2021 zie: https://ris2.ibabs.eu/Reports/ViewListEntry/Utrecht/39e9740c-b5be-442f-b243-346cdb35103c.
‘Intimidatie en bedreiging door verhuurders. Onderzoek naar de aard, grootte en de gevolgen van intimidatie en bedreiging’, Afdeling Onderzoek & Advies, gemeente Utrecht, mei 2021.
Jaarplan VTH Den Haag 2021, Gemeente Den Haag, Dienst Stedelijke Ontwikkeling, Vergunningen & Toezicht 26 januari 2021 2021, pag. 7.
‘Uitvoeringsplan aanpak complexe woonoverlast’ gemeente Schiedam en ‘Aanpak Woonoverlast Evaluatie 2019 en Uitvoeringsprogramma 2020-2021’ gemeente Schiedam, pag. 15 ev.
‘(Ver)huren in Carnisse: Een casestudy naar de huur en verhuur van woningen in Carnisse in 2018-2019’, gemeente Rotterdam, 30 november 2019, pagina 25 ev. zie: https://rotterdam.raadsinformatie.nl/document/8313357/1/s19bb024821_3_49194_tds.
Artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten.
Pilots goed verhuurderschap https://www.woningmarktbeleid.nl/onderwerpen/goed-verhuurderschap/pilots-goed-verhuurderschap
Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, ‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, 30 oktober 2020, pag.39 ev.
‘Maak huisvesting arbeidsmigranten ‘Roemer-proof’’, Flexmarkt, 30 juli 2021, https://www.flexmarkt.nl/werkgeverschap/maak-huisvesting-arbeidsmigranten-roemer-proof.
Wet van 4 juni 2014 tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium, Staatsblad 2014, 249.
Wet van 7 oktober 2020 tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 en de Gemeentewet in verband met de aanpak van ongewenste neveneffecten van toeristische verhuur van woonruimte en de aanpak van woonoverlast, Staatsblad 2020, 460.
‘Nieuwe wet tegen huisjesmelkers hard nodig’, Woonbond, 4 augustus, 2021, https://www.woonbond.nl/nieuws/nieuwe-wet-tegen-huisjesmelkers-hard-nodig.
Zie o.a. ‘Honderden meldingen intimidatie door huisbaas’, Woonbond, 18 juni 2019, https://www.woonbond.nl/nieuws/honderden-meldingen-intimidatie-huisbaas en Deborah de Nies en Maaike Kempes, ‘Duizenden klachten over huisbazen: ‘Boor tegen borst gedrukt’’, RTL-nieuws, 30 juli 2021, https://www.rtlnieuws.nl/onderzoek/artikel/5245172/duizenden-klachten-over-intimiderende-huisbazen.
‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020.
‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020, paragraaf 4.1., onder pag. 39.
Opgemerkt zij dat dit verbod op grond van artikel 7, derde lid, van Algemene wet gelijke behandeling niet van toepassing is op rechtsverhoudingen met een privékarakter. Hierbij valt te denken aan woongroepen, studentenhuizen, et cetera. Hierbij gelden wel twee belangrijke voorwaarden: allereerst moet het gaan om een verschil in behandeling dat berust op een kenmerk dat verband houdt met godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Ten tweede moet het verschil in behandeling door een legitiem doel worden gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Rassit Elibol e.a, ‘Rachid is ook gewoon een nette jongen’ De Groene Amsterdammer, 28 maart 2018, https://www.groene.nl/artikel/rachid-is-ook-gewoon-een-nette-jongen.
‘Steekproef van Radar: Negentig procent van verhuurmakelaars discrimineert’ https://radar.avrotros.nl/uitzendingen/gemist/item/steekproef-van-radar-negentig-procent-van-verhuurmakelaars-discrimineert-radar-checkt/.
Anita Böcker, Ashley Terlouw en Ezgi Özdemir, Discriminatie bij de verhuur van woningen? Een verkennend onderzoek naar verklaringen en de mogelijke aanpak’, Radboud Universiteit, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Centrum voor Staat en Recht, 21 oktober 2019.
Iris Andriessen en Karin Wittebrood, ‘Discriminatie op de woningmarkt: Een praktijkgericht onderzoek naar de aanpak van discriminatie op de particuliere huurwoningmarkt’, Verwey Jonker Instituut, februari 2021.
‘Jaarrapportage Huurteam Utrecht, januari 2020 t/m december 2020’, februari 2021, pagina 6 ev. als bijlage bij de Raadsbrief gemeente Utrecht Jaarrapportage 2020 Huurteam Utrecht, 21 mei 2021 zie: https://ris2.ibabs.eu/Reports/ViewListEntry/Utrecht/39e9740c-b5be-442f-b243-346cdb35103c.
