Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en enkele andere besluiten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen (Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet)

Nader Rapport

2 december 2020

IENW/BSK-2020/223591

Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

Aan de Koning

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 april 2020, nr. 2020000699, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 juli 2020, nr. W17.20.0094/IV, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen en de Afdeling adviseert daar rekening mee te houden voordat een besluit wordt genomen.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het ontwerpbesluit op enkele onderdelen aangepast en is de nota van toelichting op een aantal punten aangevuld en verduidelijkt. Voorts is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om nog enkele andere verbeteringen in het ontwerpbesluit aan te brengen.

1. Toezicht en handhaving geluidproductieplafonds

De Afdeling merkt op dat, wil permanent gewaarborgd zijn dat geluidproductieplafonds niet worden overschreden, toezicht op en handhaving van de naleving van geluidproductieplafonds noodzakelijk is. De Afdeling adviseert om in de toelichting nader in te gaan op het systeem van toezicht en handhaving van geluidproductieplafonds en daarbij in ieder geval aandacht te besteden aan een tweetal punten, te weten de rechtspositie van belanghebbenden en het nalevingsverslag.

Rechtspositie belanghebbenden

De Afdeling constateert dat onder de Omgevingswet bestuursrechtelijke handhaving van geluidproductieplafonds vaak niet mogelijk zal zijn omdat het ontwerpbesluit de verplichting tot het treffen van maatregelen ter naleving van geluidproductieplafonds bij wegen en industrieterreinen bij bestuursorganen legt en omdat de voorgestelde wijziging van artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit deze bestuursrechtelijke handhaving uitdrukkelijk uitsluit als de verplichting tot het treffen van maatregelen is gericht tot een bestuursorgaan. De Afdeling merkt verder op dat bij een systeem dat is bedoeld om een permanente bescherming tegen te hoge geluidbelastingen te bieden, bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor belanghebbenden past. Een mogelijkheid om toegang tot de bestuursrechter te verzekeren als bestuursrechtelijke handhaving tegen het voor de naleving van geluidproductieplafonds verantwoordelijke bestuursorgaan is uitgesloten, is het creëren van een besluit waartegen beroep openstaat. Het is de Afdeling niet duidelijk of dit de bedoeling is en de Afdeling adviseert het ontwerpbesluit op dit punt aan te passen.

In de toelichting bij het ontwerpbesluit is aangegeven dat de systematiek van geluidproductieplafonds zodanig is ingericht dat het voldoen aan die plafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit en dat toezicht en handhaving daarop aanvullend zijn. Op grond van de huidige regeling in de Wet milieubeheer is bij overschrijding van geluidproductieplafonds bestuursrechtelijke handhaving mogelijk en kunnen belanghebbenden tegen het uitblijven daarvan opkomen bij de bestuursrechter. Het kabinet hecht eraan dat dit ook onder de Omgevingswet mogelijk blijft.

Artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit regelt de toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat op grond van artikel 18.2, eerste tot en met vijfde lid, van de Omgevingswet is aangewezen als het handhavingsbevoegd gezag. Bij deze toedeling worden de grenzen van artikel 2.3 van de Omgevingswet in acht genomen.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling kiest het kabinet ervoor om de beperking in de voorgestelde wijziging van artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit dat het moet gaan om de plicht maatregelen te treffen voor zover die zich niet richt tot een bestuursorgaan, weg te nemen. Hierdoor zijn gedeputeerde staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook het handhavingsbevoegd gezag in gevallen waarin in het Besluit kwaliteit leefomgeving sprake is van de plicht voor henzelf of hemzelf tot het treffen van maatregelen bij een (dreigende) overschrijding van geluidproductieplafonds. Als het gaat om gevallen waarin de plicht tot het treffen van maatregelen op het college van burgemeester en wethouders rust, is het college op grond van artikel 18.2, vijfde lid, van de Omgevingswet het handhavingsbevoegd gezag. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is verder aanleiding gezien om artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit uit te breiden met een onderdeel dat betrekking heeft op de verplichting tot het uitvoeren van feitelijke handelingen, bedoeld in artikel 3.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat wordt toegevoegd met het ontwerpbesluit. Dat artikel bevat de zorgplicht voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat respectievelijk de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, om de daar omschreven feitelijke handelingen uit te voeren die zien op de akoestische kwaliteit van rijkswegen en hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Gelet op artikel 2.3 van de Omgevingswet is het ook bij deze plicht wenselijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aan te wijzen als het handhavingsbevoegd gezag.

Belanghebbenden hebben dus te allen tijde de mogelijkheid om een verzoek om bestuursrechtelijke handhaving te doen in het geval geluidproductieplafonds worden overschreden en het treffen van maatregelen uitblijft of andere wettelijk verplichte feitelijke handelingen die verband houden met het beheersen van het geluid van een weg of spoorweg niet worden uitgevoerd. Tegen de beslissing op het verzoek staat rechtsbescherming bij de bestuursrechter open, in aansluiting op de rechtsbeschermingsvoorzieningen onder de Wet milieubeheer.

Artikel II, onderdeel AB, van het ontwerpbesluit is op de hiervoor beschreven wijze aangepast en de (artikelsgewijze) toelichting is verbeterd en aangevuld.

Nalevingsverslag

De Afdeling merkt op dat de actieve monitoring van het geluid een essentieel onderdeel is van het systeem van geluidproductieplafonds. De Afdeling constateert dat er is gekozen voor een vijfjaarlijkse verslaglegging – behoudens de rijksinfrastructuur waarvoor wel een jaarlijkse verslaglegging is voorzien – en merkt op dat deze zich niet goed lijkt te verdragen met de beoogde waarborgfunctie van geluidproductieplafonds. Om te kunnen waarborgen dat geluidproductieplafonds daadwerkelijk permanent worden nageleefd, zou na elk kalenderjaar vastgesteld moeten kunnen worden of er in dat jaar een overschrijding heeft plaatsgevonden en die vaststelling zal in de praktijk alleen (op een voor belanghebbenden kenbare wijze) kunnen plaatsvinden op basis van een nalevingsverslag.

Het kabinet heeft aan dit advies uitvoering gegeven door in het voorgestelde artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 6°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving te bepalen dat voor elk geluidreferentiepunt waar een geluidproductieplafond geldt het geluid in een kalenderjaar in het geluidregister wordt vastgelegd en inzichtelijk wordt gemaakt. De betrokken bestuursorganen verstrekken deze informatie jaarlijks voor 18 juli (artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder c, Omgevingsbesluit). Deze datum sluit aan bij de vijfjaarlijkse cyclus van de richtlijn omgevingslawaai. Daar het geluidregister voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk is, kan op eenvoudige wijze worden nagegaan hoe het geluid in een kalenderjaar zich verhoudt tot het geldende geluidproductieplafond.

Het kabinet benadrukt daarbij dat een geluidproductieplafond een permanente resultaatsverplichting is. Als sprake is van een (dreigende) overschrijding zullen maatregelen moeten worden getroffen om die (dreigende) overschrijding ongedaan te maken. Daar komt de verplichting bij om jaarlijks het geluid per geluidreferentiepunt in het geluidregister te registreren. Het kabinet meent dan ook dat de in het ontwerpbesluit opgenomen regeling voor de verslaglegging van de monitoring van geluidproductieplafonds niet behoeft te worden gewijzigd. Voor de rijksinfrastructuur blijft – net als in de Wet milieubeheer – een jaarlijkse verslaglegging gelden, voor de overige geluidbronnen met geluidproductieplafonds zal een vijfjaarlijkse verplichting tot het publiceren van een monitoringsverslag gaan gelden.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat er wel een jaarlijks monitoringsverslag moet worden gepubliceerd als een afwijkende termijn is vastgesteld voor het voldoen aan het geluidproductieplafond op grond van artikel 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het verslag beperkt zich dan tot de geluidproductieplafonds waarvoor besloten is dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan die plafonds hoeft te worden voldaan.

Tezamen met de jaarlijkse publicatie in het geluidregister van het geluid, per geluidreferentiepunt waar een geluidproductieplafond geldt en per kalenderjaar, biedt ook de vijfjaarlijkse verslaglegging over de monitoring van geluidproductieplafonds naar de mening van het kabinet een adequate invulling van de waarborgfunctie van die plafonds.

2. Gelijkwaardig beschermingsniveau

De Afdeling merkt op dat volgens de toelichting bij het ontwerpbesluit het nieuwe systeem met regels voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen over het geheel genomen ten minste wordt voldaan aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau, hetgeen wordt bevestigd door een tweetal adviezen van het RIVM. Het RIVM signaleert echter ook dat het nieuwe systeem op onderdelen tot een verslechtering van het beschermingsniveau leidt of kan leiden, afhankelijk van hoe decentrale overheden omgaan met de grotere afwegingsruimte die de nieuwe regels bieden. De Afdeling vraagt in dit verband aandacht voor de nieuwe dosismaat voor industrielawaai en de nieuwe wijze waarop het geluid van spoorwegemplacementen bij hoofdspoorwegen wordt beoordeeld.

Dosismaat industrielawaai

Voor industrielawaai voorziet het ontwerpbesluit in de invoering van twee nieuwe dosismaten, Lden en Lnight, voor de beoordeling van het geluid. Het RIVM merkt op dat het daardoor mogelijk wordt dat gedurende een bepaalde periode in het jaar, bijvoorbeeld in het geval van seizoenswerk, meer activiteiten worden uitgevoerd met verhoogde geluidniveaus, terwijl het jaargemiddelde geluidniveau binnen de geldende waarden blijft. De nieuwe regels bieden daardoor op rijksniveau minder bescherming, aldus het RIVM. De Afdeling is van mening dat in de toelichting bij het ontwerpbesluit onvoldoende aandacht aan dit punt wordt besteed.

De nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is op dit punt aangepast. In paragraaf 3.3 is toegelicht waarom voor het reguleren van het geluid door een industrieterrein is gekozen voor de jaargemiddelde dosismaten Lden èn Lnight. Bij een industrieterrein bestaat het jaargemiddelde geluid uit het geluid van afzonderlijke bedrijven op het industrieterrein gezamenlijk. Het geluid door het industrieterrein kan van dag tot dag (en van week tot week etc.) fluctueren. Die fluctuaties kunnen door de tijd heen wat groter zijn dan bij wegverkeer. Dat ligt al besloten in de dosiseffectrelatie voor industrieel geluid die ten grondslag ligt aan de gestelde voorkeurswaarden en grenswaarden. Op een willekeurige dag zal het ene bedrijf wat meer geluid produceren en het andere bedrijf wat minder. De kans is echter klein dat op een bepaalde dag alle bedrijven op het industrieterrein veel meer geluid produceren dan gemiddeld, of juist minder. In theorie zou dat kunnen, maar in de praktijk komt dat niet vaak voor. Dat neemt niet weg dat de gemeente bij het toedelen van functies aan locaties op een industrieterrein en het stellen van regels over activiteiten die op dat industrieterrein worden uitgevoerd, ook aandacht moet besteden aan fluctuaties van het geluid door het jaar heen. Met de regels in het omgevingsplan kan de gemeente voorkomen dat het geluid gedurende langere tijd sterk afwijkt van het jaargemiddelde en tot meer hinder leidt dan op grond van het jaargemiddelde geluid mag worden verwacht. Die situatie kan zich voordoen als een bedrijf – bijvoorbeeld een seizoensbedrijf – dat het geluid door een industrieterrein voor een groot deel bepaalt, een maand relatief veel geluid produceert en daarna elf maanden relatief weinig. Het is dan aan de gemeente om met de regels in het omgevingsplan te voorkomen dat gedurende die maand te veel geluidhinder wordt veroorzaakt. Dit is verduidelijkt in paragraaf 5.4 van de nota van toelichting. Het kabinet kiest er niet voor om hierover specifieke instructieregels te stellen. Of fluctuaties kunnen optreden is afhankelijk van vele lokale factoren. Het is aan de gemeente om te beoordelen in welke mate het geluid door het jaar heen kan fluctueren en of dat aanleiding is om daarvoor specifieke regels in het omgevingsplan op te nemen.

Spoorwegemplacementen bij hoofdspoorwegen

De Afdeling merkt op dat in de nieuwe regels het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij een hoofdspoorweg voortaan wordt meegerekend als onderdeel van het geluidniveau van de hoofdspoorweg. De Afdeling heeft begrip voor die keuze, maar acht het op grond van de toelichting bij het ontwerpbesluit onvoldoende duidelijk of, wat de bescherming tegen piekgeluiden van spoorwegemplacementen betreft, de nieuwe regels een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden en vraagt of niet ook andere maatregelen nodig zijn. Zij merkt op dat het RIVM er in dit verband op wijst dat geen bescherming meer wordt geboden tegen piekgeluiden, hetgeen een verslechtering van het beschermingsniveau zou betekenen.

In paragraaf 4.2 van de nota van toelichting is beschreven dat in relatie tot deze keuze onderzoek is gedaan naar de noodzaak voor aanvullende geluidreducerende maatregelen of andere aanpassingen om omwonenden een gelijkwaardig beschermingsniveau tegen het geluid van de treinen op emplacementen te bieden. In de praktijk zijn waar nodig op emplacementen al zogenoemde spoorstaafconditioneringssystemen aangebracht: installaties die bogen en wissels smeren en daarmee piekgeluiden die bij die bogen en wissels kunnen optreden mitigeren. Om die maatregelen ook onder de werking van geluidproductieplafonds te borgen, zijn deze opgenomen in de bepaling over de akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen in artikel 3.29, dat met het ontwerpbesluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Ook de algemenere bepaling uit datzelfde artikel dat de akoestische kwaliteit ten minste die van een spoorconstructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers moet zijn, geldt vanzelfsprekend op emplacementen. Ook de afwezigheid van lassen in het spoor beschermt tegen piekgeluiden. Op deze wijze voorziet het ontwerpbesluit binnen de systematiek van de geluidproductieplafonds al in belangrijke mate in bescherming tegen piekgeluiden.

Aanvullend heeft het kabinet in het afstemmingstraject over de vernieuwde geluidregels met de VNG afgesproken dat Rijk en gemeenten samen de consequenties van de verschuiving in de bevoegdheidsverdeling inzake het geluid van treinen op spoorwegemplacementen nog verder zullen doorspreken, mede om een gedeeld beeld te krijgen van die consequenties en de rol die met name het omgevingsplan op dit punt kan vervullen. Afgesproken is dat de resultaten hiervan zullen worden besproken op de Bestuurlijke tafel van het emplacementenproject.1

Het ontwerpbesluit is voor wat betreft de bevoegdheidsverdeling inzake het geluid op spoorwegemplacementen ongewijzigd gebleven; mocht het kabinet naar aanleiding van het traject met de Bestuurlijke tafel besluiten dat deze regels moeten worden aangepast, dan zal dit alsnog vorm krijgen in een wijzigingsspoor.

3. Overige wijzigingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het ontwerpbesluit ook enkele andere wijzigingen door te voeren. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder kort toegelicht. De toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

In de eerste plaats zijn de grondslagbepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit – die met het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn toegevoegd – aangevuld.

De mogelijkheid om bij ministeriële regeling industrieterreinen aan te wijzen met zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden is geschrapt (artikel 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Net als in de Wet geluidhinder wordt de invulling hiervan overgelaten aan het bevoegd gezag.

De verschillende regels voor de basisgeluidemissie – die deels te vinden zijn in paragraaf 3.5.2 en deels in paragraaf 11.2.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving – zijn beter gestructureerd in overeenstemming met de context van beide paragrafen. In artikel 11.46, derde lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bovendien een flexibeler bepaling opgenomen voor het jaar op grond waarvan de basisgeluidemissie wordt bepaald. Reden hiervoor is dat er een reëel risico is dat het oorspronkelijk opgenomen basisjaar 2021 als gevolg van de corona-maatregelen onvoldoende representatief zal zijn om als uitgangspunt voor een langjarige monitoringsystematiek te dienen.

In de nota van toelichting is de tabel geschrapt die in de praktijk veel gebruikt wordt voor het kwalificeren van gecumuleerd geluid bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van dat geluid. Weliswaar was gebruik van deze tabel niet voorgeschreven en was op dit punt dus al sprake van bestuurlijke afwegingsruimte voor het bevoegd gezag. Door deze tabel ook niet langer in de nota van toelichting te vermelden, wordt de bestuurlijke afwegingsruimte om hierin een eigen systematiek te kiezen of hiervoor eigen beleid te bepalen, benadrukt en versterkt.

Tot slot is ook het overgangsrecht opnieuw gepositioneerd. De meeste overgangsartikelen die in het ontwerpbesluit zelf waren opgenomen, zijn verplaatst naar het overgangsrecht van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Verder is overgangsrecht uitgewerkt voor vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik van mantelzorgwoningen.

Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het (gewijzigde) ontwerpbesluit en de (gewijzigde) nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer.

Advies Raad van State

No. W17.20.0094/IV

‘s-Gravenhage, 8 juli 2020

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 7 april 2020, no.2020000699, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Milieu en Wonen, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en enkele andere besluiten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen (Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet), met nota van toelichting.

De Aanvullingswet geluid Omgevingswet (hierna: de Aanvullingswet) heeft de Omgevingswet aangevuld met specifieke regels over geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Het ontwerp van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (hierna: het ontwerpbesluit) werkt deze regels uit.

De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat beperkt aandacht wordt besteed aan het toezicht op en de handhaving van geluidproductieplafonds en dat op onderdelen mogelijk geen gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gerealiseerd. In verband daarmee aanpassing is aanpassing wenselijk van het ontwerpbesluit en van de toelichting.

1. Inleiding

a. Inhoud ontwerpbesluit

Het ontwerpbesluit vult het stelsel van de Omgevingswet aan met regels over het geluid van een aantal belangrijke categorieën geluidbronnen: wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De regels vervangen de huidige regels voor deze geluidbronnen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.

De regels in het ontwerpbesluit hebben betrekking op verschillende aspecten:

  • De monitoring en beheersing van geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen door geluidproductieplafonds of het systeem van de basisgeluidemissie.

  • Het toelaten of wijzigen van wegen, spoorwegen of activiteiten op industrieterreinen.

  • Het toelaten van geluidgevoelige gebouwen (woningen, kinderdagverblijven, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • De geluidwering van geluidgevoelige gebouwen.

  • Het saneren van bestaande situaties met te hoge geluidbelastingen bij wegen van gemeenten, waterschappen en provincies en lokale spoorwegen.

Het merendeel van de regels in het ontwerpbesluit krijgt een plaats in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Daarnaast worden ook het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving gewijzigd.

De regels in het ontwerpbesluit hebben enerzijds als doel om omwonenden en andere belanghebbenden te beschermen tegen een onbeheerste toename van geluid van wegen, spoorwegen of activiteiten op industrieterreinen en om nieuwe situaties met te hoge geluidbelastingen te voorkomen. Anderzijds hebben de regels als doel te borgen dat voldoende ruimte wordt gelaten voor het realiseren van maatschappelijk gewenste ruimtelijke en economische ontwikkelingen. Dit is in lijn met het doel van de Omgevingswet om een balans tussen beschermen en benutten te bereiken.

Net als voor andere onderdelen van het stelsel van de Omgevingswet geldt voor de regels voor geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen ook als uitgangspunt dat het beschermingsniveau gelijkwaardig moet zijn aan het huidige niveau. Daarnaast wordt met deze regels een sterke vereenvoudiging van het normenkader nagestreefd ten opzichte van het normenkader van de Wet geluidhinder. Daarvoor wordt het eerder gestarte beleidsvernieuwingstraject Swung (Samen werken aan de uitvoering van een nieuw geluidbeleid) verder uitgewerkt. Als eerste fase van dit traject zijn in 2012 geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen neergelegd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Met het ontwerpbesluit wordt deze systematiek zoveel mogelijk doorgetrokken naar andere wegen en spoorwegen en naar industrieterreinen.

De systematiek van geluidproductieplafonds gaat, naast rijkswegen en hoofdspoorwegen, gelden voor provinciale wegen, door de provincie aangewezen lokale spoorwegen en industrieterreinen.1 De voor deze geluidbronnen verantwoordelijke bestuursorganen of (bij spoorwegen) andere instanties zijn verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat aan de geluidproductieplafonds wordt voldaan. Voor wegen van gemeenten en waterschappen en de meeste lokale spoorwegen wordt niet gewerkt met geluidproductieplafonds, maar wordt het systeem van de basisgeluidemissie ingevoerd voor de beheersing van het geluid. Als na vaststelling van het basisgeluidemissieniveau het geluid met 1,5 dB groeit ten opzichte van de basisgeluidemissie, moet de gemeente of het waterschap afwegen of, en zo ja, welke maatregelen getroffen worden om het geluid te beperken.

b. Eerdere advisering Afdeling

In 2008 heeft de Afdeling geadviseerd over de voorgestelde regeling van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.2 In dat advies heeft de Afdeling onder meer opgemerkt dat met de geluidproductieplafonds beoogd wordt aan burgers te garanderen dat de vastgestelde geluidbelasting niet wordt overschreden, maar dat in de toelichting bij het wetsvoorstel geen informatie werd verschaft over toezicht op de naleving van de geluidproductieplafonds. Dat toezicht is van belang voor die waarborgfunctie. Naar aanleiding van die adviesopmerking is de toelichting op dit punt aangevuld.

In 2017 heeft de Afdeling geadviseerd over de Aanvullingswet.3 In dat advies heeft de Afdeling onder meer geadviseerd om ten behoeve van stelselconsistentie de geluidproductieplafonds als omgevingswaarde vorm te geven. Dat is naar aanleiding van die adviesopmerking alsnog gedaan. De Afdeling heeft in haar advies ook aandacht gevraagd voor onder meer het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

c. Lange termijn geluidbeleid

Op 10 oktober 2018 heeft de World Health Organization (WHO) het rapport ‘Environmental Noise Guidelines for the European Region’ uitgebracht.4 De WHO benadrukt in dit rapport dat blootstelling aan hoge geluidniveaus tot belangrijke nadelige gezondheidseffecten leidt. Het rapport bevat naar aanleiding van nieuwe inzichten nieuwe dosisresponsrelaties en advieswaarden voor geluid van verschillende bronnen, waaronder wegen en spoorwegen.

Het WHO-rapport is niet inhoudelijk betrokken bij het ontwerpbesluit, dat gericht is op verdere uitwerking van het reeds eerder ingezette beleidsvernieuwingstraject Swung. Bij brief van 5 juni 20205 aan de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven het WHO‑rapport en het daarover onlangs verschenen rapport van het RIVM6 te zullen benutten als handvatten voor het lange termijn geluidbeleid. Hoofdboodschap van het RIVM is dat het geluidbeleid versterkt kan worden door het aan te passen aan de nieuwe inzichten van de WHO en nadrukkelijker te richten op vermindering van gezondheidseffecten van geluid.7 In de komende periode worden de opties uitgewerkt. Naar verwachting kan de Tweede Kamer eind 2020 over de resultaten daarvan worden geïnformeerd.

De Afdeling heeft begrip voor de keuze om de (mogelijke) doorwerking van het WHO‑rapport in het geluidbeleid via een afzonderlijk traject te realiseren. Zij adviseert echter om voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet (thans voorzien op 1 januari 2022) al zo veel als mogelijk duidelijkheid te scheppen over de vraag in hoeverre deze doorwerking zal nopen tot aanpassing van de geluidregelgeving.

2. Toezicht en handhaving geluidproductieplafonds

Geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen worden op grond van de Aanvullingswet vastgesteld als omgevingswaarde. In het ontwerpbesluit is bepaald dat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt.8 Daarom is voorzien in een verplichting voor daartoe aangewezen bestuursorganen of andere instanties om maatregelen te treffen, gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds.9 Er geldt, behoudens de mogelijkheid om vanwege bijzondere omstandigheden te besluiten dat tijdelijk niet voldaan hoeft te worden aan een geluidproductieplafond, een verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds. Net als bij de huidige regeling voor rijkswegen en hoofdspoorwegen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, wordt met de nieuwe regeling van de geluidproductieplafonds derhalve beoogd een permanente waarborg aan burgers te bieden dat een bepaalde maximale geluidbelasting niet wordt overschreden.

Wil dit daadwerkelijk permanent gewaarborgd zijn dan is toezicht op en handhaving van de naleving van geluidproductieplafonds noodzakelijk. De toelichting bij het ontwerpbesluit is daarover echter summier. In de (sub)paragraaf van het algemene deel van de toelichting over toezicht en handhaving wordt slechts het volgende opgemerkt:

‘De plafondsystematiek is zo ingericht dat het voldoen aan de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Dit geldt voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen evenzeer als nu al voor de rijksinfrastructuur. Het periodieke verslag van de beheerder vormt hierin een centraal en functioneel instrument, omdat dit verslag inzicht biedt in de actuele situatie (naleving of (dreigende) overschrijding van de geluidproductieplafonds). Zo nodig dienen tijdig maatregelen te worden genomen om overschrijdingen van de plafonds te voorkomen.’10

De Afdeling adviseert, zoals zij ook in 2008 heeft gedaan, om in de toelichting nader in te gaan op het systeem van toezicht en handhaving van de geluidproductieplafonds en daarbij in ieder geval aandacht te bestreden aan de volgende punten.

a. Rechtspositie belanghebbenden

Op grond van de huidige regeling in de Wet milieubeheer geldt voor zowel rijkswegen als hoofdspoorwegen dat bij overschrijding van geluidproductieplafonds zo nodig bestuursrechtelijke handhaving mogelijk is tegen de beheerders van deze wegen (Rijkswaterstaat) en spoorwegen (ProRail).11 Dit biedt belanghebbenden de mogelijkheid om, als zij menen dat een geluidproductieplafond wordt overschreden, daarover een besluit te krijgen van het bevoegd gezag, met de mogelijkheid van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter.12

Onder de Omgevingswet zal bestuursrechtelijke handhaving van geluidproductieplafonds vaak niet mogelijk zijn, omdat het ontwerpbesluit de verplichting tot het treffen van maatregelen ter naleving van geluidproductieplafonds bij wegen en industrieterreinen bij bestuursorganen (burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of de minister van Infrastructuur en Waterstaat) legt. Artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit, dat de handhavingstaken op provinciaal niveau en rijksniveau regelt, sluit bestuursrechtelijke handhaving van de verplichting tot het treffen van maatregelen uitdrukkelijk uit, als die verplichting is gericht tot een bestuursorgaan.13 Bestuursrechtelijke handhaving zal alleen mogelijk zijn als de verplichting is gericht tot een andere instantie dan een bestuursorgaan. Het gaat dan om ProRail, als beheerder van de hoofdspoorwegen, en om beheerders van lokale spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds gelden.14

Wat wegen en industrieterreinen betreft, zal een belanghebbende dus niet kunnen verzoeken om bestuursrechtelijke handhaving van de verplichting tot het treffen van maatregelen om te voldoen aan de geluidproductieplafonds en op die manier toegang tot de bestuursrechter kunnen krijgen.15 Weliswaar is bij het niet naleven van geluidproductieplafonds door decentrale bestuursorganen interbestuurlijk toezicht en indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing mogelijk, maar dat is geen substituut voor toegang tot de bestuursrechter.

De Afdeling merkt op dat bij een systeem dat is bedoeld om een permanente bescherming tegen te hoge geluidbelastingen te bieden, bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor belanghebbenden past. Een mogelijkheid om toegang tot de bestuursrechter te verzekeren als bestuursrechtelijke handhaving tegen het voor de naleving van geluidproductieplafonds verantwoordelijke bestuursorgaan is uitgesloten, is het creëren van een besluit. Dat kan door de beslissing van dat bestuursorgaan zelf om maatregelen te treffen ter naleving van de geluidproductieplafonds (en de beslissing om dat niet te doen naar aanleiding van een verzoek van een belanghebbende) de vorm te geven van een besluit, waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Op grond van het ontwerpbesluit en de toelichting is niet duidelijk of dit de bedoeling is. Het is in ieder geval niet uitdrukkelijk geregeld.16

De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit op dit punt aan te passen.

b. Nalevingsverslag

Een essentieel onderdeel van het systeem van geluidproductieplafonds is de actieve monitoring van het geluid. Het bevoegd gezag (of, bij hoofdspoorwegen, de beheerder ProRail) moet daarvan verslag doen in een nalevingsverslag. Hoofdregel is dat verslaglegging vijfjaarlijks plaatsvindt. Daarbij wordt deze verslaglegging met het oog op de efficiëntie gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan geluid. Dat actieplan wordt door gemeenten in agglomeraties, provincies en het Rijk gemaakt ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai.17 Er is niet generiek gekozen voor jaarlijkse verslaglegging. Volgens de toelichting is op grond van de ervaring met de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer gebleken dat een vijfjaarlijkse cyclus beter past bij de aard van de taken en leidt een vijfjaarlijkse cyclus bovendien tot een vermindering van de uitvoeringslasten. Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft wel een jaarlijkse verslaglegging bestaan. Datzelfde geldt voor alle bestuurslagen als is besloten dat tijdelijk niet voldaan hoeft te worden aan de verplichting tot naleving van een geluidproductieplafond.18

De Afdeling merkt op dat een vijfjaarlijkse verslaglegging zich niet goed lijkt te verdragen met de beoogde waarborgfunctie van geluidproductieplafonds. Het gaat bij de geluidproductieplafonds om jaargemiddelde waarden. Elk kalenderjaar moet het jaargemiddelde geluidniveau binnen het geluidproductieplafond blijven. Om te kunnen waarborgen dat geluidproductieplafonds daadwerkelijk permanent worden nageleefd, zou na elk kalenderjaar (zo spoedig mogelijk) vastgesteld moeten kunnen worden of er in dat jaar een overschrijding heeft plaatsgevonden. Die vaststelling zal in de praktijk alleen (op een voor belanghebbenden kenbare wijze) kunnen plaatsvinden op basis van een nalevingsverslag.

De Afdeling merkt op dat het uitgangspunt daarom een verplichte jaarlijkse verslaglegging zou moeten zijn. Aan die jaarlijkse verslaglegging kunnen eventueel, mede gelet op de uitvoeringslasten, minder eisen gesteld worden dan aan de vijfjaarlijkse verslaglegging in het kader van het actieplan geluid, zolang de verslaglegging voldoende inzichtelijk maakt of de geluidproductieplafonds zijn nageleefd.

De Afdeling adviseert om in het licht van het voorgaande nader te motiveren hoe een vijfjaarlijkse verslaglegging zich verhoudt tot de waarborgfunctie van de geluidproductieplafonds en, als een dragende motivering niet kan worden gegeven, het ontwerpbesluit op dit punt aan te passen.

3. Gelijkwaardig beschermingsniveau

Volgens de toelichting bij het ontwerpbesluit treden door de sterke vereenvoudiging van het normenkader ten opzichte van het normenkader van de Wet geluidhinder op onderdelen verschuivingen op, maar wordt met het nieuwe systeem van regels voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen over het geheel genomen ten minste voldaan aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau.19 Dit wordt bevestigd door het RIVM, dat in twee adviezen van 24 augustus 2018 en 2 september 2019 desgevraagd heeft beoordeeld of sprake is van een gelijkwaardig beoordelingsniveau.20 Het RIVM merkt op dat het nieuwe systeem diverse verbeteringen bevat en dat over het algemeen sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Het RIVM signaleert echter ook dat het nieuwe systeem op onderdelen tot een verslechtering van het beschermingsniveau leidt of kan leiden, afhankelijk van hoe decentrale overheden omgaan met de grotere afwegingsruimte die de nieuwe regels bieden.

De Afdeling vraagt in dit verband aandacht voor de nieuwe dosismaat voor industrielawaai en de nieuwe wijze waarop het geluid van spoorwegemplacementen bij hoofdspoorwegen wordt beoordeeld.

a. Dosismaat industrielawaai

In de Wet geluidhinder wordt het geluid van industrielawaai uitgedrukt in een dosismaat die is gebaseerd op het gemiddelde geluidniveau (LAeq) in een etmaal. De waarde voor de geluidbelasting geldt dus voor elk etmaal. Het ontwerpbesluit voorziet in invoering van twee andere dosismaten, Lden en Lnight, voor de beoordeling van dit geluid. Dit zijn jaargemiddelde waarden voor de geluidbelasting in een etmaal respectievelijk een nacht.21 Het RIVM merkt op dat het daardoor mogelijk wordt dat gedurende een bepaalde periode in het jaar, bijvoorbeeld in het geval van seizoenswerk, meer activiteiten worden uitgevoerd met verhoogde geluidniveaus, terwijl het jaargemiddelde geluidniveau binnen de geldende waarden blijft. De nieuwe regels geven daardoor op rijksniveau minder bescherming, aldus het RIVM.

In de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt aan dit punt onvoldoende aandacht besteed. Er wordt slechts opgemerkt dat bedrijven met sterk wisselende bedrijfssituaties, zoals seizoensgebonden bedrijven, bij de eerstvolgende vergunningaanvraag de geluidemissie voor verschillende situaties (eenmalig) opnieuw in beeld moeten brengen, omdat het bevoegd gezag bij het toetsen van het geluidaspect van een vergunningaanvraag voortaan rekening houdt met wisselingen in activiteiten gedurende een jaar.22

De Afdeling acht het wenselijk dat zowel in het omgevingsplan als in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op een industrieterrein, regels gesteld worden om grote, langdurige verhogingen in het geluidniveau van het industrieterrein ten opzichte van de jaargemiddelde waarden gedurende het jaar te voorkomen. Uit de toelichting wordt onvoldoende duidelijk welke mogelijkheden hiervoor bestaan en waarom op dit punt niet is voorzien in een specifieke instructieregel voor het omgevingsplan en een specifieke beoordelingsregel voor de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten op een industrieterrein.

De Afdeling adviseert om hierop alsnog in de toelichting in te gaan en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen met een zodanige instructieregel en beoordelingsregel.

b. Spoorwegemplacementen bij hoofdspoorwegen

In de huidige Wet geluidhinder zijn op spoorwegemplacementen de regels voor industrielawaai van toepassing. In de nieuwe regels wordt het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij een hoofdspoorweg voortaan meegerekend als onderdeel van het geluidniveau van de hoofdspoorweg. Het RIVM wijst er in het rapport van 2 september 2019 op dat hierdoor geen bescherming meer wordt geboden tegen zogenoemde piekgeluiden (kortdurende hoge geluidniveaus), bijvoorbeeld als gevolg van het koppelen van wagons, hetgeen een verslechtering van het beschermingsniveau betekent.

In de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt ingegaan op de keuze om het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij een hoofdspoorweg in de nieuwe regels onderdeel te maken van het geluid van de hoofdspoorweg.23 Het treinverkeer op deze emplacementen is volgens de toelichting onlosmakelijk verbonden met het functioneren van de landelijke hoofdspoorweginfrastructuur, hetgeen een samenhangende benadering vergt op een ander niveau dan het gemeentelijke niveau. In de toelichting wordt ook aandacht besteed aan de piekgeluiden die kunnen optreden op emplacementen en het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

De toelichting wijst er ten aanzien van piekgeluiden op dat het ontwerpbesluit voorziet in een verplichting om op emplacementen bij hoofdspoorwegen gebruik te maken van zogenoemde spoorstaafconditioneringssystemen (installaties die bogen en wissels smeren) of een akoestisch gelijkwaardige techniek, waarmee piekgeluiden die bij bogen en wissels kunnen optreden worden gemitigeerd.24 Voor deze emplacementen zal ook de algemene verplichting voor hoofdspoorwegen gelden, namelijk dat een spoorconstructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers of een akoestisch gelijkwaardige constructie wordt toegepast,25 hetgeen mede bescherming tegen piekgeluiden biedt.

De Afdeling heeft begrip voor de keuze om het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij een hoofdspoorweg in de nieuwe regels onderdeel te maken van het geluid van de hoofdspoorweg. Het is op grond van de toelichting echter onvoldoende duidelijk of met de hiervoor genoemde verplichtingen, wat de bescherming tegen piekgeluiden van spoorwegemplacementen betreft, over het algemeen sprake zal zijn van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

De Afdeling wijst er in dit verband op dat deze verplichtingen reeds waren opgenomen in de op 25 februari 2019 gepubliceerde consultatieversie van het ontwerpbesluit, maar dat het RIVM in het rapport van 2 september 2019 toch heeft geconstateerd dat sprake is van een verslechtering van het beschermingsniveau. Gelet op onder meer het voorbeeld dat het RIVM daarbij noemt en dat in de toelichting niet wordt geadresseerd – piekgeluiden vanwege het koppelen van wagons – rijst de vraag of niet ook andere maatregelen nodig zijn om over de gehele linie een gelijkwaardig beschermingsniveau te waarborgen.

De Afdeling adviseert om hierop in de toelichting in te gaan en zo nodig een bevoegdheid om aanvullende maatregelen voor te schrijven op te nemen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en enkele andere besluiten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen (Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Onze Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/60060, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken,

Gelet op de richtlijn omgevingslawaai en de artikelen 2.10, vierde lid, 2.11a, 2.24, eerste en derde lid, 2.25, eerste lid, onder a, onder 1°, 2°, 4° en 7°, en onder b, 2.26, derde lid, 2.27, onder f, 2.28, onder d, 2.29a, 2.43, 3.10, tweede lid, onder b, 4.3, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.52, tweede lid, onder b, en derde lid, 16.1, tweede lid, 16.24a, 16.88, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder j, 18.2, zesde lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en zesde lid, 20.6, eerste lid, 20.10, eerste lid, onder a, 20.14, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet, artikel 59, vierde lid, van de Spoorwegwet, artikel 18, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet subsidies I en M, en de artikelen 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr.);

Gezien het nader rapport van de Onze Minister voor Milieu en Wonen van, nr. /BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken,

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. WIJZIGINGEN IN DE UITVOERINGSREGELGEVING VAN DE OMGEVINGSWET

ARTIKEL I BESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.0, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a vervalt ‘en’.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt de punt vervangen door ‘; en’.

3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. vaststelling van andere geluidproductieplafonds als omgevingswaarden, dan die bedoeld onder a.

B

Aan hoofdstuk 3 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:

Afdeling 3.5 Beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen
§ 3.5.1 Algemene bepalingen
Artikel 3.18 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze afdeling is van toepassing op de beheersing van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 2. Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:

    • a. zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en

    • b. geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling is niet van toepassing op het geluid:

    • a. op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of

    • b. op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 4. In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.

Artikel 3.19 (geluidaandachtsgebied)
  • 1. Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.32.

  • 2. Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 3.20 (geluidgevoelige gebouwen)
  • 1. Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.

  • 3. Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

Artikel 3.21 (geluidgevoelige ruimten)
  • 1. Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

    • a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

    • b. onderwijsfunctie;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.

Artikel 3.22 (waar waarden gelden)

Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:

  • a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:

    • 1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;

    • 2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b. op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of die woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en

  • c. in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 3.23 (bepalen geluid van wegen en spoorwegen)
  • 1. Bij het bepalen van het geluid van een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een constructie van de spoorweg uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.

  • 2. Bij het bepalen van het geluid van een spoorweg wordt het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:

    • a. betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg;

    • b. niet betrokken bij een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen.

  • 3. Bij het bepalen van het geluid van een weg of een spoorweg wordt het geluid van alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 4. Bij het bepalen van de geluidproductie van een weg of een spoorweg wordt een afschermende geluidbeperkende maatregel betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.

  • 5. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.24 (bepalen geluid van industrieterreinen)
  • 1. Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:

    • a. één industrieterrein: wordt het geluid van dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en

    • b. meerdere industrieterreinen: wordt het geluid van die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.

  • 2. Bij het bepalen van de geluidproductie van een industrieterrein wordt betrokken:

    • a. het geluid van alleen dat industrieterrein;

    • b. afschermende geluidbeperkende maatregelen of andere objecten als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en

    • c. het geluid van activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3. Bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid van:

    • a. windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • b. activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;

    • c. het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;

    • d. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • e. doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

  • 4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 3.5.2 Geluid van gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen
Artikel 3.25 (waarde van de basisgeluidemissie)
  • 1. De basisgeluidemissie van een verharde gemeenteweg of waterschapsweg, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, of van een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, is:

    • a. voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg: de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 10.21b wordt bepaald; of

    • b. voor een nieuwe weg of spoorweg: de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg van die weg of spoorweg.

  • 2. Als een lokale spoorweg grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, kan de gemeente de basisgeluidemissie van die gemeenteweg baseren op het geluid van die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.

  • 3. De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvan het beheer na inwerkingtreding van dit besluit wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap, of voor een hoofdspoorweg die na inwerkingtreding van dit besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het voorafgaand aan de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.

  • 4. De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen en waarvoor die aanwijzing wordt ingetrokken, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het voorafgaand aan de intrekking geldende geluidproductieplafond.

  • 5. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap kan als basisgeluidemissie van een gemeenteweg of lokale spoorweg, die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, respectievelijk een waterschapsweg hanteren:

    • a. een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b; of

    • b. de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.26.

Artikel 3.26 (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring)
  • 1. Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21c, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden beziet het college, respectievelijk het dagelijks bestuur, voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft, of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 2. Als het college, respectievelijk het dagelijks bestuur, naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college, respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.

§ 3.5.3 Geluid van rijkswegen en hoofdspoorwegen
Artikel 3.27 (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen)
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van een wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.

  • 2. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:

    • a. bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorweg een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en

    • b. de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek hiervoor wordt toegepast.

§ 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
§ 3.5.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 3.28 (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

Paragraaf 3.5.4 is van toepassing op de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

§ 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
Artikel 3.29 (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:

  • a. de geluidreferentiepunten;

  • b. de geluidbrongegevens; en

  • c. het geluidaandachtsgebied.

Artikel 3.30 (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen)
  • 1. Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2. Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 3.31 (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen)
  • 1. Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2. Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.

Artikel 3.32 (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond)
  • 1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32; of

    • b. het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold direct voorafgaand aan de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.

    Tabel 3.32: Standaardwaarde geluid door een geluidbron op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoorten

    Standaardwaarde

    Rijkswegen

    Provinciale wegen

    50 Lden

    Gemeentewegen

    Waterschapswegen

    53 Lden

    Hoofdspoorwegen

    Lokale spoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

  • 2. Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.32 gelezen voor ‘Lden’: ‘Lde’.

  • 3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.32 gelezen voor ‘Lden’: Lday’.

Artikel 3.33 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding van de hoogste waarde)
  • 1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.32, eerste lid, worden overschreden als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b. de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33.

    Tabel 3.33: Grenswaarde geluid door een geluidbron op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

    Geluidbronsoorten

    Grenswaarde

    Rijkswegen

    Provinciale wegen

    65 Lden

    Gemeentewegen

    Waterschapswegen

    70 Lden

    Hoofdspoorwegen

    Lokale spoorwegen

    70 Lden

    Industrieterreinen

    60 Lden

    50 Lnight

  • 2. Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3. Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen zijn geluidbeperkende maatregelen financieel doelmatig als deze voldoen aan paragraaf 3.5.4.4.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.

  • 5. Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur getroffen aan de bron.

  • 6. Artikel 3.32, tweede lid en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘tabel 3.32’ wordt gelezen: tabel 3.33.

Artikel 3.34 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen de bebouwde kom)

Voor een provinciale weg die binnen de op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.

Artikel 3.35 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is)
  • 1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33, of de waarde, bedoeld in artikel 3.34, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.33, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan die waarde te voldoen.

  • 2. Overschrijden van die waarde is alleen toegestaan als:

    • a. geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan die waarde te voldoen;

    • b. het niet mogelijk is om de toelating van het geluidgevoelige gebouw te beëindigen; en

    • c. geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.

  • 3. Als die waarde wordt overschreden:

    • a. wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en

    • b. als rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken: voldoen deze wegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.27.

  • 4. De maatregelen, bedoeld in het tweede lid en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5. Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid niet van toepassing en is bij het treffen van geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.36 (vaststellen geluidproductieplafond: beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid)
  • 1. Bij de toepassing van de artikelen 3.33, 3.34 en 3.35 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.

  • 2. Het gecumuleerde geluid is het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3. Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a. voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid van die geluidbronsoort;

    • b. voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of 20 Ke geluidcontour, zoals bepaald in een luchthavenbesluit of een luchthavenindelingsbesluit als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en eerste lid, van de Wet luchtvaart: het geluid van luchtvaart;

    • c. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid van een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 dB: het geluid van die windturbine of dat windpark; en

    • d. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid van een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dB BS,dan: het geluid van die buitenschietbaan of dat springterrein.

Artikel 3.37 (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid)
  • 1. Bij de toepassing van de artikelen 3.33, 3.34 en 3.35 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

  • 2. Het gezamenlijke geluid is het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3. Artikel 3.36, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.38 (vaststellen geluidproductieplafond: geluid van defensieactiviteiten)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.

Artikel 3.39 (vaststellen geluidproductieplafond: herstel van onjuistheden)
  • 1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.32 niet van toepassing als een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, 3.5, tweede lid, of 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt vastgesteld voor het herstel van:

    • a. onjuiste gegevens in het geluidregister; of

    • b. een onjuiste waarde van het geluidproductieplafond.

  • 2. Als toepassing is gegeven aan paragraaf 5.1.4.2a.4 en daarbij gebruik is gemaakt van de in het eerste lid bedoelde onjuiste gegevens, wordt in het besluit waarbij het geluidproductieplafond wordt vastgesteld, bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen voor de geluidgevoelige gebouwen worden getroffen.

Artikel 3.40 (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.32 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:

  • a. wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;

  • b. wordt vastgesteld in verband met de aanpassing van de bij ministeriële regeling gestelde reken- en meetvoorschriften voor geluid; of

  • c. wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.30 of 3.31, eerste lid.

Artikel 3.41 (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.32 is niet van toepassing:

  • a. bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;

  • b. bij de aanwijzing op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet van een lokale spoorweg als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de wijziging van de aanwijzing;

  • c. bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg wordt aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de wijziging van de aanwijzing;

  • d. bij de overdacht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie en verhoogd met ten hoogste 1,5 dB;

  • e. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg waarvoor geen geluidproductieplafonds golden op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet of de aanwijzing van een lokale spoorweg waarvoor geen geluidproductieplafonds golden als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie en verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of

  • f. als na overdracht van een weg of spoorweg aan een ander bestuursorgaan herberekening van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.

§ 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
Artikel 3.42 (aard van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde)

Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.

Artikel 3.43 (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding)
  • 1. In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:

    • a. voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;

    • b. voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie;

    • c. voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en

    • d. voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.

  • 2. Voor een industrieterrein geeft het college van burgemeester en wethouders, of, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, geven gedeputeerde staten uitvoering aan artikel 3.10 van de wet door:

    • a. maatregelen te treffen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde; of

    • b. te voldoen aan de plicht, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet.

Artikel 3.44 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan)
  • 1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan op het tijdstip dat een wijziging van de weg, de spoorweg of het industrieterrein of een maatregel aan of bij de weg, de spoorweg of het industrieterrein is gerealiseerd.

  • 2. Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan. Daarbij kan worden bepaald:

    • a. in welke mate en hoe lang het geluidproductieplafond mag worden overschreden; of

    • b. dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 3. Paragraaf 3.5.4.2 is niet van toepassing op de wijziging van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in het tweede lid waarbij alleen een termijn wordt bepaald.

§ 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen
Artikel 3.45 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen.

Artikel 3.46 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

geluidgevoelig cluster:

een of meer bijeengelegen geluidgevoelige gebouwen die een significante verlaging van het geluid van een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel;

maatregelpunt:

rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van de geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt, bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels;

reductiepunt:

rekeneenheid voor de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor een geluidgevoelig cluster;

situatie zonder maatregelen:

situatie waarin:

  • a. een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.27; en

  • b. geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen.

Artikel 3.47 (bepalen financiële doelmatigheid)
  • 1. Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig als:

    • a. het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten voor het geluidgevoelige cluster waarvoor de maatregel is bedoeld; en

    • b. de maatregel naar het oordeel van het bevoegd gezag tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster leidt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel die de overdracht van geluid van de bron naar de ontvanger voorkomt of beperkt, alleen financieel doelmatig als deze, al dan niet in combinatie met maatregelen aan de bron, leidt tot een afname van het geluid op tenminste één geluidgevoelig gebouw met tenminste 5 dB.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig als:

    • a. deze de grootste geluidreductie oplevert voor het geluidgevoelige cluster;

    • b. het aantal maatregelpunten voor de maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie voor het geluidgevoelige cluster oplevert; en

    • c. de extra maatregelpunten in vergelijking met de andere geluidbeperkende maatregel niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel die de overdracht van geluid van de bron naar de ontvanger voorkomt of beperkt niet financieel doelmatig als met de maatregel een bestaand geluidbeperkend bouwwerk wordt vervangen dat:

    • a. niet ouder is dan tien jaar;

    • b. niet hoger kan worden gemaakt; en

    • c. een geluidreductie oplevert die nagenoeg gelijk is aan die van het nieuwe geluidbeperkende bouwwerk.

  • 5. De in dit artikel bedoelde geluidreductie is het verschil tussen:

    • a. het geluid op het geluidgevoelige gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder a, in de situatie zonder maatregelen, en

    • b. de hoogste van de volgende drie waarden:

      • 1°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw in de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen;

      • 2°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw bij volledige benutting van geluidproductieplafonds; of

      • 3°. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32.

  • 6. Voor de toepassing van het vijfde lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder b, c, of d, per bouwlaag.

Artikel 3.48 (bepalen reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster)
  • 1. Het aantal reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster is de som van de reductiepunten voor alle geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder a, in dat geluidgevoelige cluster.

  • 2. Het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid is het aantal, bedoeld in bijlage Va.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, onder b, c, of d, per bouwlaag.

§ 3.5.5 Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen
Artikel 3.49 (gevallen besluit over geluidwerende maatregelen)
  • 1. De volgende bestuursorganen nemen in de volgende gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een gebouw worden getroffen:

    • a. het college van burgemeester en wethouders, als:

      • 1°. naar aanleiding van zijn afweging, bedoeld in artikel 3.26, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

      • 2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.33, 3.34 of 3.35; of

      • 3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78ae, tweede lid, en het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw in het maatgevende jaar hoger is dan het geluid voorafgaand aan de toepassing;

    • b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als naar aanleiding van zijn afweging, bedoeld in artikel 3.26, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

    • c. gedeputeerde staten, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.33, 3.34 of 3.35; en

    • d. de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.33, 3.34 of 3.35.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt het besluit als er sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 3.50 (geluidwerende maatregelen)
  • 1. Tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.50.

    Tabel 3.50: Grenswaarde in geluidgevoelige ruimten (binnenwaarde)

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van rijkswegen of hoofdspoorwegen

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van provinciale wegen, gemeentewegen, waterschapswegen, lokale spoorwegen of industrieterreinen

    Binnenwaarde in Lden

    geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden

    of

    geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en dat ligt langs een weg die in gebruik is genomen voor 1 januari 1982 of langs een spoorweg die in gebruik is genomen voor 1 juli 1987

    geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden

    of

    geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 waarvoor paragraaf 10a.1.1 (sanering) wordt of is uitgevoerd

    of

    woning als bedoeld in artikel 111b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit

    41

    ander geluidgevoelig gebouw

    36

  • 2. Geluidwerende maatregelen leiden tot een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte die ten minste 3 dB groter is dan het verschil tussen het gezamenlijke geluid en de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.50.

  • 3. Besloten kan worden geen geluidwerende maatregelen te treffen die voldoen aan het tweede lid als zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van die maatregelen, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen.

  • 4. Besloten kan worden om geen geluidwerende maatregelen te treffen als:

    • a. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen;

    • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen;

    • c. het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft die in de weg staan aan het treffen van de geluidwerende maatregelen en de eigenaar van het gebouw deze niet tijdig heeft hersteld;

    • d. aannemelijk is dat het geluidgevoelige gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend of gesloopt of binnen vijf jaar het omgevingsplan wordt gewijzigd zodat op die locatie geen geluidgevoelig gebouw meer is toegelaten; of

    • e. het geluid afkomstig van een geluidbronsoort waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.33, 3.34 of 3.35 ten minste 6 dB lager is dan het gezamenlijke geluid.

  • 5. Een gebrek als bedoeld in het vierde lid, onder d, kan zijn:

    • a. het niet voldoen aan de technische voorschriften van hoofdstuk 3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving inzake bestaande bouw, voor zover het betreft geluidsgevoelige ruimten of de bereikbaarheid daarvan;

    • b. ontbrekende of buiten werking gestelde geluidwerende voorzieningen die eerder van overheidswege zijn aangebracht; of

    • c. een zodanige mate van achterstallig onderhoud dat deze redelijkerwijs in de weg staat aan het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.51 (wijziging besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen)

Een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar van het gebouw:

  • a. een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt; of

  • b. de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent.

C

Artikel 4.23, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel k wordt ‘de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘de standaardwaarde, bedoeld in de tabellen 3.32 en 5.78t,’.

2. Onderdeel l komt te luiden:

  • l. de situaties waarin de grenswaarde, bedoeld in de tabellen 3.33 en 5.78u, wordt overschreden;.

3. Onder verlettering van de onderdelen m en n tot n en o wordt na onderdeel l een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • m. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;.

4. In onderdeel o (nieuw) wordt ‘onder a tot en met m’ vervangen door ‘onder a tot en met n’.

D

Onder vernummering van het tweede en derde lid van artikel 4.23 tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder a, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42;

    • b. een overzicht van in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.35;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds, bedoeld onder b; en

    • e. conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a; en

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

E

Artikel 4.24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 4.23, onder b tot en met m’ vervangen door ‘artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met n’.

2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder b, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42;

    • b. een overzicht van de op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.35;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e. conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a; en

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

F

Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘onder b tot en met m’ vervangen door ‘onder b tot en met n’.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij het vaststellen van het actieplan worden de resultaten van een evaluatie van de toepassing van artikel 3.27 betrokken.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder c en d, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42;

    • b. een overzicht van de op grond van de artikelen 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.35;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds, bedoeld onder b; en

    • e. conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a;

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

    • g. een validatie van de in het in artikel 10.42a, eerste lid, van het Omgevingsbesluit bedoelde verslag opgenomen berekende waarden voor het geluid door een onafhankelijke deskundige, waarbij de validatie onder andere plaatsvindt door steekproefsgewijze metingen;

    • h. de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen voor de eerstvolgende vijf jaar; en

    • i. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds die worden gewijzigd naar aanleiding van ontwikkelingen in het bronbeleid.

G

Het opschrift van paragraaf 5.1.4.2 komt te luiden:

§ 5.1.4.2 Geluid door activiteiten

H

Artikel 5.55, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:

    • a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b. niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;

    • c. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • d. niet van toepassing op het geluid van activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen; en

    • e. niet van toepassing op het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • f. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

I

De artikelen 5.56 en 5.57 vervallen.

J

In artikel 5.63, onder b, wordt ‘industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’.

K

Artikel 5.66 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onder a, wordt ‘overwegende bezwaren’ vervangen door ‘zwaarwegende bezwaren’.

2. In het derde lid komen de onderdelen b en c te luiden:

  • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

  • c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.

L

Na artikel 5.72 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.72a (regels voor activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)

Het omgevingsplan bepaalt dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, niet wordt verricht, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 5.78b, tweede lid.

M

Artikel 5.78 vervalt.

N

Na artikel 5.77 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.1.4.2a Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen
§ 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.78 (toepassingsbereik)
  • 1. Paragraaf 5.1.4.2a is van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dat geheel of gedeeltelijk ligt in een geluidaandachtsgebied.

  • 2. Paragraaf 5.1.4.2a is, met uitzondering van artikel 5.78s, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3. Artikel 5.60 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.78a (de waarde van het geluid)
  • 1. Bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a is het geluid:

    • a. bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds: het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds; of

    • b. bij wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds: het geluid in een voor het verkeer op die weg of spoorweg maatgevend jaar.

  • 2. Bij het bepalen van het geluid van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds wordt het geluid van alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 3. Bij het bepalen van het geluid van een gemeenteweg en een lokale spoorweg waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.25, tweede lid, wordt het geluid van die gemeenteweg en die spoorweg gezamenlijk beschouwd.

  • 4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 5.1.4.2a.2 Geluid afkomstig van industrieterreinen met geluidproductieplafonds
Artikel 5.78b (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)
  • 1. Activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de wet zijn:

    • a. de activiteiten, bedoeld in bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het gelijktijdig in gebruik hebben van een of meerdere elektromotoren of verbrandingsmotoren met een gezamenlijk geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer; bij het bepalen van het gezamenlijk vermogen blijven buiten beschouwing:

      • 1°. elektromotoren of verbrandingsmotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder;

      • 2°. elektromotoren en verbrandingsmotoren die tijdelijk aanwezig zijn;

      • 3°. elektromotoren die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor dat gebouw worden gebruikt; en

      • 4°. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; en

    • c. het gebruiken van niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.

Artikel 5.78c (toepassingsbereik)
  • 1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid van activiteiten op een industrieterrein, anders dan windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen, waarvoor op grond van artikel 2.11a of 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

  • 2. Onder een industrieterrein wordt in deze subparagraaf ook verstaan een terrein waarop geen activiteiten als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, zijn toegelaten, maar waarvoor in een omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

Artikel 5.78d (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein)

Op de vaststelling in een omgevingsplan van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein is paragraaf 3.5.4 van toepassing.

Artikel 5.78e (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan)

De begrenzing van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, wordt vastgelegd in het omgevingsplan.

Artikel 5.78f (regels voor activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds)

Het omgevingsplan bevat regels voor activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.

Artikel 5.78g (beperking flexibiliteit militaire terreinen)
  • 1. Een omgevingsplan bevat voor een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, geen waarden die strenger zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.78h (uitzonderingen geluidbronnen)
  • 1. Als een omgevingsplan waarden bevat voor geluid door een activiteit, bepaalt het dat deze niet van toepassing zijn op:

    • a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b. onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.

  • 2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.

§ 5.1.4.2a.3 Geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
Artikel 5.78i (toepassingsbereik)
  • 1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid van:

    • a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

    • b. lokale spoorwegen die niet door provinciale staten zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet.

  • 2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.

Artikel 5.78j (wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg)
  • 1. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg verstaan:

    • a. het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;

    • b. het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;

    • c. een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;

    • d. het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of

    • e. het verwijderen van afschermende geluidbeperkende maatregelen langs de weg.

  • 2. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder wijziging van een lokale spoorweg verstaan:

    • a. het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;

    • b. het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m

    • c. een toename van het aantal sporen

    • d. het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie;; of

    • e. het verwijderen van afschermende geluidbeperkende maatregelen langs de spoorweg.

Artikel 5.78k (wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg)

Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg verstaan een wijziging die leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:

  • a. het verhogen van de maximum rijsnelheid;

  • b. het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of

  • c. het verhogen van de treinintensiteit.

Artikel 5.78l (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)
  • 1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid van een weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid van de weg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78p.

  • 4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78m.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78n of 5.78o.

Artikel 5.78m (aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg)
  • 1. Een omgevingsplan dat de aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32.

  • 2. Een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32; of

    • b. het geluid op die geluidgevoelige gebouwen voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan.

  • 3. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.25, tweede lid, geldt voor het geluid van de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.32.

Artikel 5.78n (overschrijding standaardwaarde of toename)
  • 1. Een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of een omgevingsplan dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, kan erin voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid, als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b. de overschrijding van de hoogste van de twee waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33.

  • 2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3. Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.25, tweede lid, geldt voor het geluid van de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.33.

Artikel 5.78o (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen)

Bij toepassing van artikel 5.78n kunnen hogere waarden voor het geluid worden toegestaan dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.33, als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

Artikel 5.78p (beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid)

Bij toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78q (bepalen van het gezamenlijke geluid)

Bij toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt in het omgevingsplan het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden
Artikel 5.78r (toepassingsbereik)
  • 1. Deze subparagraaf is voor het geluid van wegen zonder geluidproductieplafonds van toepassing op het geluid van verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.

  • 2. Deze subparagraaf is van toepassing op het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied.

  • 3. De bepalingen in deze subparagraaf zijn niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan.

Artikel 5.78s (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)
  • 1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.

  • 2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78ab.

  • 4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78t.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa.

Artikel 5.78t (toelaten van een geluidgevoelig gebouw)
  • 1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, voorziet erin dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t.

    Tabel 5.78t: Standaardwaarde geluidgevoelige gebouwen

    Geluidbronsoorten

    Standaardwaarde

    Rijkswegen;

    provinciale wegen

    50 Lden

    Gemeentewegen;

    waterschapswegen

    53 Lden

    Hoofdspoorwegen;

    lokale spoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

  • 2. Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.25, tweede lid, geldt voor het geluid van de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78t.

  • 3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor ‘Lden’: ‘Lde’.

  • 4. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor ‘Lden’: ‘Lday’.

Artikel 5.78u (overschrijding standaardwaarde)
  • 1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t, als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

    • b. de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

    Tabel 5.78u: Grenswaarde geluidgevoelige gebouwen

    Geluidbronsoorten

    Grenswaarde

    Rijkswegen;

    provinciale wegen

    60 Lden

    Gemeentewegen;

    waterschapswegen

    70 Lden

    Hoofdspoorwegen;

    lokale spoorwegen

    65 Lden

    Industrieterreinen

    55 Lden

    45 Lnight

  • 2. Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.25, tweede lid, geldt voor het geluid van de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 3. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 4. Bij toepassing van het eerste lid wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.

  • 5. Artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘tabel 5.78t’ wordt gelezen: tabel 5.78u.

Artikel 5.78v (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;

    • b. het gebouw wordt toegelaten op een locatie ter vervanging van een op het tijdstip van de vaststelling van het omgevingsplan al bestaand geluidgevoelig gebouw; en

    • c. er geen wezenlijke toename van het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, plaatsvindt.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 5.78w (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat door wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk dat geen geluidgevoelig gebouw is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 5.78x (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van bij ministeriële regeling aangewezen industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde;

    • b. het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en

    • c. het gebouw wordt toegelaten:

      • 1°. in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een op het tijdstip van vaststellen van het omgevingsplan gebouwd gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie; of

      • 2°. aansluitend op een op het tijdstip van vaststellen van het omgevingsplan aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en slechts sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of

      • 3°. in een gebied dat wordt getransformeerd.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 5.78y (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:

    • a. bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert met uitzondering van de toegang tot een woonfunctie; of

    • b. borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 5.78z (overschrijding grenswaarde – maatregelen)
  • 1. De artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x en 5.78y worden alleen toegepast als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, te voldoen; en

    • b. de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 5.78aa (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen; en

    • b. geen andere dan de in artikel 5.78z bedoelde maatregelen in aanmerking komen om het geluid niet hoger te laten zijn dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel is.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Artikel 5.78ab (beoordeling van het gecumuleerde geluid)

Bij toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78ac (bepalen van het gezamenlijke geluid)

Bij toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in het omgevingsplan vastgelegd.

§ 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van wijzigingen
Artikel 5.78ad (toepassingsbereik)
  • 1. Deze subparagraaf is voor het geluid van wegen zonder geluidproductieplafonds van toepassing op het geluid van verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.

  • 2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.

Artikel 5.78ae (indirecte akoestische effecten van ruimtelijke plannen)
  • 1. Een omgevingsplan dat een toename van de verkeersintensiteit toelaat op een weg of spoorweg zonder geluidproductieplafonds waarvoor niet paragraaf 5.1.4.2a.3 wordt toegepast, voorziet erin dat het geluid afkomstig van die weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen niet meer dan 1,5 dB toeneemt als gevolg van die toename van de verkeersintensiteit.

  • 2. Een omgevingsplan kan erin voorzien dat het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om die toename te voorkomen;

    • b. de toename van het geluid door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 3.33.

  • 3. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het tweede lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78af (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen)

Bij toepassing van artikel 5.78ae kunnen hogere waarden voor geluid worden toegestaan dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.33, als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

Artikel 5.78ag (akoestische effecten van wijzigingen in het geluidaandachtsgebied)

In een omgevingsplan dat een wijziging in de overdracht van geluid in een geluidaandachtsgebied toelaat, wordt voor geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van deze wijziging een naar het oordeel van het bevoegd gezag significante toename van geluid ondervinden bepaald of:

  • a. geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de toename van het geluid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; of

  • b. geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.50.

O

In artikel 5.79, tweede lid, onder a, wordt ‘een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’.

P

In de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 wordt ‘een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’.

Q

Na artikel 7.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.10a (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds)
  • 1. In een omgevingsverordening worden voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.

  • 2. In een omgevingsverordening kunnen alleen lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen voor zover die niet verweven of gebundeld zijn met delen van een weg.

R

Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onder a, wordt ‘industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’.

2. In het vierde lid, onder a, wordt ‘overwegende bezwaren’ vervangen door ‘zwaarwegende bezwaren’.

3. In het vierde lid komen de onderdelen b en c te luiden:

  • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

  • c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.

S

Na artikel 9.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 9.1a (verplichting vaststellen geluidproductieplafonds)
  • 1. Als een projectbesluit een activiteit toelaat op een industrieterrein waarvoor door provinciale staten op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld en die activiteit niet inpasbaar is binnen dat plafond, wordt in het projectbesluit uitdrukkelijk bepaald dat het geldt als een besluit als bedoeld in dat artikel.

  • 2. Onverminderd artikel 5.54 van de wet wordt in een projectbesluit voor de aanleg of wijziging van een provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg, als het project leidt tot een toename van geluid door die weg of spoorweg, uitdrukkelijk bepaald dat het geldt als een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 5.54 van de wet wordt in een projectbesluit voor de aanleg of wijziging van een rijksweg of hoofdspoorweg, als het project leidt tot een toename van geluid door die weg of spoorweg, uitdrukkelijk bepaald dat het geldt als een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet.

T

Het opschrift van paragraaf 10.2.4.1 komt te luiden:

§ 10.2.4.1 Monitoring en gegevensverzameling

U

In paragraaf 10.2.4.1 worden voor artikel 10.22 vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.21a (monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)
  • 1. Monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vindt plaats door de geluidproductie te berekenen in overeenstemming met de bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2. Bij de beoordeling of aan de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een afschermende geluidbeperkende maatregel alleen betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond en daadwerkelijk aanwezig is.

  • 3. De monitoring wordt uitgevoerd door:

    • a. het college van burgemeester en wethouders voor industrieterreinen;

    • b. gedeputeerde staten voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen en lokale spoorwegen en voor industrieterreinen waarvoor provinciale staten geluidproductieplafonds als omgevingswaarden hebben vastgesteld;

    • c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen; en

    • d. de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen.

Artikel 10.21b (gegevensverzameling basisgeluidemissie)
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders verzamelt gegevens over de basisgeluidemissie van:

    • a. gemeentewegen; en

    • b. lokale spoorwegen voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2. Het dagelijks bestuur van het waterschap verzamelt gegevens over de basisgeluidemissie van waterschapswegen.

  • 3. De gegevens voor bij inwerkingtreding van dit besluit bestaande wegen en spoorwegen worden uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip verzameld voor de basisgeluidemissie:

    • a. in het jaar 2021, voor:

      • 1.° gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal;

      • 2.° lokale spoorwegen; en

      • 3.° gemeentewegen en lokale spoorwegen, waarvoor met toepassing van artikel 3.25, tweede lid, de basisgeluidemissie wordt gebaseerd op het geluid van die gemeentewegen en daarmee gebundelde lokale spoorwegen gezamenlijk; en

    • b. uiterlijk in het jaar 2026 voor gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 maar minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.

  • 4. De gegevensverzameling omvat in ieder geval:

    • a. de geluidbrongegevens; en

    • b. het bepalen van het geluidaandachtsgebied.

  • 5. De verkeersintensiteit van wegen en lokale spoorwegen, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt geteld of berekend. De verkeersintensiteit van wegen, bedoeld in het derde lid, onder b, wordt geteld, berekend of geschat.

  • 6. Op het verzamelen van de gegevens over de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De gegevens over de basisgeluidemissie kunnen worden gewijzigd bij wijziging van die regeling.

Artikel 10.21c (monitoring andere parameter geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen)
  • 1. Door monitoring wordt bewaakt het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend voor:

    • a. wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal; en

    • b. lokale spoorwegen.

  • 3. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend of geschat voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen.

  • 4. De monitoring wordt uitgevoerd door:

    • a. het college van burgemeester en wethouders voor gemeentewegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en

    • b. het dagelijks bestuur van het waterschap voor waterschapswegen.

  • 5. Op het berekenen van de geluidemissie en het schatten van het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 10.21d (gegevensverzameling voor de monitoring)

Voor de uitvoering van de monitoring verzamelen het college van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van een waterschap in ieder geval gegevens die betrekking hebben op de geluidbrongegevens.

V

In artikel 10.23, eerste lid, onder c, onder 1°, wordt ‘een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder en de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op’ vervangen door ‘een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en het geluid van dat industrieterrein’.

W

Na artikel 10.23a wordt in paragraaf 10.2.4.1a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.23aa (geluidregister)
  • 1. Er is een geluidregister.

  • 2. Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3. Het geluidregister bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden:

      • 1°. de waarde van het geluidproductieplafond;

      • 2°. een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld;

      • 3°. de ligging van het referentiepunt;

      • 4°. de geluidbrongegevens;

      • 5°. het geluidaandachtsgebied;

      • 6°. de geluidproductie zoals opgenomen in het meest recente openbare verslag over de monitoring als bedoeld in artikel 10.21a;

    • b. voor het geluid van wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie:

      • 1°. de waarde van de basisgeluidemissie per (spoor)weg of deel daarvan;

      • 2°. de geluidbrongegevens;

      • 3°. het geluidaandachtsgebied;

      • 4°. het verschil tussen de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar en de basisgeluidemissie zoals opgenomen in het meest recente openbare verslag over de monitoring als bedoeld in artikel 10.21c;

    • c. voor het geluid van luchtvaart: de 48 dB Lden geluidcontour, de 20 Ke geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 dB-geluidcontouren;

    • d. voor het geluid van een windturbine of een windpark op een industrieterrein: de geluidbrongegevens;

    • e. voor het geluid van een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein:

      • 1°. het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan;

      • 2°. de binnen die contouren gelegen 1 dB Bs,dan -geluidcontouren;

  • 4. De volgende gegevens worden binnen de volgende termijn in het geluidregister opgenomen:

    • 1°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a, onder 1° en 3° tot en met 5°: binnen vier weken na de dag waarop het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is bekendgemaakt;

    • 2°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a, onder 2°: op de dag van de bekendmaking van het besluit;

    • 3°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a, onder 6°, en onder b: binnen vier weken na publicatie van het verslag over de resultaten van de monitoring;

    • 4°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder c: binnen vier weken na de dag waarop het luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en eerste lid, van de Wet luchtvaart bekend is gemaakt;

    • 5°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder d: binnen vier weken nadat een melding als bedoeld in artikel 4.427 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ontvangen, dan wel een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.13 van dat besluit is verleend;

    • 6°. de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder e: binnen vier weken nadat een melding als bedoeld in artikel 4.700 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ontvangen, dan wel een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, onder c, van dat besluit, is verleend.

  • 5. Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.

X

In hoofdstuk 10A wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 10A.1 OVERGANGSRECHT GELUID
§ 10a.1.1 Overgangsrecht sanering geluid van infrastructuur gemeente, waterschap en provincie
Artikel 10a.1 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld in het programma, bedoeld in artikel 10a.2, 10a.3 respectievelijk 10a.4 als:

    • a. die geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tijdig zijn gemeld; en

    • b. het geluid van de provinciale weg, waterschapsweg, respectievelijk gemeenteweg of lokale spoorweg op die gebouwen minder dan 5 dB lager is dan het geluid, bedoeld in artikel 14a.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid is artikel 14a.2, derde lid, van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Artikel 3.22 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a.2 (sanering geluid infrastructuur gemeente)
  • 1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:

    • a. 70 dB voor de in artikel 14a.2, tweede lid, onder c, van het Omgevingsbesluit bedoelde gebouwen; en

    • b. 65 dB voor de in artikel 10a.1, tweede lid, bedoelde gebouwen.

  • 2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het college van burgemeester en wethouders een besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen worden getroffen. De artikelen 3.50 en 3.51 zijn van toepassing, waarbij bij de bepaling van het gezamenlijke geluid het geluid van de gemeenteweg of lokale spoorweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

Artikel 10a.3 (sanering geluid infrastructuur waterschap)
  • 1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste:

    • a. 70 dB voor de in artikel 14a.2, tweede lid, onder c, van het Omgevingsbesluit bedoelde gebouwen; en

    • b. 65 dB voor de in artikel 10a.1, tweede lid, bedoelde gebouwen.

  • 2. Als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het dagelijks bestuur van het waterschap een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.50 en 3.51 zijn van toepassing, waarbij bij de bepaling van het gezamenlijke geluid het geluid van de waterschapsweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

Artikel 10a.4 (sanering geluid infrastructuur provincie)
  • 1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, derde lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een lokale spoorweg die op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:

    • a. 70 dB voor de in artikel 14a.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen de bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg;

    • b. 65 dB voor de in artikel 14a.2, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een buiten de bebouwde kom liggende provinciale weg;

    • c. 65 dB voor de in artikel 10a.1, tweede lid, bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen de bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg; en

    • d. 60 dB voor de in artikel 10a.1, tweede lid, bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een buiten de bebouwde kom liggende provinciale weg.

  • 2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.50 en 3.51 zijn van toepassing.

Artikel 10a.5 (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen)

Voor toepassing van de artikelen 10a.2 tot en met 10a.4 komen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking als deze financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 10a.6 (verlaging geluidproductieplafonds)

Als toepassing van artikel 10a.4 leidt tot een verlaging van het geluid op een geluidgevoelig gebouw worden de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden verlaagd in overeenstemming met het effect van de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 10a.4, eerste lid.

Artikel 10a.7 (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond)
  • 1. Als provinciale staten een besluit als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, van de wet nemen en artikel 10a.4, eerste lid, nog niet is toegepast, kunnen provinciale staten in dat besluit ook de geluidbeperkende maatregelen om te voldoen aan artikel 10a.4, eerste lid, vaststellen.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid wordt het geluidproductieplafond als omgevingswaarde zodanig vastgesteld dat het geluid op de in artikel 10a.4, eerste lid, bedoelde geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de in dat artikel bedoelde waarden.

  • 3. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.50 en 3.51 zijn van toepassing.

§ 10a.1.2 Overgangsrecht niet-geluidgevoelige gevel
Artikel 10a.8 (niet-geluidgevoelige gevel)
  • 1. Als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen wordt ook aangemerkt een gevel waarvoor met toepassing van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat daarin geen te openen delen aanwezig zijn, of alleen bij uitzondering te openen delen die niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte.

  • 2. Als niet-geluidgevoelige gevel wordt ook aangemerkt een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid.

§ 10a.1.3 Overgangsrecht aanscherping grenswaarden
Artikel 10a.9 (aanscherping grenswaarden)
  • 1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. deze waarde niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 14 oktober 2019.

  • 2. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw binnen de bebouwde kom toelaat in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg die geen autoweg of autosnelweg is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. deze waarde na toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 14 oktober 2019.

  • 3. Dit artikel vervalt 10 jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

§ 10a.1.4 Overgangsrecht industrieterreinen
Artikel 10a.10 (overgangsrecht industrieterreinen)

In artikel 5.55, tweede lid, onder a en d, artikel 5.63, onder b, artikel 5.79, tweede lid, onder a, artikel 5.100, eerste en tweede lid, en artikel 8.18, derde lid, onder a, wordt onder ‘industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’ ook verstaan een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds heeft vastgesteld, respectievelijk op grond van artikel 2.12, derde lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds hebben vastgesteld rondom dat industrieterrein, en dat besluit in werking is getreden.

Y

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:

basisgeluidemissie:

basisgeluidemissie als bedoeld in artikel 3.25;

geluidbrongegevens:

bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, benodigd voor de bepaling van het geluid door een geluidbronsoort;

gecumuleerd geluid:

geluid als bedoeld in artikel 3.36;

geluidaandachtsgebied:

geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.19;

geluidbeperkende maatregel:

maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt;

geluidbronsoort:

het geheel van geluidbronnen, bestaande uit:

  • a. gemeentewegen;

  • b. lokale spoorwegen die door provinciale staten zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet;

  • c. lokale spoorwegen die niet door provinciale staten zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet;

  • d. provinciale wegen;

  • e. waterschapswegen;

  • f. rijkswegen;

  • g. hoofdspoorwegen; of

  • h. industrieterreinen;

geluidluwe gevel:

gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid;

geluidproductie:

het geluid, op een geluidreferentiepunt, afkomstig van een rijksweg, een hoofdspoorweg, een provinciale weg, een lokale spoorweg die door provinciale staten is aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet, of een industrieterrein;

geluidreferentiepunt:

locatie waar een geluidproductieplafond geldt;

geluidwerende maatregel:

maatregel aan een gebouw ter beperking van het geluid in het gebouw;

gemeenteweg:

weg in beheer bij een gemeente;

gezamenlijk geluid:

geluid als bedoeld in artikel 3.37, tweede lid;

Lden:

maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lday:

maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Levening:

maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 19.00 tot 23.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lnight:

maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 23.00 tot 7.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lde:

maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 en 19.00 tot 23.00 van een jaar door optelling van Lday en Levening, waarbij op dezelfde wijze als bij bepaling van de Lden gewogen wordt over de lengte van de perioden en Levening met 5 dB is verhoogd;

niet-geluidgevoelige gevel:

gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, onder a, 5.78aa, tweede lid, onder a, of 10a.8 als zodanig is aangemerkt;

niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen:

gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, of artikel 10a.8, eerste lid, als zodanig is aangemerkt;

provinciale weg:

weg in beheer bij een provincie;

rijksweg:

weg in beheer bij het Rijk;

rijstrook:

rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

uitwendige scheidingsconstructie:

uitwendige scheidingsconstructie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

waterschapsweg:

weg in beheer bij een waterschap.

2. De begrippen geluidbelasting Lden, geluidbelasting Lnight, geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte komen te luiden:

geluidbelasting Lden:

geluidbelasting, uitgedrukt in Lden;

geluidbelasting Lnight:

geluidbelasting, uitgedrukt in Lnight;

geluidgevoelig gebouw:

geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.20;

geluidgevoelige ruimte:

geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.21.

Z

Na bijlage V wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

BIJLAGE Va BIJ ARTIKEL 3.48 VAN DIT BESLUIT (REDUCTIEPUNTEN FINANCIELE DOELMATIGHEID GELUIDBEPERKENDE MAATREGELEN)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een weg in de situatie zonder maatregelen (dB)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een spoorweg in de situatie zonder maatregelen (dB)

Reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw

50

55

0

51

56

1.000

52

57

1.300

53

58

1.600

54

59

1.900

55

60

2.100

56

61

2.400

57

62

2.700

58

63

3.000

59

64

3.300

60

65

3.600

61

66

3.900

62

67

4.100

63

68

4.400

64

69

4.700

65

70

5.000

66

71

7.800

67

72

8.100

68

73

8.300

69

74

8.600

70

75

8.900

71

76

9.200

72

77

9.500

73

78

9.800

74

79

10.100

75

80

10.300

76

81

10.600

77

82

10.900

78

83

11.200

79

84

11.500

ARTIKEL II OMGEVINGSBESLUIT

Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5.7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a, b en c worden verletterd tot b, c en d.

2. Voor onderdeel b (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet;.

3. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Als het projectbesluit geldt als een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet, is afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing.

B

In hoofdstuk 10 wordt na afdeling 10.2 een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 10.2A GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS ALS OMGEVINGSWAARDEN
§ 10.2a.1 Uitvraag gegevens
Artikel 10.6a (uitvraag gegevens industrieterreinen)
  • 1. Voor de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein en het voldoen aan dat geluidproductieplafond kan de gemeenteraad, of kunnen provinciale staten als artikel 2.12a, eerste lid, van de wet wordt toegepast, informatie vragen aan degene die op dat industrieterrein een activiteit anders dan het wonen verricht over het geluid door die activiteit.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. als vertrouwelijk aangemerkte informatie over het geluid door een activiteit in het kader van de landsverdediging; en

    • b. informatie over het geluid van een activiteit waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB.

§ 10.2a.2 Toepassing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 10.6b (voorbereidingsprocedure besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de wet, tenzij bij die vaststelling artikel 3.39, 3.40, 3.41 of 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegepast.

C

Na artikel 10.42 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.42aa (gegevensverstrekking geluidregister)

De volgende bestuursorganen verstrekken de volgende gegevens op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat binnen de volgende termijn:

  • a. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder a, onder 1° en onder 3° tot en met 5°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen vier weken na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;

  • b. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder a, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op de dag van de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;

  • c. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder a, onder 6°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen vier weken na vaststelling van het verslag over de monitoring;

  • d. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na vaststelling van het verslag over de monitoring;

  • e. gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na vaststelling van het luchthavenbesluit;

  • f. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder d en e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na ontvangst van de melding of verlening van de omgevingsvergunning.

Artikel 10.42ab (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluidproductieplafonds)
  • 1. Voor industrieterreinen in een gemeente die niet ligt in een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie, doet het college van burgemeester en wethouders eens per vijf jaar verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en daarnaast:

    • a. een overzicht van de op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds, bedoeld onder a;

    • c. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder b, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds, bedoeld onder a;

    • d. conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • e. een overzicht van de maatregelen die naar verwachting de komende vijf jaar nodig zijn om te voldoen aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat doet jaarlijks verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21, tweede lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42 van dat besluit.

  • 3. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, doet jaarlijks aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42 van dat besluit.

  • 4. Indien toepassing is gegeven aan artikel 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving doen het college van burgemeesters en wethouders en gedeputeerde staten jaarlijks verslag van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder a respectievelijk b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor de geluidproductieplafonds waarvoor dat artikellid is toegepast.

  • 5. Het verslag wordt elektronisch beschikbaar gesteld.

Artikel 10.42ac (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluid wegen en spoorwegen met basisgeluidemissie)
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van het waterschap doen op uiterlijk 1 juli 2023 en vervolgens elke vijf jaar uiterlijk op 1 juli aan respectievelijk de gemeenteraad en het algemeen bestuur van het waterschap verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21c van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Het verslag bevat ten minste:

    • a. de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen voor gebouwen als bedoeld in artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. een overzicht van de geluidgevoelige gebouwen waarvoor op grond van artikel 3.26, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit over het treffen van geluidwerende maatregelen wordt genomen; en

    • c. de wijzigingen van de gehanteerde basisgeluidemissie ten opzichte van het vorige verslag.

  • 3. In afwijking van het tweede lid bevat het verslag in 2023 voor ten minste de wegen en lokale spoorwegen, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, uitsluitend de basisgeluidemissie.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid bevat het verslag in 2028 voor de wegen bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitsluitend de basisgeluidemissie, tenzij voor die wegen de basisgeluidemissie al in 2023 in het verslag was opgenomen.

  • 5. De gemeenteraad en het algemeen bestuur van het waterschap stellen het verslag elektronisch beschikbaar.

D

Artikel 13.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van onderdeel 2° tot onderdeel 3° wordt in onderdeel a na onderdeel 1° een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 2°. bij een bij omgevingsverordening gestelde plicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan;.

2. Aan onderdeel b wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. bij een bij algemene maatregel van bestuur gestelde plicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan;.

E

Na hoofdstuk 14 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 14a OVERGANGSRECHT
§ 14a.1 Sanering te hoge geluidbelastingen
Artikel 14a.1 (toepassingsbereik)

De artikelen 3.20, eerste en tweede lid, en 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van toepassing op deze paragraaf.

Artikel 14a.2 (lijst met vanwege het geluid te saneren gebouwen)
  • 1. Voor de toepassing van artikel 10a.1, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving stellen onderstaande bestuursorganen uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een lijst samen van geluidgevoelige gebouwen:

    • a. het college van burgemeester en wethouders: voor gemeentewegen en voor lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;

    • b. het dagelijks bestuur van een waterschap: voor waterschapswegen; en

    • c. gedeputeerde staten: voor provinciale wegen en voor lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2. Op de lijst wordt vermeld een bij inwerkingtreding van de wet aanwezig geluidgevoelig gebouw dat ligt in het geluidaandachtsgebied van:

    • a. een provinciale weg die buiten de bebouwde kom ligt of een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid van provinciale wegen respectievelijk lokale spoorwegen, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel XVI, eerste lid, van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. een provinciale weg die ligt binnen de bebouwde kom waarvan het geluid van provinciale wegen, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel XVI, eerste lid, van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c. een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid in het kalenderjaar 2021 hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3. Op de lijst wordt niet vermeld een geluidgevoelig gebouw:

    • a. waarop met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidbelasting dan de maximale waarde op grond van de Wet geluidhinder is toegestaan;

    • b. waarbij toepassing is gegeven aan artikel 83, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet geluidhinder, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit;

    • c. dat eerder op grond van de Wet geluidhinder of hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer vanwege het geluid op kosten van het Rijk is gesaneerd en is vermeld op een uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bekend te maken lijst.

  • 4. De lijst bevat voor elk geluidgevoelig gebouw in ieder geval:

    • a. de in de Basisregistratie adressen en gebouwen opgenomen identificatienummers;

    • b. het in het tweede lid bedoelde geluid op het gebouw.

Artikel 14a.3 (samenstellen en melding lijst met vanwege het geluid te saneren gebouwen)
  • 1. Voorafgaand aan de samenstelling van de lijst, bedoeld in artikel 14a.2, publiceren het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten een ontwerp van de lijst en stellen zij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de gelegenheid een zienswijze in te dienen.

  • 2. Bij de publicatie van het ontwerp van de lijst wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties bij de samenstelling van de lijst worden betrokken.

  • 3. De lijst wordt samengesteld langs elektronische weg op een bij ministeriële regeling bepaalde wijze.

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten zenden een afschrift van de lijst binnen het in artikel 14a.2, eerste lid, bedoelde tijdstip op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

ARTIKEL III BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.56 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

B

In artikel 3.59, tweede lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

C

In artikel 3.65 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

D

In artikel 3.68, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

E

In artikel 3.71 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

F

In artikel 3.74, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

G

In artikel 3.77, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, onder a.

H

In artikel 3.109, derde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.106, eerste lid, of 3.107.

I

In artikel 3.116 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.

J

In artikel 3.120, derde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d.

K

In artikel 3.126, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder c of g.

L

In artikel 3.132, derde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131.

M

In artikel 3.146, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145.

N

In artikel 3.283, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281.

O

In artikel 3.287, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286; en

    • b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, of pneumatische elevatoren met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer worden gebruikt.

P

Artikel 3.294, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293; en

    • b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293.

Q

In artikel 3.302 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a.

R

Artikel 3.306 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305.

S

Artikel 3.322 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid;

    • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid; en

    • c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321.

2. Het derde lid vervalt.

T

In artikel 4.1121a, vierde lid, onder c, wordt ‘een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder’ vervangen door ‘een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’.

U

Na artikel 4.1126 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1126a (overgangsrecht: geluid)

De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 4.1121a, gelden niet als het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds heeft vastgesteld, respectievelijk op grond van artikel 2.12, derde lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds hebben vastgesteld rondom dat industrieterrein, en dat besluit in werking is getreden.

V

Na paragraaf 5.4.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.4.5 Geluid op industrieterreinen
Artikel 5.39 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage VIa.

Artikel 5.40 (activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)
  • 1. De activiteit wordt niet verricht op een industrieterrein waar geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden rondom dat terrein zijn vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als de activiteit gelet op artikel 5.78b, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving geen activiteit is die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken.

Artikel 5.41 (overgangsrecht)

Artikel 5.40, eerste lid, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds heeft vastgesteld, respectievelijk op grond van artikel 2.12, derde lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds hebben vastgesteld rondom dat industrieterrein, en dat besluit in werking is getreden.

W

Na bijlage VI wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE VIa BIJ ARTIKEL 5.41 VAN DIT BESLUIT (ACTIVITEITEN DIE IN AANZIENLIJKE MATE GELUID KUNNEN VEROORZAKEN)

A. Grootschalige energieopwekking

De activiteit, bedoeld in artikel 3.54, voor zover het gaat om het verstoken van brandstoffen in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 75 MW of meer, niet zijnde veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas; hierbij blijven buiten beschouwing installaties voor het verstoken die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn.

B. Raffinaderij

De activiteit, bedoeld in artikel 3.57, voor zover het gaat om:

a. het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; of

b. het raffineren of kraken van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer.

C. Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen

De activiteit, bedoeld in artikel 3.63, voor zover het gaat om:

a. het kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer; of

b. het vergassen van steenkool met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

D. Basismetaal

De activiteit, bedoeld in artikel 3.66, voor zover het gaat om:

a. het malen, roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer;

b. het maken van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer;

c. het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;

d. het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;

e. het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen, op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer;

f. het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer;

g. het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer; of

h. het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K met een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer.

E. Complexe minerale industrie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.69, voor zover het gaat om:

a. het maken van koolelektroden met een capaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

b. het maken van cement of cementklinker met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;

c. het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; of

d. het maken, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit van 10 ton per uur of meer.

F. Basischemie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.72, voor zover het gaat om:

a. het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer;

b. het maken van methanol met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; of

c. het maken van vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.

G. Complexe papierindustrie, houtindustrie, en textielindustrie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.75, voor zover het gaat om het maken van papier of celstof met een capaciteit van 3.000 kg per uur of meer.

H. Metaalproductenindustrie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.103, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of artikel 3.107, en voor zover het gaat om:

a. het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2of meer;

b. het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;

c. het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen, op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer;

d. het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer;

e. het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer;

f. het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K met een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer;

g. het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer;

h. het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer; of

i. het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer.

I. Minerale producten industrie

1. De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, onder b, voor zover het gaat om het maken, bewerken of verwerken van glazen voorwerpen met een capaciteit van 10 ton per uur of meer.

2. De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.113, onder a, en voor zover het gaat om het maken van asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid met een capaciteit van 100 ton per uur of meer.

3. De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.114, en voor zover het gaat om het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer.

4. De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.115, en voor zover het gaat om:

a. het met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer breken, malen, zeven of drogen van:

1°. zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel, met uitzondering van zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet een vergunning is vereist;

2°. kalkzandsteen of kalk; of

3°. steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;

b. het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit van 100 ton per uur of meer;

c. het maken van betonmortel met een capaciteit van 100 ton per uur of meer; of

d. het maken van betonwaren met persen, triltafels of bekistingstrillers en met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

J. Chemische producten industrie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d, voor zover het gaat om het scheiden van 10 ton lucht per uur of meer.

K. Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie

1. De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder g, voor zover het gaat om het aanwezig hebben van 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen.

2. De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.125, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken van papier of celstof met een capaciteit van 3 ton per uur of meer.

L. Voedingsmiddelenindustrie

De activiteit, bedoeld in artikel 3.128, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, artikel 3.130 en artikel 3.131, en voor zover het gaat om:

a. het maken van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten met een capaciteit van 1.500 kg per uur of meer;

b. het maken van consumptiemelk of consumptiemelk-producten of geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkings-capaciteit van 55.000 ton kg per jaar of meer;

c. het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit van 20 ton per uur of meer;

d. het maken van veevoeder met een capaciteit van 100 ton per uur of meer;

e. het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit van 10 ton per uur of meer;

f. het maken van suiker uit suikerbieten met een capaciteit van 2.500 ton suikerbieten per dag of meer;

g. het maken van gist met een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; of

h. het maken van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit van 10 ton per uur of meer; i. het maken van oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.

M. Scheepswerven

De activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en voor zover het gaat om het in de open lucht bouwen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.

N. Motorrevisiebedrijf

De activiteit, bedoeld in artikel 3.280, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281, en voor zover het gaat om:

a. het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; of

b. het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer.

O. Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal

1. De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om:

a. het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer voor het opslaan of overslaan van veevoeder; of

b. het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer, voor het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan;

2. De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, en voor zover het gaat om het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen op een oppervlakte van 2000 m2 of meer.

P. Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen

De activiteit, bedoeld in artikel 3.292, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293, en voor zover het gaat om het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer.

Q. Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen

De activiteit, bedoeld in artikel 3.300, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlak van 2.000 m2 of meer.

R. Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan

De activiteit, bedoeld in artikel 3.304, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305, en voor zover het gaat om het gebruiken van meer dan acht uur per week van daarvoor opengestelde terreinen, geen openbare weg zijnde, voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, rijden met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren.

S. Mijnbouw

De activiteit, bedoeld in artikel 3.320, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, en voor zover het gaat om het behandelen van aardgas bij boorgaten en werken voor het opslaan van aardgas met een capaciteit van 10.000.000 m3 per dag of meer bij 1 bar en 273 K.

ARTIKEL IV BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING

Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2.15f, onder p, onder 2°, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • v. beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet;

  • vi. beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van de in een saneringsprogramma als bedoeld in artikel 22.18 van de wet of een saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60 van de Wet milieubeheer gekozen maatregel voor een locatie;.

B

In tabel 4.101 wordt ‘bescherming tegen weg-, spoorweg- of industriegeluid’ vervangen door: ‘bescherming tegen weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid van activiteiten’.

C

Artikel 4.103 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden: Artikel 4.103 (bescherming tegen weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid van activiteiten).

2. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. De volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied is:

    • a. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 33 dB; en

    • b. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegestane geluid van activiteiten, bedoeld in paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 35 dB(A), tenzij dit geluid is betrokken bij het bepalen van het gezamenlijke geluid, bedoeld onder a.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, kan het gezamenlijke geluid opnieuw worden bepaald.

D

Na artikel 4.103 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.103a (niet-geluidgevoelige gevel)
  • 1. Bij een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bij de toepassing van artikel 4.103, eerste lid, aanhef en onder a, uitgegaan van het gezamenlijke geluid op die gevel, verhoogd met 3 dB.

  • 2. Bij een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving:

    • a. bevat de uitwendige scheidingsconstructie van die gevel geen te openen delen anders dan als onderdeel van een vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert met uitzondering van de toegang tot een woonfunctie; of

    • b. worden aan het gebouw zodanige bouwkundige maatregelen getroffen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

E

Tabel 5.8 komt te luiden:

gebruiksfunctie

leden van toepassing

     

constructieve veiligheid

constructieve veiligheid bij brand

beperken van het ontstaan van

een brandgevaarlijke situatie

beperking van het ontwikkelen

van brand en rook

beperking van uitbreiding

van brand

bescherming tegen weg-, spoorweg-

of industriegeluid

bescherming tegen geluid van

bouwwerkinstallaties

luchtverversing

afvoer van rookgas en toevoer van

verbrandingslucht

verblijfsgebied en verblijfsruimte

toiletruimte

badruimte

energiezuinigheid

technische bouwsystemen

   

artikel

5.9

5.10

5.11

5.12

5.13

5.13a

5.14

5.15

5.16

5.17

5.18

5.19

5.20

5.21

   

lid

1

2

*

*

1

2

*

*

*

1

2

1

2

3

*

*

*

1

2

3

4

1

2

1

Woonfunctie

1

2

*

*

1

-

*

*

*

1

2

1

2

3

*

*

*

1

2

3

4

1

2

2

Bijeenkomstfunctie

                                             
 

a

voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar

1

2

*

*

1

*

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

 

b

andere kinderopvang

1

2

*

*

1

*

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

 

c

andere bijeenkomstfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

3

Celfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

4

Gezondheidszorgfunctie

1

2

*

*

1

*

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

5

Industriefunctie

                                             
 

a.

lichte industriefunctie voor het houden van dieren

1

2

*

*

1

2

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

 

b.

andere industriefunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

6

Kantoorfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

7

Logiesfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

8

Onderwijsfunctie

                                             
 

a

basisonderwijs

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

 

b

andere onderwijsfunctie

1

2

*

*

1

*

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

9

Sportfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

10

Winkelfunctie

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

1

2

4

1

2

11

Overige gebruiksfunctie

                                             
 

a.

voor het personenvervoer

1

2

*

*

1

*

*

1

2

1

2

3

-

1

2

 

b.

andere overige gebruiksfunctie

1

2

*

1

*

*

1

2

1

2

3

-

1

2

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

                                             
 

a.

wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m

1

2

*

*

1

*

-

-

-

-

1

2

 

b

ander bouwwerk geen gebouw zijnde

1

2

*

*

1

ؘ

-

-

-

-

1

2

F

Na artikel 5.13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.13a (bescherming tegen weg-, spoorweg- of industriegeluid)

Bij het verbouwen van een bouwwerk of een gedeelte daarvan in samenhang met een wijziging van de gebruiksfunctie zijn de artikelen 4.102, 4.103 en 4.103a van toepassing als de uitwendige scheidingsconstructie geheel vernieuwd wordt.

G

Artikel 5.23 komt te luiden:

Artikel 5.23 (bescherming tegen weg-, spoorweg- of industriegeluid)
  • 1. Bij wijziging van de gebruiksfunctie van een bouwwerk of een gedeelte daarvan is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 38 dB.

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 4.102, 4.103 en 4.103a van toepassing op een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het gezamenlijke geluid opnieuw worden bepaald.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op een wijziging van de gebruiksfunctie voor minder dan 10 jaar.

H

In bijlage I komt de begripsomschrijving van geluidsgevoelig terrein te luiden:

locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als ligplaats voor woonschepen of locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als standplaats voor woonwagens;.

ARTIKEL V INVOERINGSBESLUIT OMGEVINGSWET

Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:

Afdeling 22.4 komt te luiden:

AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS
Artikel 22.266 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:

  • a. aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of

  • b. het een rijksweg, provincieweg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.

Artikel 22.267 Binnenplanse vergunning geluid weg of spoorweg
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als in het omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:

    • a. deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;

    • b. een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;

    • c. de snelheid wordt verlaagd;

    • d. een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;

    • e. de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold vóór een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of

    • f. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1°. niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;

      • 2°. als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of

      • 3°. als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:

    • a. de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid van de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;

    • b. spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;

    • c. spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;

    • d. de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of

    • e. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1°. niet meer dan 3 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan de heersende waarde; en

      • 2°. niet meer dan 63 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.

Artikel 22.268 Aandachtsgebied
  • 1. Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 22.267, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:

    • a. binnen de bebouwde kom, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:

      • 1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; of

      • 2°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m;

    • b. buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:

      • 1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;

      • 2°. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; of

      • 3°. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.

  • 2. Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 2.3a.2, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:

    • a. voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; of

    • b. voor een andere spoorweg: 100 m.

  • 3. Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.

  • 4. Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.

Artikel 22.269 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.267, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. een akoestisch onderzoek naar:

    • 1°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied direct voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;

    • 2°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

    • 3°. het geluid van andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;

    • 4°. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg of 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging;

  • b. een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en

  • c. een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.270 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.267, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.

Artikel 22.271 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.267, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:

  • a. maatregelen als bedoeld in artikel 22.269, onder a, onder 4°, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en

  • b. maatregelen als bedoeld in dat artikel, onder c, worden getroffen.

B

In bijlage I komt de toelichting op afdeling 22.4 te luiden:

Afdeling 22.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds
Artikel 22.266 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met het geldende omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van dat plan. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciewegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft het omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van het omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).

Artikel 22.267 Binnenplanse vergunning geluid weg of spoorweg
Eerste lid

Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen overigens vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten.

In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Tweede lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling 'reconstructie van een weg' in artikel 1; artikel 1b, vijfde lid; en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid van gemeentelijke wegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Derde lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling 'wijziging van een spoorweg' in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van het omgevingsplan naar het permanente omgevingsplan.

Artikel 22.268 Aandachtsgebied
Eerste lid

Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in artikel 74, eerste lid, en artikel 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen 'bebouwde kom', 'buitenstedelijk gebied' en 'stedelijk gebied' uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan worden geschrapt omdat bij ministeriële regeling zal worden voorzien in een regeling hiervoor.

Tweede lid

Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrij liggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerzijde van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Dit betrof drie metro's die ondergronds gelegen zijn. Omwille van de beheerbaarheid is dat hier in tekst uitgewerkt. Het tijdelijke deel van het omgevingsplan kan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan worden geschrapt omdat bij ministeriële regeling zal worden voorzien in een regeling hiervoor.

Derde en vierde lid

Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.

Artikel 22.269 Aanvraagvereiste binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. De regeling is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 77 en artikel 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.

Artikel 22.270 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg en artikel 22.271 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden voldaan wordt of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet verleend kan worden als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 22.269 is ingegaan op de achtergrond hiervan.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING EN INTREKKING ANDERE REGELGEVING

ARTIKEL VI (INTREKKING BESLUITEN)

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • a. Besluit geluid milieubeheer;

  • b. Besluit geluidhinder;

  • c. Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994;

  • d. Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte.

ARTIKEL VII BESLUIT ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN INZAKE HET WEGVERKEER

In het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt na artikel 21 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

Op het nemen van een verkeersbesluit dat leidt tot een toename van het geluid van een weg in beheer bij een gemeente of waterschap met meer dan 1,5 dB, zijn de artikelen 5.78m tot en met 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat’ wordt gelezen: ‘verkeersbesluit’.

ARTIKEL VIII BESLUIT CAPACITEITSVERDELING HOOFDSPOORWEGINFRASTRUCTUUR

In artikel 3, onder c, van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt ‘overschrijding van de krachtens de Wet geluidhinder geldende grenswaarden’ vervangen door ‘overschrijding van de op grond van de Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden’.

HOOFDSTUK 3. OVERGANGSRECHT

AFDELING 3.1 OVERGANGSRECHT WET GELUIDHINDER
ARTIKEL IX (HOGEREWAARDEBESLUITEN)

Een onherroepelijk besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder geldt als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

AFDELING 3.2 OVERGANGSRECHT WET MILIEUBEHEER
ARTIKEL X (WERKING EN NALEVING GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS)
  • 1. Als een besluit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden:

    • a. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.36, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer waarvan de werking overeenkomstig dat artikel is opgeschort, voor de in dat besluit vastgestelde of gewijzigde geluidproductieplafonds;

    • b. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond of een tracébesluit als bedoeld in artikel 11.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, waarin een gebied is aangegeven als bedoeld in dat artikel, voor de geluidproductieplafonds die in dat gebied zijn gelegen;

    • c. een vrijstelling als bedoeld in artikel 11.45, zesde lid, van de Wet milieubeheer, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds;

    • d. een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 11.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor de in dat besluit verlaagde geluidproductieplafonds;

    • e. een besluit als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen, en waarvoor de in artikel IV, tweede lid, van die wet bedoelde mededeling is gedaan, voor de geluidproductieplafonds die in die mededeling zijn aangegeven;

    • f. een vrijstelling als bedoeld in artikel XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds.

  • 2. De volgende artikelen van de Wet milieubeheer blijven van toepassing op de volgende geluidproductieplafonds:

    • a. op de in het eerste lid, onder a, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, eerste lid;

    • b. op de in het eerste lid, onder b en e, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, vierde en vijfde lid;

    • c. op de in het eerste lid, onder c, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.45, zesde lid;

    • d. op de in het eerste lid, onder d, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.63, derde lid.

AFDELING 3.3 OVERGANGSRECHT BESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING
§ 3.3.1 Geluidproductieplafonds industrieterreinen
ARTIKEL XI (BEGRIPSBEPALINGEN)

Voor de toepassing van de artikelen XII tot en met XV wordt verstaan onder:

aanwezig industrieterrein:

een industrieterrein als bedoeld in artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;

grenswaarde Wet geluidhinder:

een hogere waarde als bedoeld in artikel IX en een grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op elk punt van de buitengrens van een geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel XVII, tweede lid.

ARTIKEL XII (EERSTE GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS VOOR EEN AANWEZIG INDUSTRIETERREIN)
  • 1. In afwijking van de artikelen 3.32, 3.33 en 3.35 tot en met 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet als omgevingswaarde vastgesteld op grond van de geluidproductie die is toegestaan bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder.

  • 2. De geluidproductie wordt bepaald:

    • a. met inachtneming van geluidregels die deel uitmaken van de regels van het omgevingsplan voor dat industrieterrein;

    • b. rekening houdend met een voor dat industrieterrein vastgesteld zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;

    • c. zonder rekening te houden met de afname van de geluidproductie zoals die is vastgelegd in een voor dat industrieterrein vastgesteld programma als bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;

    • d. met inachtneming van omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet en de daaraan verbonden voorschriften.

  • 3. Als door toepassing van het tweede lid, onder a of d, de geluidproductie hoger wordt dan de in het eerste lid bedoelde geluidproductie bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder, wordt dat geluidproductieplafond vastgesteld volgens het eerste lid en wordt voor dat geluidproductieplafond artikel 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving toegepast.

  • 4. Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond wordt verlaagd overeenkomstig het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 5. Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond wordt verhoogd voor zover dat nodig is voor het geluid van afgemeerde schepen dat niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder.

ARTIKEL XIII (BESTAAND INDUSTRIETERREIN WAAROP REDELIJKE SOMMATIE IS TOEGEPAST)
  • 1. Als bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, wordt bij het toepassen van artikel XII die grenswaarde verhoogd met de waarde van de aftrek.

  • 2. Als voor de toepassing van artikel XII, eerste lid, bij een aanwezig industrieterrein een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, worden de met toepassing van artikel XII bepaalde geluidproductieplafonds voor dat industrieterrein met diezelfde aftrek verlaagd.

ARTIKEL XIV (AFWIJKEND TIJDSTIP EN AFWIJKENDE TERMIJN WAARBINNEN AAN HET GELUIDPRODUCTIEPLAFOND WORDT VOLDAAN)
  • 1. Als onmiddellijk voorafgaande aan de toepassing van artikel XII, eerste lid, voor een aanwezig industrieterrein een geluidreductieplan gold als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder, wordt in het op grond van artikel XII, eerste lid, vastgestelde besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond bepaald dat gedurende de in dat geluidreductieplan genoemde termijn niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.

  • 2. Als artikel XIII, tweede lid, is toegepast hoeft, in afwijking van artikel 3.42 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond te worden voldaan, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.

§ 3.3.2 Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen
ARTIKEL XV (VERHOGING GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS VOOR HOOFDSPOORWEGEN MET HET GELUID VAN TREINEN OP SPOORWEGEMPLACEMENTEN)
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verhoogt een op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend geluidproductieplafond voor een hoofdspoorweg overeenkomstig het geluid van treinen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Op de verhoging, bedoeld in het eerste lid, is een bij ministeriële regeling te bepalen rekenmethode van toepassing.

§ 3.3.3 Geluidproductieplafonds provinciale wegen
ARTIKEL XVI (EERSTE GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS VOOR BESTAANDE PROVINCIALE WEGEN)
  • 1. In afwijking van de artikelen 3.32 tot en met 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet de door provinciale staten berekende historische geluidproductie, die betrekking heeft op een kalenderjaar dat ten hoogste vijf jaar voor inwerkingtreding van dit besluit ligt, op de daarvoor door hen aangegeven geluidreferentiepunten, verhoogd met 1,5 dB.

  • 2. In afwijking van het eerste lid en in afwijking van paragraaf 3.5.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, door provinciale staten worden vastgesteld op grond van:

    • a. een besluit over aanleg of reconstructie van een weg;

    • b. recent genomen ruimtelijke besluiten, of

    • c. de gegevens uit het eerste lid, echter zonder het meenemen van het effect van een stil wegdek indien dat is aangelegd zonder dit vanuit de Wet geluidhinder vereist was.

  • 3. Het tweede lid, onder b en c, wordt alleen toegepast als provinciale staten de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar achten.

§ 3.3.4 Geluidaandachtsgebied
ARTIKEL XVII (TIJDELIJK GELUIDAANDACHTSGEBIED)
  • 1. Als toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid wordt ook het geluidaandachtsgebied als bedoeld in bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bepaald.

  • 2. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg de geluidzone, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

  • 3. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein de krachtens artikel 40 van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzone.

AFDELING 3.4 OVERGANGSRECHT OMGEVINGSBESLUIT
ARTIKEL XVIII (AFWIJKEND TIJDSTIP GEGEVENSVERSTREKKING TEN BEHOEVE VAN HET GELUIDREGISTER)
  • 1. In afwijking van artikel 10.42aa, onder e, van het Omgevingsbesluit verstrekken gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldende luchtvaartbesluiten, binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.

  • 2. In afwijking van artikel 10.42aa, onder f, van het Omgevingsbesluit verstrekken het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot activiteiten die rechtmatig plaatsvinden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.

AFDELING 3.5 OVERGANGSRECHT SANERING
ARTIKEL XIX (BEKOSTIGING SANERING RIJK)
  • 1. De kosten voor het treffen van maatregelen voor het terugbrengen van het geluid op de geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit, komen ten laste van het Rijk, voor zover:

    • a. niet op andere wijze in deze kosten wordt voorzien;

    • b. in geval van geluidbeperkende maatregelen: de maatregelen voldoen aan paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbij:

      • 1°. voor de toepassing van de artikelen 10a.2, eerste lid, en 10a.3, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in artikel 3.47, vierde lid, onder b, onder 3˚, van dat besluit in plaats van ‘de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32’ wordt gelezen: ‘70 dB’;

      • 2°. voor de toepassing van artikel 10a.4, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in artikel 3.47, vierde lid, onder b, onder 3°, van dat besluit in plaats van ‘de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32’ wordt gelezen: ‘65 dB voor een weg buiten de bebouwde kom of 70 dB voor een weg binnen de bebouwde kom’;

      • 3°. voor de toepassing van artikel 3.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder ‘geluidgevoelig cluster’ wordt verstaan: een of meer geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit, die een significante verlaging van het geluid van een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel.

    • c. een verzoek daarvoor voor 1 januari 2040 bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ingediend; en

    • d. het jaarlijks door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat vast te stellen subsidieplafond toereikend is.

  • 2. Als een op grond van de artikelen 10a.2 tot en met 10a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde maatregel ook wordt getroffen met een ander oogmerk dan het terugbrengen van het geluid, bedoeld in die artikelen, kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen dat de subsidie voor die maatregel wordt verstrekt op basis van normbedragen.

ARTIKEL XX (AANWIJZING SANERINGSPROJECTEN)

De saneringsprojecten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zijn de projecten waarvoor op de datum van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL XXI INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XXII CITEERTITEL

Dit besluit wordt aangehaald als: Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister voor Milieu en Wonen,

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

0.

Samenvatting

62

     

1.

Inleiding

64

1.1

De achtergrond van de nieuwe regels voor geluid

64

1.2

De doelen van het nieuwe omgevingsrecht

65

1.3

De beleidsvernieuwing geluid

65

1.4

Geluid en gezondheid

66

1.5

Verhouding met andere sporen

68

1.6

Strekking en inhoud van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet

70

1.7

Wijze van regelstelling

71

1.8

Terminologie

71

     

2.

Geluid reguleren met de instrumenten van de Omgevingswet

74

2.1

Regulering van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen

74

2.2

Toedelen van functies aan locaties

74

2.3

Het instrument omgevingsplan

75

2.4

Het instrument programma

77

2.5

Het instrument projectbesluit

77

     

3.

Bouwstenen van het nieuwe systeem voor geluid

77

3.1

Inleiding: subsidiariteit en proportionaliteit

78

3.2

Geluidregels per geluidbronsoort

78

3.3

Het normenhuis: geluid op de gevel

79

3.4

Het normenhuis: de grenswaarden voor geluid in geluidgevoelige ruimten

81

3.5

Regulering van het brongeluid met geluidproductieplafonds

83

3.6

Regulering van het brongeluid met basisgeluidemissie

87

3.7

Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten

89

3.8

Afwegingsruimte boven de standaardwaarde

89

3.9

Overdracht van wegen en spoorwegen, wijziging systeem van regulering

90

3.10

Contouren van de Aanvullingsregeling geluid

90

3.11

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

91

3.12

Effecten

92

     

4.

Wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds

92

4.1

De systematiek voor rijkswegen en hoofdspoorwegen

92

4.2

Emplacementen in geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen

92

4.3

De systematiek voor wegen en lokale spoorwegen in beheer bij de provincie

93

4.4

Bevoegd gezag en beheer

95

4.5

Het nalevingsverslag

95

4.6

Normenkader en toepassing

95

4.7

Akoestische kwaliteit op bronniveau; minimumstandaard

96

4.8

De ligging van de referentiepunten

97

4.9

Het geluidaandachtsgebied

98

4.10

Geluidbeperkende maatregelen

99

4.11

Geluidproductieplafonds bij aanleg nieuwe weg of spoorweg

100

4.12

Het wijzigen van geluidproductieplafonds

102

4.13

Indirecte effecten

102

4.14

Kruisende infrastructuur

103

4.15

Rijksinfrastructuur zonder geluidproductieplafonds

103

4.16

Projectbesluiten

103

4.17

Waarde van de geluidproductieplafonds langs bestaande infrastructuur bij inwerkingtreding Besluit kwaliteit leefomgeving

105

4.18

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

105

4.19

Effecten

106

     

5.

Industrieterreinen met geluidproductieplafonds

106

     

5.1

De systematiek voor industrieterreinen

106

5.2

Wat zijn industrieterreinen?

107

5.3

Bevoegd gezag voor industrieterreinen

107

5.4

Normenkader en toepassing

108

5.5

De geluidproductieplafonds

109

5.6

De ligging van de referentiepunten

109

5.7

Het geluidaandachtsgebied

109

5.8

Regels voor het geluid van activiteiten op een industrieterrein

110

5.9

Akoestisch niet relevante bedrijven

110

5.10

Industrieterreinen waarvoor de provincie bevoegd gezag is

111

5.11

Industrieterreinen met defensieactiviteiten

112

5.12

(Gemeente)grensoverschrijdende industrieterreinen

112

5.13

Andere bedrijventerreinen

113

5.14

Interactie met andere bedrijventerreinen

113

5.15

Projectbesluiten

114

5.16

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

114

5.17

Effecten

114

     

6.

Gemeentewegen en lokale spoorwegen met basisgeluidemissie

114

6.1

De werking van het systeem op hoofdlijnen

114

6.2

De preventieve instrumenten

116

6.2.1

Wijziging van infrastructuur

116

6.2.2

Ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving

118

6.3

Het correctieve instrument: monitoring en verslaglegging

118

6.3.1

Monitoring van de geluidemissie

118

6.3.2

De basisgeluidemissie als referentiewaarde

118

6.3.3

Overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB

119

6.3.4

Het wijzigen van de basisgeluidemissie

119

6.3.5

Uitvoering van de monitoring

120

6.3.6

Vijfjaarlijkse verslaglegging en relatie met het actieplan geluid

120

6.3.7

Vergelijking met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

120

6.3.8

Beleidsvrijheid gemeente voor beschermingsniveau

121

6.3.9

Overzicht van de artikelen over de monitoring van infrastructuur met een basisgeluidemissie

121

6.4

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

122

6.5

Effecten

122

     

7.

Waterschapswegen met basisgeluidemissie

122

7.1

Inleiding

122

7.2

De preventieve regels voor waterschapswegen

123

7.3

De correctieve regels voor waterschapswegen

123

7.4

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

123

7.5

Effecten

123

     

8.

Relatie van verslaglegging en monitoring met de actieplannen geluid

123

     

9.

Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen

124

9.1

Inleiding

124

9.2

Standaardwaarde voor het geluid op de gevel

125

9.3

Grenswaarde voor het geluid op de gevel

125

9.4

Flexibiliteit boven grenswaarde, bijzondere stedenbouwkundige situaties

125

9.5

Flexibiliteit boven grenswaarde, geen bijzondere stedenbouwkundige situatie

126

9.6

Geluidluwe gevel

128

9.7

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

129

9.8

Effecten

129

     

10.

Wijze van bepalen van het geluid

129

     

11.

Registratie en gegevensbeheer

129

     

12.

Sanering

130

12.1

Inleiding

130

12.2

Decentrale wegen en lokale spoorwegen

131

12.3

Besluit over maatregelen in een programma

132

12.4

Bekostiging maatregelen en budget

132

12.5

Periode van de sanering

133

12.6

Kenbaarheid hoge geluidbelastingen

133

     

13.

Inspraak en rechtsbescherming

133

     

14.

Overgangs- en invoeringsbepalingen

134

14.1

Inleiding

134

14.2

Overgangsrecht van de geluidregels op hoofdlijnen

134

14.3

Overgangsrecht in dit besluit

137

     

15.

Totstandkoming besluit en consultatie

137

15.1

Totstandkoming besluit

137

15.2

Centrale thema’s in de internetconsultatie en bestuurlijke consultatie

139

15.3

Wijzigingen naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie

143

     

16.

Effecten van de nieuwe geluidregels

147

16.1

Gelijkwaardig beschermingsniveau

147

16.2

Financiële effecten

148

16.2.1

Structurele effecten

148

16.2.2

Eenmalige effecten

148

16.2.3

Bekostigingswijze

149

16.3

Effecten voor woningbouwplannen

149

     

Artikelsgewijs

151

I Algemeen

0. Samenvatting

Met dit aanvullingsbesluit wordt een volgende stap gezet in de juridische uitwerking van de bestuurlijke afspraken over beleidsvernieuwing op het gebied van geluid en in de integratie van deze geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet. De beleidsvernieuwing op het gebied van geluid is enerzijds gericht op het verbeteren van de bescherming tegen geluid via structurele monitoring, en anderzijds op de algemene verbeterdoelen van de stelselherziening. In overleg met de betrokken stakeholders is een systeem van geluidregels ontwikkeld dat een balans biedt tussen de wens tot vereenvoudiging, de wens tot beleidsvrijheid voor overheden en de mate van bescherming voor van de gezondheid tegen geluid. Ook borgen de nieuwe geluidregels de belangen van de (spoor)wegbeheerders en bedrijven op industrieterreinen.

Dit aanvullingsbesluit vult het stelsel van de Omgevingswet aan met regels over geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Deze regels zijn nog niet opgenomen in de al eerder gepubliceerde algemene maatregelen van bestuur. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al de regels over het geluid van activiteiten buiten industrieterreinen en regels voor windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen die ook gelden op industrieterreinen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat regels over geluidwering van gebouwen en over het geluid van bouwactiviteiten. De regels over geluid van luchthavens worden later nog ingevoegd.

Dit besluit vult het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit aan met regels die gericht zijn tot bestuursorganen en instanties met publieke taken. Daarnaast wijzigt het de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving over geluidwering bij nieuwe gebouwen en bij wijziging van de gebruiksfunctie van gebouwen. Die laatste regels gelden ook voor burgers en bedrijven. Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aangevuld met regels die bepalen welke activiteiten alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.

Het aanvullingsbesluit voorziet in regels voor verschillende situaties:

  • De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • Het toelaten of wijzigen van wegen, spoorwegen of activiteiten op industrieterreinen.

  • Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen (woningen, kinderdagverblijven, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • De geluidwering van gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • Het saneren van bestaande situaties met overschrijdingen.

De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen van gemeenten, waterschappen en provincies en lokale spoorwegen is nieuw: onder de Wet geluidhinder wordt alleen getoetst aan geluidnormen op het moment dat er wat verandert aan een weg of spoorweg, of er een gebouw bij komt. Daardoor heeft het geluid de afgelopen jaren kunnen toenemen door de groei van het verkeer (dit staat bekend als het ‘handhavingsgat’). Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen is de monitoring van het geluid al wel geregeld. Op dit punt is het besluit een beleidsneutrale omzetting van de regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De andere onderdelen van het besluit vormen een inhoudelijke vernieuwing van de regels van de Wet geluidhinder.

Het besluit kent voor alle geluidbronnen standaardwaarden, een grenswaarde op de gevel en een grenswaarde voor het binnengeluid. Zolang aan de standaardwaarden op de gevel wordt voldaan zijn de gezondheidsrisico's zonder meer aanvaardbaar. Bij geluidniveaus tussen de standaardwaarde en de grenswaarde op de gevel maakt het bevoegd gezag een afweging. Het systeem van het besluit is erop gericht dat het geluid niet hoger is dan de grenswaarden op de gevel. In specifieke gevallen zijn gemotiveerd uitzonderingen mogelijk op die grenswaarde. Bij overschrijding van de grenswaarde voor het binnengeluid worden geluidwerende maatregelen aan het gebouw getroffen. Hierop kent het besluit beperkt uitzonderingen, bijvoorbeeld dat gevelmaatregelen niet nodig zijn als de eigenaar van het gebouw niet meewerkt.

De regels zijn gericht op het beheersen van de jaargemiddelde geluidniveaus, waarbij geluid in de avond en nacht zwaarder wordt gewogen dan geluid gedurende de dag. Dit sluit aan bij Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189) (hierna: richtlijn omgevingslawaai).

Voor de beheersing van het geluid van rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciewegen, sommige lokale spoorwegen en industrieterreinen wordt het systeem van geluidproductieplafonds gehanteerd. Daarmee geldt een strikte scheiding tussen een geluidbron en zijn omgeving. Die strikte scheiding zorgt er ook voor dat duidelijk is welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het treffen van maatregelen bij dreigende overschrijding of overschrijding van het plafond. Het geluidproductieplafond wordt vastgesteld door een bestuursorgaan in een voor beroep vatbaar besluit. Het bestuursorgaan heeft als taak om ervoor te zorgen dat de geluidbron aan het geluidproductieplafond blijft voldoen. Het bestuursorgaan of een beheerder die onder zijn verantwoordelijkheid werkt kan fysieke maatregelen treffen, zoals stiller asfalt of geluidschermen. Maar ook bestuurlijke maatregelen zijn mogelijk, bijvoorbeeld regels over activiteiten op een industrieterrein of een verkeersbesluit over het verkeer op een weg. Bij industrieterreinen zijn vaak verschillende maatregelen mogelijk; dan kan een programma worden vastgesteld waarin afgewogen wordt welke maatregelen getroffen worden om een overschrijding te voorkomen of ongedaan te maken.

Het geluidproductieplafond geeft ook duidelijkheid aan de omgeving. Rond de geluidbron ligt een aandachtsgebied, waar het geluid boven de standaardwaarde uitkomt. In dat gebied moet men bij het toelaten van nieuwe gebouwen en bij het aanbrengen van geluidsisolatie worden uitgegaan van het geluid dat hoort bij de geluidproductieplafonds.

Dit besluit bevat ook regels om te bepalen of er sprake is van een industrieterrein, waarvoor een geluidproductieplafond moet worden vastgesteld, of een ander bedrijventerrein, waarvoor dat niet hoeft. Daartoe is een lijst bedrijven opgenomen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Een gemeente kan overigens voor andere bedrijventerreinen vrijwillig een geluidproductieplafond vaststellen.

Voor wegen van gemeenten en waterschappen en de meeste lokale spoorwegen wordt niet gewerkt met geluidproductieplafonds, maar wordt het systeem van de basisgeluidemissie gehanteerd voor de beheersing van het geluid. De strikte scheiding tussen bron en omgeving is niet nodig voor gemeenten, die voor beide verantwoordelijk zijn. Geluidproductieplafonds zijn te bewerkelijk voor de doorgaans rustige waterschapswegen. In dit geval wordt het geluid gemonitord door het volgen van de verkeersontwikkeling. De monitoring wordt gefaseerd ingevoerd: eerst voor lokale spoorwegen en voor wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal, en uiterlijk vijf jaar later voor wegen tussen 1.000 en 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Voor rustige wegen tot 1.000 motorvoertuigen per etmaal is monitoring niet vereist. Het monitoringsresultaat wordt vergeleken met de basisgeluidemissie. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert de monitoringsresultaten aan de raad respectievelijk het algemeen bestuur. Als het geluid met 1,5 dB is gegroeid ten opzichte van de basisgeluidemissie, moet de gemeente of het waterschap afwegen of, en zo ja, welke maatregelen getroffen worden om het geluid te beperken. Als die maatregelen niet of onvoldoende helpen en het geluid binnen geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde komt, moeten maatregelen getroffen worden die het binnengeluid verminderen, zoals gevelisolatie. De basisgeluidemissie waarmee de monitoringsresultaten vergeleken worden is in eerste aanleg het geluid in een basisjaar. De basisgeluidemissie kan echter worden verzet naar een nieuw geluidniveau na wijziging van de weg of spoorweg of nadat de bedoelde afweging over maatregelen is gemaakt.

Anders dan een geluidproductieplafond vormt een basisgeluidemissie geen uitgangspunt voor de besluitvorming over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag zal zelf moeten bepalen wat het in een maatgevend jaar in de toekomst – veelal tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, of een ander jaar als tien jaar zou leiden tot een te grote onderschatting – verwachte verkeersgeluid is. Daarbij kunnen de monitoringsresultaten uiteraard gebruikt worden.

Omdat het geluid in het verleden onvoldoende beheerst werd, zijn er nog veel gebouwen waar het geluid boven de grenswaarden komt. Het besluit bevat ook regels voor het saneren van gebouwen bij wegen van gemeenten, waterschappen, provincies en lokale spoorwegen, ter opvolging van de huidige regels op grond van de Wet geluidhinder. De gemeenten, waterschappen en provincies stellen daartoe een lijst op van gebouwen die ze aanmelden voor subsidie van het Rijk. Ook stellen ze een programma op voor de uitvoering van de sanering. De sanering voor industrieterreinen is afgerond en is daarom niet geregeld. De sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft geregeld in de Wet milieubeheer, zoals bepaald in het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid.

De beheersing van geluid is data-intensief. Daarom wordt een Centrale voorziening geluidgegevens ontwikkeld die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet de uitwisseling van gegevens zal ondersteunen.

Leeswijzer

In hoofdstuk 3 (specifieke taken) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 3.5 ingevoegd met regels over de beheersing van het geluid van de bron met geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie. Deze paragraaf bevat de belangrijkste instructieregels voor de bestuursorganen die wegen en spoorwegen beheren. In afdeling 4.3 (programma's) worden de daar al opgenomen regels over het actieplan geluid, die dienen ter uitwerking van de richtlijn omgevingslawaai, aangevuld met enkele regels die zorgen voor samenhang tussen de Europese en nationale verplichtingen.

In hoofdstuk 5 (omgevingsplan) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 5.1.4.2a ingevoegd met instructieregels over het omgevingsplan. Dit wijst activiteiten aan die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken; het toelaten daarvan op een industrieterrein maakt dat een geluidproductieplafond vereist is. Vervolgens bevat het enkele instructieregels over de in het omgevingsplan op te nemen regels over geluid van activiteiten op het industrieterrein. Ook bevat het de regels voor het aanleggen of wijzigen van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Een belangrijk onderdeel is verder de regeling voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen. Tot slot bevat deze paragraaf regels voor indirecte akoestische effecten, voor het geval dat een wijziging van het omgevingsplan leidt tot meer geluid elders.

De aanvullingen van latere hoofdstukken van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkter in omvang. Hoofdstuk 7 (omgevingsverordening) wordt aangevuld met regels over het aanwijzen van wegen en lokale spoorwegen waarvoor de provincies geluidproductieplafonds vaststellen. Hoofdstuk 9 (projectbesluit) bevat regels over het meenemen van geluidproductieplafonds bij projectbesluiten. Hoofdstuk 10 (monitoring en gegevensverzameling) wordt aangevuld met regels over monitoring van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Verder bevat dit hoofdstuk de opdracht tot het instellen van het geluidregister, ofwel de Centrale voorziening geluidgegevens. Hoofdstuk 10A (overgangsrecht) wordt tot slot aangevuld met enkele bepalingen over sanering.

Ook de aanvullingen van het Omgevingsbesluit zijn beperkt in omvang. In hoofdstuk 5 (projectprocedure) wordt het mogelijk gemaakt om projectbesluiten te laten gelden als een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds. In hoofdstuk 10 (procedures) worden regels opgenomen over interbestuurlijke uitwisseling van gegevens en over gebruik van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Verder wordt hoofdstuk 14a (overgangsrecht) ingevoegd met enkele bepalingen over saneringen.

In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt geregeld dat milieubelastende activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.

In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden de bestaande bepalingen over geluidwering van gebouwen aangepast.

De in het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen ‘bruidsschat’ wordt aangevuld met regels over het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafond, voor zover dat niet gebeurt op grondslag van een wijziging van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning.

Dit Aanvullingsbesluit bevat tot slot enkele overgangsrechtelijke bepalingen in verband met de invoering van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen en industrieterreinen.

Bij het verwerken van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zal dit besluit nader worden afgestemd op het Invoeringsbesluit en de andere aanvullingsbesluiten binnen het stelsel van de Omgevingswet. Deze afstemming is juridisch-technisch van aard. Daarbij valt te denken aan het vernummeren van paragrafen of artikelen en het kloppend maken van verwijzingen. Dit gebeurt in de voorgenomen volgorde van inwerkingtreding. Dit Aanvullingsbesluit wordt daarom alleen afgestemd op het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

1. Inleiding
1.1 De achtergrond van de nieuwe regels voor geluid

Met de komst van de Omgevingswet1 wordt het omgevingsrecht opnieuw vormgegeven. Een groot aantal wetten op het terrein van het omgevingsrecht zal geheel of (soms vooralsnog) gedeeltelijk in het stelsel van de Omgevingswet worden geïncorporeerd. Naast meer omvattende wetten als de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening behoren hiertoe ook specifieke wetten, waaronder de Wet geluidhinder. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet erin dat de onderwerpen die tot dusverre zijn geregeld in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder, een plaats krijgen in het stelsel van de Omgevingswet. De regelgeving voor geluid wordt daarbij in overeenstemming gebracht met de opbouw en de doelen van de Omgevingswet, terwijl ook een aantal geluidinhoudelijke doelstellingen wordt gediend, zoals deze in het kader van het project Swung2 zijn geformuleerd. Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot de uitwerking van de regels van de Omgevingswet op het terrein van geluid dat afkomstig is van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Met de Omgevingswet vindt ook integratie van de geluidregels met de ruimtelijke ordening plaats, waaronder het toedelen van functies aan locaties en gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Dit zal leiden tot een grotere samenhang in afwegingen rond geluid en milieu in brede zin bij besluiten over ontwikkelingen in de omgeving van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen en bij besluitvorming over ontwikkelingen aan of op deze geluidbronnen die verandering brengen in de geluidproductie ervan.

In de Omgevingswet zijn al diverse regels en instrumenten opgenomen die (ook) betrekking kunnen hebben op geluid. Voorbeelden zijn het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en de algemene regels voor activiteiten. De Aanvullingswet geluid voorziet in de aanpassing en aanvulling van deze instrumenten. Het is de bedoeling dat de Aanvullingswet geluid tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt. Op dat moment zal ook deze algemene maatregel van bestuur in werking treden.

Eerder is al informatie verstrekt over de nieuwe geluidregels, onder andere in verhouding tot de Omgevingswet, in de brieven aan de Tweede Kamer van 28 maart 2013, 7 oktober 2015 en 27 september 2018.3

1.2 De doelen van het nieuwe omgevingsrecht
De maatschappelijke doelen van de Omgevingswet

In artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van het omgevingsrecht weergegeven. De Omgevingswet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet vormen deze maatschappelijke doelen het oogmerk van taak- en bevoegdheidsuitoefening van overheden, voor zover daarover geen specifieke regels zijn gesteld. De Omgevingswet beoogt een betere balans te brengen tussen beide doelen, door enerzijds een meer samenhangende afweging van belangen op gebiedsniveau mogelijk te maken en anderzijds de fysieke leefomgeving te verbeteren wanneer de kwaliteit te kort schiet. De Omgevingswet draagt zo bij aan de versterking van de economie èn aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land. De Omgevingswet dient ruimte te laten voor private en publieke initiatieven en een fysieke leefomgeving te bewerkstelligen die veilig, gezond en prettig is om in te leven.

De verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht

Naast deze maatschappelijke doelen worden in het kader van de Omgevingswet ook vier verbeterdoelen onderscheiden. De verbeterdoelen drukken uit wat de wetgever wil bereiken met de stelselherziening van het omgevingsrecht. Die verbeterdoelen zijn bereikt als de Omgevingswet, inclusief aanvullingswetten en uitvoeringsregelgeving, in werking is. Deze verbeterdoelen spelen dus een rol in het proces van de stelselherziening, terwijl de maatschappelijke doelen vooral een rol hebben na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn:

  • het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;

  • het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;

  • het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;

  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Op de verhouding van de Aanvullingswet geluid tot de stelselherziening van het omgevingsrecht is ingegaan in de paragrafen 2.2 en 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid.

1.3 De beleidsvernieuwing geluid

De verbeterdoelen van de stelselherziening gelden ook voor deze Aanvullingswet geluid. In paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid is ingegaan op de vraag hoe in die wet invulling is gegeven aan deze doelen.

Daarnaast wordt met de nieuwe regels voor geluid een aantal inhoudelijke doelstellingen van de bescherming tegen geluid gediend. Het tegengaan van de onbeheerste groei van geluid is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarnaast zijn het reduceren van hoge geluidbelastingen (sanering) en het bevorderen van bronbeleid belangrijke doelstellingen. Dit is al toegelicht in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid. Zoals daar is aangegeven, is daaraan gedurende een reeks van jaren gewerkt onder de naam ‘Swung’. Met de aanvulling van de Omgevingswet en de daarop te baseren uitvoeringsregelgeving wordt het beleidsvernieuwingstraject Swung voltooid.

Net als bij de totstandkoming van de wet, is deze algemene maatregel van bestuur in nauwe samenspraak met partijen uit het veld tot stand gebracht. Conform artikel 23.4 van de Omgevingswet wordt een brede en interactieve participatiemogelijkheid geboden bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Bij de openbare internetconsultatie heeft eenieder de mogelijkheid om zijn reactie op de ontwerpregelgeving te geven. De parlementaire betrokkenheid bij het Aanvullingsbesluit geluid is gewaarborgd door de voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal. Het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is aan het parlement voorgelegd.

1.4 Geluid en gezondheid

Mensen ervaren in hun fysieke leefomgeving vele geluiden. Dat kan omgevingseigen geluid zijn zoals het ruisen van de wind in de bomen of de branding aan het strand. Ook kan het gaan om bewust geproduceerd geluid zoals muziek. Andere geluiden zijn functioneel zoals stemgeluid of geluiden bij een film. Daarnaast is veelal geluid waarneembaar afkomstig van activiteiten zoals verkeer, industrie, evenementen, laden en lossen en bouwen. Dergelijk geluid heeft gevolgen voor de gezondheid. Het kan leiden tot hinder, slaapverstoring en verstoring van de dagelijkse activiteiten, wat stress-reacties veroorzaakt. Van de volwassen inwoners van Nederland ondervindt volgens het RIVM 48% minstens enigszins hinder door geluid van wegverkeer, 14% door railverkeer en 11% door fabrieken en bedrijven.4 Ongeveer de helft van deze personen meldt ook slaapverstoring. 4,3% meldt ernstige slaapverstoring door wegverkeer. Deze effecten van geluid kunnen op hun beurt weer aanleiding geven tot hoge bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, die het risico op hart- en vaatziekten en op psychische aandoeningen verhogen. Het RIVM schatte in 2008 dat per jaar ca. 84 personen overlijden aan hartinfarcten als gevolg van geluid van wegverkeer.5

Op Europees, nationaal en lokaal niveau zijn daarom regels ingevoerd om mensen te beschermen tegen blootstelling aan geluidniveaus die hinder of slaapverstoring (en daarmee schade aan de gezondheid) kunnen veroorzaken. Op Europees niveau betreft het vaak regels voor de geluidproductie van apparaten en voertuigen zoals grasmaaiers, machines, auto's en treinen. Maar ook is er de richtlijn omgevingslawaai die overheden stimuleert om te hoge geluidbelastingen in de fysieke leefomgeving door verkeer of industrie aan te pakken.

Vooruitlopend op deze richtlijn waren er op nationaal niveau al regels voor beheersing van geluid door verkeer en industrie, reden waarom deze richtlijn – anders dan bijvoorbeeld die voor luchtkwaliteit – geen normen op Europees niveau bevat (subsidiariteit). Met de komst van de Wet geluidhinder in de jaren ’70 van de vorige eeuw is voor deze geluidbronnen door middel van een normenkader en toepassingsregels daarvoor op nationaal niveau een basisbeschermingsniveau neergelegd. Dit aanvullingsbesluit vernieuwt dit en brengt het onder in het stelsel van de Omgevingswet.

Eén van de doelen van de Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. De Aanvullingswet geluid concretiseert dit met de aanvullingen van de artikelen 2.27 en 2.28 van de Omgevingswet, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat door het Rijk instructieregels worden gesteld met het oog op ‘het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid’ afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In lijn met deze wetsartikelen wordt ook in dit besluit een heldere link gelegd tussen gezondheid en geluid. Met dit besluit worden de instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving bijvoorbeeld toegevoegd in paragraaf 5.1.4 ‘Beschermen van de gezondheid en van het milieu’.

Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet voorziet daarnaast in verschillende instrumenten om belangen, waaronder die van gezondheid, integraal af te wegen met andere belangen. Hier wordt toegelicht hoe de verschillende instrumenten worden ingezet met het oog op het bereiken en in standhouden van een gezonde fysieke leefomgeving.

Omgevingsvisie

De omgevingsvisie wordt door gemeenten, provincies en Rijk vastgesteld. Het is een politiek-bestuurlijk document dat het beleid voor de fysieke leefomgeving integraal omschrijft. Integraal beleid voor de fysieke leefomgeving betekent dat ook aandacht moet worden besteed aan het aspect gezondheid. Het bestuursorgaan is vrij in de wijze waarop de omgevingsvisie wordt ingevuld. Dit Besluit kwaliteit leefomgeving noch dit aanvullingsbesluit bevat daarover regels. De omgevingsvisie is de eerste stap in de beleidscyclus waarbij het bestuur aangeeft welke doelen zij heeft en hoe zij deze doelen wil realiseren. Door vooraf het kader voor gezondheid aan te geven en helder te maken wanneer dit kader relevant is kunnen motiveringsverplichtingen bij concrete besluiten worden beperkt. Er hoeft dan niet bij elk individueel besluit apart een afweging gemaakt te worden, die heeft al plaatsgevonden in het brede kader van de omgevingsvisie. Dit kan de bestuurlijke lasten en de onderzoekslasten voor concrete projecten beperken.

Actieplannen geluid

Op grond van de richtlijn omgevingslawaai wordt voor belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens en voor agglomeraties een actieplan geluid opgesteld.6 Het Rijk stelt actieplannen op voor in ieder geval de rijkswegen, hoofdspoorwegen en de luchthaven Schiphol. Provincies doen dat in ieder geval voor provinciale wegen. Gemeenten in agglomeraties gaan in hun actieplannen in op geluid van wegen, spoorwegen, luchthavens en industrie. Dergelijke actieplannen zijn vooral gericht op prioritaire problemen waar een plandrempel wordt overschreden. De bestuursorganen bepalen welke maatregelen getroffen worden om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken. Zij bepalen daarbij zelf de plandrempel, afhankelijk van de ambities en mogelijkheden in hun gebied. Daarbij is een differentiatie naar bronsoort en gebiedssoorten (gebiedsgericht beleid). Ook beschrijven de actieplannen ander beleid om geluid te beperken. Specifiek gaan gemeenten en provincies ook in op de bescherming van stille gebieden.

Omgevingsplan

Het omgevingsplan voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, op basis van een integrale belangenafweging. Deze taak brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de wet: ‘het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit’. Gezondheid is één van die mee te wegen belangen. Met het amendement-Smaling7 is dit voor omgevingsplannen nog eens extra benadrukt in artikel 2.1, vierde lid, van de wet.

Van gemeenten mag in dit licht worden verwacht dat ze bij het toedelen van functies aan locatie nadenken over het geluid dat de ene functie veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor de andere. Deze opdracht gaat verder dan het toepassen van de systematiek met geluidproductieplafonds en standaard- en grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarmee het Rijk het basisbeschermingsniveau borgt. Zo zullen gemeenten ook moeten beoordelen of het niveau van niet gereguleerde bronnen, zoals menselijk stemgeluid, op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving omvat naast bescherming van de gezondheid verder ook gezondheidsbevordering. De inrichting van de fysieke leefomgeving van een wijk, dorp of stad kan positieve gevolgen voor de gezondheid hebben. Zo kan gestreefd worden naar stille plekken in de stad. Om de eigen ambitie van een gezonde fysieke leefomgeving te behouden of bereiken kan het bevoegd gezag in het omgevingsplan nadere regels opnemen. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld een decentrale omgevingswaarde, maatregelen uit actieplannen of maatwerkregels. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon het belang van gezondheid worden meegewogen als onderdeel van een ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat’. Bij ruimtelijke ordening kon het aspect gezondheid dus al worden betrokken in de overwegingen. Onder de Omgevingswet is er een bredere belangenafweging waar alle belangen, inclusief gezondheid, worden meegewogen. Via randvoorwaarden aan ontwikkelingen of lokale normen kan direct gestuurd worden op alle belangrijke leefmilieukwaliteiten.

Omgevingsverordening

De Omgevingswet deelt – in lijn met de Wet milieubeheer – de provincies de taak om de geluidhinder in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 7.11) verplicht de provincies om in hun omgevingsverordening regels te stellen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij die verordening aangewezen gebieden.

Andere rijksregels

Behalve de specifieke regels voor geluid hebben ook andere regels in het stelsel betekenis voor het voorkomen en beheersen van geluid. Relevant zijn bijvoorbeeld de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en de centrale beoordelingsregel voor de vergunningplichtige milieubelastende activiteit (artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het oogmerk hiervan is ook bescherming van het milieu en de gezondheid. Het in beide artikelen gehanteerde begrip ‘milieuverontreiniging’ omvat in lijn met de richtlijn industriële emissies ook geluid. De specifieke zorgplicht vergt daarmee dat alle passende preventieve maatregelen tegen geluid en alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid getroffen worden. Bovendien is met de beoordelingsregel geborgd dat de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit alleen verleend wordt als aan die criteria is voldaan.

Deskundigheid

Voor de beoordeling van het gezondheidsbelang is het nodig de relevante informatie te hebben en te duiden. Een goede betrokkenheid van de eigen deskundigen van de gemeente, namelijk de gemeentelijke gezondheidsdienst, helpt daarbij. Het blijft onder de Omgevingswet van belang deze deskundigen te betrekken bij de voorbereiding van het besluit, al is deze advisering niet verplicht gesteld. Van belang voor gemeentelijke gezondheidstaken is dat, behalve aan de Omgevingswet, ook aan de Wet publieke gezondheid moet worden voldaan. Deze wet verplicht verantwoordelijke besturen om gezondheidsaspecten te betrekken bij besluiten op het terrein van de fysieke leefomgeving (artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wet publieke gezondheid). Om te komen tot een goede afweging kan het college van burgemeester en wethouders daarbij op grond van artikel 16 van de Wet publieke gezondheid advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.

1.5 Verhouding met andere sporen
Stelselherziening omgevingsrecht

Dit besluit maakt onderdeel uit van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De Omgevingswet van 2016 heeft daarvoor de basis gelegd. De Omgevingswet wordt nog voor inwerkingtreding aangevuld met de Invoeringswet Omgevingswet en de vier aanvullingswetten: bodem, geluid, grondeigendom en natuur.

Ter uitvoering van de Omgevingswet zijn in 2018 vier algemene maatregelen van bestuur vastgesteld:

  • Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt algemene rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, dus burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.

  • Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.

  • Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.

  • Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.

Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de vier aanvullingsbesluiten die horen bij de vier aanvullingswetten worden deze algemene maatregelen van bestuur aangevuld. Voorliggend Aanvullingsbesluit geluid alle vier genoemde algemene maatregelen van bestuur en het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan.

Er wordt ter uitvoering van de Omgevingswet één ministeriële regeling vastgesteld, de Omgevingsregeling. Deze wordt op haar beurt aangevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet en vier aanvullingsregelingen, waaronder de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.

De Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit en de Invoeringsregeling voorzien ook in overgangsrecht, het intrekken van de oude regelgeving en het doorvoeren van technische wijzigingen in andere regelgeving. De aanvullingswetten, -besluiten en -regelingen voorzien zelf in dergelijke overgangsrechtelijke en technische bepalingen.

Andere sporen geluid

Zoals aangegeven bevat dit aanvullingsbesluit de nieuwe regels voor geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Paragraaf 5.1.4.2 (Geluid) van het in 2018 vastgestelde Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al nieuwe regels voor:

  • Activiteiten buiten industrieterreinen zoals horeca, detailhandel, recreatie en lichte industriële activiteiten die geen aanleiding geven om de locatie als ‘industrieterrein’ aan te duiden (paragraaf 5.1.4.2.2).

  • Specifieke activiteiten, ook als deze verricht worden op industrieterreinen: windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen (paragraaf 5.1.4.2.3).

Het Invoeringsbesluit Omgevingswet voorziet in enkele wijzigingen van paragraaf 5.1.4.2 naar aanleiding van recente inzichten. Voorliggend besluit bevat enkele technische wijzigingen van deze paragraaf om een goede aansluiting op de aanvullingen te waarborgen.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al regels ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. De regels over de verplichte actieplannen geluid zijn opgenomen in afdeling 4.3 en de regels over de geluidbelastingkaarten, die worden vastgesteld ter voorbereiding van die plannen, zijn opgenomen in paragraaf 10.2.4. Voorliggend besluit bevat een beperkte aanvulling van de regels over actieplannen.

Ook bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel aan de provincies over het vaststellen van stiltegebieden.

Op grond van de nieuwe regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden de geluidregels over activiteiten opgenomen in het omgevingsplan. Anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat het Besluit activiteiten leefomgeving daarom geen geluidregels voor activiteiten. Om te voorkomen dat een ‘gat’ ontstaat tussen het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en het moment dat gemeenten de geluidregels opnemen in hun omgevingsplan is voorzien in de zogenoemde ‘bruidsschat’. Daarmee worden de bestaande geluidregels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overgezet naar de gemeentelijke omgevingsplannen. Deze geluidregels zijn opgenomen in paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat die onderdeel vormt van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

De nieuwe regels voor geluidisolatie van gebouwen zijn al opgenomen in het in 2018 vastgestelde Besluit bouwwerken leefomgeving (artikelen 4.103 en 5.23). Voorliggend besluit brengt enkele wijzigingen aan in die artikelen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat verder al de geluidregels over bouw- en sloopactiviteiten en mobiele puinbrekers (artikelen 7.17 en 7.39). Omdat dergelijke activiteiten een tijdelijk karakter hebben is er niet voor gekozen om ze te reguleren via het omgevingsplan.

De overgang van geluidregels over luchthavens naar het nieuwe stelsel volgt een apart spoor. Voorzien is dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen rond luchthavens, waaronder beperkingen vanwege geluid, een plaats krijgen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen omtrent de wijziging van het (Luchthavenverkeersbesluit Schiphol en) Luchthavenindelingsbesluit Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, zal dit wijzigingsbesluit niet gereed zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 2.44a van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet in een overgangsregime hiervoor.

Naast voorliggend besluit is er ook een Aanvullingsregeling geluid. Dit bevat vooral de meet- en rekenvoorschriften. In paragraaf 3.10 van deze nota van toelichting wordt hier nader op ingegaan.

WHO-advies van 10 oktober 2018

De World Health Organization (WHO) heeft op 10 oktober 2018 het rapport ‘Environmental Noise Guidelines for the European Region’ uitgebracht. De WHO benadrukt in dit rapport in algemene zin dat blootstelling aan hoge geluidniveaus tot belangrijke nadelige gezondheidseffecten leidt. Het rapport bevat naar aanleiding van nieuwe inzichten nieuwe dosisresponsrelaties en advieswaarden voor geluid van verschillende bronnen, waaronder voor wegen, spoor en luchtvaart. Of en op welke wijze deze nieuwe inzichten, zoals vermeld in het WHO-rapport, doorwerking kunnen krijgen in de regelgeving en het beleid voor geluid, vergt zorgvuldig onderzoek en afweging van de diverse betrokken belangen. Bij dat onderzoek en deze afweging zal mede rekening gehouden worden met de ontwikkelingen in Europees verband over de richtlijn omgevingslawaai (die thans geen normen bevat) en de uitgangspunten en systeemkeuzes die aan de Omgevingswet ten grondslag liggen. Het advies geeft, ook gezien de nog lopende ontwikkelingen in Europees verband, geen aanleiding om dit besluit aan te houden.

In de motie van het Tweede Kamerlid Schonis8 is gevraagd om een onafhankelijk onderzoek om in kaart te brengen hoe het WHO-rapport zich verhoudt tot de huidige (inter)nationale wet- en regelgeving en naar de mogelijkheden om het WHO-rapport te gebruiken ter versterking van het (inter)nationaal beleid en de mogelijke gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie. Na afronding van dat onderzoek kan worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre het WHO-rapport invloed zal hebben op de nationale normstelling en regelgeving voor geluid. Het advies wordt verwacht in het tweede kwartaal van 2020.

1.6 Strekking en inhoud van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet

Zoals aangegeven, strekt deze maatregel tot de uitwerking van een aantal wettelijke bepalingen voor het beleidsterrein geluid. Daarbij is geen sprake van een eigenstandige algemene maatregel van bestuur. De bepalingen van de onderhavige maatregel worden opgenomen in andere, meer algemene maatregelen van bestuur die deel uitmaken van het stelsel van de Omgevingswet. Het betreft met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar ook het Omgevingsbesluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving worden gewijzigd.

De nieuwe regels voor geluid betreffen dezelfde categorieën van geluidbronnen als de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Het betreft industrieterreinen, wegen en spoorwegen, zowel bezien vanuit de bron als vanuit de bouw van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de bron.

Het nieuwe stelsel bestaat uit vijf belangrijke ingrediënten. Het stoppen van de onbeheerste groei van geluid, het reduceren van hoge geluidbelastingen en de invoering van bronmaatregelen zijn de drie pijlers. Vervolgens zijn doelmatigheid en de richtlijn omgevingslawaai essentiële elementen die in elk van deze pijlers doorwerken. In schema ziet het bouwwerk van het nieuwe stelsel er als volgt uit. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)9.

Het instrumentarium ziet er anders uit dan onder de voorafgaande regelgeving. Niet alleen voor de rijksinfrastructuur, maar ook voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen wordt voortaan gewerkt met geluidproductieplafonds. Deze geluidproductieplafonds krijgen het karakter van omgevingswaarden en leggen de bovengrens vast voor de geluidproductie van een weg, spoorweg of industrieterrein. Alleen na het doorlopen van een procedure kunnen deze plafonds worden gewijzigd. Voor de bouw van geluidgevoelige gebouwen langs of rond deze geluidbronnen geldt een systeem dat is afgestemd op de plafondsystematiek. Voor gemeentelijke wegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen is een systeem van preventie en monitoring van toepassing, met een zogenoemde basisgeluidemissie. Wat de taken en bevoegdheden betreft, wordt de overheidslaag gevolgd die de geluidbron beheert, dus de rijksoverheid voor de rijksinfrastructuur, de provinciale overheid voor de provinciale infrastructuur, et cetera. De taak om het geluid van industrieterreinen te beheersen is door de Aanvullingswet geluid opgedragen aan het gemeentebestuur.

1.7 Wijze van regelstelling

De instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving richten zich tot bestuursorganen. Ook de instructieregels die dit besluit toevoegt aan het Besluit kwaliteit leefomgeving, richten zich – behoudens de hierna te bespreken uitzondering – enkel tot bestuursorganen. Tot welk bestuursorgaan die instructieregels zich richten volgt uit de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet geluid.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden ook eisen gesteld die verband houden met het beheer van rijkswegen en hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld (zie artikel 3.25). Deze instructieregels richten zich tot de instantie die verantwoordelijk is voor dat beheer: de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat), respectievelijk de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet (ProRail). Daartoe wijzigt de Aanvullingswet geluid artikel 2.24 van de Omgevingswet.

Daarnaast worden op grond van het gewijzigde artikel 3.10, tweede lid, van de Omgevingswet naast bestuursorganen ook andere instanties aangewezen die maatregelen treffen om te voldoen aan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Het betreft opnieuw de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet en daarnaast de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie (zie artikel 3.43 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

1.8 Terminologie

Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren de geluidregels voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen opgenomen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, en bijbehorende uitvoeringsbesluiten en -regelingen. Met dit Aanvullingsbesluit worden de nieuwe geluidregels voor deze geluidbronsoorten ingevoegd in met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat wordt aangevuld en gewijzigd. Dit Aanvullingsbesluit wijzigt daarnaast ook het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.

Deze vergaande integratie van de geluidregelgeving maakt het ook noodzakelijk om de terminologie te uniformeren. Daarbij gaat het niet alleen om de begripsbepalingen in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar bijvoorbeeld ook om de invulling van een begrip als ‘geluidgevoelige gebouwen’. In de oude situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren begrippen in de verschillende wetten soms anders ingevuld. Een bekend voorbeeld is een locatie waar volgens het bestemmingsplan het gebruik voor ‘wonen’ was toegestaan, maar nog geen woning was gebouwd. Zo’n locatie was wel geluidgevoelig bij toepassing van de Wet geluidhinder, maar niet geluidgevoelig in het kader van de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dergelijke verschillen zijn nu weggenomen. Er is nu in het Besluit kwaliteit leefomgeving maar één artikel waarin de geluidgevoelige gebouwen worden aangewezen (dat overigens met dit besluit wordt verplaatst).

Uitwendige scheidingsconstructie

Het streven naar uniformeren van de terminologie geldt ook voor begrippen die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gedefinieerd die verband houden met de geluidwering van gebouwen. Bekende begrippen uit de bouwregelgeving die zijn overgenomen zijn de uitwendige scheidingsconstructie en de karakteristieke geluidwering. Die spelen een rol bij het voldoen aan de binnenwaarde van geluidgevoelige gebouwen als het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein toeneemt. Ook voor bestaande geluidgevoelige gebouwen is het voldoen aan de binnenwaarde nu uitgedrukt als een eis aan de karakteristieke geluidwering van het gebouw, die leidt tot het voldoen aan de binnenwaarde.

Geluid in plaats van geluidbelasting

De sterkte van geluid kan op veel verschillende manieren worden uitgedrukt. Het kan gaan om een gemiddelde geluidbelasting, een geluidniveau, een beoordelingsniveau, een maximaal geluidniveau etc. Er worden daarom verschillende zogenoemde dosismaten gebruikt, bijvoorbeeld Lden en Lnight. In het Besluit kwaliteit leefomgeving en dit Aanvullingsbesluit geluid wordt in de artikelen echter meestal kortweg het begrip ‘geluid’ gebruikt, bijvoorbeeld: het geluid afkomstig van een weg. In de Aanvullingsregeling geluid wordt voorgeschreven hoe in dat geval het geluid (door meten of rekenen) wordt bepaald. Alleen bij gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid is het noodzakelijk dit expliciet te benoemen, omdat de desbetreffende artikelen die daarop betrekking hebben met alleen de aanduiding ‘geluid’ niet goed leesbaar zijn.

Dosismaat en eenheid

Voor de definitie van de geluidbelasting wordt aangesloten bij de richtlijn omgevingslawaai. De term geluidbelasting ziet op een hoeveelheid geluid die vanwege een geluidbron op een bepaald punt aanwezig is over een bepaalde periode. Een geluidbelasting wordt in het Aanvullingsbesluit geluid hoofdzakelijk bepaald met toepassing van de dosismaat Lden. Het niveau van geluid wordt uitgedrukt in de officiële eenheid dB(A). Daarin staat de A voor een bepaalde weging van het geluid die is gebaseerd op de gevoeligheid van het menselijke oor voor verschillende frequenties. Door de A-weging kan het geluid in één getal worden uitgedrukt.

Bij de introductie in 2012 van het systeem van geluidproductieplafonds is ervoor gekozen om de (A) niet te noemen en in dit Aanvullingsbesluit geluid wordt ook de eenheid ‘dB’ niet meer genoemd, maar alleen de getalswaarde en de dosismaat. De normen in het Aanvullingsbesluit geluid zijn uitgedrukt in Lden, bijvoorbeeld 50 Lden.

Geluidgevoelige gebouwen

Het begrip ‘geluidgevoelig gebouw’ wordt gehanteerd in het Aanvullingsbesluit, maar is al gedefinieerd in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin wordt verwezen naar de aanwijzing van die gebouwen in artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Aanvullingsbesluit geluid schrapt artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en voegt een nieuw artikel 3.20 met dezelfde inhoud en strekking toe, waarbij ook de verwijzing in bijlage I wordt aangepast. Dezelfde lijst van geluidgevoelige gebouwen wordt in alle relevante paragrafen van het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruikt.

Ook de aanwijzing zelf laat een integratie van de geluidregels zien. In de aanwijzing wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het begrip ‘woonfunctie’, dat in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving weer is gedefinieerd als ‘een woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving’. In de wijze van definiëren is meer dan voorheen aansluiting gezocht bij de bouwregelgeving in het Besluit bouwwerken leefomgeving zonder wezenlijke wijzigingen tot stand te brengen ten opzichte van de definities die voorheen golden op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. Kort samengevat betreft het woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonwagens en woonschepen, scholen, diverse zorginstellingen en kinderdagverblijven.

In het Aanvullingsbesluit wordt het begrip ‘woning’ niet meer gebruikt. De geluidnormen gelden voor geluidgevoelige gebouwen, waaronder een gebouw (of een gedeelte van een gebouw) dat een woonfunctie heeft. Het maakt voor de toepassing van de geluidregels niet uit hoe een woning wordt betiteld, de functie is bepalend. Een specifieke vorm van bewoning kan uiteraard voor een gemeente wel aanleiding zijn om een wat hoger of lager geluidniveau aanvaardbaar te achten. Ook dienstwoningen, studentenwoningen, evenementenwoningen, woningen op een industrieterrein: al deze woningen zijn geluidgevoelige gebouwen. Als een afdeling, paragraaf of artikel niet geldt voor een bepaalde categorie geluidgevoelige gebouwen, is dat altijd expliciet in een ‘toepassingsbereik’-artikel aangegeven.

Voorheen werd vaak het begrip ‘geluidgevoelige bestemming’ gebruikt, waarmee werd gedoeld op in het bestemmingsplan toegelaten maar nog niet gebouwde woningen (gebouwen, terreinen). Het begrip ‘geluidgevoelige bestemming’ wordt niet meer in het Aanvullingsbesluit gebruikt. In het Aanvullingsbesluit geluid wordt consequent gesproken van (in het omgevingsplan) toegelaten geluidgevoelige gebouwen. In artikel 3.20 is bepaald dat onder een geluidgevoelig gebouw ook moet worden begrepen een gebouw dat op grond van het omgevingsplan gebouwd mag worden. Ook ‘bestemde’ woningen zijn dus geluidgevoelig. In het Aanvullingsbesluit geluid wordt ook de term ‘geprojecteerd’ niet meer gebruikt. Als een geluidgevoelig gebouw gebouwd mag worden, dat wil zeggen de omgevingsvergunning voor bouwen kan verleend worden zonder dat een nadere toetsing aan de regels van dit besluit plaatsvindt, is dat gebouw een geluidgevoelig gebouw.

Het in 2012 geïntroduceerde begrip ‘geluidgevoelig object’ wordt ook niet meer gebruikt in dit Aanvullingsbesluit. Dat is opgegaan in het begrip geluidgevoelig gebouw.

Gevel

De geluidnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. De geluidnormen hebben een sturende werking bij het indelen van de fysieke leefomgeving (toedelen van functies aan locaties). Bij het toetsen kan op het niveau van een woning (gebouw of gedeelte van een gebouw met een woonfunctie) wel onderscheid worden gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel. Zeker bij woningen langs een weg is het geluid op de voorgevel veel hoger dan het geluid op de achtergevel en dat moet bij het toelaten van een woning beoordeeld kunnen worden. Ook kan onderscheid worden gemaakt tussen het geluid op verschillende bouwlagen.

In het Aanvullingsbesluit wordt het begrip ‘gevel’ alleen als ruimtelijk begrip gebruikt, niet als bouwkundig begrip. Het begrip gevel moet in dat licht worden opgevat als ‘de zijde’ van een woning maar is niet als zodanig gedefinieerd. Het begrip ‘gevel’ mag dus niet, zoals onder de Wet geluidhinder wellicht mogelijk was, worden geïnterpreteerd als een uitwendige scheidingsconstructie, met alle bouwkundige detailleringen die daarvan deel kunnen uitmaken. De bouwkundige details van een uitwendige scheidingsconstructie zijn niet relevant voor de sturende ruimtelijke werking die met het toetsen van het geluid op een gevel aan geluidnormen wordt beoogd. Het begrip ‘uitwendige scheidingsconstructie’ wordt wel gebruikt in het Aanvullingsbesluit, maar uitsluitend bij het bepalen van geluidwerende maatregelen voor het voldoen aan de binnenwaarde. Dat is pas aan de orde nadat, alles integraal afwegende, een bepaalde hoeveelheid geluid op de gevels van een gebouw aanvaardbaar is geacht.

Geluidproductie

Het begrip ‘geluidproductie’ is overgenomen uit de Wet milieubeheer en is kort samengevat het geluid op een geluidreferentiepunt. Het begrip ‘geluidproductie’ heeft in deze context geen juridische betekenis voor geluidbronnen die niet via geluidproductieplafonds worden gereguleerd. Voor de bronsterkte van een geluidbron wordt niet het begrip ‘geluidproductie’ maar het begrip ‘geluidemissie’ gebruikt. In het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt geluidemissie bijvoorbeeld gebruikt voor de bronsterkte van gemeentewegen die worden gereguleerd met de basisgeluidemissie.

Industrieterrein

De term ‘industrieterrein’ wordt in de Aanvullingswet geluid gebruikt voor een terrein waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat met het Aanvullingsbesluit wordt ingevoegd. Voorheen werden de bedrijven waar die activiteiten worden uitgevoerd ook wel aangeduid als ‘A-inrichting’ maar het begrip ‘inrichting’ wordt onder de Omgevingswet niet meer gebruikt. Het handzame begrip ‘grote lawaaimaker’ kan nog wel worden gebruikt. Toelaten van zo’n activiteit op een industrieterrein betekent dat voor dat industrieterrein geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld, ongeacht of die activiteit daadwerkelijk al wordt uitgevoerd of niet. En omgekeerd: dergelijke activiteiten mogen alleen worden uitgevoerd op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.

Voor bedrijventerreinen die geen industrieterrein zijn, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld, maar dat mag wel. Overigens geven gemeenten ook aan industrieterrein waar ‘grote lawaaimakers’ zijn toegestaan namen als bedrijventerrein of bedrijvenpark, maar dat neemt niet weg dat het industrieterreinen zijn als bedoeld in de artikelen 2.11a en 2.12a, eerste lid, van de Omgevingswet.

Standaardwaarden en grenswaarden

Onder de oude regels gold voor geluidgevoelige objecten een ten hoogste toelaatbare waarde van het geluid, in de praktijk vaak kortweg aangeduid als ‘voorkeurswaarde’. Bij besluit kon onder voorwaarden een hogere waarde (van het geluid) aanvaardbaar worden geacht. De wetgeving stelde wel een bovengrens die in de praktijk werd aangeduid als ‘maximale waarde’. Deze termen worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving niet meer gebruikt. Om de terminologie in alle milieuregels en andere regels te uniformeren worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving in algemene zin twee begrippen gehanteerd:

  • standaardwaarden: een geaccepteerd vertrekpunt (niveau) waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken, en

  • grenswaarden: een grens waarvan alleen bij uitzondering en alleen in aangegeven gevallen (zoals bij ‘zwaarwegende belangen’) kan worden afgeweken.

Wat voorheen werd aangeduid met ‘voorkeurswaarde’ is in de terminologie van het Besluit kwaliteit leefomgeving een standaardwaarde. De standaardwaarde voor geluid vertegenwoordigt een ‘geaccepteerd geluidniveau’: als aan de standaardwaarde voldaan wordt, is geen nadere afweging of besluitvorming nodig. De maximale waarde wordt nu formeel aangeduid als de grenswaarde voor het geluid op de gevel of (bij woonwagens en woonschepen) op de grens van de locatie. In deze nota van toelichting wordt ook kortweg gesproken over ‘de grenswaarde voor het geluid op de gevel’. Ook het toelaatbare binnenniveau in een gebouw is een grenswaarde, en wordt nu aangeduid als de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten. Voor deze grenswaarde bestaat geen standaardwaarde.

Enkelvoud = meervoud

Net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in het Aanvullingsbesluit geluid de artikelen zoveel mogelijk in enkelvoud geschreven. Een artikel heeft bijvoorbeeld betrekking op het toelaten van een geluidgevoelig gebouw, of het vaststellen van een geluidproductieplafond, waarmee het uiteraard ook betrekking heeft op het toelaten van meerdere geluidgevoelige gebouwen of het vaststellen van meerdere geluidproductieplafonds. Met name dat laatste zal in de praktijk vrijwel altijd het geval zijn.

Wijzigen = vaststellen

In de artikelen wordt – net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving – geen verschil gemaakt tussen vaststellen en wijzigen. Het wijzigen van een waarde (verhogen, verlagen, veranderen) valt onder het begrip vaststellen. Bij het wijzigen gelden dezelfde regels als bij het vaststellen. In een aantal artikelen is bewust het begrip verlagen gebruikt, in dat geval heeft het artikel uiteraard alleen betrekking op het verlagen van een waarde.

2. Geluid reguleren met de instrumenten van de Omgevingswet
2.1 Regulering van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen

Het ‘geluidproductieplafond’ uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voor rijkswegen en hoofdspoorwegen komt beleidsneutraal terug in het stelsel van de Omgevingswet. Het toepassingsbereik van het geluidproductieplafond is uitgebreid naar bij omgevingsverordening aangewezen provinciale wegen en lokale spoorwegen, en naar industrieterreinen. Met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidproductieplafond als verplichte omgevingswaarde ingevoegd in de Omgevingswet.

Voor het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en de overige lokale spoorwegen is een alternatief in het leven geroepen: de ‘basisgeluidemissie’. Daarbij wordt het geluid van die (spoor)wegen gemonitord en is het bevoegd gezag verplicht om te bezien of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen als de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB wordt overschreden. De basisgeluidemissie wordt uitgebreid behandeld in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.

2.2 Toedelen van functies aan locaties

In paragraaf 4.2.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel voor de Omgevingswet10 is ingegaan op de rol die gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk hebben bij de zorg voor de fysieke leefomgeving. Een belangrijk onderdeel van die zorg betreft het verenigen van het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving met het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de wet, enerzijds: «het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit» en anderzijds ‘doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften’.

De taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van rijkswegen en hoofdspoorwegen is in de wet belegd bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In lijn daarmee berust de taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van provinciale wegen bij het provinciebestuur en van gemeentewegen of industrieterreinen bij het gemeentebestuur en van waterschapswegen bij het waterschapsbestuur.

Voor alle geluidbronnen geldt dat het geluid een relevante rol gaat spelen als er sprake is van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving. De gemeenten spelen een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De gemeenten maken dan ook de belangenafweging bij de toelating van nieuw te realiseren geluidgevoelige gebouwen. Geluid kan uiteraard niet los worden gezien van andere ruimtelijke relevante aspecten.

2.3 Het instrument omgevingsplan
Algemeen

Geluid is vooral een lokaal fenomeen: de bron van het geluid (een activiteit) en de ontvanger liggen meestal relatief dicht bij elkaar. Daarom hebben geluidregels voornamelijk betrekking op het geluid dat een activiteit in de directe omgeving veroorzaakt. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat daarom ook weinig regels die zien op de geluidproductie van activiteiten. Voor wat betreft het aspect geluid moeten geluidbron en omgeving nagenoeg altijd in samenhang worden beschouwd. Dat geldt voor nieuwe activiteiten nabij bestaande geluidgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen nabij bestaande activiteiten. Het omgevingsplan speelt daarbij een belangrijke rol. In het omgevingsplan kunnen geluidbelastende activiteiten en geluidgevoelige gebouwen evenwichtig worden toegedeeld aan locaties, en kunnen direct geluidregels of andere gebruiksregels worden opgenomen die het geluid door activiteiten of het geluid op geluidgevoelige gebouwen beperken.

Geluidregels in het omgevingsplan voor activiteiten

Het uitvoeren van bedrijfsmatige en andere activiteiten is niet meer (zoals voorheen met het Activiteitenbesluit milieubeheer) gebonden aan algemene geluidregels van het Rijk. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat de gemeente in een omgevingsplan geluidregels moet opnemen, aan welke regels de in dat omgevingsplan toegelaten activiteiten moeten voldoen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn standaardgeluidregels gegeven die in de meeste gevallen voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Maar een gemeente kan ook meer geluid per activiteit toelaten, of juist minder als dat nodig is in verband met cumulatieve geluideffecten of omdat een rustige omgeving wordt nagestreefd.

Geluidregels in het omgevingsplan voor geluidgevoelige gebouwen

De geluidregels in het omgevingsplan kunnen ook betrekking hebben op de geluidgevoeligheid van bijvoorbeeld woningen. De locatie ligt uiteraard vast, maar de regels kunnen wel betrekking hebben op de oriëntatie van (geluidluwe) gevels, buitenruimten, geluidwerende constructies aan of nabij de woningen, et cetera. De geluidregels kunnen ook betrekking hebben op akoestisch onderzoek dat en toetsingen die bij de uitwerking van globale plannen moeten worden uitgevoerd.

Omgevingswaarden voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen

Met het Aanvullingsbesluit geluid worden de geluidregels (instructie- en beoordelingsregels) voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregels bepalen dat bij de aanleg of wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein, omgevingswaarden voor de toelaatbare geluidproductie moeten worden vastgesteld. Die verplichte omgevingswaarden worden in de Aanvullingswet geluid en dit besluit geluidproductieplafonds genoemd.

Op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2, van de Omgevingswet zijn in dit besluit bestuursorganen of andere instanties aangewezen die maatregelen treffen, gericht op het voldoen aan geluidproductieplafonds. Deze bestuursorganen en andere instanties worden in deze nota van toelichting ook wel aangehaald als ‘beheerder’ (van de geluidbron). Waar sprake is van een ‘andere instantie’ betreft dat concreet de beheerder van de hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, ProRail dus. Feitelijk is dit een voortzetting van de huidige uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Zoals verwoord in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)11 was de beheerder gehouden om het geluidproductieplafond continu na te leven. De beheerder droeg er zorg voor om bij bijvoorbeeld de groei van het verkeer en daarmee een toename van de geluidproductie tijdig maatregelen te treffen.

Voor industrieterreinen zijn in het Aanvullingsbesluit instructieregels gegeven die leiden tot het opnemen van geluidregels in het omgevingsplan voor de activiteiten op dat industrieterrein. Deze geluidregels moeten gericht zijn op het voldoen aan de voor het industrieterrein geldende geluidproductieplafonds. Dat is goed vergelijkbaar met de situatie voor inwerkingtreding van dit besluit, waar bij vergunningverlening en het stellen van maatwerkvoorschriften de krachtens de Wet geluidhinder geldende of vastgestelde grenswaarden in acht moesten worden genomen.

Omgevingsvergunningen en geluidregels in het omgevingsplan

In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de geluidregels die de gemeente in het omgevingsplan heeft vastgelegd. Daaronder valt ook het geluidproductieplafond. Met de omgevingsvergunning kan worden afgeweken van die geluidregels over activiteiten in het omgevingsplan. Dat wordt geëffectueerd door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Die omgevingsvergunning wordt getoetst aan dezelfde regels als de regels voor het omgevingsplan.12 Overigens is het niet mogelijk om met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een ‘grote lawaaimaker’ toe te laten op een bedrijventerrein zonder geluidproductieplafonds. Op het moment dat zo’n activiteit wordt toegelaten zou de gemeente immers de geluidproductieplafonds moeten toevoegen aan het omgevingsplan en dat kan niet bij omgevingsvergunning.

Geluid en globale omgevingsplannen

Bij een globaal omgevingsplan (omgevingsplan op hoofdlijnen) is de locatie van de verschillende functies in het gebied alleen op hoofdlijnen aangegeven. Op het moment van vaststellen is bijvoorbeeld nog geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de situering van geluidgevoelige gebouwen of over de geluidproductie van bedrijfsmatige activiteiten. Die informatie komt pas beschikbaar als plannen concreet worden uitgewerkt tot het niveau waarop vergunningen kunnen worden aangevraagd. Datzelfde geldt voor gemeentewegen, als een relatief breed gebied een functie voor verkeersdoeleinden heeft. Dan is op het moment van de functietoedeling niet bekend waar de rijstroken exact komen te liggen. Voor geluid is dat natuurlijk wel van belang, zeker als geluidbeperkende maatregelen (bijvoorbeeld geluidschermen) getroffen moeten worden.

Door het ontbreken van voldoende gedetailleerde informatie kan bij de voorbereiding van een globaal omgevingsplan niet worden getoetst aan de geluidnormen. Dat probleem werd in de praktijk soms opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke combinaties van ontwikkelingen, met alle kosten van dien. Het instrument omgevingsplan biedt daarvoor een betere oplossing, door in het omgevingsplan te bepalen dat de benodigde geluidtoetsen moeten worden uitgevoerd op het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat moment moet wel een concreet besluitmoment zijn, zoals een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.

De wijziging van wegen en spoorwegen vindt vaak plaats binnen de kaders van het omgevingsplan, maar kan toch aanzienlijke gevolgen hebben voor geluid. Bij voorbeeld een gemeentelijke weg met 2 rijstroken die binnen de functietoedeling van het omgevingsplan wordt omgebouwd naar een weg met 2x2 rijstroken en een vrije busbaan. Dat heeft gevolgen voor het geluid op woningen nabij die weg, waarmee bij de vaststelling van het omgevingsplan geen rekening is en kon worden gehouden. In de Wet en het Besluit geluidhinder was bepaald dat zo’n wijziging moest worden aangemerkt als een ‘reconstructie van een weg’ of ‘wijziging van een spoorweg’, waarbij getoetst moest worden aan de geluidnormen. Onder de Omgevingswet moet zo’n toetsmoment worden gecreëerd in het omgevingsplan. Dit kan bijvoorbeeld door in het omgevingsplan te bepalen dat voor het wijzigen van een weg of een spoorweg een omgevingsvergunning gevraagd moet worden, waardoor het een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is. Bij de verlening van die omgevingsvergunning wordt dan weer getoetst aan de geluidnormen. De instructieregels hiervoor zijn uitgewerkt in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78i en volgende.

Het doorschuiven in de tijd van het toetsen aan geluidregels betekent overigens niet dat bij de voorbereiding van het omgevingsplan helemaal geen aandacht aan geluid hoeft te worden besteed. De uitvoerbaarheid van het omgevingsplan moet altijd en dus ook vanuit het perspectief van geluid aannemelijk worden gemaakt.13 Dat onderzoek kan dan wel globaal zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die op dat moment beschikbaar is. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat woningen wegens de verwachte geluidbelasting extra geluidwering moeten krijgen, maar dat pas bij de uitwerking van de globale plannen wordt bepaald hoe die geluidwering wordt gerealiseerd. En uiteraard kan ook blijken dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen aan de bron waardoor de extra geluidwering niet meer nodig is.

2.4 Het instrument programma
Algemeen

Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk kunnen het beleid voor onderdelen van de fysieke leefomgeving uitwerken in een programma. Zo kan een bestuursorgaan een programma opstellen voor een aspect van de fysieke leefomgeving, zoals recreatie of landschap, maar een programma kan ook gericht zijn op de (ruimtelijke) ontwikkeling of kwaliteit van een bepaald gebied. Geluidbeleid kan daarvan een onderdeel zijn. Verder kan een programma maatregelen bevatten om aan één of meer omgevingswaarden te voldoen of om andere doelstellingen te bereiken.

Actieplan geluid

Voor wat betreft geluid formuleert de Omgevingswet in de artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 een aantal verplichte programma’s op grond van de richtlijn omgevingslawaai. Deze zogenoemde actieplannen zijn al uitgewerkt in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit voegt een aantal elementen toe aan de verplichte inhoud van die actieplannen (zie de wijziging van de artikelen 4.24 en 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Door bijvoorbeeld de monitoring van geluidproductieplafonds waar mogelijk te verbinden aan de actieplannen, kan werk met werk gemaakt worden en kunnen de actieplannen ook beter worden benut bij de beleidsvorming over geluid.

Programma bij dreigende overschrijding

De Omgevingswet schrijft voor dat een programma vastgesteld wordt als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde. Dat programma bevat maatregelen, gericht op het voldoen aan een omgevingswaarde. Voor geluidproductieplafonds is in beginsel een uitzondering gemaakt op die regel, omdat zeker bij infrastructuur in veel gevallen maar één maatregel in aanmerking komt – bijvoorbeeld het aanbrengen van stil asfalt of het plaatsen van geluidschermen – zodat een programma een nodeloze bestuurslast is. Als niet voldaan wordt, of dreigt niet voldaan te worden, aan het geluidproductieplafond voor een industrieterrein kan het bevoegd gezag wel gebruik maken van het instrument programma om zo met betrokken partijen een beredeneerde keuze te maken over de vereiste maatregelen.

2.5 Het instrument projectbesluit

Het Aanvullingsbesluit geluid heeft op diverse wijzen gevolgen voor projectbesluiten. Die volgen deels uit de aanvulling van het Omgevingsbesluit en deels uit bestaande artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met de ingevoegde artikelen.

Het projectbesluit is een instrument voor het Rijk, provincies en waterschappen voor het toestaan van vaak complexe projecten in de fysieke leefomgeving met een publiek belang. Met dit instrument wordt een slagvaardige procedure geboden voor projecten waarbij een overheidsorgaan een verantwoordelijkheid heeft, zoals infrastructuur en waterveiligheid, maar ook voor private initiatieven waarbij privaat initiatief en het bereiken van publieke doelen in de fysieke leefomgeving samenvallen.

Een projectbesluit kan ook gelden als besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond. Omdat het projectbesluit een integraal besluit beoogt te zijn en een project vaak leidt tot andere geluidniveaus zal het vaak nuttig zijn deze mogelijkheid te benutten. Het helpt immers het verantwoordelijke bestuursorgaan, belanghebbenden en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, om het besluit tot het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg of aanwijzen als industrieterrein in samenhang te zien met het geluid van die weg, die spoorweg of dat industrieterrein. Voor de rijksinfrastructuur vormt dit een voortzetting van de huidige praktijk uit de Tracéwet in samenhang met hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.

Het projectbesluit voorziet direct in de (partiële) wijziging van het omgevingsplan of de omgevingsplannen. Op grond van artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn bepaalde instructieregels voor omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing bij het nemen van een projectbesluit. Dit betekent onder meer dat de geluidregels die van toepassing zijn voor omgevingsplannen die met dit besluit worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving, moeten worden toegepast bij het nemen van een projectbesluit.

3. Bouwstenen van het nieuwe systeem voor geluid

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de elementen waaruit het nieuwe systeem voor het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen is opgebouwd. Het betreft dan onder meer het normenhuis, de systemen voor het reguleren van het geluid van de wegen, spoorwegen en industrieterreinen (de bronzijde) en het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.

3.1 Inleiding: subsidiariteit en proportionaliteit

Bij het opstellen van dit besluit is het uitgangspunt van subsidiariteit, oftewel ‘decentraal, tenzij’, gehanteerd. Gezien de gevolgen van geluidhinder voor de gezondheid blijft er echter onverminderd aanleiding om een basisbeschermingsniveau op nationaal niveau onder de Omgevingswet voort te zetten. Dat biedt houvast aan bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden en zekerheid voor zowel beheerders en initiatiefnemers als voor omwonenden. Het draagt daarmee bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Daarbij is van belang dat met name nabij rijks- en provinciale infrastructuur de taken en bevoegdheden en daarmee de belangen van meerdere bestuurslagen bij elkaar komen. Met de geluidproductieplafonds wordt niet alleen de bescherming van de omgeving geregeld, maar ook het functioneren van die infrastructuur geborgd. Die wisselwerking maakt dat, mede met het oog op een gelijkwaardig beschermingsniveau, het noodzakelijk is om grenzen te stellen aan de bestuurlijke afwegingsruimte. Betrokken overheden kunnen wel kiezen voor een betere bescherming dan het basisbeschermingsniveau, maar een lager beschermingsniveau is met het oog op de bescherming van de gezondheid niet toegestaan, behoudens de in dit besluit beschreven uitzonderingen. Die uitzonderingen, die extra bestuurlijke afwegingsruimte aan decentrale overheden bieden, zijn in dit besluit wel geüniformeerd en vereenvoudigd, en daarmee beter toepasbaar dan voorheen het geval was.

Naast het basisbeschermingsniveau bevat dit besluit ook regels over de wijze waarop de bescherming plaatsvindt. Een landelijk uniform systeem draagt ook bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Ook bevordert een uniforme systematiek de kennisuitwisseling. Bij het vormgeven van de instructieregels hierover is het uitgangspunt van proportionaliteit toegepast, dat wil zeggen: niet meer regelen dan nodig is. De juridische voorlopers van dit besluit – de Wet geluidhinder, hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de bijbehorende AMvB’s – bevatten, onder verschillende benamingen, vele en regelmatig zeer gedetailleerde instructieregels. Rekening houdend met proportionaliteit zijn vele gedetailleerde regels uit het huidige recht achterwege gelaten. Dat geldt bijvoorbeeld voor sommige regels uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, die feitelijk zagen op de onderlinge relatie tussen het bestuursorgaan en de uitvoerende beheerder. Dergelijke regels passen niet in het stelsel van de Omgevingswet en het stelsel van geluidregels voor wegen en spoorwegen kan ook goed functioneren zonder die regels.

Tot slot bevatten ook het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving enkele algemene geluidregels, waarbij de aansluiting van de geluidregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving op het Besluit bouwwerken leefomgeving sterk is verbeterd.

3.2 Geluidregels per geluidbronsoort

Het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangevuld door dit besluit, bevat instructieregels voor beheersing van geluid van verkeer en industrie. Deze regels hebben primair tot doel schade aan de gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en tegelijk wel ruimte te bieden aan de genoemde geluidbronnen. In veel situaties is sprake van een samenloop van verschillende geluidbronnen zoals een autosnelweg, een gemeenteweg of een spoorweg. Dit wordt ook wel cumulatie genoemd. Het reguleren en normeren van cumulatief geluid leidt in de praktijk tot lastig uitvoerbare regels. Dan zijn er namelijk verschillende instanties verantwoordelijk voor het naleven van één gezamenlijke geluidnorm, terwijl niet duidelijk is wat ieder afzonderlijk mag. Daarom zijn de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving voor verkeer en industrie primair gericht op elke ‘geluidbronsoort’ afzonderlijk. Die geluidbronsoorten zijn zo gedefinieerd dat daarvoor steeds één instantie is aan te wijzen die verantwoordelijk is voor het naleven van de geluidregelgeving.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden twee systemen gehanteerd voor het reguleren van geluid van een geluidbronsoort: geluidproductieplafonds enerzijds en de basisgeluidemissie anderzijds. Deze systemen zijn nader beschreven in de paragrafen 3.5 en 3.6. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving onderscheiden geluidbronsoorten met het bevoegd gezag en het systeem van reguleren.

geluidbronsoort

bevoegd gezag

wijze van reguleren geluid

gemeentewegen

Gemeente

basisgeluidemissie

waterschapswegen

waterschap/gemeente*

basisgeluidemissie

provinciale wegen

Provincie

geluidproductieplafonds

rijkswegen

Minister van Infrastructuur en Waterstaat

geluidproductieplafonds

lokale spoorwegen niet aangewezen door een provincie

Gemeente

basisgeluidemissie

lokale spoorwegen aangewezen door een provincie

Provincie

geluidproductieplafonds

hoofdspoorwegen

Minister van Infrastructuur en Waterstaat

geluidproductieplafonds

industrieterreinen

gemeente(n) waarin het industrieterrein ligt, soms provincie

geluidproductieplafonds

* zie hiervoor paragraaf 7.2 van deze nota van toelichting

De regels voor beheersing van geluid zijn primair gericht op het geluid van elke geluidbronsoort afzonderlijk. Het geluid van een geluidbronsoort is de belasting door de geluidbronsoort als geheel, dat wil zeggen van alle te onderscheiden delen van de betreffende geluidbronsoort. Bij bijvoorbeeld rijkswegen gaat het om het geluid van alle rijkswegen en de verbindingen tussen verschillende rijkswegen. Bij gemeentewegen gaat het om het geluid als gevolg van het verkeer op alle gemeentewegen. Uiteraard zijn de bevoegdheden van een bestuursorgaan beperkt tot het deel van de geluidbronsoort waarover het zeggenschap heeft, dus het deel op het eigen grondgebied. Bovendien wordt in de praktijk bij de bepaling van de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw alleen gekeken naar de wegen die daadwerkelijk bijdragen aan het geluid op dat gebouw. In lijn daarmee wordt in de reken- en meetvoorschriften om onnodig onderzoek te beperken bepaald dat alleen behoeft te worden gerekend met het geluid van een relevant deel van het netwerk. Op dezelfde manier wordt bij provinciale wegen, waterschapswegen, lokale spoorwegen en industrieterreinen het geluid bepaald. Dat is een wijziging ten opzichte van de huidige regels, die met Swung‑1 al in gang was gezet. Onder de Wet geluidhinder wordt namelijk per gedeelte van de geluidbronsoort, bijvoorbeeld per gemeentelijke weg afzonderlijk, een geluidbelasting bepaald en getoetst aan de normen. De nieuwe regels brengen, door bepaling van één geluidbelasting voor de totale geluidbronsoort, cumulatie binnen één geluidbronsoort onder de regulering en normering. Bijvoorbeeld een woning nabij de kruising van twee gemeentelijke wegen wordt hierdoor beter beschermd, omdat de toetsing van het geluid aan de normen beter dan voorheen aansluit bij het geluid dat de bewoners werkelijk ervaren. Cumulatie tussen verschillende geluidbronsoorten en met andere geluidbronnen, zoals luchtvaart, wordt pas betrokken in de overweging als het bevoegd gezag besluit tot een toename van het geluid van één geluidbronsoort. Bovendien moet dan ook bij het naleven van de regels voor de geluidwering van gebouwen rekening gehouden worden met de gezamenlijke geluidbelasting door alle relevante geluidbronsoorten, soms aangevuld met het geluid van andere geluidbronnen.

De geluidbronsoorten die verkeer betreffen bestaan meestal uit duidelijk gescheiden netwerken. Maar deze netwerken staan wel in verbinding met elkaar. Zo kan verkeer van bijvoorbeeld een gemeenteweg een provinciale weg of rijksweg oprijden. Elke geluidbronsoort is primair apart gereguleerd. De rekenregels zullen bepalen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen per geluidbronsoort afzonderlijk wordt bepaald. Alleen op locaties waar de hoofdstroom van het verkeer van de ene geluidbronsoort in de andere overgaat, bepalen de rekenregels dat het geluid van die andere bronsoort wordt meegenomen bij bepaling van het geluid. Dit betreft bijvoorbeeld de situaties waar een provinciale weg overgaat in een gemeenteweg, of een lokale spoorweg in een gemeenteweg. Dat laatste kan aan de orde zijn als een vrij liggende lokale spoorlijn overgaat in sporen in het profiel van een lokale weg.

Schade aan de gezondheid door geluid van verkeer en industrie treedt op bij langdurige blootstelling. Daarom gelden de geluidnormen voor gebouwen waar mensen langdurig verblijven. Het betreft ‘geluidgevoelige gebouwen’. Gebouwen met een woonfunctie (woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonschepen en woonwagens), onderwijsfunctie (scholen), gezondheidszorgfunctie met bedgebied (ziekenhuizen en verpleeghuizen) en bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied (kinderdagverblijven) zijn geluidgevoelig. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een aanwijzing van alle geluidgevoelige gebouwen evenals de binnen deze gebouwen gelegen geluidgevoelige ruimten.

3.3 Het normenhuis: geluid op de gevel

Geluidgevoelige gebouwen worden beschermd door geluidnormen. Het stelsel van geluidnormen bestaat per geluidbronsoort uit een standaardwaarde en een in de meeste gevallen 10 tot 15 dB hogere grenswaarde voor het geluid op de gevel. Onder de standaardwaarde is de kans op schade aan de gezondheid klein. Daarom stellen de regels geen eisen bij situaties met geluidniveaus die de standaardwaarde niet overschrijden. Bij nieuwe situaties zoals woningbouw of aanleg van een weg dient het bevoegd gezag ervoor te zorgen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen de standaardwaarde niet overschrijdt. Voor bestaande situaties waarvoor het geluid hoger is dan de standaardwaarde dient het bevoegd gezag er bij besluiten over wijziging van geluidproductieplafonds of wijziging van wegen en spoorwegen voor te zorgen dat het geluid niet toeneemt. Alleen als geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn, mag hiervan afgeweken worden waarbij de grenswaarde de afwegingsruimte begrenst. Het bevoegd gezag moet dan motiveren dat geluidbeperkende maatregelen financieel niet doelmatig zijn of er overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel dient het bevoegd gezag dus op deze gronden een afweging te maken over het beschermen van de gezondheid en het in aanmerking komen van geluidbeperkende maatregelen. Daarbij geldt dan wel dat de overschrijding van de standaardwaarde voor nieuwe situaties of de toename van het geluid voor bestaande situaties, zoveel als mogelijk beperkt moet worden met geluidbeperkende maatregelen. Boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn nieuwe situaties zoals nieuwe woningen of aanleg van een weg of verhoging van geluidbelastingen op bestaande woningen alleen in uitzonderingssituaties mogelijk. Boven de standaardwaarde is voor nieuwe situaties en bij verhoging van geluidbelastingen van bestaande woningen altijd een extra geluidnorm van toepassing, namelijk de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten: de binnenwaarde. Dit betreft een norm voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen het geluidgevoelige gebouw, waardoor eisen gelden aan de geluidwering van de gevels. Deze wordt nader toegelicht in paragraaf 3.4.

Als het bevoegd gezag overweegt een toename van het geluid van één geluidbronsoort toe te staan, zal daarbij in veel gevallen ook de aanvaardbaarheid van de totale geluidbelasting, afkomstig van alle relevante geluidbronsoorten gezamenlijk, beoordeeld moeten worden. Het gaat dan om het gecumuleerde geluid van alle geluidbronsoorten die belastingen boven de standaardwaarde veroorzaken en het geluid van een specifiek benoemde geluidbronnen zoals windturbines en luchtvaart. Het bevoegd gezag kan daarbij ook andere, niet benoemde geluidbronnen betrekken als dat nodig is om een goed beeld van de totale geluidsituatie te krijgen. Daarbij kan gedacht worden aan geluid door scheepvaart. Bij het cumuleren wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen verschillende soorten geluid. Het hinderequivalent optellen van geluid wordt geregeld in de Aanvullingsregeling geluid. Het gecumuleerde geluid wordt niet getoetst aan het normenkader, maar mede aan de hand van het gecumuleerde geluid op de gevel(s) van een gebouw moet het bevoegd gezag wel beoordelen of en in welke mate het verantwoord is de afwegingsruimte boven de standaardwaarde te benutten.

Als dosismaat voor het geluid is de zogenoemde Lden gekozen. Dit is een Europees geharmoniseerde dosismaat die gedefinieerd is in de richtlijn omgevingslawaai. Deze dosismaat heeft een goede verhouding met de door mensen ervaren hinder en wordt ook gebruikt in wetenschappelijk onderzoek naar schade aan de gezondheid door geluid van verkeer. Deze geluidmaat is gebaseerd op de over één jaar gemiddeld optredende geluidbelasting. Daarbij wordt geluid in de avond- en nachtperiode zwaarder beoordeeld door er respectievelijk 5 en 10 dB bij op te tellen. Dat wordt gedaan omdat geluid in de avond- en nachtperiode schadelijker is dan overdag. De avondperiode is van 19.00 tot 23.00 en de nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur. Voor industrielawaai is naast de Lden ook afzonderlijk het geluid tijdens de nacht, de Lnight, gereguleerd. Dat is gedaan omdat de Lden vooral in situaties waarin in belangrijke mate gedurende de nacht geluid geproduceerd wordt, onvoldoende bescherming biedt.

De getalswaarden van de normen staan in onderstaande tabel.

Geluidbronsoorten

Standaardwaarde in Lden (dB)

Grenswaarde in Lden (dB)

Nieuwe geluidgevoelige gebouwen

Aanleg of aanpassing bron

rijkswegen, provinciale wegen

50

60

65

gemeentewegen en waterschapswegen

53

70

70

hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen

55

65

70

industrieterreinen

50

55

60

40 Lnight

45 Lnight

50 Lnight

Uit de tabel met normen blijkt dat er verschillen zijn tussen de geluidbronsoorten en dat er per geluidbronsoort ook verschillen zijn tussen het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen en wijziging van de geluidbronsoort.

De verschillen tussen geluidbronsoorten hebben twee redenen. In de eerste plaats is er een zeker verschil in effecten op de mens. Ook wordt geluid door verkeer op relatief drukke doorgaande wegen met het karakter van een autoweg of autosnelweg vaker als hinderlijker ervaren dan geluid door verkeer op lokale wegen. Onder andere daarom zijn de normen voor rijkswegen en provinciale wegen strenger dan die voor gemeentewegen. In de tweede plaats speelt de haalbaarheid van maatregelen die het geluid verlagen een rol. Bij spoorwegen, autowegen, autosnelwegen en wegen die voldoende vrij liggen van de bebouwde omgeving, is de afstand tussen bron en gebouw vaak groter en zijn geluidschermen en geluidwallen maatregelen die vaak goed toepasbaar zijn om het geluid te verlagen. Voor de meeste gemeentewegen zijn dergelijke maatregelen in de praktijk niet toepasbaar. Dat komt door de grote verwevenheid van deze netwerken met de fysieke leefomgeving van mensen. Een geluidscherm langs een straat in een dorp is praktisch niet te realiseren. Daarom is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor gemeentewegen hoger dan die voor andere wegen. Een lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel zou vooral binnen de bebouwde kom ernstige belemmering van gewenste ontwikkelingen opleveren doordat afschermende maatregelen om het geluid te verlagen veelal niet toepasbaar zijn.

De verschillen in de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor enerzijds het toelaten van woningen en anderzijds het wijzigen van de geluidbronsoort zorgen voor voldoende geluidruimte voor ontwikkelingen van de betreffende geluidbronsoort. Het gaat dan om ruimte voor de mobiliteit op verbindingen die van nationaal of regionaal belang (rijkswegen en provinciale wegen) zijn, en ook om voldoende geluidruimte voor de industrie op grote industrieterreinen. Voor rijkswegen, provinciale wegen en industrieterreinen is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen 5 dB lager dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel die voor uitbreiding van de bron geldt. Het doel hiervan is dat de gemeente met de toelating van een geluidgevoelig bouwwerk een geluidbronsoort (waar een ander bevoegd gezag over gaat) niet ‘op slot kan zetten’. De grenswaarde voor het geluid op de gevel is immers de begrenzing van de normale afwegingsruimte van het bevoegd gezag. De 5 dB lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel voor de toelating van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zorgt ervoor dat het bevoegd gezag van de bron in die situaties in elk geval binnen de normale afwegingsruimte, nog 5 dB ruimte heeft om ontwikkelingen aan de bron mogelijk te maken. Een gemeente kan bijvoorbeeld op grond van een bestuurlijke afweging woningen toestaan op een locatie waar het geluid van een rijksweg 10 dB hoger dan de standaardwaarde is. De betreffende woningen ondervinden dan dus een geluidbelasting van 60 dB. Het bevoegd gezag van de rijksweg kan binnen de normale afwegingsruimte deze geluidbelasting met 5 dB tot 65 dB laten toenemen. Daarbij gelden uiteraard wel voorwaarden over het afwegen van geluidbeperkende maatregelen en het treffen van geluidwerende maatregelen.

Bij het toetsen aan geluidnormen wordt het geluid bepaald volgens regels die met de Aanvullingsregeling geluid worden ingevoegd in de Omgevingsregeling. Het akoestisch onderzoek is arbeidsintensief en vereist specifieke expertise, informatie (data) en middelen zoals specialistische programmatuur en rekencapaciteit op computers. De centrale voorziening geluidgegevens (zie hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting) is gericht op het verminderen van lasten van het akoestisch onderzoek voor bedrijven, overheden en burgers. Daarom bevat deze centrale voorziening in elk geval voor elke geluidbronsoort na vaststelling van de geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie een zogenoemd geluidaandachtsgebied. Buiten dat gebied wordt de standaardwaarde als gevolg van die geluidbronsoort niet overschreden. De toepassing van de geluidregels van dit besluit is dan ook beperkt tot het geluidaandachtsgebied. Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op een locatie de geluidregels voor een geluidbronsoort alleen van toepassing als die locatie geheel of gedeeltelijk binnen het aandachtsgebied van die geluidbronsoort ligt. Daarbuiten hoeft dus bij uitvoering van de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving geen rekening gehouden te worden met geluid van die geluidbronsoort.

In deze paragraaf is beschreven welke geluidbronsoorten zijn gereguleerd, welke normen hiervoor gelden en wat de beleidsmatige afwegingsruimte is waarbinnen een bevoegd gezag een hogere geluidbelasting dan de standaardwaarde kan toestaan. Voor het doorgronden van de werking van het systeem is het van groot belang wanneer toetsing aan de normen verplicht is en op welke wijze het bevoegd gezag kan omgaan met haar afwegingsruimte. Dit wordt in de volgende hoofdstukken beschreven bij de zogenoemde systeembeschrijvingen.

3.4 Het normenhuis: de grenswaarden voor geluid in geluidgevoelige ruimten

De nieuwe geluidregels omvatten een normenkader als handvat voor de beoordeling van het aspect ‘geluid’ binnen een integrale bestuurlijke afweging, bijvoorbeeld in het kader van een omgevingsplan. Onderdeel van dat normenkader is een na te leven grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van bestaande geluidgevoelige gebouwen, in de praktijk veelal aangeduid als de binnenwaarde. Deze binnenwaarde garandeert dat mensen in hun woning worden behoed tegen te hoge geluidniveaus. De binnenwaarde vormt het sluitstuk van dit besluit. Van de binnenwaarde mag niet worden afgeweken.

Voldoen aan de binnenwaarde is verplicht als wordt besloten om bij wijziging van een bron het geluid op een bestaand geluidgevoelig gebouw toe te laten nemen boven die standaardwaarde. De eisen aan het geluid in geluidgevoelige ruimten zijn voor die gevallen een extra waarborg om ervoor te zorgen dat bewoners ook bij hogere geluidniveaus buiten de woning, onder acceptabele omstandigheden ín hun woning kunnen leven en slapen. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die onder de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar het aantal normen en regels is sterk gestroomlijnd en verminderd.

Voor de meeste bestaande geluidgevoelige gebouwen geldt een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 36 dB. Bij overschrijding van die 36 dB (dus een binnenniveau van 37 dB of hoger) moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de binnenwaarde verminderd met 3 dB. Anders gezegd: bij overschrijding van de binnenwaarde zal ten minste 4 dB aan geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen. Hoe groter de overschrijding, hoe beter de geluidwering van de maatregelen. Daarmee wordt het binnenniveau weer in overeenstemming gebracht met de situatie bij nieuwbouw van het betreffende geluidgevoelige gebouw. De wettelijke grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten ligt dus 3 dB hoger dan de waarde die bij het treffen van geluidwerende maatregelen moet worden bereikt. Hierdoor wordt voorkomen dat gevels moeten worden aangepast voor alleen een geringe verbetering van de geluidwering en wordt er ook voor gezorgd dat, ook in situaties waarin de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoger is dan nu, het beschermingsniveau ten opzichte van de Wet geluidhinder niet afneemt.

Bij overschrijding van de grenswaarden voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoeven niet in alle gevallen daadwerkelijk geluidwerende maatregelen getroffen te worden. Dat is niet nodig als het geluid door de weg, spoorweg of het industrieterrein waarvoor een besluit wordt genomen, niet in betekenende mate bijdraagt aan het gezamenlijke geluid als gevolg van meerdere geluidbronnen. Dan wordt de overschrijding blijkbaar vooral veroorzaakt door een andere geluidbron. De grens is daarbij gelegd op 25% (ofwel 6 dB). Geluidwerende maatregelen hoeven ook niet (helemaal) te worden getroffen als daartegen zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan en wel maatregelen worden getroffen om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren. Het begrip ‘bouwkundige aard’ omvat allereerst bouwtechnische aspecten, bijvoorbeeld als een gebouw in een dusdanig slechte technische staat verkeert dat het treffen van maatregelen een disproportionele ingreep vergt. Daarnaast omvat het begrip ‘bouwkundige aard’ mede de monumentale waarden van een gebouw. Een zwaarwegend bezwaar van bouwkundige aard kan dus ook gelegen zijn in het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Ook bij monumenten kunnen geluidwerende maatregelen soms onevenredig ingrijpend zijn of zelfs onmogelijk met het oog op het behoud van de monumentale waarden. En tot slot mag de eigenaar van een woning ervoor kiezen niet mee te werken aan het uitvoeren van de benodigde geluidwerende maatregelen.

Binnenwaarde van 41 dB

In een aantal gevallen geldt voor nieuwe of bestaande gebouwen een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB.

De verhoogde binnenwaarde geldt op de eerste plaats voor alle woningen waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1982 en het geluid wordt veroorzaakt door een rijksweg of hoofdspoorweg die in gebruik genomen is voordat de geluidregels uit de Wet geluidhinder van kracht waren. Dit is gelijk aan de huidige norm uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en is in lijn met de keuze om in de Omgevingswet hoofdstuk 11 beleidsneutraal over te nemen. Als het geluid als gevolg van het wijzigen van het voor de rijksweg of hoofdspoorweg geldende geluidproductieplafond toeneemt, en de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB wordt overschreden, moeten de geluidwerende maatregelen worden uitgelegd op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41–3 = 38 dB.

De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor woningen die in aanmerking komen of zijn gekomen voor sanering vanwege het geluid door wegen of spoorwegen en waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982. Dit is in lijn met de huidige regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder.

Tot slot geldt de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB ook voor woningen die ten tijde van de vaststelling van de geluidzone rond een industrieterrein op grond van de Wet geluidhinder zijn aangemerkt als saneringswoning. Voor die saneringswoningen (en andere geluidgevoelige bouwwerken en terreinen) was de binnengrenswaarde 40 dB(A) etmaalwaarde.

Binnenwaarde bij functiewijziging

De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor geluidgevoelige gebouwen die door functiewijziging zijn gerealiseerd in bestaande bouwwerken, vaak aangeduid als het transformeren van een gebouw. Vaak zal het gebouw daarbij ook worden verbouwd in de zin van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook voor transformatiewoningen geldt dat bij overschrijding van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB, maatregelen worden getroffen om te voldoen aan een 3 dB lagere grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten, i.c. 38 dB.

Vaak is de gevel van een bestaand gebouw nog van voldoende kwaliteit en hoeft deze niet te worden vervangen. Daarom geldt bij transformatie, conform de hoofdregel van het Besluit bouwwerken leefomgeving, het rechtens verkregen niveau, maar met een binnenwaarde van ten hoogste 38 dB. Deze geluideisen bij transformatie voorkomen dat de gevel alleen omwille van het geluid vervangen moet worden. Na die ‘transformatie’ geldt op grond van dit Aanvullingsbesluit geluid een binnenwaarde van 41 dB als nabij die bestaande transformatiewoningen een geluidbronsoort wordt gewijzigd. Net als voor andere geluidgevoelige gebouwen geldt ook voor transformatiewoningen vervolgens dat bij overschrijding van de binnenwaarde de geluidwerende maatregelen zodanig moeten worden gedimensioneerd dat het geluid tot 41–3= 38 dB wordt teruggebracht.

Als de gevel geheel wordt of moet worden vervangen, spreekt het voor zich dat de geluidwering wel direct kan worden verbeterd. De initiatiefnemer moet dan de geluidwering dimensioneren op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 33 dB. Ook dit wordt, door middel van dit besluit, vastgelegd in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Verhouding met het Besluit bouwwerken leefomgeving

In de Wet geluidhinder was de binnenwaarde voor bestaande woningen (en andere geluidgevoelige gebouwen) een eis aan het binnenniveau in bepaalde aangewezen ruimten (woonkamer, slaapkamer, keuken). Het resultaat van de toetsing was daarmee afhankelijk van de feitelijke indeling van de woning. Voor nieuwe woningen werden de eisen echter in het Bouwbesluit gesteld in de vorm van eisen aan de karakteristieke geluidwering c.q. het karakteristieke binnenniveau, dat niet afhankelijk is van de indeling van een woning (vrije indeelbaarheid). In het Aanvullingsbesluit is dat verschil nu weggenomen. Alle genoemde grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten zijn karakteristiek. Bij het toetsen worden voortaan in alle gevallen de meet- en rekenvoorschriften van het Besluit bouwwerken leefomgeving toegepast waardoor eisen worden gesteld aan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden alleen eisen gesteld aan het geluid op de gevel van toegelaten gebouwen en de geluidwering van bestaande gebouwen. De binnenwaarde wordt getoetst als het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt omdat een geluidbronsoort meer geluid mag veroorzaken. De bouwkundige eisen aan geluidgevoelige gebouwen zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden eisen gesteld aan de geluidwering van nieuw gebouwen en gebouwen waarvan de functie wordt gewijzigd waardoor ze geluidgevoelig worden. Nieuwe woningen moeten bijvoorbeeld voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB in verblijfsruimten.

Bij het bepalen van de benodigde geluidwering moet worden uitgegaan van de geluidbelasting door alle relevante geluidbronsoorten en geluidbronnen gezamenlijk, dus bij elkaar opgeteld. Die gezamenlijke geluidbelasting wordt bepaald bij het nemen van het besluit (omgevingsplan, omgevingsvergunning) waarmee het nieuwe geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten. Omdat er enige tijd kan verstrijken tussen het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen, biedt het Besluit bouwwerken leefomgeving de mogelijkheid om het gezamenlijke geluid opnieuw te bepalen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het geluid in de tussentijd is gewijzigd als gevolg van een besluit over geluidproductieplafonds of een luchthavenbesluit.

Na vaststelling van het omgevingsplan (of verlening van de omgevingsvergunning) is de betreffende woning toegelaten en gelden verder de geluidregels voor een bestaande woning. Zoals hiervoor al is toegelicht geldt voor bestaande woningen een binnenwaarde van 36 dB. Als die waarde wordt overschreden moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot 33 dB.

3.5 Regulering van het brongeluid met geluidproductieplafonds
Korte schets van het huidige systeem van geluidproductieplafonds

Met de invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer in 2012 zijn de geluidproductieplafonds geïntroduceerd in de Nederlandse regelgeving voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Dit destijds nieuwe instrument is ingevoerd om de onbeheerste groei van geluid door toename van verkeer te stoppen. De regels uit de Wet geluidhinder voorzagen hier onvoldoende in. Het primaire doel was dan ook de beheersing van de geluidbelasting door verkeer op wegen en spoorwegen op een eenvoudige en efficiënte wijze. Naast een betere bescherming van omwonenden werd ook beoogd dat het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid geeft aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven.

De werking van geluidproductieplafonds, zoals vastgelegd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, houdt – in grote lijnen – in dat er aan weerszijden van de betrokken wegen en spoorwegen een keten van referentiepunten ligt waarop een maximaal geluidniveau is vastgelegd. Dit maximale geluidniveau is een geluidproductieplafond. Een geluidproductieplafond legt de bovengrens vast voor de geluidproductie van een weg of spoorweg en mag niet overschreden worden. Doordat de geluidproductie wordt vastgelegd, wordt er indirect ook een grens gesteld aan het geluid op de geluidgevoelige gebouwen die zich in het geluidaandachtsgebied van de weg of spoorweg bevinden.

Het bevoegd gezag van de geluidbronsoort kan geluidproductieplafonds wijzigen of nieuwe vaststellen. Dit kan echter alleen na het doorlopen van een met waarborgen omklede procedure. Onderdeel daarvan is een onderzoek waarbij effecten voor geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied worden beoordeeld door het bevoegd gezag. Bij toename van geluidbelastingen boven de standaardwaarde zullen geluidbeperkende maatregelen moeten worden afgewogen. De beheerder kan ontwikkelingen aan de bron doorvoeren mits de geluidproductieplafonds niet worden overschreden. De geluidproductieplafonds bieden op deze wijze de omgeving bescherming tegen een toename van geluid boven het niveau dat met vaststelling van de geluidproductieplafonds is beoogd. Tegelijk bieden de geluidproductieplafonds een helder uitgangspunt voor ontwikkelingen in de omgeving zoals plannen voor de bouw van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. De geluidproductieplafonds liggen vast in een openbaar geluidregister met de zogenoemde brongegevens waarop zij zijn gebaseerd. Met dit geluidregister kan eenieder inzicht krijgen in de waarde van de geluidproductieplafonds. Met de brongegevens kan op elke locatie in de omgeving van de geluidbronsoort het geluid dat optreedt bij volledig benutting van de geluidproductieplafonds bepaald worden. Op deze wijze wordt bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met geldende geluidproductieplafonds.

De referentiepunten voor rijkswegen en hoofdspoorwegen liggen in het systeem van de Wet milieubeheer op ongeveer 50 meter afstand van de weg of spoorweg en op 100 meter afstand van elkaar. De referentiepunten vormen op deze wijze een keten waarop de geluidproductie van de bron beheerst wordt. De geluidproductie wordt bepaald door berekening volgens een in de Aanvullingsregeling geluid opgenomen rekenvoorschrift.

De geluidproductieplafonds zijn onlosmakelijk gekoppeld aan een zogenoemde set brongegevens. Dit zijn de gegevens van de geluidbronsoort die ten grondslag liggen aan de geluidproductieplafonds. De brongegevens bevatten de geografische kenmerken van de geluidbronsoort, relevante akoestische kenmerken van de geluidbronsoort, voor de geluidbronsoort bedoelde afschermende objecten en de referentiepunten. De relevante akoestische kenmerken van een geluidbronsoort zijn onder andere verkeersintensiteiten per voertuigsoort en etmaalperiode, rijsnelheden, soort wegdek of spoorconstructie en de sterkte en bedrijfsduur van bronnen op industrieterreinen. De geluidproductieplafonds en bijbehorende brongegevens liggen vast in een openbaar geluidregister.

De systematiek met geluidproductieplafonds voorziet ook in een monitoringsplicht. Dit instrument is nodig om zichtbaar te maken waar een overschrijding dreigt. Elk jaar zendt de beheerder een verslag over de naleving van geluidproductieplafonds naar het bevoegd gezag. Het verslag bevat in elk geval een vergelijking van de werkelijke geluidproductie in het voorgaande kalenderjaar met de op 31 december van dat jaar geldende geluidproductieplafonds. In het verslag geeft de beheerder ook aan welke stappen gezet worden om overschrijding van geluidproductieplafonds te voorkomen. Het bevoegd gezag publiceert dit verslag, vergezeld van haar bevindingen.

De geluidproductieplafonds in het Besluit kwaliteit leefomgeving

Het systeem van reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is ontworpen voor geluidbronsoorten die ruimtelijk gezien duidelijk gescheiden zijn van de woonomgeving. De geluidproductieplafonds zorgen ook voor een duidelijke scheiding in bevoegdheden tussen het bevoegd gezag voor ontwikkeling van de bron en het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving. De volgende geluidbronsoorten worden gereguleerd met het systeem van geluidproductieplafonds:

  • rijkswegen;

  • hoofdspoorwegen;

  • provinciale wegen;

  • industrieterreinen; en

  • lokale spoorwegen die door de provincie bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

Bij rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen is het bevoegd gezag voor de bron een ander bestuursorgaan dan het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving van de bron. Bij industrieterreinen is dat vaak anders en is de gemeente het bevoegd gezag dat zowel de geluidproductieplafonds vaststelt als besluit over ontwikkelingen in de omgeving van het industrieterrein.

Met dit besluit worden de geluidproductieplafonds ook geïntroduceerd voor provinciale wegen en spoorwegen en industrieterrein. Doel daarvan is om ook voor deze wegen en spoorwegen alsmede voor industrieterreinen te komen tot een effectiever en transparanter systeem voor de beheersing van het geluid afkomstig van die geluidbronsoorten.

Bij de inpassing van de geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet is ervoor gekozen de geluidproductieplafonds vorm te geven als omgevingswaarden. In het stelsel van de Omgevingswet zijn omgevingswaarden normen die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit of de toelaatbare belasting door activiteiten vastleggen in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. De Omgevingswet zelf verbindt twee gevolgen aan de vaststelling van een omgevingswaarde: de omgevingswaarde moet worden gemonitord en bij overschrijding of dreigende overschrijding moet een programma worden vastgesteld dat erop is gericht om de omgevingswaarde (weer) te halen. Omgevingswaarden worden bij algemene maatregel van bestuur, omgevingsverordening of omgevingsplan vastgesteld.

Gelet op de functionaliteiten van het geluidproductieplafond is er in de Aanvullingswet voor gekozen om de omgevingswaarde voor wat betreft de regulering van geluid enigszins anders in te richten dan de omgevingswaarden die verder in het stelsel van de Omgevingswet zijn vastgelegd.14 Daarvoor wordt in de eerste plaats geregeld dat provinciale staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bij besluit kunnen vaststellen, in plaats van bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur. Daardoor kan tegen dat besluit beroep open staan. Daarmee samenhangend wordt artikel 2.10 van de Omgevingswet zodanig gewijzigd dat de aard van de verplichting die uit de omgevingswaarde voortvloeit en de termijn waarbinnen aan de plicht moet worden voldaan bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in plaats van bij de vaststelling van de omgevingswaarde zelf. Deze wijziging zorgt ervoor dat het Rijk generieke regels kan stellen over de werking van geluidproductieplafonds.

Tot slot wordt de plicht om een programma vast te stellen bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde genuanceerd. Bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening kan worden bepaald dat in plaats van de programmaplicht een plicht geldt tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. Dit zal de hoofdregel zijn bij geluidproductieplafonds voor infrastructuur, wat een beleidsneutrale voortzetting is van de wijze waarop onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (dreigende) overschrijdingen van geluidproductieplafonds worden aangepakt.

Zoals hierboven al is toegelicht, geeft het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven. Voor provinciale (spoor)wegen en industrieterreinen is dit systeem daarom ook goed toepasbaar.

Voor de gemeente biedt het plafond de zekerheid van een bovengrens voor de geluidproductie waar zij rekening mee kan houden bij woningbouwplannen en haar lokale geluidbeleid. Bij aanleg van een nieuwe weg of spoorweg wordt in het kader van het projectbesluit op dezelfde wijze als nu akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de te verwachten geluidbelastingen en mogelijke maatregelen. Op basis van die informatie wordt gekozen voor de gewenste toekomstige situatie. Die situatie wordt vervolgens vastgelegd in geluidproductieplafonds. Deze plafonds garanderen dat geluidbelastingen niet onbeheerst kunnen groeien tot hogere waarden dan de waarden die beoogd zijn bij het projectbesluit.

Het bestuursorgaan dat de geluidproductieplafonds voor provinciale wegen zal vaststellen, is provinciale staten. Artikel 2.13a, tweede lid, van de Omgevingswet maakt delegatie hiervan aan gedeputeerde staten mogelijk. Geluidproductieplafonds voor industrieterreinen worden door de gemeenteraad vastgesteld als onderdeel van het omgevingsplan. In lijn met de wijze van besluitvorming over omgevingsplannen kan de gemeenteraad deze bevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Als uitzondering op de hoofdregel biedt artikel 2.12a van de Omgevingswet de mogelijkheid aan de gemeenteraad om provinciale staten te verzoeken de geluidproductieplafonds voor een industrieterrein vast te stellen. Een en ander is in overeenstemming met de taaktoedeling in de artikelen 2.16 tot en met 2.19 van de Omgevingswet.

In tegenstelling tot hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is er in dit besluit voor gekozen om de ligging van de referentiepunten in instructieregels vast te leggen. Hierbij is de gedachte van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer gevolgd. In bijlage 2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)15 werd al gekozen voor een systeem waarbij de referentiepunten op circa 50 meter afstand van het buitenste spoor c.q. de buitenste rijstrook kwamen te liggen met een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter. Met deze afstand van 100 meter wordt bewerkstelligd dat ook geluidgevoelige gebouwen die bijvoorbeeld net tussen twee referentiepunten in liggen in de praktijk goed beschermd worden.

Functie van de geluidruimte onder de geluidproductieplafonds

Een belangrijk aspect van het reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is de zogenoemde geluidruimte. Dat is de nog beschikbare (vrije) ruimte onder het geluidproductieplafond. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat voldoende geluidruimte beschikbaar is zodat een (geringe) toename van de geluidproductie niet direct leidt tot overschrijding van een geluidproductieplafond. Dat betekent dat bij het vaststellen van een geluidproductieplafond rekening moet worden gehouden met de toekomstige geluidproductie van de weg, spoorweg of het industrieterrein.

Bij het rekening houden met toekomstige ontwikkelingen kan het gaan om heteronome ontwikkelingen zoals het verlenen van omgevingsvergunningen aan nieuwe bedrijven op een industrieterrein, of een verkeersmaatregel die tot meer verkeer leidt. Bij elk besluit dat wordt genomen na het vaststellen van een geluidproductieplafond en gevolgen heeft voor de geluidproductie, moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de geluidruimte. Maar het kan ook gaan om autonome ontwikkelingen zoals het effect van economische groei. Dat laatste is met name van belang bij wegen, waar een autonome toename van het verkeer leidt tot meer geluidproductie die in de geluidruimte moet kunnen worden opgevangen.

De waarde van het geluidproductieplafond in relatie tot de geluidproductie bepaalt hoeveel geluidruimte beschikbaar is. Meer geluidruimte geeft meer flexibiliteit aan een bronsoort, maar betekent ook dat bij de vaststelling van het geluidproductieplafond meer maatregelen getroffen moeten worden om (zoveel mogelijk) te voldoen aan de geluidnormen. Het vaststellen van een wat hogere plafondwaarde ten behoeve van de geluidruimte kan ook betekenen dat bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen meer maatregelen getroffen moeten worden. Te weinig geluidruimte creëren of behouden heeft tot gevolg dat ontwikkelingen bij de bron die meer geluidproductie geven dan voorzien, al snel leiden tot overschrijding van een geluidproductieplafond met alle gevolgen van dien.

In dit besluit is niet voorgeschreven hoeveel geluidruimte moet worden aangehouden. Bij industrieterreinen en spoorwegen hebben de betrokken bestuursorganen ook instrumenten om binnen de geluidproductieplafonds het geluid van de bron te reguleren. Bij wegverkeer kan echter ook sprake zijn van autonome groei die in de geluidruimte moet kunnen worden geaccommodeerd.

Naleving

Geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen worden vastgesteld als omgevingswaarde. In dit besluit is bepaald dat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt, als bedoeld in artikel 2.10 van de wet. Dit komt overeen met het ‘zorgdragen voor de naleving van de geluidproductieplafonds’ zoals vereist was volgens artikel 11.20 van de Wet milieubeheer. De strekking van deze zorgplicht was om ‘na te leven’. Naleven is het voldoen aan een norm, en niet-naleven is reden om over te gaan tot handhavend optreden van een toezichthoudend orgaan. In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd uitdrukkelijk benoemd dat de geluidproductieplafonds de geluidproductie aangeven die een weg of spoorweg maximaal mag voortbrengen op aan weerszijden van de weg of spoorweg gelegen punten (referentiepunten), en dat deze geluidproductieplafonds – behoudens verhoging of verlaging – permanent moesten worden nageleefd. Door de geluidproductieplafonds nu te benoemen als resultaatsverplichting ontstaat er voor de beheerder van de betreffende (spoor)weg geen zwaarder regime.

Het Aanvullingsbesluit voorziet niet in een afwijkmogelijkheid, wel kan worden besloten dat voor een bepaalde tijd niet wordt voldaan aan de resultaatsverplichting. Hiertoe kan artikel 3.44, tweede lid, worden toegepast. Deze mogelijkheid is ontleend aan hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, waar de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds was geregeld in artikel 11.24. De mogelijkheid om tijdelijk niet te voldoen aan een geluidproductieplafond is nodig omdat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt. Als een inspanningsverplichting zou gelden, dan was dit instrument overbodig, dan zou het voldoende zijn om de overschrijdingen te rapporteren en toe te lichten in het nalevingsverslag. Ook hieruit blijkt dat voor de geluidproductieplafonds ook onder de Wet milieubeheer al een resultaatsverplichting gold.

Toezicht en handhaving

De plafondsystematiek is zo ingericht dat het voldoen aan de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Dit geldt voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen evenzeer als nu al voor de rijksinfrastructuur. Het periodieke verslag van de beheerder vormt hierin een centraal en functioneel instrument, omdat dit verslag inzicht biedt in de actuele situatie (naleving of (dreigende) overschrijding van de geluidproductieplafonds). Zo nodig dienen tijdig maatregelen te worden genomen om overschrijdingen van de plafonds te voorkomen.

3.6 Regulering van het brongeluid met basisgeluidemissie

De in 2006 in gang gezette modernisering van het geluidbeleid heeft een betere beheersing van geluid tot doel. Dat heeft in 2012 geleid tot invoering van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Met de Omgevingswet zal ook voor andere geluidbronnen de beheersing van geluid moeten verbeteren. Dit geldt ook voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen omdat onder de regels van de Wet geluidhinder groei van geluid door toename van verkeer onvoldoende beheerst werd. In veel gevallen kon het geluid op gevels van woningen en andere geluidgevoelige gebouwen zonder enige regulering toenemen tot waarden die schade aan de gezondheid veroorzaken. De voormalige Wet geluidhinder bood namelijk te beperkte mogelijkheden om toename van geluidbelasting door autonome groei van het verkeer te reduceren. Alleen op het moment waarop een weg of spoorweg fysiek werd gewijzigd, werd het geluid gereguleerd. In 2012 is deze onvolkomenheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen opgelost door de invoering van geluidproductieplafonds. Het doel van de nieuwe regels voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen16 is om ook voor die (spoor)wegen aan de onbeheerste groei van het geluid een einde te maken en woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.