‘Duizenden klachten over huisbazen: ‘Boor tegen borst gedrukt’’, RTL Nieuws, 30 juli 2021, https://www.rtlnieuws.nl/onderzoek/artikel/5245172/duizenden-klachten-over-intimiderende-huisbazen.
‘Woonorganisaties waarschuwen voor incidenten tussen huurders en verhuurders woningen’, BNR Nieuwsradio, 18 juni 2019, https://www.bnr.nl/nieuws/bouw-woningmarkt/10381076/groot-aantal-incidenten-tussen-huurders-en-verhuurders-woningen.
‘Huiseigenaar probeert Riet (81) en Cor (84) na 60 jaar uit hun huis te pesten, steeds vaker wangedrag van huurbazen’, EenVandaag, 18 september 2021, https://eenvandaag.avrotros.nl/item/huiseigenaar-probeert-riet-81-en-cor-84-na-60-jaar-uit-hun-huis-te-pesten-steeds-vaker-wangedrag-van-huurbazen/.
Nordin Lasfar, Hansje van de Beer en Brigitte Borm, ‘Huurleed’ Argos VPRO, 25 oktober 2021, https://www.vpro.nl/argos/media/kijk/afleveringen/argos/huurleed.html.
‘Honderden meldingen intimidatie door huisbaas’, Woonbond, 18 juni 2019, https://www.woonbond.nl/nieuws/honderden-meldingen-intimidatie-huisbaas.
‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020, paragraaf 4.4, onder B, pag. 44.
Melding ongewenst verhuurgedrag, gemeente Groningen, https://gemeente.groningen.nl/melding-ongewenst-verhuurgedrag.
Meldpunt illegale verhuur, gemeente Stichtse Vecht, https://stichtsevecht.nl/onderwerp/7443/meldpunt-illegale-verhuur/.
Meldpunt huisjesmelkers, gemeente Utrecht, https://www.utrecht.nl/wonen-en-leven/wonen/uw-huurwoning/hulp-bij-problemen-met-huur/meldpunt-huisjesmelkers/.
Klachten en huurmisstanden, gemeente Zwolle, https://www.zwolle.nl/klachten-en-huurmisstanden.
L.R. Pol en Maurits Dekker Msc, ‘Redenen waarom huurders in Laak misstanden niet melden. Verslag onderzoek en advies over communicatieve interventies’, tabula rasa gedragsverandering en communicatie, november 2019.
Bij ‘categorieën van woonruimte’ kan onder meer gedacht worden aan woonruimte onder een bepaalde huurprijs (gereguleerde of geliberaliseerde huurwoningen) of de aard van de woonruimte (zelfstandige of onzelfstandige woonruimte). Ook kunnen bepaalde woonvormen worden uitgesloten. De gemeenteraad kan er echter ook voor kiezen om vergunningplicht van toepassing te verklaren op alle soorten woonruimte in het aangewezen gebied.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Door deze uniformering wordt voorkomen dat op lokaal niveau te zeer uiteenlopende vergunningsvoorwaarden ontstaan. Dit is in het belang van verhuurders, zeker in het geval zij in meerdere gemeenten actief zijn.
Opgemerkt zij dat dit in de praktijk tot lastige situaties kan leiden, bijvoorbeeld voor verhuurbemiddelaars. Zij dienen namelijk enerzijds het belang van de verhuurder (en zijn contractvrijheid) en hebben anderzijds te maken met de regels die gelden op het gebied van huurprijsbescherming.
Kenmerken, huur, kosten en weegfactor van een zelfstandige huurwoning in Nederland 2020 (Huurenquête 2020)’ https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/microdatabestanden/huurenquete-kenmerken-huurwoningen-in-nederland.
‘Jaarrapportage Huurteam Utrecht, januari 2020 t/m december 2020’, februari 2021, pagina 6 ev. als bijlage bij de Raadsbrief gemeente Utrecht Jaarrapportage 2020 Huurteam Utrecht, 21 mei 2021 zie: https://ris2.ibabs.eu/Reports/ViewListEntry/Utrecht/39e9740c-b5be-442f-b243-346cdb35103c.
Jaarplan VTH Den Haag 2021, Gemeente Den Haag, Dienst Stedelijke Ontwikkeling, Vergunningen & Toezicht 26 januari 2021 2021, pag. 7.