Voor de beheersing van het geluid door verkeer op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen wordt een andere systematiek ingevoerd dan de geluidproductieplafonds. De redenen daarvoor zijn de grote omvang van het netwerk, de grote diversiteit aan (spoor)wegen en het fijnmazige en veelal met de omgeving vervlochten karakter van het netwerk van met name gemeentewegen. Voor waterschapswegen geldt dat het overgrote deel daarvan een zeer lage verkeersintensiteit kent. Een systematiek met geluidproductieplafonds voor het hele netwerk van deze (spoor)wegen zou daardoor leiden tot hoge en onnodige uitvoeringslasten. Voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt bovendien dat de gemeente het bevoegd gezag is voor zowel ontwikkelingen in de omgeving als voor ontwikkeling van de infrastructuur. De met geluidproductieplafonds gerealiseerde scheiding in taken en verantwoordelijkheden voor wat betreft infrastructuur en omgeving, heeft in het geval van gemeentewegen en lokale spoorwegen geen meerwaarde. De gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de omgeving als de infrastructuur biedt gemeenten bovendien meer afwegingsruimte dan de systematiek met geluidproductieplafonds. Voor waterschapswegen ligt dit anders, daarop wordt in hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting nader ingegaan.

De taak om het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen te beheersen wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking.

De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over grote gebiedsontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of grote wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een voldoende kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

De correctieve instructieregels zijn in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht om het treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. In sommige situaties geldt daarbij een plicht tot het treffen van geluidwerende maatregelen.

De op preventie gerichte instructieregels bewerkstelligen dat bij de voorbereiding van initiatieven die tot grote wijzigingen in de geluidsituatie kunnen leiden, regels voor beheersing van geluid van toepassing zijn. De hier bedoelde initiatieven kunnen betrekking hebben op zowel de infrastructuur, zoals een verbreding van een weg, als op de omgeving, zoals ruimtelijke plannen die leiden tot een significante toename van verkeer op bestaande wegen. Dergelijke op preventie gerichte regels hebben als voordeel dat verplichtingen om het geluid te beperken direct gekoppeld zijn aan het initiatief. Dat geeft rechtsbescherming voor betrokken burgers en goede mogelijkheden om financiering van eventueel benodigde geluidmaatregelen te verbinden aan het initiatief. Belangrijker is echter dat zo wordt geborgd dat het aspect geluid bij de voorbereiding van het initiatief integraal wordt meegewogen. Dat sluit aan bij de doelen van de Omgevingswet en biedt de beste mogelijkheden voor efficiënte oplossingen. Belangrijk is bijvoorbeeld dat in deze fase ook aanpassing van het initiatief nog een realistische mogelijkheid is om negatieve effecten op het gebied van geluid te voorkomen. Gekoppeld aan initiatieven die leiden tot grote wijzigingen in het geluid wordt geluidbeheersing dus vooraf geregeld. Vervolgens wordt de eventuele toename van geluid door andere (kleinere) initiatieven en autonome ontwikkelingen beheerst met de monitoring. Het zwaartepunt van de systematiek ligt echter bij de op preventie gerichte regels. Voorkomen is immers beter dan genezen. En daarnaast is dat het juiste moment voor het bevoegd gezag om in samenhang met het initiatief dat toename van geluid veroorzaakt, en in samenhang met overige aspecten van de fysieke leefomgeving, een zorgvuldige afweging en keuze te maken.

Daarnaast zorgen deze regels ervoor dat initiatieven die maar een kleine of geen toename van geluid veroorzaken, zonder toepassing van geluidregels kunnen worden ontplooid. Datzelfde geldt voor autonome ontwikkelingen, zoals een groei van de mobiliteit. De op correctie gerichte regels zorgen ervoor dat de hierdoor optredende toenames van geluid worden beheerst. Dit betreft echter een beheersing achteraf, dus nadat de toename heeft plaatsgevonden. De beheersing achteraf vindt plaats met een vijfjaarlijkse verslaglegging over de resultaten van de monitoring. Bij het formuleren van een reactie op die resultaten heeft het bevoegd gezag veel beleidsvrijheid. Met name de gemeente is zowel verantwoordelijk voor het functioneren van de door de gemeente beheerde infrastructuur als voor initiatieven in de omgeving en de leefkwaliteit in de omgeving. Vanuit die gecombineerde verantwoordelijkheden is een ruime beleidsvrijheid wenselijk.

Het bevoegd gezag heeft grote beleidsvrijheid bij het beheersen van de geluidbelastingen in de omgeving van de door de gemeente of het waterschap beheerde infrastructuur. De instructieregels voor de beheersing van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen die met dit Aanvullingsbesluit worden geïntroduceerd zijn minder strikt dan de regels voor de naleving van geluidproductieplafonds. Er is dan ook voor gekozen om voor deze (spoor)wegen geen omgevingswaarde te introduceren die door monitoring wordt bewaakt, maar een ‘andere parameter’ als bedoeld in artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet.

De preventieve regels zijn grotendeels de regels die voorheen vanuit de Wet en het Besluit geluidhinder golden bij een ‘reconstructie van een weg’ of ‘wijziging van een spoorweg’. Deze regels zijn effectiever gemaakt. Zo zijn deze regels niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid op bestaande wegen en spoorwegen, zodat de uitvoeringslasten hiervoor lager worden. De op correctie gerichte regels zijn nieuw, maar kunnen in combinatie met de taken die al bestonden vanuit de richtlijn omgevingslawaai worden uitgevoerd, waardoor de extra uitvoeringslasten laag blijven voor in ieder geval de gemeenten in agglomeraties die op grond van die richtlijn al actieplannen moeten opstellen.

De hiervoor beschreven geluidregels worden toegepast bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of bij monitorings- of daaraan gekoppelde verplichtingen. Bovendien wordt een voorziening getroffen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer waardoor deze geluidregels ook worden toegepast bij verkeersbesluiten, bijvoorbeeld als leiden tot het verhogen van de maximale snelheid of een sterke toename van verkeer.

Samenvattend: preventieve regels zorgen voor beheersing van geluidbelastingen gekoppeld aan wijzigingen van infrastructuur en ruimtelijke plannen die tot een grote toename van geluid leiden. Deze regels pakken toename van geluid door kleine wijzigingen en door autonome groei van mobiliteit niet aan. Daarom zijn er correctieve regels gekoppeld aan een vijfjaarlijkse verslaglegging van monitoring van geluid. Die regels bieden veel beleidsvrijheid zodat het bevoegd gezag de ruimte heeft om op de lokale situatie gerichte passende maatregelen te treffen. Het is primair aan het bevoegd gezag om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan beheersing van toename van geluid op basis van de resultaten van de monitoring.

Het systeem van de basisgeluidemissie wordt verder toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.

3.7 Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten

Met de uitvoering van de regels voor beheersing van geluid van de gedefinieerde geluidbronsoorten geeft het bevoegd gezag uitvoering aan de wettelijke taak tot het beschermen van de gezondheid. Schade aan de gezondheid kan ontstaan door langdurige blootstelling aan het geluid van de betreffende geluidbronsoorten. Daarom is ervoor gekozen om locaties waar mensen langdurig verblijven, maar ook slapen en leren, te beschermen met deze regels. Daarvoor zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving zogenoemde geluidgevoelige gebouwen aangewezen. Een gebouw met een woonfunctie is bijvoorbeeld een geluidgevoelig gebouw. Maar ook een school, ziekenhuis en kinderdagverblijf zijn geluidgevoelig. De standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn normen die betrekking hebben op het geluid op de buitenzijde, dus op de gevel, van een gebouw of – als een gebouw nog niet gebouwd is – op de grens van de locatie waar dat gebouwd mag worden.

Daarnaast is er een grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van een gebouw. Dergelijke ruimten zijn gedefinieerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft bijvoorbeeld een woonkamer of een slaapkamer (verblijfsruimten van een woonfunctie), of een leslokaal (verblijfsruimte van een onderwijsfunctie). De regels over naleving van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten leiden tot eisen aan de geluidwering van gevels, met uitzondering van woonwagens en woonschepen. De geluidregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden op dit punt voor alle geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan die daadwerkelijk aanwezig zijn en voor de geluidgevoelige gebouwen waarvoor de omgevingsvergunning voor het bouwen al is verleend. Voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen stelt het Besluit bouwwerken leefomgeving eisen aan de te realiseren geluidwering en wordt langs die weg gewaarborgd dat voldaan wordt aan de grenswaarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten.

De geluidregels van het Aanvullingsbesluit bieden het bevoegd gezag veel flexibiliteit bij het toestaan van geluidbelastingen boven de standaardwaarde. Hiermee wordt invulling gegeven aan de doelstelling van de Omgevingswet om de decentrale overheid een brede afwegingsruimte te bieden.

Qua terminologie is de aansluiting tussen de geluidregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving en die in het Besluit bouwwerken leefomgeving sterk verbeterd. Voor een uitvoeriger beschrijving hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3.20 en 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit.

3.8 Afwegingsruimte boven de standaardwaarde

Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel heeft het bevoegd gezag ruimte om op grond van eigen beleid geluidbelastingen als toelaatbaar te beoordelen. De regels stellen hiervoor wel kaders. Bij nieuwe geluidgevoelige gebouwen is een geluidbelasting boven de standaardwaarde alleen toelaatbaar als geluidbeperkende maatregelen om dat te voorkomen stuiten op overwegende bezwaren van financiële, landschappelijke, stedenbouwkundige of verkeerskundige aard. Dat geldt ook het verhogen van de geluidbelasting op bestaande geluidgevoelige gebouwen. Dit betekent dat het bevoegd gezag een motiveringsplicht heeft als zij besluit een geluidbelasting boven de standaardwaarde toe te laten. De burger heeft rechtsbescherming omdat het gebruik van de beleidsmatige afwegingsruimte steeds gekoppeld is aan een formeel besluit waartegen bezwaar mogelijk is. Het betreft bijvoorbeeld een vaststelling van een omgevingsplan, een projectbesluit, een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond, een verkeersbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Het bevoegd gezag kan bij elk besluit een ad hoc afweging maken. Het verdient echter de voorkeur dat het bevoegd gezag het voorgenomen handelen vastlegt in beleidsregels zodat initiatieven vergelijkbaar getoetst kunnen worden en voor een initiatiefnemer vooraf duidelijk is hoe de gemeente omgaat met de bestuurlijke afwegingsruimte. Dat draagt bij aan de rechtszekerheid bij het beoordelen van particuliere initiatieven. Een beleidsnota, bijvoorbeeld de omgevingsvisie of het actieplan geluid, kan overigens ook inzicht geven in het beleid van de gemeente met betrekking tot geluid. Veel gemeenten hebben onder de Wet geluidhinder in beleidsregels vastgelegd onder welke voorwaarden zij wil instemmen met het projecteren van nieuwe woningen die een geluidbelasting krijgen die hoger is dan de standaardwaarde. Dat zogenoemde hogere waarden beleid kan materieel worden voortgezet onder de Omgevingswet. Het kan voor decentrale overheden ook zinvol zijn de toepassing van het doelmatigheidscriterium in beleidsregels vast te leggen (voor het Rijk zijn de regels hierover opgenomen in dit besluit).

Het doel van de onderhavige regels is het beheersen van geluid met het oog op het beschermen van de gezondheid. Het bevoegd gezag dient daarom alle maatregelen te beoordelen die het geluid kunnen beperken en niet op voorhand al stuiten op de genoemde overwegende bezwaren. Aanleg van een tunnel zal bijvoorbeeld in veel gevallen op voorhand kunnen worden beschouwd als te kostbaar, maar voor geluidschermen of een stiller wegdek zal dat minder vaak het geval zijn. Maar voor bijvoorbeeld een scherm langs een weg binnen de bebouwde kom is de kans groot dat dit stedenbouwkundig niet inpasbaar wordt gevonden. Het gezondheidsaspect kan ook leiden tot afweging van minder gangbare maatregelen naarmate meer kennis beschikbaar komt. Zo is uit onderzoek gebleken dat een geluidluwe zijde van een woning leidt tot vermindering van de schade aan de gezondheid als gevolg van hogere belastingen op andere zijden. Ook aanwezigheid van stille gebieden in de woonomgeving heeft een gunstig effect. Weliswaar wordt met dit soort maatregelen het geluid op de meest belaste gevel van de woning niet verlaagd, maar wel vergroot het de acceptatie van dat hogere geluidniveau. Vooral bij woningbouwplannen zijn vaak meer mogelijkheden dan de ‘traditionele’ geluidbeperkende maatregelen zoals het houden van afstand tot de bron en het plaatsen van geluidschermen.

3.9 Overdracht van wegen en spoorwegen, wijziging systeem van regulering

Bestuursorganen kunnen overeenkomen dat een deel van een geluidbronsoort met geluidproductieplafonds naar een ander bevoegd gezag over gaat. Als bijvoorbeeld het beheer van een rijksweg overgaat naar een provincie, of het beheer van een provinciale weg overgaat naar een gemeente, gaat deze weg over naar een andere geluidbronsoort. In het tweede geval is dat bovendien een geluidbronsoort die niet gereguleerd wordt met geluidproductieplafonds maar met de basisgeluidemissie. Andersom kan natuurlijk een deel van een geluidbronsoort met een basisgeluidemissie overgaan naar een geluidbronsoort met geluidproductieplafonds. Het Aanvullingsbesluit geluid bevat regels die van toepassing zijn als een deel van een geluidbronsoort over gaat naar een andere geluidbronsoort. Die regels voorzien ook in het omzetten van geluidproductieplafonds naar het systeem met regulering met een basisgeluidemissie en andersom. De kern daarvan is dat geldende geluidproductieplafonds worden omgezet in waarden van de basisgeluidemissie en andersom. Op deze wijze blijft de geluidruimte van de bron behouden en blijft de bescherming van geluidgevoelige gebouwen op hetzelfde niveau.

3.10 Contouren van de Aanvullingsregeling geluid

Voor een goed begrip van het nieuwe systeem is het van belang dat het nieuwe stelsel als geheel samenhangend wordt toegelicht. Dat stelsel bestaat naast de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid, ook uit een Aanvullingsregeling geluid. Daarom zijn in deze paragraaf de eerste contouren geschetst van de Aanvullingsregeling geluid zoals die op dit moment wordt voorzien.

Geluid op geluidgevoelige gebouwen

In de Aanvullingsregeling geluid wordt voorgeschreven welk voorschrift gevolgd moet worden voor het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw. Dat betreft onder meer de meet- en rekenvoorschriften uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, het reken- en meetvoorschrift van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer.

De voorschriften worden aangepast op het nieuwe systeem. Dat betreft bijvoorbeeld de aftrek voor het stiller worden van het wegverkeer (artikel 110g Wet geluidhinder) die komt te vervallen. Een andere wijziging is het optellen van het geluid van verschillende wegen tot één maatgevende geluidbelasting. Dit is in lijn met het hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar is nieuw voor provinciale wegen en gemeentelijke wegen. Voor lokale spoorwegen worden emissie-kentallen voor nieuwe voertuigcategorieën toegevoegd.

Voor industrieterreinen worden regels toegevoegd voor het bepalen van het jaargemiddelde geluid door een industrieterrein. De Aanvullingsregeling geluid zal daarbij zoveel mogelijk aansluiten op de in bijlage II van de Omgevingsregeling genoemde Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

Geluid op referentiepunten

De Aanvullingsregeling geluid zal, net als het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, rekenregels bevatten voor het bepalen van het geluid op referentiepunten. Het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 kent zulke regels al voor de geluidproductieplafonds van rijkswegen en hoofdspoorwegen en onder de Omgevingswet gaan deze ook gelden voor provinciale wegen en industrieterreinen.

Geluidemissie en de basisgeluidemissie

De Aanvullingsregeling geluid zal regels bevatten voor het bepalen van de basisgeluidemissie en monitoring van de geluidemissie. Ook zal daarbij ingegaan worden op vuistregels voor het maken van schattingen voor wegen met weinig verkeer, de verkeerssnelheid en het wegdektype. Zo zal bijvoorbeeld geregeld worden dat de verkeersnelheid kan worden afgeleid uit de maximumsnelheid en het type weg zodat meting van deze snelheid niet nodig is.

Doelmatigheidscriterium

De Aanvullingsregeling geluid zal voor verschillende geluidbeperkende maatregelen de maatregelpunten definiëren die nodig zijn voor de doelmatigheidsafweging die met toepassing van paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemaakt wordt voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Daarbij zullen ook uitvoeringseisen opgenomen kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld een minimale lengte voor een specifieke bronmaatregel.

Gezamenlijk geluid en gecumuleerd geluid

In dit besluit is voorgeschreven in welke gevallen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden opgeteld tot gezamenlijk geluid of gecumuleerd geluid. In de Aanvullingsregeling geluid wordt voorgeschreven hoe dat optellen moet worden uitgevoerd. Regels voor het bepalen van gecumuleerd geluid zijn al opgenomen in de Omgevingsregeling, maar worden met de Aanvullingsregeling geluid geactualiseerd. Dat geldt in ieder geval voor de weegfactoren voor luchtvaart, die worden aangepast op de dosis-effectrelaties van de Wet luchtvaart.

De buitengrens van geluidaandachtsgebieden

De Aanvullingsregeling geluid zal rekenregels bevatten voor de bepaling van geluidaandachtsgebieden. Voor geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds zullen die gebaseerd zijn op de geluidcontour van de standaardwaarde in een lege omgeving zonder afschermende objecten. Voor de overige geluidbronsoorten wordt een eenvoudigere methodiek voorzien die lijkt op de huidige methodiek voor geluidzones.

Aanwijzing van industrieterreinen met zeehavens

Een van de flexibiliteitsbepalingen voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen heeft betrekking op het geluid van zeehavengebonden activiteiten op industrieterreinen die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden. In de Aanvullingsregeling geluid worden die industrieterreinen aangewezen.

Aanleverplicht gegevens geluidregister

In de Aanvullingsregeling geluid zal worden opgenomen dat gegevens die in het geluidregister geregistreerd moeten worden, moeten voldoen aan een informatiemodel.

Beperken van onderzoeks- en uitvoeringslasten

De Aanvullingsregeling geluid zal voor specifieke situaties bepalen in welk deel van het geluidaandachtsgebied het geluid op geluidgevoelige gebouwen onderzocht moet worden. Dergelijke situaties zijn bijvoorbeeld het wijzigen van één of meer geluidproductieplafonds. Formeel heeft het rijkswegennet één geluidaandachtsgebied langs het hele net, maar voor een wijziging van het geluidproductieplafond bij de A2 in Amsterdam hoeft bijvoorbeeld niet een geluidgevoelig gebouw langs de A2 in Maastricht betrokken te worden. De Aanvullingsregeling geluid zal bepalen hoe een afbakening van het te onderzoek gebied gemaakt wordt. Dat onderzoeksgebied is een dan gedeelte van het geluidaandachtsgebied van de betreffende geluidbronsoort.

3.11 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Het normenhuis is sterk vereenvoudigd, met behoud van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

  • De normering geldt per geluidbronsoort, waarbij het geluid van alle wegen, spoorwegen of industrieterreinen die tot die geluidbronsoort behoren wordt opgeteld. Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gold dit overigens al.

  • Voor alle geluidbronsoorten in dit Aanvullingsbesluit wordt de Europese dosismaat Lden gehanteerd. Bij industrielawaai wordt daarnaast ook de Lnight gebruikt.

  • De aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is geüniformeerd met die in het gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving.

3.12 Effecten
  • Meer uniforme benadering van verschillende geluidbronsoorten.

  • Vereenvoudiging van het normenhuis draagt bij aan het verbeterdoel van de stelselherziening: het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.

  • Betere beheersing van cumulatie van het geluid van verschillende geluidbronsoorten.

  • Betere aansluiting tussen de geluidregels en het Besluit bouwwerken leefomgeving.

4. Wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds

In hoofdstuk 3 is het reguleren van het geluid met geluidproductieplafonds in algemene zin toegelicht. In dit hoofdstuk wordt meer specifiek ingegaan op het systeem van geluidproductieplafonds voor de rijksinfrastructuur en provinciale (spoor)wegen. In het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan op het systeem van geluidproductieplafonds voor industrieterreinen.

4.1 De systematiek voor rijkswegen en hoofdspoorwegen

Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen die werden genoemd in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer gelden sinds 2012 geluidproductieplafonds. Dit betreft vrijwel alle rijkswegen en hoofdspoorwegen. De regels voor de geluidproductieplafonds langs rijkswegen en hoofdspoorwegen waren opgenomen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en het bijbehorende uitvoeringsbesluit Besluit geluid milieubeheer. De regels voor het projecteren van woningen langs de wegen waren opgenomen in de Wet geluidhinder.

De regels voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gaan zonder grote inhoudelijke wijzigingen (beleidsneutraal) over naar de Omgevingswet en onderliggende regelgeving. Met de Omgevingswet worden de geluidregels voor de rijksinfrastructuur aangevuld en geïntegreerd met de geluidregels voor andere geluidbronnen die voorheen met de Wet geluidhinder gereguleerd werden. Hetzelfde geldt voor de geluidregels voor gebiedsontwikkelingen, zoals het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van rijkswegen en hoofdspoorwegen. Daarmee is meer samenhang gekomen in afwegingen rond geluid als onderdeel van integrale besluitvorming over ontwikkelingen in de omgeving van rijkswegen en hoofdspoorwegen en bij besluitvorming over aanleg of wijziging van rijkswegen en hoofdspoorwegen die gevolgen hebben voor de geluidproductie.

In de Omgevingswet is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de rijkswegen en hoofdspoorwegen aanwijst die gereguleerd worden met geluidproductieplafonds. Materieel zal dit overeenkomen met de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer zoals die gold onder de Wet milieubeheer. Het betreft alle hoofdspoorwegen en nagenoeg alle wegen die door het Rijk worden beheerd. De betreffende rijkswegen en hoofdspoorwegen zullen in de Omgevingsregeling worden aangewezen.

4.2 Emplacementen in geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen

Voor de toepassing van de spoorwegwet‑ en regelgeving zijn spoorwegemplacementen een integraal onderdeel van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het treinverkeer op de emplacementen is onlosmakelijk verbonden met het functioneren van die hoofdspoorweginfrastructuur. Eén van de verbeterdoelen van de Omgevingswet is een samenhangende benadering, niet alleen op lokaal niveau maar ook op andere bestuursniveaus. Tegen die achtergrond legt de Omgevingswet de verantwoordelijkheid voor de netwerken van wegen en spoor op een hoger schaalniveau dan de gemeente. De samenhang van het netwerk is immers cruciaal.

Thema’s waarin deze samenhangende benadering tot uitdrukking komt in de regelgeving onder de Omgevingswet zijn onder meer de aanleg van (spoor)wegen, het behoeden van de infrastructuur tegen activiteiten van derden en ook externe veiligheid.

Als onderdeel van een interbestuurlijk traject – de ‘Bestuurlijke tafels’ – is voor spoorwegemplacementen besloten om externe veiligheid te gaan reguleren met een integrale veiligheidscontour voor het geheel van de hoofdspoorweginfrastructuur: zowel de doorgaande spoorwegen als de spoorwegemplacementen. Consequentie hiervan is dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Rijk komt te liggen, en de regulering van de externe veiligheid niet langer plaatsvindt via omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit past zoals gezegd bij de hierboven beschreven samenhangende benadering.

In dit traject van de ‘Bestuurlijke tafels’ is tevens gesproken over het geluid van emplacementen. Daarbij is aangedrongen op een vergelijkbare aanpak voor geluid: er moest onder andere onderzoek worden gedaan naar een acceptabel geluidniveau, een integrale geluidcontour en mogelijke geluidreducerende maatregelen die bijdragen aan dat acceptabele geluidniveau.

Nadat uit onderzoek aan de hand van een representatieve steekproef van 20 van de ruim 100 emplacementen was gebleken dat de al bestaande geluidparagraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet goed bruikbaar was om het geluid van treinen op emplacementen te reguleren, ligt de keuze om dit geluid onder te brengen in de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen voor de hand. Deze keuze sluit aan bij de bestuurlijke keuze die met betrekking tot externe veiligheid is gemaakt: er ontstaat zo één integrale geluidcontour voor het geheel van de hoofdspoorweginfrastructuur.

In relatie tot die keuze is nader onderzoek gedaan naar de noodzaak voor aanvullende geluidreducerende maatregelen of andere aanpassingen om omwonenden een gelijkwaardig beschermingsniveau tegen het geluid van de treinen op emplacementen te bieden. In de praktijk zijn waar nodig op emplacementen al zogenoemde spoorstaafconditioneringssystemen aangebracht: installaties die bogen en wissels smeren en daarmee piekgeluiden die bij die bogen en wissels kunnen optreden mitigeren. Om die maatregelen ook onder de werking van geluidproductieplafonds te borgen, zijn deze toegevoegd aan de bepaling over de akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen in artikel 3.27, dat met dit Aanvullingsbesluit geluid aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Ook de algemenere bepaling uit datzelfde artikel dat de akoestische kwaliteit ten minste die van een spoorconstructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers moet zijn, geldt vanzelfsprekend op emplacementen. Ook de afwezigheid van lassen in het spoor beschermt tegen piekgeluiden.

Daarnaast zullen de rekenregels worden aangepast om het geluid van treinen op emplacementen op een correcte manier in de berekeningen mee te nemen. Dit betreft onder meer het rekenen met treinen die langzamer rijden dan 40 km/uur en het zogenaamde ‘overstand’-geluid: het specifieke geluid van treinen die gedurende langere tijd op het emplacement stilstaan maar waarvan bepaalde systemen wel operationeel blijven. De benodigde aanpassing van de rekenregels zal vorm krijgen in de Aanvullingsregeling geluid.

Om juridisch vorm te geven aan de beschreven integrale veiligheidscontour als onderdeel van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen, loopt een separaat wijzigingstraject dat de relevante algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet aanpast. Zo’n separaat traject specifiek voor emplacementen is voor geluid niet nodig nu al een wijzigingstraject loopt in de vorm van het Aanvullingsbesluit geluid.

4.3 De systematiek voor wegen en lokale spoorwegen in beheer bij de provincie

Geluid door provinciale wegen en lokale spoorwegen werd gereguleerd met de regels uit de Wet geluidhinder. Met de Omgevingswet zijn deze regels fors gemoderniseerd door de invoering van geluidproductieplafonds.

De Omgevingswet regelt dat het bevoegd gezag de provinciale wegen en lokale spoorwegen aanwijst die gereguleerd worden met geluidproductieplafonds. In artikel 2.13a, eerste lid, van de wet is bepaald dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld voor door provinciale staten aangewezen wegen in beheer bij de provincie en lokale spoorwegen, voor zover gelegen buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, de zogenoemde vervoerregio’s. Deze aanwijzing van wegen en spoorwegen gebeurt bij omgevingsverordening en zorgt ervoor dat de geluidregulering wordt toegesneden op (spoor)wegen waarvoor dat uit oogpunt van geluidbeheersing zinvol is. Het begrip ‘weg’ in de Omgevingswet omvat bijvoorbeeld ook wegen die niet zijn opengesteld voor motorvoertuigen en het is niet zinvol om voor dat soort wegen geluidproductieplafonds vast te stellen.

In dit besluit wordt dit verder uitgewerkt door in elk geval de wegen waarvan gemiddeld per etmaal meer dan 1.000 motorvoertuigen gebruik maken aan te wijzen als wegen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Voor wegen met minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal bestaat die verplichting niet. Boven deze grens is er namelijk een aanzienlijke kans dat geluidgevoelige gebouwen een geluidbelasting afkomstig van de weg ondervinden die boven de standaardwaarde uitgaat en dus schade aan de gezondheid kan veroorzaken en dus is het wenselijk dat de geluidproductie van de betreffende weg gereguleerd wordt met de instructieregels uit dit besluit. Overwogen is om geen ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal in het besluit op te nemen en de provincies meer vrijheid te geven bij het aanwijzen van wegen. Daar is echter van afgezien omdat het beschermingsniveau dan niet in de regelgeving geborgd kan worden. De huidige Wet geluidhinder ziet op alle provinciale wegen (met uitzondering van wegen met een maximumsnelheid van 30 km/uur, maar die zullen bij de provincies weinig voorkomen). Tegen de achtergrond van het streven naar een ten minste gelijkwaardig beschermingsniveau ligt het dan niet in de rede om de toepasselijkheid van de geluidregels onder de Omgevingswet afhankelijk te maken van de beleidskeuze van de verschillende provincies, waardoor wegen waarvoor nu onder de Wet geluidhinder wel regels gelden, straks mogelijk niet meer onder de werking van de geluidregels vallen en waardoor bovendien verschillen in bescherming tussen provincies kunnen ontstaan.

Daar komt bij dat in het kader van het al genoemde beleidsvernieuwingstraject Swung17 bestuurlijk is afgesproken om de bescherming van de Wet geluidhinder niet alleen voort te zetten maar ook te verbeteren door onder meer de invoering van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen. Ook met die bestuurlijke afspraak zou een mogelijke afname van provinciale wegen die onder de werking van de geluidregels vallen en ook een differentiatie in bescherming tussen verschillende provincies op gespannen voet staan.

Verder is een mogelijkheid tot gefaseerde invoering van de geluidproductieplafonds overdacht, net zoals bij de basisgeluidemissie voor gemeente- en waterschapswegen. Ook daar is niet toe besloten. Omdat provinciale wegen gemiddeld beduidend drukker zijn dan gemeente- en waterschapswegen zou een fasering maar een beperkte toegevoegde waarde hebben; de omvang van een tweede fase zou zeer beperkt zijn. Bovendien spelen geluidproductieplafonds – anders dan de basisgeluidemissie – ook een rol bij de onderbouwing van besluiten om nieuwe geluidgevoelige gebouwen toe te laten. Overal waar door fasering pas vijf jaar later geluidproductieplafonds worden ingevoerd, kan de gemeente voor de akoestische onderbouwing van bouwplannen gedurende die vijf jaar geen gebruik maken van de brongegevens behorend bij de geluidproductieplafonds. Dat leidt tot meer bestuurlijke lasten voor die gemeenten, omdat ze dan bij de provincie prognoses moeten opvragen om hun akoestische onderzoek te kunnen doen. Dit doet ook geen recht aan de doelstelling om de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht te vergroten.

Het beheer van lokale spoorwegen is op grond van de Wet lokaal spoor opgedragen aan gedeputeerde staten, met uitzondering van de lokale spoorwegen die worden beheerd door de twee vervoerregio’s – Amsterdam en Rotterdam/Den Haag – die op grond van de Wet personenvervoer 2000 zijn ingesteld. Voor aanwijzing van lokale spoorwegen buiten die vervoerregio’s waarvoor geluidproductieplafond worden vastgesteld, geldt dat zij niet verweven of gebundeld mogen zijn met delen van een weg. Kortom, de zogenaamde vrij liggende spoorwegen. Reden hiervoor is dat lokale spoorwegen bestaan uit zeer uiteenlopende typen spoorlijnen waarbij ook de ligging in hun bredere ruimtelijke omgeving heel verschillend kan zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld tramlijnen, sneltramlijnen, metrolijnen en RandstadRail en daarnaast zijn er concrete plannen voor enkele verbindingen van ‘zwaar’ spoor, die qua infrastructuur en materieel vergelijkbaar zijn met hoofdspoorwegen, maar beheerd zullen worden door de provincie. In wisselende mate liggen de lokale spoorwegen ingebed in of langs wegen in een meer of minder stedelijke omgeving.

Vooral voor de lokale spoorwegen die sterk verweven zijn met de lokale weginfrastructuur, ligt het niet voor de hand om de beoordeling van het geluid van die spoorwegen geïsoleerd te bezien van het geluid afkomstig van de weg waarin of waarlangs zij liggen. Omwonenden ervaren in die situaties immers het geluid van – in hun ogen – één bundel stedelijke infrastructuur en niet van een weg en een lokale spoorweg afzonderlijk. Dat geldt nog sterker waar de lokale spoorweg ook wordt gebruikt door wegverkeer, al dan niet beperkt tot bussen en/of taxi’s. Tegelijk ligt het voor de ‘zware’ spoorlijnen die bij enkele provincies in voorbereiding zijn, niet voor de hand om het geluid daarvan te reguleren op dezelfde manier als dat bij gemeentelijke wegen gebeurt. Zoals gezegd is dat type lokale spoorweg naar zijn aard sterk vergelijkbaar met een hoofdspoorweg, waarvoor de systematiek met geluidproductieplafonds geldt. Ook ligt een provinciale verantwoordelijkheid in die gevallen meer voor de hand dan een gemeentelijke.

Tegen de geschetste achtergrond is ervoor gekozen om het provinciebestuur de mogelijkheid te bieden om zelf de geluidregulering van een door die provincie beheerde lokale spoorweg ter hand te nemen door daarvoor – net als voor provinciale wegen – geluidproductieplafonds vast te stellen. Daartoe wijst de provincie de lokale spoorweg in kwestie aan op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. In het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet zijn instructieregels uitgewerkt waaraan zo’n aanwijzing moet voldoen. Met deze instructieregels wordt geborgd dat deze mogelijkheid alleen wordt toegepast op (delen van) lokale spoorwegen die zich daar naar hun aard en ligging voor lenen.

Met welk stelsel en door welk bestuursorgaan het geluid van een lokale spoorweg ook gereguleerd zal worden, het is vanzelfsprekend dat in alle gevallen de benodigde interbestuurlijke afstemming plaatsvindt op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet.

4.4 Bevoegd gezag en beheer

Rijkswegen en hoofdspoorwegen zijn verbindingen van nationaal belang waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is daarom ook het bevoegd gezag voor de toepassing van de regels voor de beheersing van het geluid van rijkswegen en hoofdspoorwegen. In die hoedanigheid stelt de inister de geluidproductieplafonds vast en besluit in samenhang daarmee ook over de aanvaardbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de weg of spoorweg. De minister besluit ook of direct of pas op termijn moet worden voldaan aan de geluidproductieplafonds en draagt zorg voor de publicatie van het vijfjaarlijkse verslag over naleving van geluidproductiefonds.

De feitelijke beheerstaken worden uitgevoerd door Rijkswaterstaat respectievelijk ProRail. De minister heeft verschillende uitvoerende taken die voortvloeien uit de geluidregelgeving bij die beheerders neergelegd. Het betreft dan met name de naleving van alle geluidproductieplafonds. Het is de taak van de beheerder om voortdurend rekening te houden met alle ontwikkelingen die kunnen leiden tot een verandering van de geluidproductie. Het gaat daarbij om de autonome groei van het verkeer, maar ook om veranderingen in het geluid die het gevolg zijn van het wijzigen van de toegestane rijsnelheid, het veranderen van de samenstelling van het verkeer (type voertuigen), een wijziging van het type wegdek en het wijzigen van de fysieke ligging en breedte van de infrastructuur. In het systeem van de geluidproductieplafonds vinden al die veranderingen plaats onder het geluidproductieplafond. De beheerder zal bij dreigende overschrijding van een geluidproductieplafond, als niet veel geluidruimte meer over is, tijdig actie moeten ondernemen om overschrijding te voorkomen. Het kan dan gaan om vervanging van een wegdek door een stiller type, het plaatsen van schermen of toepassing van een stillere spoorconstructie.

4.5 Het nalevingsverslag

Een essentieel onderdeel van het systeem van geluidproductieplafonds is de actieve monitoring van het geluid. Het bevoegd gezag moet verslag doen van de monitoring.

Hoofdregel is dat een volledige verslaglegging vijfjaarlijks plaatsvindt, waarbij deze verslaglegging met het oog op de efficiëntie wordt gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan, dat door gemeenten in agglomeraties, provincies en het Rijk wordt gemaakt ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Zie in dit verband ook hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting. Voor gemeenten die niet in een agglomeratie liggen en dus geen actieplan maken, wordt separaat voorzien in een vergelijkbare instructieregel.

Op grond van de ervaring met de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is niet generiek gekozen voor jaarlijkse verslaglegging. Gebleken is namelijk dat een vijfjaarlijkse cyclus beter past bij de aard van deze taken. Bovendien leidt dit tot een vermindering van de uitvoeringslasten.

Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft wel – in lijn met de huidige systematiek en in overleg met de beheerders van die geluidbronsoorten – een jaarlijkse, lichtere verslaglegging bestaan. Datzelfde geldt voor alle bestuurslagen voor situaties waarin is besloten om tijdelijk niet hoeven voldoen aan de resultaatsverplichting (een voortzetting van de huidige ontheffingen uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer).

4.6 Normenkader en toepassing

De in paragraaf 3.3 van deze nota van toelichting beschreven geluidnormen hebben betrekking op het geluid op gevels van geluidgevoelige gebouwen of op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of een woonwagen. De normen worden toegepast bij het vaststellen van geluidproductieplafonds als daardoor het geluid in de omgeving toeneemt. Het toetsen leidt tot verplichtingen zoals het overwegen van geluidbeperkende maatregelen als het geluid hoger is dan de standaardwaarde en door de vaststelling toeneemt. Er is sprake van een toename als, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds, het geluid na de vaststelling hoger is dan voor die vaststelling.

Zoals toegelicht in paragraaf 3.3 heeft het bevoegd gezag afwegingsruimte om geluidbelastingen tussen de standaardwaarde en grenswaarde toe te staan. Het bevoegd gezag kan dus besluiten om een geluidproductieplafond hoger vast te stellen waardoor het geluid in de omgeving toeneemt, mits het geluid niet hoger wordt dan de grenswaarde voor het geluid. Een toename is alleen toelaatbaar als het niet mogelijk is om maatregelen te treffen die de toename voorkomen. In dat geval moet gemotiveerd worden dat de maatregelen niet getroffen worden vanwege overwegende bezwaren van landschappelijke, stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, technische of financiële aard. Omdat het geluid is toegenomen moeten bovendien worden voldaan aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten die grenzen aan de betreffende gevels: de binnenwaarde.

De geluidregels bevatten ook een mogelijkheid aan het bevoegd gezag om bij de vaststelling van een geluidproductieplafond te besluiten om een geluidbelasting toe te staan die toeneemt en hoger is dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel. Hierbij gelden zwaardere eisen aan de motivering en aan de maatregelen dan bij gebruik van de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Zo moet er sprake zijn van zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die het rechtvaardigen18 om de geluidproductieplafonds zodanig vast te stellen het geluid hoger wordt dan de grenswaarde. Daarbij moeten ook meer ingrijpende maatregelen worden overwogen die verder gaan dan de normale geluidbeperkende maatregelen. Daarbij kan worden gedacht aan de aanleg van een tunnel of omleidingsroute, of het onttrekken van de geluidgevoelige functie aan geluidgevoelige gebouwen.

Het normenkader is ook van toepassing als nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten in het omgevingsplan door de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De werking van de regels voor nieuwbouw of functiewijziging van geluidgevoelige gebouwen is in hoofdstuk 9 van deze nota van toelichting verder beschreven.

Voor provinciale wegen en door de provincie beheerde lokale spoorwegen zijn dezelfde geluidnormen van toepassing als voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Er is echter één uitzondering voor provinciale wegen die volgens de definitie van de Wegenverkeerswet 1994 binnen de bebouwde kom liggen. Omdat voorheen voor deze situatie een aanzienlijk hogere grenswaarde voor het geluid op de gevel voor woningbouwplannen en voor de infrawijzigingen gold, zijn er veel bestaande geluidgevoelige gebouwen met hoge geluidbelastingen. Die geluidbelastingen zijn vaak hoger dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor wijzigingen van geluidproductieplafonds van 65 dB die met het Besluit kwaliteit leefomgeving van kracht is geworden. De bestaande geluidgevoelige gebouwen met belastingen boven deze grenswaarde voor het geluid op de gevel kunnen ontwikkelingen van de provinciale weg blokkeren. Daarbij speelt ook mee dat binnen de bebouwde kom de mogelijkheden voor geluidbeperkende maatregelen, zoals geluidschermen, vaak beperkt zijn. Omdat provinciale wegen verbindingen van regionaal belang zijn, is een dergelijke blokkade niet gewenst. Daarom bevatten de regels de bepaling dat de provincie gemotiveerd geluidbelastingen tot 5 dB boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel mag toestaan bij wijziging van geluidproductieplafonds. Uiteraard gelden net als binnen de normale afwegingsruimte verplichtingen met betrekking tot het naleven van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten. De verhoging met 5 dB betekent in de praktijk de mogelijkheid tot slechts 2 dB hogere niveaus dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel van 68 dB die voor woningbouwplannen onder de Wet geluidhinder gold (bij wegen met een maximumsnelheid die lager is dan 70 km/uur).

4.7 Akoestische kwaliteit op bronniveau; minimumstandaard

De Wet geluidhinder bevatte al sinds 1987 een geluideis die betrekking heeft op de geluidemissie van een spoorconstructie die geldt bij aanleg of vervanging van een spoorweg (voorheen artikel 4.8 uit het Besluit geluidhinder). In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is een soortgelijke geluideis van kracht geworden die betrekking heeft op de constructie van hoofdspoorwegen en rijkswegen in combinatie met de ingevoerde geluidproductieplafonds. Het betreft de spoorconstructie en het type wegdek. Het doel daarbij was gelijk aan de in de vorige alinea beschreven geluideisen: het voorkomen dat lawaaiige producten worden toegepast als redelijkerwijs ook stillere producten kunnen worden toegepast. Oftewel het voorkomen dat onnodig lawaaiige spoorconstructies en wegdekken worden aangelegd, ongeacht de locatie. Deze geluideis aan deze onderdelen van de infrastructuur wordt ook wel de minimale akoestische kwaliteit genoemd en is opgenomen in artikel 11.3 van de Wet milieubeheer in combinatie met artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer. Ook in dit besluit is voor de rijksinfrastructuur de minimale akoestische kwaliteit overgenomen. Concreet houdt deze bepaling in dat bij vervanging of aanleg van een spoorconstructie of wegdek een product wordt toegepast dat niet meer geluid veroorzaakt dan respectievelijk langgelast spoor op betonnen dwarsliggers in ballastbed en een wegdek van zeer open asfaltbeton. In het besluit worden tevens de uitzonderingen bepaald waarbij de minimale akoestische kwaliteit niet kan worden toegepast. Zo zijn technische bezwaren een valide grond om een ander product toe te passen. Een wegdek van zeer open asfaltbeton is bijvoorbeeld niet geschikt voor toepassing in krappe bochten of andere situaties met wringend verkeer. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld de toe- en afritten; die worden dan voorzien van dicht asfaltbeton. In dit soort situaties kan de wegbeheerder dus wel een lawaaiiger wegdek dan de minimale akoestische kwaliteit toepassen.

De eisen met betrekking tot de minimale akoestische kwaliteit van wegdekken en spoorconstructies werden eens per vijf jaar in het kader van het actieplan opnieuw bezien door het bevoegd gezag zodat altijd de best beschikbare technieken kunnen worden toegepast.

Voor provinciale (spoor)wegen is in het besluit geen minimale eis aan de akoestische kwaliteit van de infraconstructie opgenomen. Dit is in lijn met het niet nationaal vaststellen van een doelmatigheidscriterium voor provinciale (spoor)wegen. Het is aan de provincies zelf om hieraan zelf desgewenst invulling te geven in de omgevingsverordening.

4.8 De ligging van de referentiepunten

In 2012 zijn met invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen bepaald op referentiepunten aan weerszijden van deze infrastructuur. Deze punten zijn toen neergelegd op ongeveer 50  meter afstand van de dichtst bij gelegen rijstrook of spoor en een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter. Een grotere afstand tot de bron is soms aangehouden om ervoor te zorgen dat een voor de bron bedoelde afscherming tussen het referentiepunt en de bron in ligt. Bijvoorbeeld bij grote geluidwallen en bij verzorgingsplaatsen en spooremplacementen is dat soms gedaan. De ligging van de meeste referentiepunten is na eerste vaststelling niet meer gewijzigd. Alleen als een verbreding of verplaatsing van de infrastructuur ertoe leidde dat het referentiepunt bijzonder dicht op of zelfs bovenop de infrastructuur kwam te liggen, is het referentiepunt verplaatst als onderdeel van een procedure tot wijziging van het geluidproductieplafond. De bestaande referentiepunten gaan zonder wijzigingen over naar de Omgevingswet.

Bij vaststelling van nieuwe geluidproductieplafonds blijven de vuistregels voor referentiepunten in beginsel gelijk. Voor provinciale wegen en spoorwegen is de systematiek van geluidproductieplafonds op referentiepunten identiek aan die voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Om wel enige flexibiliteit aan de uitvoeringspraktijk te bieden, is er in het besluit voor gekozen om voor wegen en spoorwegen de geluidreferentiepunten aan weerszijden van de weg of spoorweg op een afstand van ten hoogste 60 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor te plaatsen. De onderlinge afstand tussen de referentiepunten is ten hoogste 120 meter. Deze eisen voor de ligging van referentiepunten gelden alleen bij de vaststelling van een geluidproductieplafond. Daarna kan de ligging alleen gewijzigd worden als onderdeel van een procedure tot vaststelling van een geluidproductieplafond. Als de ligging van de weg iets verandert, schuiven de geluidreferentiepunten niet automatisch mee. Door veranderingen aan de infrastructuur kunnen de referentiepunten dus op posities komen te liggen die afwijken van de hiervoor beschreven eisen. Dat geldt ook voor de referentiepunten die behoren bij de geluidproductieplafonds die tot stand komen op grond van artikel 3.2 van de wet. Dit betreft de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen die bij het in werking treden van dit besluit worden herberekend op basis van de geluidproductieplafonds die golden op grond van hoofdstuk 11 van de Wet Milieubeheer. Pas bij een nieuwe procedure tot vaststelling van het geluidproductieplafond wordt het referentiepunt indien nodig verplaatst zodat de positie weer aan de hiervoor beschreven eisen voldoet.

De hoogte van het referentiepunt is in beginsel 4 meter boven het maaiveld ter plaatse van het referentiepunt. Dit sluit aan de bij de hoogte die in de richtlijn omgevingslawaai voor de vaststelling van geluidsbelastingkaarten wordt gehanteerd. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. Daarbij wordt ruimte geboden voor kleine variaties.

Het hanteren van een vaste hoogte heeft tot gevolg dat de effecten van afscherming op alleen die hoogte doorwerken. Geluidafscherming heeft op elke hoogte echter een ander effect. Zo kan een geluidscherm op 4 meter hoogte 20 dB geluidreductie geven, terwijl op 30 meter hoogte nog maar sprake is van 1 dB reductie. Daarom kan het geluidreducerend effect van een geluidscherm alleen beoordeeld worden op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Dit wordt geregeld door de bepaling dat bij het vaststellen van de hoogte van de geluidproductieplafonds alleen geluidafschermende objecten meegenomen mogen worden die opgenomen zijn in de geluidbrongegevens behorende bij de geluidproductieplafonds. Evenzo is geregeld dat bij de naleving van geluidproductieplafonds, dus bij het berekenen van de actuele geluidproductie, alleen het effect van geluidafschermende objecten meegenomen mag worden als die opgenomen zijn in de brongegevens van de geluidproductieplafonds. Op deze wijze is geborgd dat effecten van afscherming van de geluidbron altijd beoordeeld worden op basis van het effect ervan op de gevels van geluidgevoelige gebouwen, namelijk als onderdeel van een procedure tot het vaststellen of wijzigen van geluidproductieplafonds. Ook de afscherming van een dijklichaam waarop de weg of spoorweg ligt, valt onder deze regels.

Er is overwogen om te mogelijkheid te bieden af te zien van referentiepunten in gebieden waar de bijbehorende geluidproductieplafonds geen effect op het geluid op geluidgevoelige gebouwen hebben. Dit is niet gedaan omdat de nadelen ervan groter zijn dan de voordelen. Dat komt omdat het weinig geluidproductieplafonds betreft, toch bewaking moet plaatsvinden als er wijzigingen optreden en in de praktijk dergelijke geluidproductieplafonds vrijwel geen extra lasten opleveren. Dit wordt in onderstaande alinea uitgelegd.

Onderstaande figuur geeft aan welk gedeelte van een weg bijdraagt aan het geluid op één geluidgevoelig gebouw.

Omgekeerd blijkt dat één geluidproductieplafond bijdraagt aan het geluid in een groot gebied langs de weg. Dit invloedsgebied van één geluidproductieplafond is weergegeven in onderstaande figuur.

De geluidcontour van de standaardwaarde ligt voor rustige wegen op enkele circa 250 meter van de weg en voor drukkere wegen tot ruim 1 kilometer. Dit betekent als er in een strook van 2 tot 8 kilometer lengte langs de weg binnen het geluidaandachtsgebied geen geluidgevoelige gebouwen zijn, afgezien kan worden van één geluidproductieplafond. Dat komt in het dichtbebouwde Nederland nauwelijks voor. Slechts een beperkt aantal geluidproductieplafonds heeft dus geen effect op het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarnaast zal bij het afzien van deze geluidproductieplafonds ook bewaking moeten plaatsvinden. Er kunnen immers wijzigingen plaatsvinden waardoor er op termijn toch geluidgevoelige gebouwen binnen het invloedsgebied van het betreffende geluidproductieplafond komen. Dat kan doordat de geluidbron meer geluid is gaan produceren waardoor het aandachtsgebied groter wordt. Het kan ook dat er woningbouw plaatsvindt binnen het aandachtsgebied. Tot slot blijkt een dreigende overschrijding van geluidproductieplafonds veelal betrekking te hebben op een grote hoeveelheid geluidproductieplafonds. Dat komt omdat groei van verkeer meestal de oorzaak is en die treedt op over een grote weglengte. Daarom is er vrijwel altijd sprake van één procedure met zowel geluidproductieplafonds die invloed hebben op geluidgevoelige objecten als plafonds die dat niet hebben. De plafonds die geen invloed hebben op geluidgevoelige objecten kunnen eenvoudig verhoogd worden omdat direct voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en er dus geen nadere toetsing of maatregelafweging nodig is. Ook bij de monitoring treden vrijwel geen extra lasten op omdat dit een grotendeels geautomatiseerd proces is en het aantal geluidproductieplafonds zonder geluidgevoelige gebouwen in het invloedsgebied erg klein is.

4.9 Het geluidaandachtsgebied

Het geluidaandachtsgebied komt wat de werking betreft overeen met wat in de Wet geluidhinder de geluidzone was en wordt toegepast bij rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale (spoor)wegen en industrieterreinen. Het geluidaandachtsgebied geeft het gebied aan waarbinnen de geluidregels van dit besluit van toepassing zijn. Dit betekent dat er bij wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein gekeken moet worden naar het toelaatbare geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Andersom moet bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied komen te liggen, rekening worden gehouden met het geluid van die weg, spoorweg of dat industrieterrein. Door het geluidaandachtsgebied wordt dus een koppeling gelegd tussen de geluidbron en de ruimtelijke ordening.

Elke geluidbronsoort heeft een geluidaandachtsgebied waarbinnen deze regulering van toepassing is. De regels werken door het geluidaandachtsgebied pas bij geluidniveaus die hoger zijn dan de zogenoemde standaardwaarde. Op grote afstand van een geluidbron is regulering van geluid niet nodig omdat de geluidniveaus lager zijn dan de standaardwaarde.

Het geluidaandachtsgebied maakt deze begrenzing expliciet en voorkomt onnodige lasten voor geluidonderzoek en procedures. Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw de geluidregels voor een geluidbronsoort alleen van toepassing als dit gebouw binnen het geluidaandachtsgebied van die geluidbronsoort wordt toegelaten. Daarbuiten hoeft dus in het algemeen geen rekening gehouden te worden met geluid van die geluidbronsoort. Ook betekent het geluidaandachtsgebied dat bij wijzigingen van de geluidbronsoort, zoals bij het wijzigen van geluidproductieplafonds, de geluidregels alleen van toepassing zijn op geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied behorende bij de situatie zoals die wordt na het wijzigen. Doel is via de centrale voorziening geluidgegevens (zie hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting) het geluidaandachtsgebied van elke geluidbronsoort voor eenieder eenvoudig raadpleegbaar te maken.

In de regels van de Wet geluidhinder vervulden de geluidzones een soortgelijke functie als de geluidaandachtsgebieden. Uit de praktijk is gebleken dat vooral voor wegen deze zones soms te klein en soms te groot waren. Dat komt doordat de breedte van deze zones volgens de Wet geluidhinder afhankelijk is van het aantal rijstroken van de weg. Dat wordt in de nieuwe systematiek ondervangen door het geluidaandachtsgebied per geluidbron via rekenregels te berekenen. Deze rekenregels zullen via de Aanvullingsregeling geluid worden ingevoegd in de Omgevingsregeling. De grens van het geluidaandachtsgebied volgt rechtstreeks uit de voorgeschreven berekening en ligt zodanig dat het geluid van de desbetreffende geluidbronsoort op geluidgevoelige gebouwen buiten het geluidaandachtsgebied lager is dan de standaardwaarde. Bij de berekening van het geluidaandachtsgebied wordt geen rekening gehouden met afscherming. Afscherming heeft namelijk weinig of geen effect op gebouwen met een grote hoogte.

4.10 Geluidbeperkende maatregelen

Met het vaststellen van een geluidproductieplafond voor een weg of spoorweg wordt besloten om een bepaalde hoeveel geluid toe te staan op geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied. De instructieregels schrijven voor dat geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen als het geluid toeneemt en hoger is dan de standaardwaarde. Onder geluidbeperkende maatregel wordt daarbij verstaan elke maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt.

Niet alle geluidbeperkende maatregelen komen in aanmerking voor uitvoering. In het besluit is bepaald dat alleen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen die financieel gezien doelmatig zijn. Een maatregel is financieel doelmatig als die in overeenstemming is met het doel (verminderen van het geluid) en de kosten in verhouding staan tot het geluidbeperkende effect dat die maatregel heeft. Tegen het uitvoeren van een financieel doelmatige maatregel moeten naar het oordeel van het bevoegd gezag ook geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. In beginsel is elke maatregel uitvoerbaar, maar het realiseren ervan kan technisch gezien te ingrijpend zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan zeer open asfaltbeton op toe- en afritten. Dat is technisch wel mogelijk, maar door het wringen van de banden in bochten zal het zeer open asfaltbeton (ZOAB) snel stuk gaan. Ook kan worden gedacht aan een geluidafschermende constructie aan een stalen spoorbrug die de doorvaarthoogte beperkt. Het bevoegd gezag kan in dat geval tot het oordeel komen dat de maatregel in redelijkheid niet gevergd kan worden.

De financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen is voor de rijksinfrastructuur nader ingevuld met het doelmatigheidscriterium, vastgelegd in subparagraaf 3.5.4.4 ‘Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen’, die met het Aanvullingsbesluit geluid aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Met dit doelmatigheidscriterium kan voor de rijksinfrastructuur objectief worden bepaald of een bepaalde maatregel (of combinatie van maatregelen) financieel doelmatig is. Het betreft een afgebakende verzameling maatregelen aan de bron en maatregelen die de overdracht beperken.

Voor andere bronsoorten dan de rijksinfrastructuur wordt per geval bepaald of een maatregel doelmatig is. Provincies kunnen desgewenst zelf een criterium bepalen voor financiële doelmatigheid. Dit wordt niet in de regelgeving vastgelegd om de provincies hierin zoveel mogelijk eigen beleidsruimte te geven waardoor zij lokale omstandigheden, wensen en ook voor provinciale wegen geschikte geluidbeperkende maatregelen goed kunnen meenemen. Uiteraard zullen provincies hun oordeel over de financiële doelmatigheid van een specifiek maatregelenpakket degelijk moeten motiveren en is het daarbij horende besluit steeds vatbaar voor bezwaar en beroep. Daarbij zal ook getoetst kunnen worden aan het gelijk behandelen van vergelijkbare situaties. Het ligt daarom voor de hand dat provincies beleid opstellen en vastleggen over de afweging van de financiële doelmatigheid van een pakket geluidbeperkende maatregelen. Natuurlijk kan een provincie er desgewenst voor kiezen hierbij gebruik te maken van de systematiek van het in de regels opgenomen criterium voor rijksinfrastructuur.

Het besluit voorziet ook in een mogelijkheid om het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen te laten toenemen tot boven de grenswaarde als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.19 Hierbij worden zwaardere eisen gesteld aan de motivering dan bij gebruikmaking van de reguliere afwegingsruimte tussen de standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel. Bij gebruik van deze mogelijkheid dient het bevoegd gezag meer maatregelen af te wegen dan de reguliere geluidbeperkende maatregelen. Ook voor de eventuele financiële bezwaren geldt een ander kader. Verwacht mag immers worden dat een initiatiefnemer meer middelen inzet om situaties boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel of verdere verslechtering van dergelijke situaties te voorkomen. Mogelijke maatregelen bij de afweging met betrekking tot het gebruik van deze flexibiliteitsbepaling zijn bijvoorbeeld:

  • gebruiksbeperkingen voor de infrastructuur (verkeersmaatregelen, capaciteitstoedeling op het spoor);

  • andere tracékeuze (omleiding om dorpskernen in plaats van erdoorheen);

  • het treffen van andere geluidbeperkende maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die in de normale afweging tussen de standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel als niet-doelmatig aangemerkt zouden worden;

  • veranderen of amoveren van geluidgevoelige gebouwen.

Deze maatregelen hebben doorgaans ingrijpender gevolgen dan doelmatige geluidbeperkende maatregelen. In bepaalde situaties zou bijvoorbeeld beperking van de rijsnelheid of van het gebruik in de nacht van lawaaiige categorieën voertuigen soelaas kunnen bieden. Niet iedere beheerder heeft daarvoor de instrumenten voorhanden zodat vaak overleg met het bevoegd gezag en andere belanghebbende partijen nodig kan zijn. ProRail, de beheerder van spoorwegen, heeft met de capaciteitsverdeling meer mogelijkheden om vooraf in te grijpen dan beheerders van wegen. Daarentegen kunnen beheerders van wegen met een verkeersbesluit de maximale snelheid verlagen, terwijl die mogelijkheid er niet is op de hoofdspoorwegen. Een enkele woning waarop anders de maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt overschreden, zou kunnen worden geamoveerd. Het amoveren van grote aantallen woningen wegens een overschrijding zal maatschappelijk echter niet snel aanvaardbaar worden geacht, hoewel een combinatie met stadsvernieuwingsplannen hiervoor wellicht wel mogelijkheden biedt.

Als ook deze verdergaande maatregelen niet getroffen kunnen worden biedt het besluit de mogelijkheid om een grenswaarde te overschrijden of een bestaande overschrijding te laten toenemen. In dat geval moeten wel maatregelen worden getroffen om de overschrijding zoveel mogelijk te beperken.

4.11 Geluidproductieplafonds bij aanleg nieuwe weg of spoorweg

Voor de aanleg van een nieuwe weg of spoorweg moeten nieuwe geluidproductieplafonds worden vastgesteld. In het algemeen zal dat gebeuren in samenhang met of als onderdeel van het projectbesluit dat de aanleg mogelijk maakt. De waarde van de geluidproductieplafonds wordt bepaald door de voor de weg of spoorweg benodigde geluidproductie en het geluid op geluidgevoelige gebouwen die in het geluidaandachtsgebied van de weg of spoorweg – dat bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds wordt bepaald – liggen. De regels daarvoor worden nader uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid.

Het bevoegd gezag voor het projectbesluit verricht hiervoor een akoestisch onderzoek en bepaalt geluidreferentiepunten aan weerzijden van de nieuwe infrastructuur volgens de regels uit dit besluit. Uitgangspunt van het akoestisch onderzoek is een prognose van het verkeer. Het prognosejaar is niet voorgeschreven in de regels. Het bevoegd gezag zal daar een keuze in maken met het oog op zijn verantwoordelijkheid voor de naleving van geluidproductieplafonds en een goede mobiliteit. Een te lage prognose geeft te weinig geluidruimte en dat kan ertoe leiden dat het bevoegd gezag na openstelling van de nieuwe infrastructuur snel tegen de grens van de geluidproductieplafonds zal aanlopen. Dat betekent onderzoekslasten en mogelijk lasten voor maatregelen voor naleving van de geluidproductieplafonds. Anderzijds leidt een te hoge prognose tot hoge kosten voor geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen. Het is aan het bevoegd gezag hierbij de keuze te maken. In de praktijk zal dit naar verwachting leiden tot het gebruik van een verkeersprognose voor de situatie zoals die optreedt tussen 10 en 20 jaar na openstelling van de nieuwe infrastructuur. Samen met de ligging van de nieuwe infrastructuur en regels over de minimale akoestische kwaliteit van de infraconstructie (zie paragraaf 4.7 van deze nota van toelichting), is dit de basis van het door het bevoegd gezag te verrichten akoestisch onderzoek naar het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarbij dienen in elk geval alle geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied te worden betrokken voor zover die een geluidbelasting boven de standaardwaarde kunnen ondervinden. Het akoestisch onderzoek bevat de bepaling van het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen waarbij het gaat om het geluid door de betreffende geluidbronsoort als geheel. Het nieuwe deel wordt dus toegevoegd aan het bestaande netwerk. Het akoestisch onderzoek bevat het geluid in de volgende twee situaties:

  • 1. De toekomstige geluidbelasting: dit is de situatie die optreedt bij realisatie van de genoemde prognose van het gebruik van de nieuwe infrastructuur en volledige benutting van de geluidproductieplafonds van de bestaande delen van de betreffende geluidbronsoort, en

  • 2. De bestaande geluidbelasting: dit is de situatie zonder de nieuwe infrastructuur en met volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die gelden voorafgaand aan de vaststelling van geluidproductieplafonds in verband met de nieuwe infrastructuur.

Het bevoegd gezag maakt tevens een afweging van geluidbeperkende maatregelen voor alle geluidgevoelige gebouwen waarvoor de toekomstige geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en hoger dan de bestaande geluidbelasting. Deze afweging is gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of de bestaande geluidbelasting als die hoger is. De afweging wordt in paragraaf 4.10 toegelicht. Onderdeel daarvan is een afweging van financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen, en op grond van overwegende bezwaren van landschappelijke, stedenbouwkundige, verkeerkundige of vervoerskundige aard. De afweging resulteert in een voorstel voor een pakket geluidbeperkende maatregelen gericht op het terugbrengen van geluidbelastingen tot de standaardwaarde of de bestaande geluidbelasting als die hoger is.

Het akoestisch onderzoek bevat ook de waarde van de geluidproductieplafonds op de nieuwe referentiepunten en op bestaande referentiepunten voor zover deze wijzigen. Deze geluidproductieplafonds worden berekend door de brongegevens van de bestaande infrastructuur uit te breiden met brongegevens van de nieuwe infrastructuur. Uitgangspunt daarbij zijn de in het akoestisch onderzoek gehanteerde gegevens van de nieuwe infrastructuur zoals de ligging, de prognose en voorgestelde pakket geluidbeperkende maatregelen. Op grond van het akoestisch onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten om nieuwe geluidproductieplafonds vast te stellen en zo nodig bestaande te wijzigen in samenhang met het projectbesluit of een ander besluit dat de aanleg van de nieuwe infrastructuur regelt.

Flexibiliteitsbepaling projectbesluit voor kleine fysieke afwijkingen

Bij een projectbesluit voor aanleg of wijziging van infrastructuur wordt vaak gebruik gemaakt van de zogenoemde flexibiliteitsbepaling. Dit betekent dat kleine wijzigingen in de fysieke ligging ten opzichte van het ontwerp doorgevoerd mogen worden zonder dat daar een wijziging van het projectbesluit voor nodig is. In samenhang met het projectbesluit kunnen ook geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het gebruiken van de flexibiliteitsbepaling van een projectbesluit kan betekenen dat andere geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Maar voor veel situaties zal dat niet het geval zijn omdat de geluidplafondsystematiek ook mogelijkheden biedt om dergelijke wijzigingen op te vangen zonder de geluidproductieplafonds aan te passen. De volgende situaties zijn bijvoorbeeld mogelijk:

  • 1. De wijzigingen zijn dermate klein dat ze niet doorwerken in de gegevens die gehanteerd worden bij de monitoring van de geluidproductie.

  • 2. De wijzigingen werken wel door in de gegevens die gehanteerd worden bij het monitoren van de geluidproductie maar hebben geen grote invloed op de geluidruimte.

    Geluidproductieplafonds zijn bij een projectbesluit gebaseerd op een prognose voor de verkeersomvang. Een gevolg is dat dergelijke plafonds vrijwel altijd voldoende geluidruimte bevatten waarin onder andere groei van verkeer kan worden opgevangen. Maar die ruimte kan ook deels benut worden voor het opvangen van de gevolgen van het gebruik van de flexibiliteitsbepaling. In het algemeen betreft dit dan wijzigingen waarvan verwacht wordt dat die niet op korte termijn leiden tot dreigende overschrijding van de geluidproductieplafonds. Voorbeelden van dergelijke wijzigingen zijn een verplaatsing van rijbanen met bijvoorbeeld 1 meter. Wijzigingen in afmetingen of positie van geluidbeperkende maatregelen zullen vrijwel altijd leiden tot overschrijding of dreigende overschrijding van het geluidproductieplafond. Dat komt omdat expliciet bepaald is dat dergelijke maatregelen alleen betrokken worden in de monitoring als ze ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Een geluidscherm dat bijvoorbeeld één meter lager is of op een nadere locatie staat, voldoet hier niet aan.

  • 3. Wijzigingen die tot te weinig geluidruimte leiden.

    Wijzigingen die leiden tot overschrijding of dreigende overschrijding van de geluidproductieplafonds kunnen alleen doorgevoerd worden als tijdig de geluidproductieplafonds hierop zijn aangepast. Dergelijke wijzigingen zijn grote verplaatsingen van de ligging van de infrastructuur en wijzigingen in positie of afmetingen van geluidbeperkende maatregelen. In dit geval kunnen met een zelfstandig besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds de benodigde aanpassingen doorgevoerd worden en de rechtspositie van omwonenden geborgd. Het is dus niet nodig om over te gaan tot een wijziging van het projectbesluit zolang de aanpassingen binnen de flexibiliteitsbepaling passen. Als er bovendien voor wordt gezorgd dat geluidbelastingen van geluidgevoelige gebouwen niet toenemen, is de wijziging van de geluidproductieplafonds eenvoudige procedure. Bij de wijziging van de geluidproductieplafonds kan dezelfde verkeersprognose gehanteerd worden als bij het projectbesluit zodat het bestaande onderzoek grotendeels bruikbaar blijft.

Het is aan het bevoegd gezag om te oordelen of gekozen moet worden voor een wijziging van de geluidproductieplafonds (dus de keuze tussen de hiervoor onder 2 en 3 beschreven mogelijkheden). De bescherming van de omgeving is geborgd door de geluidproductieplafonds.

4.12 Het wijzigen van geluidproductieplafonds

Bij bestaande infrastructuur kan een wijziging van geldende geluidproductieplafonds wenselijk zijn, bijvoorbeeld als het verkeer sterker groeit dan voorzien waardoor de geluidproductie hoger dreigt te worden dan de geldende geluidproductieplafonds. Dat kan optreden als, zoals in de vorige paragraaf beschreven is, de geluidproductieplafonds zijn gebaseerd op een prognose maar de werkelijke verkeersomvang sneller toeneemt. Als maatregelen ter beperking van de geluidproductie, zoals een extra stil wegdek, dan niet mogelijk zijn, zal de beheerder tijdig de geluidproductieplafonds willen verhogen om overschrijding te voorkomen. Daarnaast zal wijziging van een weg of spoorweg veelal ook wijziging van de bijbehorende geluidproductieplafonds vergen, ook al zouden de verkeersaantallen niet sterk toenemen. In dat geval neemt het bevoegd gezag het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond in samenhang met een ander besluit zoals een projectbesluit tot fysieke wijziging van de infrastructuur.

Een dergelijke wijziging van bestaande geluidproductieplafonds is vrijwel gelijk aan de hiervoor beschreven vaststelling van nieuwe geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag doet akoestisch onderzoek op grond van een door hem geschikt geachte prognose voor de toekomstige situatie. Een fysieke wijziging van de infrastructuur, zoals een verbreding, kan daar ook onderdeel van zijn. Het akoestisch onderzoek bevat het geluid op de geluidgevoelige gebouwen in de volgende twee situaties:

  • 1. de toekomstige geluidbelasting: dit is de situatie die optreedt bij realisatie van de genoemde prognose en volledige benutting van de geluidproductieplafonds van de overige delen van de betreffende geluidbronsoort, en,

  • 2. de bestaande geluidbelasting: dit is de situatie met volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die gelden voorafgaand aan de wijziging van geluidproductieplafonds.

Het bevoegd gezag maakt tevens een afweging van geluidbeperkende maatregelen voor alle geluidgevoelige gebouwen waarvoor de toekomstige geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en hoger dan de bestaande geluidbelasting. Deze afweging is gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of de bestaande geluidbelasting als die hoger is. De afweging wordt in paragraaf 4.10 toegelicht. Onderdeel daarvan is een afweging van financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen, en een beoordeling van eventuele bezwaren van landschappelijke, stedenbouwkundige, verkeerkundige of vervoerskundige aard. De afweging resulteert in een pakket geluidbeperkende maatregelen gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of de bestaande geluidbelasting als die hoger is.

Het akoestisch onderzoek bevat ook de waarde van geluidproductieplafonds voor zover deze wijzigen. Deze geluidproductieplafonds worden berekend door de brongegevens behorende bij de bestaande infrastructuur te vervangen door de gegevens behorende bij de prognose voor de toekomstige situatie voor de betreffende delen van de geluidbronsoort. Uitgangspunt daarbij zijn de in het akoestisch onderzoek gehanteerde gegevens van de nieuwe infrastructuur zoals de ligging, de prognose en voorgestelde pakket geluidbeperkende maatregelen. Op grond van het akoestisch onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten geluidproductieplafonds te wijzigen.

4.13 Indirecte effecten

Het aanleggen of wijzigen van rijkswegen en hoofdspoorwegen kan leiden tot wijzigingen in de geluidsituatie van andere geluidbronsoorten. Dit worden ook wel indirecte effecten genoemd. Een goed voorbeeld zijn wijzigingen op rijkswegen die ook verkeer op het onderliggende wegennet beïnvloeden, zoals het realiseren of opheffen van een aansluiting van een rijksweg op een andere weg.

In het algemeen geldt voor de indirecte effecten artikel 2.2 van de Omgevingswet. Dit regelt dat verschillende bestuursorganen rekening houden met elkaars taken en belangen. Dus als het bevoegd gezag van een rijksweg een besluit neemt over de rijksweg en als direct gevolg daarvan op een provinciale weg of gemeenteweg geluidproductieplafonds of de basisgeluidemissie worden overschreden, is vooraf afstemming nodig. Andersom geldt ook vanuit dit artikel de plicht voor een gemeente tot afstemming met het Rijk respectievelijk de provincie als de gemeente een besluit neemt dat leidt tot grote groei van verkeer naar de rijks- of provinciale weg en daarmee invloed kan hebben op de geluidproductie van die weg. De beheerder van die weg kan dan immers in de problemen komen bij de naleving van de geldende geluidproductieplafonds. Voorbeelden zijn de projectie van woonwijken, wijken met kantoren, bedrijventerreinen of een grote toeristische attractie met een toegangsweg die in verbinding staat met een rijks- of provinciale weg.

Voor gemeente- en waterschapswegen gelden er voor de indirecte akoestische effecten nog nadere regels. Dan zijn namelijk de geluidregels voor het vaststellen van een omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Daarin is geregeld dat als door het besluit op gemeente- en waterschapswegen de geluidemissie met meer dan 1,5 dB toeneemt, een maatregelafweging moet plaatsvinden. De toename wordt getoetst door de autonome toekomstige situatie te vergelijken met de toekomstige situatie die zal optreden als het projectbesluit is gerealiseerd. Dat betekent dat maatregelen moeten worden afgewogen voor geluidgevoelige gebouwen als de geluidbelasting hoger wordt dan de geluidbelasting die voortvloeit uit de basisgeluidemissie en het geluid hoger is dan de standaardwaarde.

4.14 Kruisende infrastructuur

Geluid van kruisende infrastructuur van verschillende bestuursorganen waar geen indirecte effecten spelen, is alleen van belang voor het gecumuleerde geluid dat moet worden betrokken in de afweging van het bevoegd gezag. Dat is het geval als het bevoegd gezag als onderdeel van een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds gebruik maakt van de afwegingsruimte om geluidbelastingen hoger dan de standaardwaarde toe te staan of te laten toenemen. Voor de kruisende infrastructuur wordt dan uitgegaan van volledig benutte geluidproductieplafonds als het een provinciale weg betreft. Bij een gemeenteweg wordt uitgegaan van een prognose van het geluid van de gemeenteweg. Deze gegevens liggen eenduidig vast en dat beperkt de onderzoekslasten en vergroot de houdbaarheid en transparantie van het geluidonderzoek.

4.15 Rijksinfrastructuur zonder geluidproductieplafonds

Naast de bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen bestaan er nog andere wegen die in het beheer zijn bij het Rijk. Gedacht kan worden aan wegen op defensieterreinen of afgesloten wegen op waterkeringen in beheer bij het Rijk. Voor deze niet bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen worden geen geluidproductieplafonds vastgesteld. Dit geldt ook voor bijzondere spoorwegen.

Bij gebiedsontwikkelingen in de omgeving van rijkswegen of hoofdspoorwegen zonder geluidproductieplafonds zal over het algemeen geen rekening gehouden hoeven te worden met het geluid afkomstig van deze delen van (spoor)wegen. Vanuit de algemene verantwoordelijkheid voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het beschermen van de gezondheid kan nader onderzoek nodig zijn als de ontwikkelingen leiden tot realisatie van geluidgevoelige gebouwen op zeer korte afstand van de weg of spoorweg.

4.16 Projectbesluiten

Het aanvullingsbesluit heeft op diverse wijzen gevolgen voor projectbesluiten. Die volgen uit het de nieuwe artikelen in paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met het bestaande artikel 9.1 van dat besluit, het nieuwe artikel 9.1a van dat besluit en uit de aanvullingen van de artikelen 5.7 en 5.8 van het Omgevingsbesluit.

Een belangrijke bepaling in dit verband is artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat erin voorziet dat de instructieregels over een omgevingsplannen uit paragraaf 5.1.4 van overeenkomstige toepassing zijn op projectbesluiten. Dat geldt ook voor de met dit aanvullingsbesluit in te voegen artikelen. Het bevoegd gezag voor het projectbesluit past dan de instructieregels toe die de gemeenteraad normaliter zou toepassen bij wijziging van het omgevingsplan.

Projectbesluit voor infrastructuur zonder geluidproductieplafonds

Vaak zal infrastructuur waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, worden gewijzigd als onderdeel van een project waarvoor een projectbesluit vastgesteld wordt. Dan is toepassing vereist van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit. Die instructieregels beschrijven hoe bij het vaststellen van een omgevingsplan gehandeld moet worden als bijvoorbeeld rijstroken van een gemeentelijke weg of sporen van een lokale spoorweg verlegd worden. Ook kan een project waarvoor een projectbesluit wordt vastgesteld leiden tot meer verkeer op een weg van een gemeente of waterschap of een lokale spoorweg zonder geluidproductieplafond. Daarop ziet paragraaf 5.1.4.2a.5. Voor beide gevallen geldt ongeveer hetzelfde regime. De instructieregels houden, kort gezegd, in dat voor zover mogelijk wordt voorzien in geluidbeperkende maatregelen als een standaardwaarde overschreden wordt. In zo’n geval past het bevoegd gezag voor het projectbesluit de regels voor dergelijke wijzigingen toe en past het conform die regels het omgevingsplan aan.

Projectbesluit voor infrastructuur met geluidproductieplafonds

Als het projectbesluit ziet op de aanleg of wijziging van een rijksweg, een provinciale weg, een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg zal vaak een nieuw of gewijzigd besluit tot het vaststellen van een geluidproductieplafond nodig zijn. Zoals bepaald in artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door dit besluit, kan een projectbesluit in een dergelijk geval ook gelden als besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond. Dit gebeurt op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet, dat het mogelijk maakt dat een projectbesluit ook kan gelden als een aangewezen besluit. Artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit regelt ook dat de instructieregels over geluidproductieplafonds in afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op zo’n projectbesluit. Omdat het projectbesluit een integraal besluit beoogt te zijn en een dergelijk project kan leiden tot een ander geluidniveau is het wenselijk deze integratiemogelijkheid te benutten. In artikel 9.1a, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het gebruik voorgeschreven als het projectbesluit leidt tot een toename van het geluid van de weg of spoorweg. De achtergrond van deze bepaling is dat gemeenten bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zicht moeten hebben op de resterende geluidruimte in de omgeving van het project. Als er een periode zou bestaan tussen het moment dat het project wordt toegelaten en het moment dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld, ontstaat een onzekere situatie voor zowel de gemeente als voor het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Voor de gemeente ontbreekt een duidelijk kader voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag loopt het risico dat een gemeente nieuwe geluidgevoelige gebouwen toelaat in het toekomstige aandachtsgebied, wat ertoe zou kunnen leiden dat het project bijgesteld moet worden op het moment dat het geluidproductieplafond wordt vastgesteld. Alleen een vastgesteld projectbesluit met geluidproductieplafonds leidt tot een duidelijke ‘claim’ op de geluidruimte waarmee andere bestuursorganen bij hun besluitvorming rekening moeten houden.

Een projectbesluit kan ook gevolgen hebben voor een andere weg of spoorweg, bijvoorbeeld doordat een aansluiting gewijzigd wordt. Ook kan de aanleg van een nieuwe weg ertoe leiden dat het verkeer over een deel van een andere weg toeneemt of afneemt. Voor zover dat infrastructuur met een basisgeluidemissie betreft is hierboven al beschreven hoe dit besluit in dergelijke gevallen toegepast wordt. Als de andere weg of spoorweg ook een bij besluit vastgesteld geluidproductieplafond kent, kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om het projectbesluit ook te laten gelden als wijziging van het geluidproductieplafond van die andere weg of spoorweg. Het bevoegd gezag zal van geval tot geval moeten bezien of dat doelmatig is. Zo is het denkbaar dat een relatief beperkte wijziging van een geluidproductieplafond voor een andere weg of spoorweg niet wordt geïntegreerd, maar in een later stadium plaatsvindt in combinatie met andere wijzigingen die voor die andere weg of spoorweg voorzien zijn.

Het is ook mogelijk dat een bestuursorgaan in zijn projectbesluit het geluidproductieplafond wijzigt van een weg of spoorweg waarvoor een ander bestuursorgaan verantwoordelijk is, bijvoorbeeld als de provincie met een projectbesluit de aansluiting van haar weg op een rijksweg wijzigt. Los van de vereiste afstemming tussen beide bestuursorganen is in artikel 5.8 van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet, ook voorzien in formele procedures: het oorspronkelijke bevoegd gezag is adviseur en bij een projectbesluit van een provincie dat een geluidproductieplafond van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wijzigt heeft de laatste instemmingsrecht.

Projectbesluit voor een geluidgevoelig gebouw

Het is denkbaar dat bij een projectbesluit een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Gedacht kan worden aan enkele woningen die nodig zijn ter compensatie van woningen die gesloopt worden om het project mogelijk te maken. Op dat moment zal het waterschap, de provincie of het Rijk de regels toepassen over het toelaten van nieuwe woningen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit.

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de Omgevingswet

Het projectbesluit is de opvolger van het inpassingsplan van de Wet ruimtelijke ordening en het tracébesluit van de Tracéwet. Voor projecten waarover besloten werd met een inpassingsplan zijn de wijzigingen niet anders dan voor projecten waarover besloten werd met een bestemmingsplan. In de Wet geluidhinder en in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een inpassingsplan gelijkgesteld aan een bestemmingsplan. Voor projecten waarover besloten werd met een tracébesluit zijn de gevolgen groter, omdat een projectbesluit voorziet in de voor het project noodzakelijke wijzigingen van omgevingsplannen.20 Het tracébesluit voorzag niet in de aanpassing van bestemmingsplannen.

Verder bevat een projectbesluit maatregelen ‘die zijn gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van het project of van het in werking hebben of in stand houden daarvan voor de fysieke leefomgeving’ (artikel 5.6 Omgevingsbesluit). Dat is voor projecten waarover besloten werd met een tracébesluit niet nieuw, maar wel voor projecten waarover besloten werd met een inpassingsplan. De Omgevingswet maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag het projectbesluit zo vormgeeft dat dergelijke maatregelen op een door hem te bepalen moment uitgevoerd moeten worden.

4.17 Waarde van de geluidproductieplafonds langs bestaande infrastructuur bij inwerkingtreding Besluit kwaliteit leefomgeving

De regulering van geluid door verkeer op rijkswegen en hoofdspoorwegen was geregeld in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Het primaire instrument van deze regulering bestond ook uit geluidproductieplafonds. Zoals hiervoor beschreven wordt deze systematiek beleidsneutraal overgezet naar de Omgevingswet en veranderen alleen details. Daarom gaat de geluidruimte, die vastligt in de op de dag voor inwerkingtreding van dit besluit geldende geluidproductieplafonds op grond van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, over in de geluidproductieplafonds die van rechtswege gaan gelden vanaf die dag. Artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bevat hier regels voor.

Omdat de rekenregels voor de bepaling van de geluidproductie zullen veranderen, is onvermijdelijk dat de getalswaarde van de geluidproductieplafonds ook aangepast moet worden. De geluidproductieplafonds worden dan ook opnieuw berekend op grond van de in het geluidregister op grond van de Wet milieubeheer al vastgelegde brongegevens. Omdat het gaat om een technische aanpassing van alleen de getalswaarde, blijft de geluidruimte voor de geluidbronsoort gelijk en daarmee ook de bescherming van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving.

Ook onder de Wet milieubeheer verleende ontheffingen voor naleving van geluidproductieplafonds gaan van rechtswege over in een tijdelijke niet-nalevingssituatie (zie artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). Artikel 3.1 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet regelt dat in voorbereiding zijnde besluiten tot wijziging of nieuwe vaststelling van geluidproductieplafonds volgens het oude recht afgerond worden. Ook deze geluidproductieplafonds worden daarna herberekend.

4.18 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen worden de geluidproductieplafonds beleidsneutraal omgezet van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer naar het stelsel van de Omgevingswet.

  • Voor provinciale wegen en aangewezen lokale spoorwegen worden ook geluidproductieplafonds geïntroduceerd. De regeling is overeenkomstig die voor rijkswegen en hoofdspoorwegen, met als belangrijkste verschil dat provincies zelf bepalen in welke gevallen een maatregel nog financieel doelmatig is.

  • De frequentie van de verslaglegging wordt gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan dat vereist op grond van de EU-richtlijn omgevingslawaai. Er komt vijfjaarlijks een volledig verslag met aanvullend jaarlijks een lichter verslag voor het Rijk. Als wegens bijzondere omstandigheden een tijdelijke overschrijding van een geluidproductieplafond wordt toegestaan maken ook decentrale overheden een jaarlijks verslag.

  • De aparte ontheffingsprocedure verdwijnt, daarvoor in de plaats komt de bepaling dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.

  • Het geluid van treinen op emplacementen bij hoofdspoorwegen worden binnen de geluidproductieplafonds gebracht, zodat de aanpak vergelijkbaar is met de voorgenomen aanpak voor externe veiligheid.

  • De ligging van de referentiepunten bij geluidproductieplafonds is voorgeschreven om een uniform systeem te krijgen met een goede balans tussen functioneren van de bron en beschermen van de omgeving.

  • De ligging van de geluidaandachtsgebieden (voorheen geluidzones) van rijkswegen en hoofdspoorwegen wordt berekend, voorheen waren dit vaste afstanden.

  • Als gevolg van keuzes in de Omgevingswet worden bij een projectbesluit ook de geluidgevolgen voor het onderliggende wegennet beoordeeld.

4.19 Effecten
  • Provincies moeten nu ook maatregelen nemen bij groei van het geluid op de wegen en spoorwegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn.

  • De Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt verantwoordelijk voor de geluidbeheersing van treinen op emplacementen.

  • De geluidaandachtsgebieden vormen een bruikbare referentie voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.

5. Industrieterreinen met geluidproductieplafonds
5.1 De systematiek voor industrieterreinen

Met dit besluit worden ook de regels voor industrieterreinen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Nu in dat Besluit al de regels voor activiteiten, anders dan het wonen, buiten industrieterreinen waren opgenomen, wordt met dit Aanvullingsbesluit het stelsel van geluidregels voor bedrijfsmatige activiteiten gecompleteerd.

Geluidproductieplafonds voor een industrieterrein

In de Omgevingswet is bepaald dat voor een industrieterrein geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld. De keuze voor dat instrument is onderdeel van de beleidsvernieuwing Swung-2 die samen met het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en VNO-NCW is ontwikkeld. Een geluidproductieplafond voor een industrieterrein begrenst de geluidproductie op een industrieterrein en beschermt daarmee de omgeving van het industrieterrein tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. Daarom wordt een geluidproductieplafond ook vastgesteld als een omgevingswaarde: een aan de overheid gestelde eis over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

De keuze voor het systeem van geluidproductieplafonds vloeit ook voort uit de wens om bron en omgeving in de beheersfase beter juridisch te scheiden. Onder de Wet geluidhinder was een grenswaarde voor een nieuwe woning ook direct een grenswaarde voor het industrieterrein die de geluidrechten van het industrieterrein kon aantasten. In het systeem van geluidproductieplafonds is dat niet meer mogelijk omdat bij omgevingsprocedures altijd moet worden uitgegaan van de geluidproductie op het industrieterrein bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds. Een ander voordeel van het systeem van geluidproductieplafonds is dat besloten kan worden om niet direct, maar pas op termijn aan een geluidproductieplafond zal worden voldaan. Dat geeft flexibiliteit en voorkomt dat industrieterreinen ‘op slot’ gaan zoals onder de Wet geluidhinder.

Geluidregels voor een industrieterrein

De geluidregels voor industrieterreinen bestaan op de eerste plaats uit regels met betrekking tot de toelaatbare geluidproductie van de geluidbron, het industrieterrein als geheel. Bij het bepalen van de toelaatbare geluidproductie wordt betrokken het geluid dat de bestaande en toekomstige activiteiten op het industrieterrein produceren en het geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen gelden normen waaraan getoetst wordt. De toelaatbare geluidproductie wordt daarna, net als bij wegen en spoorwegen, vastgelegd met geluidproductieplafonds die in dit geval rond het industrieterrein liggen. Een geluidproductieplafond is daarmee het resultaat van de afweging tussen het benutten van een industrieterrein en het beschermen van de omgeving tegen het geluid van dat industrieterrein. De geluidproductieplafonds worden in de regel vastgesteld door de gemeente als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein.

Geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein

Een tweede groep van geluidregels voor het geluid van industrieterreinen zijn instructieregels voor de inhoud van het omgevingsplan voor het industrieterrein. Die instructieregels verplichten de gemeente om in het omgevingsplan geluidregels op te nemen voor de toegelaten activiteiten, zodat voor elke locatie op het industrieterrein duidelijk is welke geluidregels daar gelden voor individuele activiteiten. De geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn vergelijkbaar met de geluidregels voor activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd. Belangrijk verschil is dat voor de geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein de geluidproductieplafonds randvoorwaardelijk zijn, terwijl de geluidregels voor activiteiten buiten industrieterreinen worden gerelateerd aan omliggende geluidgevoelige gebouwen. Voor industrieterreinen wordt de aanvaardbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen al beoordeeld bij de vaststelling van de geluidproductieplafonds en gebeurt dat bij het opnemen van de geluidregels voor individuele activiteiten niet nogmaals. De geluidregels kunnen in het omgevingsplan worden afgestemd op de aard van de activiteiten en de locatie op het industrieterrein, waardoor een op de lokale situatie toegesneden geluidverdeling kan ontstaan. Bij de beoordeling van een aanvraag voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten wordt rekening gehouden met de voor de betreffende percelen in het omgevingsplan opgenomen geluidregels.

5.2 Wat zijn industrieterreinen?

De geluidregels van het Aanvullingsbesluit zijn van toepassing op industrieterreinen. Industrieterreinen zijn in dit verband terreinen waar ‘bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken’. Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat voor het merendeel van deze activiteiten overigens verwijst naar een bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen werden de bedrijven waar dergelijke activiteiten worden uitgevoerd ook wel aangeduid als ‘A-inrichting’. Aangezien de Omgevingswet het begrip ‘inrichting’ niet meer kent, is die terminologie niet passend meer. Het begrip ‘grote lawaaimaker’ kan nog wel worden gebruikt.

In de Omgevingswet is bepaald dat het vaststellen van geluidproductieplafonds voortvloeit uit de taak om de gezondheid te beschermen tegen het geluid afkomstig van (onder meer) industrieterreinen. Bescherming van de omgeving (met geluidproductieplafonds) is nodig wegens het geluid die de grote lawaaimakers in de omgeving kunnen veroorzaken, maar ook in verband met de samenloop van het geluid van alle grote lawaaimakers op een industrieterrein en de samenloop met het geluid van andere activiteiten op het industrieterrein.

Voor een bedrijventerrein waarop geen ‘grote lawaaimakers’ zijn toegelaten, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld. Het besluit biedt wel de mogelijkheid om een bedrijventerrein ‘vrijwillig’ te voorzien van geluidproductieplafonds. Daarmee wordt het betreffende bedrijventerrein voor de werking van dit besluit gelijkgesteld aan een industrieterrein, met alle rechten èn plichten die daarmee zijn verbonden. Overigens geven gemeenten in de praktijk aan een industrieterrein waar grote lawaaimakers gevestigd mogen worden, namen als bedrijventerrein of bedrijvenpark, maar dat neemt niet weg dat het industrieterreinen zijn in de zin van artikel 2.11a van de Omgevingswet.

Voorheen waren de inrichtingen die werden aangemerkt als grote lawaaimakers in het Besluit omgevingsrecht aangewezen. In de Omgevingswet is het begrip ‘inrichting’ vervangen door het begrip ‘activiteit’. De lijst van aangewezen inrichtingen is zoveel mogelijk een-op-een geconverteerd naar een lijst van aangewezen activiteiten ‘die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken’. Waar mogelijk is in de beschrijving zoveel mogelijk aangepast op de activiteiten van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.3 Bevoegd gezag voor industrieterreinen

In de Omgevingswet is bepaald dat de gemeenteraad bevoegd is tot het vaststellen (dat omvat ook wijzigen) van geluidproductieplafonds rond industrieterreinen gelegen in haar gemeente. Het spreekt voor zich dat een gemeente ook het bevoegd gezag is voor het opheffen van de geluidproductieplafonds als grote lawaaimakers in het omgevingsplan worden uitgesloten en het industrieterrein ophoudt te bestaan. De ligging van het geluidaandachtsgebied speelt daarbij geen rol, dat kan geheel in de eigen gemeente liggen maar ook gedeeltelijk in andere gemeenten. Met het vaststellen van een geluidproductieplafond neemt de gemeente ook een besluit over de toelaatbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van dat industrieterrein, ook als die gebouwen in een andere gemeente of provincie liggen. Anders gezegd: het primaat ligt bij het bevoegd gezag voor de bron, in dit geval een industrieterrein. Dat was onder de Wet geluidhinder overigens niet anders. Omdat de gemeenteraad de bevoegdheid om tot vaststelling van een omgevingsplan kan delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, geldt dit ook voor het vaststellen van geluidproductieplafonds als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein.

De bovenbedoelde bevoegdheid voor het vaststellen van geluidproductieplafonds moet overigens goed worden onderscheiden van de bevoegdheid voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op een industrieterrein kunnen behalve de gemeente ook het Rijk of de provincie bevoegd zijn. Bij het verlenen van zo’n vergunning moet altijd rekening worden gehouden met de geluidregels in het (gemeentelijke) omgevingsplan voor het industrieterrein. Uiteraard kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgeweken van het omgevingsplan. Net als voor het omgevingsplan zelf geldt daarbij dat de geluidvoorschriften in die omgevingsvergunning dan wel gericht moeten zijn op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. De instructieregels voor het omgevingsplan zijn, zoals al bepaald in het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing als regel over omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat geldt ook voor omgevingsvergunningen die door provincie of het Rijk worden verleend.

Het kan zijn dat een industrieterrein in twee of meer gemeenten ligt. De gemeenten blijven dan bevoegd gezag voor het vaststellen van geluidproductieplafonds voor zover die betrekking hebben op de activiteiten die binnen de grenzen van de eigen gemeente worden verricht (zie verder paragraaf 5.12 van deze toelichting). De bevoegdheid wordt door de betrokken gemeenten gezamenlijk uitgeoefend als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingswet. De geluidproductieplafonds moeten immers, in verband met de samenloop van geluid, betrekking hebben op het geluid van het industrieterrein als geheel. Het is niet toegestaan om het industrieterrein voor het vaststellen van geluidproductieplafonds ‘op te delen’ en voor elk deel van het industrieterrein aparte (deel-) geluidproductieplafonds vast te stellen.

Het staat de betrokken gemeenten overigens geheel vrij om, na het vaststellen van geluidproductieplafonds, vanuit het oogpunt van efficiënt beheer, de binnen de geluidproductieplafonds beschikbare geluidruimte te verdelen. Elk voor zich leggen deze gemeenten die geluidruimte dan in het omgevingsplan vast in de vorm van geluidregels voor activiteiten op het industrieterrein.

In bepaalde gevallen zijn provinciale staten bevoegd om de geluidproductieplafonds vast te stellen. Deze mogelijkheid wordt toegelicht in paragraaf 5.10.

5.4 Normenkader en toepassing

In paragraaf 3.1 van deze nota van toelichting is ingegaan op de algemene kenmerken van het normenkader en de functie die de verschillende waarden (standaardwaarde, grenswaarden voor het geluid op de gevel en grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten) in het systeem hebben. Voor wat betreft het geluid van industrieterreinen zijn de volgende normen op geluidgevoelige gebouwen van toepassing.

Tabel: normenkader industrie

Standaard waarde in dB

Grenswaarden voor het geluid op de gevel in dB

Toelaten van geluidgevoelige gebouwen

Vaststellen van geluidproductieplafonds

50 Lden

55 Lden

60 Lden

40 Lnight

45 Lnight

50 Lnight

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ook voor industrieterreinen overgestapt op de jaargemiddelde Europese dosismaat Lden. Die maat is al eerder ingevoerd voor infrastructuur en burgerluchthavens. Onder de Wet geluidhinder was met de zogenoemde ‘redelijke sommatie’ van het geluid van de individuele bedrijven op een industrieterrein al een stap gemaakt in de richting van een meer jaargemiddelde beoordeling van het geluid (zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel VII van dit besluit). Nu wordt volledig overgestapt omdat deze maat beter correspondeert met het risico op schade aan de gezondheid.

Anders dan bij veel infrastructuur kan de verdeling van geluid van verschillende industrieterreinen over de etmaalperiode sterk uiteenlopen. De verdeling van geluid is bij industrieterreinen waar voornamelijk activiteiten in de dagperiode plaatsvinden (en het geluid in de nachtperiode relatief gering is) heel anders dan bij industrieterreinen met overwegend continue industrie zoals chemie, waarbij het geluid door het etmaal heen nagenoeg constant is. Als gevolg van deze verschillen geeft een beoordeling van het geluid in Lden niet altijd voldoende bescherming tegen slaapverstoring in de nachtperiode. Daarom is bij industrielawaai de normering in Lden gecombineerd met een aanvullende nachtnormering in Lnight die extra bescherming biedt tegen slaapverstoring. De normen voor de nachtperiode zijn 10 dB lager dan de Lden normen.

Toetsing aan de geluidnormen vindt plaats op het moment van vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds. In de periode tussen deze momenten zorgt de plicht tot naleving van de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds voor voldoende beheersing van geluid. Het geluid wordt getoetst aan geluidnormen bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of milieubelastende activiteit, het nemen van een projectbesluit of het vaststellen van een geluidproductieplafond. In de artikelen van het Aanvullingsbesluit is concreet aangegeven in welke situaties het geluid moet worden bepaald en getoetst aan de bovenstaande normen. Kort samengevat wordt getoetst bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen en bij het vaststellen van geluidproductieplafonds. In de tabel zijn omwille van de leesbaarheid de beide situaties aangeduid. Net als bij de andere geluidbronsoorten is de toetsing in beide gevallen beperkt tot geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Hierbij wordt opgemerkt dat geluidnormen voor industrielawaai – net als die voor infrastructuur – steeds betrekking hebben op het geluid op geluidgevoelige gebouwen bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.

5.5 De geluidproductieplafonds

Na de invoering van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofspoorwegen in 2012 wordt met dit besluit het systeem van geluidproductieplafonds ook ingevoerd voor industrieterreinen. De werking van het systeem is bij industrieterreinen nagenoeg identiek aan wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds. Ook bij industrie leggen de plafonds de bovengrens vast voor de geluidproductie van een industrieterrein als geheel. Daarmee wordt de omgeving beschermd tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. Onder de Wet geluidhinder werd die bescherming geboden door de zonegrens en de op grond van de Wet geluidhinder voor woningen in de geluidzone geldende of vastgestelde hogere waarden.

De meeste van in de afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen artikelen gelden voor alle bronsoorten waarvan het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Alleen waar nodig is een onderscheid gemaakt. Voor industrieterreinen zijn er kleine verschillen met het systeem van geluidproductieplafonds voor wegen en spoorwegen. De belangrijkste zijn:

  • de referentiepunten liggen op een vaste afstand van de grens van het industrieterrein, maar die afstand is per industrieterrein anders,

  • er geldt een plafond in Lden en een plafond in Lnight.

5.6 De ligging van de referentiepunten

Het brongebied van een industrieterrein is veel minder eenvormiger dan het brongebied van een weg of een spoorweg (een lijnbron). Industrieterreinen verschillen onderling ook sterk in grootte en aard van de bedrijvigheid. Als gevolg daarvan kan het geluid op een geluidreferentiepunt worden bepaald door het geluid van activiteiten die midden op het industrieterrein worden uitgevoerd, maar ook door activiteiten meer aan de rand van het industrieterrein. Dat is bij elk industrieterrein weer anders. Daardoor is de afname van het geluid vanaf de grens van het industrieterrein geen vast gegeven. Een voorgeschreven standaard afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein van bijvoorbeeld 100 meter zou niet in alle gevallen een adequate bescherming van de omgeving geven.

Om deze reden is voor industrieterreinen de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein afhankelijk gemaakt van de oppervlakte van het betreffende industrieterrein. De afstand kan dus per industrieterrein verschillen, maar wel geldt voor elk industrieterrein één afstand, waardoor de geluidreferentiepunten een cordon rond het industrieterrein vormen. De grens van het industrieterrein die van belang is voor het bepalen van de ligging van de referentiepunten wordt in het omgevingsplan vastgelegd. Het beperkt afwijken van de berekende afstand heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van het industrieterrein en is dan ook niet problematisch. Dat wordt nader uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid.

Net als bij wegen en spoorwegen ligt een referentiepunt op 4 meter boven het maaiveld ter plaatse van het referentiepunt. Ook hiervoor geldt dat het beperkt afwijken van die afstand geen gevolgen heeft voor de bescherming van de omgeving.

Vanwege de al beschreven diversiteit in activiteiten op een industrieterrein en de ligging daarvan binnen het terrein, kan het in een enkel geval voorkomen dat het bevoegd gezag meent dat met het voor dat industrieterrein bepaalde cordon van referentiepunten toch onvoldoende bescherming wordt geboden, bijvoorbeeld als woningen op korte afstand van een groot industrieterrein liggen. Voor die situaties bestaat de mogelijkheid om (gemotiveerd) enkele extra geluidreferentiepunten toe te voegen als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op die geluidgevoelige gebouwen. Daarvoor geldt de vaste hoogte van 4 meter niet.

5.7 Het geluidaandachtsgebied

Het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein geeft het gebied aan waarbinnen de regels van dit besluit voor het geluid van industrieterreinen van toepassing zijn. Het geluidaandachtsgebied ligt rond het industrieterrein, het industrieterrein behoort zelf niet tot het aandachtsgebied. Op grote afstand van een geluidbron is regulering van geluid niet nodig omdat de geluidniveaus daar lager zijn dan de standaardwaarde. Het geluidaandachtsgebied maakt deze begrenzing expliciet en voorkomt onnodige lasten voor geluidonderzoek en procedures.

Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw de geluidregels alleen van toepassing als het gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein. Omgekeerd zijn bij het wijzigen van een industrieterrein of de geluidproductieplafonds van een industrieterrein, de geluidregels alleen van toepassing op geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied, behorende bij de situatie zoals die wordt na het wijzigen. Doel is via de Centrale voorziening geluidgegevens het geluidaandachtsgebied voor eenieder eenvoudig raadpleegbaar te maken.

De ligging van de buitengrens van het geluidaandachtsgebied wordt berekend. Uitgangspunt voor de berekening is de geluidproductie op het industrieterrein bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds. De binnengrens van het aandachtsgebied is de buitengrens van het industrieterrein waardoor het industrieterrein zelf geen onderdeel is van het aandachtsgebied. De functie die de geluidzone in de Wet geluidhinder had als begrenzing van het onderzoeksgebied, is vergelijkbaar met de functie van het geluidaandachtsgebied.

5.8 Regels voor het geluid van activiteiten op een industrieterrein

In voorgaande paragrafen is toegelicht hoe het geluid van alle activiteiten tezamen op een industrieterrein als geheel wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Om aan die plafonds te voldoen moeten ook regels worden gesteld voor het geluid van de afzonderlijke activiteiten op het industrieterrein. Die regels moeten door de gemeente worden gesteld in het omgevingsplan voor het industrieterrein. De instructieregels voor het opnemen in het omgevingsplan van geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn vergelijkbaar met de geluidregels in paragraaf 5.1.4.2 Geluid van activiteiten van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd, maar bieden anders dan die regels geen standaardwerkwijze.

Geluidregels in het omgevingsplan voor het industrieterrein

De geluidproductieplafonds gelden voor het industrieterrein als geheel. De toegestane geluidproductie moet nog wel worden ‘vertaald’ naar geluidregels voor activiteiten (bedrijven) op het industrieterrein. Daartoe is in dit besluit bepaald dat de gemeente in het omgevingsplan (voor het industrieterrein) geluidregels moet opnemen waaraan diegene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Dat was voorheen geregeld met de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer (en op grond van dat besluit vastgestelde maatwerkvoorschriften) alsmede geluidvoorschriften in verleende milieuvergunningen. Maar in het systeem van de Omgevingswet worden de geluidregels opgenomen in het omgevingsplan, waarbij de geluidregels worden toegesneden op de lokale situatie.

Bij het stellen van de geluidregels in het omgevingsplan hoeft het bevoegd gezag geen rekening meer te houden met het geluid van de activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen, met cumulatie van geluid van activiteiten in de omgeving van het industrieterrein en cumulatie met het geluid van andere bronsoorten zoals bijvoorbeeld wegen en luchtvaart. Dat alles is immers al onderzocht en afgewogen bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein als geheel. In het algemeen zal een gemeente ervoor kiezen om het geluid te reguleren op een bepaalde afstand van de grens van de locatie waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd en niet bij geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van het industrieterrein. Daarmee wordt een dubbele toetsing voorkomen. De geluidproductieplafonds zijn als omgevingswaarden uiteraard wel randvoorwaardelijk voor de geluidregels in het omgevingsplan: de geluidregels in het omgevingsplan moeten gericht zijn op het voldoen aan de resultaatsverplichting.

Geluidregels vergunningplichtige milieubelastende activiteiten

Ook het geluid van vergunningplichtige activiteiten op een industrieterrein moet voldoen aan de geluidregels in het omgevingsplan. Bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit houdt het bevoegd gezag (dat kan ook de provincie zijn, of een minister) rekening met de geluidregels die door de gemeente in het omgevingsplan zijn opgenomen. Deze vergunning kan ook geluidvoorschriften voor het specifieke bedrijf bevatten. Zo nodig kan aanvullend een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgegeven, waarmee van de geluidregels in het omgevingsplan kan worden afgeweken, ook naar boven (meer geluid). Het spreekt voor zich dat de gevraagde omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als dat niet leidt tot overschrijding van de geluidproductieplafonds.

5.9 Akoestisch niet relevante bedrijven

Zoals beschreven moet het geluid van een industrieterrein als geheel worden beoordeeld. Het is echter niet zo dat alle activiteiten op een industrieterrein in gelijke mate geluid produceren. Het meeste geluid wordt geproduceerd door de in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen activiteiten die in aanzienlijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Het toelaten in het omgevingsplan van die activiteiten leidt ook tot de verplichting om voor het industrieterrein als geheel geluidproductieplafonds vast te stellen.

Op een industrieterrein vinden vaak ook activiteiten plaats waarbij niet veel geluid wordt geproduceerd, bijvoorbeeld activiteiten die inpandig worden uitgevoerd. Voor veel van die qua geluidemissie minder relevante bedrijven golden voorheen de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Die geluidregels gaven aan bedrijven op een industrieterrein kort samengevat een ‘vergunde’ geluidruimte van 50 dB op 50 meter. Die ‘vergunde’ geluidruimte werd vaak in werkelijkheid maar gedeeltelijk gebruikt, maar moest op grond van de regelgeving wel volledig in acht worden genomen bij het bepalen van het geluid van het gezoneerde industrieterrein. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bood wel de mogelijkheid tot het opleggen van zogenoemde maatwerkvoorschriften, waarmee die ongebruikte geluidruimte kon worden verminderd. Maar dat gaf een aanzienlijke administratieve inspanning die als weinig doelmatig werd ervaren. Bovendien moest het resterende ‘vergunde’ geluid van die akoestisch niet relevante inrichtingen onverkort worden betrokken bij het bepalen van het geluid.

Op verzoek van de gemeenten wordt daarom nu voorzien in een efficiëntere benadering voor bedrijven die weinig geluid produceren. Handvat hiervoor vormen de bedrijven die voorheen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ een richtafstand voor geluid van 30 meter hadden (de zogenoemde ‘B30 inrichtingen’). Dat betekende in de systematiek van die brochure een geluidruimte van 45 dB op 30 meter. De gemeenten hebben verzocht om deze bedrijven verder geheel buiten beschouwing te laten bij het bepalen van het geluid afkomstig van het industrieterrein.

In het Aanvullingsbesluit wordt om deze redenen de mogelijkheid geboden om activiteiten die in werkelijkheid geen relevante geluidemissie hebben of kunnen krijgen, niet te betrekken bij het bepalen van het geluid afkomstig van het industrieterrein. Het is echter niet mogelijk gebleken om categorieën van activiteiten aan te wijzen waarvan al op voorhand gesteld kan worden dat die altijd, bij elk industrieterrein, individueel en gezamenlijk, geen relevante geluidbelasting in de omgeving kunnen veroorzaken. Dat is immers ook afhankelijk van lokale omstandigheden, zoals de locatie van de akoestische niet relevante activiteiten op het industrieterrein (verspreid, of juist geconcentreerd aan de rand) en de afstand tot de dichtstbij gelegen geluidgevoelige gebouwen.

Daarom is gekozen voor een oplossing waarbij het bevoegd gezag in het omgevingsplan kan bepalen dat een activiteit zo moet worden uitgevoerd dat het geluid op 30 meter afstand van de grens van de onderneming of instelling waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, verminderd met 5 dB. Daarmee wordt in het omgevingsplan geborgd dat die activiteiten niet veel geluid kunnen produceren.

Als het bevoegd gezag deze mogelijkheid toepast, moet wel worden gemotiveerd dat de uitgezonderde activiteiten ook bij elkaar (gezamenlijk) geen relevante geluidbelasting in de omgeving geven. Dat is, zoals hierboven ook al is opgemerkt, ook afhankelijk van lokale omstandigheden. Daarvoor zal eenmalig akoestisch onderzoek nodig zijn. Daar staat tegenover dat het geluid dan buiten beschouwing blijft bij alle geluidberekeningen voor het vaststellen van het geluidproductieplafonds, monitoring en naleving.

5.10 Industrieterreinen waarvoor de provincie bevoegd gezag is

De Wet geluidhinder bevatte een bepaling op grond waarvan een provincie, via een aanwijzing in de provinciale verordening, een industrieterrein als ‘van regionaal belang’ kon aanwijzen. Dat had tot gevolg dat in plaats van het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten bevoegd werden voor de vaststelling van ten hoogste toelaatbare waarden van het geluid, voor het opstellen van een zonebeheerplan en voor het zo nodig nemen van maatregelen ter beperking van het geluid afkomstig van dat industrieterrein. Deze bevoegdheid is onder de Omgevingswet voortgezet in artikel 2.12a.21

Als de provincie bevoegd gezag wordt voor het vaststellen van geluidproductieplafonds rond een industrieterrein, draagt de provincie wel zorg voor de uitvoering van alle taken en instructieregels die in de wet en dit besluit aan het bevoegd gezag zijn toebedeeld. De provincie draagt dus ook zorg voor de monitoring en ziet toe op de naleving. Overigens hebben de provincies onder de Omgevingswet ook de mogelijkheid om in de omgevingsverordening instructieregels te geven die in acht genomen moeten worden bij het vaststellen door de gemeente van de geluidproductieplafonds. Die kunnen betrekking hebben op alle industrieterreinen, maar ook op een specifiek industrieterrein als dat van provinciaal belang is. Ook op die wijze kan de provincie, zij het op wat indirectere wijze, ervoor zorgen dat de provinciale belangen gewaarborgd blijven.

5.11 Industrieterreinen met defensieactiviteiten

Op een industrieterrein kunnen ook activiteiten plaatsvinden die verband houden met voorzieningen voor defensie. Een voorbeeld daarvan zijn militaire vliegvelden met civiel medegebruik, zoals Vliegbasis Eindhoven met Eindhoven Airport. In verband met het proefdraaien van vliegtuigen is sprake van een industrieterrein als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. Dat betekent dat het grondgebonden geluid moet worden gereguleerd met geluidproductieplafonds. De Wet geluidhinder bevatte een voorziening waarmee in dat geval de minister verantwoordelijk was voor voldoende informatie over de geluidruimte binnen de zone rond het industrieterrein. Dat had te maken met de rubricering van die informatie (Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie). Dat laatste speelt inmiddels minder omdat veel gegevens over het geluid in de loop der tijd lager geclassificeerd zijn.

Ook onder de Omgevingswet kan de minister de besluitvorming over geluidproductieplafonds bij industrieterreinen waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden, beïnvloeden en sturen. In de wet is in artikel 2.34, tweede lid, onder d, bepaald dat het Rijk de mogelijkheid heeft om instructies te geven aan de gemeente die in acht genomen moeten worden bij de vaststelling van het omgevingsplan. Zulke instructies kunnen dus ook worden gegeven voor een omgevingsplan dat de geluidproductieplafonds bevat voor een industrieterrein waarop zich (ook) voorzieningen voor defensie bevinden. Een soortgelijke, maar specifieker geformuleerde mogelijkheid bestaat in artikel 2.34, tweede lid, onder c, van de wet voor het geven van instructies aan het provinciebestuur als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van die wet.

5.12 (Gemeente)grensoverschrijdende industrieterreinen

In artikel 2.11 van de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld door de gemeente. Soms liggen een industrieterrein en het bijbehorende aandachtsgebied geheel op het grondgebied van één gemeente A. In deze geheel ‘binnengemeentelijke’ situatie is gemeente A het bevoegd gezag voor vaststellen van de geluidproductieplafonds voor dat industrieterrein èn bevoegd gezag voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied.

Het aandachtsgebied van een industrieterrein dat geheel ligt in gemeente A, kan zich ook uitstrekken over het grondgebied van een gemeente B. Gemeente A blijft dan op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet bevoegd gezag voor de geluidproductieplafonds. Voor het vaststellen van de geluidproductieplafonds toetst gemeente A het geluid op alle geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied, waaronder de gebouwen gelegen in gemeente B. Zoals bij de andere bronsoorten geldt ook hier: de bron bepaalt het bevoegd gezag en dat bevoegd gezag is ook verantwoordelijk voor beheersing van het geluid op geluidgevoelige gebouwen die op het grondgebied van een andere gemeente B liggen. Uiteraard moet gemeente A, op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet, bij het uitoefenen van de bevoegdheid om geluidproductieplafonds vast te stellen, wel rekening houden met de taken en bevoegdheden van gemeente B en zo nodig ook met gemeente B afstemmen.

Wat ingewikkelder is de situatie waarin een industrieterrein in meer dan één gemeente ligt, bijvoorbeeld de gemeenten A en B. Beide gemeenten zijn dan bevoegd tot het vaststellen van geluidproductieplafonds voor zover die betrekking hebben op het geluid van activiteiten op het eigen gemeentelijke grondgebied. Beide gemeenten oefenen die bevoegdheid gezamenlijk uit als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingswet wat leidt tot het vaststellen van geluidproductieplafonds voor het industrieterrein als geheel. De bevoegdheid is dus niet toebedeeld aan de gemeente waarin het industrieterrein ‘in hoofdzaak’ is gelegen. Beide gemeenten zullen wederzijds rekening moeten houden met elkaars taken en bevoegdheden bij het vaststellen van een geluidproductieplafond en zorgen voor een inhoudelijke samenhang als bedoeld in artikel 1.3, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van de Omgevingswet.

Het ligt met het oog op de bescherming van de gezondheid, in welk kader de geluidproductieplafonds worden vastgesteld, niet voor de hand om een gemeentegrensoverschrijdend industrieterrein ‘op te delen’ om daarna voor elk afzonderlijk deel van het industrieterrein aparte geluidproductieplafonds vast te stellen. De geluidproductieplafonds moeten immers betrekking hebben op het industrieterrein als geheel, op het gezamenlijke geluid door het aaneengesloten cluster van activiteiten. Het staat de betrokken gemeenten overigens geheel vrij om na het vaststellen van de geluidproductieplafonds, met het oog op een doelmatig beheer, de binnen de geluidproductieplafonds beschikbare geluidruimte te verdelen. Elk voor zich leggen deze gemeenten die geluidruimte dan in het omgevingsplan vast in de vorm van geluidregels voor activiteiten op het industrieterrein.

Dat een industrieterrein in meer dan één gemeente ligt, heeft op zich geen gevolgen voor de bevoegdheid voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Gemeente A of gemeente B is in beginsel het bevoegd gezag voor de activiteiten op haar deel van het industrieterreinen. Ook hierbij is invulling geven aan artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet nadrukkelijk van belang.

Het bevoegd gezag moet steeds voldoende informatie beschikbaar hebben over de omvang van die geluidruimte, om de toelaatbaarheid van een verandering van de geluidproductie binnen de geldende geluidproductieplafonds te kunnen beoordelen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als een bedrijf een omgevingsvergunning vraagt voor het uitbreiden van de activiteiten die niet past binnen de geluidregels voor die activiteit in het omgevingsplan. De gemeente draagt zorg voor de uitvoering van die administratieve taak (het bijhouden van de ‘geluidboekhouding’). Bij een gemeentegrensoverschrijdend industrieterrein dragen de betrokken gemeenten gezamenlijk zorg voor die taak.

5.13 Andere bedrijventerreinen

De Omgevingswet biedt in artikel 2.11 aan gemeenten de generieke mogelijkheid om bij omgevingsplan omgevingswaarden vast te stellen. Daarmee kunnen bedrijventerreinen waarvoor op grond van artikel 2.11a van de wet geen geluidproductieplafonds hoeven te worden vastgesteld, toch vrijwillig worden voorzien van geluidproductieplafonds. In dat geval wordt het betreffende bedrijventerrein voor de werking van het Aanvullingsbesluit geluid aangemerkt als een industrieterrein. Alle instructieregels voor industrieterreinen gelden dan ook voor bedrijventerreinen waarvan het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Er moet dus bijvoorbeeld ook een aandachtsgebied worden bepaald, er gaan monitoringverplichtingen gelden en de geluidproductieplafonds zijn randvoorwaardelijk voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten.

Deze mogelijkheid is gecreëerd om gemeenten een pasklare en juridisch zekere oplossing te bieden voor beheersing van het gezamenlijke geluid door activiteiten op bedrijventerreinen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om bedrijventerreinen waarvoor een beperkte geluidruimte beschikbaar is, terreinen waar de gemeente sterk wil sturen op beperking van het geluid in verband met de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen, terreinen waarvoor plannen zijn om in de directe omgeving geluidgevoelige gebouwen te bouwen of terreinen waar cumulatie van geluid van verschillende activiteiten leidt tot hoge niveaus in de omgeving. Een andere toepassing kan zijn een gemeentegrensoverschrijdend bedrijventerrein dat nog grotendeels moeten worden ingevuld. De keuze voor het systeem van geluidproductieplafonds is dan een onderdeel van de bestuurlijke afspraken tussen de gemeenten over de ontwikkeling van het bedrijventerrein, de geluidhinder die dat mag opleveren, en eventueel ook de geluidverdeling die zij daarbij overeen zijn gekomen.

In voornoemde situaties kan het toepassen van het systeem van geluidproductieplafonds een goed hulpmiddel zijn. Let wel: de aanwijzing van een bedrijventerrein als industrieterrein heeft ook gevolgen voor de omgeving. In het geluidaandachtsgebied moet bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen voortaan rekening worden gehouden met het geluid van het bedrijventerrein (bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds) en niet langer met het geluid van de individuele activiteiten op dat terrein.

5.14 Interactie met andere bedrijventerreinen

Zoals ook in hoofdstuk 3 al is toegelicht, zijn de regels voor beheersing van geluid primair gericht op het geluid van elke geluidbronsoort afzonderlijk. Het betreft dan wel het geluid van de geluidbronsoort als geheel. Bij gemeentewegen gaat het dan bijvoorbeeld om het geluid als gevolg van het verkeer op alle gemeentewegen gezamenlijk, op het netwerk van gemeentewegen. Evenzo geldt voor een geluidgevoelig gebouw dat ligt in het aandachtsgebied van een industrieterrein, dat het gaat om het geluid dat wordt veroorzaakt door alle industrieterreinen gezamenlijk. Dat is een wijziging ten opzichte van de regels van de Wet geluidhinder, waarbij het geluid per industrieterrein werd bepaald. Maar voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is dat al sinds 2012 zo geregeld.

Het is net als bij wegen niet nodig om alle industrieterreinen van Nederland te betrekken bij een geluidberekening. Dat wordt bepaald aan de hand van de aandachtsgebieden. Ligt een geluidgevoelig gebouw in het aandachtsgebied van één industrieterrein, dan hoeft alleen het geluid van dat industrieterreinen te worden berekend en getoetst. Ligt het gebouw in twee (of meer) aandachtsgebieden tegelijk, dat moet het gezamenlijke geluid van de betrokken industrieterreinen worden bepaald en getoetst aan de normen.

Het bovenstaande betekent dat nieuwe geluidgevoelige gebouwen die in meer dan één geluidaandachtsgebied tegelijk liggen, een hogere berekende geluidbelasting kunnen ondervinden dan onder de Wet geluidhinder het geval zou zijn geweest. Het geluid kan in theorie maximaal 3 dB hoger worden, maar dat is alleen aan de orde als het gebouw èn in twee geluidaandachtsgebieden ligt, èn een gevel krijgt die door beide terreinen wordt belast èn van beide terreinen ongeveer evenveel geluid ondervindt. Van een dergelijke samenloop van omstandigheden zal niet vaak sprake zijn. De hogere berekende geluidbelasting op het gebouw komt wel beter overeen met de daadwerkelijke blootstelling aan industriegeluid, met het geluid dat de bewoners daadwerkelijk ervaren, en is daarmee een betere maat voor het risico op schade aan de gezondheid. Voor bestaande woningen heeft deze nieuwe werkwijze geen directe gevolgen, omdat voor bestaande woningen altijd wordt uitgegaan van het gezamenlijk geluid van beide industrieterreinen bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds van beide industrieterreinen. Alleen bij het voldoen aan binnenwaarden zal het uitgaan van het gezamenlijke geluid kunnen leiden tot meer geluidwerende maatregelen maar daarmee ook tot een betere bescherming.

De in deze paragraaf beschreven toetsing brengt het gezamenlijke (energetisch opgetelde) geluid van de geluidbronsoort industrie onder de normering. Cumulatie met het geluid van andere geluidbronsoorten, bijvoorbeeld industrie en luchtvaart, waarbij de verschillende doses hinderequivalent worden opgeteld tot het gecumuleerde geluid, is pas aan de orde als het bevoegd gezag besluit over een geluidbelasting door industrie die hoger wordt dan de standaardwaarde. In dat geval moet ook bij het voldoen aan de binnenwaarde worden uitgegaan van het gezamenlijke (energetisch opgetelde) geluid van alle betrokken geluidbronsoorten.

5.15 Projectbesluiten

De instructieregels over industrieterreinen in paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit, worden toegepast op het moment dat een waterschap, provincie of het Rijk bij projectbesluit een activiteit toelaat die het nodig maakt in het omgevingsplan een geluidproductieplafond vast te stellen of te wijzigen. Als bijvoorbeeld het Rijk via een projectbesluit een defensie-activiteit mogelijk zou maken op een bedrijventerrein, waardoor dat terrein wordt aangemerkt als industrieterrein, voorziet het projectbesluit in de vaststelling van het geluidproductieplafond dat onderdeel gaat uitmaken van het gewijzigde omgevingsplan.

Als voor een industrieterrein door de provincie op grond van artikel 2.12a, eerste lid, een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld, en de activiteit niet past binnen dat plafond, wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om een projectbesluit te laten gelden als besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde. De verplichting daartoe is vastgelegd in artikel 9.1a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Als een projectbesluit behalve industriële activiteiten ook wegen waarvoor geen geluidproductieplafonds worden vastgesteld of geluidgevoelige gebouwen toelaat, hanteert het bevoegd gezag ook de instructieregels die daarover zijn gesteld in paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In paragraaf 4.17 van deze nota van toelichting is hier al nader op ingegaan.

5.16 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Voor industrieterreinen worden geluidproductieplafonds geïntroduceerd die in de plaats komen van de geluidzones en hogere waarden van de Wet geluidhinder.

  • De ligging van de referentiepunten bij geluidproductieplafonds is voorgeschreven, waarbij de ligging samenhangt met de grootte van het terrein.

  • Het omgevingsplan voorziet in regels voor activiteiten op het industrieterrein die zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds.

  • Gemeenten kunnen het nieuwe instrument geluidproductieplafond vrijwillig toepassen voor andere bedrijventerreinen die geen industrieterrein zijn. Dat kon met geluidzones niet.

5.17 Effecten
  • Scheiding van bron en omgeving: het geluidproductieplafond vormt een grens voor zowel het toelaten van nieuwe geluidgevoelig gebouwen als voor het toelaten van activiteiten op het industrieterrein. Dit geeft duidelijkheid voor zowel gemeenten en initiatiefnemers in de omgeving als voor bevoegde instanties en bedrijven op het industrieterrein.

  • Nemen en administreren van hogerewaardebesluiten is niet meer nodig.

  • Geluidregels en geluidverdelingen worden samengebracht in het omgevingsplan.

6. Gemeentewegen en lokale spoorwegen met basisgeluidemissie
6.1 De werking van het systeem op hoofdlijnen

Net als voor de al beschreven geluidbronsoorten wordt ook voor gemeentewegen en lokale spoorwegen de beheersing van geluid verbeterd. Dit is nodig omdat onder de regels van de Wet geluidhinder groei van geluid door toename van verkeer onvoldoende beheerst werd. In veel gevallen kon het geluid op gevels van woningen en andere geluidgevoelige gebouwen zonder enige regulering toenemen tot waarden die schade aan de gezondheid veroorzaken. De voormalige Wet geluidhinder bood namelijk te beperkte mogelijkheden om toename van geluidbelasting door autonome groei van het verkeer te reduceren. Alleen op het moment waarop een weg of spoorweg fysiek werd gewijzigd werd het geluid gereguleerd. In 2012 is deze onvolkomenheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen opgelost door de invoering van geluidproductieplafonds. Het doel van de nieuwe regels voor gemeentewegen en lokale spoorwegen22 is om ook voor die (spoor)wegen aan de onbeheerste groei van het geluid een einde te maken en woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.

De in dit hoofdstuk beschreven systematiek voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt ook voor waterschapswegen. Bij de waterschapswegen wordt in hoofdstuk 7 apart stilgestaan.

Voor de beheersing van het geluid door verkeer op gemeentewegen en lokale spoorwegen wordt een andere systematiek ingevoerd dan de geluidproductieplafonds. De redenen daarvoor zijn de grote omvang van het netwerk, de grote diversiteit aan (spoor)wegen en het fijnmazige en veelal met de omgeving vervlochten karakter van het netwerk. Een systematiek met geluidproductieplafonds voor het hele netwerk van deze (spoor)wegen zou daardoor leiden tot hoge en onnodige uitvoeringslasten. Voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt bovendien dat de gemeente het bevoegd gezag is voor ontwikkelingen in de omgeving en in het algemeen ook voor ontwikkeling van de infrastructuur. De met geluidproductieplafonds gerealiseerde scheiding in taken en verantwoordelijkheden voor wat betreft infrastructuur en omgeving, heeft in het geval van gemeentewegen en lokale spoorwegen geen meerwaarde. De gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de omgeving als de infrastructuur biedt gemeenten bovendien meer afwegingsruimte dan de systematiek met geluidproductieplafonds.

De taak om het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen te beheersen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking.

De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een aanvaardbare kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De regels zijn in elk geval van toepassing op wegen met een verkeersomvang die groter is dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Wegen met een verkeersomvang van 1.000 motorvoertuigen per etmaal of minder veroorzaken weinig geluid en de kans op schade aan de gezondheid is laag. Het niet reguleren van het geluid van deze wegen geeft een aanzienlijke vermindering van de uitvoeringslasten. De grens is zo gekozen dat de kans op overschrijding van de geluidnorm binnen gebouwen zeer klein is en de kans op schade aan de gezondheid relatief laag is.

De correctieve instructieregels zijn in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht om het treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. In sommige situaties geldt daarbij een plicht tot het treffen van geluidwerende maatregelen. De monitoring is verplicht voor wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Om de lasten te beperken is ervoor gekozen de mogelijkheid te bieden de monitoring tot 2026 te beperken tot de relatief drukke wegen, dat zijn wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Dit sluit aan bij de gegevens die nu veelal al beschikbaar zijn of eenvoudig beschikbaar kunnen komen. Met name voor de wegen met minder verkeer is het lastiger betrouwbare verkeersgegevens te verkrijgen. Deze fasering geeft naar verwachting voldoende ruimte om met gebruik van nieuwe technieken een vanuit een landelijke voorziening tegen lage kosten verkeersgegevens voor alle wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal ter beschikking te stellen.

De op preventie gerichte instructieregels bewerkstelligen dat bij de voorbereiding van initiatieven die tot veranderingen in de geluidsituatie kunnen leiden, regels voor beheersing van geluid van toepassing zijn. De hier bedoelde initiatieven kunnen betrekking hebben op zowel de infrastructuur, zoals een verbreding van een weg, als op de omgeving, zoals ruimtelijke plannen die leiden tot een significante toename van verkeer op bestaande wegen. Dergelijke op preventie gerichte regels hebben als voordeel dat verplichtingen om het geluid te beperken direct gekoppeld zijn aan het initiatief. Dat geeft rechtsbescherming voor betrokken burgers en goede mogelijkheden om financiering van eventueel benodigde geluidmaatregelen te verbinden aan het initiatief. Belangrijker is echter dat zo wordt geborgd dat het aspect geluid bij de voorbereiding van het initiatief goed en integraal wordt meegewogen. Dat sluit aan bij de doelen van de Omgevingswet en biedt de beste mogelijkheden voor efficiënte oplossingen. Belangrijk is bijvoorbeeld dat in deze fase ook aanpassing van het initiatief nog een realistische mogelijkheid is om negatieve effecten op het gebied van geluid te voorkomen. Gekoppeld aan initiatieven die leiden tot wezenlijke veranderingen in het geluid wordt geluidbeheersing dus vooraf geregeld. Vervolgens wordt de toename van geluid door andere (kleinere) initiatieven en autonome ontwikkelingen beheerst met de monitoring. Het zwaartepunt van de systematiek ligt echter bij de op preventie gerichte regels. Voorkomen is immers beter dan genezen. En daarnaast is dat het juiste moment voor het bevoegd gezag om in samenhang met het initiatief dat toename van geluid veroorzaakt, en in samenhang met overige aspecten van de fysieke leefomgeving, een zorgvuldige afweging te maken.

Daarnaast zorgen deze regels ervoor dat initiatieven die maar een kleine of geen toename van geluid veroorzaken, zonder toepassing van geluidregels kunnen worden ontplooid. Datzelfde geldt voor autonome ontwikkelingen, zoals geleidelijke groei van de mobiliteit. De op correctie gerichte regels zorgen ervoor dat de hierdoor optredende toenames van geluid worden beheerst. Dit betreft echter een beheersing achteraf, dus nadat de toename heeft plaatsgevonden. De preventieve regels waarborgen wel dat deze ‘autonome toename’ beperkt blijft. De beheersing achteraf vindt plaats met een vijfjaarlijkse verslaglegging over de resultaten van de monitoring. Bij het formuleren van een reactie op die resultaten heeft de gemeente veel afwegingsruimte. De gemeente is zowel verantwoordelijk voor het functioneren van de weginfrastructuur als voor initiatieven in de omgeving en de leefkwaliteit in de omgeving. Vanuit die verantwoordelijkheden is die afwegingsruimte wenselijk.

Het is primair aan de gemeente hoe zij toename van geluidbelastingen in de omgeving van gemeentewegen en lokale spoorwegen wil beheersen. De instructieregels voor de beheersing van het geluid van deze decentrale infrastructuur die met dit Aanvullingsbesluit worden geïntroduceerd, zijn minder strikt dan de regels voor de naleving van geluidproductieplafonds. Er is dan ook voor gekozen om voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geen omgevingswaarde te introduceren die door monitoring wordt bewaakt, maar een ‘andere parameter’ als bedoeld in artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet.

De preventieve regels zijn grotendeels vergelijkbaar met de regels die voorheen vanuit de Wet en het Besluit geluidhinder golden bij aanleg of reconstructie van een weg of aanleg of wijziging van een spoorweg. Wel zijn deze regels effectiever gemaakt. Enerzijds is dat gedaan door ze van toepassing te laten zijn op meer initiatieven die leiden tot een aanzienlijke toename van verkeer op bestaande wegen of spoorwegen. Anderzijds zijn deze regels niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid op bestaande wegen en spoorwegen, zodat de uitvoeringslasten hiervoor lager worden. De op correctie gerichte regels zijn nieuw, maar kunnen in combinatie met de taken die al bestonden vanuit de richtlijn omgevingslawaai worden uitgevoerd, waardoor de extra uitvoeringslasten laag blijven voor in ieder geval de gemeenten in agglomeraties die op grond van die richtlijn al actieplannen moeten opstellen.

De hiervoor beschreven geluidregels worden toegepast bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of bij monitorings- of daaraan gekoppelde verplichtingen. Bovendien wordt een voorziening getroffen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer waardoor bij verkeersbesluiten, zoals verkeersbesluiten die leiden tot het verhogen van de maximale snelheid of een sterke toename van verkeer, ook deze geluidregels worden toegepast. Voorheen gebeurde dat al met een apart besluit op grond van de Wet geluidhinder, maar onder de Omgevingswet vervalt dat aparte besluit en wordt deze toets daarom rechtstreeks gekoppeld aan het verkeersbesluit.

Samenvattend: preventieve regels zorgen voor beheersing van geluidbelastingen gekoppeld aan wijzigingen van infrastructuur en ruimtelijke plannen die tot een grote toename van geluid leiden. Deze regels pakken kleine toenames van geluid en toenames door autonome groei van mobiliteit niet aan. Daarom zijn er correctieve regels gekoppeld aan een vijfjaarlijkse verslaglegging van monitoring van geluid. Die regels bieden veel afwegingsruimte zodat de gemeente op de lokale situatie gerichte passende maatregelen kan treffen. Het is primair aan de gemeente om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan beheersing van toename van geluid op basis van de resultaten van de monitoring.

6.2 De preventieve instrumenten
6.2.1 Wijziging van infrastructuur

In subparagraaf 5.1.4.2a.3 en het voorgestelde artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (zie artikel VII van het Aanvullingsbesluit) is bepaald wanneer de preventieve geluidregels toegepast moeten bij voorgenomen aanleg van of wijziging op of aan de infrastructuur. Daartoe is ook gedefinieerd wat verstaan moet worden onder een wijziging van een weg of spoorweg of een wijziging van het gebruik daarvan.

Waar een toename van het geluid moet worden beoordeeld, wordt dit getoetst door de situatie direct voor het besluit te vergelijken met de situatie zoals die is na het volledig doorvoeren van het besluit. Uitgangspunt daarbij is het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.

Voor een besluit tot aanleg of wijziging van een weg of spoorweg zonder geluidproductieplafonds gelden instructieregels voor beheersing van het geluid waarvoor een toetsing van het geluid op geluidgevoelige gebouwen noodzakelijk is. Bij aanleg of wijziging van een weg of spoorweg moet het omgevingsplan erin voorzien dat:

  • bij nieuwe aanleg van een weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde; en,

  • bij wijziging van een bestaande weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde of, als het al hoger was dan de standaardwaarde, niet verder toeneemt.

De gemeente kan alleen meer geluid toestaan dan hiervoor genoemd als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn die het geluid zodanig beperken dat de standaardwaarde niet wordt overschreden of geen sprake is van een toename. Het geluid mag hierbij de grenswaarde niet overschrijden. Geluidbeperkende maatregelen die niet financieel doelmatig zijn of die stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard hoeven niet te worden afgewogen.

Overschrijding van de grenswaarde is alleen mogelijk als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtsvaardigen.23

Een omgevingsplan dat aanleg of wijziging toelaat moet voldoen aan de preventieve geluidregels. Hetzelfde geldt voor het nemen van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De formulering van deze regels is zodanig dat een gemeente ze direct kan toepassen bij vaststelling van een omgevingsplan, of in het omgevingsplan regels kan opnemen waardoor de toetsing uitgesteld wordt naar een later tijdstip.

Als de instructieregels direct worden toegepast bij het nemen van een besluit, worden zo nodig ook de geluidbeperkende maatregelen vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met het maximale geluid in de omgeving die door het bewuste besluit worden toegelaten. Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een weg met 4 rijstroken toelaat, zal getoetst moeten worden op basis van die situatie, ongeacht het aantal rijstroken dat in eerste instantie wordt aangelegd. Hetzelfde geldt voor de afstand van de weg tot geluidgevoelige gebouwen. Als het omgevingsplan aanleg op bijvoorbeeld 10 meter afstand toelaat, moet op die afstand getoetst worden, ook als in eerste instantie de weg op 20 meter afstand aangelegd wordt. Eenzelfde benadering geldt voor het type wegdek of spoorconstructie als er geen zekerheid is voor de lange termijn omtrent de akoestische kwaliteit.

Een andere mogelijkheid is dat niet wordt uitgegaan van de hiervoor beschreven situatie met de hoogst mogelijke geluidbelastingen, maar dat het omgevingsplan regels bevat die een (nieuwe) toetsing van geluid voorschrijven als op termijn een nieuwe wijziging van infrastructuur mogelijk is zonder dat daar een wijziging van het omgevingsplan voor nodig is. In plaats van in het omgevingsplan gedetailleerd de ligging van een weg of spoorweg vast te leggen, kan de gemeente dan met een binnenplans vergunningstelsel in het omgevingsplan regelen dat op een later moment alsnog wordt getoetst aan de geluidregels. Zo kan in het omgevingsplan bijvoorbeeld het verbreden van een weg of het vervangen van een wegdek door een lawaaiiger type als (binnenplanse) omgevingsplanactiviteit worden aangemerkt, waardoor dit vergunningplichtig wordt en daarvoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit vereist is. Hetzelfde kan het geval zijn voor het doorvoeren van wijzigingen in de dienstregeling of capaciteitstoedeling van lokale spoorwegen die kunnen leiden tot een toename van het geluid.

De Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder bevatten zelfstandig werkende regels voor wijziging van infrastructuur in situaties waarvoor geen aanpassing van het bestemmingsplan nodig was. Onderdeel daarvan was een besluit tot reconstructie (weg) of een vergunning (lokale spoorweg) dat voorzag in toepassing van geluidregels voorafgaand aan het doorvoeren van een wijziging van infrastructuur. Dit gaf omwonenden eenzelfde rechtsbescherming als bij wijziging van infrastructuur die wel een aanpassing van een bestemmingsplan vereisten. Dit besluit tot reconstructie en deze vergunning keren echter niet terug in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De hiervoor omschreven instructieregels voorzien hier materieel in. Wel worden de genoemde regels uit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder opgenomen in de ‘bruidsschat’ waardoor ze bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen blijven gelden totdat de gemeente het omgevingsplan in overeenstemming met de omschreven instructieregels heeft aangepast.

6.2.2 Ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving

Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot een toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een voorbeeld is de aanleg van een nieuwe weg of het verbreden van een bestaande weg. Maar ook de realisatie of uitbreiding van een toeristische attractie, woonwijk, kantorenwijk of bedrijventerrein kan leiden tot toename van verkeer op wegen buiten het plangebied. Ook voor deze indirecte effecten zijn instructieregels opgenomen, die in de uitvoering gekoppeld zijn aan de vaststelling van het omgevingsplan dat de ontwikkeling die het indirecte effect veroorzaakt, mogelijk maakt. Om de uitvoeringslasten te beheersen geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Als vuistregel geldt hierbij dat in de praktijk doorgaans geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.

Bij een toename met meer dan 1,5 dB of meer gelden dezelfde preventieve geluidregels als bij een wijziging van infrastructuur, die in subparagraaf 6.2.1 zijn beschreven.

De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor grote plannen in de ruimtelijke ordening die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter vaak wel plaats vanuit het principe van ‘goede ruimtelijke ordening’.

6.3 Het correctieve instrument: monitoring en verslaglegging
6.3.1 Monitoring van de geluidemissie

De optelsom van toename van geluid door kleine wijzigingen van de infrastructuur, kleine wijzigingen in de omgeving en groei van mobiliteit kan op termijn leiden tot grote toename van geluidbelastingen van geluidgevoelige gebouwen. Die toename wordt niet beheerst door de preventieve regels van het systeem. De correctieve regels bestaan uit de verplichting tot monitoring van het geluid en het vijfjaarlijks rapporteren hierover met het uitbrengen van een verslag door het bevoegd gezag. De regels voor de monitoring en de verslaglegging hebben tot doel de gemeente als bevoegd gezag voor zowel de omgeving als de bron, te faciliteren bij het beheersen van geluid.

Om de monitoringplicht vorm te geven is op grond van artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet een parameter aangewezen die door monitoring moet worden bewaakt. Onderdeel van deze parameter is de gemiddelde geluidemissie van een (spoor)weg in een kalenderjaar. Deze geluidemissie is een maat voor de sterkte van de geluidbron zonder dat daarin effecten van de omgeving of afschermende objecten zijn verwerkt. De geluidemissie is gebaseerd op de geluidmaat Lden en wordt bepaald op basis van de verkeersintensiteit, het type wegdek of spoorconstructie en de snelheid. In de Omgevingsregeling zullen de rekenregels hiervoor opgenomen worden.

Als de omgeving niet wijzigt, geldt er een directe relatie tussen de geluidemissie en geluidniveaus in de omgeving bijvoorbeeld op geluidgevoelige gebouwen. Als de geluidemissie bijvoorbeeld 2 dB toeneemt, dan zullen de geluidniveaus in de omgeving ook met 2 dB toenemen. Daarmee is de geluidemissie een geschikt vertrekpunt voor de monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen. De monitoring zelf bestaat eruit dat de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar wordt afgezet tegen een referentie, namelijk de basisgeluidemissie. De basisgeluidemissie wordt toegelicht in de volgende paragraaf.

6.3.2 De basisgeluidemissie als referentiewaarde

Voor het bewaken van de toename van geluid is ook een referentie nodig, oftewel: ten opzichte waarvan wordt de toename bewaakt? Deze referentie wordt de basisgeluidemissie genoemd. De basisgeluidemissie is voor bestaande infrastructuur in beginsel de geluidsituatie bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk 2021. Om de uitvoeringspraktijk tegemoet te komen, zal de basisgeluidemissie echter gefaseerd worden bepaald: voor wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde geldt 2021 als basisjaar, voor rustigere wegen met een intensiteit tussen 1.000 en 4.500 motorvoertuigen per etmaal mag de basisgeluidemissie later worden bepaald, met uiterlijk 2026 als basisjaar.

De gemeente kan voor de basisgeluidemissie een andere waarde vaststellen op basis van een prognose voor het toekomstige verkeer. Dan ligt het voor de hand de basisgeluidemissie te bepalen op grond van de uitgangspunten van de afweging van de geluidmaatregelen behorende bij een besluit tot aanleg of wijziging van de desbetreffende (spoor)weg. Dit geeft de gemeente de mogelijkheid om bijvoorbeeld in situaties waarin bij uitvoering van de Wet geluidhinder, of bij uitvoering van de preventieve regels al adequate geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen zijn, de basisgeluidemissie hoger vast te stellen. Een voorbeeld is een recent aangelegde weg of uitgevoerde wegverbreding. Er heeft dan immers al een bestuurlijke afweging over de aanvaardbaarheid van dat hogere geluidniveau plaatsgevonden.

Met de hiervoor beschreven basisgeluidemissie is de monitoring gericht op ‘stand-still’ ten opzichte van de situatie bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Vijfjaarlijks – qua frequentie aansluitend bij de actieplannen geluid op grond van de richtlijn omgevingslawaai – worden verslagen gemaakt waarin de vergelijking wordt gemaakt tussen de actuele geluidemissie en de basisgeluidemissie.

Als de toename zich voordoet bij een lokale spoorweg die verweven of gebundeld is met een gemeenteweg kan worden getoetst aan de gezamenlijke basisgeluidemissie van weg en spoorweg. De geluidruimte is dus niet gescheiden. Het is dus mogelijk extra ruimte voor het spoorverkeer te scheppen door het geluid van het wegverkeer terug te dringen, vice versa.

6.3.3 Overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB

Aan de hand van de resultaten van de monitoring stelt de gemeente vast of de actuele geluidemissie hoger is dan de basisgeluidemissie. Bij een overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB schrijft artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor dat de gemeente de gevolgen voor geluidgevoelige gebouwen in het betreffende geluidaandachtsgebied onderzoekt. Als ook op geluidgevoelige gebouwen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB overweegt de gemeente of voor die gebouwen geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen. Hierbij beschikt de gemeente over een ruime bestuurlijke afwegingsruimte.

Als het met meer dan 1,5 toegenomen geluid op een geluidgevoelig gebouw echter leidt tot een overschrijding van de grenswaarde op dat gebouw en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met geluidbeperkende maatregelen, is de gemeente verplicht te onderzoeken of ook de binnenwaarde wordt overschreden en zo ja, om met toepassing van paragraaf 3.5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit te nemen over het treffen van geluidwerende maatregelen om alsnog aan die binnenwaarde te voldoen.

Het vijfjaarlijkse verslag over de monitoring geeft ook inzicht in de bestuurlijke afweging van maatregelen die het bevoegd gezag maakt. Uiteraard kan de gemeente hierbij hogere ambities hebben dan waartoe de rijksregels verplichten. Zo kan een gemeente op basis van eigen beleid ook ingrijpen bij kleinere toenames dan 1,5 dB.

Waar het gaat om wegen, heeft de gemeente in het algemeen de besluitvorming over te nemen maatregelen in eigen hand. Wel is afstemming nodig met buurgemeenten en met andere wegbeheerders als maatregelen zouden leiden tot veranderingen in de verkeersafwikkeling op hun wegen.

Bij lokale spoorwegen zullen maatregelen altijd afstemming vergen. De beheersing van het geluid, als taak van het gemeentebestuur op grond van de Omgevingswet, raakt hier namelijk direct de zorg voor de aanleg en het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur, die op grond van de Wet lokaal spoor niet berust bij gemeente, maar bij de vervoerregio of de provincie. Artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet vereist dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden rekening houden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en zo nodig daarmee afstemmen. Voor lokale spoorwegen in de vervoerregio’s is afstemming nodig met het bestuur van de vervoerregio over de te treffen maatregelen. Omdat de vervoerregio een gemeenschappelijke regeling is, is de gemeente daarin overigens zelf vertegenwoordigd. Het kan ook nuttig zijn om binnen het bestuur van de vervoerregio afspraken te maken hoe wordt omgegaan met de beheersing van het geluid van de lokale spoorwegen. Voor lokale spoorwegen die liggen buiten vervoerregio’s en waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld is afstemming nodig met gedeputeerde staten over de te treffen maatregelen. Zo nodig kan de provincie overigens instructieregels stellen over de taak van de gemeente om het geluid van deze spoorwegen te beheersen. Dat er sprake is van een provinciaal belang staat buiten kijf voor lokale spoorwegen waarvoor de provincie op grond van de Wet lokaal spoor de verantwoordelijkheid draagt.

6.3.4 Het wijzigen van de basisgeluidemissie

De functie van de monitoring is het in beeld brengen van locaties waar mogelijk aanvullende geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nodig zijn vanwege een grote toename van geluid die niet met andere regels gereguleerd is. De overschrijdingen van de basisgeluidemissie moeten dus betrekking hebben op dergelijke locaties. Het is daarom niet wenselijk dat locaties waarvoor al eerder op grond van een hogere geluidemissie maatregelen afgewogen en getroffen zijn als overschrijding zichtbaar blijven. Er is daarom een beheer van de basisgeluidemissie wenselijk waarbij deze wordt gewijzigd in een waarde waarop een gemeente de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen heeft gebaseerd. De basisgeluidemissie heeft na de publicatie van het eerste monitoringverslag dus niet een eeuwigdurende vaste waarde. Zo kan de basisgeluidemissie bijvoorbeeld worden aangepast na a toepassing van de preventieve regels, door deze hiermee in overeenstemming te brengen. Met dergelijke aanpassingen wordt bereikt dat de door de gemeente aanvaardbaar gevonden situatie voor geluid, door de monitoring van de geluidemissie bewaakt wordt. De basisgeluidemissie kan ook worden aangepast als die gebaseerd is op onjuiste gegevens of op een verouderd rekenmodel, als bijvoorbeeld een efficiëntere methode beschikbaar is gekomen om de verkeersintensiteiten te bepalen.

6.3.5 Uitvoering van de monitoring

De gemeente heeft de vrijheid om de concrete invulling van de monitoring grotendeels zelf te bepalen. De regels voor berekening van de geluidemissie zullen hiervoor de ruimte bieden. Zo kan voor wegen waarop vrijwel geen (geluidrelevante) ontwikkelingen plaatsvinden, eenvoudigweg volstaan worden met deze constatering in het verslag. Dit kan bijvoorbeeld wegen betreffen voor bestemmingsverkeer in woonwijken waar geen relevante ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Een kwalitatieve beschouwing in het verslag kan dus in veel gevallen voldoende zijn voor een groot deel van het netwerk van wegen van een gemeente. Voor wegen die wijken verbinden met andere wijken en andere drukkere wegen zal in de meeste gevallen wel op basis van kwantitatieve gegevens gemonitord moeten worden. Hetzelfde geldt voor wegen in gebieden met relevante gebiedsontwikkelingen zoals uitbreiding van kantoren, industrie, woningen en winkels.

De voor de monitoring benodigde kwantitatieve gegevens bestaan veelal uit een combinatie van telgegevens met een verkeersmodel. Met name bij wegen met weinig verkeer is dat een relatief grote inspanning omdat verkeersmodellen met name voor situaties met minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal minder betrouwbaar zijn. Dat kan ertoe leiden dat andere relatief kostbare methoden zoals tellingsystemen ingezet moeten worden, terwijl juist bij wegen met weinig verkeer de geluidproblematiek over het algemeen niet groot is. Daarom is bepaald dat de gemeente bij de monitoring voor wegen met een verkeersomvang van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal uit mag gaan van een schatting.

De verkeersgegevens die nodig zijn voor de monitoring voor geluid zal met name een gemeente in het algemeen ook voor andere taken nodig hebben. De extra inspanning voor geluid zal, ook door hetgeen is aangegeven in de voorgaande twee alinea’s, niet groot zijn. In de toekomst kunnen bovendien nieuwe technologieën mogelijk ondersteunen bij het tegen lage kosten verkrijgen van betrouwbare verkeersgegevens. Gemeenten die in het kader van de richtlijn omgevingslawaai een geluidkaart moeten publiceren, kunnen de hiervoor benodigde gegevens ook gebruiken voor de monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen. De keuze van het jaar 2021 als referentiejaar voor de basisgeluidemissie sluit hierbij aan. De verkeersintensiteiten van 2021 zijn immers de basis voor de voor 1 juli 2022 door gemeenten te publiceren geluidbelastingkaarten.

6.3.6 Vijfjaarlijkse verslaglegging en relatie met het actieplan geluid

De vijfjaarlijkse cyclus van verslaglegging over de monitoring van de geluidemissie valt samen met die voor het op grond van de richtlijn omgevingslawaai verplichte actieplan geluid. Het ligt voor de hand dat de agglomeratiegemeenten die op grond van de richtlijn een actieplan geluid moeten vaststellen, beide verplichtingen in grote mate combineren. Dit is efficiënt en in de praktijk ook toepasbaar omdat er een grote samenloop is in deze verplichtingen. Zie hiervoor ook hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting.

De instructieregels over de actieplannen zijn overigens opgenomen in afdeling 4.3 van het al gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving en worden met dit besluit beperkt aangevuld.

6.3.7 Vergelijking met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

De systematiek van de basisgeluidemissie lijkt op die van de geluidproductieplafonds. De nalevingsverplichting is echter beperkt tot het overwegen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nadat een overschrijding is geconstateerd. Dat geeft meer ruimte voor een bestuurlijke afweging dan bij de geluidproductieplafonds waarbij er proactief voor gezorgd moet worden dat die plafonds niet worden overschreden. Daarnaast is de verplichting tot naleving van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten bij de systematiek met geluidproductieplafonds zwaarder, namelijk voor alle geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting op de gevel boven de standaardwaarde die een toename van het geluid kunnen ondervinden. Bij de systematiek met de basisgeluidemissie is deze verplichting beperkt tot de geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting op de gevel boven de grenswaarde. De verplichtingen voor naleving in het systeem met de basisgeluidemissie worden gecompenseerd door de preventieve regels, namelijk de verplichting bij voorbereiding van initiatieven die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van geluid door verkeer op gemeentewegen en lokale spoorwegen. Bij het toepassen van de preventieve regels wordt wel bij alle geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting op de gevel boven de standaardwaarde ook voldaan aan de binnenwaarde.

De gemeente kan er voor kiezen om – gelet op artikel 2.11, eerste lid, van de Omgevingswet – de basisgeluidemissie in het omgevingsplan vast te stellen als omgevingswaarde. De basisgeluidemissie lijkt dan meer op het geluidproductieplafond als omgevingswaarde. De gemeente kan daarbij ook kiezen voor een omgevingswaarde met inspanningsverplichting (een geluidproductieplafond is een resultaatsverplichting). Daarmee legt de gemeente zichzelf meer verplichtingen op voor wat betreft het voldoen aan dan wel nastreven van de basisgeluidemissie en vergroot zij de rechtsbescherming van omwonenden. De basisgeluidemissie is dan ook bruikbaar in het preventieve deel van de geluidregels, bijvoorbeeld als prognose voor de situatie over tien of meer jaar bij de voorbereiding van wijzigingen in de infrastructuur. Er is niet voor gekozen om een dergelijke werkwijze op te leggen aan alle gemeenten omdat daarmee de beleidsvrijheid van gemeenten onnodig zou worden beperkt.

6.3.8 Beleidsvrijheid gemeente voor beschermingsniveau

Zoals hiervoor beschreven bieden de instructieregels van dit Aanvullingsbesluit over de beheersing van geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen gemeenten de ruimte voor eigen ambities op het gebied van het beschermen van omwonenden tegen geluid. Een gemeente met een grote ambitie kan bijvoorbeeld streven naar een basisgeluidemissie voor het hele netwerk van gemeentewegen en lokale spoorwegen waarbij de standaardwaarde op geluidgevoelige gebouwen niet wordt overschreden. Maar ook het streven naar een basisgeluidemissie waarbij binnenwaarden in geluidgevoelige ruimten niet worden overschreden is denkbaar. Voor een gemeente met een wat lager ambitieniveau inzake geluid voorzien de instructieregels in een ondergrens. Die is opgenomen in artikel 3.49, eerste lid, onder a, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die ondergrens verzekert dat de binnenwaarde voor geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting boven de grenswaarde wordt nageleefd.

6.3.9 Overzicht van de artikelen over de monitoring van infrastructuur met een basisgeluidemissie

De artikelen waarin het systeem van de basisgeluidemissie voor gemeentewegen en lokale spoorwegen is geregeld staan in verschillende hoofdstukken van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. De samenhangende werking van deze artikelen is als volgt:

1. De waarde van de basisgeluidemissie (artikel 3.25 Besluit kwaliteit leefomgeving)

De basisgeluidemissie weerspiegelt in beginsel de situatie bij de inwerkingtreding van dit besluit. Als de gemeente besluit tot aanleg van een nieuwe (spoor)weg en daarbij geluidmaatregelen afweegt op basis van een prognose voor het toekomstige verkeer ligt het voor de hand de basisgeluidemissie te bepalen op grond van dat besluit. Daarnaast kan de gemeente er altijd voor kiezen om een hoger beschermingsniveau na te streven en daarom voor de basisgeluidemissie een lagere waarde te hanteren dan de waarde die correspondeert met de situatie in 2021.

2. Afweging van maatregelen naar aanleiding van de monitoring (artikel 3.26 Besluit kwaliteit leefomgeving)

Als de gemeente op grond van de monitoring een overschrijding van de basisgeluidemissie constateert met meer dan 1,5 dB, bepaalt zij op grond van artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving welke geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nodig zijn.

3. Verzameling van gegevens (artikel 10.21b Besluit kwaliteit leefomgeving)

Dit artikel regelt dat de gemeente voor de benodigde gegevens over de basisgeluidemissie verzamelt, waaronder in ieder geval brongegevens zoals verkeersintensiteit, type wegdekverharding of spoorconstructie en de verkeerssnelheid. Ook is in dit artikel vastgelegd welke basisjaren gehanteerd worden voor bij inwerkingtreding bestaande wegen en spoorwegen.

4. Monitoring van het verschil tussen de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar en de basisgeluidemissie + gegevensverzameling hiervoor (artikelen 10.21c en 10.21d Besluit kwaliteit leefomgeving)

Hier is de plicht tot monitoring van het verschil tussen de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar en de basisgeluidemissie van gemeentewegen en lokale spoorwegen geregeld. Verder wordt geregeld dat de monitoring voor gemeentewegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal en lokale spoorwegen plaatsvindt door middel van berekening en dat de monitoring van gemeentewegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen of minder per etmaal plaatsvindt door middel van een schatting.

5. Treffen van geluidwerende maatregelen (artikel 3.49, eerste lid, onder a onder 1° Besluit kwaliteit leefomgeving)

Met toepassing van dit wordt een besluit genomen over het treffen van geluidwerende maatregelen als artikel 3.26 dat vereist.

6. Verslaglegging (artikel 10.42ac van het Omgevingsbesluit)

Artikel 10.42ac van het Omgevingsbesluit regelt dat gekoppeld aan de vijfjaarlijkse monitoring en de daaruit voorvloeiende acties, door het bestuursorgaan een verslag wordt gepubliceerd over die monitoring. Daarin wordt onder meer verslag gedaan van de toetsing aan de artikelen 3.26 en 3.49, eerste lid, onder a, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

6.4 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Naast preventieve regels voor aanleg en wijziging van wegen en spoorwegen wordt ook voorzien in correctieve regels. Door monitoring van het geluid en vergelijking met het geluid in een basisjaar wordt de groei van het geluid zichtbaar. Gemeenten moeten verantwoording afleggen bij groei van het geluid op de wegen en spoorwegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De frequentie van de verslaglegging is gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan dat vereist is op grond van de EU-richtlijn omgevingslawaai. Bij groei van meer dan 1,5 dB moeten zij geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen overwegen. Gemeenten moeten maatregelen nemen als het geluid zodanig groeit dat het hoger is dan de grenswaarden en ook de binnenwaarde wordt overschreden.

  • Er zijn regels gesteld voor indirecte akoestische effecten, voor het geval dat een wijziging van het omgevingsplan leidt tot meer geluid elders.

  • De preventieve regels voor wijziging van wegen en spoorwegen zijn niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid.

6.5 Effecten
  • Betere beheersing van het geluid van autonome verkeersgroei.

  • Betere beheersing van het geluid van verkeersgroei als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen.

  • Beperking uitvoeringslasten voor besluitvorming over wijziging van wegen en spoorwegen.

7. Waterschapswegen met basisgeluidemissie
7.1 Inleiding

Veel waterschapswegen hebben het karakter van een buiten de bebouwde kom liggende gemeenteweg en sluiten doorgaans direct aan op het gemeentelijk wegenstelsel. Bovendien leidt de ingezette Bestuurlijke verkenning waterschapswegen mogelijk op termijn tot een overdracht van het beheer van die wegen aan de gemeenten. Mede daarom is besloten om voor de regulering van het geluid van waterschapswegen aan te sluiten bij de systematiek van de basisgeluidemissie voor gemeentewegen en lokale spoorwegen. Voor waterschapswegen gelden dezelfde geluidregels als voor gemeentelijke infrastructuur. Dit betekent een combinatie van preventieve en correctieve instructieregels. De preventieve regels hebben betrekking op wijzigingen van de weg of grote gebiedsontwikkelingen die leiden tot toename van verkeer. De correctieve regels zijn een vijfjaarlijkse monitoring van de geluidsituatie. Bij een grote toename van geluid kunnen dan maatregelen vereist zijn.

De meeste waterschapswegen zijn wegen met erg weinig verkeer en vallen onder de grens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Dat betekent dat voor deze wegen de geluidregels niet toegepast hoeven te worden. Bovendien geldt voor waterschapswegen met een verkeersomvang van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal dat de regels voor de monitoring in veel gevallen sterk vereenvoudigd werken. Net als bij gemeentewegen mag dan worden uitgegaan van een schatting en volstaat voor de monitoring een verklaring dat zich geen wezenlijke wijzigingen hebben voorgedaan.

7.2 De preventieve regels voor waterschapswegen

De preventieve regels voor waterschapswegen zijn identiek aan die voor gemeentewegen en zijn uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting. De preventieve regels zijn instructieregels voor het omgevingsplan. De besluitvorming verloopt daarom met de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dit betekent dat het gemeentebestuur het bevoegd gezag is en het waterschapsbestuur de rol vervult van beheerder van de weg. Deze rolverdeling is niet anders dan onder de Wet geluidhinder. De besluitvorming kan echter ook plaatsvinden met een projectbesluit van het waterschap als het waterschap daartoe bevoegd is. Als het waterschap bijvoorbeeld een waterschapsweg aanlegt of wijzigt en die aanleg of wijziging valt samen met de uitoefening van waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld als de weg op een dijk ligt) kan een projectbesluit voorzien in de toetsing aan geluidregels. Artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verklaart afdeling 5.1 van dat besluit, en daarmee ook de met dit Aanvullingsbesluit ingevoegde regels, van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap.

De besluitvorming bij uitvoering van de preventieve regels kan dus plaatsvinden met het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (met de gemeente als bevoegd gezag) of met een projectbesluit (met het waterschap als bevoegd gezag).

De mogelijkheid van toetsing aan geluidregels door het waterschap door middel van een projectbesluit is nieuw ten opzichte van de Wet geluidhinder. In die wet was immers altijd de gemeente het bevoegd gezag voor wijziging van het bestemmingsplan, de vaststelling van hogere waarden en het zogenoemde reconstructiebesluit (tenzij de wijziging plaatsvond met een provinciaal inpassingplan of een (tracé)besluit van het Rijk).

7.3 De correctieve regels voor waterschapswegen

De correctieve regels voor waterschapswegen zijn identiek aan die voor gemeentewegen en lokale spoorwegen en zijn uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting. Deze correctieve regels bevatten verplichtingen tot monitoring en gegevensverzameling, rapportageverplichtingen en instructieregels over taken die gebaseerd zijn op de resultaten van monitoring.

7.4 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Het waterschap wordt zelf verantwoordelijk de geluidbeheersing van zijn wegen, voorheen lag dit bij de gemeente.

  • Naast preventieve regels voor aanleg en wijziging van wegen wordt ook voorzien in correctieve regels. Door monitoring van het geluid en vergelijking met het geluid in een basisjaar wordt de groei van het geluid zichtbaar. Waterschappen moeten verantwoording afleggen bij groei van het geluid op hun wegen. Bij groei van meer dan 1,5 dB moeten zij maatregelen overwegen. Waterschappen moeten maatregelen nemen als het geluid zodanig groeit dat het hoger is dan de grenswaarden waardoor een binnenwaarde wordt overschreden.

  • De preventieve regels voor wijziging van wegen zijn niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid.

7.5 Effecten
  • Waterschappen kunnen hun taak als beheerder van wegen meer integraal uitvoeren.

  • Betere beheersing van het geluid van autonome verkeersgroei.

  • Beperking uitvoeringslasten voor besluitvorming over wijziging van wegen.

8. Relatie van verslaglegging en monitoring met de actieplannen geluid

Zoals beschreven gaat de systematiek van geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet niet alleen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gelden, maar ook voor provinciale wegen, industrieterreinen en voor door de provincie aangewezen lokale spoorwegen in beheer bij de provincie. Voor gemeentelijke wegen, lokale spoorwegen die niet door de provincie zijn aangewezen en waterschapswegen wordt de nieuwe systematiek van de basisgeluidemissie geïntroduceerd, met preventieve toetsing van voorgenomen besluiten vooraf, en monitoring achteraf. Na (voor gemeente- en waterschapswegen gefaseerde) invoering is een vijfjaarlijkse monitoring van geluid verplicht voor alle wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal en bij een toename van meer dan 1,5 dB ook een maatregelafweging. Voor wegen onder de 4.500 motorvoertuigen per etmaal mag de monitoring op een vereenvoudigde (kwalitatieve) wijze plaatsvinden.

Op grond van verplichtingen in het kader van de richtlijn omgevingslawaai bestaat voor aangewezen agglomeratiegemeenten en voor belangrijke infrastructuur nu reeds een vijfjaarlijkse verplichting tot het opstellen van geluidbelastingkaarten en actieplannen. Geluidsbelastingkaarten worden tenminste elke vijf jaar, te rekenen vanaf 2022 vastgesteld. Actieplannen worden tenminste elke vijf jaar vastgesteld. De regels voor de geluidbelastingkaarten en actieplannen zijn al opgenomen in paragraaf 10.2.4 respectievelijk afdeling 3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en voor de procedures in het Omgevingsbesluit (paragraaf 10.4.4 en paragraaf 10.8.5).

Agglomeratiegemeenten en provincies hebben nu reeds te maken met deze Europese verplichting tot vaststelling van geluidbelastingkaarten en actieplannen, en onder de nieuwe geluidregels ook met de regels van de basisgeluidemissie (gemeenten), respectievelijk de regels van de geluidproductieplafonds (provincies en gemeenten).

Vanwege de grote samenhang met de verplichtingen in het kader van deze richtlijn wordt voor wat betreft de regels van de basisgeluidemissie en de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk aangesloten bij deze in Europees kader al geldende verplichtingen voor agglomeratiegemeenten en belangrijke infrastructuur van Rijk en provincies. De instructieregels voor het verslag over de monitoring van geluidproductieplafonds wordt waar mogelijk gekoppeld aan de actieplannen. Dat is het geval voor het Rijk, alle provincies en de gemeenten in agglomeraties. Voor gemeenten met industrieterreinen met geluidproductieplafonds buiten agglomeraties wordt een aparte, vergelijkbare instructieregel gegeven in het Omgevingsbesluit. Voor het verslag over de monitoring van de basisgeluidemissie ligt het voor de hand dat agglomeratiegemeenten dat zoveel mogelijk combineren met de actieplannen. Daartoe worden de termijnen in ieder geval op elkaar afgestemd. Waterschappen maken geen actieplannen geluid, dus voor hen geldt sowieso een aparte instructieregel.

In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zal worden bepaald welke gegevens (in ieder geval) in het kader van de richtlijn omgevingslawaai, en welke gegevens benodigd zijn in het kader van de monitoring van basisgeluidemissie en geluidproductieplafonds. Daarbij zal ook aangegeven worden welke van deze gegevens digitaal ontsloten moeten worden via de Centrale voorziening geluidgegevens.

9. Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen
9.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken zijn de geluidregels toegelicht die betrekking hebben op het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In het kader van die geluidregels wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van die wegen, spoorwegen of industrieterreinen onderzocht en getoetst aan normen. Onder geluidgevoelige gebouwen worden ook verstaan gebouwen die nog niet daadwerkelijk zijn gebouwd, maar al wel in het omgevingsplan zijn toegelaten en dus gebouwd mogen worden. In de Wet geluidhinder werden dergelijke gebouwen aangeduid als geprojecteerde gebouwen.

In dit Aanvullingsbesluit zijn ook instructieregels opgenomen over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. Dat omvat ook het wijzigen van toegelaten geluidgevoelige gebouwen voor zover dat een nadelig effect heeft op het geluid op die gebouwen. De instructieregels zien echter niet op geluidgevoelige gebouwen die al eerder toegelaten zijn. Het toelaten zal in de regel geschieden door het vaststellen van een omgevingsplan. De geluidregels voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden met dit besluit daarom toegevoegd aan hoofdstuk 5 ‘Omgevingsplannen’ van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in de paragraaf 5.1.4.2a.5 ‘Nieuwe geluidgevoelige gebouwen’. Omdat een gebouw ook kan worden toegelaten door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is geregeld dat in dat geval dezelfde inhoudelijke geluidregels gelden; die instructieregels zijn met het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegevoegd aan afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Anders gezegd: het maakt inhoudelijk gezien geen verschil of een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten door het vaststellen van een omgevingsplan of door het verlenen van een omgevingsvergunning.

De instructieregels in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving hebben betrekking op het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen, niet op het bouwen zelf. De regels voor het feitelijke bouwen staan in het Besluit bouwwerken leefomgeving. In hoofdstuk 5 worden daarom geen eisen gesteld aan de geluidwering van c.q. het geluidniveau in het nieuwe gebouw. Die eisen worden gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Net als in het al gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving vormen twee algemeen geformuleerde normen de basis voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Ten eerste moet in een omgevingsplan rekening gehouden worden met het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen. Ter uitvoering van die regel wordt in ieder geval de cumulatie van geluid bezien. Ten tweede moet het omgevingsplan erin voorzien dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Aan die norm wordt in ieder geval voldaan als het geluid voldoet aan de standaardwaarde, maar het besluit laat ruimte om gemotiveerd ook hogere geluidniveaus aanvaardbaar te achten.

9.2 Standaardwaarde voor het geluid op de gevel

Net als bij de regels voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen geldt ook bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw een standaardwaarde voor het geluid op de gevel van dat gebouw. Bij de standaardwaarde is in en om het gebouw sprake van een goed woon- en leefklimaat. De standaardwaarde beschermt het gebouw èn de directe omgeving, zoals buitenruimten, tegen het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Voor wat betreft geluid heeft het de voorkeur om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid op de gevel, en daarmee ook in de directe omgeving van dat gebouw, voldoet aan de standaardwaarde. Het streven is tot uitdrukking gebracht in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw moeten waar nodig geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te laten voldoen aan de standaardwaarde. Het betreft dan alle geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Als dat niet mogelijk is moeten geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om een overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken.

9.3 Grenswaarde voor het geluid op de gevel

Hoewel dat voor geluid niet de voorkeur heeft, kan het bevoegd gezag besluiten om een geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde. Daarvoor biedt dit besluit met het nieuwe artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving bestuurlijke afwegingsruimte. Dit artikel maakt het mogelijk om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten als het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen beschikbaar zijn om aan de standaardwaarde te voldoen. Het geluidniveau mag dan niet hoger zijn dan de grenswaarde. De grenswaarden voor elke geluidbronsoort zijn opgenomen in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Voorwaarde is dat wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken. Ook hierbij gaat het om geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Het bevoegd gezag kan tussen de standaardwaarde en de grenswaarde een afweging maken ten aanzien van het geluid op de gevel. Wat in een bepaalde situatie voor wat betreft te treffen maatregelen mogelijk is en qua geluid toelaatbaar is, is een onderdeel van de integrale besluitvorming, waarbij alle factoren die in de betreffende casus aan de orde zijn tegen elkaar worden afgewogen.

Het bevoegd gezag kan bij elk besluit een ad hoc afweging maken. Het verdient echter de voorkeur dat het bevoegd gezag het voorgenomen handelen vastlegt in beleidsregels zodat het voor een initiatiefnemer vooraf duidelijk is hoe de gemeente omgaat met de bestuurlijke afwegingsruimte. Dat draagt bij aan de rechtszekerheid bij het beoordelen van particuliere initiatieven. Een beleidsnota, bijvoorbeeld de omgevingsvisie of het actieplan geluid, kan overigens ook inzicht geven in het beleid van de gemeente met betrekking tot geluid.

Aan de toepassing van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt wel een extra voorwaarde gesteld omdat het geluid niet voldoet aan de standaardwaarde. Voorwaarde is dat de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het betreffende geluidgevoelig gebouw moet worden beoordeeld. Dit is geregeld in artikel 5.78ab van dit besluit. Het gecumuleerde geluid is echter niet genormeerd. Het is daarom mogelijk en nadrukkelijk niet verboden om een cumulatieve geluidbelasting die volgens de veelgebruikte tabel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.36 als matig wordt gekwalificeerd, gegeven de omstandigheden, toch aanvaardbaar te achten.

Omdat het geluid boven de standaardwaarde ligt, is de gemeente verplicht om het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel te betrekken bij haar besluit. Het is aan de gemeente om te bepalen in welke gevallen boven de standaardwaarde het realiseren van een geluidluwe gevel gewenst wordt gevonden. Onder de Wet geluidhinder hadden veel gemeenten in het eigen zogenoemde hogerewaardenbeleid bepaald dat vanaf een bepaalde waarde van het geluid een geluidluwe gevel verplicht was als compensatie voor de geluidbelaste gevel. Dat beleid kan worden voortgezet onder de Omgevingswet. In paragraaf 9.6 van deze nota van toelichting wordt nader ingegaan op het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

9.4 Flexibiliteit boven grenswaarde, bijzondere stedenbouwkundige situaties

De Wet geluidhinder bood de mogelijkheid om in situaties waarin sprake was van bijzondere stedenbouwkundige situaties, bijvoorbeeld bij het vervangen van een geluidbelaste woning door een nieuwe woning, meer geluid toelaatbaar te achten dan bij reguliere nieuwbouw. Die mogelijkheden zijn in dit besluit in een gestroomlijnde vorm voortgezet en bieden een zekere mate van afwegingsruimte boven de grenswaarden voor het geluid op de gevel. Die uitzonderingen zijn nodig om bepaalde gewenste maatschappelijke ontwikkelingen en verbeteringen niet te blokkeren. Daarbij wordt voor die situaties al op voorhand het woningbouw- en/of economische belang onderkend.

In de meeste gevallen zal voor wat betreft het aspect geluid de geboden bandbreedte voor de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel volstaan. Maar in sommige situaties kan de grenswaarde voor het geluid toch gewenste ontwikkelingen blokkeren. Bijvoorbeeld als nieuwe, beter geïsoleerde woningen dienen ter vervanging van oudere woningen van slechte kwaliteit, kan die vervangende nieuwbouw toch een verbetering van de situatie betekenen. In dit besluit zijn daarom drie flexibiliteitsgevallen onderscheiden waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie waarin het toelaten van een beperkte overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar kan worden gevonden. Aan elk flexibiliteitsgeval is een apart artikel gewijd, zodat het bevoegd gezag in zijn besluit eenvoudig kan aangeven van welke flexibiliteitsbepaling gebruik is gemaakt. De drie flexibiliteitsgevallen zijn kort samengevat een nieuw geluidgevoelig gebouw dat wordt toegelaten:

  • ter vervanging van een bestaand ouder geluidgevoelig gebouw (vervangende nieuwbouw);

  • door functiewijziging van een bestaand gebouw (transformatie); of

  • in het aandachtsgebied van een industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten.

De Wet geluidhinder voorzag al in de mogelijkheid van vervangende nieuwbouw (alle geluidbronsoorten) en nieuwbouw nabij zeehavens (alleen industrieterreinen). De transformatie van leegstaande kantoren en andere niet-geluidgevoelige gebouwen is een actueel thema dat aan de flexibiliteitsbepalingen is toegevoegd. Voor elk van deze drie mogelijkheden gelden specifieke criteria waaraan voldaan moet worden, opgenomen in de artikelen 5.78v, 5.78w, respectievelijk 5.78y.

Voor de flexibiliteitsgevallen gelden voor het geluid op de gevel geen afwijkende grenswaarden. De voornoemde flexibiliteitsartikelen worden toegepast in gevallen waarin het niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de standaardwaarde en het ook niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de grenswaarde. Toepassing van de flexibiliteitsartikelen is derhalve alleen aan de orde als de maatregelen die daarvoor nodig zijn naar het oordeel van de gemeente niet financieel doelmatig zijn of dat daartegen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Omdat de grenswaarde wordt overschreden moeten wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de grenswaarde zoveel mogelijk beperken. Bij het toestaan van overschrijdingen van de grenswaarde voor het geluid op de gevel worden zwaardere eisen gesteld aan de motivering dan bij gebruikmaking van de reguliere afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Uiteraard moet het geluid in nieuwe geluidgevoelige gebouwen ook altijd voldoen aan de binnenwaarden. Dat is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Bij vervangende nieuwbouw, functiewijziging en zeehavengebonden activiteiten mag de grenswaarde met niet meer dan 5 dB worden overschreden. Een grotere overschrijding is bij toepassing van deze flexibiliteitsbepalingen niet toegestaan. Omdat het hier gaat om situaties waarin de grenswaarde wordt overschreden, is als extra voorwaarde gesteld dat bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen met toepassing van deze flexibiliteitsbepalingen rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel (zie ook paragraaf 9.6 van deze nota van toelichting).

9.5 Flexibiliteit boven grenswaarde, geen bijzondere stedenbouwkundige situatie

Als geen sprake is van één van de bijzondere stedenbouwkundige situaties als in de vorige paragraaf beschreven of als het geluid op de nieuwe geluidgevoelige gebouwen hoger is dan de grenswaarde +5 dB, dan kan het geluid toch aanvaardbaar worden geacht als er geen sprake is van te openen delen in de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden, of als het gebouw wordt voorzien van een bouwkundige constructie die het geluid op ramen en deuren (te openen delen) beperkt tot de grenswaarde. Als ook dat niet mogelijk is kan het geluidgevoelige gebouw nog worden toegelaten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Hiermee worden de meer generieke mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en-milieubenadering voortgezet.

Met toepassing van deze flexibiliteitsartikelen kunnen nieuwe geluidgevoelig gebouwen worden toegelaten op een locatie waar het geluid niet voldoet aan de grenswaarden, ook als geen sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie als bedoeld in paragraaf 9.4 van deze nota van toelichting die het overschrijden van de grenswaarde rechtvaardigt. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een nieuw geluidgevoelig gebouw op korte afstand van een provinciale weg. Het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op een dergelijke locatie heeft in beginsel niet de voorkeur omdat niet alleen de standaardwaarde, maar zelfs de grenswaarde voor het geluid op de gevel wordt overschreden. Maar tegelijk kan dat nieuwe geluidgevoelig gebouw wel het geluid van die provinciale weg afschermen, waardoor een achterliggend bestaand of nog te ontwikkelen woongebied veel stiller wordt. Er kunnen ook andersoortige, bijvoorbeeld stedenbouwkundige, maatschappelijke of economische redenen zijn om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie, die daarvoor voor wat betreft het geluid minder geschikt is. Als wordt besloten om een geluidgevoelig gebouw toe te laten moet uit het besluit blijken waarom het geluidgevoelige gebouw met het gekozen programma en ontwerp op die locatie wordt toegelaten.

Het eerste flexibiliteitsartikel voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde (artikel 5.78y) kent twee typen bouwkundige maatregelen. In het eerste geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie van de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden geen te openen delen. Dit is de juridische voortzetting van de ‘dove gevel’ uit de Wet geluidhinder. Nieuw ten opzichte van die wet is dat deuren die onderdeel zijn van een vluchtroute door een gemeenschappelijke ruimte wel toegestaan zijn in zo’n gevel (behoudens de toegangsdeur tot een woning). Daarnaast is het mogelijk om een nieuw geluidgevoelig gebouw te voorzien van een bouwkundige constructie waardoor wel het geluid op ramen en deuren (alle te openen delen) aan de geluidbelaste zijde wordt beperkt tot de grenswaarde. Aan het geluid op de andere vaste constructieonderdelen die geen te openen delen zijn wordt dan geen maximum gesteld. Dat betekent wel dat, in ieder geval aan de geluidbelaste zijde, het geluid in de directe omgeving van het gebouw niet voldoet aan de eis van een goed woon- en leefklimaat. Om hiervoor te kunnen compenseren is wel voorgeschreven dat bij het toelaten van gebouwen met toepassing van dit artikel rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Het geluid op de geluidbelaste zijde van het geluidgevoelige gebouw mag hoger zijn dan de grenswaarde. Dat kan tot problemen leiden bij een wijziging van de geluidbron (weg, spoorweg of industrieterrein) die het geluid op de gevel veroorzaakt. Omdat het geluid al hoger is dan de grenswaarde, is een verdere toename van het geluid vaak lastig te onderbouwen. Bovendien is het achteraf aanbrengen van extra geluidwerende maatregelen vaak niet of nauwelijks mogelijk. Daarom schrijft artikel 5.78y voor dat de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden in het omgevingsplan moet worden aangemerkt als niet-geluidgevoelige gevel. De geluidregels voor het wijzigen van een geluidbronsoort gelden niet voor een niet-geluidgevoelige gevel. Het gevolg is wel dat bij het wijzigen van de bronsoort, bijvoorbeeld verbreding van een gemeenteweg, ook de binnenwaarde niet meer hoeft te worden toegepast. Daarom is in het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald dat bij een niet-geluidgevoelige gevel de uitwendige scheidingsconstructie al bij de bouw of verbouw een 3 dB betere geluidwering meekrijgt zodat die op voorhand bestand is tegen een toekomstige toename van het geluid.

Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de uitvoering van de geluidwerende constructie. Door de flexibele formulering van de voorwaarde hebben ontwikkelaars en gemeenten vrijheid om een op de situatie toegesneden maatregel te treffen. Uiteraard moet de geluidwerende constructie ook voldoen aan andere bouwkundige eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zoals daglichttoetreding, luchtverversing en spuiventilatie. Zeker bij eenzijdig georiënteerde gebouwen en gebouwen met meerdere geluidbelaste gevels moet bij de geluidwerende constructie rekening worden gehouden met deze bouwkundige eisen. Dat geldt met name als gekozen is voor een oplossing met een afsluitbaar balkon of afsluitbare loggia. De geluidwerende constructie moet het geluid buiten houden maar mag het be- en ontluchten van het geluidgevoelige gebouw niet in de weg staan.

Hierbij moet worden bedacht dat bijvoorbeeld een loggia, net zoals bijvoorbeeld een tuin, een buitenruimte is waar licht en verse lucht vrijelijk in en uit moeten kunnen stromen. Een loggia ligt altijd buiten de thermische schil en is onderdeel van de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw. Een afsluitbare loggia kan gelijkwaardig worden bevonden aan een buitenruimte. De gemeente beoordeelt die gelijkwaardigheid. In geopende toestand zal in de loggia in ieder geval sprake moeten zijn van buitenluchtcondities. Het eisen van buitenluchtcondities in gesloten toestand is niet nodig omdat daarvoor de loggia kan worden geopend.

Een raam dat of een deur die onderdeel is van de spuivoorziening als bedoeld in artikel 4.131 van Besluit bouwwerken leefomgeving, mag grenzen aan een afsluitbare loggia. De bewoner moet wel om te spuien het raam of de deur naar de loggia openen èn de loggia openen. Tijdens het kortstondige spuien zal het geluid op de ramen en deuren die grenzen aan het verblijfsgebied in de woning hoger zijn dan de grenswaarde, maar die kortdurende geluidbelasting heeft geen gevolgen voor de gezondheid.

Een afsluitbare loggia zal veelal ook onderdeel zijn van de voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 4.122 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De loggia dient dan bijvoorbeeld te worden voorzien van een niet-afsluitbaar luchtrooster, dat waar nodig geluiddempend is. De doorlaat van het luchtrooster moet zijn afgestemd op de benodigde capaciteit voor luchtverversing. Ook in geheel gesloten toestand, als de geluidwering van de loggia maximaal is, moet de woning voldoen aan de eisen met betrekking tot luchtverversing.

Als ook de geluidwerende constructie niet mogelijk is kan het geluidgevoelige gebouw nog worden toegelaten met de meer algemeen geformuleerde flexibiliteitsbepaling van artikel 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat biedt de mogelijkheid om het gebouw toe te laten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Hiermee worden de meer generieke mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en-milieubenadering voortgezet. Bij toepassing van deze mogelijkheid kan niet worden volstaan met het afwegen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn. Ook andere, niet doelmatige, maatregelen komen in aanmerking om het geluid te beperken tot de grenswaarde dan wel om de overschrijding van die grenswaarde zoveel mogelijk te beperken. Net als bij de toepassing van artikel 5.78y worden ook gevels van gebouwen die met deze flexibiliteitsmogelijkheid worden toegelaten, aangewezen als niet-geluidgevoelige gevel. In het Besluit bouwwerken leefomgeving is bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie bij de bouw of verbouw ook in dit geval een 3 dB betere geluidwering moeten krijgen. Andere bouwkundige maatregelen zijn dan echter niet vereist.

In beide gevallen legt het omgevingsplan een status vast, namelijk de niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen of een niet-geluidgevoelige gevel (zonder vereiste bouwkundige maatregelen, anders dan geluidwering). Vervolgens bepaalt het Besluit bouwwerken leefomgeving de rechtsgevolgen daarvan, in de vorm van regels over bouwactiviteiten. Van die regels kan niet worden afgeweken in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Als wordt gebouwd in strijd met die regels leidt dat verder niet tot strijd met het omgevingsplan, maar tot een overtreding van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

9.6 Geluidluwe gevel

Tot 2007 was de zogenoemde geluidluwe gevel bij wet voorgeschreven als voorwaarde voor het vaststellen door de provincie van hogere waarden. In 2007 is die bevoegdheid gedecentraliseerd naar de gemeente en is de geluidluwe gevel veelal onderdeel geworden van het door gemeenten gevoerde beleid over het vaststellen van hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder. Veel gemeenten hebben in eerste instantie de wettelijke voorschriften overgenomen en daarna het eigen beleid verder ontwikkeld. Daardoor zijn gaandeweg verschillen ontstaan in de toepassing van de geluidluwe gevel. Het nut van een geluidluwe zijde heeft daarbij nooit ter discussie gestaan: een geluidluwe zijde is in de beleving van bewoners een goede compensatie voor een zwaar geluidbelaste gevel.

In de flexibiliteitsartikelen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, waarmee geluidgevoelige gebouwen bij geluidniveaus boven de grenswaarde kunnen worden toegelaten, is voorgeschreven dat rekening wordt gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Er is geen sprake van een verplichting om in alle gevallen een geluidluwe gevel te realiseren. De formulering ‘rekening houden met’ geeft inhoudelijke sturing op de door de gemeente te maken belangenafweging, maar er blijft beoordelingsvrijheid.24 Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Er blijft dus voor de gemeente ruimte om tot het oordeel te komen dat het realiseren van een geluidluwe gevel niet mogelijk of zinvol in een concrete situatie. Daarbij is het begrip ‘geluidluwe gevel’ niet akoestisch gedefinieerd maar aangeduid als gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid, zodat gemeenten hiermee hun reeds bestaande beleid desgewenst kunnen voortzetten. Alleen voor de weinige gemeenten die nog geen beleid op dit punt hadden, vergt dit een extra motivering bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde.

Ook voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen als het geluid hoger is dan de standaardwaarde maar lager dan de grenswaarden, dus binnen de reguliere bandbreedte voor de decentrale afwegingsruimte, geeft dit besluit een instructieregel over het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Deze instructieregel bevat niet de formulering ‘rekening houden met’, maar ‘betrekken bij’. Dit betekent dat het bestuursorgaan zich bij de voorbereiding van het besluit rekenschap moet geven van dit belang, maar daar niet aan gebonden is. Vanzelfsprekend kunnen gemeenten eventueel wel zelf in hun beleid bepalen dat, of in welke gevallen, het realiseren van een geluidluwe gevel toch verplicht is en zo zelf nadere invulling geven aan de beschikbare decentrale afwegingsruimte.

9.7 Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • In meer gevallen gelden er geluidproductieplafonds, zodat duidelijk vastligt van welke geluidbelasting uitgegaan moet worden bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.

  • Behouden blijft dat voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen de afweging in het gebied tussen de standaardwaarden (voorheen voorkeurswaarde) en de grenswaarde (voorheen maximale waarde) geheel aan het bevoegd gezag is.

  • Ook behouden blijft dat daarbij naar cumulatie gekeken moet worden; een veel daarvoor gebruikte en in de jurisprudentie geaccepteerde methode is opgenomen in de toelichting bij dit besluit.

  • Behouden blijft dat alleen in specifiek benoemde uitzonderingsgevallen geluidgevoelige gebouwen kunnen worden toegelaten boven de grenswaarde (voorheen maximale waarde). Daarbij zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd:

    • de mogelijkheden van de Interimwet stad-en-milieubenadering zijn geïntegreerd in dit besluit;

    • er is extra ruimte voor functiewijziging van een bestaand gebouw (transformatie);

    • de extra ruimte voor vervangende nieuwbouw gaat uniform gelden voor alle geluidbronsoorten;

    • naast de ‘dove gevel’ komt er ruimte voor gebruik van een bouwkundige maatregelen aan de gevel die ervoor zorgt dat het geluid op ramen en deuren beperkt wordt tot de grenswaarde;

    • er geldt een extra voorwaarde: er wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

  • In de bouwregelgeving over geluidwering wordt niet slechts uitgegaan van de luidste geluidbron, maar van het gezamenlijke geluid van verschillende geluidbronnen.

  • Voor bestaande geluidgevoelige gebouwen wordt de geluidwering berekend volgens dezelfde methode als voor nieuwe gebouwen.

9.8 Effecten
  • In de basis bieden de geluidregels voor het toelaten van nieuwe gebouwen continuïteit.

  • Functiewijziging en vervanging van bestaande gebouwen wordt gemakkelijker gemaakt.

  • Er komt naast de ‘dove gevel’ ruimte voor bouwkundige oplossingen om het geluid te beheersen, wat de woonkwaliteit ten goede komt en de bestuurlijke afwegingsruimte vergroot.

  • Geluidwering gebouwen wordt beter afgestemd op het totale geluid en voor bestaande geluidgevoelige gebouwen beter aangesloten op de werkwijze onder het Besluit bouwwerken leefomgeving.

10. Wijze van bepalen van het geluid

Dit besluit heeft betrekking op het reguleren van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen in relatie tot het geluid op geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In het besluit is voorgeschreven in welke gevallen het geluid van een geluidbronsoort moet worden bepaald en worden getoetst aan van toepassing zijnde geluidnormen. De wijze waarop het geluid moet worden bepaald (meten of berekenen) zal in de Omgevingsregeling worden voorgeschreven. In de Omgevingsregeling zijn meet- en rekenvoorschriften van de Omgevingswet samengevoegd.

De reken- en meetvoorschriften voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterrein waren voorheen opgenomen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Die regeling komt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet te vervallen. De betreffende regels worden met de Aanvullingsregeling geluid in de Omgevingsregeling ingevoegd. Voor zover dat nodig is worden de rekenregels aangepast op de in het Aanvullingsbesluit geluid opgenomen instructieregels. De rekenregels hebben in ieder geval betrekking op het bepalen van:

  • de geluidproductie op een geluidreferentiepunt,

  • de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen,

  • het geluidaandachtsgebied langs wegen, spoorwegen en rond industrieterreinen,

  • de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen,

  • het gezamenlijke en het gecumuleerde geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw,

  • het geluid in geluidgevoelige ruimten.

Voor het opstellen van de geluidbelastingkaarten zijn bepalingsmethoden voorgeschreven in Richtlijn (EU) 2015/996 van de Commissie van 19 mei 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingsmethoden voor lawaai overeenkomstig Richtlijn 2002/49/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2015, L 168). Deze rekenmethode wordt geïmplementeerd in de Omgevingsregeling en wordt voor het eerst bij de karteringsronde van 2022 toegepast.

11. Registratie en gegevensbeheer

Het digitaal ontsluiten van geluidgegevens (gegevens omtrent met name geluidproductieplafonds, de basisgeluidemissie, geluidaandachtsgebieden en monitoring) is een noodzakelijke voorwaarde om de nieuwe geluidregels onder de Omgevingswet in werking te kunnen laten treden. Om die reden heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een centrale voorziening voor deze geluidgegevens geïnitieerd, waarbij overleg met de bronbeheerders zal plaats vinden. Bronbeheerders blijven zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de door hen aangeleverde gegevens. Deze voorziening zal bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet gereed zijn voor het ontvangen van gegevens.

Voordelen van deze centrale voorziening en een daarmee samenhangende gemeenschappelijke aanpak zijn het voorkomen van hoge uitvoeringskosten (voorkomen wordt dat iedere bronbeheerder zelf een digitale voorziening zou moeten ontwikkelen), borging van kwaliteit en een goede uitwisselbaarheid van gegevens. Vooralsnog is het idee dat deze centrale voorziening zal bestaan uit een informatiemodel, een dataplatform en een kaartfunctie. Op termijn is ook toevoeging van een rekenvoorziening en een 3D-omgevingsmodel voorzien. Aansluiting van deze centrale voorziening op de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO-LV) is afhankelijk van interbestuurlijke besluitvorming (Rijk, VNG, IPO, Unie van Waterschappen). Het functioneren van deze Centrale voorziening geluidgegevens is afhankelijk van de aanlevering van geluidgegevens door de bronbeheerders. Onder de nieuwe geluidregels wordt dan ook in ieder geval nog geregeld dat bronbeheerders verplicht geluidgegevens aanleveren volgens een informatiemodel ten behoeve van de Centrale voorziening geluidgegevens. De uitwerking van het informatiemodel zal in de Aanvullingsregeling geluid opgenomen worden.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangevuld door dit besluit, zijn de bestaande regels over het geluidregister van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer overgenomen en uitgebreid voor geluidproductieplafonds voor (spoor)wegen van provincies en voor industrieterreinen. Het beheer van het al ontwikkelde register voor rijksinfrastructuur is door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgedragen aan Rijkswaterstaat (hoofdwegen) en ProRail (hoofdspoorwegen). In overleg met betrokken partijen zal de inbedding van deze (bestaande) registers in de Centrale voorziening geluidgegevens vorm gegeven worden.

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
  • Er komt een centraal landelijk register met geluidgegevens.

Effecten
  • Geluidgegevens van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds zijn voor eenieder toegankelijk op een centrale plaats.

12. Sanering
12.1 Inleiding

Met sanering van te hoge geluidbelastingen wordt in dit besluit gedoeld op het treffen van maatregelen bij geluidgevoelige gebouwen die een te hoge geluidbelasting ondervinden van infrastructuur (wegen en spoorwegen). Maatregelen kunnen bestaan uit bronmaatregelen (zoals stille wegdekken, verkeersmaatregelen), afscherming (zoals geluidschermen, geluidwallen), geluidwerende maatregelen aan de gevels van geluidgevoelige gebouwen, of onttrekking aan de geluidgevoelige functie.

De regelingen voor sanering bestaan al sinds 1986. Gemeenten, provincies en het Rijk voeren de regelingen uit. Het Rijk draagt de kosten van de sanering van bestaande situaties met te hoge geluidbelastingen. Soms zetten ook provincies en gemeenten eigen financiële middelen in voor geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen om bestaande geluidemissies van door hen beheerde (spoor)wegen te beperken.

Voor industrielawaai is de sanering inmiddels voltooid. Voor weg- en railverkeerslawaai ligt er nog een aanzienlijke opgave.

De uitgangspunten voor de regeling van de sanering onder de Omgevingswet zijn als volgt. Parallel aan de invoering van de Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt voor de rijksinfrastructuur de lopende sanering uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voortgezet en afgerond. Omdat het systeem van de geluidproductieplafonds beleidsneutraal overgaat naar de Omgevingswet en de geplande afronding van deze sanering en de invoeringsplanning van de Omgevingswet grotendeels samenvallen, blijft het recht uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer hiervoor gelden. De sanering voor de rijksinfrastructuur valt dus buiten de saneringsbepalingen van dit besluit.

Voor de decentrale infrastructuur (gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen) wordt een actualisering van de saneringsregels van de Wet geluidhinder doorgevoerd. Die actualisering is in grote lijnen gelijk aan de actualisering die in 2012 al voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is doorgevoerd. De nieuwe saneringsregels zijn vastgesteld in samenhang met de invoering van de nieuwe geluidsregels. Inzet is dat de sanering binnen een periode van circa 20 jaren afgerond wordt op basis van jaarlijks beschikbare budgetten, historische kosten en aanpassingen in het systeem van uitvoering, die zullen leiden tot meer kosteneffectiviteit.

De juridische basis voor de financiering van de sanering zal worden gevormd door de Kaderwet subsidies I en M, onderhavig besluit en een subsidieregeling.

12.2 Decentrale wegen en lokale spoorwegen

De drempel waarboven zal worden gesaneerd is voor de meeste situaties de grenswaarde die geldt voor de vaststelling van geluidproductieplafonds en voor de aanleg of wijziging van gemeente- en waterschapswegen en lokale spoorwegen. Het geluid van provinciale wegen wordt bepaald bij volledige benutting van de na inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds. Het geluid van gemeente- en waterschapswegen en lokale spoorwegen wordt bepaald uitgaande van de situatie in 2021, het jaar waarvoor agglomeratiegemeenten een geluidbelastingkaart moeten vaststellen ingevolge de richtlijn omgevingslawaai. Toekomstige ontwikkelingen kunnen bij de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie worden meegenomen als daar al een besluit over is genomen (artikel XIII van het Aanvullingsbesluit geluid, respectievelijk artikel 3.25, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Als het geluid boven de grenswaarde uit komt, zal het geluidgevoelige gebouw in aanmerking komen voor sanering. Voor provinciale wegen binnen de bebouwde kom geldt een hogere waarde van 5 dB boven de grenswaarde, waardoor deze drempelwaarde voor sanering gelijk wordt aan die voor gemeentewegen.

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en provinciale staten stellen een ontwerplijst samen met de geluidgevoelige gebouwen die in aanmerking komen voor sanering. Hierop kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een zienswijze indienen. De genoemde bestuursorganen zenden een afschrift van de door hen vastgestelde lijst aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Daarnaast kunnen de saneringsregels van toepassing worden verklaard op een extra categorie van geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting die tot 5 dB onder de saneringsdrempel en waarvan genoemde bestuursorganen van oordeel zijn dat, gelet op de hoge of sterk toegenomen geluidbelasting, saneringsmaatregelen wenselijk zijn. Voor deze categorie geluidgevoelige gebouwen geldt een systeem van cofinanciering van de kosten van de maatregelen door het Rijk en het betreffende bevoegde gezag. Er is dus geen verplichting tot sanering voor deze categorie geluidgevoelige gebouwen en de uitvoering van de sanering is afhankelijk van besluitvorming van gemeente, provincie of waterschap en de bereidheid om gezamenlijk de financiering te bekostigen.

In het kader van de sanering moeten zodanige maatregelen worden getroffen dat het geluid gaat voldoen aan de grenswaarde, en voor de vrijwillige categorie geluidgevoelige gebouwen tot 5 dB onder de grenswaarde. Deze maatregelen zijn eenmalig, dat wil zeggen dat na uitvoering van de maatregelen de saneringsgebouwen niet opnieuw in aanmerking komen voor maatregelen onder de saneringsregeling.

Onder de Wet geluidhinder bestond de saneringsvoorraad uit woningen en andere geluidgevoelige gebouwen die bij invoering van de saneringsregeling (1986 voor weg en 1987 voor spoor) een hoge geluidbelasting hadden. De saneringsdrempel lag in eerste instantie op 55 dB bij wegen en 65 dB bij spoor. Deze voorraad was verdeeld in een urgent deel, met geluidbelastingen boven de 65 dB (A-lijst voor wegen) en een niet-urgent deel, met lagere geluidbelastingen (B-lijst voor wegen). Voor 2009 is een laatste mogelijkheid gegeven om saneringsobjecten aan te melden, de zogenoemde eindmelding. De saneringsdrempel was toen verschoven van 55 naar 60 dB bij wegen. Daarna lag de saneringsvoorraad onder de Wet geluidhinder vast.

Het vaststellen van een nieuwe saneringsdrempel leidt tot een verandering van de saneringsvoorraad. Enerzijds worden gebouwen toegevoegd, namelijk die met hoge geluidbelastingen die na de peildatum van de Wet geluidhinder (1986 of 1987) zijn ontstaan. Anderzijds vallen er gebouwen af, namelijk gebouwen die een actuele geluidbelasting hebben onder de nieuwe saneringsdrempel. Gemeenten kunnen op vrijwillige basis gebouwen saneren met een geluidbelasting die maximaal 5 dB onder de saneringsdrempel ligt, met gedeeltelijke bekostiging door het Rijk. Nog lagere (actuele) geluidbelastingen komen in het geheel niet meer in aanmerking voor sanering met (gedeeltelijke) bekostiging door het Rijk.

Op de saneringslijst komen geen geluidgevoelige gebouwen die al eerder zijn gesaneerd. Voor deze gebouwen is eerder een vergoeding van rijkswege beschikbaar gesteld. Het is wel mogelijk dat sommige gesaneerde gebouwen inmiddels niet meer voldoen aan de binnenwaarde, bijvoorbeeld door een toename van verkeer. Dit zullen dan echter geen grote overschrijdingen zijn en voor deze gebouwen geldt het beschermingsniveau van de nieuwe monitoringsplicht: bij een relevante toename van het geluid en een overschrijding van de maximale waarde wordt opnieuw het binnenniveau beoordeeld en worden zo nodig geluidwerende maatregelen getroffen.

Op de saneringslijst kunnen wel geluidgevoelige gebouwen nabij wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u opgenomen worden. Deze gebouwen kwamen onder de Wet geluidhinder niet in aanmerking voor sanering. Een deel van de 30 km/u-wegen is tot stand gekomen met een verkeersmaatregel waarvoor subsidie is verleend. De subsidie was dan bestemd voor de inrichting van de weg, om te zorgen dat harder rijden ontmoedigd wordt. De subsidie was niet bestemd voor geluidwerende maatregelen. Daarom kunnen deze gebouwen daarvoor alsnog in aanmerking komen.

12.3 Besluit over maatregelen in een programma

Het bevoegd gezag voor de saneringsmaatregelen verschuift van het Rijk naar provincies, waterschappen en gemeenten. Dit is efficiënter en past bij de algemene uitgangspunten van de Omgevingswet en de grotere beleidsmatige afwegingsruimte voor decentrale overheden. Zij stellen de saneringsmaatregelen vast in de vorm van een programma, binnen de kaders van de nieuwe saneringsregels. Het Rijk stelt geen besluiten meer vast voor hogere waarden en maatregelen, zoals onder de Wet geluidhinder. Voor bekostiging door het Rijk wordt wel getoetst of de maatregelen voldoen aan de nieuwe saneringsregels en het financiële doelmatigheidscriterium van paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit aanvullingsbesluit. Wanneer hieraan niet of niet volledig wordt voldaan, kan subsidie worden geweigerd of slechts gedeeltelijk worden toegekend.

De saneringsoperatie heeft een sterke inhoudelijke samenhang met de verplichte programma’s ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. De voortgang van de sanering wordt inzichtelijk in de vijfjaarlijkse geluidbelastingkaarten en actieplannen op grond van deze richtlijn. Ook de besluitvorming over de sanering vindt plaats in een programma. Dat kan het actieplan zijn of een afzonderlijk programma wanneer het bevoegd gezag geen actieplan hoeft op te stellen. Een maatregelkeuze voor een saneringslocatie kan ook via een wijziging in het saneringsprogramma of actieplan worden opgenomen. Voor zover een programma besluitvorming over de sanering bevat, staat tegen dat (deel van het) programma voor belanghebbenden inspraak en beroep open.

Het ligt voor de hand dat het programma ook aangeeft welke koppelingen er mogelijk zijn van geluidwerende maatregelen met renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie van woningen. Dit is van belang omdat het bevoegd gezag zo meerdere werkzaamheden aan een geluidgevoelig gebouw zal kunnen betrekken bij de planning van de sanering. Voor huurwoningen zullen gemeenten hiervoor afstemming moeten zoeken met woningcorporaties en commerciële verhuurders. Voor zowel koop- als huurwoningen kunnen gevelisolatieprojecten worden gecombineerd met thermische isolatie in het kader van het aardgasvrij maken van bestaande wijken.

12.4 Bekostiging maatregelen en budget

Het Rijk zal de sanering van geluidgevoelige gebouwen die op de lijst zijn geplaatst bekostigen. Voor de zogenoemde extra categorie saneringsgebouwen die door een gemeente, waterschap of provincie aangedragen wordt, is sprake van cofinanciering. Het Rijk zal in die gevallen niet de volledige sanering bekostigen maar een (nader uit te werken) deel, er van uitgaande dat het overige (nader uit te werken) deel door de betreffende gemeente, provincie of waterschap gefinancierd wordt. Als deels of geheel op andere wijze in de kosten wordt voorzien, komt dit in mindering op de bijdrage van het Rijk. De saneringsmaatregelen die het Rijk bekostigt, worden getroffen ten gunste van de eigenaren en bewoners van de gebouwen op de lijst; daarom is het niet de bedoeling dat een bestuursorgaan dat de sanering uitvoert, de kosten daarvan bij hen in rekening brengt.

Gestimuleerd zal worden dat saneringsmaatregelen zo veel mogelijk gecombineerd met andere maatregelen worden uitgevoerd, waardoor de kosten voor geluid afnemen. De kosten van voorbereiding, begeleiding en toezicht worden vergoed door middel van een gestandaardiseerde bijdrage en gekoppeld aan de vergoeding van de uitvoering. Hiervoor zal geen aparte subsidie meer worden verleend.

Voor de bekostiging zal een subsidieregeling opgesteld worden. Deze bouwt voort op en vervangt de bestaande Subsidieregeling sanering verkeerslawaai voor de uitvoering van artikel 126 van de Wet geluidhinder. Deze regeling zal de criteria van verdeling van het budget beschrijven alsmede de procedure van aanvraag en verantwoording (welke gegevens overgelegd moeten worden die inzicht geven in prestaties en kosten). Deze regeling zal voldoen aan de wettelijke kaders van de Algemene wet bestuursrecht, de Kaderwet subsidies I en M en de Financiële verhoudingswet die de verhoudingen tussen het Rijk en de gemeenten en provincies regelt. De subsidieregeling wordt iedere vijf jaar geëvalueerd op doelmatigheid en doeltreffendheid.

In de voor de sanering in de periode 2021–2040 benodigde middelen zal worden voorzien in de rijksbegroting. Dit is naar verwachting voldoende voor de saneringsmaatregelen die nodig zijn. Wel is van belang dat er voldoende subsidieaanvragen komen om het jaarlijkse budget goed te benutten. Hiervoor zal regelmatig overleg plaatsvinden met het IPO, de VNG en de UvW.

Het jaarlijkse subsidiebudget zal worden verdeeld in twee segmenten: een segment voor provincies en een segment voor gemeenten en waterschappen. Dit gebeurt op basis van de verhouding van het aantal geluidgevoelige gebouwen op de saneringslijst. Met gemeenten, provincies en waterschappen zal bezien worden of omgevingsdiensten een rol in de uitvoering van sanering kunnen vervullen als dit tot meer efficiëntie en een betere benutting van de beschikbare middelen leidt. Een deel van de gemeenten en provincies heeft de geluidtaken nu al uitbesteed aan een omgevingsdienst.

Voor de subsidies komen er twee vormen: budgetsubsidies en projectsubsidies. Met een budgetsubsidie kunnen provincies en gemeenten met een grote saneringsopgave hun saneringsopgave programmatisch aanpakken, zij krijgen dan in principe een vast jaarlijks bedrag hiervoor. Hetzelfde geldt voor omgevingsdiensten die voor gemeenten en waterschappen in totaal een grote saneringsopgave uitvoeren. Projectsubsidies zijn in principe bestemd voor overheden met een kleine saneringsopgave die de sanering niet uitbesteden aan een omgevingsdienst. De projectsubsidie zal onder voorwaarden ook open staan voor de ‘grote saneerders’, zodat gekozen kan worden voor een vorm die het beste bij de werkprocessen past. Projecten die gekoppeld worden uitgevoerd met een wegproject, een woningrenovatieproject of een project voor thermische isolatie van woningen, krijgen voorrang bij de verlening van projectsubsidies.

Subsidie wordt verleend op basis van een jaarlijkse liquiditeitsplanning. Dit maakt het mogelijk dat geld dat de ene overheid in een bepaald jaar niet nodig heeft, verdeeld kan worden over overheden die dat geld wel kunnen gebruiken. Het geld zal verdeeld worden binnen het segment waarin het vrijkomt. Over de verdeling zal met provincies en omgevingsdiensten jaarlijks overleg plaatsvinden.

12.5 Periode van de sanering

De sanering zal worden uitgevoerd in een periode van circa 20 jaar. Voor deze periode zal voor de sanering geld op de rijksbegroting beschikbaar zijn. Saneringsprojecten hebben doorgaans enkele jaren doorlooptijd. In de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal er nog sprake zijn van saneringsprojecten die zijn gestart onder de Wet geluidhinder, waarvoor ook geld nodig is.

Elke vijf jaar zal er een evaluatie plaatsvinden. Dan wordt onder meer getoetst of het budget toereikend is. Zo nodig zal onderzocht worden of de sanering efficiënter uitgevoerd kan worden. Ook het verlengen van de saneringstermijn kan zo nodig overwogen worden. De Tweede Kamer zal geïnformeerd worden over de resultaten van de evaluatie en de regering zal eventuele maatregelen aan de Tweede Kamer voorleggen.

12.6 Kenbaarheid hoge geluidbelastingen

Onder de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer worden locaties waarvoor ook na sanering nog geluidbelastingen boven de maximale waarde blijven bestaan, ingeschreven in het Kadaster. Onder de Omgevingswet is voorzien in de ontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet en in de digitale ontsluiting van gegevens over het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Inschrijving in het Kadaster is daarom niet meer voorgeschreven.

13. Inspraak en rechtsbescherming

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid is op hoofdlijnen beschreven hoe aan de inspraak en rechtsbescherming vormgegeven wordt in relatie tot de nieuwe geluidregels.

Voor wat betreft de rechtsbescherming wordt aangesloten bij de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit bevat geen specifieke bepalingen over dit onderwerp.

Voor wat betreft de mogelijkheid tot inspraak is met de Aanvullingswet geluid een nieuw artikel 16.24a in de Omgevingswet ingevoegd dat bepaalt dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Dit besluit voegt in het Omgevingsbesluit een nieuw artikel 10.6b in dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaart op de voorbereiding van een aantal besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds.

Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden kunnen ook worden bepaald bij omgevingsplan of als onderdeel van een projectbesluit. Voor deze instrumenten geeft de Omgevingswet in de paragrafen 16.3.5 en 16.6.2 al regels voor inspraak. Ook is er een motiveringsplicht voor vroegtijdige participatie.25 Voor het omgevingsplan is deze al vastgelegd in artikel 10.2 van het Omgevingsbesluit, voor het projectbesluit in artikel 5.47, vierde lid, en artikel 5.51 van de Omgevingswet en artikel 5.3 van het Omgevingsbesluit. Participatie houdt in dat burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere overheden in een vroegtijdig stadium bij de besluitvorming over omgevingsvisies, plannen, programma’s, projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving worden betrokken. Participatie is dus meer dan de formele momenten waarop alle partijen zienswijzen kunnen indienen. In het begin van de planvorming is die participatie vooral gediend met ruimte voor maatwerk. Aan het einde met formele zekerheid zoals de zienswijzenprocedure.

14. Overgangs- en invoeringsbepalingen
14.1 Inleiding

Het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (dit besluit) voorziet in overgangsrecht voor de geluidregels die zijn opgenomen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, voor zover dat niet al in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is opgenomen. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet op hoofdlijnen in dit overgangsrecht. Het betreft met name voorzieningen voor afronding van lopende procedures en de kwalificatie van bepaalde besluiten en instrumenten in het stelsel van de Omgevingswet.

14.2 Overgangsrecht van de geluidregels op hoofdlijnen

De geluidregels in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer worden met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit overgezet naar het stelsel van de Omgevingswet. Deze regels werken enerzijds bij de aanleg of aanpassing van een geluidbron – een weg, spoorweg of industrieterrein – en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van een dergelijke geluidbron.

De regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer over de rijksinfrastructuur gaan beleidsneutraal over naar de Omgevingswet; deze regels worden alleen technisch omgezet naar het instrumentarium en de structuur van de Omgevingswet en de daaronder vallende algemene maatregelen van bestuur. Voor deze regels bevat dit besluit geen overgangs- of invoeringsbepalingen daar de Aanvullingswet geluid Omgevingswet al in het benodigde overgangsrecht voorziet.

Voor de regels die nu in de Wet geluidhinder zijn opgenomen is de overgang naar de Omgevingswet complexer.

Op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet worden ook de nieuwe regels voor het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterrein van kracht. Die nieuwe geluidregels gaan er bijvoorbeeld van uit dat voor provinciale wegen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Maar dat is op het moment van inwerkingtreding van het stelsel uiteraard nog niet gebeurd. Bij inwerkingtreding start wel de bij koninklijk besluit bepaalde invoeringstermijn waarbinnen die eerste geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het in artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid bedoelde herberekenen van de in 2012 ingevoerde geluidproductieplafonds voor rijkswegen om die aan te passen op het nieuwe stelsel.

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet komen veel bestaande wetten, besluiten en regelingen te vervallen. Het oude recht kan alleen worden toegepast op nieuwe situaties voor zover dat in het invoeringsrecht is bepaald. In de onderstaande tabellen is aangegeven welke nieuwe situaties onder het oude recht kunnen worden gestart, en welke situaties niet. In de tabellen is aangegeven waar een en ander is geregeld.

Invoeringsrecht rijkswegen en hoofdspoorwegen

Situatie

Invoering

Artikel

GPP’s voor aanwezige rijkswegen en hoofdspoorwegen

GPP’s zijn bij inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend en gelden als bij besluit als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s

Art. 3.1 en art. 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet

Wijzigen van een rijksweg of hoofdspoorweg

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

 

Aanleggen van een nieuwe rijksweg of hoofdspoorweg

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

 
Invoeringsrecht provinciale wegen

Situatie

Invoering

Artikel

GPP’s voor een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg

GPP’s worden uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip vastgesteld door Provinciale Staten

Art. 3.5 Awg

juncto

Art. XVI Abg

Wijzigen zonder projectbesluit van een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Wet geluidhinder toepassen

Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen

Art. 3.5 Awg

Wijzigen van een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg waarvoor GPP’s zijn vastgesteld of met projectbesluit

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen en zo nodig gpp’s wijzigen of vaststellen

Art. 9.1a, tweede lid, Bkl

Aanleggen van een nieuwe provinciale weg na inwerkingtreding van de Omgevingswet

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

 
Invoeringsrecht industrieterreinen

Situatie

Invoering

Artikel

GPP’s voor een aanwezig industrieterrein vaststellen

GPP’s worden uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip vastgesteld door de gemeenteraad of Provinciale Staten

Art. 3.6 Awg

juncto

artikelen XI, XII, XII en XIV Abg

Geluidzone rond een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

De geluidzone is onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan

Art 4.6 Iw

Geluidaandachtsgebied rond een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Een geluidzone is gelijkgesteld aan een geluidaandachtsgebied

Art. 4.6 Iw

juncto

art. XVII Abg

Wijzigen van een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Wet geluidhinder toepassen

Geluidzone is onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan en geldt als het geluidaandachtsgebied.

Gewijzigde geluidzone vastleggen in het permanente deel van de betrokken omgevingsplannen1

Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen

Art. 3.6 Awg

Art. 4.6 Iw

Art 22.6 Ow

Art. XVII Abg

Geluidreductieplan art. 67 Wet geluidhinder

Geldt vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet als programma als bedoeld in afdeling 3.2 Ow

Art. 3.6 lid 5 Awg

Omgevingsplan voor een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Omgevingsplan moet uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip (MvT: 1 januari 2029) volwaardig zijn

Art. 22.5 Ow

Vaststellen of wijzigen van een geluidverdeling voor een aanwezige industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein

Vervangt een geluidverdeling in het tijdelijk deel van het omgevingsplan (voorheen onderdeel bestemmingsplan)

 

Aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Invoeringsrecht is uitgewerkt

Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij het vaststellen van de GPP’s

Geluidzone in het tijdelijk deel van het omgevingsplan is materieel uitgewerkt

Art. 22.6 Ow

Omgevingsplan voor een aanwezige industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Omgevingsplan moet uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip (MvT: 1 januari 2029) volwaardig zijn

Art. 22.5 Ow

Vaststellen of wijzigen geluidverdeling voor een aanwezige industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Geen invoeringsrecht

Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein, die vervangt een geluidverdeling in het tijdelijk deel van het omgevingsplan (voorheen onderdeel bestemmingsplan)

 

Toelaten van een nieuw industrieterrein

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

 

Omgevingsplan voor een nieuw industrieterrein

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

Omgevingsplan moet op het moment van toelaten volwaardig zijn

Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein

 
X Noot
1

Hiervoor kan de medewerking van andere gemeenten nodig zijn.

Invoeringsrecht omgevingsvergunning milieubelastende activiteit (MBA)

Situatie

Invoering

Artikel

Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet verleende omgevingsvergunning milieu

Geldt vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet als een verleende omgevingsvergunning voor een MBA

Art. 4.13 Invoeringswet Omgevingswet

Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Beoordelen als:

omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Art. 8.18 jo. art. 10a.10 Bkl

Art. 8.19 Bkl

Art. 8.20 Bkl

Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

Art. 8.18 Bkl

Art. 8.19 Bkl

Art. 8.20 Bkl

Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

 
Invoeringsrecht nieuw geluidgevoelig gebouw

Situatie

Invoering

Artikel

In het geluidaandachtsgebied van een rijksweg of een hoofdspoorweg

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg of hoofdspoorweg

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen.

Geluid op de gevel berekenen met de geregistreerde geluidbrongegevens

Art. 5.78a, eerste lid, onder a, Bkl

juncto

§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden

Nieuw geluidgevoelig gebouw in de geluidzone van een rijksweg of hoofdspoorweg

Niet relevant, geluidzone is vervallen

 

In het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen.

Geluid op de gevel berekenen met de geregistreerde geluidbrongegevens

 

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Wet geluidhinder toepassen

Geluid op de gevel is het geluid ten minste tien jaar na vaststelling van het omgevingsplan

Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen

Geluidzone Wet geluidhinder geldt als geluidaandachtsgebied

Art. 3.5 Awg

Art. XVII Abg.

In het geluidaandachtsgebied van een gemeentelijke weg of waterschapsweg

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een waterschapsweg

Geen invoeringsrecht, omgevingswet toepassen.

Geluid op de gevel is het geluid ten minste tien jaar na vaststelling van het omgevingsplan

Art. 5.78a, eerste lid, onder b, Bkl

juncto

§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden

Nieuw geluidgevoelig gebouw in de geluidzone van een gemeenteweg

Niet relevant, geluidzone is vervallen

 

In het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

Geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij vaststellen GPP’s

Geluid op de gevel wordt bepaald met de geregistreerde geluidbrongegevens

 

Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld

Wet geluidhinder toepassen

Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen

Art. 3.6 Awg

Nabij geluidbelastende activiteiten

Nieuw geluidgevoelig gebouw belast door het geluid van activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd

Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen

Het geluid door activiteiten moet aanvaardbaar zijn

Art. 5.59 Bkl

juncto

§ 5.1.4.2.2 Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten

juncto

Tijdelijk deel omgevingsplan (bruidsschat)

Nieuw geluidgevoelig gebouw belast door het geluid van activiteiten die op een industrieterrein worden uitgevoerd

Zie onder nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein

 
14.3 Overgangsrecht in dit besluit

Dit Aanvullingsbesluit geluid voorziet op diverse manieren in overgangs- en invoeringsrecht.

In de eerste plaats zijn in aanvulling op hetgeen al geregeld is in de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat rechtsgeldige besluiten onder het oude recht hun betekenis houden gedurende de transitieperiode. Hierop zien de artikelen 10a.8 en 10a.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, de artikelen 4.1126a en 5.41 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen IX en X van dit besluit.

In de tweede plaats zijn bepalingen opgenomen om de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor bij de inwerkingtreding van dit besluit al bestaande industrieterreinen en provinciale wegen in goede banen te leiden. Bij koninklijk besluit zal een tijdstip worden bepaald waarop deze geluidproductieplafonds uiterlijk moeten worden vastgesteld. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen XI tot en met XIV, XVI en XVII van dit besluit. Voor de bij inwerkingtreding van dit besluit al bestaande geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is in aanvulling op de overgangsbepalingen van de Aanvullingswet geluid alleen een regel nodig in verband met het geluid van emplacementen (artikel XV).

In de derde plaats is in artikel 10a.9 een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen voor pijplijnprojecten die worden geconfronteerd met een aanscherping van de normering.

In de vierde plaats voorziet artikel XVIII in een termijn voor de vulling voor het geluidregister.

Tot slot is in hoofdstuk 10A van het Besluit kwaliteit leefomgeving paragraaf 10a.1.1 geplaatst met bepalingen inzake de sanering van het geluid van (spoor)wegen die in beheer zijn bij gemeenten, waterschappen en provincies. Ook de artikelen XIX en XX van dit besluit zien op dit onderwerp. Nu zijn gelijksoortige regels opgenomen in de Wet geluidhinder. Uiterlijk op 18 juli 2038 moeten alle programma’s zijn vastgesteld om die sanering vorm te geven. Op enig moment daarna zullen deze bepalingen uitgewerkt zijn. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 12 van deze nota van toelichting.

15. Totstandkoming besluit en consultatie
15.1 Totstandkoming besluit

Bij de totstandkoming van dit besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken geweest. In artikel 23.5 van de Omgevingswet is de betrokkenheid van het parlement bij AMvB’s op grond van de Omgevingswet via de voorhangprocedure geregeld. Daarnaast hebben ook veel maatschappelijke organisaties en partijen uit de uitvoeringspraktijk inbreng geleverd voor de ontwikkeling van dit besluit, zowel tijdens de formele consultatie als op andere momenten in het proces. In deze paragraaf worden de processen voor de informele en formele consultatie en de voorhang in het parlement beschreven. In de tweede paragraaf wordt een aantal centrale onderwerpen uit de formele consultatie uitgelicht. De wijze waarop de consultatie-reacties zijn verwerkt wordt nader toegelicht in de derde paragraaf. Vervolgens wordt in de vierde paragraaf toegelicht op welke wijze de inbreng van het parlement tijdens de voorhang is verwerkt in dit besluit en de toelichting.

Informele consultatie

Bij de totstandkoming van dit besluit is veelvuldig overleg gevoerd en afstemming gezocht met de koepelorganisaties en met de geluiddeskundigen van medeoverheden, het bedrijfsleven en andere partijen uit de praktijk, waaronder Rijkswaterstaat, ProRail en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit zijn kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de ontwerp-versie van dit besluit. Naar aanleiding van de reacties van VNG en IPO zijn op 9 en 18 juli 2019 zogenoemde ‘botsproeven’ georganiseerd waaraan vertegenwoordigers van VNG, IPO, UvW en geluiddeskundigen uit de praktijk van gemeenten, provincies, omgevingsdiensten, waterschappen en bedrijfsleven hebben deelgenomen. In deze botsproeven zijn onderdelen van het ontwerpbesluit, waarover bij VNG en IPO specifieke zorgen bestonden, doorgenomen in praktijksituaties. Deze botsproeven hebben tot een aantal aandachtspunten geleid, die deels bestaan uit accenten in de uitgebrachte adviezen, en deels daar concreter invulling aan geven of aanvullend op zijn.

Dit gehele proces heeft veel verbetervoorstellen opgeleverd. Het ontwerpbesluit is tussentijds regelmatig aangescherpt met resultaten van deze overleggen, botsproeven en commentaarrondes.

Internetconsultatie en bestuurlijke consultatie

In de periode van 25 februari 2019 tot en met 8 april 2019 heeft de internetconsultatie op het ontwerpbesluit plaatsgevonden. In totaal hebben circa 75 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder diverse gemeenten en omgevingsdiensten, havenbedrijven, GGD GHOR Nederland, de Nederlandse Stichting Geluidhinder, adviesbureaus en de Stichting Laagfrequent geluid.

Gelijktijdig met de internetconsultatie is het ontwerpbesluit, gelet op de code Interbestuurlijke Verhoudingen, voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Ook VNO-NCW en MKB-Nederland zijn gevraagd om te reageren op het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit is onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het ontwerpbesluit is voorts voorgelegd aan de Integrale Adviescommissie Omgevingswet. De Inspectie Leefomgeving en Transport is gevraagd het ontwerpbesluit te beoordelen op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Tenslotte is het ontwerpbesluit op de uitvoerbaarheid getoetst door ProRail en Rijkswaterstaat.

Verwerking van persoonsgegevens

Voor de verwerking van persoonsgegevens gelden de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen.