‘(Ver)huren in Carnisse: Een casestudy naar de huur en verhuur van woningen in Carnisse in 2018-2019’, gemeente Rotterdam, 30 november 2019, pagina 25 ev. zie: https://rotterdam.raadsinformatie.nl/document/8313357/1/s19bb024821_3_49194_tds.
De Raad van State heeft in uitspraak ECLI:NL:RVS:2014:1042 bepaald dat ook een puntentelling die door de gemeente is uitgevoerd als rechtsgeldige basis kan dienen voor een rechterlijke uitspraak.
Voorbeeld: voor een woning is op een zeker moment een gereguleerd huurcontract afgesloten, terwijl het ofwel reeds een te liberaliseren woonruimte was, ofwel door de jaren heen (bijvoorbeeld na verbouwing) een te liberaliseren woonruimte is geworden. De woning heeft op het moment van toetsing 150 WWS-punten, waarvoor een maximale huurprijs van € 794,09 gevraagd mag worden. Indien de huurprijs onder dit bedrag ligt voldoet de verhuurder aan de vergunningsvoorwaarden. Bij een huurprijs die boven dit bedrag ligt bestaat er strijdigheid met de vergunningsvoorwaarden en kan de gemeente vereisen dat de huurprijs wordt bijgesteld naar maximaal € 794,09.
Landelijke monitor studentenhuisvesting 2021, ABF Research, Kences en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 7 oktober 2021.
‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020.
‘Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020, paragraaf 4.1., onder pag. 39.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Door deze uniformering wordt voorkomen dat op lokaal niveau te zeer uiteenlopende vergunningsvoorwaarden ontstaan. Dit is in het belang van verhuurders, zeker in het geval zij in meerdere gemeenten actief zijn.
Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan’, Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, 30 oktober 2020, zie paragrafen 4.1 en 4.3.
Arjan Heyma, Henk Tissing, Ward Rougoor, Sigrid Zeeman, Gerben de Jong en Joyce van de Schootbrugg, ‘Effecten openbaarmaking inspectiegegevens’, SEO economisch onderzoek, 2019.
Hier is voor gekozen om eventuele ongewenste effecten als dekmantels en stromannen tegen te gaan.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 7 juni 2018, O’Sullivan McCarthy Mussel Development Ltd./Ierland, app. no. 44460/16, para. 107.
CBB 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, r.o. 6.4.1.
Committee on the Elimination of Racial Discrimination (CERD), Concluding observations on the combined twenty-second to twenty-fourth reports of the Kingdom of the Netherlands, 25 August 2021, p. 5.
Artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 21 december 2010, Ferreira/Portugal, app. no. 41696/07, para. 29. Zie ook Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 september 1995, Spadea en Scalabrino/Italië, app. no. 12868/87, para. 31.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 21 februari 1986, James e.a. t. UK, app. no. 8793/79, para. 47.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 2 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3143, r.o. 2.4.4.
Artikel 25, onderdeel b, onder 3°, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden en artikel 10 van de Grondwet.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 21 december 2010, Ferreira/Portugal, app. no. 41696/07, para. 29. Zie ook Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 september 1995, Spadea en Scalabrino/Italië, app. no. 12868/87, para. 31.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 21 februari 1986, James e.a. t. UK, app. no. 8793/79, para. 47.
Artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt).
Artikel 15, eerste en derde lid, van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Arresten van het Europees Hof van Justitie in de zaken C‑340/14 en C‑341/14, Trijber, r.o. 70.
Artikelen 10 tot en met 13 van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Artikelen 5:34 tot en met 5:45 van de Algemene plaatselijke verordening Groningen 2021 inzake verhuurvergunning voor onzelfstandige woonruimte en de exploitatie van kamerbemiddelingsbedrijven.
Artikelen 2:79 tot en met 2:84 van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 inzake de verhuurvergunning.
Artikelen 2:40t tot en met 2:40x van de Algemene plaatselijke verordening Schiedam 2013 inzake het tegengaan van uitbuiting en onevenredige benadeling huurders.
Wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ter regeling van de bevoegdheid van de burgemeester en de bevoegdheid van de officier van justitie tot het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen (maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast), Kamerstukken II 2008/09, 31 467, nr. 22.
Begripsbepaling van gemeenschapsonderdanen onder 1° van artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000.
Het zonder vergunning in gebruik geven van een woonruimte of het zonder vergunning onttrekken, omzetten, samenvoegen of vormen van een woonruimte tot meerdere woonruimten.
Artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Artikel 16, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Zie onder meer: Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3040 en uitspraak van 13 oktober 20121, ECLI:NL:RVS:2021:2278.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-24790.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.