Binnen het stelsel van de Omgevingswet is hiervan sprake in de landelijke voorziening van het DSO. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn in het kader van de bescherming van persoonsgegevens onder andere artikelen opgenomen over de verwerking van persoonsgegevens, inclusief het doel van deze gegevensverwerking en de aanwijzing van de verwerkingsverantwoordelijke.

Voor de totstandkoming van de regels over persoonsgegevens en de functionele ontwikkeling van het DSO is gedurende de stelselherziening van de Omgevingswet regelmatig een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (privacy impact assessment, PIA) uitgevoerd, in overeenstemming met de AVG. Met een PIA wordt de noodzaak van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens onderzocht en worden op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van het DSO in kaart gebracht. In de PIA van 23 september 2019 is ook een consultatieversie van dit besluit betrokken.

De toepassing van dit besluit kan leiden tot verwerking van persoonsgegevens door bestuursorganen, in het bijzonder bij toepassing van de bepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving over geluidwerende maatregelen en de sanering van te hoge geluidbelastingen. Daar waar bij de toepassing van deze bepalingen sprake is van verwerking van persoonsgegevens, is deze noodzakelijk met het oog op de wettelijke taak om het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen te beheersen en om in aangewezen gevallen geluidwerende maatregelen aan gebouwen te treffen.26

Omdat geen sprake is van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens en de onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder bestaande verwerkingen zijn overgeheveld naar de AMvB’s onder de Omgevingswet heeft de Autoriteit Persoonsgegevens zich op het standpunt gesteld dat advisering door haar achterwege kan blijven.

Parlementaire betrokkenheid

De behandeling van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet in Tweede en Eerste Kamer heeft niet geleid tot aanpassingen in het besluit. In beide Kamers zijn ook geen moties aanvaard over dit besluit. Wel is in de parlementaire behandeling bevestigd dat de met de koepelorganisaties nader gemaakte afspraken zullen worden uitgewerkt.27 Aan de Eerste Kamer is verder toegezegd om in een brief nader in te gaan op de problematiek rond het zogenoemde nestgeluid in havengebieden. Tot slot heeft de Eerste Kamer wel een motie aanvaard over de bevoegdheid van provincies tot het vaststellen van geluidproductieplafonds rond industrieterreinen van provinciaal belang28, die op wetsniveau geïmplementeerd moet worden. Hiervoor zal, zoals ook in de motie gevraagd, de Verzamelwet IenW 2019 worden benut.

15.2 Centrale thema’s in de internetconsultatie en bestuurlijke consultatie
Inleiding

De toetsversie van het besluit is overwegend positief ontvangen. De indruk is dat de systeemwijziging overeenkomt met de uitgangspunten van Swung-2 zoals deze in de ‘Position Paper Swung-2’ uiteen zijn gezet en dat het besluit onder andere burgers beschermt tegen ongecontroleerde toename van geluid. Ook ziet men diverse voordelen in het systeem van geluidproductieplafonds voor industrieterreinen waarbij het beheer van die industrieterreinen en de omgeving juridisch gescheiden zijn.

Hoewel de meeste punten uit de internet- en bestuurlijke consultatie gingen over specifieke en veelal technische aspecten, is er ook een aantal centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Voor zover deze centrale thema’s ook voor dit besluit relevant zijn, worden ze hieronder toegelicht.

Bestuurlijke afwegingsruimte en bijdrage aan verbeterdoelen stelselherziening

Zowel de VNG als het IPO zijn van mening dat het besluit een groot aantal instructieregels bevat dat de bestuurlijke afwegingsruimte voor gemeenten en provincies verkleint. Zij zien het principe ‘decentraal, tenzij’ te weinig terug en zijn van mening dat het besluit onvoldoende bijdraagt aan de verbeterdoelen van de stelselherziening.

DCMR Milieudienst Rijnmond is van mening dat in het besluit veel instructieregels zijn opgenomen die de beleidsvrijheid van de decentrale bestuursorganen inperken. Ook een aantal gemeenten in het Rijnmondgebied is deze mening toegedaan. Hierbij wordt onder andere gewezen op de eis van een geluidluwe gevel voor nieuwbouw in hoog belaste situaties en het voorschrijven van een kwalificatie van gecumuleerd geluid.

GGD GHOR Nederland wijst daarentegen op de verbrede afwegingsruimte voor decentrale overheden die er in de praktijk toe zal leiden tot de geluidbelasting van inwoners zal toenemen, omdat zij verwachten dat de toegestane bovengrens veelal als de echte grens zal worden gehanteerd. Ook de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord wijst hierop.

De Netherlands Maritime Technology Association vindt het niet wenselijk dat gemeenten de bevoegdheid hebben om eigen regels en methoden te hanteren. Men vindt het onwenselijk dat er voor een gevoelig onderwerp als geluid de mogelijkheid bestaat dat gemeenten verschillende eisen gaan stellen in soortgelijke situaties. Ook TenneT meent dat de aan gemeenten geboden flexibiliteit onwerkbaar is.

Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting nader te verduidelijken in hoeverre het aanvullingsspoor geluid extra (decentrale) afwegingsruimte biedt voor decentrale overheden.

De Integrale Adviescommissie Omgevingswet ziet als een positief punt van het besluit dat op een aantal punten een meer integrale benadering mogelijk wordt gemaakt. Geadviseerd wordt om beter inzichtelijk te maken hoe regels in de praktijk werken en waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Ook heeft deze commissie aangegeven dat het niet wenselijk is om voor de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de daarvoor geboden bandbreedte tussen standaardwaarde en grenswaarde aanvullende instructieregels op te nemen, aangezien de afweging binnen de Omgevingswet bij voorkeur decentraal belegd moet worden.

De regering meent dat dit besluit een passende uitwerking geeft aan het verbeterdoel van de stelselherziening om de bestuurlijke afwegingsruimte te vergroten en de gebruiksmogelijkheden daarvan te verbeteren. In de Omgevingswet (zie de artikelen 2.27, onder f, en 2.28, onder d) is bepaald dat op rijksniveau instructieregels moeten worden gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en de bijbehorende AMvB’s is steeds aangegeven dat het Rijk voor onderwerpen als geluid en externe veiligheid een basisbeschermingsniveau borgt. Dit besluit bevat die borging.

De regering is aan voornoemde zorgen deels tegemoetgekomen door het aantal instructieregels te verminderen en een aantal instructieregels zodanig te wijzigen dat deze meer beleidsruimte bieden aan bestuursorganen. Zo zijn in de paragraaf over het geluid van industrieterreinen diverse zogenaamde ‘servicebepalingen’ geschrapt en zijn de instructieregels ten aanzien van cumulatie en de geluidluwe gevel aangepast. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.

Beleidsneutrale omzetting geluidnormen en WHO-advies

De Nederlandse Stichting Geluidshinder vindt het een goede ontwikkeling dat in het besluit een behoorlijke vereenvoudiging van het normenhuis wordt voorgesteld. De nieuwe waarden geven volgens deze stichting te veel geluidruimte en het voorstel zou dan ook niet normneutraal zijn. Ook de gemeente Amersfoort, het Havenbedrijf Rotterdam en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord stellen zich op dit standpunt.

Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting duidelijk te maken wat de ‘geldigheidstermijn’ is van de geluidsnormen en op welke termijn eventuele wijzigingen, volgend op het WHO-advies, zijn te verwachten.

De regering is van mening dat het in dit besluit opgenomen normenkader over het geheel genomen, mede gelet op de algehele verandering van het systeem van geluidregulering, ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt in vergelijking met de huidige regelgeving. In paragraaf 16.1 van deze toelichting is hier uitgebreid nader op ingegaan. In paragraaf 1.5 van deze toelichting wordt ingegaan op het WHO-rapport en het vervolgtraject daarvan.

Gezondheid

De Nederlandse Stichting Geluidshinder wijst erop dat het aspect gezondheid van de mens centraal staat in de Omgevingswet en zou graag zien dat dit aspect in het besluit wordt genoemd als een belang dat moet worden afgewogen. Ook de gemeente Amersfoort wijst hierop. De VNG vraagt voor het aspect gezondheid de aansluiting met het WHO-advies duidelijker toe te lichten.

Met de in dit besluit opgenomen instructieregels en beoordelingsregels worden doelen voor en grenzen gesteld aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet voorziet daarnaast in verschillende instrumenten om belangen, waaronder die van gezondheid, integraal af te wegen met andere belangen. Verwezen wordt naar paragraaf 1.4 van deze toelichting.

Monitoring geluid decentrale infrastructuur (basisgeluidemissie)

Veel respondenten zijn blij met de betere bescherming van burgers tegen een oncontroleerbare toename van geluid. De VNG, DCMR, de gemeenten Maassluis en Vlaardingen en de Omgevingsdiensten Midden-Holland en Zuid-Holland Zuid merken daarbij op dat onduidelijk is wat de juridische status is van een basisgeluidemissie en welke procedure moet worden doorlopen om deze vast te stellen. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voorziet grote knelpunten bij het vaststellen van de basisgeluidemissie en bij het monitoren van het geluid van gemeentewegen.

De regering meent dat de juridische status van de basisgeluidemissie duidelijk is: een op grond van artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet aangewezen parameter die door monitoring wordt bewaakt en dient als referentiepunt voor de beoordeling daarvan. Om verder tegemoet te komen aan de consultatiereacties is in het besluit de mogelijkheid geboden om de systematiek van monitoring van de basisgeluidemissie gefaseerd in te voeren. In de volgende paragraaf is dit verder toegelicht.

Industrieterreinen van regionaal belang

De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, de aan de Branche Organisatie Zeehavens verbonden zeehavens, de gemeente Amsterdam, CSP B.V. en Sitech Services B.V. pleiten ervoor de bevoegdheid voor vaststelling van geluidproductieplafonds bij bestaande industrieterreinen van regionaal belang bij de provincie te laten. Ook het IPO pleit hiervoor.

De bevoegdheidsverdeling ten aanzien van industrieterreinen is vastgelegd in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en daarvan kan in dit besluit niet worden afgeweken. Met de motie-Rietkerk c.s.29 heeft de Eerste Kamer de regering opgeroepen de Omgevingswet op dit punt meer in lijn te brengen met de Wet geluidhinder. De hiervoor benodigde wijziging wordt met een nota van wijziging toegevoegd aan het wetsontwerp voor de Verzamelwet IenW 2019.

Geluidproductieplafonds als resultaatsverplichting

Rijkswaterstaat heeft als zorg geuit dat de resultaatsverplichting van het geluidproductieplafond een zwaarder karakter heeft dan de zorgplicht voor de naleving uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. ProRail heeft gevraagd om in de toelichting te verduidelijken dat de kwalificatie van geluidproductieplafonds als resultaatsverplichting geen inhoudelijke wijziging beoogt aan te brengen in de huidige systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De ILT vraagt in zijn reactie ook aandacht voor de werking van de resultaatsverplichting in vergelijking tot de zorgplicht van hoofdstuk 11 Wet milieubeheer en geeft daarnaast aan dat het wenselijk is om de toelichting op dit punt aan te vullen zodat er in de uitvoeringspraktijk geen onnodige discussies ontstaan over de interpretatie van de resultaatsverplichting.

Ten aanzien van geluidproductieplafonds heeft het IPO nog opgemerkt dat dit instrument zich niet leent voor een kwalificatie als omgevingswaarde.

In paragraaf 3.5 van deze toelichting is verder verduidelijkt dat de resultaatsverplichting van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde geen zwaardere verplichting inhoudt dan de huidige verplichting tot het zorgdragen voor naleving van geluidproductieplafonds uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.

Ten aanzien van de kwalificatie als omgevingswaarde merkt de regering op dat dit is vastgelegd in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet; de regering is, in navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, tot het nadere oordeel gekomen dat een geluidproductieplafond het beste kan worden vormgegeven als een omgevingswaarde als bedoeld in de Omgevingswet.

Sanering geluid decentrale infrastructuur

VNG, DCMR, meerdere gemeenten in het Rijnmondgebied en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord wijzen op financiële risico’s die voortvloeien uit de in het besluit voorgestelde verdeling van de saneringsvoorraad van geluidgevoelige gebouwen nabij decentrale infrastructuur. Deze partijen, alsmede de gemeente Amersfoort, zijn van oordeel dat geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting van meer dan 60 dB maar minder dan 70 dB ook in aanmerking zouden moeten komen voor sanering op kosten van het Rijk. Ook het Bureau Sanering Verkeerslawaai vindt een saneringsdrempel van 70 dB erg hoog.

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk vraagt aandacht voor het integraal benaderen van geluid/sanering in relatie met andere vraagstukken als renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie.

De regering voert voor de decentrale infrastructuur (gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen) een actualisering van de saneringsregels van de Wet geluidhinder door, die in grote lijnen gelijk is aan de actualisering die in 2012 al voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is doorgevoerd. De nieuwe saneringsregels zijn vastgesteld in samenhang met de invoering van de nieuwe geluidsregels. Daarbij hoort een nieuwe saneringsdrempel.

Het vaststellen van een nieuwe saneringsdrempel leidt tot een verandering van de saneringsvoorraad. Enerzijds worden gebouwen toegevoegd, namelijk die met hoge geluidbelastingen die na de peildatum van de Wet geluidhinder (1986 of 1987) zijn ontstaan. Anderzijds vallen er gebouwen af, namelijk gebouwen die een actuele geluidbelasting hebben onder de nieuwe saneringsdrempel. Gemeenten kunnen op vrijwillige basis gebouwen saneren met een geluidbelasting die maximaal 5 dB onder de saneringsdrempel ligt, met gedeeltelijke bekostiging door het Rijk. Nog lagere (actuele) geluidbelastingen komen in het geheel niet meer in aanmerking voor sanering met (gedeeltelijke) bekostiging door het Rijk.

De saneringsmaatregelen worden vastgelegd in een programma. In het programma kan ook worden aangegeven welke mogelijkheden er zijn om met het toepassen van geluidwerende maatregelen ook maatregelen te treffen ten aanzien van renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie van woningen. Het bevoegd gezag kan zo meerdere werkzaamheden aan een geluidgevoelig gebouw betrekken bij de planning van de sanering.

Spoorwegemplacementen

VNG, IPO, DCMR, Nederlandse Spoorwegen, de gemeenten Rotterdam, Vlaardingen, Amersfoort en Den Bosch en de Omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied, Midden-Holland, Midden en West-Brabant en Zuidoost-Brabant zijn van mening dat het geluid van treinen op spoorwegemplacementen moet worden gezien als industrielawaai en niet zou moeten worden betrokken bij het geluid van hoofdspoorwegen daar dit mogelijk leidt tot een verslechtering van het beschermingsniveau. Men ziet graag dat eerst het bestuurlijke traject rondom spoorwegemplacementen wordt afgerond.

ProRail geeft aan voorstander te zijn van het integreren van het geluid van treinen op de hoofdspoorweginfrastructuur in één gecumuleerd systeem, aangezien dit tot een eenduidig systeem voor naleving van geluidnormen leidt, dat uitlegbaar is aan de omgeving, beter handhaafbaar en daarom beter na te leven door de spoorsector. DB Cargo Nederland N.V. wijst erop dat de in het besluit voorgestelde regeling leidt tot een landelijk uniforme bescherming tegen geluid van hoofdspoorwegen.

De regering heeft ervoor gekozen om het geluid van treinen op emplacementen toe te voegen aan het geluid van de hoofdspoorweginfrastructuur en dit te reguleren met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. De achtergrond en bestuurlijke context van deze keuze is nader toegelicht in paragraaf 4.2 van deze toelichting.

Laagfrequent geluid

De Stichting Laagfrequent geluid vraagt aandacht voor de gezondheidsproblematiek als gevolg van blootstelling aan laagfrequent geluid en is van mening dat laagfrequent geluid als onderwerp in het besluit zou moeten worden opgenomen. Meerdere particulieren hebben zich bij dit standpunt aangesloten.

De in het besluit opgenomen standaard- en grenswaarden voor geluid beperken de totale geluidbelasting die afkomstig is van transport- en industriebronnen, inclusief laagfrequent geluid. De huidige regelgeving kent geen specifieke normen voor laagfrequent geluid en ook het aanvullingsspoor geluid voorziet daar niet in. De problematiek van laagfrequent geluid heeft echter wel de aandacht van de regering, het Expertise Centrum Geluid en gezondheid van het RIVM doet onderzoek op dit thema en informeert en adviseert desgevraagd.

Digitaal stelsel

Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting bij het besluit te verduidelijken op welke termijn de Centrale voorziening geluidgegevens gereed is voor gebruik en in hoeverre die termijn voldoende voorbereidingstijd biedt voor een goed gebruik ervan. Ook VNO-NCW en MKB-Nederland wijzen onder meer op het belang van het tijdig beschikbaar komen van een digitaal informatiesysteem. De VNG wijst erop dat voor de implementatie en de uitvoering van de nieuwe geluidregels de digitale ontsluiting van gegevens over geluidproductieplafonds, basisgeluidemissie en monitoring een noodzakelijke randvoorwaarde is.

In paragraaf 11 van deze toelichting is uiteengezet dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een Centrale voorziening geluidgegevens heeft geïnitieerd, waarbij overleg met de bestuursorganen en instanties die de geluidbronnen beheren zal plaatsvinden. De voorziening zal bij inwerkingtreding van de Omgevingswet gereed zijn voor het ontvangen van gegevens. Voor het aanleveren van gegevens geldt dat dit pas kan als geluidproductieplafonds en basisgeluidemissies zijn bepaald, en dit zal niet meteen bij inwerkingtreding van dit besluit het geval zijn.

Rechtspraak en werklast

De Raad voor de rechtspraak verwijst in haar advies naar het eerdere advies van de Raad bij de Invoeringswet Omgevingswet. In dat advies is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de AMvB's en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de rechtspraak.

De regering verwacht op de langere termijn geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. In de overgangsperiode wordt een tijdelijke stijging van het aantal zaken in verband met jurisprudentievorming verwacht. De regering onderzoekt samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is. In het prijsakkoord met de Raad voor de rechtspraak voor de periode 2020–22 is voorzien in dekking van deze ingeschatte werklastgevolgen. Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet zal monitoring van de effecten voor de rechtspraak plaatsvinden. Op die manier kunnen de eventuele extra werklastgevolgen voor de rechtspraak goed in beeld komen. Wanneer uit de monitoring substantiële extra kosten blijken, zal het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenspraak met het ministerie van Justitie en Veiligheid en met andere betrokken beleidsdepartementen afspraken maken over de verdeling van deze kosten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geen integrale reactie gegeven, maar is ingegaan op een aantal aspecten van rechtsbescherming, waarbij tevens is aangegeven dat de reactie niet vooruit loopt op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.

15.3 Wijzigingen naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie

Naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie zijn vele wijzigingen aangebracht in het besluit of deze nota van toelichting. De belangrijkste wijzigingen worden hierna opgesomd.

Algemeen
  • De terminologieën en definities zijn aangepast en verduidelijkt in de artikelen, artikelsgewijze toelichting en het algemeen deel van de nota van toelichting. Ook zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd en is de aansluiting op de structuur van de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet, met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, verbeterd.

  • Een aantal reacties heeft betrekking op onderwerpen die in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de orde komen. Dat betreft bijvoorbeeld de wijze waarop het gecumuleerde geluid moet worden bepaald. Dat is ter verduidelijking in deze toelichting opgenomen.

Woningbouw
  • In de Omgevingswet en in dit besluit staat de zorg van de gemeenten voor de fysieke leefomgeving centraal. De gemeenten spelen een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving: ze zorgen voor de openbare ruimte, ze zorgen ervoor dat de schaarse ruimte efficiënt wordt verdeeld, gelet op de maatschappelijke behoeften, en zijn het bevoegd gezag voor veruit de meeste activiteiten van burgers en bedrijven. De gemeenten spelen ook de hoofdrol bij nieuw te realiseren geluidgevoelige gebouwen en locaties. Deze taak ligt al besloten in de Omgevingswet en hoeft daarom niet met dit besluit gespecificeerd te worden. Zolang op grond van de Omgevingswet niet een specifieker afwegingskader is aangegeven, geldt voor besluiten op grond van die wet een brede belangenafweging. Dit is nader verduidelijkt in deze toelichting.

  • De regels voor de geluidluwe gevels zijn gewijzigd. In het besluit wordt niet meer ingevuld wat als een geluidluwe gevel moet worden gezien, en de formulering van de afwegingsruimte op dit punt is geüniformeerd met het Besluit kwaliteit leefomgeving door te kiezen voor een ‘rekening houden met’-constructie in gevallen boven de grenswaarde en een ‘betrekken bij’-constructie in gevallen onder de grenswaarde. Dat laat alle ruimte aan de gemeente voor een bestuurlijke afweging en voor ongewijzigde voortzetting van het eventueel al geldende geluidbeleid op dit punt. De instructieregel bevat geen verplichting om waar mogelijk in alle gevallen een geluidluwe gevel te realiseren. De instructieregel blijft alleen gelden voor alle gevallen waarin meer geluid wordt toegelaten dan de grenswaarde. Dat is niet gewijzigd.

  • Om een niet-geluidgevoelige gevel bestand te laten zijn tegen het toenemen van geluid (door wijziging aan de geluidbron, maar ook door geleidelijke verkeersgroei op weg of spoor) werd in het ontwerpbesluit een extra geluidwering van 5 dB vereist. Dat is verlaagd naar 3 dB om beter aan te sluiten op de regels voor het naleven van de binnenwaarde bij bestaande geluidgevoelige gebouwen. De uitvoering zal worden geïntegreerd in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin de eisen aan de geluidwering zijn geregeld.

  • Dove gevels die onder de Wet geluidhinder zijn toegelaten met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, alsmede gevels waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid, worden via het nieuwe artikel 10a.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangemerkt als ‘niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’. De onder het oude recht voor deze gevels gemaakte bestuurlijke afweging wordt daarmee gerespecteerd.

  • De instructieregels voor het toelaten van nieuwe gebouwen in een geluidaandachtsgebied sluiten beter aan op de structuur van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instructieregels voor nieuwe gebouwen lopen nu via een koppelbepaling die voorschrijft dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied en dat een omgevingsplan erin voorziet dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Met de formulering ‘het omgevingsplan voorziet erin’ die ook in het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gebruikt is ook verduidelijkt dat zowel directe functietoedelingen als globale, nader uit te werken, omgevingsplannen mogelijk zijn.

  • De constructie dat het gecumuleerde geluid aanvaardbaar moet zijn, is gehandhaafd, de tabel met kwalificaties voor verschillende waarden van het gecumuleerde geluid is verplaatst naar deze nota van toelichting. Ook is deze aangepast aan de tabel met kwalificaties die al tientallen jaren wordt gebruikt in veel toelichtingen bij bestemmingsplannen en milieueffectrapporten en welk gebruik ook in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanvaard is.

  • In het Besluit bouwwerken leefomgeving is de binnenwaarde voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen die door transformatie van een niet-geluidgevoelig gebouw ontstaan, verlaagd van 41 dB naar 38 dB. Voor bestaande getransformeerde gebouwen blijft de binnenwaarde 41 dB. Bij overschrijding van die binnenwaarde moeten maatregelen worden getroffen om het geluid te verlagen tot 38 dB. Hiermee wordt aangesloten op de systematiek die geldt voor toepassing van de binnenwaarde bij alle andere bestaande geluidgevoelige gebouwen.

  • In verband met de aanscherping van de grenswaarden voor nieuwbouw bij spoorwegen en binnen de bebouwde kom ook langs rijkswegen bij geen autoweg of autosnelweg zijn, is voorzien in overgangsrecht voor pijplijnprojecten bij nieuwbouwprojecten. De eerder bestuurlijk overeengekomen grenswaarden blijven voor nieuwe projecten gehandhaafd (aanscherping spoor tot 65 dB in combinatie met de eveneens overeengekomen verruiming van de grenswaarde voor woningbouw nabij reguliere rijkswegen).

Industrie
  • In het ontwerpbesluit waren in paragraaf 5.1.4.2a.2 (Geluid afkomstig van industrieterreinen met geluidproductieplafonds) enkele artikelen opgenomen met mogelijke geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein. Deze zogenoemde servicebepalingen zijn op verzoek van de VNG geschrapt en de nota van toelichting bij deze paragraaf is verbeterd. Ook verder zijn in deze paragraaf meerdere verduidelijkingen aangebracht.

  • Onderzocht is of voor industrieterreinen de grenswaarden van de Wet geluidhinder zodanig kunnen worden omgerekend dat de eerste geluidproductieplafonds kunnen worden vastgesteld zonder dat sprake is van een nadere afweging door het bevoegd gezag. Dit is echter niet mogelijk gebleken. Een geluidproductieplafond is het resultaat van de afweging tussen het benutten van een industrieterrein en het beschermen van de omgeving tegen het geluid van die dat industrieterrein. Daarom zijn de besluiten waarmee de eerste geluidproductieplafonds voor industrieterreinen worden vastgesteld gericht op rechtsgevolg en dus vatbaar voor beroep. Dit is nader toegelicht in deze toelichting.

  • Het toevoegen van referentiepunten op grote afstand is niet nodig en voegt niets toe. Dat is in deze toelichting nader toegelicht. Rond industrieterreinen biedt het besluit wel een zekere flexibiliteit met betrekking tot extra referentiepunten. Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, is het bij industrieterreinen mogelijk om referentiepunten toe te voegen op een afstand die niet groter is dan de standaardafstand, en daarbij geldt ook de standaard hoogtebepaling van 4 m boven maaiveld niet.

  • In de Omgevingswet is het begrip 'inrichting' als aanknopingspunt voor juridische regulering verlaten en vervangen door ‘activiteit’. Het verlaten van het begrip inrichting laat voor geluid over het algemeen geen grote verschuivingen zien. Een uitzondering daarop is het geluid van afgemeerde schepen dat onder de Wet geluidhinder niet altijd is toegerekend aan een inrichting. Daarom is artikel XII, vijfde lid, toegevoegd aan de invoeringsregels voor industrieterreinen dat het mogelijk maakt om dat geluid bij de invoering toe te voegen.

  • Verduidelijkt is dat het mogelijk is om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een activiteit die is vermeld in artikel 5.78b of in bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving – in beginsel een ‘grote lawaaimaker’ – op een locatie toe te laten zonder dat geluidproductieplafonds voor industrieterreinen hoeven te worden vastgesteld, als via die omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit gewaarborgd is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op 50 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • Artikel 8.18a van het Besluit kwaliteit leefomgeving over de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit kon worden geschrapt omdat in het Besluit kwaliteit leefomgeving al is bepaald dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de geluidregels die de gemeente in het omgevingsplan heeft vastgelegd. Daartoe behoren ook de geluidproductieplafonds.

  • In deze nota van toelichting is aangegeven dat voor de eerste vaststelling van omgevingsplannen met geluidproductieplafonds rond industrieterreinen dezelfde invoeringstermijn geldt als de transitieperiode voor omgevingsplannen (gepland is 2029), in plaats van de aanvankelijk beoogde termijn van maximaal twee jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Een langere invoeringstermijn biedt gemeenten ruimere mogelijkheden om de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds meteen te combineren met de inhoudelijke actualisering van de geluidregels voor activiteiten op dat industrieterrein in het omgevingsplan.

  • In de nieuwe paragraaf 5.4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor negentien typen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken bepaald dat deze alleen mogen worden verricht op industrieterreinen met geluidproductieplafonds. Door dit centraal te regelen hoeft dit niet in alle omgevingsplannen te worden geregeld. Voor twee typen activiteiten moet dit nog wel geregeld worden in het omgevingsplan, omdat die activiteiten niet in het Besluit activiteiten leefomgeving voorkomen.

Infrastructuur
  • De hoofdregel voor de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen is anders dan voor industrieterreinen en kan voor een deel plaatsvinden zonder dat sprake is van een voor beroep vatbaar besluit. Dat geldt voor de geluidproductieplafonds voor wegen die worden gebaseerd op de historische geluidproductie, vermeerderd met 1,5 dB. Daartegen is geen beroep mogelijk30. Basisjaar voor vaststelling van de historische geluidproductie is één van de vijf kalenderjaren voorafgaande aan inwerkingtreding van dit besluit, waarbij het voor de hand ligt van betrouwbare en zo actueel mogelijke gegevens uit te gaan. De invoeringsbepalingen zijn aangevuld met de mogelijkheid om de geluidproductieplafonds voor een bestaande provinciale weg – in plaats van op de historische geluidproductie – te baseren op eerder genomen besluiten over aanpassing van die weg of over ruimtelijke ontwikkelingen die invloed hebben op het verkeer op die weg. Dit is analoog aan het betrekken van tracébesluiten bij de eerste invoering van geluidproductieplafonds voor de rijksinfrastructuur in 2012. Omdat bij dergelijke besluiten niet in alle gevallen de aanvaardbaarheid van de eventuele geluidtoename al is beoordeeld, vergt dit een oordeel van provinciale staten over de aanvaardbaarheid en is het desbetreffende besluit gericht op rechtsgevolg. Waar geluid bij het nemen van het besluit al getoetst is, kan daar voor de onderbouwing eenvoudig naar worden verwezen; anders moet de aanvaardbaarheid worden beoordeeld, maar geregeld is dat daarbij het normenkader niet van toepassing is. Tot slot wordt dezelfde mogelijkheid geboden voor wegen waar al een stil wegdek is aangelegd zonder dat daartoe een verplichting vanuit de Wet geluidhinder bestond.

  • Het besluit is zodanig aangepast dat de uitgebreide monitoring over geluidproductieplafonds eens per 5 jaar verplicht is. Waar het overheden betreft die ook actieplannen moeten maken op grond van de richtlijn omgevingslawaai, is deze verslagverplichting daaraan gekoppeld. Een generieke jaarlijkse verplichting wordt – in samenspraak met de desbetreffende beheerders – alleen gehandhaafd voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. In plaats van ook een generieke verplichting voor decentrale overheden wordt de jaarlijkse verplichting daar beperkt tot situaties waarin gebruik gemaakt is van de mogelijkheid om te bepalen dat gedurende een beperkte termijn niet aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan (het huidige ‘ontheffingsbesluit’ uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer).

  • Om de uitvoeringslasten voor gemeenten en waterschappen beheersbaar te houden, is in artikel 10.21b van het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid geboden om de monitoringssystematiek met de basisgeluidemissie gefaseerd in te voeren. Voor gemeente- en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal geldt 2021 als basisjaar. Voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 maar wel meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal mag een ander basisjaar worden gekozen, waarbij dat basisjaar uiterlijk 2026 is. Voor deze tweede categorie wegen is monitoring dan ook pas na dat jaar verplicht. Gemeenten en waterschappen kunnen er desgewenst wel voor kiezen om alle wegen vanaf 2021 te monitoren. Als drempel voor de eerste fase is gekozen voor een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal omdat gemeenten in het kader van het lastenonderzoek aangaven dat die drempel op korte termijn goed hanteerbaar is. Omdat de basisgeluidemissie ook de basis vormt om de saneringsopgave te bepalen, is wel bezien of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal hiervoor voldoende robuust is. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zullen de geluidbelastingen bij die intensiteit nog ruim onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen.

  • Het tijdstip waarop de gegevens voor de basisgeluidemissie uiterlijk verzameld moeten zijn, wordt bij koninklijk besluit nader bepaald. Dit is in lijn met de termijn voor de eerste invoering van geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen en industrieterreinen, die ook in een koninklijk besluit wordt opgenomen. Bij het bepalen van de termijnen is de uitvoerbaarheid een belangrijk aandachtspunt.

  • In deze toelichting is gemotiveerd wat de achtergrond is van de drempel van 1.000 motorvoertuigen per etmaal voor de aanwijzing van wegen in de provinciale omgevingsverordening voor de vaststelling van geluidproductieplafonds, en waarom het niet doelmatig en doeltreffend is om provincies of het Rijk voor wegen die boven de drempel liggen ruimte te geven om geen geluidproductieplafonds vast te stellen.

  • De redactie en de artikelsgewijze toelichting van de saneringsartikelen en het overgangsrecht is verduidelijkt. Onder meer is uitgelegd dat een termijn voor het saneringsprogramma van 2038 niet betekent dat de sanering zo lang kan wachten. Ook is aangegeven dat de voornemens van het bestuur kunnen worden aangegeven in een omgevingsvisie of actieplan omgevingslawaai. Verder is het onderscheid verduidelijkt tussen het bepalen van de saneringsopgave voor woningen die bij invoering van de Omgevingswet een geluidbelasting boven de grenswaarde ondervinden, waarvan de sanering door het Rijk wordt gesubsidieerd, en de later te bepalen ‘facultatieve’ saneringsopgave voor bepaalde situaties onder de grenswaarde, waarvoor cofinanciering door het Rijk mogelijk is.

  • Aan de bruidsschat zijn artikelen toegevoegd ter opvolging van de bepalingen in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder voor reconstructies en andere wijzigingen die passen binnen het geldende omgevingsplan. Het besluit op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders uit de Wet geluidhinder wordt in de bruidsschat een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • De onder de Wet geluidhinder bestaande mogelijkheid om lokale spoorwegen die verweven of gebundeld zijn met een gemeenteweg gecombineerd te beoordelen met het wegverkeer is gehandhaafd. Als een gemeente voor een bepaalde spoorweg kiest voor die mogelijkheid, worden zowel bij de basisgeluidemissie als bij het vaststellen van het omgevingsplan de standaard- en grenswaarden voor gemeentewegen gehanteerd. In deze nota van toelichting is verduidelijkt hoe de bestuurlijke samenwerking verloopt tussen de gemeente, die verantwoordelijk is voor de geluidbeheersing, en de vervoerregio of de provincie, die verantwoordelijk is voor de spoorweg.

  • In de artikelen 3.23 en 5.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is verduidelijkt dat voor de geluidbeheersing van emplacementen van lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafond gebruik wordt gemaakt van de bestaande regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving en niet van de basisgeluidemissie.

  • In deze nota van toelichting is verduidelijkt hoe de wisselwerking is tussen een projectbesluit en een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond, ook in relatie met de uitwerkingsbevoegdheid.

  • In het eerste lid van artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is meer ruimte gegeven voor het vaststellen van een tijdstip waarop aan het geluidproductieplafond voldaan moet zijn, zodat een heel projectgebied van een infrastructuurproject hiervoor in aanmerking komt.

  • In artikel 10.21b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geanticipeerd op het toekomstige gebruik van innovatieve technieken voor het bepalen van verkeersintensiteiten – zoals gsm-data en floating car data – die gebruikt worden bij de monitoring van de geluidontwikkeling op wegen. De gegevens over de basisgeluidemissie kunnen worden gewijzigd als overgestapt zou worden op dergelijke gegevens.

  • Het Besluit bouwwerken leefomgeving is zodanig gewijzigd dat een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een weg of spoorweg (zoals bijvoorbeeld een geluidscherm) vergunningvrij is als omgevingsplanactiviteit (niet als bouwactiviteit).

Niet alle opmerkingen in de consultatie hebben tot aanpassingen van het besluit geleid. De belangrijkste punten waar geen verandering is doorgevoerd, zijn:

  • Het vereenvoudigde normenhuis van Swung-2 is ongewijzigd gelaten, evenals de beheersing van het geluid van wegen met geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie vanaf een uniforme drempel voor de verkeersintensiteit (1.000 motorvoertuigen/dag).

  • In lijn met wat in de vorige paragraaf is opgemerkt over de bestuurlijke afwegingsruimte bevatten de instructieregels van dit besluit geen harde voorwaarden voor gebruik van de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde: er moeten maatregelen worden overwogen, het belang van de geluidluwe gevel moet worden betrokken en de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld. Versterking van de regels voor omgaan met gecumuleerd geluid betreft een nadrukkelijke wens van de Tweede Kamer.

  • Gemeenten hebben verzocht om in het geluidaandachtsgebied van industrieterreinen vervangende nieuwbouw mogelijk te maken tot 65 dB in plaats van 60 dB. Dat is niet overgenomen. De regeling voor vervangende nieuwbouw is in het besluit al verbreed naar alle geluidbronsoorten (anders dan onder de Wet geluidhinder ook spoorwegen) en voor alle bronsoorten geüniformeerd tot 5 dB boven de grenswaarde. Een verruiming voor industrielawaai naar 10 dB zou die structuur doorbreken. Nieuwbouw bij waarden hoger dan de grenswaarde voor industrieterreinen blijft overigens mogelijk met de met dit besluit ingevoegde artikelen 5.78y (dove gevel/bouwkundige constructie) en 5.78aa (zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

16. Effecten van de nieuwe geluidregels
16.1 Gelijkwaardig beschermingsniveau

Een gelijkwaardig beschermingsniveau is een generiek uitgangspunt bij de Omgevingswet. Voor geluid moet daarnaast rekening gehouden worden met de uitwerking van een beleidsvernieuwing, die voortvloeit uit het al eerder gestarte beleidsvernieuwingstraject Swung (Samen werken aan de uitvoering van een nieuw geluidbeleid). Als eerste fase van de beleidsvernieuwing zijn in 2012 al de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen ingevoerd (opgenomen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer). De daarmee uitgezette hoofdlijnen worden in de tweede fase van de beleidsvernieuwing zoveel als mogelijk doorgetrokken voor de decentrale infrastructuur en industrieterreinen. Dit krijgt vorm in het kader van de Omgevingswet.

De huidige Wet geluidhinder kent een omvangrijk en complex normenkader. Naast verschillende normen voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen (vanwege verschillen in hinderbeleving) zijn er verschillende normen voor verschillende typen geluidgevoelige objecten (woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen zoals woonwagenstandplaatsen), voor wegen binnen respectievelijk buiten de bebouwde kom en afhankelijk van de toegestane snelheid, en ook voor enkele specifieke situaties zoals vervangende nieuwbouw en woningbouw nabij zeehavens. Deze differentiatie in normen is in de loop der jaren gegroeid als gevolg van maatschappelijke en politieke wensen. Hoewel er redenen waren voor deze differentiatie, bemoeilijkt de complexiteit van dit normenkader de toepassing ervan in de praktijk en belemmert deze de effectiviteit van de huidige geluidregels.

Als onderdeel van het Swung-traject is daarom afgesproken om te streven naar een sterke vereenvoudiging van het normenkader. Dit sluit ook goed aan bij het denken in het kader van de Omgevingswet. Deze vereenvoudiging wordt in dit besluit nader uitgewerkt.

Ondanks het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau is het onmogelijk om een sterke vereenvoudiging van het normenkader te bereiken zonder dat op onderdelen een aantal verschuivingen optreedt. Om te kunnen beoordelen of er over het geheel genomen sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau moeten niet alleen de normen zelf, maar het totale systeem van regulering in ogenschouw genomen worden. Ook in dat systeem worden verschillende verbeteringen doorgevoerd in vergelijking met de Wet geluidhinder.

Zo wordt een belangrijke tekortkoming van de Wet geluidhinder weggenomen, die bekend staat als het ‘handhavingsgat’. Deze tekortkoming bestond eruit dat de regels van de Wet geluidhinder niet permanent golden, maar slechts bij bepaalde ontwikkelingen, zoals besluitvorming over veranderingen aan een weg of spoorweg, en over de bouw van geluidgevoelige objecten nabij de geluidbron. In de nieuwe regelgeving zal daarom monitoring van de ontwikkeling van het geluid een belangrijke plaats krijgen. Werkte de Wet geluidhinder alleen bij het nemen van een concreet besluit, de nieuwe geluidregels zorgen daarnaast voor grip op de geleidelijke toename van geluid door de groei van het verkeer. Als het geluid te veel toeneemt, treedt een bestuurlijk traject in werking waarbinnen maatregelen worden afgewogen, waarmee de bescherming verbetert ten opzichte van de situatie onder de Wet geluidhinder.

Ook wordt de bescherming bevorderd door betere regels over optelling en cumulatie van geluid. Zo wordt, anders dan onder de Wet geluidhinder, het geluid van alle bronnen die relevant zijn bij de cumulatie ook meegenomen bij de toepassing van de binnenwaarde voor het geluid in gevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen. Ook wordt voor de toepassing van het normenkader het geluid van alle gelijksoortige geluidbronnen van dezelfde beheerder bij elkaar opgeteld. Dat verbetert de bescherming met name waar bijvoorbeeld twee wegen elkaar kruisen en een woning of ander geluidgevoelig gebouw door het geluid van die beide wegen wordt belast. Voorheen werd alleen gekeken naar het geluid van de weg waarover besluitvorming plaatsvond.

Deze en andere verbeteringen leiden er al met al toe dat door het vereenvoudigde normenkader in combinatie met een verbeterde werking van de regels voor de toepassing van dat normenkader over het geheel genomen sprake is van een ten minste als gelijkwaardig aan te merken beschermingsniveau als onder de Wet geluidhinder. Aan het RIVM is gevraagd of de nieuwe geluidregels in de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid leiden tot een gelijkwaardig beschermingsniveau ten opzichte van de bestaande geluidregelgeving. Samenvattend concludeert het RIVM31 dat in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt geboden, met de kanttekening dat het precieze beschermingsniveau op lokaal niveau mede afhankelijk is van de afwegingen die decentraal zullen worden gemaakt binnen de bandbreedte die de Omgevingswet daarvoor biedt om het genoemde beschermingsniveau te waarborgen.

16.2 Financiële effecten

SIRA consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van het Aanvullingsbesluit geluid. Het gaat daarbij om de regeldruk voor bedrijven en om bestuurlijke lasten voor overheden. Bij regeldruk gaat om het kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen (administratieve lasten) en inhoudelijke verplichtingen (nalevingskosten). Er is sprake van structurele effecten en van eenmalige effecten (16.2.1 en 16.2.2). In het ‘Hoofdlijnenakkoord financiële afspraken stelselherziening omgevingsrecht’ van 2016 zijn afspraken gemaakt tussen het Rijk, IPO, VNG en UvW over de bekostiging van de stelselherziening (16.2.3).

16.2.1 Structurele effecten
Regeldruk

Uit het onderzoek blijkt dat de regeldruk effecten van het Aanvullingsbesluit zeer beperkt zijn. Dit komt omdat de regels vooral gericht zijn op het bevoegd gezag. Van inhoudelijke aanpassingen van de verplichtingen aan het bedrijfsleven is niet of nauwelijks sprake. Uit het financieel onderzoek blijkt dat het Aanvullingsbesluit kan leiden tot een lichte afname van de regeldruk van ongeveer 0,5 miljoen euro per jaar. Dit effect ontstaat doordat naar verwachting de onderzoeken die gedaan moeten worden bij een aanvraag van geluidsruimte, wat eenvoudiger worden als deze past binnen de geluidproductieplafonds.

Bestuurlijke lasten

Als het gaat om het effect van het Aanvullingsbesluit op de bestuurlijke lasten van gemeenten, provincies en waterschappen dan gaat dit vooral om een effect op de bestuurlijke lasten van gemeenten.

De bestuurlijke lasten bij gemeenten kunnen door het Aanvullingsbesluit met ongeveer 1,6 miljoen à 8,3 miljoen euro per jaar dalen. Het veruit belangrijkste effect ontstaat wanneer gemeenten ervoor kiezen in het Omgevingsplan voor geluid te werken met maatwerkregels in plaats van afzonderlijke maatwerkvoorschriften. Daarnaast zijn onder meer het vervallen van het hogere waarde besluit (besparing) en de introductie van een vijfjaarlijkse monitoring (extra kosten) belangrijk.

Het effect op de bestuurlijke lasten voor waterschappen zou volgens het onderzoek beperkt blijven tot in het ongunstigste geval ongeveer 0,2 miljoen euro aan jaarlijkse extra kosten. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat waterschappen meer beleidsverantwoordelijkheid ten aanzien van geluid hebben gekregen.

Het effect op de bestuurlijke lasten voor provincies zou volgens het onderzoek beperkt blijven tot een besparing van minder dan 0,1 miljoen euro per jaar. Dit effect ontstaat doordat de aparte procedure voor hogere waarde besluiten vervalt.

16.2.2 Eenmalige effecten
Regeldruk

Ook de eenmalige effecten voor het bedrijfsleven van het Aanvullingsbesluit zijn beperkt: 0,3 à 0,6 miljoen euro. Deze kosten ontstaan doordat het bevoegd gezag bij het toetsen van het geluidsaspect van een vergunningaanvraag voortaan rekening houdt met wisselingen in activiteiten gedurende een jaar. Bedrijven met sterk wisselende bedrijfssituaties zoals seizoensgebonden bedrijven zullen bij de eerstvolgende vergunningaanvraag daarom de geluidsemissie voor verschillende situaties (eenmalig) opnieuw in beeld moeten brengen.

Bestuurlijke lasten

Gemeenten (en waterschappen) dienen de basisgeluidemissies van hun wegenareaal te bepalen. Dit vraagt een eenmalige inspanning waarmee 3,9 à 14,0 miljoen euro gemoeid is. Hiernaast is er sprake van zogenoemde kennisname kosten en kosten voor implementatie van de nieuwe regelgeving en dienen gemeenten rond sommige industriegebieden geluidproductieplafonds vast te leggen. In totaal zouden de eenmalige kosten voor gemeenten op kunnen lopen tot een bedrag van 7,2 miljoen euro tot 20,2 miljoen euro. De eenmalige lasten voor waterschappen omvatten een bedrag van 0,1 miljoen à 0,8 miljoen euro. Dit bedrag ontstaat door de kosten die ook waterschappen moeten maken voor het vaststellen van de basisgeluidemissies en voor kennisname en implementatie van de nieuwe regelgeving.

Omdat de systematiek van de geluidproductieplafonds ook gaat gelden voor provinciale wegen dienen provincies deze plafonds eenmalig vast te stellen. De hiermee gemoeid zijnde kosten bedragen 4,7 miljoen à 7,0 miljoen euro. Daarnaast zullen ook de provincies kosten maken voor kennisname en implementatie van de nieuwe regelgeving waardoor het totale bedrag uit komt op 4,8 miljoen à 7,2 miljoen euro.

16.2.3 Bekostigingswijze

Er zijn geen financiële effecten voor de rijksbegroting en het gemeente- en provinciefonds. Het Aanvullingsbesluit geluid vormt onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. Voor deze stelselherziening gelden aparte financiële afspraken. In het Financiële Akkoord (2016) is tussen Rijk en bestuurlijke koepels afgesproken dat de eenmalige invoeringskosten van de stelselherziening voor rekening komen van de overheden, maar dat de structurele effecten (die zijn per saldo besparingen) niet gekort worden bij de overheden.

16.3 Effecten voor woningbouwplannen

Voor het realiseren van woningbouwplannen is veelal een vaststelling van een omgevingsplan nodig. De geluidregels en normen die dan gelden zijn op hoofdlijnen gelijk aan de huidige regels uit de Wet geluidhinder, mede om te zorgen dat het beschermingsniveau niet verslechtert. De verschillen die er zijn, hebben te maken met vereenvoudiging en verbetering van normen en uitzonderingsregels en uniformering tussen geluidbronsoorten. Deze belangrijkste verschillen staan in onderstaande tabel. Vrijwel alle woningbouwplannen betreffen woningen binnen de bebouwde kom. Daarom heeft de tabel betrekking op deze situaties. Buiten de bebouwde kom blijft de grenswaarde gelijk of wordt hoger. In algemene zin geldt dat de wijzigingen woningbouwplannen zelden onmogelijk maken omdat geluid op geluidgevoelige gebouwen dat hoger is dan de grenswaarde, kan worden toegelaten als gebouwd wordt met een dove gevel of een geluidwerende bouwkundige voorziening aan de gevel (artikel 5.78y). Als dat in een concreet geval niet zou kunnen, kan eventueel alsnog gebouwd worden als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dat rechtvaardigen (artikel 5.78aa).

onderwerp

wat wijzigt

toelichting

effect

Rijkswegen

Grenswaarde gaat van 55 dB naar 60 dB

Dit betreft een bestuurlijke afspraak waardoor het normenstelsel beter in balans komt.

Bouwen boven grenswaarde blijft mogelijk maar kan bij spoor extra kosten opleveren en bij rijkswegen juist minder. Verwacht wordt dat de effecten beperkt zijn en elkaar bij weg en spoor compenseren. Effecten voor pijplijnprojecten worden voorkomen met overgangsrecht.

Hoofdspoorwegen

Grenswaarde gaat van 68 naar 65 dB

Geluid van treinen op emplacementen wordt in de geluidproductie-plafonds van het doorgaande spoor meegenomen.

Als vervolg op ontwikkelingen bij regulering van omgevingsveiligheid wenst het Rijk treinen op emplacementen ook voor geluid als integraal onderdeel van het hoofdspoorwegnet te boordelen. Dit betekent dat deze treinen in de geluidproductieplafonds worden ondergebracht.

Voor beoordeling van de woningbouw wordt het geluid van het emplacement minder en dat van het hoofdspoorwegnet (de geluidproductieplafonds) hoger. Verwacht wordt dat deze effecten geen extra belemmeringen geven voor bouwplannen.

Vervangende nieuwbouw bij spoorwegen tot en met 5 dB boven de grenswaarde is toegestaan

Nieuwe mogelijkheid bij spoor, in Wet geluidhinder alleen bij wegen en industrieterreinen.

Uniformering van regels voor de verschillende geluidbronsoorten leidt ertoe de regels voor vervangende nieuwbouw ook voor spoor in te voeren.

Meer beleidsruimte om langs het spoor boven de grenswaarde nieuwe geluidgevoelige gebouwen toe te staan als die dienen ter vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen als daarvoor een ruimtelijk besluit nodig is. Nieuwbouw binnen de kaders van het geldende omgevingsplan kan altijd, zonder toetsing.

Provinciale wegen

Grenswaarde voor woningbouw binnen de bebouwde kom gaat van 68 dB naar 60 dB, buiten de bebouwde kom bij snelheid 70 km/uur of hoger van 63 dB naar 60 dB

Door regulering met geluidproductieplafonds is een marge tussen de grenswaarden voor de bron en voor woningbouw noodzakelijk, omdat anders de provinciale weg op slot kan worden gezet.

Effect binnen bebouwde kom is beperkt: voornamelijk bestaande situaties en in grotere plaatsen gaat provinciale weg over in gemeentelijke weg bij gemeentegrens.

Woningbouw boven de grenswaarde blijft mogelijk met toepassing van 5.78y of 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 2.2 van de Omgevingswet borgt hierbij een goede afstemming tussen gemeente en provincie.

Gemeentewegen

Grenswaarde voor woningbouw gaat van 68 naar 70 dB binnen de bebouwde kom

De optelling leidt tot een betere relatie met gezondheidseffecten. De verhoging van grenswaarde geeft extra beleidsruimte om het effect van de optelling te betrekken in de afweging tussen standaardwaarde en grenswaarde.

De hogere grenswaarde vormt voldoende compensatie voor het effect van de optelling, gaat niet ten koste van de afwegingsruimte. Verwacht wordt daarom een zeer gering effect.

Optellen van geluid van verschillende wegen

Vervangende nieuwbouw tot en met 5 dB boven de grenswaarde is toegestaan

Voor spoor is dit nieuwe mogelijkheid

Zie boven.

Zie boven.

Voor industrieterreinen betreft dit een verlaging met 5 dB voor vervangende nieuwbouw

Uniformering van de regels voor verschillende geluidbronsoorten leidt tot de keuze van 5 dB boven de grenswaarde; bij 10 dB boven grenswaarde kan industrieterrein op slot worden gezet (dan direct ook normoverschrijding voor bron).

Minder beleidsruimte om bij industrieterreinen geluidgevoelige gebouwen toe te staan in situaties waarin die dienen ter vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen als daarvoor een ruimtelijk besluit nodig is. Nieuwbouw binnen de kaders van het geldende omgevingsplan kan altijd, zonder toetsing.

Boven de grenswaarde is nieuw geluidgevoelig gebouw toegestaan als de gevel als ‘dove gevel’ wordt uitgevoerd

De eisen aan de ‘dove gevel’ worden soepeler want in combinatie met bouwkundige voorzieningen mag die gevel ook te openen delen bevatten als die voorzieningen ervoor zorgen dat het geluid op die te openen delen wel voldoet aan de grenswaarde (5.78y Besluit kwaliteit leefomgeving).

Dit komt tegemoet aan de wens van ontwikkelaars voor meer mogelijkheden om geluidgevoelige gebouwen te realiseren op hoog belaste locaties.

Het wordt eenvoudiger om met bouwkundige maatregelen geluidgevoelige gebouwen te realiseren op locatie waar het geluid hoger is dan de grenswaarde. Mogelijkheden en flexibiliteit voor uitvoeringspraktijk worden vergroot.

Algemene flexibiliteit boven de grenswaarde

Naast bepalingen voor specifieke situaties, zoals vervangende nieuwbouw, ‘de dove gevel’, transformatie en de zeehavennorm bevatten de regels een algemene mogelijkheid voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde bij zwaarwegende belangen (artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving).

De mogelijkheid om nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde toe te staan met artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving komt in de plaats van de huidige mogelijkheid met de Interimwet stad-en-milieubenadering af te wijken van geluidnormen.

Artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving vereist geen aparte procedures naast het omgevingsplan en leidt daardoor tot minder lasten en risico's dan de huidige procedures.

Geluidluwe gevel

Voor de situaties boven de grenswaarde geldt een verplichting om rekening te houden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.

Voor situaties boven de standaardwaarde geldt een verplichting om dit belang bij het besluit te betrekken.

Uit recent onderzoek blijkt dat een geluidluwe gevel een positief effect heeft op de gezondheid. Een dergelijke gevel compenseert het hoge geluid op de andere gevels en is in het stadium van voorbereiding van plannen vaak eenvoudig te realiseren.

De formuleringen ‘rekening houden met’ en ‘betrekken bij’ bieden het bevoegd gezag de in het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruikelijke afwegingsruimte om in een concrete situatie af te zien van de geluidluwe gevel. Bovendien wordt de geluidluwe gevel niet gedefinieerd zodat bestaand gemeentelijk beleid op dit punt kan worden voortgezet. Daarom levert deze bepaling geen extra belemmeringen voor de woningbouw.

Geluidisolatie

De toetsing aan de norm vindt voortaan plaats na het optellen van het geluid van alle geluidbronsoorten.

De optelling leidt tot een betere relatie met gezondheidseffecten.

Het opgetelde geluid is hoger waardoor er meer gevelisolatie nodig kan zijn. Dat is alleen aan de orde als er twee of meer geluidbronsoorten in vrijwel gelijke mate bijdragen aan het geluid; in veel situaties is echter één geluidbron dominant. Bij nieuwbouw zijn eventuele kosten voor extra gevelisolatie laag.

3 dB extra gevelisolatie bij gebruik algemene flexibiliteitsbepaling (artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving) en bij de ‘dove gevel’.

Bij toepassing van de algemene flexibiliteitsbepaling en de dove gevel wordt de gevel als ‘niet geluidgevoelig’ in het omgevingsplan opgenomen. Dit betekent dat bij latere toename van geluid, bijvoorbeeld door verkeersgroei, er geen bescherming is voor de betreffende gevel. Dit was ook al zo onder de Wet geluidhinder en de Interimwet stad-en-milieubenadering. Om te voorkomen dat hierdoor de geluidnorm voor het geluid binnen wordt overschreden, geldt een 3 dB strengere isolatie-eis bij de nieuwbouw.

Bij nieuwbouw zijn de kosten voor extra gevelisolatie relatief laag. Anticipeert op verwachte aanzienlijke groei van het (spoor)verkeer op bestaande infrastructuur en beschermt ook op lange termijn beter tegen die groei.

II Artikelsgewijs

In het opschrift van paragrafen of artikelen is telkens tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de wet is.

Hoofdstuk 1. Wijzigingen in de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet
Artikel I (Besluit kwaliteit leefomgeving)
Onderdeel A (artikel 2.0 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Artikel 2.0 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat omgevingswaarden die gemeenten en provincies uit eigen beweging vaststellen berusten op onderzoek door een onafhankelijke deskundige. De kernvraag bij dergelijk onderzoek zal zijn of de parameter die als omgevingswaarde wordt vastgesteld daadwerkelijk inzicht biedt in hetgeen de gemeente of provincie wil beschermen of bereiken.

Voor verplichte omgevingswaarden, waaronder de geluidproductieplafonds voor industrieterreinen die als omgevingswaarde worden vastgesteld op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet, is dergelijk onderzoek niet nodig op grond van artikel 2.0, tweede lid, onder a. Of deze doeltreffend zijn voor het doel wordt immers al bepaald in het kader van de totstandkoming van de verplichting. De huidige verplichte omgevingswaarden, waaronder de geluidproductieplafonds, hebben zich bovendien al bewezen in de praktijk. De wijziging voorziet erin dat onderzoek ook niet nodig is als gemeenten vrijwillig kiezen voor het toepassen van de systematiek van geluidproductieplafonds zoals die met dit besluit wordt toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Onderzoek is wel vereist voor andere omgevingswaarden voor geluid, die niet conform de systematiek van geluidproductieplafonds worden vastgesteld.

Onderdeel B (afdeling 3.5 (nieuw) Bkl)
§ 3.5.1 Algemene bepalingen [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.18 (toepassingsbereik)
Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat afdeling 3.5 van toepassing is op de beheersing van het geluid van wegen, spoorwegen of industrieterreinen. In deze afdeling is het vertrekpunt van denken het geluid van wegen, spoorwegen of industrieterreinen op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Wat een geluidgevoelig gebouw is, is geregeld in artikel 3.20. Het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw als zodanig is geregeld in hoofdstuk 5, met name subparagraaf 5.1.4.2a.4 die aan het Bkl wordt toegevoegd met dit Aanvullingsbesluit. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die subparagraaf.

Het geluid op een geluidgevoelig gebouw is altijd het geluid van een geluidbronsoort als geheel. Voor de geluidbronsoorten bestaande uit wegen of spoorwegen is dat bepaald in artikel 3.23, derde lid, en voor industrieterreinen in artikel 3.24, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.

Tweede lid

Hierin is bepaald dat het bij de toepassing van afdeling 3.5 gaat om het geluid op geluidgevoelige gebouwen die zijn toegelaten in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Dat zijn juridisch toegestane geluidgevoelige gebouwen, zowel de reeds gerealiseerde als de nog niet gerealiseerde gebouwen. De planologische situatie is bepalend, het feitelijk gebruik van een gebouw is voor de geluidgevoeligheid niet van belang. Dit betekent dat bijvoorbeeld een kantoorruimte die feitelijk wordt bewoond niet onder het toepassingsbereik van deze afdeling valt. Net als onder de Wet geluidhinder is het uitgangspunt dat gebruik van gebouwen en locaties plaatsvindt overeenkomstig de daaraan toegekende functie.

Ook bepaalt het tweede lid dat afdeling 3.5 van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk in het aandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein liggen. Het is in de praktijk mogelijk dat een geluidgevoelig gebouw gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied ligt en deels erbuiten. In dat geval wordt het hele gebouw als geluidgevoelig beschouwd en valt het onder de regels van afdeling 3.5.

Derde lid

Het aandachtsgebied van een industrieterrein begint bij de grens van dat industrieterrein. In het tweede lid, onder b, is bepaald dat deze afdeling ziet op woningen die geheel of gedeeltelijk in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein liggen. Op grond van het derde lid, onder a, vallen geluidgevoelige gebouwen die geheel op een industrieterrein liggen, niet onder de werking van deze afdeling. Voor wat betreft het geluid van een industrieterrein volgt dat eigenlijk al uit het tweede lid, onder b, maar het derde lid, onder a, heeft een bredere werking. Een geluidgevoelig gebouw op een industrieterrein is ook niet gevoelig voor het geluid van wegen en spoorwegen, en ook niet voor het geluid afkomstig van andere industrieterreinen.

Onder b is bepaald dat afdeling 3.5 ook niet geldt voor niet-geluidgevoelige gevels. Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt geen rekening gehouden met het geluid op die niet-geluidgevoelige gevels. Dat geldt ook als geluidproductieplafonds worden verhoogd en het geluid toeneemt. Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel van een geluidgevoelig gebouw die in het omgevingsplan als zodanig is aangemerkt op grond van artikel 5.78y of 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of die op grond van artikel 10a.8 van het overgangsrecht in dat besluit als zodanig is aangemerkt (zie de begripsomschrijving in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.

Vierde lid

Dit lid bepaalt dat afdeling 3.5 niet van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die in het omgevingsplan voor een periode van niet meer dan tien jaar zijn toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld tijdelijke huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk aanwezig gebouw met een geluidgevoelige functie.

Deze 10-jaars termijn staat overigens los van de instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. In bijlage I bij artikel 1 van het Bbl is een tijdelijk gebouw gedefinieerd als een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie. In artikel 4.105 van het Besluit bouwwerken leefomgeving is bepaald dat voor wat betreft de bescherming tegen het geluid van buiten tijdelijke gebouwen aan dezelfde bouwtechnische eisen moet voldoen als niet-tijdelijk gebouwen, met uitzondering van tijdelijke gebouwen met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 10 jaar. Voor die gebouwen gelden 10 dB minder strenge eisen.

Artikel 3.19 (geluidaandachtsgebied)
Eerste lid

Dit lid geeft aan wat een geluidaandachtsgebied is. In de begripsbepaling van geluidaandachtsgebied wordt daarom ook verwezen naar dit artikel. Het geluidaandachtsgebied is een belangrijk onderdeel van het systeem omdat enkel binnen het geluidaandachtsgebied de geluidregels van dit besluit van toepassing zijn. Een geluidaandachtsgebied ligt langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein en is het gebied waarbinnen het geluid van de weg, de spoorweg of het industrieterrein hoger kan zijn dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32. Het geluidaandachtsgebied wordt alleen bepaald voor de standaardwaarde in Lden. Voor industrieterreinen geldt ook een standaardwaarde in Lnight, maar daarvoor wordt geen apart geluidaandachtsgebied bepaald. Dit zal namelijk over het algemeen weinig afwijken van het geluidaandachtsgebied in Lden en daarmee geen toegevoegde waarde hebben.

Bij wegen en spoorwegen ligt de (spoor)weg zelf ook in het aandachtsgebied. Dat is van belang bij overkluizing van wegen en spoorwegen, als geluidgevoelige gebouwen boven de (spoor)weg gebouwd worden. Voor de toelating daarvan gelden de instructieregels van dit besluit. Bij industrieterreinen is dit niet aan de orde en daarom ligt het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein. Het geluidaandachtsgebied begint bij de buitengrens (de begrenzing) van het industrieterrein. De buitengrens van het industrieterrein is ook van belang bij het bepalen van de geluidreferentiepunten rond het industrieterrein. Dat is toegelicht bij artikel 3.31. Daarom is in artikel 5.78e bepaald dat de begrenzing van het industrieterrein in het omgevingsplan wordt vastgelegd. Die begrenzing van het industrieterrein is ook de binnengrens van het geluidaandachtsgebied.

Bij wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein moet gekeken worden naar het toelaatbare geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Als sprake is van een voorgenomen besluit dat zal leiden tot meer geluid en daardoor tot een groter dan het geldende aandachtsgebied, moet voor het nemen van dat besluit direct al in dat grotere aandachtsgebied worden getoetst. Ook bij het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet gekeken worden naar het geluid op die geluidgevoelige gebouwen. In de paragrafen 4.9 en 5.7 van het algemeen deel van deze toelichting wordt nader ingegaan op de werking van een geluidaandachtsgebied.

Bij geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds wordt het geluidaandachtsgebied bepaald bij het vaststellen van geluidproductieplafonds. Dat is geregeld in artikel 3.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie en geen besluit met rechtsgevolgen. In artikel 10.23aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarom ook bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het register. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan. Dat is met name van belang voor geluidaandachtsgebieden die een gemeentegrens overschrijden. Bijvoorbeeld een gemeentegrensoverschrijdend geluidaandachtsgebied van een industrieterrein gelegen in gemeente A: dat wordt door gemeente A in het register vastgelegd. Dat het aandachtsgebied zich ook over het grondgebied van gemeente B uitstrekt is daarbij niet van belang. Dat is een belangrijk verschil ten opzichte van het oude recht waarbij geluidzones als gebiedsaanduidingen in het bestemmingsplan werden vastgelegd.

Tweede lid

Een geluidaandachtsgebied wordt bepaald met de regels die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden opgenomen in de Omgevingsregeling. Die regels houden voor bronsoorten die worden gereguleerd met geluidproductieplafonds in dat de ligging van de buitengrens van het geluidaandachtsgebied wordt berekend. Het zal daarbij gaan om een vereenvoudigde berekening van de geluidcontour van de standaardwaarde in een lege omgeving en bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds. Voor bronsoorten die worden gereguleerd met het systeem van de basisgeluidemissie wordt een breedte van het geluidaandachtsgebied voorgeschreven die afhankelijk is van de waarde van de basisgeluidemissie. De grens van dat geluidaandachtsgebied volgt dus rechtstreeks uit de toepasselijke regels en ligt zodanig dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen buiten het geluidaandachtsgebied lager is dan de standaardwaarde.

De geluidaandachtsgebieden kunnen groter of kleiner zijn dan de geluidzones van de oude regelgeving (Wet geluidhinder). Dat komt doordat nu een nauwkeurigere methodiek gehanteerd wordt.

Artikel 3.20 (geluidgevoelige gebouwen)
Eerste lid

In dit artikel is bepaald welke gebouwen geluidgevoelig zijn. In de begripsbepaling van een geluidgevoelig gebouw in bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt naar dit artikel verwezen. Dit artikel vervangt het oorspronkelijke artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat is gewijzigd bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Via de begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving werkt deze bepaling ook door in hoofdstuk 5.

In de wijze van definiëren is meer dan voorheen aansluiting gezocht bij de bouwregelgeving in het Besluit bouwwerken leefomgeving zonder wezenlijke wijzigingen tot stand te brengen ten opzichte van de definities die voorheen golden op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. Zo is een woning nu gedefinieerd als een gebouw met een woonfunctie. Een reguliere grondgebonden woning blijft dus een geluidgevoelig gebouw en een studentenwoning ook. Een vakantiewoning, die geen woonfunctie maar een logiesfunctie (voor recreatie) heeft, blijft niet geluidgevoelig. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld gevangenissen en tbs-inrichtingen die een celfunctie hebben. De voormalige geluidgevoelige terreinen (ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens) vallen nu onder de geluidgevoelige gebouwen en blijven dus geluidgevoelig.

In de aanhef van het eerste lid is bepaald dat een geluidgevoelig gebouw ook een gedeelte van een gebouw kan zijn. Een gebouw kan dus bestaan uit een geluidgevoelig en een niet-geluidgevoelig gedeelte. Een voorbeeld daarvan is een flatgebouw met een commerciële plint. De eerste bouwlaag met commerciële ruimten is dan niet geluidgevoelig, de tweede en hogere bouwlagen wel. De toevoeging ‘of een gedeelte daarvan’ betekent ook dat elk deel van een gebouw (dat één van de onder a tot en met d bedoelde functies heeft) als afzonderlijk geluidgevoelig gebouw moet worden gezien. Een appartementengebouw is daarmee een verzameling van gestapelde geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie. Ook op dit punt is aansluiting gezocht met het Besluit bouwwerken leefomgeving.

In het eerste lid, onder a, worden de gebouwen met een woonfunctie en nevenfuncties daarvan genoemd. Een woonfunctie is volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving een ‘gebruiksfunctie voor het wonen’. Dit begrip omvat alle gebouwen voor woongebruik. Bij nevengebruiksfuncties kan worden gedacht aan de garage bij een woning, de gemeenschappelijke ruimten in een woongebouw voor bijvoorbeeld 24-uurszorg zoals een verzorgingstehuis, of de gemeenschappelijke woonkamer van een studentenhuis. Ook deze zijn geluidgevoelig, tenzij hiervoor het tweede lid van dit artikel wordt toegepast.

Een onderwijsfunctie, genoemd in het eerste lid, onder b, is in lijn met het Besluit bouwwerken leefomgeving, een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs. Het gaat hierbij om de onderwijsgebouwen die ook onder de Wet geluidhinder geluidgevoelig waren. Voor wat betreft de toetsing van geluidwaarden op de gevel is het van belang dat de nevenfuncties in beginsel tot het geluidgevoelige gebouw worden gerekend. Voor nevengebruiksfuncties van een onderwijsfunctie kan gedacht worden aan een sportfunctie (gymnastieklokaal) of een bijeenkomstfunctie (kantine). Het hele gebouw is in beginsel beschermd, en niet alleen de delen van de gevels waarachter zich klaslokalen bevinden. Hiermee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de situatie onder de Wet geluidhinder, waarin een onderwijsgebouw in zijn geheel beschermd werd.

Onder c worden de gebouwen met een gezondheidsfunctie met bedgebied en nevenfuncties daarvan genoemd. Onder de Wet geluidhinder werden in deze categorie ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen en psychiatrische inrichtingen aangemerkt als geluidgevoelige gebouwen. Ook deze benamingen zijn omgezet naar de terminologie van het Besluit bouwwerken leefomgeving. In dit kader is een gezondheidszorgfunctie een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Om niet alle gezondheidszorgfuncties – zoals praktijken van huisartsen of voor fysiotherapie – geluidgevoelig te maken, maar zo goed mogelijk aan te sluiten bij de begripsbepaling onder de oude wetgeving, is ervoor gekozen om alleen gezondheidszorgfuncties met bedgebied aan te wijzen. Bedgebieden zijn een bijzondere categorie verblijfsgebieden. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er kunnen daarnaast ook andere (verblijfs)ruimten liggen. Een bedruimte is volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving een verblijfsruimte voor een of meer bedden voor slapen of voor het verblijf van bedgebonden patiënten in die ruimte. Net als bij onderwijsgebouwen wordt ook hier het hele gebouw beschermd en niet alleen de gevels waarachter het onderzoek, de verpleging, de verzorging of de behandeling plaatsvindt. Anders dan onder de Wet geluidhinder worden verzorgingstehuizen – mede als gevolg van de wijzigingen in het Nederlandse zorglandschap in de afgelopen periode – primair tot de woonfunctie (onderdeel a) gerekend en niet langer tot de gezondheidszorgfunctie. Voor de werking van de geluidregels en de normering maakt dat overigens geen verschil.

Onder de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving vallen dagopvang met slaapgelegenheid voor kinderen tot 4 jaar, de buitenschoolse opvang en de 24-uursopvang. In aansluiting op de oude wetgeving, waarin alleen medische en reguliere kinderdagverblijven beschermd werden, worden alleen gebouwen met bedgebied aangemerkt als geluidgevoelig gebouw. De bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied richt zich zowel op kinderopvang voor kinderen tot 4 jaar als op 24-uursopvang. Bij 24-uursopvang speelt de leeftijd van de kinderen geen rol. Het gaat om bedrijfsmatige opvang. De oppas aan huis of de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, die één of meer kinderen in de eigen woning of de woning van de ouders van die kinderen opvangt of verzorgt, vallen hier buiten. Ook voorzieningen waar kinderen wonen, zoals een tehuis, worden niet gerekend tot de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Die vallen onder de woonfunctie. Medische voorzieningen zoals een medisch kinderdagverblijf of een kinderziekenhuis vallen onder de gezondheidszorgfunctie.

Tweede lid

Voor het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw is het van belang dat nevengebruiksfuncties op grond van het eerste lid behoren tot het geluidgevoelige gebouw. Dit is echter anders als expliciet in het omgevingsplan is vastgelegd dat er geen geluidgevoelige ruimten mogen komen in dat deel van het gebouw. Dan wordt dat deel van het gebouw niet tot het geluidgevoelige gebouw gerekend. Op grond van het eerste lid behoort een bij een woning behorende garage bijvoorbeeld tot het geluidgevoelige gebouw. Als in het omgevingsplan echter is aangegeven dat de garage alleen als zodanig gebruikt mag worden zodat daarin geen geluidgevoelige ruimte is toegelaten, dan hoeft die garage niet beschermd te worden. In de concrete uitwerking in het omgevingsplan hoeft hierbij niet iedere garage individueel te worden aangewezen als een begrensde locatie, maar kan hierin bijvoorbeeld ook met een generieke regel voor alle garages bij woningen worden voorzien. Andere voorbeelden zijn de aangebouwde parkeergarage bij een ziekenhuis of bij een appartementencomplex of de gymzaal van een onderwijsinstelling. Dergelijke delen van gebouwen worden regelmatig zodanig gesitueerd dat zij het geluid van een weg afschermen. De niet-geluidgevoelige delen kunnen uiteraard niet voor geluidgevoelige functies worden gebruikt, tenzij het omgevingsplan wordt gewijzigd in welk kader de geluidbelasting op de gevels van de betreffende gebouwen alsnog getoetst moeten worden. Benadrukt wordt dat het tweede lid van dit artikel geenszins verplicht tot het benoemen van alle nevenfuncties van geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan. Het artikel beoogt vooral een faciliteit te bieden voor situaties zoals hiervoor beschreven waarin niet-geluidgevoelige delen van gebouwen worden benut om andere delen af te schermen van het geluid.

Derde lid

Uit het derde lid volgt dat ook nog niet gebouwde maar wel toegelaten gebouwen (geprojecteerde gebouwen) geluidgevoelig zijn voor zover die gebouwen voldoen aan het eerste lid. Of een toegelaten gebouw al feitelijk gebouwd is, is dus niet van belang voor de bescherming tegen geluid. Nog niet gebouwde woningen en in aanbouw zijnde woningen zijn ook geluidgevoelig, net als reeds gebouwde (bestaande, aanwezige) woningen. Dit is een logisch voortvloeisel van de samenhangende benadering van ruimtelijke ontwikkelingen en geluid onder de Omgevingswet.

Bij nog niet gebouwde gebouwen is soms niet duidelijk wat de exacte locatie van de gevels wordt. Die informatie kan bijvoorbeeld opgenomen zijn in het omgevingsplan of een uitwerking daarvan, of in een omgevingsvergunning. Bij globale omgevingsplannen kan het voorkomen dat deze informatie nog niet beschikbaar is omdat de uitwerking nog moet plaatsvinden. Dan ligt het voor de hand dat op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet tijdens de voorbereiding van een besluit dat wijziging brengt in de geluidsituatie overleg plaatsvindt met de betreffende gemeente. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij de wijziging van een weg waardoor het geluid op toegelaten maar nog niet gebouwde geluidgevoelige gebouwen toeneemt. De betrokken bestuursorganen moeten dan afspraken maken over de maatregelen die getroffen worden om de toename van het geluid zoveel mogelijk te voorkomen. De maatregelen worden dan uitgevoerd als de nieuwe gebouwen daadwerkelijk gebouwd worden.

Artikel 3.21 (geluidgevoelige ruimten)

Binnen een geluidgevoelig gebouw is niet elke ruimte geluidgevoelig. In het eerste lid is bepaald welke ruimten gevoelig zijn voor geluid. Het vervangt artikel 5.57 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd bij Invoeringsbesluit Omgevingswet. Via de begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving werkt deze bepaling ook door in hoofdstuk 5. De aanwijzing van geluidgevoelige ruimten bouwt voort op de definitie van hetzelfde begrip in artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder.

In het eerste lid, onder a, is bepaald dat bij een woonfunctie alle verblijfsruimten geluidgevoelig zijn. In het Besluit bouwwerken leefomgeving is voor woningen (gebouwen met een woonfunctie) bepaald dat woonkamers, slaapkamers en keukens verblijfsruimten zijn. In de Wet geluidhinder waren alleen keukens met een oppervlakte van ten minste 11 m2 geluidgevoelig, maar dat oppervlaktecriterium is verlaten om de aansluiting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving te verbeteren. Andere ruimten dan verblijfsruimten zijn niet geluidgevoelig. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan tochtportalen, gangen en badkamers. Als een gevel zwaar door geluid wordt belast, kan ervoor worden gekozen achter die gevel juist de niet-geluidgevoelige ruimte te situeren. In het eerste lid, onder a, is ook bepaald dat een verblijfsruimte van een bijeenkomstfunctie, die een nevenfunctie is van de woonfunctie, een geluidgevoelige ruimte is. Een voorbeeld daarvan is de gemeenschappelijk woonkamer in een studentenhuis of recreatieruimte in een verzorgingstehuis.

In het eerste lid, onder b, c en d, is op overeenkomstige wijze bepaald dat verblijfsruimten in gebouwen met een onderwijsfunctie, een gezondheidszorgfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied, geluidgevoelig zijn. Ook verblijfsruimten als bedoeld onder c van een bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie zijn geluidgevoelig. Hierbij kan worden gedacht aan een recreatieruimte van een verpleeghuis.

In het eerste lid heeft de toevoeging ‘of verblijfsgebied’ betrekking op gebouwen die nog niet zijn ingedeeld in verblijfsruimten. Dat is aan de orde bij geheel vrij indeelbare ‘casco’ gebouwen die pas na oplevering door de eigenaren worden ingedeeld in concrete ruimten. De grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten gelden dan voor de verblijfsgebieden.

De uitwendige scheidingsconstructies van woonwagens en woonschepen mogen niet te veel massa hebben. De geluidwering is daardoor beperkt en wordt primair geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Met name het achteraf aanbrengen van geluidwerende maatregelen is technisch moeilijk uitvoerbaar. Daarom is in het tweede lid bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Het geluid in woonwagens en woonschepen wordt dus niet getoetst aan de grenswaarden in geluidgevoelige ruimten bij de toepassing van de in deze afdeling gestelde regels voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De uitzondering geldt niet voor andere drijvende woonfuncties die niet vallen onder het begrip woonschip, zoals waterwoningen.

Artikel 3.22 (waar waarden gelden)

Dit artikel bepaalt waar de waarden, zoals deze zijn vastgelegd in de tabellen 3.32, 3.33 en 3.50, gelden. Het artikel is gebaseerd op artikel 5.60 zoals dat al in het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen.

In dit artikel is onder a, onder 1°, bepaald dat de standaardwaarden en grenswaarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder a, onder 2°, is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.

Het begrip ‘gevel’ is niet nader gedefinieerd. In de zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a, onder 1°, wordt niet verwezen naar artikel 3.21. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a, onder 1°.

Bij artikel 3.20 is al toegelicht dat een gebouw kan bestaan uit een geluidgevoelig en een niet-geluidgevoelig gedeelte. Elk deel van een geluidgevoelig gedeelte moet als een afzonderlijk geluidgevoelig gebouw worden gezien. Een appartementengebouw bestaat in die zin uit gestapelde geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie, die ook verschillende zijden kunnen hebben.

Onder b is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.

Onder c is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.21. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder c is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.21 al is bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben.

Artikel 3.23 (bepalen geluid van wegen en spoorwegen)

Dit artikel geeft regels over de wijze waarop het geluid van de geluidbronsoorten wegen en spoorwegen moet worden bepaald.

Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat bij het bepalen van het geluid van een weg of spoorweg wordt uitgegaan van de geluideigenschappen van wegen of spoorwegen zoals die gemiddeld zijn tijdens de technische levensduur van het wegdek of de bovenbouwconstructie van het spoor. Bij de bepaling van het geluid wordt dus niet uitgegaan van de laagste geluidemissie direct na de aanleg, als het wegdek of de bovenbouw akoestisch gezien het beste presteert, maar ook niet van de hoogste geluidemissie als het wegdek of de bovenbouw aan het einde van de levensduur is.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat bij het bepalen van het geluid van een hoofdspoorweg of een lokale spoorweg met geluidproductieplafonds ook het geluid van de treinen (spoorvoertuigen) op spoorwegemplacementen wordt meegenomen. In de systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer lagen de geluidproductieplafonds wel om de emplacementen heen, maar werd alleen het geluid van doorgaande treinen meegenomen in de geluidproductie. Het geluid van de overige treinen werd beoordeeld als onderdeel van het geluid van het emplacement en dus als industrielawaai waarbij geluid onderdeel van de milieuvergunning is. Onder de Omgevingswet wordt dit gewijzigd door al het geluid van treinen op een emplacement onder het systeem van geluidproductieplafonds te brengen. Voor een nadere toelichting op deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Het geluid van alle andere activiteiten op het emplacement zoals het onderhouden en schoonmaken van treinen, wordt beoordeeld en gereguleerd met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat geldt ook voor het geluid van treinen op emplacementen die onderdeel zijn van lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Dat geluid valt niet onder basisgeluidemissie omdat de daarvoor voorgeschreven werkwijze niet geschikt is om het geluid te beheersen. Bij de basisgeluidemissie maakt het niet uit op welk spoor een trein rijdt, terwijl dat juist bij emplacementen veel invloed kan hebben op het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.

Derde lid

Het derde lid regelt hoe het geluid van een weg of een spoorweg moet worden bepaald. Dat wordt niet meer, zoals onder de Wet geluidhinder het geval was, per weg of spoorweg afzonderlijk bepaald. Het geluid van een weg of spoorweg is het gezamenlijke geluid van alle wegen of spoorwegen die behoren tot de betreffende geluidbronsoort. Dat betekent bijvoorbeeld dat het geluid van een provinciale weg het geluid is van alle provinciale wegen gezamenlijk. In de Omgevingsregeling zijn wel regels opgenomen die bepalen welk deel van het stelsel van provinciale wegen in een bepaalde situatie relevant is. Daarmee worden de onderzoekslasten beperkt.

Deze manier van bepalen van het geluid is in 2012 ingevoerd voor rijkswegen en hoofdspoorwegen en wordt nu ook toegepast bij gemeentewegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen. Het gezamenlijke geluid kan, zeker bij kruisingen van (spoor)wegen, hoger zijn dan het geluid van de afzonderlijke wegen of spoorwegen. Met name bij dergelijke locaties leidt dit tot een betere bescherming omdat hinder, slaapverstoring en schade aan de gezondheid zijn gerelateerd aan het gezamenlijke geluid op de gevel.

Vierde lid

Het geluidreducerende effect van een afschermende geluidbeperkende maatregel zoals een geluidscherm of geluidwal is sterk afhankelijk van de hoogte waar het geluid wordt bepaald. Zo kan een geluidscherm in het referentiepunt op 4 meter hoogte bijvoorbeeld 10 dB reductie opleveren terwijl de reductie van een scherm op bijvoorbeeld de vijftiende etage nihil is. Bij inzet van afscherming voor naleving van geluidproductieplafonds is een beoordeling op alleen de referentiepunten dus onvoldoende om bescherming van hoogbouw te borgen. Daarom is in dit lid geregeld dat afschermende objecten zoals geluidschermen en geluidwallen bij het bepalen van de geluidproductie alleen mogen worden meegenomen als die onderdeel zijn of worden van de in het geluidregister opgenomen brongegevens.

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond worden de afschermende geluidbeperkende maatregelen opgenomen in de brongegevens die onderdeel zijn van dat besluit. Dit kunnen maatregelen zijn die nog gerealiseerd moeten worden of maatregelen die al aanwezig zijn.

Bij de berekening van de geluidproductie in het kader van de monitoring is in het tweede lid van artikel 10.21a geregeld dat een afschermende geluidbeperkende maatregel alleen betrokken wordt als die opgenomen is in de brongegevens en daadwerkelijk aanwezig is.

Een geluidscherm of ander afschermend werk kan met een normale procedure voor vaststelling van geluidproductieplafonds worden opgenomen in de brongegevens die behoren bij de geluidproductieplafonds. Dit zal ook moeten gebeuren als een geluidscherm wordt gekozen als maatregel voor naleving van het geluidproductieplafond. Onderdeel van deze procedure is toepassing van artikel 3.32. Dat artikel bepaalt dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet mag toenemen. Daarmee is dus ook voor hoogbouw bescherming geregeld. Voor bronmaatregelen zoals een stil wegdek, geldt deze bepaling niet. Dat komt omdat een bronmaatregel op elke hoogte ongeveer eenzelfde geluidreductie oplevert. Daarom biedt voor een bronmaatregel de toets in de referentiepunten voldoende borging voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen waaronder ook hoogbouw.

Vijfde lid

Dit lid bepaalt dat regels worden gesteld aan de wijze van bepalen van geluid van een wegen en spoorwegen. Deze technische regels voor bepaling van geluid in reken- en meetvoorschriften zullen met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden ingevoegd in de Omgevingsregeling.

Artikel 3.24 (bepalen geluid van industrieterrein)

In dit artikel is geregeld hoe het geluid van de geluidbronsoort industrieterreinen moet worden bepaald.

Eerste lid

In de meeste gevallen zal een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van één industrieterrein liggen. In het eerste lid is in onderdeel a voorgeschreven dat in die situaties bij het bepalen van het geluid op dat geluidgevoelig gebouw alleen het geluid van dat industrieterrein moet worden betrokken. In de Aanvullingsregeling geluid wordt nader uitgewerkt hoe het geluid van dat industrieterrein moet worden bepaald, bijvoorbeeld met regels over het betrekken van de invloed van objecten in het geluidaandachtsgebied.

Het kan ook voorkomen dat een geluidgevoelig gebouw in de aandachtsgebieden van twee of zelfs meer industrieterreinen ligt. In dat geval moet het geluid van die twee of meer industrieterreinen worden opgeteld bij het bepalen van het geluid op dat geluidgevoelig gebouw. Dat is geregeld in onderdeel b. Het optellen van het geluid van industrieterreinen tot het gezamenlijk geluid van de geluidbronsoort industrieterreinen is dus alleen nodig als geluidaandachtsgebieden van afzonderlijke industrieterreinen elkaar overlappen en een geluidgevoelig gebouw in het overlappende gebied ligt.

Het meenemen van het geluid van meerdere industrieterreinen is alleen relevant als dat geluid dezelfde gevel(s) van het geluidgevoelige gebouw belast. In welke mate het optellen ook daadwerkelijk leidt tot meer geluid op het gebouw is dus afhankelijk van de oriëntatie van de gevel(s) ten opzichte van de betrokken industrieterreinen. Een geluidgevoelig gebouw dat tussen twee industrieterreinen ligt zal meestal geen gevel hebben die in relevante mate door beide industrieterreinen wordt belast. Overigens zullen aaneengesloten industrieterreinen onder de Wet geluidhinder ook vaak als één industrieterrein zijn gezoneerd. De Wet geluidhinder was gericht op het beschermen van de omgeving tegen cumulatie van geluid van de bedrijven op een industrieterrein, wat het systeem van geluidproductieplafonds eveneens beoogt te reguleren.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt in onderdeel a dat de in het eerste lid bedoelde optelling van het geluid van industrieterreinen niet aan de orde is bij het bepalen van de geluidproductie op geluidreferentiepunten. Dat betekent dat de geluidproductie uitsluitend betrekking heeft op het geluid dat afkomstig is van het industrieterrein waartoe het betreffende geluidreferentiepunt behoort. Dit is gedaan omdat industrieterreinen geen samenhangend geheel vormen zoals bijvoorbeeld het netwerk van rijkswegen of gemeentewegen, en niet gezamenlijk worden beheerd. Het is daarom onwenselijk dat een activiteit op industrieterrein A, kan leiden tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds van industrieterrein B.

In onderdeel b is geregeld dat bij het bepalen van de geluidproductie alleen de invloed wordt betrokken van bouwwerken die onderdeel zijn van de geregistreerde brongegevens van het industrieterrein. Voor het geluid van wegen en spoorwegen is datzelfde geregeld in artikel 3.23, vierde lid. Het gaat bij een industrieterrein om bouwwerken op het industrieterrein zoals bedrijfsgebouwen en geluidschermen. Bij het toelaten van gebouwen op een industrieterrein en bij het vergunnen van activiteiten wordt vaak rekening gehouden met de afschermende werking van die gebouwen. Voor objecten die een belangrijke afschermende werking moeten behouden om te voldoen aan de geluidproductieplafonds, kan in het omgevingsplan een instandhoudingsplicht worden voorgeschreven.

In onderdeel c is bepaald welk geluid moet worden betrokken bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein. Dat is het geluid van alle activiteiten die binnen de in artikel 5.78e van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde begrenzing van een industrieterrein worden uitgevoerd. De basisregel is dat het geluid van alle toegelaten activiteiten op het industrieterrein, anders dan het wonen, moet worden betrokken. Een activiteit kan daarbij toegelaten zijn in het omgevingsplan voor het industrieterrein of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In het derde lid is het geluid van bepaalde activiteiten uitgezonderd. In de Aanvullingsregeling geluid wordt uitgewerkt hoe het geluid van een industrieterrein wordt bepaald.

Derde lid

Het derde lid geeft de uitzonderingen op het tweede lid. In dat lid zijn activiteiten benoemd waarvan het geluid niet wordt betrokken bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein omdat het op een andere wijze wordt gereguleerd. Het betreft geluid dat wel binnen de grenzen van een industrieterrein wordt geproduceerd, maar niet wordt gerekend tot het geluid van een industrieterreinen en daardoor ook niet wordt betrokken bij het voldoen aan de geluidproductieplafonds of het toetsen aan de waarden voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen.

Derde lid, onder a

In onderdeel a is een uitzondering gemaakt voor het geluid van bijzondere activiteiten waar subparagraaf 5.1.4.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving op van toepassing is. Het gaat kort samengevat om het geluid van windturbines en het geluid van schietbanen.

Onderdeel a bestendigt het beleid waarbij de regels van de Wet geluidhinder niet van toepassing waren op windturbines en windparken die waren gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Bij de bepaling van het geluid van een industrieterrein bleef het geluid van windturbines buiten beschouwing. Dit vanwege het belang van het opwekken van duurzame energie. De overgang van gezoneerd industrieterrein naar geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet brengt hierin geen verandering. Het geluid van windturbines wordt gereguleerd met toepassing van de artikelen 5.74 en 5.75 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het geluid van de windturbines wordt wel verplicht meegenomen in de beoordeling van de gecumuleerde geluidbelasting van het industrieterrein als bedoeld in artikel 3.36 van Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover dat geluid meer bedraagt dan 43 dB. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.36. Het geluid van windturbines wordt eveneens verplicht meegenomen bij het bepalen van het gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarop de geluidwerende maatregelen worden gebaseerd die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde, bedoeld in tabel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.37.

Onderdeel a maakt ook een uitzondering voor civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen, voor zover die op een industrieterrein liggen. Het geluid van schietbanen en springterreinen wordt gereguleerd met toepassing van de artikelen 5.76 en 5.77 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de dosismaat Bs,dan die niet kan worden opgeteld bij het geluid van een industrieterrein waarvoor de dosismaat Lden wordt gebruikt. Het geluid van de buitenschietbanen en springterreinen wordt wel verplicht meegenomen in de beoordeling van de gecumuleerde geluidbelasting van een industrieterrein, bedoeld in artikel 3.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover dat geluid meer bedraagt dan 50 dB BS,dan. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het geluid van buitenschietbanen en springterreinen op een industrieterrein wordt eveneens verplicht meegenomen bij het bepalen van het gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarop de geluidwerende maatregelen worden gebaseerd die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde, bedoeld in tabel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.37.

Derde lid, onder b

Op een industrieterrein vinden niet uitsluitend lawaaiige activiteiten plaats, maar ook activiteiten waarbij niet veel geluid wordt geproduceerd, bijvoorbeeld activiteiten die inpandig worden uitgevoerd. Voor veel van die bedrijven golden voorheen de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Die geluidregels gaven aan bedrijven op een gezoneerd industrieterrein kort samengevat een ‘vergunde’ geluidruimte van 50 dB op 50 meter. Die geluidruimte werd vaak in werkelijkheid maar gedeeltelijk gebruikt en in de nachtperiode vaak helemaal niet, maar moest op grond van de regelgeving wel volledig in acht worden genomen bij het bepalen van het geluid van het gezoneerde industrieterrein. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bood wel de mogelijkheid tot het opleggen van zogenoemde maatwerkvoorschriften, waarmee de ongebruikte geluidruimte kon worden verminderd. Maar dat gaf een aanzienlijke administratieve inspanning die als weinig doelmatig werd ervaren.

In onderdeel b is bepaald dat het geluid van die niet-geluidrelevante activiteiten niet hoeft te worden betrokken bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein. Voorwaarde daarvoor is dat in het omgevingsplan (of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit) wordt gewaarborgd dat het geluid van een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB. Daarmee wordt gewaarborgd dat die activiteit geen geluid kan veroorzaken dat relevant is voor het voldoen aan geluidproductieplafonds. De hiermee toegestane geluidproductie komt overeen met die van bedrijven met een richtafstand van 30 meter uit de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’. Die brochure werd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet veel toegepast. De gestelde voorwaarde heeft alleen betrekking op het langtijdgemiddelde geluid. Voor het voldoen aan de geluidproductieplafonds worden geen bijzondere eisen gesteld aan het maximale geluidniveau (piekgeluiden) van die activiteiten.

Het artikel schrijft voor dat gewaarborgd moet zijn dat het geluid van een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB. Dat kan door een gelijkluidende eis in de regels van het omgevingsplan op te nemen, maar ook andere regels die hetzelfde bewerkstelligen zijn toegestaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maximaliseren van de geluidproductie in dB/m2, of het beperken van de activiteiten tot de dagperiode als daarmee akoestisch ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt.

Als de gemeente deze mogelijkheid toepast, moet aannemelijk zijn dat de uitgezonderde activiteiten ook bij elkaar (gezamenlijk) geen geluidproductie hebben die relevant is voor het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Dat is mede afhankelijk van lokale omstandigheden. Daarvoor kan eenmalig akoestisch onderzoek nodig zijn. Daar staat tegenover dat het geluid verder buiten beschouwing mag blijven bij alle geluidberekeningen voor het vaststellen van geluidproductieplafonds en de monitoring en naleving van die plafonds. Doordat dit geluid niet wordt meegenomen in de geluidproductieplafonds, speelt het ook geen rol bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.

Dit onderdeel heeft betrekking op activiteiten waarvan het geluid niet relevant is voor het geluid van het industrieterrein als geheel. Dat betekent dat het niet voor de hand ligt dat het wordt toegepast op de in artikel 5.78b bedoelde activiteiten die zijn aangewezen omdat zij in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

Derde lid, onder c

In onderdeel c is een uitzondering gemaakt voor het geluid van het TT-circuit Assen en Circuit Park Zandvoort, gedurende maximaal 12 dagen per jaar, op de betreffende industrieterreinen. Dat was voorheen ook zo geregeld in de Wet geluidhinder. Het geluid dat gedurende die 12 dagen per jaar optreedt wordt wel beoordeeld in het kader van de vergunningverlening.

Derde lid, onder d

In onderdeel d is een uitzondering gemaakt voor het geluid dat afkomstig is van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen. Dat geluid behoort tot het geluid van hoofdspoorwegen dat wordt gereguleerd met de geluidproductieplafonds voor die hoofdspoorwegen. Dat is geregeld in artikel 3.23, tweede lid, onder a.

Derde lid, onder e

In onderdeel e is een uitzondering gemaakt voor het geluid van doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen. Het geluid van varende schepen is niet wettelijk geregeld. Het geluid van wegen en spoorwegen wordt op een andere wijze gereguleerd en wordt daarom niet gerekend tot het geluid van een industrieterrein. Het feit dat het gaat om wegen en spoorwegen op een industrieterrein doet daar niets aan af.

Alleen het doorgaande verkeer wordt uitgesloten. Dat betekent dat bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein bijvoorbeeld wel wordt betrokken het geluid van laad- en losactiviteiten op een weg en het geluid dat aan een kade afgemeerde schepen maken (ook wel aangeduid als nestgeluid).

Vierde lid

Dit lid bepaalt dat bij ministeriële regeling eisen worden gesteld aan de wijze waarop het geluid van een industrieterrein moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd.

§ 3.5.2 Geluid van gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.25 (waarde van de basisgeluidemissie)
Eerste lid

De basisgeluidemissie is de referentie bij de monitoring van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze laatste niet op grond van artikel 2.13a van de Omgevingswet bij omgevingsverordening zijn aangewezen. Het betreft dus de wegen en lokale spoorwegen waarvoor geen geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Met de monitoring wordt de toename van het geluid afkomstig van die wegen en spoorwegen bewaakt. Als hoofdregel is de basisgeluidemissie daarom de in het basisjaar bij het in werking treden van de nieuwe regels vastgestelde situatie. In artikel 10.21b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd dat voor het bepalen van de basisgeluidemissie de jaren 2021 respectievelijk 2026 als basisjaar worden gehanteerd. De basisgeluidemissie is de geluidemissie van de weg of spoorweg in het basisjaar. In de Omgevingsregeling, aan te vullen met de Aanvullingsregeling geluid, zal worden bepaald hoe de geluidemissie wordt berekend. Het is een gemiddeld geluidniveau en voor de optelling van de verschillende etmaalperioden wordt dezelfde methode als voor Lden gehanteerd. De geluidemissie wordt dus uitgedrukt in Lden.

De basisgeluidemissie staat los van het omgevingsplan. De basisgeluidemissie is onderdeel van een te monitoren parameter die bedoeld is om de groei van het geluid te bewaken. Maar als bijvoorbeeld een omgevingsplan wordt vastgesteld om een nieuwe weg aan te leggen, zal de basisgeluidemissie voor die weg wel bepaald worden op de uitgangspunten van het geluidonderzoek behorende bij dat omgevingsplan. Dat is geregeld in het eerste lid onder b. Zo wordt bereikt dat de uitgangspunten van het omgevingsplan voor geluid, bewaakt worden met de monitoring van de basisgeluidemissie. Zodra het werkelijke geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan deze uitgangspunten moet de gemeente bezien of aanvullende geluidbeperkende maatregelen nodig zijn. Met de bepaling in het eerste lid onder b kunnen zowel besluiten tot aanleg van wegen of spoorwegen van voor de inwerkingtreding van dit besluit als daarna verwerkt worden in de basisgeluidemissie.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aan gemeenten de mogelijkheid geboden om voor een gemeenteweg en een daarmee grotendeels verweven of gebundelde lokale spoorweg één gezamenlijke basisgeluidemissie te bepalen. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was, waarbij steden hun stedelijke tramnetwerken voor geluid als onderdeel van het wegverkeer konden beoordelen. Doordat dergelijke tramnetwerken vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld zijn, ervaren omwonenden het geluid van tram vaak ook als onderdeel van het wegverkeersgeluid.

Of van deze mogelijkheid in een concrete situatie gebruik wordt gemaakt of niet, is ter beoordeling aan de gemeente. Als een gemeente kiest voor deze mogelijkheid is het van belang hier langjarig consistent in te zijn. Het is echter in beginsel mogelijk om het geluid weer te splitsen, bijvoorbeeld omdat het verkeer op de weg sterk is gereduceerd of het karakter van de lokale spoorweg is gewijzigd. De basisgeluidemissie zal dan voor beide geluidbronsoorten – gemeentewegen en lokale spoorwegen – opnieuw bepaald moeten worden op basis van de brongegevens voor de afzonderlijke bronnen.

De keuze die de gemeente maakt bij de monitoring heeft gevolgen voor de besluitvorming over de aanleg van wegen en spoorwegen en het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. In de artikelen 5.78a, derde lid, 5.78m, derde lid, 5.78n, derde lid, en 5.78t, tweede lid, is geregeld dat ook voor de toepassing van de geluidregels voor het wijzigen van infrastructuur of het mogelijk maken van geluidgevoelige gebouwen de lokale spoorweg als onderdeel van het wegverkeersgeluid wordt beoordeeld.

Voor het bij de monitoring beoordelen of het werkelijke geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan de basisgeluidemissie, maakt het niet uit of uitgegaan wordt van één basisgeluidemissie voor gemeenteweg en lokale spoorweg samen – of twee afzonderlijke basisgeluidemissies voor de gemeenteweg en de lokale spoorweg. In beide situaties is er 1,5 dB ruimte voor elke bron en kan dus het verkeer op zowel de weg als het spoor met circa 40% groeien. Na het samenvoegen in één basisgeluidemissie is het wel mogelijk geluidruimte tussen weg en spoor uit te wisselen. Als het spoor bijvoorbeeld niet groeit, is meer groei op de weg mogelijk binnen 1,5 dB en andersom.

De Aanvullingsregeling geluid zal waar nodig voorzien in aanvullende regels hiervoor.

Derde en vierde lid

In het derde lid en het vierde lid wordt geregeld wat de basisgeluidemissie is als een weg met geluidproductieplafonds wordt overgedragen aan een gemeente of waterschap of als een lokale spoorweg niet langer wordt aangewezen in de omgevingsverordening. Dan is de basisgeluidemissie de geluidemissie op grond van de brongegevens van de voor de overdracht geldende geluidproductieplafonds. Dat is inclusief de werkruimte die met een term Cplafond is opgenomen in de brongegevens. Met name bij niet eerder gewijzigde geluidproductieplafonds zal de werkruimte vaak 1,5 dB zijn, zoals bepaald is in de regels voor de eerste vaststelling. Deze werkruimte gaat dus mee naar de basisgeluidemissie.

Als een weg van een waterschap aan een gemeente wordt overgedragen of andersom, dan spreekt het voor zich dat de basisgeluidemissie blijft zoals hij is, dit is niet expliciet geregeld.

Vijfde lid

In het vijfde lid is in onderdeel a geregeld dat gemeente en waterschap als basisgeluidemissie een lagere waarde kunnen hanteren dan de waarde die uit het eerste lid voortvloeit. Dit biedt een gemeente of een waterschap waar een verlaging van het geluid wordt nagestreefd de mogelijkheid om die ambitie in de monitoring tot uitdrukking te brengen.

Het vijfde lid benoemt in onderdeel b de situatie waarin de gemeenten of het waterschap naar aanleiding van de monitoring een afweging heeft gemaakt over het treffen van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen. Het om een situatie waarin de gemeente of het waterschap toepassing heeft gegeven aan artikel 3.26. De basisgeluidemissie kan dan gebaseerd worden op de situatie waarop de gemeente de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen baseert. Om de maatregelen toekomstbestendig te laten zijn, zal dat vaak niet de actuele situatie zijn maar een prognose. Met de monitoring wordt daarna dan vervolgens bewaakt of de werkelijke geluidemissie die prognose overschrijdt.

Als de gemeente een na invoering van het nieuwe stelsel een nieuwe weg aanlegt blijft het mogelijk op grond van het eerste lid onder b de basisgeluidemissie te bepalen. Besluiten tot wijziging van infrastructuur kunnen niet direct verwerkt worden tot een nieuwe basisgeluidemissie. Bij een wijziging van infrastructuur is immers het geluid direct voorafgaand aan het besluit uitgangspunt en speelt de basisgeluidemissie formeel geen rol. Direct voorafgaand aan dat besluit kan het geluid al fors hoger zijn dan de basisgeluidemissie. Deze eventuele toename dient apart beoordeeld te worden. Dit kan gebeuren door toepassing van artikel 3.26, in samenhang met de uitgangspunten van het geluidonderzoek dat ten grondslag ligt aan de infrawijziging.

Artikel 3.26 (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring)

In artikel 3.26 is geregeld wanneer het bevoegd gezag op basis van de resultaten van de monitoring in ieder geval moet afwegen of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden genomen.

Eerste lid

Het eerste lid heeft betrekking op de situatie waarin uit de monitoring blijkt dat de werkelijke geluidemissie de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB overschrijdt en als gevolg daarvan het geluid op geluidgevoelige gebouwen meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft. In dat geval dient het bevoegd gezag af te wegen of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen voor geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van het gedeelte van de weg of spoorweg waar de overschrijding plaatsvindt. Het bevoegd gezag beschikt hierbij over een grote bestuurlijke afwegingsruimte. De uitkomst kan variëren van maatregelen waarmee wordt voldaan aan de standaardwaarde of de binnenwaarde, tot – mede afhankelijk van de concrete situatie – het geheel afzien van maatregelen.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een onvoorwaardelijke verplichting. Die heeft betrekking op de geluidgevoelige gebouwen waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft en het geluid ook hoger is dan de grenswaarde. Dan is voldoen aan de binnenwaarde verplicht. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap bepaalt dan bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen worden getroffen. Dit gebeurt met toepassing van artikel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de maatregelen aan de gevel om de binnenwaarde na te leven kan het bevoegd gezag zelf een termijn vaststellen, waarbij die termijn in redelijkheid wel beperkt moet blijven gezien de belangen van de omwonenden van de weg of spoorweg.

§ 3.5.2 Geluid van rijkswegen en hoofdspoorwegen [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.27 (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen)

Dit artikel bepaalt dat geen onnodig lawaaiige wegdeksoorten of spoorconstructies toegepast mogen worden. Het is een geluideis aan de infrastructuur die onafhankelijk is van de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Dit artikel is alleen van toepassing op rijkswegen en hoofdspoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet en waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zorg draagt voor een minimale akoestische kwaliteit van rijkswegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. De minister zorgt ervoor dat voor een rijksweg een wegdek wordt toegepast van zeer open asfaltbeton (ZOAB) of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek. ZOAB was in artikel 11.3 van de Wet milieubeheer, in combinatie met artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer, al aangewezen als de minimumstandaard. De toevoeging ‘een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek’ is opgenomen om innovatie op dit gebied zonder aanpassing van de regelgeving in de praktijk te kunnen toepassen.

Het eerste lid ziet op het aanleggen van een rijksweg of vervangen van het wegdek. De verplichting tot het toepassen van ZOAB of minimaal gelijkwaardig behelst niet de verplichting tot het onmiddellijk toepassen van ZOAB.

De plicht om ZOAB of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek toe te passen, geldt niet bij overwegende bezwaren van technische aard. Dat geldt bijvoorbeeld voor toe- en afritten omdat ZOAB niet goed bestand is tegen wringingskrachten. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in situaties dat wel voldaan kan worden aan de eis maar dat veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug verstevigd moet worden om het extra gewicht te kunnen dragen of als het dikkere ZOAB in een tunnel of onder een ongelijkvloerse kruising zal leiden tot onvoldoende doorrijhoogte. Dergelijke situaties zijn technisch wel oplosbaar maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op ‘overwegende technische bewaren’ worden afgezien van aanleg van ZOAB of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat de beheerder van de hoofdspoorwegen zorg draagt voor een minimale akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.

Onder a is bepaald dat bij het aanleggen of vervangen van een hoofdspoorweg een constructie wordt toegepast die bestaat uit langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers of een akoestisch gelijkwaardige constructie. De eis geldt bijvoorbeeld bij het vervangen van een spoorbrug. Dan geldt dat de brug niet meer geluid mag veroorzaken dan een normale spoorbaan met betonnen dwarsliggers in ballastbed op een zandlichaam Deze minimumstandaard was al in artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer geconcretiseerd. Ook hier is, vergelijkbaar met het eerste lid, ter bevordering van de innovatie de toevoeging een akoestisch ten minste gelijkwaardige bovenbouwconstructie opgenomen. Het gaat daarbij om gelijkwaardig aan de situatie met betonnen dwarsliggers in een ballastbed op een zandlichaam. De verplichting geldt niet als er technische bezwaren zijn. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in situaties dat er wel voldaan kan worden aan de eis maar dat veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug verstevigd of geheel vervangen moet worden, een burg over het spoor verhoogd moet worden of grote lengte de hoogte van het spoor aangepast moet worden. Dergelijke situaties zijn technisch wel oplosbaar maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op technische bewaren worden afgezien van aanleg van betonnen dwarsliggers in ballastbed op een zandlichaam of een akoestisch minimaal gelijkwaardige constructie.

Onder b is bepaald dat bogen en wissels op een spoorwegemplacement worden voorzien van een werkend spoorstaafconditioneringssysteem, of dat een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast. Ook hier is de toevoeging ‘een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek’ opgenomen om innovatie op dit gebied zonder aanpassing van de regelgeving in de praktijk te kunnen toepassen. In tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid en het tweede lid, onder a, waar het gaat om een momentopname waarbij de minimale akoestische kwaliteit wordt toegepast, bepaalt onderdeel b dat het gaat om het toepassen èn in bedrijf houden van de spoorstaafconditioneringssystemen of gelijkwaardige technieken. Deze verplichting geldt alleen voor bogen en wissels die relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarvoor zijn geen criteria gegeven. Het is aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te beoordelen welke bogen en wissels relevant zijn voor het geluid.

De minister van Infrastructuur en Waterstaat zal de verplichtingen over de akoestische kwaliteit regelmatig evalueren. Dit is vastgelegd in het gewijzigde derde lid van artikel 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Zoals gezegd geldt dit artikel alleen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen met geluidproductieplafonds. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen desgewenst eigen eisen stellen aan de akoestische minimale kwaliteit van decentrale wegen of lokale spoorwegen. Voor industrieterreinen zal geen minimale akoestische kwaliteit voorgeschreven kunnen worden omdat het geluid door veel over het industrieterrein verdeelde verschillende activiteiten wordt veroorzaakt. Bedrijven moeten wel ten minste de voor de desbetreffende activiteiten in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toepassen. Deze zijn bijvoorbeeld terug te vinden in BBT-referentiedocumenten (BREF’s) en andere documenten die betrekking hebben op in een bedrijfstak gebruikelijke maatregelen.

§ 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
§ 3.5.4.1 Algemene bepalingen [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.28 (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

In dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 3.5.4, dat gaat over geluidproductieplafonds als omgevingswaarden, vastgelegd. In de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld rondom bepaalde spoorwegen, wegen en industrieterreinen (de artikelen 2.11a, 2.13a en 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet zoals gewijzigd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). De paragraaf ziet echter ook op gevallen waarin gemeenten op grond van artikel 2.11 van de Omgevingswet vrijwillig geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vaststellen, bijvoorbeeld rond een industrieterrein waar (nog) geen activiteiten zijn toegelaten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

§ 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.29 (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied)

Dit artikel legt vast wat bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde moet worden bepaald. Een geluidproductieplafond geeft de maximaal toegestane geluidproductie weer op vaste, fictieve punten (geluidreferentiepunten) gelegen op relatief korte afstand van de geluidbron. De geluidproductieplafonds langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein limiteren zo de maximale geluidproductie van die geluidbron.

Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt eerst getoetst tot welk geluid die geluidproductie zal leiden op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de geluidbron. De normen voor het toegestane geluid op geluidgevoelige gebouwen zijn opgenomen in artikel 3.32 en verder van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De waarde van het geluidproductieplafond wordt in Lden, en voor industrieterreinen op dezelfde geluidreferentiepunten ook in Lnight, vastgelegd.

Artikel 3.29 regelt wat bij het vaststellen van geluidproductieplafonds moet worden bepaald. Dat zijn de geluidreferentiepunten, de geluidbrongegevens en het geluidaandachtsgebied. In artikel 10.23aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving is voorgeschreven dat die gegevens moeten worden vastgelegd in het geluidregister.

Voor rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale wegen en door de provincie beheerde lokale spoorwegen die in de omgevingsverordening zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet en artikel 7.10a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden de geluidproductieplafonds vastgesteld bij een afzonderlijk besluit als bedoeld in respectievelijk artikel 2.15, tweede lid, en 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet.

Voor industrieterreinen worden de geluidproductieplafonds over het algemeen door de gemeente vastgesteld als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet. Echter ook de provincie kan geluidproductieplafonds vaststellen op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van die wet. De provincie neemt dan een zelfstandig besluit dat geen onderdeel is van het gemeentelijke omgevingsplan. Dat verandert overigens niets aan het rechtskarakter van de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds en de functie die zij in het stelsel van de geluidregels voor industrieterreinen en activiteiten hebben.

Artikel 3.29 regelt niet dat ook de waarde van het geluidproductieplafond wordt bepaald. Dat is al in de wet vastgelegd.

Of nu sprake is van vaststelling van geluidproductieplafonds als afzonderlijk besluit of als onderdeel van het omgevingsplan, op grond van de onderdelen a, b en c van dit artikel moet daarbij het volgende worden bepaald. Onderdeel a regelt dat de geluidreferentiepunten moeten worden bepaald. Een geluidreferentiepunt is het punt waar de geluidproductie is bepaald en waar het geluidproductieplafond geldt. Waar die geluidreferentiepunten moeten liggen is bepaald in de artikelen 3.30 en 3.31. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen. Op grond van onderdeel b moeten alle geluidbrongegevens worden bepaald. Dit zijn de gegevens over de geluidemissie van de geluidbron die in de regeling zijn gedefinieerd. Onderdeel c ten slotte geeft aan dat het geluidaandachtsgebied moet worden bepaald. De omvang van het gebied zal veelal worden bepaald in het kader van het akoestisch onderzoek dat vooraf gaat aan het vaststellen van het geluidproductieplafond.

Artikel 3.30 (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen)

Een geluidreferentiepunt is het punt waar het geluidproductieplafond geldt. Het is een fictief, maar geografisch bepaald rekenpunt waarvan de ligging wordt vastgelegd met coördinaten. Op de geluidreferentiepunten moet de geluidproductie van een weg of spoorweg worden beoordeeld (vastgelegd en nageleefd). Geluidreferentiepunten liggen aan weerszijden van de weg of spoorweg. Het is de bedoeling dat voor de geluidbron bedoelde afschermende objecten, zoals schermen en wallen, tussen het referentiepunt en de bron in liggen. Met andere bebouwing en objecten in de omgeving wordt geen rekening gehouden: in een concreet geval kan het fictieve rekenpunt bijvoorbeeld achter of zelfs binnen een gebouw lijken te liggen.

Dit artikel bepaalt waar de geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen moeten worden gepositioneerd. Vanwege de samenhang met artikel 3.29, onder a, wordt dit artikel alleen toegepast bij het vaststellen van geluidproductieplafonds. Een eventuele tussentijdse aanpassing van de ligging van de (spoor)weg die niet gepaard gaat met de vaststelling van geluidproductieplafonds, leidt dus niet tot een verschuiving van de eerder vastgestelde geluidreferentiepunten. Bij wegen en spoorwegen die bij de inwerkingtreding van dit besluit al geluidproductieplafonds hebben, behoeft dit artikel evenmin te leiden tot wijzigingen in de ligging van de geluidreferentiepunten. Overigens biedt artikel 3.40, onder c, de mogelijkheid de positionering van geluidreferentiepunten te verbeteren via een eenvoudige procedure waarbij een toetsing aan het geluid op geluidgevoelige gebouwen achterwege kan blijven. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Uitgangspunt voor het vaststellen van geluidreferentiepunten zijn de afstanden die ook al werden gehanteerd bij de vaststelling van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen op grond van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, waarbij nu echter wat meer flexibiliteit geboden wordt door wat grotere maximum afstanden te hanteren. Dat komt de uitvoerbaarheid ten goede en heeft geen gevolgen voor de bescherming van omwonenden.

Zoals in paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, is in dit Aanvullingsbesluit ervoor gekozen om in tegenstelling tot hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer de ligging van de referentiepunten in instructieregels vast te leggen, waarbij de gedachte van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is gevolgd. In het voorbeeld van relatief smalle wegen kan ook onder de Omgevingswet worden uitgegaan van een vaste afstand ten opzichte van het midden van de weg. Soms biedt dat namelijk voordelen omdat dit midden van de weg in de datasystemen van de beheerder eenvoudiger beschikbaar is dan de buitenste rijstrook. Het beperkt afwijken van de aangegeven afstanden heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van de weg. Het betreft immers een berekende geluidproductie op het betreffende punt.

Eerste lid

Om ruimte te bieden voor beperkte afwijkingen zijn in het eerste lid maximale afstanden opgenomen. Uitgangspunt zijn zoals gezegd de afstanden van 50 meter tot de weg en 100 meter tussen de referentiepunten onderling die onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werden gehanteerd. Om wat meer flexibiliteit te bieden aan de uitvoeringspraktijk, zijn niet die precieze afstanden in dit artikel opgenomen, maar is bepaald dat de geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen op een afstand van ten hoogste 60 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of van het dichtstbijzijnde spoor liggen en op een onderlinge afstand van ten hoogste 120 meter. Met die grotere afstanden wordt een marge van 20% geboden om van de basisafstanden af te wijken.

Het geluidreferentiepunt geldt op een afstand, dus hoogte, van 4 meter boven lokaal maaiveld. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. De daaruit voortvloeiende bandbreedte voorkomt dat kleine variaties in de hoogte van het maaiveld ertoe leiden dat niet meer aan dit artikel wordt voldaan.

Tweede lid

De afstand bedoeld in het eerste lid, onder a, zorgt er in veel gevallen voor dat de geluidreferentiepunten achter een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk – bijvoorbeeld een geluidscherm of geluidwal – komen te liggen. Voor de gevallen waarin die afstand daarvoor niet toereikend is, bevat het tweede lid een aanvullende mogelijkheid om een geluidreferentiepunt te plaatsen op een grotere afstand. Vooral bij brede afschermende maatregelen, zoals een geluidwal, kan het ontbreken van zo’n mogelijkheid er anders toe leiden dat een referentiepunt in dit voorbeeld in de geluidwal komt te liggen, waardoor het effect van die geluidwal bij de vaststelling van het geluidproductieplafond minder goed berekend kan worden. Voorwaarde is wel dat deze afscherming wordt opgenomen in de brongegevens behorend bij het geluidproductieplafond want alleen dan mag deze meegenomen worden in de berekening van de geluidproductie. Ook bij een verbreding van de infrastructuur, bijvoorbeeld bij een verzorgingsplaats zoals een benzinestation, waarbij een geluidwal of geluidscherm aan de buitenzijde van die verzorgingsplaats ligt of komt te liggen, mogen de geluidreferentiepunten op grotere afstanden gelegd worden zodat zij om dit bij de weg horende terrein liggen. Dat houdt overigens niet in dat het verkeer op dergelijke verzorgingsplaatsen apart wordt beschouwd bij de vaststelling van een geluidproductieplafond. Dat zou leiden tot te grote lasten en heeft geen meerwaarde voor de bescherming van de omgeving. De rekenregels, die met de Aanvullingsregeling aan de Omgevingsregeling worden toegevoegd, bepalen dat het verkeer dat via een verzorgingsplaats rijdt, in de berekening van een geluidproductieplafond of geluidproductie, meegenomen wordt met het verkeer op de hoofdrijbanen, net zoals dat direct voor en na de verzorgingsplaats ook het geval is.

Bij een spoorwegemplacement zullen de geluidreferentiepunten op grond van het eerste lid al buiten het emplacement liggen omdat ook de sporen van het emplacement onder dit lid vallen.

Artikel 3.31 (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen)

Dit artikel bepaalt waar de geluidreferentiepunten voor industrieterreinen moeten worden gesitueerd.

Een geluidreferentiepunt voor een industrieterrein heeft dezelfde functie als bij een weg of een spoorweg: het is het punt waar het geluidproductieplafond geldt. Het is een fictief, maar geografisch bepaald rekenpunt waarvan de ligging wordt vastgelegd met coördinaten. Op de geluidreferentiepunten moet de geluidproductie van een weg of spoorweg worden beoordeeld (vastgelegd en nageleefd). Op de geluidreferentiepunten moet de geluidproductie van het industrieterrein waartoe het referentiepunt behoort, worden beoordeeld (vastgelegd en nageleefd). Bij de bepaling van het geluid op een referentiepunt wordt geen rekening gehouden met de invloed van gebouwen en bouwwerken in de omgeving (poldermodel).

Eerste lid

Dit lid geeft een rekenformule voor het bepalen van de geluidreferentiepunten bij industrieterreinen. Bij industrieterreinen worden de geluidreferentiepunten op een vaste afstand rond het industrieterrein gelegd. Het brongebied van een industrieterrein is veel minder eenvormig dan het brongebied van een weg of een spoorweg (een lijnbron). Industrieterreinen verschillen onderling ook sterk in grootte en aard van de bedrijvigheid. Als gevolg daarvan kan de geluidproductie op een geluidreferentiepunt worden bepaald door geluidbronnen die midden op het industrieterrein liggen, maar ook door geluidbronnen die meer aan de rand van het industrieterrein liggen. Dat is bij elk industrieterrein weer anders. Daardoor is de afname van het geluid vanaf de grens van het industrieterrein geen vast gegeven. Een voorgeschreven vaste afstand van de geluidreferentiepunten zou daarom bij industrieterreinen – anders dan bij lijninfrastructuur – niet in alle gevallen een adequate bescherming van de omgeving geven.

Bij het bepalen van de ligging van de geluidreferentiepunten heeft de begrenzing van het industrieterrein een belangrijke functie. De buitengrens van het industrieterrein bepaalt het onder a bedoelde oppervlakte S van het industrieterrein en bepaalt daarmee ook – via de rekenformule – de ligging van de referentiepunten. Om deze reden is in artikel 5.78e van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorgeschreven dat de begrenzing van het industrieterrein (de buitengrens) in het omgevingsplan moet worden vastgelegd. De begrenzing is overigens ook van belang voor het geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.19. In dat artikel is bepaald dat een geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein ligt. De buitengrens van het industrieterrein is daarmee ook de binnengrens van het geluidaandachtsgebied.

Net als bij geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen hoeven ook voor industrieterreinen de in het eerste lid genoemde afstanden niet exact te worden aangehouden. Er is enige flexibiliteit voor de uitvoeringspraktijk. Eveneens net als bij wegen en spoorwegen worden de nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. Het beperkt afwijken van de aangegeven afstanden heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van het industrieterrein. Als de formule uit onderdeel a van het eerste lid bijvoorbeeld een afstand van 200 meter oplevert en het geluidreferentiepunt wordt gesitueerd op 205 meter afstand, dan zal het bijbehorende geluidproductieplafond alleen enkele tienden van dB lager zijn. Dat verandert de bescherming niet omdat het immers dezelfde geluidproductie van het industrieterrein betreft. Net als bij wegen en spoorwegen is het echter niet de bedoeling dat geluidreferentiepunten op willekeurige afstanden worden geplaatst of worden gekoppeld aan de locatie van geluidgevoelige gebouwen.

Onder a

Bepaald is dat voor industrieterreinen de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein afhankelijk is van de oppervlakte van het betreffende industrieterrein. Het toepassen deze afstand kan er bij kleine industrieterreinen toe leiden dat de afstand van een referentiepunt tot de dichtstbijzijnde activiteiten te klein wordt. Daarom is ook bepaald dat de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein niet kleiner mag zijn dan 50 meter. Om praktische redenen is de afstand voor grote industrieterreinen gemaximaliseerd op 500 meter.

Onder b

Bepaald is dat de referentiepunten op een onderlinge afstand liggen die ten hoogste gelijk is aan de onder a bepaalde afstand. Dus als de geluidreferentiepunten op een afstand van 200 meter liggen, is de onderlinge afstand ook niet groter dan 200 meter. Net als bij infrastructuur is niet bepaald en maakt het ook geen verschil waar het ‘eerste’ referentiepunt (dat bepalend is voor de situering van alle volgende) wordt gelegd.

Onder c

Voor de hoogte van de geluidreferentiepunten is, net als in artikel 3.30 voor wegen en spoorwegen, een afstand van 4 meter boven het lokale maaiveld voorgeschreven. Hierbij wordt aangesloten op de hoogte die ook bij wegen en spoorwegen wordt toegepast en ook in de EU-richtlijn Omgevingslawaai is voorgeschreven. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. De daarbij geboden bandbreedte voorkomt dat kleine variaties in de hoogte van het maaiveld ertoe leiden dat niet meer aan dit artikel wordt voldaan.

Tweede lid

In de meeste gevallen zullen de geluidproductieplafonds die met toepassing van het eerste lid zijn vastgesteld, voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan waartoe bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds is besloten. Er kan zich niettemin een situatie voordoen waarin geluidgevoelige gebouwen naar het oordeel van het bevoegd gezag minder goed worden beschermd door de geluidproductieplafonds op de het in het eerste lid voorgeschreven referentiepunten, bijvoorbeeld als woningen op korte afstand van een groot industrieterrein liggen. Het bevoegd gezag kan dan met toepassing van het tweede lid extra geluidreferentiepunten (en daarmee geluidproductieplafonds) toevoegen. Die toegevoegde geluidreferentiepunten kunnen dichter bij het industrieterrein liggen en ook dichter op andere referentiepunten liggen dan de op grond van het eerste lid vereiste punten. Het toevoegen van extra geluidreferentiepunten en geluidproductieplafonds leidt tot een meer directe bescherming van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van die toegevoegde geluidreferentiepunten, maar kan gevolgen hebben voor activiteiten op het industrieterrein. Daarom is bepaald dat het toevoegen van extra referentiepunten alleen is toegestaan als dat nodig is voor het extra beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarmee is de beoogde terughoudende toepassing gewaarborgd.

Artikel 3.32 (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond)
Eerste lid

Een geluidproductieplafond geeft de maximaal toegestane geluidproductie weer op geluidreferentiepunt op korte afstand van de geluidbron. Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt getoetst tot hoeveel geluid dat zal leiden op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de geluidbron. Het eerste lid geeft de hoofdregel en de daarbij behorende standaardwaarde voor het vaststellen van geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen of industrieterreinen met het oog op het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarmee koppelt dit lid de waarde van een geluidproductieplafond (indirect) aan het toegestane geluid op geluidgevoelige gebouwen dat daarmee verbonden is. Voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen wordt een geluidproductieplafond vastgesteld in Lden en voor de bronsoort industrielawaai ook in Lnight.

Voor industrieterreinen en provinciale wegen is het systeem van geluidproductieplafonds nieuw. Bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor industrieterreinen en provinciale wegen die al bestaan bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft artikel 3.32 buiten toepassing. Daarin voorzien speciale overgangs- en invoeringsbepalingen in de artikelen XI tot en met XIV en XVI van dit besluit. Na toepassing van deze invoeringsbepalingen is het industrieterrein ‘over’ naar het systeem van geluidproductieplafonds en is op latere besluiten over de geluidproductieplafonds artikel 3.32 wel van toepassing.

Voor het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor nieuwe industrieterreinen en nieuwe provinciale wegen, dus vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, is uiteraard niet voorzien in overgangsrecht en geldt artikel 3.32 wel. Daarnaast is dit artikel van toepassing bij wijziging van al geldende geluidproductieplafonds, al dan niet in combinatie met fysieke wijziging van de geluidbron waarvoor die geluidproductieplafonds gelden.

Bij het vaststellen van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde (de toegestane geluidproductie op de geluidreferentiepunten) wordt gekeken naar de hoogste waarde: die onder a of die onder b. Geluidproductieplafonds moeten zo worden vastgesteld dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de hoogste van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde waarden. Daarbij wordt op alle geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van de betreffende geluidbronsoort getoetst. Aan de hand van de uitkomsten van deze toets wordt vervolgens vastgesteld hoe hoog de geluidproductie van de geluidbron op de geluidreferentiepunten mag zijn: dat is het geluidproductieplafond voor die geluidbron.

De eerste, onder a bedoelde waarde, is de standaardwaarde voor toelaatbaar geluid door een geluidbron op geluidgevoelige gebouwen. In tabel 3.32 is voor elke geluidbronsoort de standaardwaarde opgenomen. De vaststelling van een geluidproductieplafond voldoet aan het eerste lid als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde. Een geluidbelasting die niet hoger is dan de standaardwaarde is altijd aanvaardbaar.

Bij de tweede, onder b bedoelde waarde, wordt uitgegaan van een bestaande situatie waarin de geluidbelasting al hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld onder a. Uitgangspunt voor de wijziging van de geluidproductieplafonds is dan dat de geluidbelasting die de geluidgevoelige gebouwen gaan ondervinden, niet hoger is dan de geluidbelasting die deze gebouwen al ondervonden bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die golden direct voorafgaand aan de nieuwe vaststelling. De onder b bedoelde geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen kan in de loop van de jaren wel anders geworden zijn. Als bijvoorbeeld afschermende bouwwerken verwijderd zijn, dan kan een achterliggende woning meer geluid ondervinden dan ten tijde van het vaststellen van de geluidproductieplafonds het geval was. Als de toename van de geluidbelasting het gevolg is van veranderingen in het aandachtsgebied dan kunnen deze niet worden toegerekend aan de geluidbronsoort. Daarom wordt onder b uitgegaan van de geluidbelasting die de geluidgevoelige gebouwen (waaronder ook woonschepen) op het moment van het nemen van het besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond ondervinden.

Bij toepassing van het eerste lid mag de geluidbelasting niet hoger worden dan de hoogste van de in het eerste lid bedoelde twee waarden. Dat betekent concreet dat de geluidbelasting mag worden verhoogd tot de standaardwaarde, maar dat een bestaande geluidbelasting die al hoger is dan de standaardwaarde, niet verder mag worden verhoogd (stand still). Als niet kan worden voldaan aan deze hoofdregel, moet eerst worden bezien of dat wel mogelijk is als geluidbeperkende maatregelen worden getroffen. Als ook dat niet mogelijk is, dan kan artikel 3.33 (overschrijding van de hoogste waarde) worden toegepast.

In artikel 10a.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is overigens geregeld dat de geluidbeperkende maatregelen die bij de sanering van het geluid van wegen en spoorwegen aan de orde zijn, kunnen worden gekoppeld aan het vaststellen van geluidproductieplafonds. Daarmee kan worden voorkomen dat meer dan éénmaal maatregelen getroffen moeten worden. Als het bestuursorgaan kiest voor die zogenoemde gekoppelde sanering, mag niet worden uitgegaan van de in artikel 3.32 bedoelde hoogste waarde. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10a.7.

Tabel 3.32 geeft de standaardwaarden weer die worden toegepast bij het toelaten of wijzigen van een geluidbronsoort. Naar tabel 3.32 wordt uitsluitend verwezen in artikelen die betrekking hebben op veranderingen aan de zijde van de bron. Voor elke geluidbronsoort geldt één standaardwaarde. Achter de waarden is de dosismaat weergegeven. Voor de meeste waarden is dat Lden en voor de bronsoort industrielawaai gelden ook waarden voor Lnight. In het algemeen gedeelte van deze toelichting is nader ingegaan op het, ten opzichte van de Wet geluidhinder, sterk vereenvoudigde normenhuis.

Tweede en derde lid

In deze leden zijn nadere bepalingen opgenomen voor geluidgevoelige gebouwen die niet gedurende het gehele etmaal in gebruik zijn, bijvoorbeeld scholen. Dit is een voorzetting van de bestaande praktijk. In artikel 1.6 van het Besluit geluidhinder was bepaald dat bij de bepaling van de geluidbelasting door een industrieterrein, weg of spoorweg, op onderwijsgebouwen en kinderdagverblijven, de waarde van de geluidbelasting over de periode 19.00–23.00 uur (avond) of de periode 23.00–07.00 uur (nacht) buiten beschouwing werd gelaten, voor zover die gebouwen in de betrokken periode niet overeenkomstig hun bestemming werden gebruikt.

Beide leden kunnen alleen worden toegepast bij een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en de nevengebruiksfuncties van beide, omdat die categorieën gebouwen vaak alleen overdag – of soms ook in de avond – worden gebruikt. Bij gebouwen met een woonfunctie en gebouwen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied kunnen deze leden niet worden toegepast, omdat die categorieën geluidgevoelige gebouwen in principe altijd gedurende het hele etmaal worden gebruikt.

Omdat het feitelijk gebruik van gebouwen geen rol speelt bij de bescherming, maar het toegelaten gebruik daarvoor doorslaggevend is, is in beide leden ook bepaald dat het niet gebruiken van een gebouw in een deel van een etmaal, in het omgevingsplan moet zijn vastgelegd. Het niet geluidgevoelig zijn kan vervolgens gelden voor alleen de nachtperiode, of de avondperiode èn de nachtperiode.

Het tweede lid heeft betrekking op gebouwen die niet in de nachtperiode mogen worden gebruikt. Voor die gebouwen gelden de waarden in Lnight (standaardwaarde) niet en moet voor Lden worden gelezen Lde (day-evening). Bij gebouwen die niet in de nachtperiode worden gebruikt geeft een waarde van 50 dB Lde in de dag- en avondperiode evenveel bescherming als een waarde van 50 dB Lden. Maar 50 dB Lde geeft geen bescherming in de nachtperiode.

Het derde lid is een vergelijkbare regeling voor gebouwen die niet in de avondperiode èn niet in de nachtperiode worden gebruikt. Ook dat gelden de Lnightwaarden niet, maar moet voor Lden worden gelezen Lday. Een waarde in Lday geeft in de dagperiode evenveel bescherming als een waarde in Lden, maar geeft geen bescherming in de avond- en nachtperiode.

Artikel 3.33 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding van de hoogste waarde)

In dit artikel is bepaald in welke gevallen het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied hoger mag zijn dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.32, eerste lid. Bij het vaststellen van een geluidproductieplafond mag dan worden afgeweken van 3.32. In artikel 3.33 zijn voorwaarden geformuleerd waaronder mag worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 3.32.

Eerste lid

Onderdeel a geeft als voorwaarde dat er geen of onvoldoende geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om aan de hoogste waarde – zijnde ofwel de standaardwaarde ofwel de geluidbelasting bij volledige benutting van de al geldende geluidproductieplafonds – te voldoen. Geluidbeperkende maatregelen zijn alle bron- en overdrachtsmaatregelen die de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw verlagen.

In onderdeel b is de voorwaarde opgenomen dat de overschrijding van de hoogste waarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het betrokken bestuursorgaan heeft in deze een inspanningsverplichting om, ook al is voldoen aan artikel 3.32 niet mogelijk, de toename van het geluid wel zoveel mogelijk te voorkomen.

In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat de geluidbelasting nooit hoger mag worden dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.33. Het is dus niet mogelijk om met toepassing van dit artikel een geluidbelasting toe te staan die hoger wordt dan de grenswaarde. Het is ook niet mogelijk om een geluidbelasting die al hoger is dan de grenswaarde verder te verhogen.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat geluidbeperkende maatregelen bedoeld in het eerste lid niet hoeven te worden getroffen als zij niet financieel doelmatig zijn, of stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Dat geldt voor alle in het eerste lid bedoelde maatregelen, ook voor de maatregelen bedoeld onder b. Immers, er zijn altijd maatregelen te bedenken die de overschrijding geheel (of zoveel mogelijk) voorkomen, maar waarvan de kosten niet in verhouding staan tot het geluidreducerende effect. De maatregelen zijn dan niet efficiënt (niet kosteneffectief) en hoeven niet te worden getroffen. Het kan ook zijn dat de maatregelen in de praktijk niet gewenst zijn. Denk bijvoorbeeld aan het plaatsen van een scherm van gestapelde containers. Dat is doeltreffend en doelmatig maar landschappelijk niet altijd aanvaardbaar. Technische bezwaren treden bijvoorbeeld op bij een stil wegdek dat kwetsbaar is voor wringingskrachten van voertuigen in bochten. Een dergelijk wegdek hoeft dan niet in bochten toegepast te worden. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in situaties dat een maatregel wel kan worden toegepast maar dat veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug ingrijpend aangepast moet worden vanwege verstevigingen die nodig zijn om het extra gewicht te kunnen dragen van geluidschermen. Dergelijke situaties zijn strikt genomen technisch wel oplosbaar, maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op ‘overwegende technische bewaren’ worden afgezien van de maatregel. Het is niet de bedoeling om kleinere ingrepen bijvoorbeeld een zwaardere fundatie van schermen vanwege zachte ondergrond of het verleggen van gebruikelijk aanwezige kabels en leidingen te beoordelen als technisch bezwaar.

Indien met toepassing van artikel 3.33 overschrijding van de standaardwaarde of een toename van het geluid wordt toegestaan, kunnen in aanvulling op geluidbeperkende maatregelen ook geluidwerende maatregelen nodig zijn om aan de binnenwaarde te voldoen (zie hiervoor artikel 3.50). Als geluidbeperkende maatregelen het geluid al zodanig beperken dat de binnenwaarde niet wordt overschreden, zijn geen aanvullende geluidwerende maatregelen nodig. De voorkeur gaat uit naar dergelijke geluidbeperkende maatregelen, en dan met name naar maatregelen aan de bron. Dit is geregeld in het vijfde lid van artikel 3.33. Zie voor een verdere toelichting de toelichting op dat lid.

Derde lid

In dit lid is nader invulling gegeven aan het begrip financiële doelmatigheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. In geval van rijkswegen en hoofdspoorwegen wordt de doelmatigheid bepaald overeenkomstig paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals gewijzigd bij dit Aanvullingsbesluit. Dit is het zogenoemde ‘doelmatigheidscriterium’, dat voorheen was opgenomen in het Besluit geluid milieubeheer en de Regeling geluid milieubeheer. Het doelmatigheidscriterium geeft een objectieve methode voor het bepalen van de doelmatigheid van bij rijkswegen en hoofdspoorwegen te treffen bron- en overdrachtsmaatregelen. Provincies en gemeenten hebben de bevoegdheid om een eigen beleid ontwikkelen en vast te stellen, maar zij kunnen uiteraard ook gebruik maken van (de systematiek van) het doelmatigheidscriterium zoals uitgewerkt in paragraaf 3.5.4.4.

Vierde lid

Het vierde lid is een voortzetting van wat voorheen was geregeld in artikel 11.30, vijfde lid, van de Wet milieubeheer. In het vierde lid is bepaald dat bij het in aanmerking nemen van geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onder b, ook het geluid kan worden betrokken van andere geluidbronsoorten en geluidbronnen, als dat leidt tot minder gecumuleerd geluid. Daarbij worden dus de geluidbronsoorten en geluidbronnen betrokken die ook betrokken zijn bij de toepassing van artikel 3.36 over het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de gecumuleerde geluidbelasting. Toepassing van dit onderdeel van artikel 3.33 is een bevoegdheid. Het bevoegd gezag is niet verplicht om het geluid van die andere geluidbronsoorten of geluidbronnen te betrekken bij het in aanmerking nemen van geluidbeperkende maatregelen. Vanuit het oogpunt van integrale besluitvorming kan dat in voorkomende gevallen echter wel een logische keuze zijn.

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een situatie waarin de geluidproductieplafonds voor een weg worden aangepast, terwijl die weg parallel ligt aan een spoorweg. Aan de zijde van de spoorweg kan het dan de voorkeur verdienen om een geluidscherm niet langs de weg maar langs het spoor te zetten. Weliswaar wordt daarmee het geluid van de weg op aanliggende geluidgevoelige gebouwen wat minder gereduceerd dan wanneer het scherm dichter bij de weg zou staan (en kan het er ook toe leiden dat het geluidproductieplafond voor die weg iets hoger wordt vastgesteld), maar tegelijk reduceert het scherm dan ook het geluid afkomstig van de spoorweg op de aanliggende geluidgevoelige gebouwen. Per saldo leidt dat tot een verbetering voor de aanwonenden omdat het gecumuleerde geluid op de geluidgevoelige gebouwen wordt verminderd.

Vijfde lid

In het vijfde lid komt de voorkeur voor bronmaatregelen boven overdrachtsmaatregelen tot uitdrukking. Ook in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer was dit het uitgangspunt. In artikel 33 van het Besluit geluid milieubeheer was dit nader gespecificeerd door te bepalen dat achtereenvolgens in overweging worden genomen bronmaatregelen, dan wel andere geluidbeperkende maatregelen, al dan niet in combinatie met bronmaatregelen, die leiden tot de meeste geluidreductie.

Gelet op de woorden ‘zoveel mogelijk’ in het eerste lid, onder b, kan niet met alleen bronmaatregelen worden volstaan als het akoestisch effect daarvan veel beperkter is dan dat van doelmatige overdrachtsmaatregelen. Met het vijfde lid in combinatie met het eerste lid, onder b, is beoogd de praktijk onder artikel 33 van het Besluit geluid milieubeheer ongewijzigd voort te zetten.

Zesde lid

Het zesde lid bepaalt dat het tweede en derde lid van artikel 3.32 van overeenkomstige toepassing zijn. Verwezen wordt naar de bijbehorende toelichting.

Artikel 3.34 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen de bebouwde kom)

Zoals toegelicht in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting is door het vereenvoudigen en verbeteren van het normenkader de grenswaarde voor provinciale wegen die binnen de bebouwde kom liggen voor veel situaties lager geworden. Onder de Wet geluidhinder konden in veel situaties nieuwe geluidgevoelige gebouwen gerealiseerd worden met een geluidbelasting van 3 dB boven de grenswaarde van 65 Lden die nu is opgenomen in artikel 3.32. Het gevolg is dat er langs provinciale wegen veel bestaande geluidgevoelige gebouwen zijn met een geluidbelasting die boven deze nieuwe, lagere grenswaarde ligt. Dat kan leiden tot knelpunten bij het vaststellen van geluidproductieplafonds omdat dit op grond van de artikelen 3.32 en 3.33 niet mag leiden tot toename van geluid als de geluidbelasting hoger is dan de grenswaarde. Daar komt bij dat binnen de bebouwde kom meestal weinig maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting te verlagen. Zo stuiten geluidschermen meestal op overwegende bezwaren van verkeerskundige of stedenbouwkundige aard.

Artikel 3.34 biedt specifiek flexibiliteit voor deze situaties door te bepalen dat bij provinciale wegen in bepaalde gevallen een beperkte overschrijding, van ten hoogste 5 dB, van de grenswaarde toegestaan is. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik gemaakt worden als overschrijding van de grenswaarde redelijkerwijs niet te voorkomen is. Daarmee is de zwaarte van de onderbouwing voor artikel 3.34 zwaarder dan voor artikel 3.33. De afweging zoals bedoeld in artikel 3.33, zal in sommige gevallen kunnen leiden tot extra maatregelen. Bijvoorbeeld als het grote aantallen woningen betreft en het wegdek relatief lawaaiig is, ligt het voor de hand dat dit wegdek – als dit redelijkerwijs mogelijk is – wordt vervangen door een aanzienlijk stiller wegdek. Dit betreft dan bijvoorbeeld vervanging van klinkers door het normale dichte asfaltbeton of een stille dunne deklaag. Ook kan dan bijvoorbeeld een snelheidsverlaging of omlegging van de weg naar een gebied buiten de bebouwde kom worden overwogen, waardoor gebruik maken van dit artikel wellicht niet meer nodig is.

Artikel 3.35 biedt ook enige flexibiliteit aan het bevoegd gezag om in specifieke situaties toch een toename toe te staan bij een geluidbelasting boven de grenswaarde. Dit betreft echter een afweging waarbij het bevoegd gezag een bijzonder zware onderbouwing moet geven, die hierna nader wordt toegelicht. De toepassing van artikel 3.35 vergt dus een grotere inspanning van het bevoegd gezag dan toepassing van artikel 3.34. Artikel 3.35 is daardoor in de regel geen goede oplossing voor de knelpunten die kunnen ontstaan met bestaande geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting boven de grenswaarde langs provinciale wegen binnen de bebouwde kom.

Artikel 3.35 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is)
Eerste lid

Het bevoegd gezag kan besluiten een geluidproductieplafond zodanig vast te stellen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de waarden, die met artikel 3.33 en artikel 3.34 kunnen worden toegelaten. Dat is alleen toegestaan als geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om te voldoen aan de grenswaarde uit tabel 3.33 of aan de waarde uit artikel 3.34 voor provinciale wegen, die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. De volgende leden bevatten aanvullende voorwaarden waaraan voldaan moet worden om de mogelijkheid van dit artikel te kunnen benutten.

Dit artikel beoogt dezelfde werking en zwaarte in besluitvorming te hebben als toepassing van het zogenoemde overschrijdingsbesluit uit afdeling 11.3.5 van de Wet milieubeheer. Net als dat overschrijdingsbesluit is een besluit op grond van dit artikel dan ook een bijzonder besluit omdat het toelaten van de overschrijding van de grenswaarde uit tabel 3.33 of de waarde uit artikel 3.34, gelet op de hieraan in de leden 2, 3 en 4 gestelde eisen, extra onderzoek en extra motivering vergt. Gelet op het ingrijpende karakter kan dit artikel alleen in uitzonderingsgevallen, als ultimum remedium, worden toegepast.

Tweede lid

De onderdelen a, b en c van het tweede lid stellen nadere voorwaarden aan het toepassen van dit artikel.

In onderdeel a is de voorwaarde gesteld dat het niet mogelijk is om een overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarden te voorkomen met andere maatregelen. Dit zijn ‘andere maatregelen’ dan de normale af te wegen geluidbeperkende maatregelen zoals bedoeld in het eerste lid. Op grond van het eerste lid wordt in eerste instantie alleen gekeken naar maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. De in het tweede lid, onder a, bedoelde andere maatregelen gaan verder. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aanleggen van een rondweg om de verkeersintensiteit op een weg te verminderen, het verplaatsen van activiteiten naar een ander industrieterrein, de aanleg van een scherm dat volgens de normale regels niet doelmatig is, het verlagen van de maximumsnelheid of de aanleg van een gehele of gedeeltelijke overkapping.

Op grond van onderdeel b moet worden bezien of het wijzigen van de gebruiksfunctie van het geluidgevoelige gebouw mogelijk is. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het wijzigen van de geluidgevoelige woonfunctie naar een niet-geluidgevoelige functie zoals kantoren of bedrijvigheid. Dat vergt uiteraard overleg met de eigenaar van het gebouw om overeenstemming te verkrijgen over nadeelcompensatie of aankoop van het gebouw. En uiteraard kan ook onteigening van het gebouw een mogelijkheid zijn. De wijziging van de gebruiksfunctie van het gebouw moet planologisch worden geborgd door een geluidgevoelig gebouw niet meer toe te staan in het omgevingsplan. Het gebruik als geluidgevoelig gebouw moet ook feitelijk worden beëindigd en niet op grond van overgangsrecht kunnen worden gecontinueerd.

Uit onderdeel c volgt dat moet worden bekeken of een minnelijke overeenkomst met de eigenaar over het nemen van bouwkundige maatregelen voor een geluidgevoelig gebouw tegen vergoeding van de kosten daarvan mogelijk is. Deze bouwkundige maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een andere indeling van het geluidgevoelige gebouw waardoor geluidgevoelige ruimten aan de gevels komen te liggen die geen geluidbelasting boven de grenswaarde ondervinden. Ook is het wellicht mogelijk alsnog niet-geluidgevoelige gevels te realiseren (zie hiervoor artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

Derde lid

Als met toepassing van één van de mogelijkheden uit het tweede lid wordt besloten een overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarden toe te staan, moet die overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen wel zoveel mogelijk worden beperkt. Hierin voorziet het derde lid, onder a. In het vierde lid wordt aangegeven dat deze maatregelen in redelijkheid niet te kostbaar moeten zijn en er geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Verder is in het derde lid, onder b, voor rijkswegen en hoofdspoorwegen bepaald dat voldaan moet worden aan de eisen van minimale akoestische kwaliteit (artikel 3.27). Bij een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds waarbij de grenswaarde niet wordt overschreden, geldt dit alleen als een (spoor)weg wordt aangelegd of het wegdek respectievelijk de spoorconstructie wordt vervangen. Bij toepassing van dit artikel bepaalt het derde lid, onder b, echter dat ook zonder dat sprake is van aanleg of vervanging een overschrijding van de grenswaarde alleen is toegestaan als wordt voldaan aan de minimale akoestische kwaliteit. De uitzondering in artikel 3.23 blijft wel van toepassing: de rijksweg of hoofdspoorweg hoeft niet te voldoen aan de akoestische kwaliteit als sprake is van overwegende bezwaren van technische aard, en ook het vierde lid is van toepassing.

Vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat het niet treffen van de in het tweede en derde lid bedoelde maatregelen een zwaardere motivatie vraagt dan in de situatie van toepassing van artikel 3.33 of 3.34. Ook volgens de normale regels niet doelmatige maatregelen of maatregelen die op andere bezwaren stuiten kunnen toch in aanmerking komen voor toepassing. Met het criterium ‘in redelijkheid niet te kostbaar’ wordt gedoeld op de kosten in absolute zin. Het is niet nodig dat de maatregelen financieel doelmatig zijn als bedoeld in artikel 3.33, tweede lid. Ook niet-doelmatig maatregelen komen in aanmerking. De kwalificatie ‘zwaarwegende bezwaren’ impliceert dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van maatregelen. De stedenbouwkundige bezwaren kunnen ook een maatschappelijke context hebben. Een voorbeeld is het onteigenen van meerdere blokken hoogbouw langs een binnenstedelijke snelweg. Zo’n oplossing, hoewel effectief, zal doorgaans op grote maatschappelijke bezwaren stuiten. Maar de belangrijkste reden is van stedenbouwkundige aard. Het slopen van grote aantallen woningen is kan op zwaarwegende bezwaren stuiten gelet op de woningschaarste in grote steden.

Vijfde lid

In het vijfde lid is geregeld dat voor een geluidgevoelige gebouwen dat is ontstaan door wijziging van de gebruiksfunctie op grond van artikel 5.78w van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bij toepassing van dit artikel de normale regels voor de afweging van maatregelen gelden. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat het geluid niet hoger mag zijn dan 5 dB boven de grenswaarde. Deze uitzondering is gemaakt omdat artikel 5.78w ten opzichte van de Wet geluidhinder een nieuwe mogelijkheid biedt om nieuwe geluidgevoelige gebouwen te realiseren met een geluidbelasting die de grenswaarde met 5 dB overschrijdt. Juist waar in het verleden bijvoorbeeld kantoorgebouwen langs wegen en spoorwegen of nabij industrieterreinen, zijn gebouwd om de achterliggende woonwijk af te schermen van het geluid, creëert deze nieuwe mogelijkheid het risico dat dergelijke nieuwe geluidgevoelige gebouwen de ontwikkeling van de geluidbron op slot zetten. Er is dan immers onder de grenswaarde geen ruimte meer om geluidproductieplafonds te verhogen. Zeker als het gaat om geluidbronnen met een nationaal of regionaal belang, is dat niet gewenst. Dit vijfde lid zorgt ervoor dat in die situaties de grenswaarde met ten hoogste 5 dB mag worden overschreden zonder aan de zwaardere criteria van het tweede en derde lid te moeten voldoen. Wel blijft de normale afweging van financieel doelmatige maatregelen die niet op overwegende bezwaren stuiten gewoon gelden.

Artikel 3.36 (vaststellen geluidproductieplafond: beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid)
Eerste lid

Als de artikelen 3.33, 3.34 en 3.35 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om het geluid op geluidgevoelige gebouwen toe te laten nemen tot een waarde die hoger is dan de waarde bedoeld in het eerste lid van artikel 3.32. Als het bevoegd gezag daartoe besluit, moet de aanvaardbaarheid van de cumulatie met het geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten worden beoordeeld. Het kan voorkomen dat het geluidgevoelige gebouw ook al wordt belast door het geluid van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door het geluid van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld, en tegelijkertijd ook door het geluid van een gemeenteweg. Bij overschrijding van de waarde, bedoeld in artikel 3.32, moet het bevoegd gezag in dat geval ook het gecumuleerde geluid op die gebouwen beoordelen. Omdat artikel 3.36 wordt toegepast als het geluid van een bronsoort toeneemt, is van belang hoe het gecumuleerde geluid – en daarmee de kwaliteit – verandert.

Een veelgebruikte methode bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van gecumuleerd geluid is het hanteren van onderstaande tabel met kwalificaties van het gecumuleerde geluid:

Gecumuleerde geluid in Lcum

Kwalificatie

≤ 45

Zeer goed

46 – 50

Goed

51 – 55

Redelijk

56 – 60

Matig

61 – 65

Tamelijk slecht

66 – 70

Slecht

≥ 71

Zeer slecht

Aan de hand van de tabel kan het bevoegd gezag bepalen of het gecumuleerde geluid objectief gezien als goed of slecht moet worden gekwalificeerd. Een slechte kwaliteit hoeft niet altijd te worden veroorzaakt door het geluid van de geluidbronsoort waarover een besluit wordt genomen. Op korte afstand van bijvoorbeeld een rijksweg of een luchtvaartterrein zal het gecumuleerde geluid vaak door die bronsoorten worden bepaald. Een toename van het geluid van een lokale gemeenteweg zal dan weinig gevolgen hebben voor het gecumuleerde geluid.

De gecumuleerde geluidbelasting is als zodanig niet genormeerd. Het bevoegd gezag mag bijvoorbeeld een gecumuleerde geluidbelasting die op grond van de kwaliteitsindicatie objectief als ‘slecht’ moet worden gekwalificeerd, in de omstandigheden van het concrete geval toch aanvaardbaar vinden. Een gecumuleerde geluidbelasting van bijvoorbeeld 58 dB Lcum kan objectief gezien echter niet als ‘goed’ worden betiteld. De kwaliteitsindicatie uit de tabel geeft ook betrokkenen, zoals bewoners, meer houvast bij besluiten van de overheid in situaties waarin verschillende geluidbronnen gezamenlijk leiden tot een hoge geluidbelasting.

Bovenstaande tabel met kwalificaties wordt al sinds het begin van de jaren ’90 veel gebruikt in MER-studies en de toelichting bij bestemmingsplannen, onder meer om uitvoering te geven aan de verplichting uit de Wet geluidhinder (artikel 110a, zesde lid) om bij het nemen van een hogere-waardenbesluit eerst te beoordelen of de cumulatie van de relevante geluidbelastingen niet leidt tot een geluidbelasting die naar het oordeel van het bevoegd gezag onaanvaardbaar is. Dit is ook aanvaard in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid zijn alleen de waarden van 50 dB Lcumen hoger relevant omdat cumulatie van geluid alleen verplicht wordt beoordeeld als het geluid hoger is dan de standaardwaarde. Desondanks is in de tabel ook de kwalificatie ‘zeer goed’ bij 45 dB Lcum of minder vermeld, omdat deze tabel ook voor andere doeleinden wordt gebruikt, bijvoorbeeld bij het vormgeven van beleid voor stiltegebieden.

Tweede lid

Dit lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de wijze waarop het gecumuleerde geluid moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd. In het tweede lid is bepaald dat alleen het geluid van geluidbronsoorten en het geluid van andere activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet wordt betrokken in het gecumuleerde geluid. Het geluid van een caféterras valt daar bijvoorbeeld wel onder, maar natuurlijke geluiden zoals het geruis van bomen of de branding van de zee niet.

Derde lid

Het derde lid geeft in de aanhef aan welk geluid in ieder geval moet worden betrokken. Ingevolge onderdeel a wordt bij de toepassing van dit artikel in ieder geval het geluid afkomstig van alle met dit besluit gereguleerde geluidbronsoorten (weg, spoorweg of industrieterrein) betrokken. Daarvoor is de ligging in het geluidaandachtsgebied van een geluidbronsoort bepalend. De gereguleerde geluidbronsoort die betrokken worden omvat uiteraard ook de geluidbronsoort waarover het besluit wordt genomen. Per geval moet worden onderzocht door welk geluid het geluidgevoelige gebouw wordt belast.

In onderdeel b is voor de luchtvaart aangesloten op de bestaande contouren uit de luchtvaartwetgeving. Er wordt nog verwezen naar ‘een luchthavenindelingsbesluit als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en eerste lid, van de Wet luchtvaart’ omdat inmiddels verwacht wordt dat artikel 2.44 van de Invoeringswet Omgevingswet – waarmee de benaming luchthavenindelingsbesluit komt te vervallen – niet tegelijk met de Omgevingswet in werking zal treden.

In de onderdelen c en d is geregeld dat de soorten geluid die op grond van artikel 3.24 buiten beschouwing blijven bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein wel worden betrokken bij het beoordelen van de gecumuleerde geluidbelasting, want dat geluid is er immers wel. Het betreft in onderdeel c het geluid van een windturbine of een windpark op een industrieterrein, als het geluid hoger is dan 43 dB. Bij dat niveau is het geluid van een windturbine of windpark ongeveer even hinderlijk als wegverkeer bij de standaardwaarde van 50 Lden. Onder d is bepaald dat ook het geluid van civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein moet worden betrokken als dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan.

De in de aanhef van het derde lid genoemde woorden ‘in ieder geval’ bieden de mogelijkheid om ook het geluid van een andere activiteiten te betrekken bij de bepaling van het gecumuleerde geluid. Er wordt geen concreet criterium gegeven in welke gevallen het geluid van andere activiteiten wordt betrokken. Maar het ligt voor de hand dat het geluid van andere activiteiten wordt betrokken als dat geluid een relevante invloed heeft op de waarde en de beoordeling van het gecumuleerde geluid. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of daarvan sprake is.

Artikel 3.37 (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid)

Als de artikelen 3.33, 3.34 of 3.35 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om het geluid toe te laten nemen tot een waarde die hoger is dan een waarde, bedoeld in artikel 3.32. De waarde is dus hoger dan de standaardwaarde of de grenswaarde voor de betreffende geluidbronsoort, bedoeld in tabel 3.32, respectievelijk tabel 3.33, of het geluid dat geluidgevoelige gebouwen al ondervinden bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die golden direct voorafgaand aan de nieuwe vaststelling, afhankelijk van welke uitzondering wordt toegepast.

Als het bevoegd gezag hiertoe besluit, wordt in artikel 3.49, eerste lid, onder a, sub 2°, bepaald dat voor de geluidgevoelige gebouwen waarop het geluid toeneemt, een besluit over geluidwerende maatregelen moet worden genomen. Om een besluit over geluidwerende maatregelen te kunnen nemen, is de gezamenlijke geluidbelasting nodig die maatgevend is voor het toetsen van de binnenwaarde en het bepalen welke geluidwerende maatregelen nodig zijn om aan de binnenwaarde te voldoen. In artikel 3.37 is geregeld dat die gezamenlijke geluidbelasting moet worden bepaald bij het nemen van het besluit om het geluid te laten toenemen, dat wil zeggen het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Overigens voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving – net als het Bouwbesluit 2012 – in artikel 4.103, tweede lid, en artikel 5.23, derde lid, in een mogelijkheid om het hier bedoelde gezamenlijk geluid op een later moment opnieuw te bepalen. Dat kan nodig zijn als de aanvraag voor het bouwen wordt ingediend geruime tijd na het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds waarbij ook het gezamenlijk geluid is bepaald, en het geluid op het nieuw te bouwen gebouw in de tussenliggende periode is veranderd.

In het tweede lid is bepaald hoe het gezamenlijke geluid moet worden berekend. Het rekenvoorschrift wordt met de Aanvullingsregeling geluid opgenomen in de Omgevingsregeling. Kenmerkend is dat het geluid van bronsoorten en andere geluidbronnen – ander dan bij cumulatie op grond van artikel 3.36 – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn. Via de begripsbepaling van het gezamenlijke geluid wordt verwezen naar dit artikel.

Bij het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn dezelfde geluidbronsoorten en geluidbronnen relevant als bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de cumulatie met toepassing van artikel 3.36. Daarin voorziet het derde lid van dit artikel.

Artikel 3.38 (vaststellen geluidproductieplafond: geluid van defensieactiviteiten)

Sommige defensieactiviteiten zijn aangewezen als activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Het terrein waarop die activiteiten worden uitgevoerd is dan een industrieterrein in de zin van deze afdeling. Op dat industrieterrein kunnen ook civiele bedrijven gevestigd zijn (civiel medegebruik) die als gevolg van de defensieactiviteiten op een industrieterrein liggen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Uiteraard kan het ook zijn dat de defensieactiviteiten worden uitgevoerd op een terrein dat (ook) vanwege andere activiteiten een industrieterrein is. In alle gevallen moet de gemeente de geluidproductieplafonds vaststellen voor het industrieterrein als geheel, dus voor de defensieactiviteiten en de civiele activiteiten gezamenlijk.

In dit artikel is bepaald dat de gemeente, bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds, waarborgt dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van defensietaken. Dat wil zeggen dat de activiteiten van defensie niet door het vaststellen van de geluidplafonds mogen worden belemmerd. Uiteraard geldt dat alleen voor vergunde of anderszins toegelaten defensieactiviteiten.

Artikel 3.39 (vaststellen geluidproductieplafond: herstel van onjuistheden)

Dit artikel is ontleend aan artikel 11.47 van de Wet milieubeheer. Dit artikel voorzag in het herstel van fouten in het geluidregister die waren ontstaan bij de van rechtswege ingevoerde geluidproductieplafonds bij de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Door toepassing van artikel 11.47 konden onjuistheden op een relatief eenvoudige manier zonder omgevingstoets worden gecorrigeerd. Ten opzichte van de Wet milieubeheer is de reikwijdte van artikel 3.38 uitgebreid zodat ook onjuistheden kunnen worden hersteld die ontstaan bij het vaststellen van geluidproductieplafonds door de gemeente of provincie bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds.

Dit artikel wordt toegepast om onjuistheden te herstellen die zijn ontstaan bij de toepassing van een aantal in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet opgenomen artikelen. De in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen worden maar één keer toegepast, het stelsel kan maar één keer worden ingevoerd. Na invoering van het stelsel kunnen onjuistheden worden hersteld door toepassing van artikel 3.39. Een herstelbesluit kan betrekking hebben op de waarde van een geluidproductieplafond, maar ook het geluidaandachtsgebied, de ligging van referentiepunten, de onderliggende geluidbrongegevens, enzovoort. Alle soorten gegevens als bedoeld in artikel 10.23aa die in het geluidregister zijn opgenomen, kunnen met toepassing van artikel 3.39 worden hersteld. Door onjuistheden met een besluit te herstellen is de rechtsbescherming voor belanghebbenden gewaarborgd.

Dit artikel biedt niet de mogelijkheid om een onjuist besluit te corrigeren dat is genomen met toepassing van de artikelen 3.32 tot en met 3.35. Als een geluidproductieplafond bijvoorbeeld niet op de juiste waarde is vastgesteld, of het besluit is gebaseerd op onjuiste gegevens, dan moet het bevoegd gezag met gebruikmaking van de eerder gehanteerde wettelijke grondslag het besluit corrigeren.

Eerste lid

In het eerste lid wordt verwezen naar verschillende artikelen van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet die betrekking hebben op de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds. Dat betekent dat met dit artikel alleen fouten kunnen worden hersteld die bij de invoering van dit systeem zijn ontstaan. Bij het toepassen van de invoeringsartikelen wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst, omdat het enkele invoeren van het nieuwe systeem niet leidt tot meer geluid op geluidgevoelige gebouwen. Hetzelfde geldt voor het herstellen van onjuistheden die daarbij zijn ontstaan. Daarom is in het eerste lid bepaald dat artikel 3.32 niet wordt toegepast. Dat geldt daarmee ook voor de daaropvolgende artikelen 3.33 tot en met 3.35. Bij het toepassen van dit herstelartikel wordt, net als bij de invoering, het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst. Daarmee worden de uitvoeringslasten beperkt. Fouten kunnen uiteraard ook worden hersteld door het toepassen van artikel 3.32 en volgende, maar dan is een omgevingstoets wel vereist.

Tweede lid

Er is in dit artikel geen termijn gesteld voor het corrigeren van onjuistheden. Dat betekent dat ook fouten die bijvoorbeeld drie jaar na de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds voor een provinciale weg aan het licht komen, met dit artikel hersteld kunnen worden. Met het verstrijken van de tijd wordt wel het risico groter dat de onjuiste gegevens inmiddels zijn gebruikt voor andere besluiten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin onjuiste gegevens zijn vastgelegd in het geluidregister over een rijksweg en een gemeente die gegevens heeft gebruikt bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van die rijksweg. Daarom is in het tweede lid geregeld dat in het besluit tot foutherstel wordt bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen voor dat geluidgevoelige gebouw worden getroffen.

Artikel 3.40 (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen)

In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een onderscheid gemaakt tussen plafondbesluiten op verzoek en ambtshalve plafondbesluiten. Binnen die laatste categorie werd onderscheid gemaakt tussen ambtshalve plafondbesluiten als onderdeel van een infrastructuurproject (tracébesluit) en ambtshalve plafondbesluiten in een ander kader, bijvoorbeeld in verband met een wijziging van de reken- en meetvoorschriften. In deze laatstgenoemde categorie voorziet nu artikel 3.40.

In de aanhef is bepaald dat artikel 3.32 in de onder a tot en met c bedoelde gevallen niet wordt toegepast. Anders gezegd: er wordt geen omgevingstoets uitgevoerd. Dat is ook niet nodig omdat de onder a tot en met c bedoelde ambtshalve wijzigingen niet leiden tot toename van het geluid in de omgeving.

In onderdeel a wordt de situatie geregeld dat een ander dan de beheerder van de weg of spoorweg een geluidbeperkend object plaatst dat toegevoegd kan worden aan de geluidbrongegevens. In de praktijk komt dit er vrijwel altijd op neer dat een gemeente een scherm plaatst langs een weg of spoorweg en de beheerder van de weg of spoorweg vraagt om dat scherm op te nemen in het geluidregister. Dit leidt er vervolgens toe dat het scherm meetelt bij de bepaling van de hoogte van de geluidproductieplafonds. De geluidproductieplafonds worden overeenkomstig de afschermende werking van het betreffende geluidscherm verlaagd. De gemeente kan door deze maatregelen dichter bij de weg of spoorweg bouwen of blijft met een (gepland) project onder de grenswaarde. Door het toevoegen van het geluidbeperkend object aan de brongegevens van de geluidproductieplafonds worden deze verlaagd met het effect van dat object. In het algemeen betekent het toevoegen van een geluidbeperkend object dat er voor de omgeving geen negatieve geluideffecten zijn. Daarom blijven de artikelen 3.32 en volgende buiten toepassing. Bij deze toepassing kunnen geluidproductieplafonds alleen worden verlaagd. Als het scherm reflecties geeft moet die toename van het geluid wel worden beoordeeld door toepassing van artikel 3.32, dus inclusief omgevingstoets.

Op grond van onderdeel b is een omgevingstoets ook niet nodig als de reken- en meetmethode wordt gewijzigd (technische aanpassing). Een verandering leidt ertoe dat met dezelfde geluidproductie meer of minder geluid wordt berekend op de geluidreferentiepunten en in de omgeving. Uiteraard verandert er in werkelijkheid niets, het geluid neemt op de geluidmeter niet toe of af. Enkel de meetmethode verandert door bijvoorbeeld nieuwe inzichten over de overdracht van het geluid. De geluidproductieplafonds mogen dan zonder omgevingstoets worden gewijzigd.

Ten slotte kan zich de situatie voordoen dat een referentiepunt ligt op een punt dat niet (meer) voldoet aan de eisen die daaraan in de artikelen 3.30 en 3.31 zijn gesteld. Het referentiepunt kan initieel al niet helemaal correct zijn gepositioneerd, maar het kan ook zijn dat een weg iets verschoven is aangelegd ten opzichte van het oorspronkelijke plan. Omdat de artikelen 3.30 en 3.31 alleen werken als een besluit wordt genomen om geluidproductieplafonds vast te stellen of te wijzigen, is tussentijdse aanpassing van het referentiepunt strikt genomen niet vereist. Toch kan het wel wenselijk of praktisch zijn. Dan kan met toepassing van onderdeel c het referentiepunt eenvoudig worden verplaatst. Omdat de afstand tot de bron wordt gewijzigd moet het bijbehorende geluidproductieplafond opnieuw worden vastgesteld. Het referentiepunt en het bijbehorende geluidproductieplafond zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. De geluidproductie zelf wijzigt echter niet en de hernieuwde vaststelling heeft dan ook geen gevolgen voor het geluid in de omgeving.

Artikel 3.41 (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen)

Dit artikel ziet op de situatie dat het beheer van wegen wordt overgedragen aan een andere bestuurslaag of dat de status van een spoorweg wijzigt. Dit kan ertoe leiden dat een ander regime op die (spoor)weg van toepassing wordt.

Dit artikel heeft alleen betrekking op wegen en spoorwegen die na de overdracht aan een andere bestuurslaag voorzien worden van geluidproductieplafonds. Op wegen of spoorwegen die na overdracht onderdeel worden van een geluidbronsoort zonder geluidproductieplafonds, is artikel 3.25, derde en vierde lid van toepassing.

Dit artikel bepaalt de hoogte van de geluidproductieplafonds die direct na de overdracht gaan gelden. Deze hoogte is gebaseerd op de geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie zoals die gold direct voor de overdracht. Daarmee wordt bereikt dat de geluidsituatie in de omgeving niet wijzigt zodat artikel 3.32 buiten toepassing kan blijven en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is zoals is geregeld in artikel 10.6b van het Omgevingsbesluit.

Een dergelijke overdracht kan gepaard gaan met een verandering aan de weg of spoorweg waardoor de geluidsituatie kan wijzigen. In zo’n geval zullen de op grond van dit artikel vastgestelde geluidproductieplafonds via de reguliere procedure met toepassing van artikel 3.32 geluidproductieplafonds moeten worden gewijzigd. Als er echter geen grote veranderingen voorzien worden, is een wijziging van geluidproductieplafonds niet nodig. De nieuwe bestuurslaag zal later aan de hand van de monitoring en de verslagen eventuele maatregelen vaststellen mocht dit nodig zijn.

Onder a wordt bepaald dat als een weg in beheer bij een provincie wordt overgedragen aan het Rijk of een weg in beheer bij het Rijk wordt overgedragen aan een provincie de geluidproductieplafonds opnieuw worden vastgesteld op basis van de bestaande geluidbrongegevens. De geluidproductieplafonds zouden gelijk kunnen blijven aan de voor de overdracht geldende geluidproductieplafonds, maar omdat de overgedragen weg onderdeel wordt van een andere geluidbronsoort is herberekening als onderdeel van die geluidbronsoort noodzakelijk omdat ook andere rijkswegen effect kunnen hebben op de referentiepunten die behoren bij de overgedragen geluidproductieplafonds. Doordat de geluidbrongegevens gelijk blijven, veranderen hierdoor de geluidbelastingen in de omgeving niet.

Bij de aanwijzing van een door de provincie beheerde en in de omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg als hoofdspoorweg, of vice versa, (onderdelen b en c) worden de geluidproductieplafonds op dezelfde waarden herberekend als beschreven bij onderdeel a. Ook in dit geval blijven de geluidbrongegevens gelijk en veranderen de geluidbelastingen in de omgeving niet.

Bij onderdeel d gaat het om de overdracht van een weg in beheer bij een gemeente of een waterschap die wordt overgedragen aan een provincie of het Rijk. Deze wegen vallen na de overdracht in een ander regime. De geluidproductieplafonds worden hier voor het eerst bepaald. Om deze te bepalen zal het bevoegd gezag gebruik maken van de geluidbrongegevens die behoren bij de vastgestelde basisgeluidemissie verhoogd met ten hoogste 1,5 dB. Deze geluidruimte, die ook wordt toegepast bij de eerste invoering van geluidproductieplafonds onder de nieuwe regelgeving, van 1,5 dB is van groot belang om het systeem goed te kunnen laten functioneren en komt ook overeen met de marge die bij de afweging van maatregelen geldt naar aanleiding van de monitoring van de basisgeluidemissie (zie artikel 3.26).

Onderdeel e bepaalt dat voor een lokale spoorweg waarvoor geen geluidproductieplafonds golden en die wordt aangewezen als provinciale spoorweg of als hoofdspoorweg de geluidproductieplafonds worden vastgesteld overeenkomstig de geluidbrongegevens behorend bij de basisgeluidemissie verhoogd met ten hoogste 1,5 dB. Ook hier geldt met betrekking tot de 1,5 dB hetgeen hierboven onder d is gesteld, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Als de overgedragen weg of spoorweg voor de overdracht deel uitmaakte van een geluidbronsoort die gereguleerd wordt met geluidproductieplafonds, vervallen voor die geluidbronsoort uiteraard de geluidproductieplafonds op de geluidreferentiepunten die direct aan weerzijde van de overgedragen weg of spoorweg liggen. Daarnaast zullen veelal ook voor (delen van) die geluidbronsoort opnieuw geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Voor geluidproductieplafonds die niet vervallen maar wel in de buurt liggen van de overgedragen weg of spoorweg zal veelal een wijziging nodig zijn omdat de samenstelling van die geluidbronsoort (het netwerk van wegen of spoorwegen van het desbetreffende bestuursorgaan) door de overdracht is gewijzigd. Datzelfde geldt als een weg of spoorweg door de overdracht wordt toegevoegd aan een geluidbronsoort die al gereguleerd werd met geluidproductieplafonds. Ook dan zullen geluidproductieplafonds die in de buurt liggen van de overgedragen weg of spoorweg en opnieuw moeten worden vastgesteld omdat ook de samenstelling van die geluidbronsoort is gewijzigd.

In deze herberekening van geluidproductieplafonds voorziet onderdeel f van dit artikel. Dit is een eenvoudige procedure, zonder toepassing van artikel 3.32, omdat er voor de omgeving geen nadelige effecten zijn.

§ 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde
Artikel 3.42 (aard van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde) (artikel 2.10, vierde lid, Ow)

In artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat een omgevingswaarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, nader te omschrijven, verplichting kan inhouden. Op grond van artikel 2.10, vierde lid, van de Omgevingswet kunnen voor geluidproductieplafonds bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard en termijn van de omgevingswaarde. Dit artikel bevat die regels.

In artikel 3.42 is bepaald dat een geluidproductieplafond als omgevingswaarde een resultaatsverplichting inhoudt. Dit betekent dat het geluidproductieplafond een verplichting omvat om het resultaat, te weten een geluidproductie die het plafond niet overstijgt, te bereiken en in stand te houden. De systematiek van geluidproductieplafonds is zo ingericht dat het voldoen aan de plafonds zoveel mogelijk uit het systeem zelf voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Op deze wijze is de verantwoordelijkheid voor de naleving van geluidproductieplafonds helder geregeld.

In de wet is bepaald dat de dag na de bekendmaking van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld aan dat plafond wordt voldaan. De geluidproductie mag onmiddellijk na de bekendmaking dus niet hoger zijn dan het vastgestelde geluidproductieplafond, tenzij artikel 3.44 wordt toegepast.

Met de resultaatsverplichting in dit artikel wordt het systeem van naleving van geluidproductieplafonds zoals dat vorm heeft gekregen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer onder de Omgevingswet ongewijzigd voortgezet. De resultaatsverplichting is hetzelfde als de in artikel 11.20 van de Wet milieubeheer opgelegde taak tot het zorgdragen voor de naleving van geluidproductieplafonds. In dit verband wordt ook verwezen naar paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

In de praktijk kan het voorkomen dat een geluidproductieplafond, ondanks de resultaatverplichting toch overschreden wordt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het verkeer veel sneller groeit dan redelijkerwijs kon worden voorzien. Het is dan aan de beheerder zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, de overschrijding te beëindigen. In afwachting daarvan kan in bijzondere omstandigheden het tweede lid van artikel 3.44 worden toegepast. Dat neemt niet weg dat de beheerder uiteraard de taak heeft om overschrijdingen zo veel mogelijk te voorkomen.

Artikel 3.43 (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding) [artikel 3.10, tweede lid, onder b, Ow]

Er kan zich een situatie voordoen dat een omgevingswaarde wordt overschreden of dreigt te worden overschreden. De Omgevingswet geeft in artikel 3.10, eerste lid, als hoofdregel voor omgevingswaarden dat in die situaties het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dit het geval is een programma vaststelt, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. Artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet zoals gewijzigd bij Aanvullingswet geluid Omgevingswet geeft de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in plaats van deze programmaplicht, voor een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie, een plicht geldt tot het treffen van maatregelen gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde. Artikel 3.43 geeft invulling aan deze mogelijkheid.

Eerste lid

Voor wegen en spoorwegen is de programmaplicht vervangen door een maatregelplicht bij (dreigende) overschrijding. De belangrijkste reden daarvoor is het feit dat bij wegen en spoorwegen de beheerder van die wegen en spoorwegen de mogelijkheden heeft om een (dreigende) overschrijding te voorkomen. Als direct maatregelen kunnen worden getroffen, heeft een programma met de bijbehorende procedure geen toegevoegde waarde. Het eerste lid bepaalt daarom dat afgeweken wordt van de in het artikel 3.10, eerste lid, van de Omgevingswet bedoelde verplichting. Onder a tot en met d worden vervolgens de bestuursorganen of instanties genoemd die bij de daarbij bedoelde wegen of spoorwegen maatregelen treffen, gericht op het voldoen aan het geluidproductieplafond. Hiermee kan de werkwijze van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer ten aanzien van de naleving van geluidproductieplafonds ongewijzigd worden voortgezet. Bewust is de term maatregelen gekozen en niet geluidbeperkende maatregelen. Het kan hierbij bijvoorbeeld ook gaan om andere maatregelen zoals het verdelen van de capaciteit op het spoor of het verhogen van geluidproductieplafonds.

De in dit lid bedoelde aanwijzing van wegen en spoorwegen berust op artikel 2.13a, eerste lid, respectievelijk artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet.

Tweede lid

In het tweede lid wordt ingegaan op de situatie van industrieterreinen. Afhankelijk van de omstandigheden kan zich de onder a bedoelde situatie voordoen waarin het bevoegd gezag eigenstandig de overschrijding van geluidproductieplafonds ongedaan kan maken of kan voorkomen. Dit kan zijn doordat het bevoegd gezag bijvoorbeeld een maatregel treft zodat weer voldaan wordt aan het geluidproductieplafond. Hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van een geluidscherm. In dat geval zal een programma niet nodig zijn en kan het bevoegd gezag direct de benodigde maatregelen treffen.

In het tweede lid, onder b, geldt de programmaplicht voor industrieterreinen om te voldoen aan de geluidproductieplafonds als alternatief voor het gestelde onder a. Het geluid van een industrieterrein wordt veroorzaakt door de bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Om de geluidproductie terug te brengen tot onder het geluidproductieplafond of overschrijding van een geluidproductieplafond te voorkomen, moet de gemeente of provincie zich kunnen verzekeren van de medewerking van de op het industrieterrein gevestigde individuele bedrijven. Een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Omgevingswet zal dan in veel gevallen een meer geschikt instrument zijn om te voldoen aan het geluidproductieplafond. Het bevoegd gezag stemt de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de geluidproductieplafonds af met de op het industrieterrein gevestigde bedrijven en legt deze vast in het programma. Het programma vervangt het geluidreductieplan van de Wet geluidhinder (artikel 67).

Artikel 3.44 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan) [artikel 2.10, vierde lid, Ow]

Artikel 3.42 bepaalt dat een geluidproductieplafond een resultaatsverplichting inhoudt. Hierop formuleert artikel 3.44 twee uitzonderingen. Dit artikel heeft alleen betrekking op het tijdstip waarop het bestuursorgaan voor wie de geluidproductieplafonds als omgevingswaarde gelden, aan de geluidproductieplafonds moet voldoen. De geluidproductieplafonds gelden vanaf het moment waarop het besluit bekend is gemaakt. Dat is met name van belang voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds, zoals dat is geregeld in paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het toelaten daarvan moet op grond van artikel 5.78a, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden uitgegaan van het geluid bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond. Bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving wordt geen rekening gehouden met het feit dat tijdelijk niet aan de voor de geluidproductieplafonds geldende resultaatsverplichting hoeft te worden voldaan.

Eerste lid

Bij het vaststellen van een geluidproductieplafond kan door toepassing van het eerste lid van dit artikel worden bepaald dat pas aan het geluidproductieplafond behoeft te worden voldaan als werkzaamheden voor het wijzigen van een weg, spoorweg of industrieterrein, of werkzaamheden voor het realiseren van een geluidbeperkende maatregel zijn afgerond. Die werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op realisatie van geluidschermen maar het kan ook de verbreding van een weg betreffen, al dan niet met geluidbeperkende maatregelen. Zolang de werkzaamheden niet zijn afgerond, kan in de meeste gevallen niet van de beheerder worden verlangd dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan. Tijdens de werkzaamheden is de toestand van de geluidbronsoort namelijk nog niet in overeenstemming met de situatie die ten grondslag ligt aan het besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond. Een weg kan bijvoorbeeld tijdelijk op een andere plaats liggen, dichter bij de referentiepunten of zelfs samenvallen met een referentiepunt. Ook zijn de geluidbeperkende maatregelen nog niet gerealiseerd, zodat ze nog niet het beoogde effect hebben en het geluidproductieplafond mogelijk wordt overschreden. Het bevoegd gezag kan dan het eerste lid van artikel 3.44 toepassen zodat de resultaatsverplichting tijdens de werkzaamheden nog niet geldt voor de in het besluit aangeduide geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag kan hierbij als onderdeel van het besluit tot vaststelling van de geluidproductieplafonds aangeven welke geluidproductieplafonds het betreft. Ook geluidproductieplafonds waarvan de waarde niet wijzigt, kunnen in dit besluit worden betrokken als daarvoor wenselijk is dat tijdelijk niet voldaan hoeft te worden aan het geluidproductieplafond vanwege tijdelijke situaties gedurende de werkzaamheden. Voor grote infraprojecten zal vaak het besluit waarmee geluidproductieplafonds worden vastgesteld gecombineerd worden met een projectbesluit.

Bij toepassing van het eerste lid hoeft niet te worden onderzocht en bepaald in welke mate het geluidproductieplafond wordt overschreden. Ook hoeft niet concreet te worden vastgelegd op welk tijdstip (welke datum) de werkzaamheden zijn afgerond en wel moet worden voldaan aan de geluidproductieplafonds. Dat is op het moment dat het eerste lid van artikel 3.44 wordt toegepast meestal niet exact bekend. In het besluit kan het tijdstip waarop aan het geluidproductieplafond moet worden voldaan worden gekoppeld aan de afronding van de werkzaamheden.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 3.44 biedt de mogelijkheid om te bepalen dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan een vastgesteld geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan als er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Deze mogelijkheid is ontleend aan artikel 11.24 van de Wet milieubeheer. Kende de Wet milieubeheer hiervoor een apart besluit tot ontheffing, onder de Omgevingswet gebeurt dit met hetzelfde instrument als waarmee het geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld. Op gemeentelijk niveau is dat het omgevingsplan, op provinciaal en rijksniveau is dat het besluit, bedoeld in de artikelen 2.12a, 2.13a, respectievelijk 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet. In een situatie als deze wordt het eerder vastgestelde geluidproductieplafond zodanig gewijzigd dat de resultaatsverplichting van artikel 3.42 tijdelijk wordt opgeschort, zonder ook de waarde van het plafond zelf te wijzigen.

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende situaties:

  • een langdurige stremming op een belangrijke route waardoor een andere route plotseling veel meer verkeer te verwerken krijgt;

  • een tijdelijke toename van het verkeer op een weg of spoorweg doordat het verkeer is omgeleid wegens weg- of spoorwegwerkzaamheden elders;

  • een situatie waarin besloten is tot maatregelen die de overschrijding in de toekomst ongedaan maken maar die nog uitgevoerd moeten worden; dit kan zich voordoen als besloten is tot het treffen van bronmaatregelen of tot de bouw van een geluidafscherming;

  • een situatie waarin zich een sterke stijging van verkeer voordoet die redelijkerwijs niet kon worden voorzien.

Bij een (spoor)weg gaat het om een overschrijding waar de beheerder van de (spoor)weg niet of nauwelijks invloed op heeft, die tijdelijk is en waarop men zich ook niet kon voorbereiden met een plafondwijziging door het bevoegd gezag, of waarvoor een tijdig in gang gezette plafondwijziging door het bevoegd gezag niet tijdig kon worden afgerond.

Ook bij industrieterreinen kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden waardoor tijdelijk meer geluid wordt geproduceerd dan binnen de geldende geluidproductieplafond is toegestaan. Te denken valt aan het tijdelijk uitvallen van een bedrijf op een ander industrieterrein door bijvoorbeeld brand waardoor de productie tijdelijk moet worden verplaatst. Bij industrieterreinen kan ook blijken dat toegestane activiteiten op het industrieterrein meer geluid produceren dan verwacht of het effect van getroffen maatregelen in de praktijk kleiner is dan werd beoogd. Ook kan het bouwen en slopen van gebouwen en bouwwerken op het industrieterrein leiden tot geluidreflecties waardoor tijdelijk meer geluid in de omgeving ontstaat.

Aan de vaststelling van de afwijkende termijn kunnen nadere voorwaarden worden verbonden, bijvoorbeeld voor wat betreft de mate en de duur van de overschrijding van het geluidproductieplafond. Ook kan worden bepaald dat de beheerder van een weg, spoorweg of industrieterrein gedurende de afwijkende termijn bepaalde geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen treft om het geluid zoveel mogelijk te verminderen. In het tweede lid wordt de termijn waarin niet aan een geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan beperkt tot maximaal 5 jaar. Er is geen mogelijkheid tot verlenging van deze termijn. Niet uitgesloten is echter dat zich nieuwe bijzondere omstandigheden voordoen waardoor na die termijn het bevoegd gezag opnieuw een afwijkende termijn vaststelt.

Het is aan het bevoegd gezag om te oordelen in hoeverre er sprake is van dermate onvoorziene omstandigheden dat deze kunnen worden gekwalificeerd als ‘bijzondere omstandigheden’ en om te beoordelen welke maatregelen getroffen dienen te worden om de overschrijding van het geluidproductieplafond te beëindigen.

Derde lid

Bij toepassing van het tweede lid worden de waarde van het geluidproductieplafond en de ligging van het referentiepunt niet gewijzigd. Ook de brongegevens en het geluidaandachtsgebied blijven hetzelfde. Bovendien blijft een onderzoek naar het geluid in de omgeving en een afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen – behoudens eventuele tijdelijke maatregelen – geheel achterwege. Om dit te benadrukken is in het derde lid bepaald dat bij een wijziging van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde waarbij alleen een termijn wordt bepaald, paragraaf 3.5.4.2 niet van toepassing is.

De situatie kan zich voordoen dat het bevoegd gezag niet alleen een afwijkende termijn wil vaststellen maar het geluidproductieplafond ook inhoudelijk wil wijzigen. In dat geval zal het betreffende besluit wel moeten voldoen aan de instructieregels van paragraaf 3.5.4.2.

§ 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen [artikelen 2.24, eerste lid, en 2.29a Ow]
Artikel 3.45 (toepassingsbereik)

De artikelen over financiële doelmatigheid zijn alleen van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen desgewenst zelfstandig beleid ontwikkelen en vaststellen over de financiële doelmatigheid van geluidmaatregelen langs de geluidbronsoorten waarvoor zij het bevoegd gezag zijn. Zij kunnen hierbij uiteraard gebruik maken van (de systematiek van) het doelmatigheidscriterium zoals uitgewerkt in deze paragraaf, maar dat hoeft niet.

Artikel 3.46 (begripsbepalingen)

In dit artikel worden enkele specifiek in paragraaf 3.5.4.4 gebruikte begrippen gedefinieerd.

geluidgevoelig cluster

Geluidbeperkende maatregelen zullen in het algemeen worden beoordeeld voor een groep geluidgevoelige gebouwen in plaats van voor één geluidgevoelig gebouw. Daarom is het begrip ‘geluidgevoelig cluster’ gebruikt in de regels voor de financiële doelmatigheid. Kenmerkend voor een cluster is dat de geluidgevoelige gebouwen daarbinnen voordeel hebben bij dezelfde geluidbeperkende maatregel. Toepassen van clustering heeft als effect dat geluidbeperkende maatregelen alleen worden getroffen waar de maatregelen ook daadwerkelijk werken en nodig zijn. Het uitgangspunt is namelijk dat het budget dat beschikbaar is voor een geluidgevoelig gebouw wordt besteed aan een geluidbeperkende maatregel die leidt tot een geluidreductie bij dat geluidgevoelige gebouw. Voorkomen moet worden dat bij de beoordeling van de doelmatigheid van de geluidbeperkende maatregelen geluidsgevoelige gebouwen worden meegenomen die geen of slechts een verwaarloosbaar effect van de beoogde maatregelen ondervinden. Tevens moet worden voorkomen dat er maatregelen worden getroffen op locaties waar ze niet primair bedoeld zijn. Daarom is aangegeven is dat de geluidreductie ‘significant’ oftewel betekenisvol moet zijn. Dit woord geeft beter aan wat wordt bedoeld dan het woord ‘relevant’ dat in de Wet milieubeheer werd gehanteerd.

maatregelpunt

De kosten van geluidbeperkende maatregelen wordt uitgedrukt in maatregelpunten. De maatregelpunten voor verschillende geluidbeperkende maatregelen zijn opgenomen in de ministeriële regeling. Daaruit blijkt dat een hoog geluidscherm meer maatregelpunten kost dan een laag geluidscherm.

reductiepunt

Het budget dat een geluidgevoelig cluster ter beschikking heeft wordt uitgedrukt in reductiepunten. Dit budget bestaat uit de optelsom van alle reductiepunten van geluidgevoelige gebouwen in het cluster. De reductiepunten voor een geluidgevoelig gebouw zijn afhankelijk van het geluid op dat gebouw en opgenomen in bijlage Va bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daaruit blijkt dat een geluidgevoelig gebouw met meer geluid leidt tot een hoger aantal reductiepunten.

situatie zonder maatregelen

Bij de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen wordt ook gekeken naar de toekomstige geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw vanwege een weg of spoorweg in het geval er geen enkele maatregel getroffen zou zijn. Dit wordt aangeduid als de situatie zonder maatregelen. Reeds aanwezige geluidbeperkende maatregelen worden dan buiten beschouwing gelaten. Bij het bepalen van het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw wordt uitgegaan van de situatie zonder maatregelen. Bij het bepalen van de geluidreductie wordt de situatie zonder maatregelen vergeleken met de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen getroffen zijn. Bij de situatie zonder maatregelen wordt er wel van uitgegaan dat een weg of spoorweg in elk geval voldoet aan de minimum akoestische kwaliteit als bedoeld in artikel 3.27. Dit is immers als minimumstandaard voor een weg of spoorweg vastgelegd. Ongeacht de doelmatigheid moeten de maatregelen ter uitvoering van de akoestische kwaliteit worden toegepast, tenzij ze technisch niet mogelijk zijn. De doelmatigheidstoets is dan ook niet van toepassing op deze maatregelen.

Artikel 3.47 (bepalen financiële doelmatigheid)

Dit artikel ziet op de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen.

In het eerste lid, onder a, is aangegeven wanneer een geluidbeperkende maatregel financieel doelmatig is, namelijk als het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten, oftewel: als het aantal reductiepunten hoger is dan of gelijk is aan het aantal maatregelpunten. Het aantal maatregelpunten van een geluidbeperkende maatregel is bij ministeriële regeling bepaald. Aangezien de geluidbeperkende maatregelen bij ministeriële regeling zijn aangewezen, is het gewenst dat de maatregelpunten op hetzelfde niveau worden bepaald. Het aantal reductiepunten van een geluidgevoelig cluster wordt bepaald volgens artikel 3.48.

Onder b is bepaald dat de geluidbeperkende maatregel naar oordeel van het bevoegd gezag moet leiden tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster. Het gaat er daarbij om dat alle geluidgevoelige gebouwen in het cluster een significante afname van het geluid ondervinden. Daarmee wordt voorkomen dat een maatregel als financieel doelmatig wordt aangemerkt, die slechts op een deel van het cluster een significante afname van het geluid oplevert. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een geluidscherm dat te kort is om het hele cluster af te schermen. In zo'n situatie kan vervolgens gekeken worden of met een kleiner cluster of lager geluidscherm wel een doelmatige geluidbeperkende maatregel mogelijk is. Wat significant is, bepaalt het bevoegd gezag.

In het tweede lid is bepaald dat een geluidbeperkende maatregel die de overdracht van het geluid vermindert, zoals een geluidwal of een geluidscherm, alleen financieel doelmatig is als deze, eventueel in combinatie met maatregelen aan de bron, een afname van de geluidbelasting oplevert van tenminste 5 dB op ten minste één geluidgevoelig gebouw. In het verleden getroffen maatregelen tellen niet mee voor de 5 dB-eis. Dit voorkomt dat een kostbare en ingrijpende maatregel wordt getroffen die weinig effect oplevert.

In het derde lid is een aanvullend criterium voor de financiële doelmatigheid opgenomen voor de situatie dat met het aantal beschikbare reductiepunten bijna iedere denkbare maatregel gerealiseerd kan worden. Die situatie kan er namelijk toe leiden dat het inzetten van maatregelpunten voor een maatregel vanaf een bepaalde omvang, praktisch geen of slechts een zeer beperkte extra verhoging van de geluidreductie oplevert, maar nog wel mogelijk zou zijn binnen de beschikbare reductiepunten. Dit zou in de praktijk geen doelmatige besteding van financiële middelen zijn. Daarom bepaalt het derde lid dat de maatregel die de maximale geluidreductie voor het cluster kan realiseren en die op grond van de hoofdregel financieel nog doelmatig is, wordt vergeleken met een maatregel die op grond van het akoestisch onderzoek een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie kan realiseren met de inzet van minder maatregelpunten. Beoordeeld wordt of, in vergelijking met de alternatieve maatregel, de extra maatregelpunten van de maximale maatregel in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die met deze maatregel kan worden behaald. Als er geen sprake is van een redelijke verhouding, dan is de maximale maatregel niet financieel doelmatig. In dat geval kan worden volstaan met de alternatieve maatregel. Deze vormt dan het maximale, financieel doelmatige maatregelenpakket. Per geval zal beoordeeld worden wat een nagenoeg gelijke geluidreductie is. Uit onderzoek blijkt dat het daarbij doorgaans dient te gaan om een alternatieve maatregel die een geluidreductie moet realiseren van ten minste 95% van de geluidreductie van de maximale maatregel.

Op grond van het vierde lid is een overdrachtsmaatregel niet doelmatig als daar een bestaand geluidbeperkend bouwwerk – zoals een geluidscherm – voor moet worden gesloopt dat niet ouder dan tien jaar is en dat een geluidreductie realiseert die vrijwel gelijk is aan die van de nieuwe maatregel. Als de bestaande geluidbeperkende maatregel minder dan 90% van de geluidreductie van de nieuwe maatregel oplevert, kan niet eenvoudig worden gemotiveerd dat er sprake is van een geluidreductie die vrijwel gelijk is aan de nieuwe maatregel. Kan een bestaand geluidbeperkend bouwwerk worden verhoogd, dan zal hiervoor gekozen worden en is afbreken niet aan de orde en daarmee toepassing van dit aanvullend criterium ook niet. Dat geldt ook wanneer de bestaande maatregel als gevolg van de uitvoering van het project al vervangen moet worden. Dit aanvullende criterium zal vooral een rol kunnen spelen bij het vervangen van geluidschermen. Met dit aanvullende criterium wordt voorkomen dat een recent gerealiseerd bouwwerk zou moeten worden verwijderd om dit te vervangen door een nieuw bouwwerk dat maar nauwelijks hoger is en navenant weinig extra effect sorteert, bijvoorbeeld het vervangen van een relatief nieuw scherm van zes meter hoog door een scherm van zeven meter hoog. Het aanvullende criterium geldt niet voor geluidbeperkende maatregelen aan de bron. Deze worden relatief vaker vervangen of zijn eenvoudiger zonder uitgebreide kosten uit te breiden, waardoor het risico op kapitaalsvernietiging hier minder aanwezig is.

In het vijfde lid is aangegeven wat in dit artikel moet worden verstaan onder de term ‘geluidreductie’. Voor beoordeling van de doelmatigheid van een pakket aan geluidbeperkende maatregelen is het van belang de geluidreductie die dit pakket oplevert te bepalen. Daarvoor is die geluidreductie gelijk aan het verschil tussen de geluidbelasting met en zonder dit pakket maatregelen in de toekomstige situatie. Deze verschillen worden bepaald op het niveau van individuele woningen of andere geluidgevoelige functies. Een appartementencomplex met 30 woningen bestaat bijvoorbeeld volgens de definitie van artikel 3.20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving uit 30 geluidgevoelige gebouwen. Als de geluidbelasting in de toekomstige situatie echter lager is dan de geluidbelasting die vanwege artikel 3.32 niet mag worden overschreden, dan wordt de reductie daaronder niet beschouwd als geluidreductie. Zo wordt voor de financiële doelmatigheidsafweging alleen het effect van een maatregelpakket meegewogen dat nodig is om te voldoen aan de in tabel 3.32 bedoelde waarde.

Het zesde lid bepaalt op welke wijze andere geluidgevoelige gebouwen dan woningen worden omgerekend voor het bepalen van de geluidreductie. Hierdoor zal een relatief groot geluidgevoelig gebouw in eenzelfde situatie een hogere geluidreductie hebben dan een kleiner gebouw.

Artikel 3.48 (bepalen reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster)

Dit artikel regelt dat het aantal reductiepunten van een geluidgevoelig cluster gelijk is aan de optelsom van het aantal reductiepunten van de geluidgevoelige gebouwen in dat cluster. De reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw worden bepaald met de tabel uit bijlage Va bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In die tabel wordt afhankelijk van de geluidbelasting van het gebouw een aantal geluidreductiepunten aangegeven. Bij een hogere geluidbelasting zijn dat meer reductiepunten dan bij een lagere geluidbelasting.

Het derde lid bepaalt op welke wijze andere soorten geluidgevoelige gebouwen dan geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie worden omgerekend voor het bepalen van het aantal reductiepunten. Hierdoor zal een relatief groot geluidgevoelig gebouw meer reductiepunten krijgen dan een kleiner gebouw.

Artikel 3.49 (gevallen besluit over geluidwerende maatregelen) [artikel 2.43, eerste lid, Ow]

Dit artikel heeft een tweevoudige functie. De eerste functie is dat het bepaalt in welke gevallen een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de Omgevingswet vereist is waarmee besloten wordt of, en zo, ja welke maatregelen aan een gebouw worden getroffen ter beperking van het geluid in het gebouw teneinde te voldoen aan de binnenwaarde (verder: besluit over geluidwerende maatregelen). Een dergelijk besluit wordt namelijk, zoals bepaald in artikel 2.43, eerste lid, tweede zin, van de Omgevingswet alleen genomen in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Ten eerste kan de monitoring van de geluidemissie van wegen en lokale spoorwegen met een basisgeluidemissie leiden tot de verplichting tot het voldoen aan de binnenwaarde. Dat is het geval als de geluidemissie van een weggedeelte meer dan 1,5 dB hoger is geworden dan de basisgeluidemissie èn de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van dat weggedeelte hoger is dan de grenswaarde. Ten tweede is het hier bedoelde besluit vereist als bij het vaststellen van een geluidproductieplafond toepassing is gegeven aan de artikelen 3.33, 3.34 of 3.35. In deze gevallen is het geluid op een geluidgevoelig gebouw meer dan de standaardwaarde en het bevoegd gezag moet dan toetsen of nog wel wordt voldaan aan de binnenwaarde. Ten derde moet een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen als een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg leidt tot een toename van geluidbelastingen ten opzichte van de geluidbelasting voorafgaand aan die wijziging (artikelen 5.78n en 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Hetzelfde geldt in bepaalde gevallen voor een omgevingsplan dat leidt tot toename van verkeer op bestaande wegen of andere wijzigingen die leiden tot toename van geluidbelastingen (artikel 5.78ae van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Tot slot is een besluit over geluidwerende maatregelen vereist bij de sanering van geluidgevoelige gebouwen langs respectievelijk gemeentewegen, waterschapswegen en provinciale wegen. Verwezen wordt naar de toelichting bij de artikelen 10a.2, 10a.3 en 10a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze bepalingen worden hier niet genoemd, zij hebben een zelfstandige werking.

De tweede functie van het artikel is dat het regelt welk bestuursorgaan het besluit over geluidwerende maatregelen moet nemen. In het algemeen is dat het uitvoerend orgaan van de bestuurslaag waar het besluit is genomen dat aanleiding geeft tot de geluidwerende maatregelen, ook als dát besluit wordt vastgesteld door het vertegenwoordigend orgaan. Binnen het Rijk is slechts de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd deze besluiten te nemen. Als bijvoorbeeld de Minister van Economische Zaken en Klimaat een projectbesluit zou nemen voor een installatie op een industrieterrein, die ook het verhogen van het geluidproductieplafond vereist, zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat eventuele besluiten over geluidwerende maatregelen nemen. Bij omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten ligt het besluit over geluidwerende maatregelen bij het college van burgemeester en wethouders. Dit geldt ook als provinciale staten of een minister het bevoegd gezag is voor de vergunning als gevolg van de samenloopregeling. Alleen bij omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten van provinciaal of nationaal belang, waarbij provincie respectievelijk Rijk de bevoegdheden bewust aan zich trekt, ligt ook de opdracht om te besluiten over geluidwerende maatregelen bij provincie of Rijk.

Artikel 3.50 (besluit over geluidwerende maatregelen) [artikel 2.43, eerste lid, Ow]

Dit artikel bepaalt inhoudelijk of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen worden getroffen. Die maatregelen zijn aanvullend op de geluidbeperkende maatregelen die al in aanmerking (moeten) zijn genomen. De voorkeur gaat altijd uit naar geluidbeperkende maatregelen. In alle gevallen neemt het bevoegd gezag een besluit. Dit besluit kan inhouden dat er geluidwerende maatregelen worden getroffen (eerste en tweede lid) of dat minder of geen geluidwerende maatregelen worden getroffen (derde en vierde vijfde lid). In alle gevallen betreft het een besluit dat is gericht op rechtsgevolg zodat een belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden tegen dat besluit.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.50. Dit is behoudens de uitzonderingen van het derde en vierde lid. Als het geluid in geen enkele geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, wordt besloten geen maatregelen te treffen.

Tabel 3.50

Tabel 3.50 bevat de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van bestaande geluidgevoelige gebouwen. Deze grenswaarde wordt ook wel aangeduid als de binnenwaarde. Voor het geluid in geluidgevoelige ruimten geldt geen standaardwaarde. De in tabel 3.50 genoemde binnenwaarden gelden alleen voor bestaande geluidgevoelige gebouwen. De geluidwering van nieuwe geluidgevoelige gebouwen is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen waarop de standaardwaarde uit het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden, geldt een binnenwaarde van 33 dB (zie artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving).

In de tabel 3.50 is voor verschillende categorieën van bestaande woningen een 5 dB hogere binnenwaarde van 41 dB gegeven. Dat geldt bijvoorbeeld voor woningen die met toepassing van artikel 5.78w van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gebouwd in bestaande niet-geluidgevoelige gebouwen (functiewijziging). De binnenwaarde is hoger om te voorkomen dat een gevel van een bestaand gebouw die nog van voldoende kwaliteit is, alleen omwille van het geluid vervangen moet worden. In het Besluit bouwwerken leefomgeving is overigens bepaald dat, in het geval de hele gevel wordt vervangen, de eisen voor nieuwbouw gelden.

In de tabel is ook een uitzondering gemaakt voor de woningen als bedoeld in artikel 111b van de Wet geluidhinder die zijn gesaneerd voor industrielawaai. Voor die woningen is met toepassing van artikel 63, tweede lid, van de Wet geluidhinder een maximaal toegestaan geluidniveau van 55 dB(A) etmaalwaarde of hoger vastgesteld. Die woningen zijn destijds gesaneerd op een binnenwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde. Thans geldt een 1 dB hogere binnenwaarde van 41 dB, met dien verstande dat bij overschrijding van die binnenwaarde van 41 dB (geluid 42 dB of hoger) maatregelen moeten worden getroffen om te voldoen aan een binnenwaarde van 38 dB.

Tot slot is er ook een uitzondering voor geluidgevoelige gebouwen waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en die met toepassing van paragraaf 10a.1.1 van dit besluit gesaneerd zijn of worden. Die binnenwaarde van 41 dB – in combinatie met de bepaling uit het tweede lid – geldt zowel voor het treffen van maatregelen ter uitvoering van de sanering zelf, als voor eventuele besluitvorming op een later moment over aanleg of wijziging van een geluidbron.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt aan welke eisen de geluidwering van de geluidwerende maatregelen moet voldoen. Hierbij is aangesloten bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. De geluidwerende maatregelen moeten zodanig worden gedimensioneerd dat het geluid tot 3 dB onder de in tabel 3.50 genoemde grenswaarde (de binnenwaarde) wordt teruggebracht. Voor de volledigheid wordt vermeld dat in artikel 3.21, tweede lid, is bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Daarom geldt er geen grenswaarde en worden aan bestaande geluidgevoelige gebouwen van deze typen geen geluidwerende maatregelen getroffen.

Als voorbeeld een bestaande woning die niet hoort tot één van de in tabel 3.50 opgenomen uitzonderingsgevallen met een binnenwaarde van 41 dB. Die valt in de categorie ‘ander geluidgevoelig gebouw’ en daarvoor geldt een binnenwaarde van 36 dB. Bij overschrijding van de binnenwaarde moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen die ertoe leiden dat het geluid wordt teruggebracht tot 36-3=33 dB. Dat is gelijk aan de binnenwaarde die geldt voor nieuwe woningen (artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving). Hiermee wordt een buffer gecreëerd voor een eventuele toekomstige toename van de geluidbelasting. Omdat de verplichting tot het treffen van geluidwerende maatregelen geldt als de binnenwaarde met 1 dB of meer wordt overschreden (dus 37 dB of hoger), hebben de te treffen geluidwerende maatregelen altijd een effect van ten minste 4 dB.

De geluidwering moet worden bepaald uitgaande van het in artikel 3.37 bedoelde gezamenlijke geluid op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw. Voor het toetsen van het binnenniveau wordt eerst het geluid van de verschillende geluidbronsoorten op de gevel opgeteld tot één gezamenlijke geluidbelasting. Het binnenniveau wordt dan bepaald door die gezamenlijke geluidbelasting te verminderen met de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie. Deze werkwijze sluit beter dan die onder de Wet geluidhinder aan bij de werkwijze van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De rekenregels voor het bepalen van het gezamenlijke geluid worden aan de Omgevingsregeling toegevoegd met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Het hier bedoelde energetisch opgetelde gezamenlijke geluid mag niet worden verward met het gecumuleerde geluid, waarbij geluid hinderequivalent wordt opgeteld. Het gecumuleerde geluid speelt bij de toetsing van de binnenwaarde geen directe rol. Wel spelen dezelfde geluidbronnen een rol. Daarin voorziet het derde lid van artikel 3.37.

Derde lid

Technisch gezien is het altijd mogelijk om geluidwerende maatregelen te treffen om te voldoen aan de binnenwaarde. Het bevoegd gezag kan echter tot de conclusie komen dat er zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het uitvoeren van de geluidwerende maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het tweede lid. Het begrip ‘bouwkundige aard’ ziet hierbij zowel op bouwtechnische aspecten als op de monumentale waarden van een gebouw. Het bevoegd gezag kan dan besluiten om de in het tweede lid bedoelde geluidwerende maatregelen niet te treffen. Met de woorden ‘zwaarwegende bezwaren’ wordt benadrukt dat deze mogelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast kan worden. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als maatregelen die bedoeld zijn om aanvullend te isoleren, zodanig ingrijpend zijn dat feitelijk geen sprake meer is van aanvullende isolatie maar van een (gedeeltelijke) herbouw van het gebouw, bijvoorbeeld sloop en herbouw van een buitengevel. Geluidwerende maatregelen kunnen ook de monumentale waarden of het aanzicht van een monument te ingrijpend veranderen. Overigens moeten in deze gevallen wel de geluidwerende maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs wel mogelijk zijn en waarmee de overschrijding van de binnenwaarde zoveel mogelijk wordt beperkt.

In relatie tot deze bepaling wordt in de onderdelen K en Q van dit besluit ook een wijziging doorgevoerd in de artikelen 5.66 en 8.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Door ook in die artikelen de woorden ‘overwegende bezwaren’ te vervangen door ‘zwaarwegende bezwaren’ wordt beter het uitzonderlijke karakter van deze mogelijkheid benadrukt.

Vierde lid

In het vierde lid zijn de gevallen beschreven waarin het bevoegd gezag kan besluiten om in het geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen.

Een situatie waarin de geluidwerende maatregelen niet getroffen hoeven te worden is de situatie waarin de eigenaar geen medewerking verleent aan het uitvoeren van het akoestisch onderzoek om de benodigde maatregelen te kunnen bepalen (onder a) of aan het treffen van de benodigde maatregelen (onder b). In de praktijk kan ook de toestemming nodig zijn van een ander om de maatregelen te kunnen treffen. Gedacht kan worden aan de huurder van het gebouw. In dit besluit is geregeld dat enkel de medewerking van de eigenaar noodzakelijk is. Er wordt niet getreden in de privaatrechtelijke relatie tussen de verhuurder en de huurder. Het is aan de verhuurder, indien gewenst, om de huurder contractueel tot medewerking te verplichten of hem daartoe via toepassing van artikel 7:220 van het Burgerlijk Wetboek te dwingen. Uiteraard ligt het wel voor de hand de huurder te informeren tijdens de voorbereiding van een besluit over geluidwerende maatregelen. Als de noodzakelijke medewerking van de eigenaar om de geluidwerende maatregelen te treffen achterwege blijft, dan vervalt de verplichting tot het treffen van de maatregelen. De eigenaar en zijn rechtsopvolgers kunnen later niet op deze weigering terugkomen. Het zou tot onevenredige kosten kunnen leiden als de beheerder later alsnog gedwongen zou kunnen zijn tot het treffen van gevelmaatregelen. Het vervallen van de verplichting heeft derhalve een definitief karakter. Ook als de geluidbelasting in de toekomst verder toeneemt heeft de (oude of nieuwe) eigenaar geen recht op geluidwerende maatregelen. Dit laat onverlet dat bij een nieuw project wel alsnog gevelmaatregelen genomen kunnen worden. Het vervallen van het recht op de maatregelen betekent dat een zorgvuldige procedure moet worden gevolgd waarbij de eigenaar alle kans krijgt om zijn medewerking te geven, en waarin ook eenduidig, zonder enige twijfel, komt vast te staan dat hij zijn medewerking heeft onthouden.

Onder c is bepaald dat kan worden besloten dat geen maatregelen getroffen worden als het gebouw gebreken heeft die aan het uitvoeren van de geluidwerende maatregelen in de weg staan. In het vijfde lid is verder uitgewerkt wat (niet limitatief) kan worden verstaan onder gebreken. Alvorens een dergelijk besluit te nemen moet de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw wel expliciet in de gelegenheid zijn gesteld dit gebrek te herstellen. Als dat doelmatig is, is het denkbaar dat het bevoegd gezag er mee instemt dat het achterstallig onderhoud tegelijk met het aanbrengen van de geluidwerende maatregelen wordt uitgevoerd. De kosten van dat achterstallig onderhoud blijven uiteraard voor de eigenaar. Ook kan overeengekomen worden alleen af te zien van de maatregelen die door gebreken van het gebouw niet uitgevoerd kunnen worden en dus de eventuele andere maatregelen wel te treffen.

Er kan ook (onder d) worden besloten om geen maatregelen te treffen als aannemelijk is dat het gebouw binnen 5 jaar wordt onteigend en onttrokken aan de woonfunctie of binnen vijf jaar wordt gesloopt, of aannemelijk is dat het omgevingsplan zodanig wordt gewijzigd dat het gebouw geen geluidgevoelig gebouw meer is als bedoeld in artikel 3.20.

Geluidwerende maatregelen hoeven (onder e) ook niet te worden getroffen als de gezamenlijke geluidbelasting (die maatgevend is voor de te treffen geluidwerende maatregelen) niet wordt bepaald door de geluidbronsoort waarvoor de geluidproductieplafonds worden verhoogd. De grens is getrokken bij 25%, oftewel 6 dB. Als bijvoorbeeld na verhoging van de geluidproductieplafonds de geluidbelasting van een provinciale weg op een woning 7 dB (of meer) lager is dan de gezamenlijke geluidbelasting van die provinciale weg en bijvoorbeeld een industrieterrein, hoeft de provincie geen geluidwerende maatregelen te treffen. Het geluid van de provinciale weg draagt dan onvoldoende bij aan de overschrijding van de binnenwaarde. Let wel: de gemeente zal later, bij verhoging van de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein, wel geluidwerende maatregelen moeten treffen. Die maatregelen beschermen dan ook tegen het (eerder) toegenomen geluid van de provinciale weg.

Het vijfde lid is in zijn geheel geformuleerd als een kan-bepaling, zodat het bevoegd gezag niet verplicht is om in de beschreven situaties af te zien van het treffen van geluidwerende maatregelen. Er kan sprake zijn van omstandigheden die het bevoegd gezag ertoe doen besluiten dit lid niet toe te passen, bijvoorbeeld als vast staat dat een dominante geluidbron als bedoeld onder e op korte termijn zal verdwijnen.

Vijfde lid

In dit lid is verder uitgewerkt wat kan worden verstaan onder gebreken die in de weg staan aan het treffen van geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw.

De bepaling is geformuleerd als kan-bepaling zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is een eigen afweging te maken, zodat kleine gebreken aan een woning niet per definitie voor rekening van de eigenaar komen. Als het herstel van gebreken onevenredig veel meer kost dan de te treffen geluidmaatregelen in een situatie zonder deze gebreken komen de kosten van het herstel voor rekening van de eigenaar. Dit is met name van belang als de gevelisolatie wordt uitgevoerd in het kader van een geluidsanering en het budget voor sanering ook zoveel mogelijk voor geluidreductie moet worden ingezet. Als er ook andere maatregelen van worden bekostigd, kan dat ten koste gaan van de geluidsanering van andere geluidgevoelige gebouwen.

De geluidgevoelige ruimten moeten voldoen aan de technische voorschriften die het Besluit bouwwerken leefomgeving stelt aan bestaande bouw. Het gaat hierbij om eisen aan verblijfsruimten en de bereikbaarheid daarvan, zoals om veiligheidseisen ten aanzien van trappen en de bereikbaarheid van verblijfsruimten. Ook eerder van overheidswege aangebrachte geluidwerende voorzieningen moeten nog aanwezig zijn.

Verder kan er sprake zijn van zodanig achterstallig onderhoud dat de geluidwerende maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden getroffen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:

  • Houtrot in een kozijn, waardoor nieuw vast glas of een draaiend deel niet deugdelijk bevestigd kan worden.

  • Aantasting van de dakconstructie na een (onverholpen) lekkage waardoor dakpakketten niet aangebracht kunnen worden zonder eerst herstel van die aantasting.

  • Een ondeugdelijke elektrische installatie, waardoor (ventilatie)voorzieningen of dakpakketten niet veilig aangesloten of aangebracht kunnen worden.

Als uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat de woningen gebreken heeft als bedoeld in dit artikel kan het bevoegd gezag uiteraard de eigenaar in de gelegenheid stellen om deze gebreken op eigen kosten weg te nemen, zodat de geluidwerende maatregelen alsnog kunnen worden getroffen.

Artikel 3.51 (wijziging besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen) [artikel 2.43, tweede lid, Ow]

Dit artikel bepaalt dat het besluit tot vaststelling van de geluidwerende maatregelen wordt gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar na het nemen van het maatregelbesluit zijn toestemming tot het treffen van de maatregelen alsnog intrekt of hij niet die medewerking verleent die nodig is om over te gaan tot het daadwerkelijk treffen van de maatregelen, waaronder ook begrepen het uitvoeren van het daarvoor benodigde akoestisch onderzoek. Het is de eigenaar die toestemming moet geven en medewerking moet verlenen en er zorg voor moet dragen dat de eventuele huurder de door hem toegezegde medewerking ook daadwerkelijk verleent. Dit artikel treedt niet in de verhouding tussen eigenaar en huurder. Wel ligt het voor de hand dat de huurder geïnformeerd wordt bij de voorbereiding van de betreffende besluiten.

Onderdelen C tot en met F (artikelen 4.23, 4.24 en 4.25 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De artikelen 4.23, 4.24 en 4.25 bevatten bepalingen over de actieplannen geluid die hun grondslag vinden in de richtlijn omgevingslawaai.

In de eerste plaats worden verwijzingen naar de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer vervangen door verwijzingen naar overeenkomstige bepalingen die met dit besluit worden toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Aan de artikelen 4.23, 4.24 en 4.25 worden bepalingen toegevoegd die ertoe leiden dat door de provincies en het Rijk opgestelde actieplannen tevens het vijfjaarlijkse verslag bevat van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21a, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van datzelfde besluit. Dit is vergelijkbaar met de jaarlijkse publicatie van de bevindingen van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over het verslag over de naleving van geluidproductieplafonds, zoals vereist door artikel 11.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van de ervaring met de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer blijkt een vijfjaarlijkse cyclus beter passend bij de aard van deze taken. Dat leidt ook tot een vermindering van de uitvoeringslasten. Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft wel – in lijn met de systematiek onder Wet milieubeheer – een jaarlijkse, lichtere verslaglegging bestaan. De regels hiervoor zijn opgenomen in artikel 10.42ab, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit. Ook waar met toepassing van artikel 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is besloten tot het tijdelijk niet hoeven voldoen aan de resultaatsverplichting, wordt voor de geluidproductieplafonds waarop dat besluit betrekking heeft jaarlijks verslag gedaan. Daarin voorziet artikel 10.42ab, vierde lid, van het Omgevingsbesluit.

Voor het vijfjaarlijkse monitoringsverslag is nu gekozen om dit te koppelen aan het actieplan vanwege de samenhang met de overige aspecten van het actieplan. Ook de validatie van de berekende waarden met metingen, die werd vereist in artikel 11.22, vierde lid, onder c, van de Wet milieubeheer is onderdeel geworden van het vijfjaarlijkse actieplan geluid (artikel 4.25, tweede lid, onder g). En tot slot wordt aan artikel 4.25 een bepaling toegevoegd over de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen (onderdeel h van het nieuwe vijfde lid).

Onderdeel G (opschrift paragraaf 5.1.4.2)

Het opschrift van paragraaf 5.1.4.2 wordt gewijzigd om tot uitdrukking te brengen dat deze paragraaf enkel betrekking heeft op geluid van activiteiten. Geluidregels voor infrastructuur, industrieterreinen en geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van deze geluidbronnen zijn geformuleerd in de nieuwe paragraaf 5.1.4.2a.

Onderdelen H en J (artikelen 5.55 en 5.63 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De wijziging van de artikelen 5.55 en 5.63 strekt ertoe om de verwijzing naar de Wet geluidhinder te schrappen. Deze wet is immers met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken. Verder wordt met de wijziging van artikel 5.55 het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving beter afgestemd op het toepassingsbereik van de nieuwe subparagraaf 5.1.4.2a.2 over activiteiten die worden verricht op een industrieterrein met geluidproductieplafonds, die met het Aanvullingsbesluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Daarnaast wordt ook voor de toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd dat het geluid niet geldt op niet-geluidgevoelige gevels. Dit besluit maakt het toelaten van geluidgevoelige gebouwen met niet-geluidgevoelige gevels mogelijk (zie de toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en deze wijziging van artikel 5.55 leidt ertoe dat die gevels dan ook niet-geluidgevoelig zijn voor het geluid van de activiteiten bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. Ook is expliciet geregeld dat deze paragraaf niet van toepassing is op het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van spoorwegen met een geluidproductieplafond, in lijn met artikel 3.23, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Verder is de bepaling dat paragraaf 5.1.4.2 niet van toepassing is op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen gehandhaafd. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 3.24, vijfde lid, onder d, over het bepalen van het geluid van een industrieterrein.

Onderdeel I (schrappen artikelen 5.56 en 5.57 Bkl)

De artikelen 5.56 en 5.57 worden vervangen door de nieuwe artikelen 3.20 en 3.21, die inhoudelijk geen wijziging beogen ten opzichte van de eerdere artikelen 5.56 en 5.57, maar nu beter aansluiten bij de terminologie van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Onderdeel K (artikel 5.66 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De vervanging van de term ‘overwegende’ door ‘zwaarwegende’ in artikel 5.66, derde lid, onder a, benadrukt het uitzonderlijke karakter van de mogelijkheid om niet te voldoen aan de grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten. De onderdelen b en c van het derde lid zijn aangepast om de redactie in overeenstemming te brengen met artikel 3.50, vierde lid, onderdelen a en b.

Onderdeel L (artikel 5.72a Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Voor de meeste activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken wordt met de module van artikel 5.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving rechtstreeks geregeld dat deze activiteiten niet verricht mogen worden op een terrein waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Twee typen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken zijn echter niet opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat voor deze activiteiten de module van artikel 5.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet werkt, wordt in het nieuwe artikel 5.72a van het Besluit kwaliteit leefomgeving geregeld dat het omgevingsplan voor deze twee typen activiteiten een soortgelijke verbod bevat.

Onderdeel M (schrappen artikel 5.78 Bkl)

Artikel 5.78 was gereserveerd voor instructieregels over het geluid van spoorwegemplacementen. Dat artikel vervalt omdat het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds.

Onderdeel N (paragraaf 5.1.4.2a (nieuw) Bkl)
§ 5.1.4.2a Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In de wet is al bepaald dat voor daartoe aangewezen wegen, spoorwegen en industrieterreinen geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Het spreekt voor zich dat bij de vaststelling van een omgevingsplan voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen, de wet wordt toegepast. Daarom is in paragraaf 5.1.4.2a niet bepaald dat bij de vaststelling van een omgevingsplan dat de aanleg van een aangewezen weg, spoorweg of industrieterrein mogelijk maakt, geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld.

In deze paragraaf is ook niet expliciet bepaald dat bij de vaststelling van een omgevingsplan dat voorziet in de wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein waarvoor al geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, die geldende geluidproductieplafonds in acht moeten worden genomen. Dat volgt uit het rechtskarakter van geluidproductieplafonds die als omgevingswaarde zijn vastgesteld. Uiteraard kan de gemeente, als het geluidproductieplafonds heeft vastgesteld voor een industrieterrein, wel zo nodig die geluidproductieplafonds wijzigen bij omgevingsplan.

Als voorbeeld een provinciale weg die verbreed moet worden. Als de provincie daarvoor geen projectbesluit neemt, zal de gemeente daarvoor het omgevingsplan moeten wijzigen, maar de gemeente kan geen geluidproductieplafonds voor die verbrede provinciale weg vaststellen. Dat is op grond van artikel 2.13a van de Omgevingswet een bevoegdheid van de provincie. De provincie moet onderzoeken of het geluid van de verbrede provinciale weg voldoet aan de eerder voor die weg vastgestelde geluidproductieplafonds. Daarbij kan blijken dat er voldoende geluidruimte is om de toename van het geluid op te vangen, maar vaak zullen de geluidproductieplafonds verhoogd moeten worden. Daarvoor wordt afdeling 3.5 toegepast. Artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet daarbij in de samenwerking tussen provincie en gemeente.

Overigens zal de aanleg van infrastructuur waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld veelal mogelijk worden gemaakt door het nemen van een projectbesluit. Dat projectbesluit wijzigt rechtstreeks het gemeentelijke omgevingsplan. Ook dan moet het betrokken bestuursorgaan (Rijk of provincie) met toepassing van afdeling 3.5 geluidproductieplafonds vaststellen of wijzigen. Het besluit tot vaststelling (of wijziging) van geluidproductieplafonds is dan onderdeel van het projectbesluit (dit regelt het nieuwe tweede lid van artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit). Bij een projectbesluit dat voorziet in de wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein moeten de eerder vastgestelde geluidproductieplafonds in acht worden genomen, of worden gewijzigd. Ook deze verplichtingen volgen rechtstreeks uit de wet en zijn daarom niet in dit Aanvullingsbesluit expliciet uitgewerkt in de vorm van instructieregels.

§ 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen [artikel 2.24, eerste lid, Ow]
Artikel 5.78 (toepassingsbereik)

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2a, getiteld ‘Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen’. Het artikel is deels vergelijkbaar met artikel 5.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat het toepassingsbereik van de instructieregels uit paragraaf 5.1.4.2 voor het geluid door activiteiten regelt.

Het eerste lid van artikel 5.78 regelt dat paragraaf 5.1.4.2a van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk liggen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein. Vereist voor toepassing is dat het geluidgevoelige gebouw toegelaten is op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Het feitelijke gebruik speelt dus geen rol. Omdat in de regelgeving geen onderscheid wordt gemaakt tussen de voorbereidingsfase en de vaststelling van een besluit, vallen ook gebouwen die als gevolg van een besluit geheel of gedeeltelijk komen te liggen in een geluidaandachtsgebied, binnen het toepassingsbereik. Een geluidaandachtsgebied ligt langs of rond de geluidbronsoort waar dat geluidaandachtsgebied toe behoort. Bij een industrieterrein ligt het geluidaandachtsgebied rond het industrieterrein. Daardoor vallen geluidgevoelige gebouwen die op het industrieterrein zelf liggen buiten het toepassingsbereik. Net als onder de Wet geluidhinder worden geluidgevoelige gebouwen op een industrieterrein niet beschermd, zodat het vestigingsklimaat voor de industriële activiteiten niet doorkruist wordt.

Net als artikel 5.55, tweede lid, onder b, beperkt ook het tweede lid van artikel 5.78 de werking door geluidgevoelige gebouwen uit te sluiten die zijn toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar. Het bevoegd gezag voor een weg of spoorweg hoeft geen geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te treffen voor deze tijdelijk toegelaten geluidgevoelige gebouwen. Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 11.40 en 11.57, tweede lid, Wet milieubeheer en de uitzonderingen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Wel moeten ook tijdelijk(e) geluidgevoelige gebouwen die worden toegelaten nabij geluidbronnen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat hebben. Dit is tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat artikel 5.78s, eerste en tweede lid, wel van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die worden toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar. Daar is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen en dat erin voorzien wordt dat dit geluid aanvaardbaar is. De hier gekozen benadering is consistent met het bestaande artikel 5.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

In het derde lid wordt het bestaande artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee gelden de standaard- en grenswaarden bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a op dezelfde locaties als bij de toepassing van afdeling 3.5 voor de vaststelling van geluidproductieplafonds.

Artikel 5.78a (de waarde van het geluid)

In paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden instructieregels gegeven waarbij het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen een rol speelt. In dit artikel is bepaald wat daarbij moet worden verstaan onder het geluid van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Eerste lid

Voor geluidbronsoorten die zijn gereguleerd met geluidproductieplafonds is het geluid van die geluidbronsoort (onder a) de geluidproductie bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die gelden op het moment dat de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a worden toegepast. Voor het geluid van (spoor)wegen die zijn gereguleerd met een basisgeluidemissie is dat (onder b) het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.

Tweede

Het tweede heeft dezelfde werking als artikel 3.23, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook voor lokale wegen en spoorwegen geldt dat bij het bepalen van het geluid van een weg of een spoorweg het geluid van alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen wordt betrokken. Daarbij geldt wel dat ze onder het toepassingsbereik van de regels moeten vallen. Wegen met bepaalde kenmerken, zoals onverharde wegen, erven en wegen met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal, vallen niet onder het toepassingsbereik. Voor meer informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.23.

Derde lid

Artikel 3.25, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid van een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid van die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid van de trams en van het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid van trams met het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.

In de artikelen 5.78m, derde lid, en 5.78n, derde lid, is geregeld welke standaardwaarde respectievelijk grenswaarde geldt bij besluitvorming over aanleg of wijziging van gemeentewegen en lokale spoorwegen waarvoor artikel 3.25, tweede lid, is toegepast en datzelfde geldt voor de artikelen 5.78t, tweede lid, en 5.78u, tweede lid, waar het gaat om de standaardwaarde en grenswaarde voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die gemeentewegen en lokale spoorwegen.

Vierde lid

Dit lid verwijst naar de technische regels voor bepaling van geluid in reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zullen worden ingevoegd in de Omgevingsregeling.

§ 5.1.4.2a.2 Geluid afkomstig van industrieterreinen met geluidproductieplafonds
Artikel 5.78b (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) [artikel 2.11a Ow]

Subparagraaf 5.1.4.2a.2 bevat de instructieregels voor de vaststelling van omgevingsplannen die betrekking hebben op een industrieterrein. Dat zijn de terreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geluidproductieplafonds moeten zijn vastgesteld. In de instructieregels van deze paragraaf wordt geen onderscheid gemaakt tussen een omgevingsplan voor een nieuw industrieterrein, voor wijziging van een bestaand industrieterrein, of voor een uitbreiding van een bestaand industrieterrein. In alle gevallen gelden dezelfde instructieregels.

In artikel 2.11a van de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld rond industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten zijn toegelaten die in aanzienlijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Dit artikel wijst die activiteiten aan. Twee activiteiten zijn aangewezen in dit artikel en de overige activiteiten zijn opgesomd in bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De genoemde activiteiten mogen daarmee alleen worden uitgevoerd op industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het toelaten van de aangewezen activiteiten betekent dat het industrieterrein als geheel moet worden voorzien van geluidproductieplafonds. Die geluidproductieplafonds hebben dan betrekking op het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op dat industrieterrein.

Alhoewel het hier gaat om een uitputtende lijst, kunnen de genoemde activiteiten deel uitmaken van een groter cluster van activiteiten, bijvoorbeeld van alle activiteiten die binnen de grenzen van een bedrijf worden uitgevoerd. Dat doet er niet aan af dat de betreffende activiteiten zijn toegelaten en dat daarmee voor het industrieterrein geluidproductieplafonds moeten zijn vastgesteld.

Het aanwijzen van de activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken is een voortzetting van de systematiek van de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder was erop gericht de geluidproblematiek van inrichtingen die veel geluidhinder kunnen veroorzaken (veel geluid en cumulatie van geluid) te reguleren. Voorheen waren deze inrichtingen aangewezen in (een bijlage van) het Besluit omgevingsrecht. Ten tijde van de Wet geluidhinder werden die inrichtingen vaak aangeduid als grote lawaaimaker, A-inrichting of artikel 41 Wet geluidhinder-inrichting. In artikel 5.78b en bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving is de lijst met grote lawaaimakers van de Wet geluidhinder grotendeels beleidsneutraal omgezet naar dit besluit, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij milieubelastende activiteiten bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Ten opzichte van de Wet geluidhinder is slechts één categorie grote lawaaimakers komen te vervallen. Dat betreft de emplacementen met een rangeerheuvel. Deze wijziging houdt verband met het betrekken van het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij het bepalen van het geluid van een hoofdspoorweg, zoals hiervoor beschreven in de toelichting op artikel 3.23.

De situatie kan zich voordoen dat een aangewezen activiteit zodanig wordt uitgevoerd dat er weinig (voor de omgeving relevant) geluid ontstaat. Bijvoorbeeld als een aangewezen activiteit geheel inpandig wordt uitgevoerd of maatregelen zijn getroffen die het geluid vergaand beperken. Het is dan niet nodig dat het toelaten van die activiteit leidt tot de verplichting om geluidproductieplafonds vast te stellen voor het industrieterrein als geheel. Als een activiteit die is aangewezen in dit artikel of bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving aan scherpe geluidregels gebonden is, wordt die activiteit niet langer aangemerkt als een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken. Daarin voorziet het tweede lid door te regelen dat geen sprake is van een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken als het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van het geluid van die activiteit op een afstand van 50 meter vanaf de begrenzing van de locatie waar die activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden uit tabel 5.65.1. Zowel de waarden uit die tabel als het afstandscriterium van 50 meter zijn ontleend aan het voorheen geldende Activiteitenbesluit milieubeheer. Als er geen andere grote lawaaimakers op het terrein toegelaten zijn, vervalt door toepassing van het tweede lid de verplichting om op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet geluidproductieplafonds vast te stellen. Voor het geluid van de activiteiten op dat terrein gelden dan de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2 ‘Geluid door activiteiten’ van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De omgeving van het bedrijventerrein wordt dan niet door geluidproductieplafonds beschermd, maar door de geluidregels die op grond van de instructieregels in het omgevingsplan zijn opgenomen. Als de activiteit waarvoor deze scherpe regels gesteld zijn verricht wordt op een industrieterrein waarvoor toch geluidproductieplafonds gelden, dan is het geluid van die activiteit uiteraard wel onderdeel van het geluid van het industrieterrein als geheel. Het blijft niet buiten beschouwing bij het bepalen van het geluid. Dat geldt overigens niet voor activiteiten waarvoor in het omgevingsplan is geborgd dat het geluid op 30 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, verminderd met 5 dB. Dat geluid wordt op grond van artikel 3.24, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving buiten beschouwing gelaten.

De instructieregels in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn op grond van afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die is ingevoegd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet, van overeenkomstige toepassing als beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Artikel 2.11a van de Omgevingswet leidt daarbij tot een relevante beperking van de mogelijkheden: het is niet mogelijk om via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken toe te laten op een locatie die geen industrieterrein is. Artikel 2.11a van de Omgevingswet eist immers dat een geluidproductieplafond wordt vastgesteld rondom elk industrieterrein waar het omgevingsplan zo’n activiteit toelaat. Opnemen van een geluidproductieplafond of een andere omgevingswaarde in een omgevingsvergunning is niet mogelijk omdat een omgevingswaarde alleen gericht is tot de overheid zelf. Met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kunnen geen voorschriften worden gesteld over bestuurlijke verplichtingen, zoals omgevingswaarden, maar kan slechts worden afgeweken van regels over activiteiten in het omgevingsplan ten gunste van de vergunninghouder. Het toelaten van een activiteit die is genoemd in dit artikel of bijlage VIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving die voldoet aan scherpe geluidregels, zoals beschreven in de vorige alinea, is overigens wel mogelijk. In dat geval worden voorschriften in de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit opgenomen met dezelfde strekking als de genoemde scherpe regels. Dan is er geen sprake meer van een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet.

Als het omgevingsplan voorziet in de mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor geluid zullen ook de instructieregels voor het omgevingsplan gevolgd moeten worden. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is dit met artikel 22.43 van de ‘bruidsschat’, onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, al geregeld in alle omgevingsplannen. Het is niet mogelijk om een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken toe te laten en pas bij maatwerkvoorschrift te regelen dat deze toch niet in aanzienlijke mate geluid mag veroorzaken. Zo’n omgevingsplan zou niet voldoen aan artikel 2.11a van de Omgevingswet.

Artikel 5.78c (toepassingsbereik)

Het eerste lid bepaalt dat de geluidregels van subparagraaf 5.1.4.2a.2 van toepassing zijn op industrieterreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het gaat daarbij om alle industrieterreinen waar activiteiten zijn toegestaan als bedoeld in artikel 5.78b. De geluidproductieplafonds worden op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet als hoofdregel vastgesteld door de gemeente als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein. Als de geluidproductieplafonds voor een industrieterrein op grond van artikel 2.12a van de Omgevingswet door de provincie vastgesteld worden, gebeurt dat bij een separaat besluit waarvoor paragraaf 3.5.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de instructieregels bevat.

In het tweede lid wordt het toepassingsbereik uitgebreid naar bedrijventerreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geen geluidproductieplafonds hoeven te worden vastgesteld, maar waarvoor de gemeente vrijwillig de keuze heeft gemaakt om het geluid toch met geluidproductieplafonds te gaan reguleren. Als gevolg van deze vaststelling worden deze bedrijventerreinen gelijkgesteld aan industrieterreinen. Zoals in paragraaf 5.13 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is verwoord is deze mogelijkheid gecreëerd om gemeenten een pasklare en juridisch zekere oplossing te bieden voor beheersing van het geluid van bedrijventerreinen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om bedrijventerreinen waarvoor een beperkte geluidruimte beschikbaar is, of terreinen waar de gemeente sterk wil sturen op beperking van geluidproductie vanwege de aanwezigheid of geplande bouw van geluidgevoelige gebouwen, of terreinen waar cumulatie van geluid van verschillende activiteiten leidt tot veel geluid in de omgeving.

Opgemerkt zij nog dat deze regels onderdeel worden van afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.1 van dat besluit, dat het toepassingsbereik van afdeling 5.1 bepaalt, zijn de instructieregels van die afdeling van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet, dat wil zeggen regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zoals ook toegelicht in de nota van toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292, blz. 352) betekent dit dat geluid door activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden buiten de reikwijdte van de instructieregels valt. Het gaat dan bijvoorbeeld om bouw-, sloop- en onderhoudswerkzaamheden, gebruik van mobiele puinbrekers en werkzaamheden aan een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Over geluid van bouw- en sloopwerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 7.17 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, over geluid van mobiele puinbrekers in artikel 7.39 van dat besluit en over geluid van werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk in de artikelen 4.1121a en 4.1121b van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Het reguleren van onderhoudswerkzaamheden wordt overgelaten aan het eigen inzicht van de gemeente.

Artikel 5.78d (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In dit artikel is bepaald dat een (bij omgevingsplan) voor een industrieterrein vast te stellen geluidproductieplafond moet worden vastgesteld volgens de instructieregels van paragraaf 3.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De verplichting om voor een industrieterrein geluidproductieplafonds vast te stellen is bepaald in de wet en wordt daarom niet in dit besluit herhaald. Doordat in artikel 5.78c, tweede lid, onder industrieterreinen voor de toepassing van deze paragraaf ook bedrijventerreinen worden verstaan waarvoor in het omgevingsplan vrijwillig geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld, geldt paragraaf 3.5.4 op grond van dit artikel ook voor die vrijwillige vaststelling. Een vrijwillige keuze voor de systematiek van geluidproductieplafonds omvat dus mede alle bijbehorende instructieregels, inclusief normenkader en nalevingsplicht.

Artikel 5.78e (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan)

Artikel 41, vierde lid, van de Wet geluidhinder, bood de mogelijkheid om de begrenzing van een industrieterrein expliciet vast te leggen, bijvoorbeeld in het bestemmingsplan. In dit artikel 5.78e is nu dwingend bepaald dat de begrenzing van een industrieterrein in het omgevingsplan moet worden vastgelegd. Dat is gedaan omdat die begrenzing van belang is voor het geluidaandachtsgebied (zie artikel 3.19) en bij het bepalen van de geluidreferentiepunten rond een industrieterrein (zie artikel 3.31). De verplichting geldt voor alle industrieterreinen als bedoeld in artikel 5.78c, dus ook voor terreinen waarvoor vrijwillig geluidproductieplafonds zijn vastgesteld en voor industrieterreinen waarvoor de provincie de geluidproductieplafonds heeft vastgesteld.

In dit besluit zijn geen inhoudelijke instructieregels gesteld over de begrenzing van een industrieterrein. Het ligt wel voor de hand om de begrenzing zo te kiezen dat alle industriële activiteiten binnen de begrenzing vallen. Dat speelt bijvoorbeeld bij watergebonden industrieterreinen waar industriële activiteiten ook op het water worden uitgevoerd. Het kan daarbij gaan om activiteiten aan de kade, zoals het plegen van onderhoud aan schepen, maar ook om activiteiten in insteekhavens die ruimtelijk en functioneel gezien een onderdeel zijn van het industrieterrein.

In artikel 3.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld hoe het geluid van een industrieterrein moet worden bepaald. De begrenzing van een industrieterrein is echter niet doorslaggevend voor de vraag of het geluid van een activiteit wel of niet behoort tot het geluid van een industrieterrein. Ook het geluid van een activiteit die buiten de in het omgevingsplan opgenomen begrenzing van een industrieterrein wordt uitgevoerd kan behoren tot het geluid van een industrieterrein. Dat geldt bijvoorbeeld voor het geluid van afgemeerde schepen.

Bij een industrieterrein dat in meer dan één gemeente ligt moeten de betrokken gemeenten elk het eigen deel van de begrenzing in het omgevingsplan vastleggen. Uiteraard moeten die delen goed op elkaar aansluiten.

De begrenzing van wegen en spoorwegen wordt niet vastgelegd in het omgevingsplan. Die begrenzing is niet relevant voor de toepassing van de instructieregels over het geluid van wegen en spoorwegen.

Artikel 5.78f (regels voor activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In artikel 3.42 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een geluidproductieplafond een resultaatsverplichting is. Die verplichting geldt voor het bestuursorgaan dat het geluidproductieplafond heeft vastgesteld. In de meeste gevallen is dat de gemeente, of zijn dat de gemeenten, waarin het industrieterrein ligt. In artikel 2.12a van de Omgevingswet is bepaald dat de provincie onder daar bepaalde voorwaarden de bevoegdheid heeft om geluidproductieplafonds vast te stellen voor een industrieterrein. In dat geval gaat ook de resultaatsverplichting over naar de provincie. De betrokken gemeenten houden rekening met de verplichting die de provincie in dat geval heeft. Dat is geregeld in artikel 2.2 van de Omgevingswet.

Een geluidproductieplafond is echter geen resultaatsverplichting of geluidregel voor de afzonderlijke activiteiten die door de bedrijven op het industrieterrein worden uitgevoerd. Geluidregels voor activiteiten moeten door de gemeente worden opgenomen in het omgevingsplan, zodat voor bedrijven duidelijk is welke geluidregels voor hen gelden. De geluidproductieplafonds moeten worden vertaald naar (uitgedrukt in) regels in het omgevingsplan waaraan activiteiten moeten voldoen. Die verplichting geldt ook als de geluidproductieplafonds door de provincie zijn vastgesteld.

De in dit artikel bedoelde geluidregels moeten zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Zij dragen daarmee bij aan het voldoen aan de resultaatsverplichting. De geluidregels hoeven er, in tegenstelling tot de in artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde geluidregels, niet in te voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Die aanvaardbaarheid is immers al afgewogen bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds voor het geluid van het industrieterrein als geheel. Deze geluidregels hoeven niet anders te zijn dan de geluidregels die onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk al in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Die geluidregels maken met ingang van inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Over het algemeen beschrijven die geluidregels een perceelsgebonden geluidverdeling.

Om een ‘dubbele bescherming’ – en dus ook een dubbele toetsing – te vermijden moet in de geluidregels die op grond van dit artikel in het omgevingsplan worden opgenomen geen directe relatie worden gelegd met geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. De aanvaardbaarheid van het geluid op die gebouwen is zoals gezegd al beoordeeld, en de beoogde juridische scheiding tussen industrieterrein en omgeving in de beheersfase, een belangrijk aspect van de geluidproductieplafondsystematiek, blijft zo ook behouden.

Met uitzondering van artikel 5.78h worden in subparagraaf 5.1.4.2a.2 geen eisen gesteld aan de redactie van de in artikel 5.78f bedoelde regels. Het is aan de gemeente om te bepalen welke geluidregels gesteld moeten worden om te voldoen aan de geluidproductieplafonds. De geluidregels kunnen zijn gericht op specifieke activiteiten die op het industrieterrein worden uitgevoerd (bijvoorbeeld het gebruik van koelaggregaten op parkeerplaatsen), op een cluster van samenhangende activiteiten van een bedrijf (voorheen: een inrichting), of betrekking hebben op een braakliggend perceel waar nog geen activiteiten worden uitgevoerd. De geluidregels kunnen gelden voor het industrieterrein als geheel, alleen voor bepaalde delen van het industrieterrein, of op de locatie van een specifiek bedrijf. Het moet voor individuele bedrijven wel altijd duidelijk zijn aan welke geluidregels zij moeten voldoen. Mede daarom heeft een geluidregel altijd een bijbehorend besluitvlak dat bepaalt waar de betreffende geluidregels geldt.

De gemeente kan bijvoorbeeld kiezen voor een ‘standaard’ geluidregel vergelijkbaar met die in artikel 5.65, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (voor activiteiten die op een bedrijventerrein, niet zijnde een industrieterrein, worden uitgevoerd). Anders dan in artikel 5.65 moeten de waarden (andere waarden mag ook) dan wel gelden op bijvoorbeeld 50 meter afstand (andere afstanden mag ook) van de grens van het bedrijf waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd; zoals hiervoor opgemerkt zou het relateren van de geluidregels aan geluidgevoelige gebouwen namelijk leiden tot een onnodige dubbele toetsing. Het hanteren van een vaste afstand komt er in de praktijk op neer dat de geluidregels gelden voor het geluid van alle activiteiten die tot een bedrijf behoren. De gemeente kan ook kiezen voor geluidregels die in de vorm van een toelaatbaar aantal dB’s per m2 die geluidproductie op een (bedrijfs)perceel beperken. Hiermee kan de voor het industrieterrein als geheel toegelaten geluidproductie worden verdeeld over de percelen van het industrieterrein, inclusief de percelen waarop nog geen activiteiten worden uitgevoerd – maar wel zijn toegelaten.

Geluidregels met waarden in dB zijn (via een overdrachtsberekening) rechtstreeks verbonden met de geluidproductieplafonds. Daardoor kan kwantitatief worden onderbouwd dat de met de geluidregels toegestane geluidproductie voldoet aan de geluidproductieplafonds. Maar het staat de gemeente vrij om, naast of in aanvulling op de geluidregels met geluidwaarden, andere meer kwalitatieve geluidregels te stellen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels die activiteiten in (delen van) de nachtperiode verbieden, aan regels die het gebruik van stille elektrische heftrucks voorschrijven, of aan regels die zien op gedragingen die het ontstaan van onnodig geluid voorkomen. Deze kwalitatieve geluidregels representeren, in tegenstelling tot de geluidregels met waarden in dB, niet een bepaalde hoeveelheid toelaatbare geluidproductie. Daarom is het niet mogelijk om het effect direct te relateren aan de waarde van een geluidproductieplafond. Dat neemt niet weg dat ook de kwalitatief gerichte geluidregels zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds en eraan kunnen bijdragen dat aan de resultaatsverplichting wordt voldaan.

Artikel 5.78f is op grond van afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook een beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat betekent dat de geluidvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit eveneens moeten zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan slechts worden afgeweken van regels over activiteiten in het omgevingsplan ten gunste van de vergunninghouder. Het bevoegd gezag zal in dat geval moeten motiveren dat de eventuele extra geluidproductie niet in de weg staat aan het voldoen aan de geluidproductieplafonds.

In het omgevingsplan kunnen ook specifieke geluidregels worden opgenomen voor de niet-geluidrelevante activiteiten als bedoeld in artikel 3.24, vijfde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De op te nemen geluidregels moeten dan waarborgen dat het geluid van een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van de bestaande tabel 5.65.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verminderd met 5 dB. Aan deze voorwaarde kan worden voldaan door een gelijkluidende immissie-eis in het omgevingsplan op te nemen. Maar andere regels die hetzelfde bewerkstelligen zijn ook toegestaan.

Bij het toepassen van artikel 5.78f zal over het algemeen gebruik worden gemaakt van een akoestisch rekenmodel waarmee de geluidproductie op de referentiepunten wordt berekend. Dat zogenoemde nalevingsmodel is een dynamisch model dat wordt gebruikt om ontwikkelingen op het industrieterrein te monitoren, en om te beoordelen of en zo ja in welke mate met een omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit kan worden afgeweken van de regels in het omgevingsplan. Dat nalevingsmodel mag niet worden gebruikt bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein. Bij het toelaten moet op grond van artikel 5.78a altijd worden uitgegaan van het geluid bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is het omgevingsplan voor het industrieterrein van rechtswege gevuld met de regels van de bruidsschat. Dat zijn voor wat betreft het onderwerp geluid de geluidregels die voorheen waren opgenomen in afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat besluit is vervallen. De gemeente kan vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet met de in dit artikel bedoelde regels voor activiteiten, de regels van de bruidsschat aanvullen, wijzigen of vervangen. Gemeenten hebben daar op grond van de invoeringsregels tot 1 januari 2029 de tijd. Dan moeten alle omgevingsplannen volwaardig zijn en voldoen aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat geldt ook voor het omgevingsplan voor een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. In eerste instantie vullen de regels van de bruidsschat het gat op dit punt, maar het verdient aanbeveling om – gelijktijdig met of volgend op de vaststelling van de geluidproductieplafonds met toepassing van de artikelen XI tot en met XIV van het Aanvullingsbesluit geluid – ook de geluidregels in het omgevingsplan te wijzigen.

Artikel 5.78g (beperking flexibiliteit militaire terreinen)

Dit artikel is inhoudelijk een equivalent van artikel 5.72 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een andere formulering is echter nodig omdat voor de regulering van activiteiten op industrieterreinen geen gebruik wordt gemaakt van waarden op de gevel, terwijl dat artikel daar wel van uitgaat. Het beperkt de mogelijkheid voor de gemeente om voor activiteiten bij of op militaire objecten of militaire terreinen als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving scherpere regels te stellen dan wat gebruikelijk is. Aan activiteiten die daarmee verband houden mogen in het omgevingsplan geen strengere waarden worden verbonden dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op 50 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Als de gemeente geen regels zou willen stellen over het geluid op 50 m van de begrenzing van de locatie, maar andersoortige regels, zal onderbouwd moeten worden of deze niet strenger uitpakken dan de standaardwaarden, verhoogd met 5 dB. Dit is geregeld in het eerste lid. In dit lid is verder artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard waarin is bepaald dat meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die rechtstreeks met elkaar samenhangen, met elkaar in technisch verband staan, of elkaar functioneel ondersteunen, als één activiteit worden beschouwd. De standaardwaarde waarmee vergeleken wordt geldt dus op het niveau van een bedrijf als geheel. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.58.

Verder is in het tweede lid bepaald dat de mogelijkheid om in het omgevingsplan gebruiksregels op te nemen, niet geldt voor geluid door activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid.

Artikel 5.78h (uitzonderingen geluidbronnen)

Dit artikel is inhoudelijk een equivalent van artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een andere formulering is echter nodig omdat voor de regulering van activiteiten op industrieterreinen geen gebruik wordt gemaakt van waarden op de gevel, terwijl dat artikel daar wel van uitgaat.

Het eerste lid bevat een instructieregel die ertoe strekt/ dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat eventuele geluidwaarden in het omgevingsplan geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen (onderdeel a). Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen. Het tweede lid regelt bovendien dat de mogelijkheid om in het omgevingsplan gebruiksregels op te nemen ook niet geldt voor dit geluid.

Het eerste lid regelt verder dat geluidwaarden in het omgevingsplan ook niet zien op onversterkt menselijk stemgeluid, behalve als dat muziekgeluid is of vermengd is met muziekgeluid (onderdeel b). Aan menselijk stemgeluid kunnen wel andere eisen worden gesteld die hinder door stemgeluid beperken, maar een getalsmatige normering van het enkele stemgeluid op bijvoorbeeld caféterrassen blijkt in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar.

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad al het geluid door de toegelaten activiteiten. Dit moet voorkomen dat die geluiden tot te veel hinder kunnen leiden. Het feit dat er in het omgevingsplan geen waarden mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen en voor menselijk stemgeluid, betekent dus niet dat het geluid van die activiteiten bij de totstandkoming van het omgevingsplan buiten beschouwing mag blijven.

§ 5.1.4.2a.3 Geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden
Artikel 5.78i (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt in het eerste lid, onder a, dat subparagraaf 5.1.4.2a.3 van toepassing is op verharde gemeentewegen en waterschapswegen waar ten minste 1.000 motorvoertuigen per etmaal van gebruik maken. Dit betekent dat wegen met weinig verkeer buiten beschouwing gelaten worden. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is meestal de situatie in het maatgevend jaar. Dit is over het algemeen de situatie zoals die tien jaar na de beoogde realisatie van de wijziging die met een besluit wordt mogelijk gemaakt, in deze subparagraaf de aanleg of wijziging van infrastructuur. Als een omgevingsplan zodanige ontwikkelingen toelaat dat de verkeersintensiteit op een rustige weg alsnog zal toenemen tot meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, zijn hierop de instructieregels van deze paragraaf van toepassing.

De keuze voor 1.000 motorvoertuigen per etmaal is gebaseerd op de binnenwaarde. Onder deze ‘drempel’ is de kans op het overschrijden van de binnenwaarde klein. Dat laatste is ook het geval voor niet verharde wegen en de wegen die in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aangewezen als erf. Daarom blijven op grond van het eerste lid ook buiten beschouwing.

Het staat het bevoegd gezag vrij de regels van deze paragraaf desgewenst ook analoog toe te passen op wegen met een lagere verkeersintensiteit dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Dat kan bijvoorbeeld voor de hand liggen als verwacht wordt dat de betreffende weg in de toekomst meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal zal verwerken of als het een weggedeelte is tussen twee weggedeelten die wel boven de 1.000 motorvoertuigen per etmaal zitten.

Onder b is bepaald dat deze paragraaf ook van toepassing is op het geluid van alle lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen en dus geen geluidproductieplafonds hebben.

De werking van het tweede lid is identiek aan artikel 3.18, derde lid, onder b. Dat betekent dat bij het toepassen van de in subparagraaf 5.1.4.2a.3 opgenomen regels voor het geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen niet van toepassing zijn op het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.18.

Artikel 5.78j (wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In dit artikel is bepaald wat in subparagraaf 5.1.4.2a.3 wordt verstaan onder een wijziging van een gemeenteweg, een waterschapsweg of een lokale spoorweg. De bedoelde fysieke wijzigingen leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om capaciteitsuitbreidingen in de vorm van extra rijstroken en sporen, het verplaatsen van de weg of spoorweg of het aanbrengen van een lawaaiiger wegdek. Omdat de genoemde fysieke veranderingen aan een weg of lokale spoorweg niet altijd leiden tot een toename van het geluid in de omgeving, is in artikel 5.78m geregeld dat de geluidregels alleen van toepassing zijn als daarvan sprake is.

Een toename van het geluid kan op gemeente- en waterschapswegen ook het gevolg zijn van verkeersmaatregelen, waarvoor het omgevingsplan over het algemeen niet hoeft te worden aangepast. Voorbeelden daarvan zijn het verhogen van de maximum rijsnelheid, het opheffen van verkeersbelemmerende maatregelen (zoals eenrichtingsverkeer of spitsafsluitingen), het invoeren van verkeersbelemmerende maatregelen (waardoor het verkeer op andere wegen toeneemt) en andere verkeersmaatregelen die de doorstroming van een weg verbeteren. Daarvoor wordt een verkeersbesluit genomen op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Via een wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt door het invoegen van een nieuw artikel 21a bereikt dat ook in die gevallen wordt getoetst aan geluidregels uit deze paragraaf. Daarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel VII van dit Aanvullingsbesluit geluid.

Ontwikkelingen in de ruimtelijke inrichting of de infrastructuur kan op bestaande gemeente- en waterschapswegen die geen onderdeel zijn van die ontwikkeling toch een aanzienlijke toename van verkeer veroorzaken. Gedacht kan hierbij worden aan de realisatie of uitbereiding van een kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. Deze situaties worden geregeld in artikel 5.78ae.

Ook bij rijkswegen en provinciale wegen die zijn voorzien van geluidproductieplafonds kan de intensiteit van het verkeer toenemen door een wijziging of aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of een wijziging in de ruimtelijke inrichting. Die toename wordt echter niet met instructieregels op grond van subparagraaf 5.1.4.2a.3 gereguleerd. De omgeving van die wegen is immers beschermd door de geluidproductieplafonds. Wel kan een dergelijke toename leiden tot een dreigende overschrijding van de geluidproductieplafonds waardoor er tijdig maatregelen getroffen moeten worden. Een gemeente is op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet verplicht om rekening te houden met de taken en bevoegdheden die de provincie en het Rijk hebben zoals het moeten naleven van geluidproductieplafonds. Het is aan de provincies, het Rijk en gemeenten of zij daarover afspraken willen maken, bijvoorbeeld in de vorm van een drempel (in dB, of procentuele toename van intensiteiten) waarboven de provincie en het Rijk geïnformeerd worden over het extra verkeer dat verwacht wordt. Hetzelfde geldt voor het informeren van buurgemeenten als besluiten voorbereid worden die kunnen leiden tot meer dan 1,5 dB toename op bestaande wegen in die buurgemeente.

Artikel 5.78j wordt in samenhang met artikel 5.78m, tweede lid, toegepast. Artikel 5.78j definieert wat een fysieke wijziging van de weg of spoorweg is. Vervolgens bevat artikel 5.78m, tweede lid, de instructieregel dat een omgevingsplan dat een dergelijke wijziging toelaat, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, of niet toeneemt ten opzichte van de situatie voor die wijziging.

Eerste lid

Het eerste lid definieert wanneer er sprake is van een wijziging van een weg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van rijstroken over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een rijstrook met meer dan 1 meter een wijziging van een weg. Ook een toename van het aantal rijstroken is een wijziging van een weg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiiger wegdek en het verwijderen van afschermende geluidbeperkende maatregelen zijn ook wijzigingen van een weg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.

Tweede lid

Het eerste lid definieert wanneer er sprake is van een wijziging van een spoorweg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van een spoor over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een spoor met meer dan 1 meter een wijziging van een weg. Ook een toename van het aantal sporen is een wijziging van een weg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiigere spoorconstructie en het verwijderen van afschermende geluidbeperkende maatregelen zijn ook wijzigingen van een spoorweg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.

Artikel 5.78k (wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In dit artikel is bepaald wat in subparagraaf 5.1.4.2a.3 wordt verstaan onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg. De in dit artikel bedoelde wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg betreft besluiten en keuzes van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van een vervoerregio, of de concessiehouder. De genoemde wijzigingen van het gebruik leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. De wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is zodanig gedefinieerd, dat alleen akoestisch relevante veranderingen een wijziging zijn in de zin van deze paragraaf. De grens is gelegd bij een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB. Over het algemeen worden deze wijzigingen in het gebruik geregeld op grond van de Wet lokaal spoor en de Wet personenvervoer 2000.

Op grond van de Wet lokaal spoor berust de zorg voor de aanleg en het beheer van lokale spoorwegen bij gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio. Zij belasten de beheerder van de lokale spoorweg of de vervoerder met de verkeersleiding over de lokale spoorweg. Hiertoe behoort onder meer de zorg voor een goede afwikkeling van het spoorverkeer en het treffen van de noodzakelijke verkeersmaatregelen.

Het openbaar vervoer over lokale spoorwegen vindt plaats door middel van daartoe door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio verleende concessies op grond van de Wet personenvervoer 2000. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer dat door de concessiehouder wordt aangeboden, van het gebied en de duur waarvoor de concessie wordt verleend. Daarnaast bevat een concessie over het algemeen diverse kwaliteitseisen, waaronder de verbindingen die worden aangeboden, toegankelijkheid van voertuigen en milieueisen waaraan voertuigen moeten voldoen.

Voor het openbaar vervoer over lokale spoorwegen worden dienstregelingen vastgesteld. Er zal dus niet zomaar een autonome groei van verkeer optreden. Het verhogen van de treinintensiteit is dan een bewuste keuze van de concessiehouder.

Artikel 5.78k wordt in samenhang met artikel 5.78m, tweede lid, toegepast. Artikel 5.78k definieert wat een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is. Vervolgens bevat artikel 5.78m, tweede lid, de instructieregel dat het omgevingsplan erin voorziet dat door een wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, of niet toeneemt ten opzichte van de situatie voor die wijziging.

Artikel 5.78l (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)
Eerste en derde lid

Dit lid betreft een nadere, expliciete regeling van een plicht die al uit de wet volgt. De artikelen 2.4 en 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet, impliceren dat de gemeenteraad bij het toedelen van functies rekening houdt met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten voor de gezondheid van haar burgers. Dit lid concretiseert dit voor het toelaten van aanleg of wijziging van een weg of lokale spoorweg nabij geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden. Dit artikel is vergelijkbaar van opzet met de artikelen 5.59 en 5.64. Voor die andere geluid veroorzakende activiteiten wordt ook uitgegaan van een ‘rekening houden met’ de geluidbelasting daarvan, en moet het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar zijn.

Tweede, vierde en vijfde lid

Het geluid van een weg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet aanvaardbaar zijn. Dit kan concreet worden ingevuld door bij het toelaten van de aanleg of wijziging van die weg of lokale spoorweg te voorzien in een geluid dat niet hoger is dan de standaardwaarde of niet leidt tot een toename van geluid (artikel 5.78m). Het vijfde lid voorziet in twee mogelijkheden om van het vierde lid af te wijken die in de artikelen 5.78n of 5.78o zijn uitgewerkt.

Artikel 5.78m (aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Door aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of een wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg, verandert de geluidsituatie ter plaatse. De aanleg, maar ook de wijziging zal in veel gevallen tot gevolg hebben dat de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen toeneemt. Bijvoorbeeld als gevolg van een verbreding van een weg van twee naar vier rijstroken zal de verkeersintensiteit op die weg doorgaans toenemen en daarmee de geluidbelasting.

In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsplan dat de aanleg van een nieuwe gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg mogelijk maakt, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde. In artikel 5.78a, eerste lid, onder b, is al bepaald dat hierbij moet worden uitgegaan van het geluid in een maatgevend jaar na de aanleg van de weg of spoorweg. Het eerste lid regelt dat een geluidbelasting die niet hoger is dan de standaardwaarde altijd aanvaardbaar is.

In het tweede lid is bepaald dat een omgevingsplan dat wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg mogelijk maakt, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde of niet toeneemt.

In beide artikelleden is gekozen voor de formulering ‘voorziet erin dat’ omdat bij vaststelling van een omgevingsplan in veel gevallen nog niet duidelijk is hoe de weg er exact gaat uitzien, of veel ruimte voor wijziging van de weg wordt gegeven terwijl nog niet duidelijk is of en wanneer wijzigingen zullen gaan plaatsvinden. Dit artikel geeft de instructie dat er zo nodig aanvullende regels in het omgevingsplan opgenomen worden die borgen dat ook op een later moment bij het realiseren van de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg wordt voldaan aan de geluidregels.

De Wet en het Besluit geluidhinder voorzagen in een specifiek reconstructie-instrument (voor wegen) en een vergunningplicht (voor lokale spoorwegen). Dit werkte ook los van een bestemmingsplanwijziging door het bevoegd gezag te verplichten een besluit te nemen voor wijzigingen van infrastructuur die geen wijziging van het bestemmingsplan vergen. Met dat besluit werd voorzien in eenzelfde rechtsbescherming van omwonenden als bij wijzigingen die wel een wijziging van het bestemmingsplan vergen. Een dergelijk specifiek instrument is onder de Omgevingswet niet meer noodzakelijk.

De instructieregel van artikel 5.78m (evenals die van de artikelen 5.78n en 5.78o) bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat bij de aanleg of wijziging van een (spoor)weg wordt voldaan aan de aangegeven geluidnormen. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm dient plaats te vinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. In dat geval moet het omgevingsplan de regels bevatten waarmee voor de relevante geluidgevoelige gebouwen aan de instructieregels wordt voldaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij specifieke wijziging van een omgevingsplan voor het aanleggen van een weg. Het omgevingsplan kan echter ook regelen dat de toetsing plaatsvindt in de fase direct voorafgaand aan de realisatie van de aanleg of wijziging. De gemeente kan dan bijvoorbeeld voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit in het leven roepen.

Ook is de combinatie van deze mogelijkheden denkbaar. Dat is het geval als toetsing van één bepaalde uitvoering van de (spoor)weg plaatsvindt bij vaststelling van het omgevingsplan, maar het omgevingsplan ook ruimte biedt voor een toekomstige wijziging van die (spoor)weg. Een voorbeeld is de situatie waarin een weg wordt aangelegd – en voor geluid getoetst – met twee rijstroken, maar het omgevingsplan een bredere strook grond aanwijst voor verkeersdoeleinden. Dan is in de toekomst ook een verbreding van die weg mogelijk naar bijvoorbeeld vier rijstroken. Het omgevingsplan moet dan ook een voorziening bevatten die regelt dat bij een latere wijziging van de (spoor)weg artikel 5.78m, tweede lid, opnieuw wordt toegepast. Welke vorm de gemeente ook kiest, er dient bij elke aanleg of wijziging van een (spoor)weg te worden voldaan aan artikel 5.78m, tweede lid.

Aan het voorgaande kan worden voldaan door in het omgevingsplan te bepalen dat het binnenplans wijzigen van de (spoor)weg een omgevingsplanactiviteit is. Voor de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt in de Invoeringswet Omgevingswet in samenhang met het Invoeringsbesluit Omgevingswet voorgesteld dat de omgevingsvergunning wordt verleend of geweigerd op de gronden die zijn opgenomen in het omgevingsplan.

Tegen het verlenen van de omgevingsvergunning staat bezwaar en beroep open. Op het vaststellen van het omgevingsplan zelf is de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarnaast is beroep mogelijk tegen (alle regels in) het omgevingsplan.

Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid.

Artikel 5.78n (overschrijding standaardwaarde of toename) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Als het geluid op een geluidgevoelig gebouw door de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg hoger wordt dan de standaardwaarde of al hoger is dan de standaardwaarde en door een wijziging toeneemt, kan met toepassing van dit artikel worden besloten om dit toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld.

Het artikel geeft in de aanhef de mogelijkheid om af te wijken van de standaardwaarde of de toename van het geluid die in artikel 5.78m is bedoeld.

In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde of een toename van het geluid alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om het geluid te laten voldoen aan de standaardwaarde van tabel 3.32 of om toename van het geluid te voorkomen. Als dat wel mogelijk is, kan de aanleg of wijziging van de (spoor)weg worden toegelaten door het toepassen van artikel 5.78m.

Technisch gezien is het vrijwel altijd mogelijk om maatregelen te treffen die het geluid voldoende beperken. Echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard. De kosten van maatregelen die nodig zijn, komen ten laste van het project (de aanleg of wijziging).

In onderdeel b van het eerste lid is de voorwaarde opgenomen dat de overschrijding van de standaardwaarde, of de toename van het geluid, door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het betrokken bestuursorgaan heeft in deze een inspanningsverplichting om, ook al is voldoen aan artikel 5.78m niet mogelijk, de toename van het geluid wel zoveel mogelijk te voorkomen. Ook hiervoor worden alleen de in het tweede lid bedoelde maatregelen in aanmerking genomen.

Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken slechts mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 3.33. Artikel 5.78n biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78m is bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm dient plaats te vinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar ook nu kan het feitelijke toetsen van het geluid worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

De cumulatie van geluid van andere bronnen kan in voorkomende gevallen een rol spelen bij het beoordelen van de doelmatigheid van geluidmaatregelen. Een aparte bepaling zoals in het vierde lid van artikel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen, is hier echter niet nodig. In artikel 3.33 is dat voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen wel nodig omdat de doelmatigheidsbeoordeling daarvan in regels vastligt en er daarbij zonder zo’n aparte bepaling geen ruimte zou zijn cumulatie te betrekken. Die beperking geldt hier niet.

Als de standaardwaarde wordt overschreden, voorziet artikel 5.78p in een beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid. Dat artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.36. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Als de geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en ook hoger wordt dan de geluidbelasting voorafgaand aan de wijziging van de (spoor)weg moet op grond van artikel 3.49, eerste lid, onder a, sub c, ook een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen.

Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid.

Artikel 5.78o (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Dit artikel biedt flexibiliteit aan de gemeente om bij toepassing van artikel 5.78n voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg toch situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moeten dan zwaarwegende belangen spelen die dit rechtvaardigen. Daarbij kunnen regels worden gesteld, inhoudende dat binnen een daarbij aangegeven termijn maatregelen worden getroffen die de geluidbelasting vanwege de geluidbronsoort beperken.

Dit artikel biedt meer afwegingsruimte dan het vergelijkbare artikel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omdat de gemeente zowel het bevoegd gezag is voor de infrastructuur als voor de omgeving. Er is daarom meer ruimte voor lokaal maatwerk en een evenwichtige afweging tussen de belangen van ontwikkelingen in de omgeving en ontwikkelingen van de bron is vanzelfsprekend.

Voor nadere toelichting op wat wordt verstaan onder het gebruikte criterium wordt verwezen naar de toelichting die in het Besluit kwaliteit leefomgeving is gegeven (Stb. 2018, 292, blz. 321 e.v.).

Artikel 5.78p (beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid)

Behalve in artikel 5.78m voorziet deze subparagraaf in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door het geluid van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door het geluid van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door het geluid van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.

In dit artikel is bepaald dat de gemeente daarnaast ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op dat gebouw moet beoordelen en dat oordeel moet betrekken in de motivering van het besluit. Het artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel en de toelichting op het begrip ‘gecumuleerd geluid’.

Artikel 5.78q (bepalen van het gezamenlijke geluid)

Als de in dit artikel genoemde artikelen worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om geluid toe te laten dat hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Als het geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, moet de waarde van het gezamenlijke geluid al bij het nemen van dat besluit worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De waarde van dat gezamenlijke geluid is nodig voor het nemen van een besluit over geluidwerende maatregelen als bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.37 van dat besluit waarin hetzelfde is geregeld.

§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Binnen het toepassingsbereik van deze subparagraaf begint de mogelijkheid om nieuwe geluidgevoelige gebouwen toe te laten met de toepassing van artikel 5.78t. Dat artikel bepaalt dat geluidgevoelige gebouwen bij voorkeur worden toegelaten op een locatie waar het geluid niet hoger is dan de standaardwaarde. De gemeente kan met toepassing van het volgende artikel 5.78u afwijken van artikel 5.78t en meer geluid toestaan. Er gelden dan wel voorwaarden: dit mag alleen als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn om het geluid te beperken tot de standaardwaarde en het geluid mag in ieder geval niet hoger zijn dan de in dat artikel opgenomen grenswaarde voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen.

In bepaalde gevallen waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. Er zijn drie specifieke gevallen onderscheiden: vervangende nieuwbouw (5.78v), functiewijziging (5.78w) en nieuwbouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met zeehavengebonden activiteiten (5.78v). Het gaat hier om bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin onder voorwaarden een overschrijding van de grenswaarde is toegestaan. Een voorwaarde is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het betreft dus een toelaatbare overschrijding, geen andere grenswaarde.

Is het geluid hoger dan de grenswaarde en is geen sprake van een bijzondere stedenbouwkundige situatie, dan kan een geluidgevoelig gebouw worden toelaten door het toepassen van artikel 5.78y. Artikel 5.78y stelt als voorwaarde dat ofwel de gevel geen te openen delen bevat, ofwel bouwkundige maatregelen worden toegepast waardoor het geluid op te openen delen niet hoger is dan de grenswaarde.

In het geval de gemeente van oordeel is dat het nieuwe gebouw niet kan worden toegelaten door te voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.78y, biedt artikel 5.78aa nog een oplossing. Er moet dan wel sprake zijn van zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen.

In subparagraaf 5.1.4.2a.4 worden geen eisen gesteld aan de geluidwering van nieuw te bouwen geluidgevoelige gebouwen. De geluidwering van nieuwe gebouwen is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor het bepalen van de geluidwering is de waarde van het gezamenlijke geluid nodig. Die waarde moet worden bepaald bij het nemen van het besluit dat het nieuwe geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten.

De artikelen van deze subparagraaf zijn van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein. Het kan daarbij gaan om een concreet bouwplan, bijvoorbeeld een woning of een appartementengebouw dat planologisch mogelijk wordt gemaakt zodat een omgevingsvergunning voor het feitelijke bouwen kan worden verleend. Het gebouw wordt dan geprojecteerd. Bij het toelaten is gedetailleerde informatie van het bouwplan beschikbaar zodat het geluid op de gevel voldoende nauwkeurig kan worden bepaald.

Het kan ook voorkomen dat er op het moment van toelaten nog geen gedetailleerde informatie is over het te bouwen geluidgevoelige gebouw. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij een omgevingsplan waarin de geluidgevoelige functies alleen in hoofdlijnen zijn aangegeven of zijn gemengd met andere functies. Dan kan het geluid niet goed worden onderzocht, zeker niet als het gaat om meerdere geluidgevoelige gebouwen die elkaar kunnen afschermen of kunnen zorgen voor onderlinge reflecties. Dat probleem werd onder het oude recht vaak opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke invullingsvarianten voor een plangebied, met alle kosten en tijdsbeslag van dien.

De Omgevingswet biedt echter de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat is vaak het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden aangevraagd. Daarvoor moet het bouwen van het geluidgevoelige gebouw in het omgevingsplan worden aangemerkt als een omgevingsplanactiviteit. Het gebouw wordt dan daadwerkelijk toegelaten door het verlenen van een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit. Bij die vergunningverlening wordt dan alsnog getoetst aan de regels die in artikel 5.78t en de daaropvolgende artikelen zijn gesteld. De toets wordt in feite doorgeschoven naar de omgevingsvergunning. Voor de feitelijke bouw zijn dan twee vergunningen nodig: één voor de bouwactiviteit (toetsing aan het Besluit bouwwerken leefomgeving) en één voor de omgevingsplanactiviteit. Dat doorschuiven betekent overigens niet dat bij het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen helemaal geen onderzoek nodig is. In het omgevingsplan moet de functietoedeling op hoofdlijnen worden getoetst aan de instructieregels van deze paragraaf zodat aannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is.

Artikel 5.78r (toepassingsbereik)
Eerste lid

In dit lid is bepaald op welke gemeentewegen en waterschapswegen de instructieregels uit deze subparagraaf van toepassing zijn. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 5.78i, eerste lid, onder a, dat dezelfde werking heeft.

Tweede lid

In de subparagrafen 5.1.4.2a.1 tot en met 5.1.4.2a.3 zijn regels gesteld over het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Daarbij speelt het geluid op geluidgevoelige gebouwen een belangrijke rol. Het gaat daarbij om het geluid op toegelaten geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Subparagraaf 5.1.4.2a.4 gaat over de ander zijde van het systeem, over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein.

Bij wegen en spoorwegen ligt de (spoor)weg zelf ook in het aandachtsgebied. Dat is van belang bij overkluizing van wegen en spoorwegen als geluidgevoelige gebouwen boven de (spoor)weg gebouwd worden. Voor de toelating daarvan gelden de instructieregels van dit besluit. Bij industrieterreinen is dit niet aan de orde en daarom begint het geluidaandachtsgebied bij de buitengrens van het industrieterrein.

In alle gevallen gelden voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen dezelfde instructieregels. De instructieregels van deze paragraaf worden per geluidgevoelig gebouw toegepast. In artikel 3.20 is bepaald wat onder het gedefinieerde begrip ‘geluidgevoelig gebouw’ moet worden verstaan. Voor een correcte toepassing van de regels in deze paragraaf is met name van belang dat een geluidgevoelig gebouw ook een deel van een gebouw kan zijn. Dat betekent dat een appartementengebouw uit meerdere gestapelde geluidgevoelige gebouwen (woningen) bestaat, die met een omgevingsplan of omgevingsvergunning worden toegelaten. Voor meer informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.20.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat de instructieregels voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen niet gelden voor geluidgevoelige gebouwen die al eerder zijn toegelaten. Gebouwen worden maar één keer getoetst. Bij het vaststellen van een omgevingsplan dat ook betrekking heeft op geluidgevoelige gebouwen, worden de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.4 alleen toegepast voor gebouwen die voor de eerste keer worden toegelaten.

Dit derde lid geldt alleen voor de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.4, maar niet voor de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.5 over indirecte effecten. Als het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw leidt tot meer geluid op een reeds toegelaten (bestaand) geluidgevoelig gebouw, dan moet dat wel worden onderzocht. Hierop ziet artikel 5.78ag.

Artikel 5.78s (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)
Eerste en derde lid

Dit lid betreft een nadere, expliciete regeling van een plicht die al uit de wet volgt. De artikelen 2.4 en 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet, impliceren dat de gemeenteraad bij het toedelen van functies rekening houdt met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten voor de gezondheid van haar burgers. Dit lid concretiseert dit voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden. Dit artikel is vergelijkbaar van opzet met de bestaande artikelen 5.59 en 5.64 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de in die artikelen bedoelde geluid veroorzakende activiteiten wordt ook uitgegaan van een ‘rekening houden met’ de geluidbelasting daarvan, en moet het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar zijn. Anders dan in die bestaande artikelen is het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid expliciet voorgeschreven als het geluid boven de standaardwaarde komt. Het derde lid verwijst naar artikel 5.78ab waar dit geregeld is.

Tweede, vierde en vijfde lid

Het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet aanvaardbaar zijn. Dit kan concreet worden ingevuld door bij het toelaten te voorzien in een geluid dat niet hoger is dan de standaardwaarde (artikel 5.78t). Het vijfde lid voorziet in zes mogelijkheden om van het vierde lid af te wijken die in de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa zijn uitgewerkt.

Artikel 5.78t (toelaten van een geluidgevoelig gebouw)

Dit artikel stelt eisen aan een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat binnen het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein (zie het toepassingsbereik in artikel 5.78 en 5.78r, tweede lid). Toelaten betekent dat het omgevingsplan zodanig wordt gewijzigd dat op een bepaalde locatie het realiseren van een geluidgevoelig gebouw wordt toegestaan. Dat kan de toelating van een geheel nieuw geluidgevoelig gebouw zijn, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om het uitbreiden van een bestaand bouwvlak, het toestaan van een grotere bouwhoogte of het toelaten van het wijzigen van de gebruiksfunctie van een bestaand niet-geluidgevoelig gebouw. In alle gevallen is sprake van het toelaten en begint het toelaten met de toepassing van artikel 5.78t.

In dit artikel is bepaald dat het geluid op het geluidgevoelige gebouw niet hoger mag zijn dan de standaardwaarde. Er gelden dan verder geen voorwaarden en verder onderzoek naar bijvoorbeeld de geluidwering is niet voorgeschreven.

De instructieregel van artikel 5.78t (evenals die van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa) bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm dient plaats te vinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarmee het gebouw daadwerkelijk wordt toegelaten. Hierop is in voorgaande toelichting op deze subparagraaf, voorafgaand aan artikel 5.78r, al ingegaan.

De standaardwaarde geldt bij het toelaten van een nieuw gebouw en wordt voor elke gevel van het geluidgevoelige gebouw getoetst. De gevel met het meeste geluid bepaalt of het gebouw met toepassing van dit artikel kan worden toegelaten. De standaardwaarde geldt ook bij het toelaten van een wijziging (uitbreiding) van een bestaand geluidgevoelig gebouw waardoor de gevel dichter bij de geluidbronsoort komt te liggen. In artikel 5.78r, derde lid, is bepaald dat het bestaande deel van het geluidgevoelige gebouw niet opnieuw getoetst hoeft te worden. Alleen het geluid op het nieuwe deel van het geluidgevoelige gebouw wordt beoordeeld. Meestal heeft een wijziging van een geluidgevoelig gebouw geen gevolgen voor het geluid op het bestaande deel van het geluidgevoelige gebouw. Mocht zich toch zo’n indirect effect met een significante omvang voordoen, dan geldt daarvoor artikel 5.78ag.

Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. Het treffen van maatregelen is niet in dit artikel voorgeschreven maar als voorwaarde gesteld in artikel 5.78u: de daar geboden mogelijkheid om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten kan alleen worden gebruikt als met geluidbeperkende maatregelen niet aan de standaardwaarde voldaan kan worden. De kosten van die maatregelen komen normaliter ten laste van het bouwproject waarvoor het omgevingsplan wordt gewijzigd.

In tabel 5.78t zijn de standaardwaarden weergegeven die worden toegepast bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid. Het derde en vierde lid zijn identiek aan het tweede en derde lid van artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het vaststellen van omgevingsplannen kan worden bepaald dat een gebouw niet mag worden gebruikt in de avondperiode en/of de nachtperiode. De betreffende gebouwen worden in die perioden niet beschermd tegen een toename van het geluid, bijvoorbeeld door het verbreden van een weg. Voor de toelichting wordt verder verwezen naar artikel 3.32.

Artikel 5.78u (overschrijding standaardwaarde)

Als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, kan met toepassing van dit artikel worden besloten om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld.

In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de standaardwaarde van artikel 5.78t. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw worden toegelaten door het toepassen van artikel 5.78t.

Technisch gezien is het vrijwel altijd mogelijk om maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Hierin voorziet het derde lid. Een nadere toelichting hierop is al gegeven in de toelichting bij artikel 5.78n.

In onderdeel b van het eerste lid is bepaald dat, in het geval niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de standaardwaarde, de overschrijding van die standaardwaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen, waarbij eveneens het derde lid geldt.

Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken slechts mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 5.78u. Artikel 5.78u biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78t is bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm dient plaats te vinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar ook nu kan het feitelijke toetsen van het geluid worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

De gemeente kan in beleid aanvullende voorwaarden stellen waaronder zij gebruik zal maken van de beleidsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Daarbij kan worden gedacht aan voorwaarden die onder de Wet geluidhinder waren verbonden aan de vaststelling van de zogenoemde hogere waarden. Een voorbeeld daarvan is het eisen van een geluidluwe buitenruimte die grenst aan een geluidluwe gevel, of kwantitatieve eisen aan het geluid op een geluidluwe gevel. Ook kunnen bijvoorbeeld op het niveau van een bouwplan eisen worden gesteld aan het percentage woningen waarvoor een overschrijding van de standaardwaarde aanvaardbaar geacht kan worden.

Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid.

In het vierde lid is bepaald dat bij de toepassing van dit artikel het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel moet worden betrokken. Het ‘betrekken bij’ van dit belang geldt als het geluid hoger is dan de standaardwaarde, maar lager is dan de grenswaarde. Als het geluid hoger is dan de grenswaarde, moet ‘rekening worden gehouden met’ dat belang. Dat is bijvoorbeeld zo bepaald in artikel 5.78v, tweede lid. Zie voor een nadere toelichting op deze instructieregel voor een geluidluwe gevel ook de toelichting op de begripsbepaling en paragraaf 9.6 van het algemeen deel van de toelichting.

In het vijfde lid worden artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard, maar gelden hier voor de grenswaarden als bedoeld in tabel 5.78u in plaats van de standaardwaarden. Verwezen wordt naar de bijbehorende toelichting.

Artikel 5.78v (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw)
Eerste lid

Als sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij vervangende nieuwbouw. Daarbij worden bestaande geluidgevoelige gebouwen van relatief slechte kwaliteit vervangen door nieuwe geluidgevoelige gebouwen die een betere geluidwering krijgen die is afgestemd op het geluid buiten en daardoor meer woonkwaliteit bieden. Artikel 5.78v biedt de mogelijkheid om in dat geval de grenswaarde voor nieuwbouw te overschrijden. De mogelijkheid van vervangende nieuwbouw bestond al in de Wet geluidhinder, maar was daar alleen voor industrielawaai en wegverkeerslawaai expliciet geregeld. Nu geldt deze mogelijkheid generiek voor alle geluidbronsoorten. Er worden wel dwingende eisen gesteld.

De eerste eis (onder a) is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Is de geluidbelasting op het bestaande gebouw dat wordt vervangen al hoger, dan kan dit artikel niet worden toegepast.

In artikel 5.78z is bepaald dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden.

Onder b is bepaald dat sprake moet zijn van vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen. Artikel 5.78v wordt alleen toegepast als aanwezige geluidgevoelige gebouwen vervangen gaan worden (sloop en nieuwbouw) en de nieuwbouw niet mogelijk is binnen het geldende omgevingsplan. Deze instructieregel wordt immers alleen toegepast als het omgevingsplan wordt gewijzigd of als een omgevingsvergunning wordt verstrekt om te kunnen afwijken van het omgevingsplan.

In de Wet geluidhinder was de voorwaarde opgenomen dat de vervanging niet mocht leiden tot een ingrijpende wijziging van de bestaande stedenbouwkundige functie of structuur. Daarbij was echter niet duidelijk aangegeven op welk niveau (straat, wijk, stad) dat beoordeeld moest worden. Een tweede voorwaarde was dat het aantal geluidgehinderden niet wezenlijk mocht toenemen. In onderdeel c zijn beide voorwaarden gecombineerd in de bepaling dat bij de vervanging het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde niet wezenlijk mag toenemen. Dat moet per geval worden gemotiveerd. Er is niet nader bepaald wat nog wel kan worden gezien als een wezenlijke toename. Maar het vervangen van 8 grondgebonden woningen door een appartementencomplex met 4 bouwlagen voldoet in ieder geval niet aan deze voorwaarde.

In artikel 5.78v zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. De regels voor nieuwbouw en verbouw van geluidgevoelige gebouwen staan in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Omdat het bestaande geluidgevoelige gebouw geheel wordt vernieuwd geldt voor het vervangende geluidgevoelige gebouw de eisen voor nieuwbouw.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van dit artikel rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel voor het gebouw. Het rekening houden met dat belang stelt zwaardere eisen aan de motivering dan het ‘betrekken bij’ zoals bedoeld in artikel 5.78u, vierde lid. Zie voor een nadere toelichting op de instructieregel voor een geluidluwe gevel ook de toelichting op de begripsbepaling en paragraaf 9.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 5.78w (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging)
Eerste lid

Ook bij functiewijziging is sprake van een bijzondere stedenbouwkundige situatie. Veel bestaande kantoorruimte staat leeg en transformeren (in de terminologie van het Besluit bouwwerken leefomgeving: functiewijziging, meestal in combinatie met verbouw) kan ervoor zorgen dat deze leegstaande kantoorgebouwen een nieuwe functie krijgen. In veel gemeenten staat namelijk tegenover de leegstaande kantoorgebouwen een grote vraag naar tijdelijke of permanente woonruimte. Een deel van de leegstaande kantoorruimte kan omgebouwd worden tot woonruimte. Technisch is veel mogelijk: veranderen van de indeling van het gebouw, realiseren van inpandige buitenruimten (loggia’s), uitpandige galerijen en balkons, verbetering van de uitwendige scheidingsconstructie, et cetera, maar het vraagt wel een aanpassing van het omgevingsplan waarbij deze subparagraaf van toepassing is omdat een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Anders dan bij het toelaten van nieuw te bouwen geluidgevoelige gebouwen is de locatiekeuze – waarmee normaliter het geluid op de gevel van een nieuw geluidgevoelig gebouw beïnvloed kan worden – in dit soort situaties geen variabele meer. Om die reden wordt met artikel 5.78w de mogelijkheid geboden om bij het toelaten van ‘transformatiewoningen’ onder voorwaarden een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde aanvaardbaar te achten.

De eerste voorwaarde is dat het afwijken alleen is toegestaan voor een nieuw geluidgevoelig gebouw dat ontstaat door wijziging van de gebruiksfunctie van een op dat moment aanwezig, dus daadwerkelijk bestaand, niet-geluidgevoelig gebouw. Voorbeelden daarvan zijn kantoorgebouwen en oude bedrijfspanden waarin woningen worden gebouwd. Bij het uitbreiden van een bestaand geluidgevoelig gebouw is geen sprake van alleen een functiewijziging) en kan dit artikel niet worden toegepast.

De tweede voorwaarde is (net als in artikel 5.78v) dat het geluid op de gevel meer mag zijn dan de grenswaarde, maar ook hier mag de overschrijding niet meer zijn dan 5 dB. Omdat wordt afgeweken van de grenswaarde geldt ook bij functiewijziging dat overschrijding van de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat is bepaald in artikel 5.78z.

In artikel 5.78w zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van het gebouw na het wijzigen van de functie. Zoals ook bij het vorige artikel al is opgemerkt, is dat voor de nieuwbouw en verbouw van gebouwen geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor functiewijziging is in artikel 5.23 van dat besluit bepaald dat de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie moet voldoet aan het rechtens verkregen niveau met een minimum dat overeenkomt met een binnenniveau dat voldoet aan een grenswaarde van 38 dB. Met dit besluit wordt aan dat artikel een nieuw tweede lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat de nieuwbouwartikelen 4.102, 4.103 en 4.103a van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing zijn als bij de transformatie de gevel geheel wordt vervangen (functiewijziging èn verbouw). Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel VI van dit besluit, waarmee het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt gewijzigd.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat bij een functiewijziging rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel voor dat gebouw. Voor een toelichting op deze instructieregel wordt verwezen naar het gelijkluidende artikel 5.78v, tweede lid. In het geval van functiewijziging zijn de situering en directe omgeving van het bestaande te transformeren gebouw een vast gegeven. Het is dan vaak niet mogelijk om zonder ingrijpende veranderingen aan het gebouw geluidluwe gevels te realiseren, maar dat neemt niet weg dat ook bij functiewijziging een geluidluwe gevel de voorkeur heeft.

Artikel 5.78x (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten)

De derde bijzondere stedenbouwkundige situatie is een geluidgevoelig gebouw dat wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met voornamelijk zeehavengebonden activiteiten (zeehavens). De artikelen 50 en 60 van de Wet geluidhinder boden voorheen de mogelijkheid om een hogere geluidbelasting toelaatbaar te achten. Dat is voortgezet in dit artikel 5.78x. De criteria zijn beleidsneutraal overgenomen uit de Wet geluidhinder maar redactioneel verduidelijkt.

Eerste lid

In de aanhef van het eerste lid is het toepassingsgebied beperkt tot het geluidaandachtsgebied van industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht moeten plaatsvinden. Voorbeelden van dergelijke industrieterreinen zijn industrieterreinen in de Rijnmond en in het Noorzeekanaalgebied. Het belangrijkste criterium voor die aanwijzing zijn de typisch zeehavengebonden activiteiten, zoals de op- en overslag van containers, die niet anders dan in de open lucht kunnen plaatsvinden, waardoor doelmatige geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn. In de Aanvullingsregeling geluid, die de Omgevingsregeling aanvult, worden de industrieterreinen waarbij dit artikel kan worden toegepast aangewezen, maar niet begrensd.

Onder a is bepaald dat de grenswaarde voor het geluid op het nieuwe geluidgevoelige gebouw met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het geluid mag dus niet hoger zijn dan 60 dB. Voor woningen die met toepassing van dit artikel worden toegelaten, blijven de grenswaarden van tabel 5.78u gelden, maar kan een overschrijding van de grenswaarde van de geluidbelasting op de woningen aanvaardbaar worden geacht. Omdat wordt afgeweken van de grenswaarde geldt ook bij functiewijziging dat overschrijding van de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat is bepaald in artikel 5.78z.

Volgens onderdeel b moet de geluidbelasting op het geluidgevoelige gebouw ook in belangrijke mate worden bepaald door zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de openlucht moeten plaatsvinden. Artikel 5.78x kan dus niet zonder meer op alle geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van het desbetreffende industrieterrein worden toegepast. Voor elk gebouw moet worden gemotiveerd dat het geluid inderdaad in belangrijke mate wordt bepaald door geluid dat afkomstig is van dergelijke zeehavengebonden activiteiten. Is dat niet het geval, dan kan artikel 5.78x niet worden toegepast, maar kunnen de betreffende gebouwen wellicht worden toegelaten door toepassing van artikel 5.78y of 5.78aa.

Geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moeten bij voorkeur een geluidbelasting ondervinden die niet hoger is dan de standaardwaarde. Bij toepassing van dit artikel wordt de geluidbelasting echter 5 dB hoger dan de grenswaarde. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat door toepassing van artikel 5.78x het woongebied zich gaat uitbreiden richting de zeehavengebonden activiteiten op het industrieterrein (tenzij sprake is van een onder 3° bedoelde gebiedstransformatie). Daarom is onder c bepaald dat dit artikel alleen mag worden toegepast bij de herstructurering of verdichting van bestaand woongebied (onder 1°) of bij een beperkte uitbreiding daarvan (onder 2°). Die beoordeling dient dan ook op het niveau van woongebied (buurtniveau) te worden uitgevoerd, niet op wijk- of stadsniveau.

Onder 3° is bepaald dat dit artikel ook kan worden toegepast als sprake is van een gebied dat wordt getransformeerd naar woongebied. Dat onderdeel is als nieuwe mogelijkheid toegevoegd. Een voorbeeld daarvan is een bestaand maar verouderd bedrijventerrein gelegen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein dat wordt getransformeerd naar een woonwijk. Die transformatie was onder de Wet geluidhinder ook mogelijk door een stapsgewijze uitbreiding van bestaande woongebied, maar kan nu in een keer worden gerealiseerd.

Tweede lid

Met artikel 5.78x wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige gebouwen hoger dan de grenswaarde. Als compensatie daarvoor is in dit lid weer bepaald dat rekening moet worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar het gelijkluidende artikel 5.78v, tweede lid.

Omdat het in tegenstelling tot artikel 5.78v (vervangende nieuwbouw) en 5.78w (functiewijziging) in dit geval niet gaat om een bestaande stedenbouwkundige situatie waarin de nieuwe geluidgevoelige gebouwen gerealiseerd gaan worden, kan bij het ontwerp van de woningen beter rekening worden gehouden met deze eis en zal het bouwen van een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zijn.

Artikel 5.78y (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen)

De artikelen 5.78v, 5.78w en 5.78x hebben betrekking op bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw onder voorwaarden een beperkte overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar kan worden geacht. Artikel 5.78y biedt de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden in een situatie waarin geen sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie, maar het geluidniveau wel erg hoog ligt. Ruimtelijk gezien is dat minder wenselijk. In artikel 5.78t is immers bepaald dat het geluid op de gevel van een nieuw geluidgevoelig gebouw (en dus ook in de omgeving van dat gebouw) bij voorkeur niet hoger is dan de standaardwaarde. Toch zijn er situaties en omstandigheden denkbaar waarin nieuwbouw op hoogbelaste locaties kan worden toegestaan. Hierbij kan worden gedacht aan een appartementengebouw dat het geluid van een rijksweg afschermt waardoor achter dat gebouw grondgebonden woningen gebouwd kunnen worden waar het geluid wel voldoet aan de standaardwaarde. Een ander voorbeeld is een gebouw waarbij in de ontwerpfase rekening wordt gehouden met het geluid en de bewoners door het treffen van maatregelen binnen goed worden beschermd tegen het geluid van buiten. De gebouwen kunnen dan – mits goed gemotiveerd – met toepassing van artikel 5.78y worden toegelaten.

In artikel 5.78z is bepaald dat het toepassen van artikel 5.78y dat leidt tot meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als maatregelen wel mogelijk zijn, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden.

Eerste lid

Als het overschrijden van de grenswaarden alles overwegend toch nodig blijkt, kan de gemeente op grond van dit artikel het geluidgevoelige gebouw toelaten als aan het geluidgevoelige gebouw de onder a of b bedoelde bouwkundige maatregelen getroffen kunnen worden. Deze vervangen, in combinatie met artikel 4.103a van het Bbl, de zogenoemde ‘dove gevel’ uit de Wet geluidhinder, waarbij een aantal verbeteringen is doorgevoerd.

Onderdeel a is de juridische opvolger van de èchte dove gevel, dus een gevel waarin geheel geen te openen delen aanwezig zijn (voorheen artikel 1b, vierde lid, onder a, van de Wet geluidhinder). Onder te openen delen moeten worden verstaan alle constructieonderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie die geopend kunnen worden waardoor de geluidwering vermindert en te veel buitengeluid in de woning kan dringen. Het gaat dan in ieder geval om ramen en deuren maar ook om klepraampjes, inspectieluiken enzovoort. Het openen kan verband houden met de toegang tot de woning (de voordeur) of een buitenruimte, maar ook met bouwkundige eisen die al in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot de spuiventilatie. Op geluidbelaste locaties worden luchtroosters die nodig zijn voor luchtverversing voorzien van geluiddempers om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de geluidwering. Het openen leidt niet tot te veel buitengeluid in de woning. Deze zogenoemde suskasten worden daarom, net als voorheen, niet beschouwd als te openen deel als bedoeld in dit artikel.

Naast de èchte dove gevel kende de Wet geluidhinder de mogelijkheid voor een bouwkundige constructie met bij uitzondering te openen delen, waarbij voorwaarde was dat die bij uitzondering te openen delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte. In de praktijk werd zeer uiteenlopend invulling gegeven aan het begrip ‘bij uitzondering te openen’, ook wel op zodanige wijze dat feitelijk geen recht werd gedaan aan het uitzonderlijke karakter. De specifieke mogelijkheid die artikel 1b, vierde lid, onder b, van de Wet geluidhinder bood, komt daarom niet op dezelfde wijze terug onder de Omgevingswet. Er is wel een uitzondering gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een vluchtroute die leidt door een gemeenschappelijke verkeersruimte, met uitzondering van de toegang tot een woonfunctie. Dit betreft bijvoorbeeld tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van het appartement. Door in de formulering van deze uitzondering aan te sluiten bij de terminologie die ook het Bbl in dit verband gebruikt, is deze uitzondering bruikbaar voor alle soorten geluidgevoelige gebouwen zoals gedefinieerd in het eerste lid van artikel 3.20 van het Bkl.

Onderdeel b van het eerste lid biedt een tweede mogelijkheid tot het treffen van bouwkundige maatregelen. In dit geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie wel te openen delen, maar worden aan het gebouw maatregelen getroffen waarmee het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarden. Deze mogelijkheid sluit beter aan bij de behoeften van de uitvoeringspraktijk. Bij toepassing van deze bepaling mogen ramen en deuren altijd geopend kunnen worden, omdat de bouwkundige constructie ervoor zorgt dat het geluid op alle te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied beperkt is tot de grenswaarden, waarbij er geen onderscheid is tussen normaal te openen delen en delen die bedoeld zijn om slechts bij uitzondering te openen. Daarmee is de eenduidigheid en uitvoerbaarheid verbeterd.

De term ‘grenswaarden’ is in meervoud. Mocht een gebouw door meerdere bronnen worden belast, bijvoorbeeld een bundel van een weg en een spoorweg, dan moet de constructie zo ontworpen worden dat het geluid op te openen delen van elk van die bronnen voldoet aan de grenswaarde voor die bron. De grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden namelijk, anders dan het gezamenlijke geluid, per bron. In het algemeen zal er overigens slechts één maatgevende bron zijn.

Net als in de Wet geluidhinder wordt geen maximum gesteld aan de geluidbelasting op een niet-geluidgevoelige gevel. Er wordt geen maximum gesteld aan het geluid op de onder a bedoelde uitwendige scheidingsconstructie zonder te openen delen, en ook niet aan het geluid op bouwkundige constructies (de maatregelen) die juist bedoeld zijn om het geluid op (te openen delen in) de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied te verminderen. Als bijvoorbeeld een vliesgevel of een lamellenscherm wordt toegepast, wordt geen eis gesteld aan het geluid op die bouwkundige voorzieningen. Die vliesgevel of dat lamellenscherm – of een andere bouwkundige maatregel – moet er wel voor zorgen dat het geluid op te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarde.

Tweede lid

Onder de Wet geluidhinder werd een dove gevel niet als gevel aangemerkt, waardoor ook bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw met een dove gevel geheel geen toetsing of afweging hoefde plaats te vinden. Dat is nu anders geregeld in het tweede lid. Onder de Omgevingswet moet wel bestuurlijk worden afgewogen dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Gelet op de zeer hoge geluidbelastingen in dit soort situaties – hoger dan de grenswaarde – is een bestuurlijke afweging hierover vanzelfsprekend. Als deze afweging heeft geleid tot het toepassen van dit artikel, bepaalt het tweede lid dat de gemeente in haar omgevingsplan één of meerdere gevels van het gebouw als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen moet aanwijzen. Het aanwijzen van een gevel als niet-geluidgevoelige gevel betekent dat de in dit besluit bedoelde standaardwaarden en grenswaarden na de initiële toelating ervan verder niet meer gelden voor die gevel. Dat is geregeld in de artikelen 3.18, derde lid, en 5.78i, tweede lid. Door het aanwijzen in het omgevingsplan is dan geborgd dat de gevels blijven voldoen aan de eisen die dit artikel zijn gesteld. Daarnaast is het voor de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen duidelijk voor welke gevels de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden. De specifieke aanduiding maakt het bij bijvoorbeeld de verbreding van een weg aan het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk welke gevels niet hoeven te worden getoetst. Dat is onder meer van belang voor het bepalen van de doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen.

De technische gevolgen voor het bouwwerk van die aanwijzing worden geregeld in artikel 4.103a van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat ook met dit Aanvullingsbesluit ingevoegd wordt. Die gevolgen kunnen niet in het omgevingsplan zelf bepaald worden omdat bij het beoordelen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit slechts getoetst wordt aan de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving en eventuele maatwerkregels. Maatwerk is echter niet aan de orde bij de geluidvoorschriften in dat besluit. De aanwijzing van de ‘niet-geluidgevoelige gevel’ is vergelijkbaar met de aanwijzing van een ‘brandvoorschriftengebied’ of ‘explosievoorschriftengebied’ die ook op grond van bepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving gebeurt in het omgevingsplan en doorwerkt naar het niveau van eisen dat op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving dan aan een gebouw gesteld wordt. In de toelichting op het ingevoegde artikel 4.103a van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt nader ingegaan op de betekenis van de statustoekenning voor de bouw van het nieuwe gebouw.

De statustoekenning houdt onder meer in dat het geluidgevoelige gebouw op grond van artikel 4.103a van het Bbl 3 dB extra geluidwering krijgt. Hiermee is de geluidwering bestand tegen een toekomstige toename van het geluid. De geluidwering wordt overeenkomstig de regels van het Bbl bepaald voor de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw, dus bijvoorbeeld inclusief het geluidwerende effect van de borstweringen van balkons.

Hoewel deze extra geluidwering en de andere in dit artikel bedoelde bouwkundige maatregelen in het kader van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit worden uitgewerkt en vergund, moet bij het toelaten van het gebouw met artikel 5.78y wel worden gemotiveerd dat die bouwkundige maatregelen ook uitvoerbaar zijn. Daarop ziet het eerste lid van artikel 5.78y. Dat eerste lid bepaalt dat het toelaten van het gebouw alleen is toegestaan als de in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen worden getroffen. Hierbij zijn onder meer van belang vorenbedoelde extra 3 dB geluidwering, maar ook het geluid op de verschillende gevels van het geluidgevoelige gebouw, de mogelijkheid om een geluidluwe gevel te realiseren, het beoogde woningbouwprogramma, de toetreding van daglicht in het gebouw en de wijze waarop de voorzieningen voor luchtverversing en spuiventilatie gemaakt kunnen gaan worden. Dat laatste geldt met name als een afsluitbare loggia of een afsluitbaar balkon onderdeel wordt van de bouwkundige maatregelen om het geluid te weren. Ook kunnen gemeentelijke eisen aan de orde zijn die van invloed zijn op de uitvoerbaarheid, bijvoorbeeld voorwaarden onder welke een afsluitbare loggia gelijkwaardig is aan een buitenruimte. Het is niet nodig dat de uitvoerbaarheid wordt aangetoond zoals onder de Wet ruimtelijke ordening het geval was. Wel moet voldoende aannemelijk zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook gebouwd kan worden.

Niet-geluidgevoelige gevels kunnen alleen worden aangewezen bij geluidgevoelige gebouwen die met toepassing van artikel 5.78y of 5.78aa worden toegelaten. Het is dus niet mogelijk om gevels van bestaande geluidgevoelige gebouwen op grond van het tweede lid van dit artikel aan te wijzen als niet-geluidgevoelig. Wel is het mogelijk om gevels van gebouwen die worden getransformeerd in een geluidgevoelig gebouw als niet-geluidgevoelig aan te wijzen, uiteraard mits voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 5.78y of artikel 5.78aa. Gevels van bestaande woningen die onder de Wet geluidhinder als dove gevel zijn bestemd (en al dan niet gebouwd) worden via het overgangsrecht van artikel 10a.8 aangewezen als niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen.

Derde lid

In het derde lid is weer als voorwaarde gesteld dat bij de toepassing van dit artikel rekening wordt gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Omdat het in het algemeen niet gaat om een bijzondere stedenbouwkundige situatie (zoals bij vervangende nieuwbouw of functiewijziging) kan in het ontwerp met deze eis rekening worden gehouden en zal een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zijn.

Artikel 5.78z (overschrijding grenswaarde – maatregelen)

In artikel 5.78u zijn eisen gesteld aan het toestaan van een overschrijding van de standaardwaarde. Diezelfde eisen worden in dit artikel gesteld aan de toepassing van bepalingen die een overschrijding van de grenswaarde mogelijk maken. Bepaald is dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van artikel 5.78t. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Daarnaast is bepaald dat, in het geval niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de grenswaarde, de overschrijding van die grenswaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt. Net als bij de toepassing van artikel 5.78u worden alleen maatregelen in overweging genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard.

Artikel 5.78aa (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel)

De voorgaande artikelen bieden verschillende mogelijkheden om geluidgevoelige gebouwen toe te laten die meer geluid ondervinden dan de grenswaarden. Als een bouwplan niet kan voldoen aan de gestelde voorwaarden, kan dat bouwplan niet met de voorgaande artikelen worden toegelaten.

In artikel 5.78aa wordt een uiterste mogelijkheid geboden om een geluidgevoelig gebouw vanwege zwaarwegende belangen toch toe te laten. Dat artikel wordt in beginsel alleen toegepast als het betreffende geluidgevoelig gebouw niet kan worden toegelaten door toepassing van de artikelen 5.78t, 5.78u, 5.78v, 5.78x of 5.78y.

Verder gelden er dwingende voorwaarden. In het eerste lid, onder a, is bepaald dat sprake moet zijn van zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen. Voor een nadere toelichting op dit criterium wordt verwezen naar de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292, blz. 321–325). Uit het besluit moet blijken welke zwaarwegende belangen rechtvaardigen dat het geluidgevoelige gebouw in die vorm, met dat ontwerp en op die locatie, moet worden toegelaten. In onderdeel b is bepaald dat bij het toelaten eerst ook andere, niet doelmatige dus veelal ingrijpender, maatregelen in aanmerking moeten worden genomen die het geluid beperken tot de grenswaarde.

Het tweede en derde lid werken grotendeels identiek aan artikel 5.78y. Het verschil is dat in het tweede lid de statustoekenning hier ‘niet-geluidgevoelige gevel’ is en niet ‘niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’. Op grond van artikel 4.103a van het Besluit bouwwerken leefomgeving is voor dergelijke gevels 3 dB extra geluidwering vereist, maar er zijn – anders dan bij een ‘niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’ – geen maatregelen vereist die het geluid op ramen en deuren beheersen. Gevels van bestaande woningen die onder de Interimwet stad-en-milieubenadering tot stand zijn toegelaten worden via het overgangsrecht van artikel 10a.8 aangewezen als niet-geluidgevoelige gevel zonder dat bouwkundige maatregelen vereist zijn. Zoals ook toegelicht bij artikel 5.78y geldt ook voor gebouwen die met artikel 5.78aa worden toegelaten dat bij het planologische besluit om het gebouw toe te laten moet worden gemotiveerd dat het gebouw ook kan voldoen aan de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de regels die bij het besluit om het gebouw toe te laten, zijn gesteld.

Voor het rekening houden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel uit het derde lid geldt ook hier dat het in het algemeen niet gaat om een bijzondere stedenbouwkundige situatie (zoals bij vervangende nieuwbouw of functiewijziging), zodat in het ontwerp met deze eis rekening kan worden gehouden en het een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zal zijn.

Artikel 5.78ab (beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid)

Behalve artikel 5.78t voorziet de artikelen van deze subparagraaf in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door het geluid van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door het geluid van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door het geluid van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.

In dit artikel is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, tevens de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen. Het artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.36. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel en de toelichting op het begrip ‘gecumuleerd geluid’.

Artikel 5.78ac (bepalen van het gezamenlijke geluid)

Als de in dit artikel genoemde artikelen worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om op een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, moet de waarde van het gezamenlijke geluid bij het nemen van dat besluit worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De waarde van dat gezamenlijke geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.37 waarin hetzelfde is geregeld.

§ 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van wijzigingen
Artikel 5.78ad (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van de instructieregels in deze subparagraaf over indirecte effecten. In lijn met artikel 5.78i, eerste lid, onder a, beperkt ook dit eerste lid de toepassing tot het geluid van de genoemde gemeentewegen en waterschapwegen. Het tweede lid is identiek aan artikel 5.78i, tweede lid.

Artikel 5.78ae (indirecte akoestische effecten van ruimtelijke plannen)

In artikel 5.78m zijn regels gesteld voor de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg. De uitvoering van die geluidregels is gekoppeld aan de vaststelling van het omgevingsplan dat die verandering mogelijk maakt. Die geluidregels hebben uitsluitend betrekking op het geluid van de weg die wordt aangelegd of gewijzigd. De veranderingen kunnen echter ook doorwerken naar andere bestaande wegen die niet worden gewijzigd. Op bestaande wegen kan sprake zijn van een grote toename van verkeer. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de realisatie of uitbreiding van een woonwijk, kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. De gevolgen van een toename van het verkeer op wegen die buiten een plangebied liggen wordt aangeduid als het indirecte akoestische effect.

De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor het beoordelen van het indirecte akoestische effect van ruimtelijke plannen die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter wel plaats in het kader van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij werd in de regel aansluiting gezocht bij het normenkader van de Wet geluidhinder. Artikel 5.78ae beoogt voor wijzigingen in de omgeving eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had. Effecten op wegen met geluidproductieplafonds vallen niet onder dit artikel. Voor dergelijke wegen is de bescherming van omwonenden al geregeld door de plicht tot naleving van de geluidproductieplafonds. Bovendien zijn effecten vaak minder groot omdat dit in veel gevallen drukke wegen zijn die minder gevoelig zijn voor wijzigingen in het verkeer. Artikel 2.2 van de Omgevingswet ziet uiteraard wel op dit soort situaties. Als bijvoorbeeld een gemeente een besluit voorbereidt dat leidt tot opvulling of zelfs overschrijding van geluidproductieplafonds van een provinciale weg, moet de gemeente rekening houden met de taken en verplichtingen van de provincie en zal de gemeente met die provincie moeten afstemmen en samenwerken.

In artikel 5.78ae is geregeld dat het indirecte akoestische effect op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als het directe effect. Artikel 5.78ae beoogt dezelfde werking als de artikelen 5.78m en 5.78n. Voor het indirecte akoestische effect geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Dat verschil wordt bepaald voor de situatie in een maatgevend jaar als bedoeld in artikel 5.78a, eerste lid, onder b. Voor dat tijdstip wordt vergeleken het geluid zonder het effect van het ruimtelijke plan (de zogenoemde autonome ontwikkeling) en het geluid inclusief het indirecte akoestische effect. Als vuistregel geldt hierbij dat doorgaans geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.

Het derde lid is gelijk aan artikel 5.78u, derde lid. In het vierde lid is bepaald dat ook in het geval van indirecte effecten de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld. Voor een toelichting wordt verwezen naar het gelijkluidende artikel 5.78ab.

Artikel 5.78af (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen)

In artikel 5.78ae, tweede lid, onder c, is bepaald dat dat de indirecte gevolgen van een ruimtelijk plan niet mogen leiden tot een overschrijding van de grenswaarden bedoeld in artikel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat geldt voor geluidgevoelige gebouwen binnen het plangebied, maar door artikel 5.78ae ook voor geluidgevoelige gebouwen buiten het plangebied die een indirect geluideffect ondervinden.

Dit artikel biedt flexibiliteit aan de gemeente om bij toepassing van artikel 5.78ae toch situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moet dan, bij het ruimtelijke plan dat indirect leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, wel sprake zijn van zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die de overschrijding rechtvaardigen. Voor een nadere toelichting op dit criterium wordt verwezen naar de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292, blz. 321–325).

Dit artikel beoogt dezelfde werking als artikel 5.78o, dat betrekking heeft op de directe geluideffecten van een weg of spoorweg. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 5.78ag (akoestische effecten van wijzigingen in het geluidaandachtsgebied)

Dit artikel regelt dat er aandacht is voor de geluideffecten van wijzigingen in de het geluidaandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de sloop van een groot bouwwerk dat geluid afschermt, de bouw van een nieuw bouwwerk dat geluid reflecteert richting geluidgevoelige bouwwerken, of om het wijzigen van grasland in een wateroppervlak dat leidt tot een toename van geluid. Dit zijn voorbeelden van fysieke wijzigingen die de overdracht van het geluid van een geluidbronsoort naar geluidgevoelige gebouwen veranderen.

De instructieregel van artikel 5.78ag houdt in dat bij wijzigingen in een omgevingsplan die de overdracht van het geluid zodanig beïnvloeden dat die leiden tot een significante toename van het geluid op geluidgevoelige gebouwen de gemeente moet bezien of er geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen worden. Dit artikel beoogt voor wijzigingen in de omgeving eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had. Daarom is er vrijheid voor de gemeente om per geval te beoordelen wat een significante toename van geluid is en welke maatregelen eventueel getroffen worden. Dit is gedaan om lokaal maatwerk mogelijk te maken.

Dit artikel gaat niet over veranderingen die kunnen leiden tot een toename van verkeer op bestaande wegen. Daarop ziet artikel 5.78ae. Dit artikel heeft ook geen betrekking op veranderingen op een industrieterrein die gevolgen kunnen hebben op het geluid naar de omgeving. Dat is al geborgd door de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarde zijn vastgesteld en waarvoor een resultaatsverplichting geldt. De gemeente kan desgewenst in het omgevingsplan voor het industrieterrein regels opnemen die voorkomen dat fysieke veranderingen op het industrieterrein kunnen leiden tot het overschrijden van een geluidproductieplafond. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels die toezien op het behouden van de afschermende werking van gebouwen.

Onderdelen O, P, R en V
(artikelen 5.79, 8.18 en 10.23 en de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De wijziging van de artikelen 5.79, 8.18 en 10.23 en de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving strekt ertoe om de verwijzingen naar de Wet geluidhinder te schrappen. Deze wet is met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken.

Verder wordt in artikel 8.18, vierde lid, onder a, de term ‘overwegende’ vervangen door ‘zwaarwegende’ om het uitzonderlijke karakter van de mogelijkheid om niet te voldoen aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten te benadrukken. De onderdelen b en c van het derde lid zijn aangepast om de redactie in overeenstemming te brengen met artikel 3.50, vierde lid, onderdelen a en b.

Onderdeel Q
Artikel 7.10a (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds) [artikel 2.27, aanhef en onder f, Ow]

Dit artikel heeft betrekking op de aanwijzing door provinciale staten van de wegen en lokale spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld en geeft daarmee een nadere invulling aan artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet. De betreffende wegen en spoorwegen worden in de omgevingsverordening aangewezen.

In het eerste lid is bepaald dat provinciale staten in ieder geval alle wegen aanwijzen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar. Hiermee wordt voorkomen dat er geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld op wegen die weinig gebruikt worden zoals heel rustige wegen, onverharde wegen en wegen waar geen motorvoertuigen zijn toegestaan. Met de bepaling ‘ten minste’ wordt het aan provinciale staten overgelaten om ook andere wegen aan te wijzen waarvoor dan geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Gedacht kan worden aan wegen waar het aantal motorvoertuigen net onder de 1.000 ligt en waar groei wordt verwacht.

In de wet is bepaald dat provinciale staten in de verordening ook lokale spoorwegen kunnen aanwijzen waarvoor de systematiek van geluidproductieplafonds gaat gelden. De wet beperkt deze mogelijkheid tot lokale spoorwegen, gelegen buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen. Binnen die gebieden worden de lokale spoorwegen beheerd door de vervoerregio’s en niet door de provincie.

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat aanwijzing van lokale spoorwegen met dit doel alleen mogelijk is voor lokale spoorwegen die niet verweven of gebundeld zijn met wegen, dus alleen voor de zogenoemde vrijliggende spoorwegen. Als spoorwegen over grotere lengte onderdeel zijn van het wegprofiel mogen geen geluidproductieplafonds worden vastgesteld maar wordt het geluid van de spoorwegen door de gemeente gereguleerd en gemonitord als onderdeel van de basisgeluidemissie; in de praktijk betreft het in dergelijke situaties namelijk een verwevenheid met gemeentewegen. De gemeente moet dan in staat zijn de afweging te maken de weg en het spoor als één bron te beschouwen met toepassing van de artikelen 3.25, tweede lid, en 5.78a, derde lid. Hiermee wordt aangesloten op de beleving van de omwonenden die het geluid van de spoorweg en weg in zo’n geval als afkomstig van één bron ervaren. Wat moet worden verstaan onder ‘grotere lengte’ is ter beoordeling aan provinciale staten.

Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de wet en dit artikel geen verplichting creëren tot het aanwijzen van vrijliggende (delen van) door de provincie beheerde lokale spoorwegen. Het is een bevoegdheid die met name in het leven is geroepen met het oog op mogelijke plannen van provincies om in de toekomst een lokale spoorweg te realiseren die qua verschijningsvorm en ligging beter vergelijkbaar is met een hoofdspoorweg dan met bijvoorbeeld een tramlijn. Dat type lokale spoorweg leent zich goed voor geluidregulering met het stelsel van geluidproductieplafonds.

Uiteraard is het oordeel om binnen de wettelijke kaders deze bevoegdheid toe te passen aan provinciale staten, maar als delen van een door de provincie beheerde lokale spoorweg onderdeel zijn van een wegprofiel en andere delen van diezelfde spoorweg vrij liggen, ligt dat niet voor de hand. Dat zou ertoe leiden dat het geluid van één lokale spoorweg deels door de provincie met behulp van geluidproductieplafonds wordt gereguleerd en deels door de gemeente aan de hand van de basisgeluidemissie. Dat zou de uitvoering van de wettelijke taak tot beheersing van het geluid van lokale spoorwegen er voor beide overheden niet eenvoudiger op maken.

Als provinciale staten deze bevoegdheid niet toepassen voor een concrete lokale spoorweg, wordt het geluid van de hele lokale spoorweg in kwestie door de gemeente gereguleerd aan de hand van de basisgeluidemissie. Die bevoegdheidsverdeling is vergelijkbaar met die onder de Wet geluidhinder. Mocht de gemeente naar aanleiding van de monitoring willen besluiten tot het treffen van maatregelen die de beheerder – in dit geval de provincie – mede aangaan, dan voorziet artikel 2.2 van de Omgevingswet in overleg en samenwerking daarover.

Onderdeel S
Artikel 9.1a (verplichting vaststellen geluidproductieplafonds)
Eerste lid

Artikel 2.11a van de Omgevingswet vereist dat bij omgevingsplan in ieder geval geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld rondom industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Het is denkbaar dat bij projectbesluit mogelijk wordt gemaakt dat dergelijke activiteiten worden verricht, bijvoorbeeld een defensieactiviteit op een bedrijventerrein dat niet eerder aangemerkt is als industrieterrein. In dat geval moet ook worden voorzien in de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Dit vereist geen expliciete regeling op AMvB-niveau omdat artikel 5.52 van de Omgevingswet al bepaalt dat het projectbesluit het omgevingsplan wijzigt met regels die nodig zijn voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project. Daaronder vallen, gelezen artikel 2.11a van die wet, ook de vereiste geluidproductieplafonds.

Artikel 5.52 is echter niet van toepassing in de situatie dat een activiteit mogelijk wordt gemaakt op een industrieterrein waarvoor provinciale staten het geluidproductieplafond hebben vastgesteld. Dan hoeft in afwijking van artikel 2.11a geen geluidproductieplafond in het omgevingsplan te worden opgenomen. Als bij projectbesluit op zo’n terrein een activiteit wordt toegelaten zal het geluid daarvan in beginsel ingepast moeten worden binnen het geldende geluidproductieplafond. Als dat niet mogelijk is, zal het bevoegd gezag voor het projectbesluit gebruik moeten maken van de bevoegdheid om het projectbesluit te laten gelden als besluit tot het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde. Die bevoegdheid daartoe is op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet vastgelegd in artikel 5.7, eerste lid, van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door dit besluit. In het tweede lid van dat artikel is geregeld dat de instructieregels van afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op een dergelijk besluit.

Een bepaling over de uitwerkingsbevoegdheid, zoals die is opgenomen in het tweede en derde lid, is niet nodig. Uiteraard kan ook bij een projectbesluit dat activiteiten op een industrieterrein toelaat gebruik worden gemaakt van de uitwerkingsbevoegdheid. Maar die kan niet zover gaan dat de vraag of wel of niet een geluidproductieplafond voor het terrein moet worden vastgesteld nog niet beantwoord kan worden bij het hoofdbesluit.

De bevoegdheid tot het vaststellen van het geluidproductieplafond ligt bij het bevoegd gezag voor het projectbesluit, dat wil zeggen het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of een minister. Provinciale staten zijn, zoals geregeld in artikel 5.8 van het Omgevingsbesluit, adviseur over het vast te stellen geluidproductieplafond.

Tweede en derde lid

De geluidproductieplafonds van rijkswegen, provinciale wegen, hoofdspoorwegen en door provincies aangewezen lokale spoorwegen worden op grond van artikel 2.13a, eerste lid, of artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet in een apart besluit vastgesteld. Vaak zal voor een projectbesluit ook het geluidproductieplafond gewijzigd moeten worden. Dit artikel voorziet erin dat het vereiste besluit over de geluidproductieplafond onderdeel uitmaakt van het projectbesluit als het project leidt tot een toename van geluid door die weg of spoorweg. De bevoegdheid daartoe is op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet vastgelegd in artikel 5.7, eerste lid, van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door dit besluit. In het tweede lid van dat artikel is geregeld dat de instructieregels van afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op een dergelijk besluit.

De achtergrond van deze bepaling is dat gemeenten bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zicht moeten hebben op de resterende geluidruimte in de omgeving van het project. Als er een periode zou bestaan tussen het moment dat het project wordt toegelaten en het moment dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld, ontstaat een onzekere situatie voor zowel de gemeente als voor het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Voor de gemeente ontbreekt een duidelijk kader voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag loopt het risico dat een gemeente nieuwe geluidgevoelige gebouwen toelaat in het toekomstige aandachtsgebied, wat ertoe zou kunnen leiden dat het project bijgesteld moet worden op het moment dat het geluidproductieplafond wordt vastgesteld.

Dit was voorheen geregeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de Tracéwet. Een nieuwe mogelijkheid ten opzichte van die wet is dat de verplichting geldt onverminderd artikel 5.54 van de Omgevingswet. Dat artikel maakt het mogelijk dat de besluitvorming over een deel van het project wordt doorgeschoven naar een uitwerking van het besluit. Dat besluit tot uitwerking is ook een projectbesluit, maar de procedure is op punten anders. Als bijvoorbeeld de besluitvorming over de precieze ligging van een brug wordt doorgeschoven naar de uitwerkingsfase, kan ook de besluitvorming over de geluidproductieplafonds voor de brug en toeleidende wegdelen worden doorgeschoven naar het besluit tot uitwerking.

Bij de toepassing van het tweede lid ligt de bevoegdheid tot het vaststellen van het geluidproductieplafond – uitzonderingen daargelaten – bij gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor het projectbesluit. Provinciale staten zijn, zoals geregeld in artikel 5.8 van het Omgevingsbesluit, adviseur over het besluit tot het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde.

Onderdelen T en U

Onderdeel T wijzigt het opschrift van paragraaf 10.2.4.1, zodat tot uitdrukking komt dat ook bepalingen over monitoring onder deze paragraaf vallen.

Artikel 10.21a (monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden) [artikel 20.2, eerste en tweede lid, Ow]

Het eerste lid regelt dat de geluidproductie van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt gemonitord en dat dit door berekening gebeurt. De geluidproductie wordt dus niet gemeten, maar berekend. Door de monitoring kan tijdig worden ingegrepen als overschrijding van deze omgevingswaarden dreigt.

Het tweede lid regelt, net als het vierde lid van 3.23, dat een afschermende geluidbeperkende maatregel alleen wordt meegenomen in de berekening van de geluidproductie als die onderdeel is van de brongegevens en daadwerkelijk aanwezig is. De maatregel moet onderdeel zijn van de brongegevens omdat dan zeker is dat een afweging op basis van het geluid op geluidgevoelige gebouwen heeft plaatsgevonden. Dat is van belang omdat het effect van een afschermende geluidbeperkende maatregel sterk afhankelijk is van de hoogte van het gebouw. Een beoordeling op alleen het referentiepunt is dus onvoldoende om de bescherming te beoordelen. Een tweede voorwaarde die specifiek voor de monitoring geldt is dat de afschermende geluidbeperkende maatregel daadwerkelijk aanwezig is. Daarmee is geregeld dat een afschermende geluidbeperkende maatregel die onderdeel is geweest van de vaststelling van een geluidproductieplafonds ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd als dat nodig is voor naleving van de geluidproductieplafonds, en omgekeerd niet wordt meegerekend bij de naleving van de geluidproductieplafonds als deze niet aanwezig is.

Het derde lid bepaalt welk bestuursorgaan of welke instantie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de monitoring.

Artikel 10.21b (gegevensverzameling basisgeluidemissie)
Eerste en tweede lid

Dit artikel regelt het verzamelen van de gegevens waarmee de basisgeluidemissie wordt bepaald. Het gaat hierbij niet om een besluit, maar het bijeenbrengen van de feitelijke gegevens over de geluidemissie van (spoor)wegen, inclusief de ligging van het bijbehorende geluidaandachtsgebied.

Deze leden expliciteren dat die taak bij het college van burgemeester en wethouders respectievelijk het dagelijks bestuur van het waterschap ligt.

Derde lid

In onderdeel a van het derde lid geldt 2021 als basisjaar voor gemeente- en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 maar wel meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal mag op grond van onderdeel b een ander basisjaar worden gekozen, waarbij dat basisjaar uiterlijk 2026 is. Voor deze tweede categorie wegen is monitoring dan ook pas vanaf dat jaar verplicht (artikel 10.21c, tweede lid). Door de formulering van onderdeel b kunnen gemeenten en waterschappen er desgewenst wel voor kiezen om ook voor die wegen al vanaf 2021 te monitoren. Als drempel voor de eerste fase is gekozen voor een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal omdat gemeenten in het kader van het lastenonderzoek aangaven dat die drempel – anders dan de aanvankelijk voorgestelde drempel van 2.500 motorvoertuigen per etmaal – op korte termijn goed hanteerbaar is. Omdat de basisgeluidemissie ook de basis vormt om de saneringsopgave te bepalen, is wel bezien of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal hiervoor voldoende robuust is. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zullen de geluidbelastingen bij die intensiteit onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen.

In onderdeel a is eveneens geregeld dat 2021 als basisjaar geldt voor lokale spoorwegen die niet bij provinciale omgevingsverordening zijn aangewezen. Omdat het tweede lid de mogelijkheid biedt om voor het geluid van een gemeentelijke weg en een daarmee verweven of gebundelde lokale spoorweg gezamenlijk één basisgeluidemissie vast te stellen, geldt voor die bundel van weg en lokale spoorweg ook 2021 als basisjaar. Reden hiervoor dat ook langs een rustigere weg de daarmee verweven of gebundelde lokale spoorweg relevant kan zijn voor het bepalen van de saneringsopgave.

Dat de jaren 2021 respectievelijk 2026 worden gehanteerd als basisjaar voor de monitoring van de geluidemissie, betekent niet dat de basisgeluidemissie ook in die jaren bepaald moet zijn. Dat kan zelfs niet omdat pas na afloop van het kalenderjaar de gemiddelde verkeersintensiteit over dat jaar kan worden bepaald. Omdat de verzameling en verwerking van de benodigde gegevens tijd vergt, is in de aanhef van het derde lid geregeld dat het tijdstip waarop de gegevens over 2021 respectievelijk 2026 daadwerkelijk beschikbaar moeten zijn bij koninklijk besluit nader wordt bepaald. Over de hierbij te hanteren termijn vindt in het belang van de uitvoerbaarheid nog overleg met de koepelorganisaties plaats.

De jaren 2021 respectievelijk 2026 zijn gekozen omdat die samenvallen met de cyclus waarin gelijksoortige gegevens verzameld worden voor de geluidbelastingkaarten ter uitvoering van de EU-richtlijn omgevingslawaai. Gemeenten die liggen binnen een op grond van die richtlijn aangewezen agglomeratie kunnen de gegevens die zij verzamelen voor de geluidbelastingkaart dan ook gebruiken om de basisgeluidemissie op te baseren.

Voor een weg waarvoor vóór 2021 is besloten over de aanleg en de aanleg na 2021 plaatsvindt, wordt de basisgeluidemissie bepaald op basis van de gegevens over de aanleg. Dat kan op grond van het eerste lid van artikel 3.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde en vijfde lid

Het vierde lid schrijft op hoofdlijnen de te verzamelen gegevens voor: de geluidbrongegevens en het bepalen van het geluidaandachtsgebied. Dit zal in meer detail in de Aanvullingsregeling geluid worden vastgelegd. Een van de geluidbrongegevens voor wegen en lokale spoorwegen zal in ieder geval de verkeersintensiteit zijn. Artikel 10.21c bepaalt dat de monitoring van de geluidemissie bij wegen met 4.500 motorvoertuigen per etmaal of minder door middel van schatting kan gebeuren. Ook de verkeersintensiteit die ten grondslag ligt aan de basisgeluidemissie kan geschat worden als daarvoor geen gegevens beschikbaar zijn. Daarom is in het vijfde lid geregeld dat de gegevensverzameling voor lokale spoorwegen en wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal gebeurt door telling of door berekening (met een verkeersmodel), terwijl die voor wegen met een lagere verkeersintensiteit ook geschat kan worden.

Zesde lid

Het zesde lid voorziet in een regeling voor aanpassing van de basisgeluidemissie als gevolg van wijziging van de regels voor het bepalen daarvan. Hiermee wordt ruimte geboden om de basisgeluidemissie opnieuw te bepalen als bijvoorbeeld een efficiëntere methode beschikbaar komt waarmee de verkeersintensiteit kan worden vastgesteld. Dit is vergelijkbaar met de mogelijkheid die artikel 3.40, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt voor het opnieuw vaststellen van een geluidproductieplafond na aanpassing van de reken- en meetvoorschriften.

Artikel 10.21c (monitoring andere parameter geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen) [artikelen 20.1, derde lid, en 20.2, eerste en tweede lid, Ow]

In het eerste lid van dit artikel wordt de plicht geregeld om voor de genoemde wegen en lokale spoorwegen door middel van monitoring het verschil te bepalen tussen de actuele geluidemissie en de basisgeluidemissie. De grondslag is artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet, dat het mogelijk maakt bij algemene maatregel van bestuur een andere parameter dan een omgevingswaarde voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of de belasting door activiteiten in de fysieke leefomgeving aan te wijzen die door monitoring wordt bewaakt en dient als referentiepunt voor de beoordeling daarvan. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie is zo'n ‘andere parameter’. Artikel 10.42ac van het Omgevingsbesluit regelt een vijfjaarlijkse verslaglegging. Dit betekent dat de monitoring ook ten minste eens per vijf jaar gebeurt. Deze vijfjaarlijkse cyclus valt samen met de verplichtingen inzake geluidbelastingkaarten en actieplannen van de Europese richtlijn omgevingslawaai. De samenhang kan benut worden door werkzaamheden en bijbehorende documenten en procedures verregaand te integreren. Op grond van artikel 3.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt de waarde van de basisgeluidemissie bepaald. De artikelen 3.26 en 3.49, eerste lid, onder a, onder 1°, en onder b, van dat besluit geven instructieregels voor de vervolgacties op grond van de monitoringsresultaten.

In het tweede lid wordt geregeld dat de in het eerste lid bedoelde monitoring voor wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal en voor lokale spoorwegen plaatsvindt door middel van berekening. In de Omgevingsregeling zullen de rekenregels hiervoor worden opgenomen (vijfde lid).

In het derde lid wordt geregeld dat de eerste lid bedoelde monitoring voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of minder motorvoertuigen per etmaal kan plaatsvinden door middel van berekening of een schatting. Het verzamelen van gegevens voor berekening, zoals verkeersintensiteiten, kan grote uitvoeringslasten met zich meebrengen. Voor de hier bedoelde rustige wegen kan dit een onevenredige belasting betekenen voor het bevoegd gezag. In veel gevallen kan voor dergelijke wegen naar verwachting worden volstaan met een verklaring dat er zich in de omgeving geen veranderingen hebben voorgedaan die kunnen leiden tot een wezenlijke toename van verkeer. Ook hiervoor zullen in de Omgevingsregeling nadere regels worden opgenomen (vijfde lid).

Het vierde lid regelt dat het college van burgemeester en wethouders de monitoring uitvoert voor gemeentewegen en lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen, en dat het dagelijks bestuur van het waterschap de monitoring uitvoert voor waterschapswegen.

Artikel 10.21d (gegevensverzameling voor de monitoring) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, Ow]

Voor de uitvoering van de monitoringsverplichting als bedoeld in artikel 10.21c zijn gegevens nodig. Dit artikel regelt dat gemeenten en waterschappen deze gegevens verzamelen. Het betreft de geluidbrongegevens, die zullen worden uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid. Gedacht wordt in ieder geval aan de verkeersintensiteit, het type wegdekverharding of de spoorconstructie, en de verkeerssnelheid.

Onderdeel W
Artikel 10.23aa (geluidregister) [artikel 20.10, eerste lid, Ow]

Dit artikel bevat bepalingen over het geluidregister. Het geluidregister bevat gegevens omtrent de geluidbronsoorten uit dit Aanvullingsbesluit. Voor wat betreft de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is dit een voorzetting van het geluidregister onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Daar worden nu ook gegevens omtrent geluidproductieplafonds van provincies en gemeenten aan toegevoegd en het geluidregister zal tevens gegevens bevatten over het geluid van wegen en lokale spoorwegen met een basisgeluidemissie.

De kenbaarheid van de relevante gegevens behorende bij de geluidproductieplafonds en de basisgeluidemissie is voor een ieder van groot belang. Niet alleen voor omwonenden, maar ook voor bestuursorganen, waaronder gemeenten. Voor de bouw van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van een weg, spoorweg of industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld dienen zij gebruik te maken van dezelfde brongegevens als welke zijn gehanteerd voor het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Ook worden voor het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke gebruik in het geluidregister gegevens opgenomen over het geluid van luchtvaart, van windturbines op een industrieterrein en van buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein.

De bestuursorganen die gebruik maken van het geluidregister mogen – en moeten – op de juistheid van de in het geluidregister opgenomen gegevens afgaan. De juistheid van die gegevens hoeft dus niet te worden nagegaan. Een eventuele onjuistheid van een gegeven heeft daarom geen gevolgen voor het bestuursorgaan dat dat gegeven heeft gebruikt, en evenmin voor de rechtsgeldigheid van een op basis van een onjuist gegeven genomen besluit. Dat laat onverlet dat enige alertheid van – met name professionele – gebruikers van het geluidregister mag worden verwacht. Als een bestuursorgaan een (ernstige) fout in het geluidregister constateert, mag van het desbetreffende bestuursorgaan worden verwacht dat zij het betrokken bevoegd gezag daarvan in kennis stelt, waarna dat bevoegd gezag het initiatief kan nemen om het desbetreffende onjuiste gegeven te wijzigen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het abusievelijk ontbreken in het geluidregister van een wel aanwezig geluidscherm.

Eerste en tweede lid

Het eerste lid bepaalt dat het geluidregister bestaat. Het tweede lid regelt dat het beheer van het geluidregister is opgedragen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dat laat onverlet dat de minister het beheer van het geluidregister onder zijn verantwoordelijkheid door een of meer anderen laat uitoefenen. De minister heeft het RIVM opdracht gegeven een webapplicatie te ontwikkelen om het geluidregister vorm te geven. Dit gebeurt onder de naam Centrale voorziening geluidgegevens. Het beheer van het al ontwikkelde register voor rijksinfrastructuur is door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgedragen aan Rijkswaterstaat (rijkswegen) en ProRail (hoofdspoorwegen). In overleg met betrokken partijen zal de inbedding van deze (bestaande) registers in de Centrale voorziening geluidgegevens vorm gegeven worden.

Derde lid

In het derde lid is aangegeven welke gegevens in elk geval in het geluidregister worden opgenomen. In de eerste plaats behoren daartoe gegevens over het geluid van (spoor)wegen en industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Het betreft de actuele waarde van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde en een aanduiding van het onderliggende besluit. Dit betekent niet dat het besluit zelf in het geluidregister moet worden opgenomen. Volstaan kan worden met aanduiding van een link naar het besluit. Bij deze besluiten horen ook besluiten waarmee niet de waarde van het geluidproductieplafond wordt aangepast maar wel een afwijkend tijdstip of een afwijkende termijn wordt bepaald waarbinnen aan de geluidproductieplafonds moet worden voldaan. Uiteraard moet ook kenbaar zijn waar de geluidreferentiepunten zijn gelegen. Belangrijk is verder het vastleggen van de voor het bepalen van het geluidproductieplafond gehanteerde brongegevens, mede omdat ook andere bestuursorganen van deze brongegevens gebruik dienen te maken. De brongegevens kunnen niet los van het vaststellen van een geluidproductieplafond worden aangepast. In het register zijn dus de invoergegevens te vinden die zijn gebruikt ten behoeve van de besluitvorming omtrent het geluidproductieplafond. Deze gegevens geven niet noodzakelijkerwijs de werkelijke situatie weer: de werkelijke situatie kan immers veranderen, maar de brongegevens in het register veranderen pas weer in het kader van een besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond. Wanneer een geluidproductieplafond wordt vastgesteld moet ook het geluidaandachtsgebied worden bepaald, en ook dit gegeven wordt opgenomen in het geluidregister. Tenslotte wordt ook de geluidproductie zoals opgenomen in het meest recente openbare verslag over de monitoring, in het geluidregister geregistreerd. Daarmee wordt zichtbaar of aan de geluidproductieplafonds wordt voldaan en hoeveel ruimte er nog is onder de plafonds.

Het geluidregister bevat soortgelijke gegevens over het geluid van wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie. Anders dan bij geluidproductieplafonds geldt er voor de basisgeluidemissie geen referentiepunt en ligt er aan de gehanteerde waarde van de basisgeluidemissie ook geen besluit ten grondslag. De gegevens behorende bij de basisgeluidemissie en de monitoring daarvan liggen vast in het verslag dat wordt opgesteld op grond van artikel 10.21c.

Verder bevat het geluidregister gegevens over het geluid van luchtvaart, van windturbines op een industrieterrein en van buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein. Voor het geluid van luchthavens en van buitenschietbanen en militaire springterreinen worden 1 dB geluidcontouren vastgelegd en voor windturbines de geluidbrongegevens.

De aanleverplicht voor de in het derde lid bedoelde gegevens is vastgelegd in artikel 10.42aa van het Omgevingsbesluit.

Vierde lid

In het vierde lid is geregeld dat de in het derde lid genoemde gegevens binnen een termijn in het geluidregister worden opgenomen. De termijn is in het algemeen vier weken na bekendmaking van een onderliggend besluit, ontvangst van een melding of de publicatie van een monitoringverslag. Deze vier weken sluit aan bij de termijn van inwerkingtreding van het omgevingsplan en het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafonds als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet (zie artikel 16.78 van de Omgevingswet). Snelle registratie van de gegevens is vooral van belang omdat ook de gemeenten van de gegevens gebruik maken in het kader van het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Vooral in geval van een verhoging van een geluidproductieplafond is het wenselijk dat gemeenten de nieuwe gegevens gebruiken. Anders kunnen nog geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten op basis van een te lage geluidbelasting. Daarom is voor de aanduiding van het besluit waarmee een geluidproductieplafond is vastgesteld bepaald dat deze aanduiding – vooruitlopend op het opnemen van de inhoudelijke informatie – direct op de dag van bekendmaking van het besluit in het register wordt opgenomen (sub 2). Een bestuursorgaan dat van de gegevens uit het register gebruikt maakt bij een procedure om geluidgevoelige gebouwen toe te laten, is er dan tijdig op geattendeerd dat op korte termijn actuele gegevens in het register zullen worden opgenomen.

Als de gegevens als gevolg van een beroepsprocedure veranderen, zal deze verandering uiteraard in het geluidregister worden opgenomen. In voorkomend geval zal degene die het geluidregister raadpleegt, er goed aan doen na te gaan of een besluitvormings- of beroepsprocedure loopt dan wel of een heroverweging van het besluit naar aanleiding van een beroepsprocedure lopende is.

Vijfde lid

In het vijfde lid is bepaald dat het geluidregister voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk is. Dit wordt vormgegeven via de webapplicatie Centrale voorziening geluidgegevens.

Onderdeel X
Artikel 10a.1 (toepassingsbereik) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Dit artikel geeft het toepassingsbereik voor de artikelen over de sanering van te hoge geluidbelastingen. In artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit is aangegeven welke geluidgevoelige gebouwen op een lijst van verplicht te saneren gebouwen (kunnen) worden geplaatst. Het gaat om gebouwen die, uitgaande van de vastgestelde basisgeluidemissie of volledig benutte geluidproductieplafonds, een geluidbelasting hebben boven een saneringsdrempel voor de verplichte sanering.

Het tweede lid geeft een mogelijkheid aan het bevoegd gezag om het toepassingsbereik van de saneringsartikelen uit te breiden met vrijwillig te saneren gebouwen. Het gaat om geluidgevoelige gebouwen die al vermeld waren op de oude saneringslijst en nog niet zijn gesaneerd. Dit zijn de geluidgevoelige gebouwen die op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tijdig zijn gemeld. Voor deze geluidgevoelige gebouwen geldt, gelet op onderdeel b, dat ze een geluidbelasting moeten hebben die minder dan 5 dB lager is dan de geluidbelasting, bedoeld in artikel 14a.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit (70 dB). De saneringsmaatregelen zullen door het Rijk voor een nader te bepalen substantieel deel worden vergoed op basis van een nog vast te stellen subsidieregeling.

In het derde lid wordt het derde lid van artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard op die geluidgevoelige gebouwen die ook onder de werking van deze paragraaf kunnen worden gebracht. De geluidgevoelige gebouwen genoemd in artikel 14a.2, derde lid, zijn de geluidgevoelige gebouwen waarbij of destijds al een afweging van de hoge geluidbelasting heeft plaatsgevonden en de hogere geluidbelasting toelaatbaar is geacht, gezien de lokale omstandigheden, of de sanering al eerder heeft plaatsgevonden.

In het vierde lid wordt door verwijzing naar artikel 3.22 geregeld waar de waarden gelden.

Artikel 10a.2 (sanering geluid infrastructuur gemeente) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Het eerste lid bevat een instructieregel voor het vaststellen van saneringsmaatregelen voor geluidgevoelige gebouwen in een programma. In artikel 22.18, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat dit uiterlijk op 18 juli 2038 moet gebeuren. Deze termijn sluit aan bij de uiterste termijn voor het vaststellen van het vijfjaarlijkse actieplan uit de richtlijn omgevingslawaai aan het einde van de saneringsperiode. Onder a betreft het de geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg en waarvan het geluid van gemeentewegen of lokale spoorwegen, uitgaande van de situatie in 2021, hoger is dan de voor aanleg of wijziging van gemeentelijke wegen en lokale spoorwegen geldende grenswaarde van 70 dB. Onder b betreft het de gebouwen die op grond van artikel 10a.1, tweede lid, voor sanering in aanmerking worden gebracht. De termijnstelling betekent niet dat het opstellen van saneringsprogramma’s lange tijd kan worden uitgesteld. Om de sanering tijdig te kunnen afronden zal de sanering gespreid over de beschikbare termijn van circa 20 jaar uitgevoerd moeten worden, zo veel mogelijk aansluitend bij momenten waarop onderhoud aan wegen plaatsvindt. Een gemeente kan de voornemens voor de sanering verkeerslawaai opnemen in een omgevingsvisie of in een actieplan omgevingslawaai (voor zover van toepassing).

In het tweede lid wordt bepaald dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid. Door de artikelen 3.50 en 3.51 van toepassing te verklaren, worden eisen gesteld aan de karakteristieke geluidwering. Ook wordt in deze artikelen bepaald wanneer kan worden besloten om geen geluidwerende maatregelen te treffen en onder welke voorwaarden (artikel 3.51) een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen gewijzigd kan worden in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen.

Artikel 10a.3 (sanering geluid infrastructuur waterschap) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Artikel 10a.3 regelt de sanering van geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg. Op grond van artikel 22,18, tweede lid, van de Omgevingswet moeten uiterlijk op 18 juli 2038 in een programma de maatregelen worden bepaald voor de twee genoemde categorieën gebouwen. Ook geldt dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10a.2.

Artikel 10a.4 (sanering geluid infrastructuur provincie) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Artikel 10a.4 regelt de sanering van geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg. Op grond van artikel 22.18, derde lid, van de Omgevingswet moeten uiterlijk op 18 juli 2038 in een programma de maatregelen worden bepaald voor de twee genoemde categorieën gebouwen. Ook geldt dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10a.2.

Artikel 10a.5 (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Artikel 10a.5 geeft aan dat geluidbeperkende maatregelen financieel doelmatig moeten zijn en dat daartegen geen overwegende bezwaren zijn van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Dit is overeenkomstig de maatregelafweging voor het vaststellen van geluidproductieplafonds en de basisgeluidemissie. Provincies, gemeenten en waterschappen kunnen zelf een criterium bepalen voor financiële doelmatigheid. Het Rijk zal echter alleen maatregelen vergoeden voor zover ze doelmatig zijn op basis van het financiële doelmatigheidscriterium van paragraaf 3.5.4.4. Dit is vastgelegd in artikel XIX van het Aanvullingsbesluit. Dit criterium zal verder worden uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid. Het doelmatigheidscriterium voor niet-rijksinfrastructuur is onder de Wet geluidhinder opgenomen in de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen, die bij sanering moet worden toegepast. Het doelmatigheidscriterium onder de Omgevingswet zal bij deze regeling aansluiten.

Naast geluidbeperkende maatregelen kunnen ook andere maatregelen worden overwogen. Een voorbeeld is het onttrekken van een gebouw aan de geluidgevoelige bestemming. Dit is met name van belang als het risico bestaat dat niet aan de binnenwaarde kan worden voldaan omdat de bouwkundige kenmerken van een gebouw zodanig zijn dat geluidwerende maatregelen daarvoor onvoldoende zouden zijn.

Artikel 10a.6 (verlaging geluidproductieplafonds) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Wanneer een provincie een sanering uitvoert door het treffen van geluidbeperkende maatregelen, neemt de geluidbelasting op de desbetreffende geluidgevoelige gebouwen af. De geluidproductieplafonds moeten dan worden verlaagd met het effect van de maatregelen, zodat de bereikte verlaging ook wordt geborgd voor de toekomst. Zonder deze bepaling zou de extra geluidruimte kunnen worden gebruikt voor een wijziging van een weg of om een toename van het verkeer op te vangen waarmee het effect van de sanering teniet wordt gedaan. Om dit te kunnen doen, zal een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds conform paragraaf 3.5.4.2 moeten worden genomen en daarbij zullen de geluidbeperkende maatregelen worden ondergebracht in de brongegevens behorende bij de geluidproductieplafonds. Op deze wijze worden de geluidproductieplafonds verlaagd met het effect van de geluidbeperkende maatregelen die voor sanering worden getroffen. De geluidruimte voor de bron blijft gelijk en de geluidreductie van de sanering is verwerkt in een lager geluidproductieplafond. Alleen door een nieuwe procedure voor vaststelling van geluidproductieplafonds is dit te wijzigen, waarbij de rechtszekerheid van omwonenden geborgd is. Het is ook mogelijk om geluidbeperkende maatregelen te treffen voor zowel de sanering als het creëren van meer geluidruimte voor de bron. Artikel 10a.7 biedt hiervoor de mogelijkheid.

Het besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds kan gelijktijdig met het besluit op het saneringsprogramma worden genomen en wordt bij voorkeur genomen vóór het treffen van de geluidbeperkende maatregelen, omdat het besluit open staat voor bezwaar en beroep. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij het besluit achteraf wordt genomen, bijvoorbeeld omdat onderhoudswerkzaamheden aan een weg naar voren worden gehaald en daarbij een stil wegdek wordt aangelegd, waarbij er onvoldoende tijd is voor de procedure om de geluidproductieplafonds te verlagen. Het treffen van de maatregel stil wegdek stuit in het algemeen niet op bezwaren omdat het voor omwonenden geen negatieve gevolgen heeft. Achteraf besluiten kan ook aan de orde zijn als het mogelijk is een geluidscherm te bouwen zonder een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit omdat het omgevingsplan het bouwen daarvan toelaat of het geluidscherm als maatregelkeuze is opgenomen in een onherroepelijk saneringsprogramma en daarom vergunningvrij is op grond van artikel 2.15f, onder p, onder 2°, onder vi, van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Op grond van artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan in het besluit waarmee de geluidproductieplafonds worden verlaagd een afwijkend tijdstip worden gesteld waarbinnen aan het besluit wordt voldaan. Deze mogelijkheid is gegeven omdat bij het treffen van maatregelen de geluidproductieplafonds worden verlaagd, maar nog niet aan deze verlaagde geluidproductieplafonds wordt voldaan zo lang de maatregelen nog niet zijn uitgevoerd.

Artikel 10a.7 (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Dit artikel is gericht op de situatie dat voor een locatie enerzijds saneringsmaatregelen genomen moeten worden, met volgens artikel 10a.6 een verlaging van de geluidproductieplafonds, en dat anderzijds een wijziging van geluidproductieplafonds nodig is vanwege het naleven daarvan, bijvoorbeeld bij een wijziging van een weg of bij een zodanige verkeersgroei dat een geluidproductieplafond dreigt te worden overschreden. In dergelijke gevallen maakt dit artikel het mogelijk dat één maatregelafweging plaatsvindt, die wordt vastgelegd in één besluit. Dit is duidelijker voor de omgeving en bespaart administratieve lasten.

Voor de maatregelafweging (artikel 3.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) betekent dit dat deze voor alle geluidgevoelige gebouwen met een overschrijding van een toetswaarde (op grond van artikel 3.32 of 10a.4 van dat besluit) wordt gedaan, maar dat de te behalen geluidreductie voor de saneringsgebouwen afwijkend is van artikel 3.32 en gelijk is aan de volgens artikel 10a.6 te behalen geluidreductie als die lager is.

Artikel 10a.8 (niet-geluidgevoelige gevel) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Onder de Wet geluidhinder was het mogelijk om een gevel aan te merken als een zogenoemde ‘dove gevel’. De gevel was dan geen gevel in de zin van de wet waarop het geluid beoordeeld moest worden. Dat beleid is voortgezet in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin bepaald is dat de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden voor een zogenoemde niet-geluidgevoelige gevel.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat onder een niet-geluidgevoelige gevel ook wordt verstaan een dove gevel als bedoeld in de Wet geluidhinder die in het omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten. Dat geldt voor de volgende gevallen.

  • a) Een dove gevel die al voor de inwerkingtreding is toegelaten in het bestemmingsplan of met een ander ruimtelijk besluit. Een gevel van een gebouw is alleen doof in de zin van de Wet geluidhinder als dat is vastgelegd in de regels van het bestemmingsplan (meestal aangeduid met de specifieke bouwaanduiding [SBA-DG]) of in een ander ruimtelijk besluit. De planologische situatie is bepalend, de feitelijke bouwkundige situatie is niet van belang. Deze dove gevels gaan via het invoeringsrecht over naar het nieuwe stelsel. Al aanwezige dove gevels hebben overigens niet de 3 dB extra geluidwering die niet-geluidgevoelige gevels onder het nieuwe stelsel gaan krijgen.

  • b) Een ‘nieuwe’ dove gevel die tijdens de invoeringsperiode onder het overgangsrecht wordt toegelaten. Dat laatste kan alleen aan de orde zijn bij lopende procedures of in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een industrieterrein, als daarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Na het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds is het invoeringsrecht uitgewerkt en kunnen geen nieuwe dove gevels als bedoeld in de Wet geluidhinder ontstaan.

In het tweede lid is bepaald dat ook een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke norm, wordt aangemerkt als een niet-geluidgevoelige gevel. Voor de toegelaten gebouwen is immers onder afweging van alle belangen afgeweken van de gelden normen.

Onder voorwaarden kan ook een gevel van een nieuw toe te laten geluidgevoelig gebouw worden aangemerkt als niet-geluidgevoelig. Voor meer informatie wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 5.78y en 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 10a.9 (aanscherping grenswaarden)

De vereenvoudiging van het normenhuis brengt met zich dat enkele grenswaarden aangescherpt worden. Het gaat om de verlaging van de maximale waarde voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen bij spoorwegen van 68 dB naar een grenswaarde van 65 dB. Voor rijkswegen gaat het om situaties waarin de rijksweg geen autoweg of autosnelweg is en het gebouw binnen de bebouwde kom ligt. In dat geval is er een aanscherping van de maximale waarde van 63 dB (na toepassing van de zogenoemde aftrek op grond van artikel 110g van de Wet geluidhinder) naar een grenswaarde 60 dB.

Dit leidt tot een risico op vertraging en kostenverhoging bij (woning)bouwprojecten waarbij aangetoond is dat zij wel aan de oude maximale waarden voldoen, maar niet aan de nieuwe grenswaarde. Dit speelt bij nieuwbouw langs hoofdspoorwegen en langs (enkele) rijkswegen in de bebouwde kom die geen autoweg of autosnelweg zijn. Daarom wordt geregeld dat een gemeente in dergelijke gevallen bij het vaststellen van het omgevingsplan nog aan de oude waarden mag toetsen. Voorwaarde is dat al voorafgaand aan de voorhang van het Aanvullingsbesluit geluid op 14 oktober 2019 met akoestisch onderzoek is aangetoond dat aan de oude maximale waarden werd voldaan. Van gemeenten die al bezig zijn met het voorbereiden van omgevingsplannen mag worden verwacht dat zij vanaf het moment van voorhang rekening hebben gehouden met de aankomende regelgeving.

In het algemeen zal dit onderzoek niet hetzelfde zijn als het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vaststelling van het omgevingsplan waarin het geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten. Het omgevingsplan wordt immers vastgesteld op basis van nieuw recht en ook met de nieuwe rekenvoorschriften. Het is ook niet nodig dat er op 14 oktober 2019 een volledig akoestisch onderzoeksrapport lag voor het hele plangebied, als maar duidelijk is dat was aangetoond dat het desbetreffende gebouw voldeed aan de geldende maximale waarden en dus op grond van het oude recht gebouwd kon worden zonder gebruik te maken van bijvoorbeeld een dove gevel.

Artikel 10a.10 (overgangsrecht industrieterreinen)

Zoals bepaald in artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, moeten voor industrieterreinen binnen een bij koninklijk besluit bepaalde datum geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Tot die datum blijft voor die terreinen het oude recht nog van toepassing, zoals bepaald in het eerste lid van dat artikel. Omdat enkele artikelen uit het al vastgestelde Besluit kwaliteit leefomgeving niet gelden voor industrieterreinen wordt hier geregeld deze artikelen gedurende de transitieperiode ook niet gelden voor bestaande industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.

Onderdeel Y
Toelichting op begrippen
Eerste lid

De in het eerste lid genoemde begrippen worden ingevoegd in Bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten met inachtneming van de begripsbepalingen worden toegepast.

basisgeluidemissie

De basisgeluidemissie is de referentie voor de monitoring van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen bij provinciale verordening.

geluidbrongegevens

Onder geluidbrongegevens worden verstaan alle gegevens over een geluidbronsoort die nodig zijn voor het bepalen van het geluid door die bronsoort. In de Aanvullingsregeling geluid wordt nader uitgewerkt welke gegevens dat precies zijn. Bij wegverkeer bestaan de geluidbrongegevens onder meer uit de wegligging, de verkeersintensiteit, het type wegverharding en de toegestane rijsnelheid. Maar ook de bij de vaststelling van een geluidproductieplafond in aanmerking genomen afschermende geluidbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 3.23, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving behoort tot de geluidbrongegevens.

gecumuleerd geluid

Het komt voor dat een geluidgevoelig gebouw gelijktijdig door het geluid van verschillende geluidbronnen wordt belast. In die gevallen moet de aanvaardbaarheid van het zogenoemde gecumuleerde geluid worden beoordeeld. In de begripsbepaling is verwezen naar artikel 3.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is voorgeschreven van welke geluidbronsoorten en geluidbronnen het geluid moet worden betrokken bij het berekenen van het gecumuleerde geluid. Kenmerkend is dat het geluid van de betrokken geluidbronnen hinderequivalent wordt opgeteld. Daarvoor wordt in artikel 3.36 verwezen naar de rekenregels in de Omgevingsregeling.

geluidaandachtsgebied

Het geluidaandachtsgebied komt in de plaats van de geluidzones van de Wet geluidhinder. Langs of rond geluidbronsoort ligt een geluidaandachtsgebied waarbinnen de regels voor beheersing van geluid gelden. Het geluidaandachtsgebied is een belangrijk onderdeel van het systeem omdat enkel binnen het geluidaandachtsgebied de geluidregels van dit besluit van toepassing zijn. Dat voorkomt onnodige lasten voor akoestisch onderzoek en procedures. In artikel 3.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting daarop is nader beschreven waar het geluidaandachtsgebied aan moet voldoen. Door het geluidaandachtsgebied met een verwijzing naar dat artikel op te nemen in de begripsbepalingen, geldt ditzelfde begrip ook voor andere instructieregels – met name in paragraaf 5.1.4.2a – van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de Omgevingsregelingen zijn rekenregels opgenomen voor bepaling van het geluidaandachtsgebied.

geluidbeperkende maatregel

Een geluidbeperkende maatregel is een maatregel die het geluid van een geluidbronsoort aantoonbaar beperkt. Dit kunnen maatregelen aan de bron zijn, zoals een stiller wegdek, of maatregelen in de overdracht, zoals een geluidscherm. Maar een geluidbeperkende maatregel kan ook zijn een verkeersmaatregel die de verkeersintensiteit op een weg verlaagt, een wijziging van de dienstregeling van een lokale spoorweg of het verbieden van bepaalde activiteiten op een industrieterrein in de nachtperiode.

geluidbronsoort

In dit besluit is het begrip ‘geluidbronsoort’ geïntroduceerd. In de definitie van gemeentewegen (respectievelijk lokale spoorwegen, provinciale wegen, waterschapswegen, rijkswegen, hoofdspoorwegen en industrieterreinen) is bepaald dat met bijvoorbeeld gemeentewegen wordt bedoeld het netwerk van gemeentewegen als geheel. De geluidbelasting door de geluidbronsoort ‘gemeentewegen’ is derhalve de geluidbelasting van het gehele netwerk van gemeentewegen. In de artikelen worden ook de (eveneens gedefinieerde) begrippen zoals gemeenteweg in enkelvoud gebruikt. In dat geval betreft het de geluidbelasting van een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg als deel van het netwerk.

geluidluwe gevel

In de begripsbepaling is het belangrijkste kenmerk van een geluidluwe gevel tot uitdrukking gebracht. Het gaat om een gevel van een geluidgevoelig gebouw die relatief weinig door geluid wordt belast. Met relatief wordt bedoeld: ten opzichte van de gevel met de grootste geluidbelasting. Een geluidluwe gevel kan de hinder verminderen die het geluid op de belaste gevel veroorzaakt wat een positieve invloed heeft op de gezondheid van bewoners. In deze begripsbepaling zijn geen kwantitatieve eisen gesteld aan het geluid op een geluidluwe gevel. Het is aan gemeenten om nader te bepalen waar een geluidluwe gevel aan moet voldoen; ook onder de Wet geluidhinder hadden veel gemeenten hier al beleid voor. Een gevel waar het geluid voldoet aan de standaardwaarde zal over het algemeen als geluidluw kunnen worden aangemerkt, maar zo’n geluidluwe gevel zal niet in alle gevallen gerealiseerd kunnen worden. Zie voor een nadere toelichting op het belang van een geluidluwe gevel ook paragraaf 9.6 van het algemeen deel van de toelichting.

geluidproductie

De term geluidproductie is gerelateerd aan de geluidbronsoorten die worden gereguleerd via geluidproductieplafonds. De geluidproductie is de hoeveelheid geluid een geluidbronsoort, volgens berekening veroorzaakt op een daartoe aangegeven geluidreferentiepunt. De geluidproductie is te zien als een maat voor de sterkte van een bron. Bij de geluidproductie zijn door de geluidreferentiepunten echter wel ruimtelijke aspecten verwerkt. Dat heeft tot gevolg dat de ligging van de bron en afscherming de geluidproductie beïnvloeden. Met de geluidproductie kan daarom ook toename van geluid door een wijziging van de ligging van de bron, zoals het verbreden of verplaatsen van een weg, bewaakt worden.

geluidreferentiepunt

Het geluidproductieplafond is de toegestane geluidproductie op een geluidreferentiepunt. In de artikelen 3.30 en 3.31 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald waar die geluidreferentiepunten bij de besluitvorming worden neergelegd. In de praktijk zal er aan weerszijden van de weg of spoorweg of rondom een industrieterrein een keten van geluidreferentiepunten worden aangegeven. De regels in de artikelen 3.30 en 3.31 borgen dat de geluidreferentiepunten een zodanige positie ten opzichte van de geluidbronsoort en omliggende geluidgevoelige gebouwen hebben dat met de geluidreferentiepunten adequate bescherming wordt geboden aan geluidgevoelige gebouwen. Ook geluidgevoelige gebouwen die bijvoorbeeld net tussen twee referentiepunten in liggen, zullen in de praktijk goed beschermd worden door de maximale geluidproductie die op de geluidreferentiepunten geldt.

geluidwerende maatregel

Onder een geluidwerende maatregel wordt verstaan elke maatregel die aan een gebouw wordt getroffen om het geluid in geluidgevoelige ruimten (van een geluidgevoelig gebouw) te verminderen. De geluidwerende maatregelen worden zo onderscheiden van de geluidbeperkende maatregelen die het geluid op de gevels van gebouwen beperken. Geluidwerende maatregelen bestaan vaak uit fysieke maatregelen die aan de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw worden getroffen. Voorbeelden daarvan zijn geluidwerende beglazing en gedempte ventilatievoorzieningen (suskasten). Maar ook een zogenoemde vliesgevel valt onder het begrip geluidwerende maatregel. Een geluidwerende maatregel kan tenslotte ook in het gebouw worden getroffen, ook het wijzigen van de indeling kan immers leiden tot minder geluid in een geluidgevoelige ruimte.

gezamenlijk geluid

Het komt voor dat een geluidgevoelig gebouw gelijktijdig door het geluid van verschillende geluidbronnen wordt belast. In die gevallen moet bij het bepalen van de geluidwerende maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde worden uitgegaan van het zogenoemde gezamenlijke geluid op de gevel. In de begripsbepaling is verwezen naar artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is voorgeschreven welke geluiden moeten worden betrokken bij het berekenen van het gezamenlijke geluid. Kenmerkend is dat het geluid van de betrokken geluidbronnen ongewogen wordt opgeteld, dus zonder correcties voor verschillen in hinderlijkheid. Daarvoor wordt in artikel 3.37, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving verwezen naar de rekenregels in de Omgevingsregeling.

geluidmaten Lden, Lday, Levening, Lnight en Lde

De sterkte van het geluid van één of meer geluidbronnen kan op verschillende wijzen worden uitgedrukt. Onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wijst uit dat de geluidmaten Lden en Lnight de beste relatie hebben met respectievelijk schade aan de gezondheid en slaapverstoring. Daarom worden de Lden en de Lnight in alle studies naar gezondheidsschade door geluid gebruikt en zijn de door de WHO geadviseerde richtwaarden op deze geluidmaten gebaseerd. Ook de richtlijn omgevingslawaai van de Europese Unie maakt gebruik van de Lden en de Lnight. De Lden wordt gebruikt in de nationale regels voor de regulering van wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Daarnaast wordt ook de Lnight voor industrielawaai gebruikt. Het geluid wordt uitgedrukt in decibel: dB. In de begripsbepaling wordt voor de bepaling van Lden verwezen naar de richtlijn omgevingslawaai. De Lden is een optelsom van het gemiddelde geluid overdag, de Lday, het gemiddelde geluid in de avond, de Levening, en het gemiddelde geluid in de nacht, de Lnight, waarbij de avond 5 dB zwaarder en de nacht 10 dB zwaarder meetelt. Ook de Lday, Levening en de Lnight zijn beschreven in de begripsbepalingen. Tevens is de gemiddelde geluidbelasting over alleen de dag en avond, de Lde, opgenomen. De Lde en de Lday spelen een rol bij bescherming van geluidgevoelige gebouwen die alleen gedurende de dag of alleen gedurende de dag en avond worden gebruikt. Het gaat dan bijvoorbeeld om scholen of kinderdagverblijven. De bescherming door de geluidnormen heeft dan alleen betrekking op het geluid in de perioden dat deze gebouwen worden gebruikt.

niet-geluidgevoelige gevel

Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel die na een belangenafweging in het omgevingsplan de status ‘niet-geluidgevoelig’ krijgt. Dat betekent dat deze voor de toepassing van diverse artikelen over het geluid door wegen, spoorwegen en industrie niet langer wordt beschermd tegen een toename van geluid. Wel is in het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie 3 dB extra geluidwering moet bieden.

niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen

Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel die na een belangenafweging in het omgevingsplan de status ‘niet-geluidgevoelig met bouwkundige maatregelen’ krijgt. De niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen valt ook onder het begrip ‘niet-geluidgevoelige gevel’. Dat betekent dat deze voor de toepassing van diverse artikelen over het geluid door wegen, spoorwegen en industrie niet langer wordt beschermd tegen een toename van geluid. Ook is in het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie 3 dB extra geluidwering moet bieden. Aanvullend zijn bouwkundige maatregelen vereist die ervoor zorgen dat de gevel geen te openen delen bevat, of dat het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarden.

Tweede lid

De begrippen ‘geluidbelasting Lden’ en ‘geluidbelasting Lnight’ worden ingekort om doublures met de ingevoegde begrippen Lden en Lnight te voorkomen. De begrippen ‘geluidgevoelig gebouw’ en ‘geluidgevoelige ruimte’ zijn verplaatst naar een eerdere plaats in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Onderdeel Z
Bijlage Va bij artikel 3.48: reductiepunten financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De tabel geeft het aantal reductiepunten weer afhankelijk van de geluidbelasting en is nodig bij uitvoering van artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel II (Omgevingsbesluit)
Onderdeel A (artikel 5.7 Ob) [artikel 5.52, tweede lid, aanhef en onder b, Ow]

Een projectbesluit kan bepalen dat het tevens geldt als een ander type, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, besluit. De wijziging van het eerste lid bewerkstelligt dat een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, artikel 2.13a, eerste lid, of artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet onderdeel kan zijn van een projectbesluit. Hiermee wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 5.52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

In het nieuwe tweede lid worden de regels aangewezen die het bevoegd gezag in acht moet nemen als besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, artikel 2.13a, eerste lid, of artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet onderdeel is van een projectbesluit.

Onderdeel B (afdeling 10.2a Ob)
§ 10.2a.1 Uitvraag gegevens
Artikel 10.6a (uitvraag gegevens industrieterrein) [artikel 16.88, eerste lid, onder a, Ow]
Eerste lid

Om een geluidproductieplafond te kunnen vaststellen heeft het bevoegd gezag informatie nodig van de bedrijven die zijn gevestigd op het industrieterrein. Ook om te bepalen welke maatregelen kunnen worden genomen ter beperking van het geluid van een industrieterrein kan nadere informatie nodig zijn. Het bevoegd gezag kan deze informatie verlangen van degene die de activiteit verricht. Deze bevoegdheid is een voortzetting van het bepaalde in artikel 165 van de Wet geluidhinder.

Tweede lid

In dit tweede lid zijn twee uitzonderingen gemaakt. Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag geen informatie kan verlangen over het geluid door activiteiten die in het kader van de landsverdediging worden uitgevoerd, als die informatie is gerubriceerd als ‘vertrouwelijk’ als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst. Onder b. is een uitzondering gemaakt voor activiteiten die niet relevant zijn voor het geluid door een industrieterrein. Het gaat hier om activiteiten als bedoeld in artikel 3.24, derde lid, onder b, van dit besluit. Voor de toelichting wordt verwezen naar dat artikel.

§ 10.2a.2 Toepassing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 10.6b (voorbereidingsprocedure besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde) [artikel 16.25a Ow]

Dit artikel verklaart afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde.

De uniforme voorbereidingsprocedure hoeft niet te worden toegepast in vier gevallen. De eerste uitzondering betreft de herstelprocedure van artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is een vereenvoudigde procedure waarbij administratieve correcties worden doorgevoerd op het vastgestelde geluidproductieplafond. De tweede uitzondering betreft de toepassing van artikel 3.40 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit betreffen wijzigingen die voor de omgeving geen nadelige consequenties hebben. De derde uitzondering betreft artikel 3.41 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat regels geeft over de vaststelling van geluidproductieplafond na overdracht van het beheer van een weg of spoorweg aan het Rijk of de provincie. Ook hierbij treden geen nadelige consequenties voor de omgeving op. De vierde uitzondering betreft de toepassing van artikel 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarbij in geval van bijzondere omstandigheden tijdelijk niet hoeft te worden voldaan aan een vastgesteld geluidproductieplafond.

Onderdeel C (artikelen 10.42aa tot en met 10.42ac Ob)
Artikel 10.42aa (gegevensverstrekking geluidregister) [artikel 20.6, eerste lid, Ow]

Dit artikel bepaalt binnen welke termijn de betrokken bestuursorganen de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het beheer van het geluidregister (artikel 10.23aa, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Verder wordt bepaald dat de gegevens op elektronische wijze moeten worden verstrekt. Daartoe stelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een webapplicatie beschikbaar, de Centrale voorziening geluidgegevens.

Artikel 10.42ab (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluidproductieplafonds) [artikel 20.14, tweede, vierde en vijfde lid, Ow]

Dit artikel regelt wie wanneer een verslag uitbrengt over de monitoring van de geluidproductieplafonds. Onderdeel daarvan is de wijze waarop de invulling gegeven wordt aan de plicht tot het naleven van de geluidproductieplafonds. Voor de bestuursorganen die ter uitvoering van de EU-richtlijn omgevingslawaai ook een actieplan moeten maken, is de verplichting om vijfjaarlijks verslag uit te brengen onderdeel gemaakt van het actieplan. Dit is geregeld in de gewijzigde artikelen 4.23 tot en met 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor respectievelijk gemeenten, provincies en het Rijk. Artikel 10.42ab van het Omgevingsbesluit vormt waar nodig een aanvulling op de verplichting die aan de artikelen 4.23 tot en met 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is toegevoegd.

Zo bevat het eerste lid van dit artikel een vergelijkbare verslagverplichting voor gemeenten met industrieterreinen die geen actieplanverplichting hebben.

Het tweede en derde lid bevatten voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat respectievelijk de beheerder van hoofdspoorwegen de verplichting om – naast de verplichting die aan artikel 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is toegevoegd – jaarlijks een verslag uit te brengen dat alleen gaat over de monitoring van de geluidproductie en de wijze waarop voldaan wordt aan de geluidproductieplafonds.

De combinatie van artikel 4.25, vijfde lid, onderdelen a tot en met f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.42ab, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit vervangt artikel 11.22 van de Wet milieubeheer. Met de splitsing die is gemaakt tussen een volledige, vijfjaarlijkse verslagverplichting in artikel 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de jaarlijkse, lichtere verslaglegging op grond van dit artikel wordt tegemoetgekomen aan de praktijkervaringen van Rijkswaterstaat en ProRail met de verslaglegging op basis van artikel 11.22 van de Wet milieubeheer. Gebleken is namelijk dat voor de volledige verslaglegging een vijfjaarlijkse cyclus beter passend is, gezien de aard van deze taken. Het tussentijds volstaan met een jaarlijkse, lichtere verslaglegging leidt tot een vermindering van de uitvoeringslasten.

Waar toepassing is gegeven aan artikel 3.44, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is sprake van een overschrijding van de geluidproductieplafonds. Vanwege bijzondere omstandigheden wordt de resultaatsverplichting dan gedurende een periode van maximaal vijf jaar opgeschort. Als van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, kan niet worden volstaan met een vijfjaarlijkse verslaglegging van de monitoring, maar moet jaarlijks de stand van zaken worden gemonitord. Hierin voorziet het vierde lid van dit artikel. Omdat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de beheerder van de hoofdspoorwegen al een jaarlijks verslag maken, bevat het vierde lid aanvullend daarop alleen een regel voor gemeente en provincie.

Het vijfde lid regelt dat de beheerder van een geluidbron met geluidproductieplafonds het verslag en de onderliggende gegevens openbaar maakt.

Artikel 10.42ac (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluid wegen en spoorwegen met basisgeluidemissie) [artikel 20.14, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Ow]

Dit artikel regelt in het eerste lid dat het bevoegd gezag ten aanzien van geluidbronsoorten met een basisgeluidemissie eens per vijf jaar een verslag uitbrengt van de monitoring. De publicatiedata sluiten aan bij de actieplanverplichtingen van de Europese richtlijn omgevingslawaai. Dat maakt het voor gemeenten die een actieplan geluid vaststellen aantrekkelijk om dit verslag daarmee te combineren. Inhoudelijk is daar ook aanleiding toe vanwege de grote samenhang.

Het tweede lid regelt dat het verslag de afweging, bedoeld in artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bevat van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen voor situaties waarin de gemonitorde geluidemissie meer dan 1,5 dB hoger is dan de basisgeluidemissie. Ook bevat het verslag de gebouwen waarvoor op grond van artikel 3.49, eerste lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit over het treffen van geluidwerende maatregelen wordt genomen. Dit betreft de geluidgevoelige gebouwen bedoeld in artikel 3.26, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarop de geluidbelasting met meer dan 1,5 dB is toegenomen ten opzichte van de situatie behorend bij de basisgeluidemissie en waarop dat geluid bovendien de grenswaarde overschrijdt. Tot slot bevat het verslag ook de wijzigingen van de basisgeluidemissie ten opzichte van het vorige verslag. Uiteraard gelden daarbij de regels van artikel 3.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Het derde en vierde lid bevatten afwijkende regels voor het verslag in 2023, respectievelijk 2028. Dit hangt samen met de mogelijkheid tot gefaseerde invoering van het systeem van de basisgeluidemissie, waarin artikel 10.21b, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet.

Het vijfde lid regelt dat het verslag en de onderliggende gegevens elektronisch openbaar worden gemaakt.

Onderdeel D (artikel 13.1 Ob) [artikel 18.2, zesde lid, Ow]

Artikel 13.1 regelt de toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan andere bestuursorganen dan de bestuursorganen die zijn bedoeld in artikel 18.2 van de Omgevingswet.

De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voegt een aantal specifieke taken toe aan hoofdstuk 2 van de Omgevingswet (de wijzigingen in de artikelen 2.16 tot en met 2.19). Op grond van artikel 13.1, eerste lid, onder d, wordt aan het bestuursorgaan waaraan bij of krachtens paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet bevoegdheden of taken zijn toegedeeld met betrekking tot een specifiek aspect van de fysieke leefomgeving de bestuursrechtelijke handhavingstaak toegedeeld.

De Aanvullingswet geluid Omgevingswet introduceert omgevingswaarden die ook niet-bestuursorganen (zouden) kunnen binden. Het betreft geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten behoeve van lokale spoorwegen (artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet) en hoofdspoorwegen (artikel 2.15, tweede lid). Beheerders van deze spoorwegen moeten immers zo nodig maatregelen treffen om te voldoen aan deze geluidproductieplafonds, zoals bepaald in artikel 3.43, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op deze plicht moet kunnen worden gehandhaafd door gedeputeerde staten of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De wijziging van artikel 13.1 voorziet hierin.

Onderdeel E (hoofdstuk 14a Ob)
§ 14a.1 Sanering te hoge geluidbelastingen
Artikel 14a.1 – toepassingsbereik [artikel 16.88, eerste lid, Ow]

Met dit artikel wordt bereikt dat de artikelen 3.20, eerste en tweede lid, en 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op paragraaf 14a.1 van het Omgevingsbesluit. In artikel 3.20 is omschreven wat geluidgevoelige gebouwen zijn, in artikel 3.22 is bepaald waar standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden.

Artikel 14a.2 – lijst met vanwege het geluid te saneren gebouwen [artikel 16.88, eerste lid, Ow]

Dit artikel gaat over de samen te stellen saneringslijst. De lokale overheden stellen deze lijst samen volgens de criteria in dit artikel.

Het tweede lid benoemt de geluidgevoelige gebouwen die op de lijst worden vermeld. De saneringslijst wordt door gemeenten en waterschappen samengesteld op basis van de geluidbelasting in 2021, uitgaande van de basisgeluidemissie. De basisgeluidemissie kan gefaseerd worden bepaald (artikel 10.21b van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal of meer moet de basisgeluidemissie over het basisjaar 2021 worden bepaald. Voor wegen met een lagere verkeersintensiteit mag de basisgeluidemissie over een later basisjaar worden bepaald. Onderzocht is of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal voldoende robuust is om de saneringslijst voor de verplichte sanering op te kunnen baseren. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zullen de geluidbelastingen bij die intensiteit nog onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen. Dus kan de saneringslijst worden bepaald op basis van de basisgeluidemissie over het basisjaar 2021, ook als die alleen is bepaald voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal of meer.

Door provincies wordt de saneringslijst samengesteld op basis van de geluidbelasting bij volledig benutte geluidproductieplafonds op basis van de historische geluidproductie vermeerderd met 1,5 dB (artikel XVI, eerste lid, van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet). De geluidproductieplafonds worden na inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet door provinciale staten vastgesteld binnen de in artikel 3.5, tweede lid, van die wet bedoelde termijn die bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Ook voor de basisgeluidemissie wordt het tijdstip waarop de daarvoor benodigde gegevens uiterlijk verzameld moeten zijn, bij koninklijk besluit bepaald (artikel 10.21b, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De saneringslijst zal daarom niet bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet maar uiterlijk op een eveneens bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden samengesteld.

Het derde lid geeft aan voor welke geluidgevoelige gebouwen de saneringsregeling niet van toepassing is. Dit zijn ten eerste de geluidgevoelige gebouwen waarvoor een gemeente de Interimwet stad-en-milieubenadering heeft toegepast. Bij de toepassing van die wet heeft al een afweging van de hoge geluidbelasting plaatsgevonden, en is de hogere geluidbelasting toelaatbaar geacht, gezien de lokale omstandigheden. Ten tweede zijn dit geluidgevoelige gebouwen waarvoor een uitzonderingsregel voor hogere waarden uit de Wet geluidhinder is toegepast in gevallen van vervangende nieuwbouw. De reguliere maximale waarden staan in artikel 83, eerste, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder. Voor specifieke situaties voor vervangende nieuwbouw bevatten het vierde tot en met het zevende lid hogere maximale waarden. Ook hiervoor geldt dat al een afweging van de hoge geluidbelasting heeft plaatsgevonden, en de hogere geluidbelasting toelaatbaar is geacht, gezien de lokale omstandigheden. Ten derde zijn dit geluidgevoelige gebouwen waarvoor al eerder een sanering (op rijkskosten) is uitgevoerd. Hiermee is bedoeld dat voor het gebouw een procedure voor een sanering op grond van hoofdstuk VI, afdeling 3 (Bestaande situaties) of hoofdstuk VII, afdeling 3 (Overige spoorwegen) van de Wet geluidhinder is doorlopen en subsidie van het Rijk is ontvangen op grond van artikel 126 van de Wet geluidhinder, in ieder geval voor onderzoekskosten. Saneringsprojecten die zijn gefinancierd via het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing gelden als op rijkskosten gesaneerd. Ook als er voor een gebouw een aanbod is gedaan om geluidwerende maatregelen te treffen en de eigenaar daaraan geen medewerking heeft verleend, wordt de sanering beschouwd als te zijn uitgevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt voor een weg die is gesaneerd door het instellen van een maximumsnelheid van 30 km/u. Dit is toegelicht in het algemene deel van de toelichting. Geluidgevoelige gebouwen die op deze manier zijn gesaneerd komen dus wel in aanmerking voor sanering onder de Omgevingswet. Omdat gemeenten, waterschappen en provincies geen volledige gegevens hebben over deze eerdere sanering, zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de desbetreffende geluidgevoelige gebouwen identificeren en op een lijst plaatsen.

Het vierde lid geeft aan dat de lijst in ieder geval gegevens bevat ter identificatie van het gebouw, zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), en de waarde van het geluid op basis waarvan is geoordeeld dat het gebouw op de lijst thuishoort.

Artikel 14a.3 (samenstellen en melding lijst met vanwege het geluid te saneren gebouwen) [artikelen 16.1, tweede lid, en 16.88, eerste lid, Ow]

Dit artikel schrijft voor dat het bevoegd gezag een ontwerp van de lijst publiceert en vrijgeeft voor een vorm van publieksparticipatie. Dit stelt belanghebbenden in staat om na te gaan of de lijst compleet is en wellicht aanvulling behoeft, bijvoorbeeld omdat er geluidgevoelige gebouwen ontbreken. Het bevoegd gezag stelt tevens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de gelegenheid een zienswijze in te dienen op het ontwerp van de lijst.

De lijst moet op elektronische wijze worden samengesteld en worden gezonden aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De Minister gebruikt de lijst voor de financiële planning van de sanering. De in dit artikel genoemde ministeriële regeling zal een formulier bevatten waarbij ook aanvullende gegevens kunnen worden gevraagd die dit doel dienen.

Artikel III (Besluit activiteiten leefomgeving) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]
Onderdelen A tot en met S

Aan het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wordt een nieuwe module 5.4.5 toegevoegd ‘Geluid op industrieterreinen’ (zie onderdeel V). Bij negentien categorieën activiteiten wordt deze module van toepassing verklaard. Het gaat telkens om vergunningplichtige gevallen en om een specifieke deelverzameling van de aangewezen activiteit. In de bij de module behorende bijlage Va wordt het toepassingsbereik van de module nader gespecificeerd.

Onderdeel T (artikel 4.1121a (nieuw) Bal)

Artikel 4.1121a van het Besluit activiteiten leefomgeving stelt algemene regels met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder voor verplaatsbare mijnbouwwerken. Dit artikel wordt toegevoegd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Daarbij worden waarden vastgesteld voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen. Deze waarden gelden niet als die gebouwen geheel of gedeeltelijk liggen op een industrieterrein waar geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor moeten worden vastgesteld. De verwijzing naar de Wet geluidhinder is hierop technisch aangepast.

Onderdeel U (artikel 4.1126a (nieuw) Bal)

Deze bepaling hangt samen met de wijziging van artikel 4.1121a. Hiermee wordt de werking van die bepaling voortgezet voor de periode dat voor het industrieterrein nog geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

Onderdeel V (§ 5.4.5 Bal)
Artikel 5.39 (toepassingsbereik)

Hiermee wordt de module 5.4.5 ‘Geluid op industrieterreinen’ toegevoegd aan afdeling 5.4. Het toepassingsbereik van de module wordt nader gespecificeerd in bijlage VIa.

Artikel 5.40 (activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken

Deze module verbiedt het verrichten van de aangewezen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid veroorzaken op een terrein waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Deze toepasselijkheid van de module voorkomt dat elke gemeente voor deze activiteiten een dergelijk verbod zou moeten opnemen in haar omgevingsplan.

Artikel 5.41 (overgangsrecht)

Deze bepaling zorgt ervoor dat het verbod van artikel 5.40 niet van toepassing is de transitieperiode waarin de geluidproductieplafonds nog niet (voor alle) industrieterreinen zijn vastgesteld.

Onderdeel W (bijlage VIa Bal)

In deze bijlage zijn de meeste activiteiten aangewezen die die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. In artikel 5.78b wordt naar deze tabel verwezen en worden daarnaast twee andere activiteiten genoemd die niet als zodanig in het Bal zijn geregeld (zie de toelichting bij dat artikel). Deze worden ook wel ‘grote lawaaimakers’ genoemd. Deze activiteiten komen overeen met de inrichtingen genoemd in bijlage 1, onderdeel D, van het Besluit omgevingsrecht. Ten opzichte daarvan is slechts één categorie komen te vervallen. Dat betreft de emplacementen met een rangeerheuvel. Deze wijziging houdt verband met het betrekken van het geluid van treinen op spoorwegemplacementen bij het bepalen van het geluid van een hoofdspoorweg, zoals hiervoor beschreven bij artikel 3.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel IV (Besluit bouwwerken leefomgeving)
Onderdeel A (artikel 2.15f Bbl) [artikel 5.1, eerste lid, Ow]

Artikel 2.15f van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat wordt ingevoegd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wijst de gevallen aan waarin voor activiteiten geen vergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig is, ook als de activiteit strijdig is met het omgevingsplan. Onderdeel p daarvan noemt diverse bouwwerken voor een infrastructurele of openbare voorziening waarvoor geen vergunning voor het afwijken van het omgevingsplan vereist is. Hier worden twee onderdelen aan toegevoegd.

Onderdeel v maakt bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een weg of spoorweg vergunningvrij. Dit is een omzetting van artikel 11.43 van de Wet milieubeheer, onder de Omgevingswet verbreed naar geluidbeperkende maatregelen langs een provinciale weg of een lokale spoorweg die op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet in de omgevingsverordening is aangewezen.

Onderdeel vi maakt bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van de in een saneringsplan of saneringsprogramma gekozen maatregel voor een locatie vergunningvrij. Het artikel is in de eerste plaats een omzetting van artikel 11.62 van de Wet milieubeheer. Daartoe wordt nog verwezen naar saneringsplannen van de Wet milieubeheer omdat voor het Rijk de regeling in paragraaf 11.6.3 van de Wet milieubeheer blijft gelden, zoals geregeld in artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid. In de tweede plaats wordt de regeling verbreed tot saneringsprogramma’s van decentrale overheden. De formulering ‘gekozen maatregel voor een locatie’ sluit aan bij onderdeel q van de zinsnede over de Omgevingswet in artikel 1 van hoofdstuk 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling, die ingevoegd is bij de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, regelt dat geen beroep open staat tegen een saneringsprogramma ‘voor zover het niet betreft een onderdeel van een programma dat voor een locatie de maatregelkeuze bevat’. Tegen de maatregelkeuze staat dus wel beroep open. Dit sluit aan bij de in de Invoeringswet Omgevingswet gekozen lijn dat tegen programma’s beroep open staat als de daarin opgenomen beschrijving van een activiteit ertoe leidt dat deze is toegestaan. Dat is vastgelegd in onderdeel f van de genoemde zinsnede.

Onderdeel B (tabel 4.101 Bbl) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

Tabel 4.101 stuurt onder meer de toepassing van artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving aan. Omdat het met dit besluit gewijzigde artikel 4.103 ook regels bevat over het geluid van activiteiten, bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dient in de tabel ook naar die activiteiten te worden verwezen.

Onderdeel C (artikel 4.103 Bbl) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

Bij de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is de Wet geluidhinder ingetrokken. Daarmee verdwijnt ook het zelfstandige besluit tot vaststelling van hogere waarden. Het toetsen van het geluid aan standaardwaarden en grenswaarde en het besluit om een bepaalde hoeveelheid geluid op de gevels van een geluidgevoelig gebouw toe te laten, is thans een volwaardig onderdeel van de besluitvorming over toedeling van functies aan locaties geworden. Dat heeft onder meer tot gevolg dat in het Besluit bouwwerken leefomgeving niet meer kan worden verwezen naar een krachtens de Wet geluidhinder genomen hogerewaardenbesluit. Overigens voorziet artikel IX van dit Aanvullingsbesluit erin dat hogerewaardebesluiten gedurende de transitieperiode wel hun betekenis houden voor het bepalen van de vereiste geluidwering.

In dit verband is het eerste lid van artikel 4.103 aangepast zodat wordt verwezen naar het gezamenlijke geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Dat geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan. Bij het bepalen van het gezamenlijke geluid wordt meer dan voorheen rekening gehouden met de samenloop van het geluid van verschillende geluidbronsoorten en andere geluidbronnen. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Bij de toepassing van artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Bij globale omgevingsplannen kan die bepaling zijn doorgeschoven naar het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit, maar ook in dat geval is de waarde van het gezamenlijke geluid bekend als artikel 4.103 wordt toegepast. Dat ligt anders als het toegelaten geluid op die locatie na het vaststellen van het omgevingsplan is gewijzigd via een besluit van provincie of Rijk tot vaststelling van geluidproductieplafonds. Dan wordt voor de desbetreffende geluidbronsoort uitgegaan van dat recentere besluit, waarbij eveneens het gezamenlijke geluid is bepaald.

Het tweede lid van artikel 4.103 biedt wel de mogelijkheid om het gezamenlijke geluid opnieuw te bepalen. Die mogelijkheid is niet gewijzigd ten opzichte van het Bouwbesluit 2012. Wel is de voorwaarde vervallen dat het artikel alleen kan worden toegepast als herberekening leidt tot minder geluidwering. Het bevoegd gezag kan het artikel ook toepassen als dat leidt tot meer geluidwering.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn geluidregels opgenomen voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd. Bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van die activiteiten kan een toets aan de binnenwaarde aan de orde zijn die kan leiden tot extra bescherming van die woningen tegen het geluid van die activiteiten. Het eerste lid, onder b, van artikel 4.103 is daarop aangepast door te verwijzen naar het geluid van activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De binnenwaarde is 35 dB(A) is niet aangepast.

Onderdeel D (artikel 4.103a (nieuw) Bbl) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

Op grond van de artikelen 5.78y en 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan de gemeente in het omgevingsplan een gevel als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen respectievelijk niet-geluidgevoelige gevel aanwijzen. Die eis kan nodig zijn in bepaalde stedenbouwkundige situaties waar de grenswaarden voor geluid worden overschreden.

De gevolgen van die aanwijzing voor het nieuw te bouwen gebouw worden geregeld in artikel 4.103a. De aanwijzing van de ‘niet-geluidgevoelige gevel’ of ‘niet geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’ is vergelijkbaar met de aanwijzing van een ‘brandvoorschriftengebied’ of ‘explosievoorschriftengebied’ die ook op grond van bepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving gebeurt in het omgevingsplan. Het eerste lid geldt voor alle niet-geluidgevoelige gevels. Het tweede lid geldt alleen voor niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen.

Doordat wordt verwezen naar de begrippen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving, geldt bij de toepassing ook het in artikel 10a.8 van dat besluit geregelde overgangsrecht. Een ‘dove gevel’ die onder de Wet geluidhinder is opgenomen in een bestemmingsplan, dat op grond van het overgangsrecht geldt als een onderdeel van het omgevingsplan, geldt onder dit besluit als een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. Een gevel waarbij met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van geluidnormen geldt als een niet-geluidgevoelige gevel zonder dat bouwkundige maatregelen vereist zijn.

Eerste lid

Nadat het gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel is gebouwd, kan het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel toenemen door wijzigingen aan de geluidbron. Als dat gebeurt, wordt zoals beschreven in de toelichting op artikelen 5.78y en 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet meer getoetst aan de standaard- en grenswaarden voor geluid, dus ook niet aan de grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten (de binnenwaarde). De binnenwaarde is wel leidend bij de bouw van het geluidgevoelige gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel, maar onder de Wet geluidhinder werd geen rekening meer gehouden met een mogelijk toename van het geluid in de periode daarna. Dat is nu verbeterd. Om bestand te zijn tegen toename van het geluid als gevolg van wijzigingen aan de geluidbron, maar ook als gevolg van bijvoorbeeld geleidelijke verkeerstoename, bepaalt dit lid dat de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel, bij de bouw 3 dB meer geluidwering krijgt. De uitwendige scheidingsconstructie is daarmee toekomstbestendig, want bestand tegen 3 dB toename van het geluid. Dit is in lijn bij de werkwijze die bij de toepassing van artikel 3.50, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gehanteerd: daar wordt met het treffen van maatregelen tot 3 dB onder de binnenwaarde een buffer gecreëerd voor een eventuele toekomstige toename van de geluidbelasting. De 3 dB extra geluidwering geldt voor elke niet-geluidgevoelige gevel, ook voor de in het tweede lid bedoelde niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregel.

Tweede lid

In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie geen te openen delen bevat. Onder te openen delen moeten worden verstaan alle constructieonderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie die geopend kunnen worden waardoor de geluidwering vermindert en te veel buitengeluid in de woning kan dringen. Het gaat dan in ieder geval om ramen en deuren maar ook om klepraampjes, inspectieluiken enzovoort. Het openen kan verband houden met de toegang tot de woning (de voordeur) of een buitenruimte, maar ook met bouwkundige eisen die al in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot de spuiventilatie.

Op geluidbelaste locaties worden luchtroosters die nodig zijn voor luchtverversing voorzien van geluiddempers om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de geluidwering. Het openen leidt niet tot te veel buitengeluid in de woning. Deze zogenoemde suskasten worden daarom, net als voorheen, niet beschouwd als te openen deel als bedoeld in dit artikel.

Een uitzondering is gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een vluchtroute die leidt door een gemeenschappelijke verkeersruimte, met uitzondering van de toegang tot een woonfunctie. Dit betreft bijvoorbeeld tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van het appartement. Door in de formulering van deze uitzondering aan te sluiten bij de terminologie die ook het Besluit bouwwerken leefomgeving in dit verband gebruikt, is deze uitzondering bruikbaar voor alle soorten geluidgevoelige gebouwen zoals gedefinieerd in het eerste lid van artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Onderdeel b van het tweede lid biedt een tweede mogelijkheid tot het treffen van bouwkundige maatregelen. In dit geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie wel te openen delen, maar worden aan het gebouw maatregelen worden getroffen waarmee het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarden.

In artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt geen maximum gesteld aan het geluid op de onder a bedoelde uitwendige scheidingsconstructie zonder te openen delen. Er wordt ook geen maximum gesteld aan het geluid op bouwkundige constructies (de maatregelen) die juist bedoeld zijn om het geluid op (te openen delen in) de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied te verminderen. Als bijvoorbeeld een vliesgevel of een lamellenscherm wordt toegepast, wordt geen eis gesteld aan het geluid op die bouwkundige voorzieningen. Die vliesgevel of dat lamellenscherm – of een andere bouwkundige maatregel – moet er wel voor zorgen dat het geluid op te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarde.

Bewust is in dit artikel steeds een onderscheid gemaakt tussen het bouwkundige begrip ‘uitwendige scheidingsconstructie’ als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving en het ruimtelijke begrip ‘gevel’ als bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het ruimtelijk begrip ‘gevel’ betreft de buitenzijde van het gebouw. De uitwendige scheidingsconstructie is kort gezegd de gehele constructie tussen die buitenzijde en voor personen toegankelijke besloten ruimten. Soms bestaat deze uit meerdere constructielagen met enige afstand daartussen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij toepassing van vliesgevels, afsluitbare loggia’s en afgeschermde balkons. Bijvoorbeeld bij een loggia wordt het geluid op grond van voornoemd artikel 3.22 beoordeeld op de gevel, dus op de buitenzijde van de loggia (de zijde van het gebouw) en niet op de achterliggende delen van de uitwendige scheidingsconstructie.

Het tweede lid vervangt in combinatie met artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving de zogenoemde ‘dove gevel’ uit de Wet geluidhinder, waarbij een aantal verbeteringen is doorgevoerd. Onderdeel a is de juridische opvolger van de èchte dove gevel, dus een gevel waarin geheel geen te openen delen aanwezig zijn (voorheen artikel 1b, vierde lid, onder a, van de Wet geluidhinder). Onder de Wet geluidhinder werd een dove gevel niet als gevel aangemerkt, waardoor geheel geen toetsing of afweging hoefde plaats te vinden. Net als in de Wet geluidhinder wordt geen maximum gesteld aan de geluidbelasting op de dove gevel. Wat wel verandert is dat onder de Omgevingswet bestuurlijk moet worden afgewogen dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Gelet op de zeer hoge geluidbelastingen in dit soort situaties – hoger dan de grenswaarde – is een bestuurlijke afweging vanzelfsprekend.

Naast de èchte dove gevel kende de Wet geluidhinder de mogelijkheid voor een bouwkundige constructie met bij uitzondering te openen delen, waarbij voorwaarde was dat die bij uitzondering te openen delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte. In de praktijk werd zeer uiteenlopend invulling gegeven aan het begrip ‘bij uitzondering te openen’, ook wel op zodanige wijze dat feitelijk geen recht werd gedaan aan het uitzonderlijke karakter. De specifieke mogelijkheid die artikel 1b, vierde lid, onder b, van de Wet geluidhinder bood, komt daarom niet op dezelfde wijze terug onder de Omgevingswet. Wel is een uitzondering opgenomen voor deuren die onderdeel zijn van een vluchtroute die leidt door een gemeenschappelijke verkeersruimte (bijvoorbeeld tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw), met uitzondering van de toegang tot een woonfunctie.

Daarvoor in de plaats is in het nieuwe tweede lid de onder b beschreven mogelijkheid opgenomen, die beter aansluit bij de behoeften van de uitvoeringspraktijk. Bij toepassing van deze bepaling mogen ramen en deuren altijd geopend worden, omdat de bouwkundige constructie ervoor zorgt dat het geluid op alle te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied beperkt is tot de grenswaarden, waarbij er geen onderscheid is tussen normaal te openen delen en delen die bedoeld zijn om slechts bij uitzondering te openen. Daarmee is de eenduidigheid en uitvoerbaarheid verbeterd.

De term ‘grenswaarden’ is in meervoud. Mocht een gebouw door meerdere bronnen worden belast, bijvoorbeeld een bundel van een weg en een spoorweg, dan moet de constructie zo ontworpen worden dat het geluid op te openen delen van elk van die bronnen voldoet aan de grenswaarde voor die bron. De grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden namelijk, anders dan het gezamenlijke geluid, per bron. In het algemeen zal er overigens slechts één maatgevende bron zijn.

De in het tweede lid, onder b, bedoelde maatregelen moeten het geluid op te openen delen beperken tot de grenswaarden. Er worden geen andere eisen aan die maatregelen gesteld. De geluidwerende maatregel mag uit elke denkbare bouwkundige constructie bestaan. De geluidwerende constructie mag het geluid op de hele gevel verlagen, maar ook alleen het geluid op het (hele) te openen deel. De geluidwerende constructie kan bestaan uit een beweegbare constructie waarmee de geluidwerende werking kan worden afgestemd op het aanwezige buitengeluid, maar ook uit een vaste constructie die een permanente bescherming biedt tegen het geluid van buiten. Door deze flexibele formulering van de voorwaarde is een vliesgevel mogelijk, maar zijn ook mogelijkheden zoals beglaasde balkons zijn denkbaar. De geluidwerende constructie mag voor elke woning (verdieping, stramien) anders zijn, hoewel dat om architectonische redenen meestal niet wenselijk zal zijn.

Bij het ontwerpen van de in het tweede lid, onder b, bedoelde maatregelen moet rekening worden gehouden met de eisen die het Besluit bouwwerken leefomgeving ook stelt aan de luchtverversing, spuiventilatie en aanwezigheid van een buitenruimte. Dat geldt met name als de gevel van het geluidgevoelige gebouw zwaar door geluid wordt belast en een balkon of loggia geheel gesloten moet kunnen worden om het geluid op te openen delen voldoende te beperken. Een geluidgedempt luchtrooster of andere bouwkundige oplossing moet ervoor zorgen dat voldoende buitenlucht toe kan stromen terwijl het buitengeluid wel wordt geweerd.

Er vinden bij een afsluitbare loggia dus twee toetsingen plaats. Voor de bepaling van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie wordt uitgegaan van het gezamenlijke geluid op de buitenkant van de loggia. De bepaling volgens NEN 5077 vindt plaats bij een gesloten loggia en gesloten ramen/deuren naar het verblijfsgebied, wel moeten de voorzieningen voor luchtverversing openstaan. De geluidwering van de gehele uitwendige scheidingsconstructies wordt daarbij dus beschouwd om te voldoen aan de eis van artikel 4.103, eerste lid, Bbl. Deze bepaling staat naast artikel 4.103a waarbij moet worden nagegaan of de gesloten loggia voldoende geluidwering geeft om te komen tot de grenswaarde voor de maatgevende geluidbronsoort. Zowel de loggia zelf moet dus een bepaalde geluidwering hebben (om te voldoen aan artikel 4.103a) als de gehele de uitwendige scheidingsconstructie waar de loggia deel van uitmaakt (om te voldoen aan artikel 4.103).

Onderdelen E en F (tabel 5.8 en artikel 5.13a (nieuw) Bbl) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

Dit artikel ziet op de situatie dat bij verbouw de uitwendige scheidingsconstructies geheel wordt vernieuwd in samenhang met de wijziging van een gebruiksfunctie. Dit kan voorkomen als bijvoorbeeld een kantoorgebouw wordt omgebouwd tot een woongebouw. Er vindt dan een omzetting plaats van een kantoorfunctie naar een woonfunctie, waardoor het gebouw aangemerkt zal worden als een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als daarbij de uitwendige scheidingsconstructie geheel wordt vernieuwd, moet aan nieuwbouweisen worden voldaan.

Onderdeel G (artikel 5.23 Bbl) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

Het eerste lid van artikel 5.23 is overeenkomstig artikel 4.103 gewijzigd zodat ook hier wordt verwezen naar het gezamenlijke geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Dit artikel heeft betrekking op het wijzigen van een gebruiksfunctie (transformatie) van een bestaand niet-geluidgevoelig gebouw. Vaak is de uitwendige scheidingsconstructie van een bestaand gebouw nog van voldoende kwaliteit en behoeft deze niet te worden vervangen of ingrijpend gewijzigd. Als deze constructie het geluid redelijk weert, is het vervangen daarvan om alleen akoestische redenen niet doelmatig. Daarom geldt bij functiewijziging een binnenwaarde van 38 dB. Het gebouw krijgt dan een geluidwering die ten minste is gedimensioneerd op die binnenwaarde, maar de geluidwering mag niet minder worden dan het rechtens verkregen niveau (conform de hoofdregel van artikel 5.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving). De binnenwaarde voor een geluidgevoelig gebouw dat door transformatie ontstaat is 5 dB hoger dan de binnenwaarde voor reguliere geluidgevoelige gebouwen. Als de uitwendige scheidingsconstructie om andere reden dan akoestische toch geheel vernieuwd moet worden, gelden op grond van artikel 5.13a wel de nieuwbouwnormen.

In tabel 3.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is voor een geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden een binnenwaarde van 41 dB opgenomen. Ook voor transformatiewoningen geldt dat bij overschrijding van de binnenwaarde de geluidwerende maatregelen zodanig moeten worden gedimensioneerd dat het geluid tot 41-3= 38 dB wordt teruggebracht.

Het tweede lid regelt dat de nieuwbouwregels gelden als de gemeente in het omgevingsplan voor een gevel van het gebouw de status ‘niet-geluidgevoelige gevel’ of ‘niet geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen’ heeft opgenomen. De gemeente kan deze bevoegdheid bijvoorbeeld toepassen op hetzelfde moment dat zij aan het gebouw in het omgevingsplan een nieuwe functie toedeelt. Het gaat dan om situaties waar verwacht wordt dat de uitwendige scheidingsconstructie niet geheel wordt vernieuwd – dan geldt artikel 5.13a van het Besluit bouwwerken leefomgeving -maar er wel mogelijkheden zijn om ervoor te zorgen dat er in de geluidbelaste gevel geen te openen delen zijn of aan die gevel bouwkundige maatregelen worden getroffen die ervoor zorgen dat het geluid op ramen en deuren voldoet aan de grenswaarden. Een voorbeeld is een vliesgevel die voor de bestaande muur van het te transformeren gebouw wordt geplaatst.

Het derde lid biedt de mogelijkheid om de waarde van het gezamenlijke geluid opnieuw te berekenen. De werking is gelijk aan het tweede lid van artikel 4.103. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Het vierde lid regelt dat de eisen voor geluidwering niet gelden voor een wijziging van een gebruiksfunctie voor korter dan tien jaar. Dat sluit aan bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over tijdelijk geluidgevoelige gebouwen. Een voorbeeld is een kantoor waar tijdelijk studenten worden gehuisvest in afwachting van herontwikkeling.

Onderdeel H (bijlage I Bbl)

De begripsomschrijving van ‘geluidsgevoelig terrein’ verwijst nu nog naar het gelijkluidende begrip in de Wet geluidhinder. Omdat deze wet met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is ingetrokken, wordt deze begripsomschrijving gewijzigd.

Artikel V (Invoeringsbesluit Omgevingswet)

Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt gewijzigd met bruidsschatregels.

Onderdeel A

Aan artikel 7.1 Hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan wordt een afdeling 22.4 toegevoegd met regels voor het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Voor een inhoudelijke toelichting op die artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij de bruidsschat die onderdeel is van dit Aanvullingsbesluit en via onderdeel B wordt ingevoegd.

Onderdeel B

Aan de toelichting bij de bruidsschat wordt de toelichting op de toegevoegde artikelen toegevoegd.

Hoofdstuk 2. Intrekken en wijziging en intrekking andere regelgeving
Artikel VI (intrekking besluiten)

De in dit artikel genoemde besluiten vinden hun grondslag in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer of de Wet geluidhinder en worden ingetrokken omdat die grondslagen met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet komen te vervallen.

De inhoud van het Besluit geluid milieubeheer en het Besluit geluidhinder wordt met dit besluit, tezamen met de nodige wijzigingen en aanvullingen, ingepast in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.

De sanering van industrielawaai is al enige jaren afgerond zodat het Besluit saneringsmaatregelen industrielawaai 1994 zonder meer kan worden ingetrokken. De functie van de geluidszones bij industrieterreinen onder de Wet geluidhinder wordt overgenomen door de systematiek van geluidproductieplafonds zodat ook het Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte kan worden ingetrokken.

Het Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg en het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg worden niet ingetrokken. Deze houden nog rechtskracht op grond van het overgangsrecht in artikel III, tweede lid, van de Wet van 8 november 2012 tot wijziging van de Wet luchtvaart met betrekking tot de gevolgen van buitenlandse luchthavens voor de ruimtelijke ordening op Nederlands grondgebied (Beperkingengebied buitenlandse luchthaven). Wel zullen deze AMvB’s via een nog in procedure te brengen wijzigingsbesluit wetstechnisch worden aangepast op de Omgevingswet en de intrekking van de Wet geluidhinder.

Het Besluit beperking geluidhinder luchtvaartuigen berust straks in zijn geheel op artikel 76, eerste lid, onder e, van de Luchtvaartwet, zoals gewijzigd door artikel 2.15 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel VII (Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer) [artikel 18, derde lid, Wegenverkeerswet 1994]

In artikel 5.78m van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat met dit Aanvullingsbesluit wordt ingevoegd, is geregeld dat bij aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg wordt getoetst aan geluidnormen. Wat in dit verband onder ‘wijziging’ moet worden verstaan is bepaald in artikel 5.78j van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Ook verkeersbesluiten kunnen ertoe leiden dat de geluidbelasting in de omgeving van een gemeente- of waterschapsweg toeneemt. Het nieuwe artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer regelt dat in dat geval bij het nemen van die verkeersbesluiten ook wordt getoetst aan voornoemde geluidnormen. Daartoe worden de artikelen 5.78m tot en met 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard bij het nemen van een verkeersbesluit, als dat besluit leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB.

Het gaat hierbij onder andere om verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, inhoudende de plaatsing of verwijdering van een verkeersteken of een onderbord dat een gebod of verbod inhoudt. Een voorbeeld is dat de op een gemeente- of waterschapsweg van toepassing zijnde maximumsnelheid hoger wordt. Dit kan het geval zijn als door middel van een verkeersbesluit een ter plaatse geldende maximumsnelheid (die lager is dan de wettelijke maximumsnelheid) wordt verhoogd of de grens van de bebouwde kom wordt verlegd. Ook kan het gaan om verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 die leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Het bevoegd gezag zal telkens moeten beoordelen of zo’n verkeersbesluit leidt tot een toename van het geluid van meer dan 1,5 dB, in welk geval artikel 21a van toepassing is. Bij veranderende verkeersintensiteiten geldt als vuistregel dat hiervan in de praktijk doorgaans geen sprake is als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.

Artikel VIII (Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur) [artikel 59, vierde lid, Spoorwegwet]

Het gaat hier om een technische aanpassing. In artikel 3 van dit besluit worden algemene voorwaarden gesteld voor de toegangsovereenkomst over het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur tussen de beheerder (houder van een concessie voor het beheer) en de gerechtigde (vervoerders). De gerechtigde moet zich onder andere onthouden van handelen dat overschrijding van de op grond van de Omgevingswet als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds tot gevolg heeft. Artikel 3 van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt ook technisch gewijzigd door artikel 5.10 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Hoofdstuk 3. Overgangsrecht
Artikel IX (hogerewaardebesluiten) [artikel 3.7 Aanvullingswet geluid Omgevingswet]

Door het intrekken van de Wet geluidhinder verliezen de krachtens die wet vastgestelde hogerewaardebesluiten hun betekenis. Tijdens de transitieperiode hebben ze echter nog een functie. Door te regelen dat deze besluiten onderdeel worden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan wordt geborgd dat zij rechtskracht behouden zolang het oude en het nieuwe recht naast elkaar bestaan. Deze overgangsrechtelijke bepaling ziet zowel op hogerewaardebesluiten die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn, als op hogerewaardebesluiten die worden vastgesteld tijdens op dat moment nog lopende procedures, als op hogerewaardebesluiten die worden vastgesteld met toepassing van oud recht zoals bepaald in artikel 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Door het bestempelen van de hogerewaardebesluiten als onderdeel van het omgevingsplan wordt geborgd dat de hogere waarden bepalend zijn voor de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie. De onderhavige artikelen in het Besluit bouwwerken leefomgeving verwijzen haar het in het omgevingsplan toegestane geluid en dat omvat als gevolg van dit artikel ook de hogerewaardebesluiten.

De krachtens artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid vastgestelde hogere waarden moeten ook worden betrokken bij het overeenkomstig artikel XII vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein. De in dat artikel bedoelde geluidproductie wordt mede bepaald door de hogere waarden die na inwerkintreding tijdens de invoeringsperiode worden vastgesteld voor het geluid door een industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen.

Artikel X (werking en naleving geluidproductieplafonds) [artikel 3.7 Aanvullingswet geluid Omgevingswet]

Dit artikel bevat overgangsrecht voor een aantal in de Wet milieubeheer opgenomen bijzondere regelingen voor wat betreft de werking en de naleving van geluidproductieplafonds. De artikelen 11.36, derde lid, en 11.45, zesde lid, van de Wet milieubeheer bevatten een bijzondere vrijstelling van de naleving van geluidproductieplafonds gedurende de uitvoering van de in die artikelen bedoelde werkzaamheden of maatregelen. Ook de artikelen XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds en IV, eerste lid, van de Wet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen bevatten een dergelijke voorziening. Overschrijding van geluidproductieplafonds is gedurende de werkzaamheden aan de (spoor)weg in veel gevallen niet te voorkomen.

De artikelen 11.36, eerste lid, onder b, en 11.63, derde lid, van de Wet milieubeheer bepalen dat de werking van de in die artikelen bedoelde besluiten tot vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds wordt opgeschort totdat de werkzaamheden aan de (spoor)weg zijn afgerond.

Niet alle in deze artikelen bedoelde werkzaamheden zullen ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit, of ten tijde van het onherroepelijk worden van een verlaging van geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, onder c, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zijn afgerond. Het is gewenst dat voor de desbetreffende geluidproductieplafonds een afwijkend tijdstip in de zin van artikel 3.44, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving geldt voor wat het betreft het voldoen aan die plafonds. Onderhavig artikel bevat daartoe in het eerste lid een aantal gelijkstellingen.

In het tweede lid wordt geregeld dat voor de bepaling van het afwijkende tijdstip de toepasselijke regels van de Wet milieubeheer blijven gelden. Na afloop van het afwijkende tijdstip zal aan de geluidproductieplafonds moeten worden voldaan. Artikel XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds bevat een zelfstandige bepaling ten aanzien van de beëindiging van de vrijstelling. Omdat deze wet niet wordt ingetrokken door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt dit artikel niet genoemd in het tweede lid.

Artikel XI (begripsbepalingen) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In dit artikel zijn enkele begrippen gedefinieerd die gebruikt worden in enkele overgangs- en invoeringsbepalingen over de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor een op een bij inwerkingtreding van de Omgevingswet aanwezig industrieterrein. Na toepassing van deze invoeringsbepalingen zijn het industrieterrein en het geluidaandachtsgebied rond dat industrieterrein ‘over’ naar het systeem van geluidproductieplafonds en hebben deze begrippen geen betekenis meer.

De geluidzone rond een industrieterrein zal na de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein nog wel zichtbaar blijven in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, maar heeft op grond van artikel XVII geen betekenis meer. Bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein is ook het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald, dat op grond van artikel 10.23aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt geregistreerd. Vanaf dat moment moeten voor bijvoorbeeld het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in dat geluidaandachtsgebied de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.4 moeten worden toegepast.

In de begripsbepaling grenswaarde Wet geluidhinder wordt verwezen naar hogere waarden als bedoeld in artikel IX. Dat betekent dat bij de invoering van het GPP-systeem voor een aanwezig industrieterrein de hogerewaardebesluiten worden betrokken die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn, maar ook hogerewaardebesluiten die worden vastgesteld tijdens op dat moment nog lopende procedures, en op hogerewaardebesluiten die worden vastgesteld met toepassing van oud recht zoals bepaald in artikel 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.

Artikel XII (eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is bepaald dat voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet bestaand industrieterrein uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt voldaan aan de plicht tot het bij omgevingsplan vaststellen van geluidproductieplafonds. Over de hierbij te hanteren en bij koninklijk besluit te bepalen termijn vindt in het belang van de uitvoerbaarheid nog overleg met de koepelorganisaties plaats. Met die eerste vaststelling gaan het betreffende industrieterrein en het aandachtsgebied rond dat industrieterrein over van het systeem van de Wet geluidhinder naar het systeem van de Omgevingswet.

Na de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds gelden voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein de instructieregels van subparagraaf 5.1.4.2a.4 ‘Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden’. Die nieuwe regels bieden meer flexibiliteit. Als een geluidaandachtsgebied ook over het grondgebied van een andere gemeente ligt, kan die andere gemeente de nieuwe geluidregels eerst dan toepassen als de gemeente waarin het industrieterrein ligt de eerste geluidproductieplafonds heeft vastgesteld. Het heeft daarom de voorkeur om zo snel mogelijk over te stappen op het nieuwe systeem, maar het is aan de betrokken gemeente om een geschikt moment te kiezen. Dat is bijvoorbeeld mede afhankelijk van lopende ontwikkelingen op het industrieterrein en de omgeving. De invoeringstermijn zal het bevoegd gezag voldoende tijd bieden om het vaststellingsbesluit voor te bereiden en te nemen. In die periode kunnen op grond van het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (artikel 3.6, eerste lid, onder a) nog vergunningen worden verleend op basis van het oude recht, maar dat is daarna niet meer mogelijk. Om de eerste geluidproductieplafonds te kunnen vaststellen, moeten ook voor de eerste keer geluidreferentiepunten worden bepaald. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 3.31 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

In artikel 3.6, derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is bepaald dat provinciale staten de geluidproductieplafonds moeten vaststellen voor een bestaand industrieterrein dat op het tijdstip van inwerkingtreding krachtens de Wet milieubeheer of de Wet ruimtelijke ordening bij provinciale verordening is aangewezen als industrieterrein van regionaal belang (zie artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder). De nieuwe geluidregels uit subparagraaf 5.1.4.2a.2 kunnen pas worden toegepast nadat provinciale staten met toepassing van artikel XII deze geluidproductieplafonds hebben vastgesteld. Tot dat moment moet de Wet geluidhinder worden toegepast. Uiteraard kunnen provincie en gemeente wel samenwerken om de periode tussen het vaststellen van de geluidproductieplafonds en het toepassen van de nieuwe geluidregels in het omgevingsplan desgewenst zo kort mogelijk te houden.

Eerste lid

In het algemeen gedeelte van deze toelichting is toegelicht waarom de eerste geluidproductieplafonds niet rechtstreeks kunnen worden afgeleid van de geldende grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder, maar worden berekend met een bronmodel dat de op grond van de Wet geluidhinder toegelaten geluidproductie beschrijft. Anders gezegd: de toegelaten geluidproductie gaat mee naar het systeem van geluidproductieplafonds. In het eerste lid is daarom bepaald dat de eerste vaststelling moet plaatsvinden op grond van de geluidproductie op het industrieterrein zoals die tot het moment van eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds (i.c. de toepassing van dit artikel) was toegestaan. Die toegelaten geluidproductie wordt begrensd door alle grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder.

In artikel XI van dit besluit is bepaald dat onder grenswaarden Wet geluidhinder worden verstaan alle bij of krachtens de Wet geluidhinder geldende of vastgestelde grenswaarden. Die bestaan onder meer uit de buitengrens van de geluidzone. Op elk punt van die zonegrens mag de geluidbelasting niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De toegestane geluidproductie wordt ook begrensd door de voor woningen, andere geluidgevoelige bouwwerken en geluidgevoelige terreinen (als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder) vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting. Dat kan zijn een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een saneringswoning vastgestelde zogenoemde maximaal toelaatbare geluidbelasting of een (na vaststelling van de geluidzone) voor nieuwe woningen vastgestelde hogere waarde. Maar ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen nog hogere waarden zijn vastgesteld. Bij het toepassen van dit artikel XII moet worden uitgegaan van alle grenswaarden Wet geluidhinder als bedoeld in artikel XI zoals die gelden op het moment van de in het eerste lid bedoelde eerste vaststelling. De toegestane geluidproductie zal in de praktijk vooral worden begrensd door de Wet geluidhinder grenswaarden die gelden voor de meest nabij gelegen woningen. Bij afwezigheid van woningen in een bepaalde windrichting zal de zonegrens bepalend zijn. Dat verschilt uiteraard van industrieterrein tot industrieterrein.

Van belang is dat de geluidproductie moet worden bepaald bij maximale benutting van de in artikel XI bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. Maximale benutting betekent dat voor elk van de drie afzonderlijk etmaalperioden moet worden uitgegaan van maximale benutting. Bij een grenswaarde van bijvoorbeeld 58 dB(A) etmaalwaarde is de maximale geluidproductie in de dagperiode de geluidproductie die leidt tot een geluidniveau van 58 dB(A), de toegestane geluidproductie in de avondperiode de geluidproductie die leidt tot een geluidniveau van 53 dB(A) en de toegestane geluidproductie in de nachtperiode de geluidproductie die leidt tot een geluidniveau van 48 dB(A).

De in het eerste lid bedoelde ‘geluidproductie bij maximale benutting’ moet worden bepaald op grond van de wettelijke bepalingen van de Wet geluidhinder zoals die luidden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat volgt uit artikel 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Dat betekent onder meer dat het geluid van windturbines buiten beschouwing blijft en dat redelijke sommatie mag worden toegepast, uiteraard als daartoe al eerder besloten was. Bij de bepaling van de geluidproductie wordt ook rekening gehouden met de invloed van objecten in de op grond van de Wet geluidhinder geldende geluidzone die onderdeel is van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Bij enkele industrieterreinen, bijvoorbeeld motorcrossterreinen en transformatorstations, zijn de Wet geluidhinder grenswaarden vastgesteld inclusief een toeslag van 5 dB voor het tonale karakter van het geluid. Voor die industrieterreinen wordt ook de geluidproductie bij maximale benutting bepaald inclusief de eerder toegepaste toeslag van 5 dB.

Door middel van een akoestisch onderzoek moet worden bepaald hoe de grenswaarden Wet geluidhinder maximaal benut kunnen worden. In dit besluit zijn geen eisen gesteld aan de wijze waarop de geluidproductie daarbij over het industrieterrein moet worden verdeeld. Het ligt wel voor de hand om aan te sluiten bij het beoogde gebruik van de percelen zodat de verdeling van de geluidproductie een reëel beeld geeft van de werkelijkheid. In het tweede lid zijn wel regels gesteld over het omgaan met rechten en plichten die voor het moment van toepassen van dit artikel zijn ontstaan en van invloed zijn op de verdeling van de geluidproductie.

Het zal vaak niet mogelijk zijn om alle op grond van de Wet geluidhinder geldende grenswaarden volledig te benutten. De geluidruimte op de zonegrens zal bijvoorbeeld vaak niet volledig benut kunnen worden omdat de grenswaarden voor meer nabijgelegen woningen meer bepalend zijn. In het eerste lid is daarom bepaald dat moet worden uitgegaan van een maximale benutting en niet van volledige benutting van alle grenswaarden. Hiermee gaat geen geluidruimte voor het industrieterrein verloren omdat ook in het systeem van de Wet geluidhinder niet alle grenswaarden volledig gebruikt konden worden. Het ‘verlies’ aan geluidruimte is geen gevolg van de overgang naar het systeem van geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag moet in het kader van de eerste vaststelling motiveren (zie ook artikel XIII) hoe zij de grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder zo maximaal mogelijk heeft benut. Het is niet nodig om alle grenswaarden te betrekken in het onderzoek. Bijvoorbeeld op de zonegrens kan worden uitgegaan van een representatief aantal punten.

De toegestane geluidproductie moet worden beschreven met een akoestisch rekenmodel. Bij het opstellen van dat model kan worden uitgegaan van een al beschikbaar bestemmingsplanmodel, zonebeheermodel of een bouwplantoetsingsmodel dat voor de toetsing op grond van de artikelen 59 en 60 van de Wet geluidhinder is gebruikt. In de niet-etmaalwaarde bepalende etmaalperioden moet vanwege de eis van ‘maximale benutting’ geluidproductie worden toegevoegd zodat de zogenoemde ‘latente etmaalruimte’ beschikbaar blijft voor het industrieterrein. Het bevoegd gezag kan dat opvullen op verschillende manieren doen en moet motiveren hoe is voldaan aan de eis van ‘maximale benutting’. Het bevoegd gezag maakt in deze een beoordeling. Daarom worden de eerste geluidproductieplafonds bij besluit vastgesteld en is een invoering van rechtswege niet mogelijk.

Nadat de eerste geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, treedt voor het betreffende industrieterrein het systeem van geluidproductieplafonds als geheel in werking. Dat geldt dus ook voor de artikelen die betrekking hebben op ontwikkelingen in het geluidaandachtsgebied. In die omgevingsprocedures, bijvoorbeeld artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen, moet worden uitgegaan van de geluidbelasting die de nieuwe gebouwen gaan ondervinden bij volledige benutting van de (dan geldende) eerste geluidproductieplafonds. Bij die berekening wordt voor wat betreft de geluidproductie op het industrieterrein gebruik gemaakt van de geregistreerde geluidbrongegevens waarmee die eerste geluidproductieplafonds zijn bepaald.

De toepassing van artikel XII kan ook worden gecombineerd met andere toepasselijke artikelen van afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De met toepassing van artikel XII bepaalde eerste geluidproductieplafonds kunnen dus bijvoorbeeld direct met toepassing van artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gewijzigd (verhoogd of verlaagd). In feite worden dan twee besluiten tegelijk genomen (invoering en wijziging) en uit het besluit moet daarom ook duidelijk blijken hoe elke plafondwaarde is samengesteld uit een invoeringsdeel en een (bij verlaging negatief) wijzigingsdeel.

In artikel XIV, eerste lid, is het toepassen van artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gesteld als een geluidreductieplan in uitvoering is. Het gaat dan om een situatie waarin niet onmiddellijk na het vaststellen van een geluidproductieplafond aan dat plafond kan worden voldaan. Dan moet met het genoemde artikel 3.44 een termijn worden gesteld waarop wel wordt voldaan.

In het besluit waarmee de eerste geluidproductieplafonds worden vastgesteld moet inzichtelijk worden gemaakt hoe de transitie naar het nieuwe systeem wordt gemaakt. Dat wordt bevorderd door in het besluit aan te geven:

  • welke grenswaarden Wet geluidhinder zijn betrokken bij het bepalen van de geluidproductie op het industrieterrein;

  • de berekende geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight op de gevels waarop de bovenbedoelde grenswaarden betrekking hebben;

  • de voor het bestaande industrieterrein toegepaste aftrek als bedoeld in artikel XIII.

Tweede lid

In het eerste lid is de hoofdregel voor de eerste vaststelling gegeven. In het tweede lid zijn aanvullende regels gesteld over hoe de geluidproductie wordt bepaald.

Onder a is geregeld dat bij het bepalen van de geluidproductie de geluidregels van het omgevingsplan in acht moeten worden genomen. Geluidregels die onder het regime van de Wet ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan zijn opgenomen, maken met ingang van inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Over het algemeen beschrijven die geluidregels een perceelsgebonden geluidverdeling die bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde geluidproductie in acht moet worden genomen. In acht nemen betekent dat bij toepassing van artikel XII afwijken niet is toegestaan: de in de geluidregels van het bestemmingsplan bedoelde geluidproductie moet worden gerespecteerd.

Onder b is bepaald dat rekening moet worden gehouden met een voor dat industrieterrein geldend zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder. In een zonebeheerplan kan een verdeling van de geluidruimte zijn vastgelegd waarmee rekening wordt gehouden. Die verdeling kan ook worden betrokken bij het toepassing geven aan artikel 5.78f van het Besluit kwaliteit leefomgeving over het opnemen in het omgevingsplan voor het industrieterrein van regels die gericht zijn op het voldoen aan de geluidproductieplafonds.

Onder c is bepaald dat bij het vaststellen van de geluidproductie geen rekening mag worden gehouden met de beoogde afname van het geluid door het uitvoeren van de in een programma als bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet vastgelegde maatregelen (voorheen het geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder). Dat volgt ook al uit het eerste lid waarin is bepaald dat moet worden uitgegaan van de grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder.

Onder d is bepaald dat de geluidproductie in ieder geval voldoende moet zijn voor de aan bestaande bedrijven vergunde geluidruimte. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleende omgevingsvergunningen gelden op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. De in de geldende omgevingsvergunning vergunde geluidruimte moet in acht worden genomen, de eerder toegestane geluidproductie moet worden gerespecteerd.

Derde lid

De situatie kan zich voordoen dat het in het tweede lid, onder a of d, bedoelde geluid niet past binnen de in het eerste lid bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. Er is dan sprake van een bestaande overschrijding van Wet geluidhinder grenswaarden. In dat geval blijft het eerste lid bepalend en moet de geluidproductie onverkort worden bepaald op grond van een maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder. Dat betekent wel dat het geluid van het industrieterrein niet voldoet aan de eerste geluidproductieplafonds zodra die zijn vastgesteld. Daarom is in dit derde lid ook bepaald dat artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet worden toegepast zodat een termijn wordt gesteld waarop wel voldaan zal worden aan de eerste geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag bepaalt die termijn zelf. Daarbij kan worden aangesloten op de termijn die is vastgelegd in een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder.

Vierde lid

In het systeem van de Wet geluidhinder werd het geluid van emplacementen gerekend tot industrielawaai. Dat gold ook voor het geluid door het overstaan van treinen, het rangeren, reinigen en door alle andere activiteiten. Met de inwerkintreding van de Omgevingswet is daarin verandering gekomen. Het geluid van treinen op emplacementen wordt nu gereguleerd met het systeem van geluidproductieplafonds voor spoorwegen en wordt niet meer gerekend tot het geluid van industrie. In artikel 3.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het geluid van treinen op emplacementen wordt betrokken bij het bepalen van het geluid van hoofdspoorwegen. Dat betekent voor emplacementen die liggen op een industrieterrein dat het geluid niet meer, zoals onder de Wet geluidhinder het geval was, wordt gerekend tot het geluid van het industrieterrein. Dat geluid is eerder wel betrokken bij het vaststellen van de in artikel XI bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. Het vierde lid corrigeert daarvoor door te bepalen dat de in het eerste lid bedoelde geluidproductieplafonds overeenkomstig moeten worden verlaagd, zodat het geluid niet wordt betrokken bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds.

Vijfde lid

In het nieuwe stelsel van de Omgevingswet is het begrip 'inrichting' verlaten en vervangen door 'activiteit'. Het verlaten van het begrip inrichting laat over het algemeen geen grote verschuivingen zien. Dat geldt ook voor het geluid van een industrieterrein. Onder de Wet geluidhinder werd onder het geluid van een industrieterrein verstaan het geluid ‘veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein’. Dat komt overeen met het geluid van een industrieterrein als dat wordt bepaald zoals is voorgeschreven in artikel 3.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Een uitzondering daarop kan zijn het geluid van afgemeerde zeeschepen, ook wel aangeduid als het nestgeluid van schepen of de hotelfunctie. Dat geluid is onder de Wet geluidhinder niet in alle gevallen volledig toegerekend aan een inrichting. De omstandigheid dat een activiteit die geluid voortbrengt in het verleden buiten beschouwing is gelaten bij de beoordeling van het totale geluid van een industrieterrein, vormt geen reden om dat ook in het nieuwe systeem van geluidproductieplafonds te blijven doen. Het gaat hier immers om activiteiten als bedoeld in de wet en dat betekent dat het geluid ook binnen het toepassingsbereik van artikel 3.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving valt. Dat kan bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds tot een knelpunt leiden als het geluid van afgemeerde schepen relevant bijdraagt aan het geluid van een industrieterrein. Het geluid is dan niet zonder meer inpasbaar binnen de in het artikel XI bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder, die eerder zonder het geluid van varende schepen zijn vastgesteld. Het vijfde lid biedt daarom de mogelijkheid om het geluid van afgemeerde schepen bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds toe te voegen aan het geluid van een industrieterrein en de eerste geluidproductieplafonds, voor zover dat nodig is, hoger vaststellen. Dat is niet verplicht. Het bevoegd gezag kan het geluid van afgemeerde schepen ook – zolang de Wet geluidhinder op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet nog van toepassing is – inpassen binnen de grenswaarden Wet geluidhinder.

Bij de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds wordt het geluid door een industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst aan normen, en dat geldt evenzo voor het geluid van afgemeerde schepen dat wordt toegevoegd. Dat is aanvaardbaar omdat het geluid van het industrieterrein alleen in juridische zin toeneemt. In werkelijkheid is het geluid immers altijd al aanwezig geweest.

In dit lid is wel de voorwaarde gesteld dat het moet gaan om geluid van afgemeerde schepen dat niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de in artikel XI bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. Als dat het geval is, kan geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die door dit vijfde lid wordt geboden. Het kan ook zijn dat het geluid van afgemeerde schepen wel eerder is betrokken bij het vaststellen van grenswaarden, maar dat het geluid naar het oordeel van het bevoegd gezag niet is betrokken overeenkomstig de instructieregels van dit besluit. Het vijfde lid biedt door de gekozen formulering de mogelijkheid om ook dat bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds te corrigeren.

Dit vijfde lid is niet bedoeld voor het bij invoering van het systeem verhogen van geluidproductieplafonds om geluidruimte te creëren voor andere activiteiten op het industrieterrein. Daarvoor moet artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden toegepast.

Dit invoeringsartikel wordt eenmalig toegepast, het systeem van geluidproductieplafonds kan maar één keer worden ingevoerd. Als naderhand onjuistheden worden geconstateerd in de geluidproductieplafonds die met toepassing van dit artikel zijn bepaald, kunnen die met toepassing van artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden hersteld. Bij het herstellen van onjuistheden wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst.

Artikel XIII (bestaand industrieterrein waarop redelijke sommatie is toegepast) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De Wet geluidhinder bood in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 de mogelijkheid om het geluid van bedrijven op een industrieterrein redelijker te sommeren. Die redelijke sommatie werd uitgewerkt in de vorm van een aftrek van 1, 2 of 3 dB op de volgens het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 berekende geluidbelasting van een industrieterrein als geheel. Als een aftrek voor redelijke sommatie is toegepast, heeft het bevoegd gezag geanticipeerd op het effect van jaarmiddeling.

Bij inwerkingtreding van dit besluit wordt ook voor industrielawaai overgestapt op de jaargemiddelde dosismaat Lden. Het geluid van een industrieterrein als geheel moet worden berekend in Lden. Dat betekent dat ook het geluid van individuele bedrijven op een industrieterrein jaargemiddeld moet worden berekend. Daardoor neemt het berekende geluid van bedrijven af en neemt ook het geluid van het industrieterrein (het gezamenlijke geluid van die bedrijven) af. Die afname zal pas na inwerkingtreding van de Omgevingswet plaats kunnen vinden. Bij de invoering van het nieuwe systeem wordt immers uitgegaan van de nu vergunde situatie waarin bedrijven elke dag van het jaar volgens de representatieve bedrijfssituatie in werking mogen zijn. Na inwerkingtreding kan de jaarmiddeling worden verwerkt in de geluidregels van het omgevingsplan en de omgevingsvergunningen van bedrijven en zal het effect van jaarmiddeling geleidelijk zichtbaar gaan worden in de vorm van een afname van het berekende geluid. Bij het toepassen van de aftrek voor redelijke sommatie heeft het bevoegd gezag geanticipeerd op dat effect.

De aftrek voor redelijke sommatie kan onder de Wet geluidhinder op twee manieren zijn toegepast, wat ook bepalend is voor de wijze waarop de redelijke sommatie moet worden gecorrigeerd bij het invoeren van het systeem van geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein.

  • A: De redelijke sommatie is toegepast bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder, bijvoorbeeld een hogere grenswaarde voor een nieuw geprojecteerde woning. In dat geval is een grenswaarde bijvoorbeeld 2 dB lager vastgesteld. De aftrek voor redelijk sommatie is dan in die grenswaarde verwerkt.

  • B: De redelijke sommatie is alleen toegepast bij het toetsen aan een eerder zonder aftrek vastgestelde grenswaarde.

Situatie A

In artikel XII is bepaald dat bij de invoering moet worden uitgegaan van de in artikel XI bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. In de onder A bedoelde situatie is de aftrek voor redelijke sommatie verwerkt in één of meerdere van die grenswaarden Wet geluidhinder, maar zijn er ook Wet geluidhinder grenswaarden die, op een eerder moment, zonder aftrek zijn vastgesteld. Daardoor kan de in het eerste lid van artikel XII bedoelde toegestane geluidproductie op het industrieterrein niet correct worden bepaald. Daarom is in het eerste lid van artikel XII voorgeschreven dat voor de betreffende grenswaarden, bij het toepassen van artikel XII, moet worden uitgegaan van de grenswaarde, vermeerderd met de bij het vaststellen van die grenswaarde toegepaste aftrek. Daarna kan de geluidproductie bij maximale benutting als bedoeld in artikel XII, eerste lid, worden bepaald. Daarna wordt de aftrek voor redelijke sommatie weer ingebracht door alle geluidproductieplafonds voor het industrieterrein te verlagen met de waarde van de aftrek voor redelijke sommatie waartoe eerder onder de Wet geluidhinder was besloten. Dat is bepaald in het tweede lid.

Als voorbeeld een hogere waarde voor een nieuwe woning in de geluidzone van een industrieterrein. De geluidbelasting op de woning is 57 dB(A). De gemeente heeft geoordeeld dat op het geluid van het industrieterrein een aftrek voor redelijke sommatie kan worden toegepast van 2 dB. De grenswaarde is daarom vastgesteld op 55 dB(A). Bij het toepassen van artikel XII, bij het bepalen van de geluidproductie bij maximale benutting, moet het bevoegd gezag echter uitgaan van een Wet geluidhinder grenswaarde van 55 + 2 = 57 dB(A). De geluidproductie bij maximale benutting wordt vervolgens mede op grond van die Wet geluidhinder grenswaarde van 57 dB(A) bepaald. De aftrek voor redelijke sommatie, waartoe eerder onder de Wet geluidhinder was besloten, wordt vervolgens weer verdisconteerd door alle geluidproductieplafonds met 2 dB te verlagen.

De aldus bepaalde geluidproductieplafonds zullen echter wel direct na de invoering worden overschreden (in het voorbeeld 2 dB) omdat op het moment van invoering de jaarmiddeling nog niet is verwerkt in de geluidvoorschriften van de bedrijven. Omdat een geluidproductieplafond een omgevingswaarde met resultaatsverplichting is moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat die overschrijding wordt opgeheven. Omdat daarvoor tijd nodig is, is in het tweede lid van artikel XIV bepaald dat gedurende een periode van vijf jaar niet hoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds. Dat geeft het bevoegd gezag een redelijke termijn om de jaarmiddeling te verwerken in de geluidregels en -voorschriften voor bedrijven. Gedurende die periode zal de berekende geluidproductie geleidelijk gaan afnemen en uiteindelijk voldoen aan het geluidproductieplafond.

Situatie B

In de onder B bedoelde situatie is bij het toetsen aan grenswaarden geanticipeerd op het effect van jaarmiddeling, maar is de aftrek voor redelijke sommatie niet, zoals in situatie A het geval is, verwerkt in de waarde van de Wet geluidhinder grenswaarden. Op grond van artikel XII moet echter bij het bepalen van de geluidproductie bij maximale benutting wel van deze Wet geluidhinder grenswaarden worden uitgegaan. Daardoor zouden de eerste geluidproductieplafonds te hoog worden vastgesteld. Daarom is in artikel XIII, tweede lid, bepaald dat de eerder toegepaste aftrek redelijke sommatie wordt omgezet in een overeenkomstige verlaging van de geluidproductieplafonds.

Ook hierbij geldt dat het eerste geluidproductieplafond direct na het van kracht worden zal worden overschreden omdat op het moment van invoering de jaarmiddeling nog niet is verwerkt in de geluidregels en -voorschriften van de bedrijven. Daarom is in het tweede lid van artikel XIV bepaald dat ook in dit geval gedurende een periode van twee jaar niet behoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds.

Artikel XIV (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Op grond van artikel 3.42 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet vanaf het moment van vaststelling worden voldaan aan een geluidproductieplafond. Dat geldt ook voor de met toepassing van artikel XII vastgestelde eerste geluidproductieplafonds. In twee gevallen kan niet direct worden voldaan aan die eerste geluidproductieplafonds.

Dat is ten eerste het geval als een geluidreductieplan in uitvoering is. In artikel XII is bepaald dat bij het vaststellen van een eerste geluidproductieplafond geen rekening mag worden gehouden met de in het geluidreductieplan voorziene (toekomstige) afname van het geluid. In artikel XIV is voor dit geval geregeld dat gedurende een bepaalde tijd niet hoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds.

Hetzelfde geldt op grond van het tweede lid voor een industrieterrein waar redelijke sommatie als bedoeld in artikel XIII is toegepast. Bij artikel XIII is al toegelicht waarom bij industrieterreinen waar redelijke sommatie is toegepast, niet direct kan worden voldaan aan de geluidproductieplafonds die met toepassing van artikel XII zijn vastgesteld.

Artikel XV (verhoging geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid van treinen op spoorwegemplacementen) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Onder de Omgevingswet behoort het geluid van spoorvoertuigen op een emplacement tot het geluid van hoofdspoorwegen dat met geluidproductieplafonds wordt gereguleerd. Dat is bepaald in artikel 3.23, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een nadere toelichting op deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

In artikel XII, vierde lid, is bepaald dat de eerste geluidproductieplafonds voor een industrieterrein worden verlaagd overeenkomstig het geluid door die spoorvoertuigen. In dit artikel XV is bepaald dat datzelfde geluid wordt opgenomen in de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen, nadat die in het kader van het invoeringsrecht zijn herberekend.

Artikel XVI (eerste geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

Het eerste lid van dit artikel geeft de hoofdregel voor de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen. Hierbij is geen bezwaar en beroep mogelijk, zie artikel 2.3, onder 1, onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. De voorwaarde daarbij is dat de geluidproductieplafonds worden gebaseerd op de historische geluidproductie, vermeerderd met 1,5 dB. Het verdient de voorkeur dat uitgegaan wordt van de geluidproductie in één van de vijf kalenderjaren voorafgaande aan inwerkingtreding van dit besluit. De provincie kan op basis van praktische gronden een keuze maken waarbij het voor de hand ligt van betrouwbare en zo actueel mogelijke gegevens uit te gaan. Deze 1,5 dB geluidruimte is nodig om te voorkomen dat direct na invoering van het systeem van geluidproductieplafonds overschrijdingen van die plafonds dreigen. Ook in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een dergelijke geluidruimte in de eerste geluidproductieplafonds opgenomen.

In het tweede lid is geregeld dat de provincie in drie gevallen kan afwijken van het eerste lid. De instructieregels van artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit en leefomgeving en volgende voor een toets in de omgeving zijn uitgesloten, maar het derde lid bepaalt wel dat provinciale staten de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar moeten vinden. Daarom vergt dit wel een besluit waartegen rechtsbescherming openstaat. De drie gevallen zijn:

  • a. Als eerder een besluit tot aanleg of reconstructie van de weg is genomen. Een dergelijk besluit zal onder de Wet geluidhinder getoetst zijn en mogelijk hebben geleid tot maatregelen. De provincie kan dan het geluidproductieplafond baseren op de gegevens van dat besluit. Dit betekent dat de brongegevens zoals de verkeersomvang, de snelheid, de geometrie van de weg en het type wegdek gelijk zijn aan de bij dat besluit horende gegevens. De motivatie van de aanvaardbaarheid is in dit geval eenvoudig, want er is eerder al een besluit genomen. Het ligt voor de hand voor deze mogelijkheid te kiezen als het besluit recent is en dus leidt tot een hoger geluidproductieplafond dan de hoofdregel.

  • b. Als grote ruimtelijke plannen waartoe al besloten is, leiden tot een andere verkeersomvang dan de huidige situatie. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een grote nieuwbouwwijk die mede ontsloten wordt via de provinciale weg, waardoor die provinciale weg meer geluid zal gaan produceren dan past binnen het op grond van het eerste lid beoogde plafond. In dat geval kan het geluidproductieplafond hoger vastgesteld worden. Provinciale staten moeten dan wel motiveren dat de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar zijn.

  • c. Als de provincie een stil wegdek heeft aangelegd zonder dat daar noodzaak toe was vanuit de regels van de Wet geluidhinder, bijvoorbeeld in het kader van de uitvoering van een actieplan als bedoeld in de EU-richtlijn omgevingslawaai. De provincie kan er dan voor kiezen de geluidreductie van dit wegdek als extra geluidruimte in de geluidplafonds onder te brengen. Het geluidplafond wordt dan vastgesteld zonder het effect van het stille wegdek. Ook in dit geval moeten provinciale staten dan wel motiveren dat de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar zijn.

Dit invoeringsartikel wordt eenmalig toegepast, het systeem van geluidproductieplafonds kan maar één keer worden ingevoerd.

Artikel XVII (tijdelijk geluidaandachtsgebied bij provinciale wegen en industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]
Eerste lid

Het eerste lid regelt dat bij de herberekening van de geluidproductieplafonds van rijkswegen en hoofdspoorwegen ook het geluidaandachtsgebied wordt bepaald. De hoofdregel is dat het geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (artikel 3.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Aan de herberekening ligt geen besluit ten grondslag, zodat een overgangsregel noodzakelijk is.

Tweede lid

Het tweede lid geeft het invoeringsrecht voor geluidzones langs een provinciale weg. Die geluidzones gaan over in een tijdelijk geluidaandachtsgebied. Dat tijdelijke geluidaandachtsgebied vervalt op het moment dat de eerste geluidproductieplafonds voor een op het moment van inwerkintreding van de Omgevingswet aanwezige provinciale worden vastgesteld. Bij die eerste vaststelling wordt ook het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald.

Derde lid

Het derde lid regelt hetzelfde voor de geluidzones rond industrieterreinen. De in dit lid bedoelde geluidzones zijn in ieder geval de geluidzones rond industrieterreinen die als gebiedsaanduiding zijn opgenomen in het bestemmingsplan en op grond van artikel 22.1 van de Omgevingswet juncto artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het derde lid verwijst echter rechtstreeks naar artikel 40 van de Wet geluidhinder zodat ook (delen van) geluidzones, die op het moment van inwerkingtreding nog niet in bestemmingsplannen waren opgenomen, worden aangemerkt als tijdelijk geluidaandachtsgebied.

Artikel XVIII (afwijkend tijdstip gegevensverstrekking ten behoeve van het geluidregister) [artikel 20.6, eerste lid, Ow]

Artikel 10.42aa van het Omgevingsbesluit bepaalt binnen welke termijn de in het artikel genoemde bestuursorganen gegevens verstrekken aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ten behoeve van het geluidregister. Dit artikel regelt dat voor enkele gegevens een afwijkende termijn geldt die bij koninklijk besluit zal worden bepaald. Het betreft de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldende luchtvaartbesluiten (eerste lid) en de gegevens, bedoeld in artikel 10.23aa, derde lid, onder d en e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig plaatsvindende activiteiten (tweede lid).

Artikel XIX (bekostiging sanering Rijk) [artikel 4, eerste lid, Kaderwet subsidies I en M]

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat het Rijk de sanering bekostigt van de lijst met gebouwen, bedoeld in artikel 14a.2 van het Omgevingsbesluit, dus de verplicht te saneren gebouwen. Dit artikel geeft enkele uitgangspunten voor de bekostiging. De bekostiging wordt verder uitgewerkt in een subsidieregeling. Het Rijk zal ook bijdragen aan sanering van de vrijwillig te saneren gebouwen, en deze bijdrage wordt uitgewerkt in dezelfde subsidieregeling. Onder meer zal hierin worden bepaald in welke mate het Rijk hieraan bijdraagt.

Het Rijk bekostigt de sanering alleen als niet op andere wijze in de kosten wordt voorzien. De te treffen maatregelen worden vergoed als ze doelmatig zijn volgens het doelmatigheidscriterium zoals opgenomen in paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij de toepassing van dat doelmatigheidscriterium bestaat een cluster geluidgevoelig gebouwen alleen uit de gebouwen die in aanmerking komen voor sanering. Als de maatregelen niet aan dit criterium voldoen, zullen ze vergoed worden voor een bedrag dat niet hoger is dan het bedrag dat nodig zou zijn volgens het doelmatigheidscriterium. Dit geeft vrijheid aan de lokale overheid om andere maatregelen te kiezen, maar er is dan wel een extra inspanning nodig voor de onderbouwing van de kosten.

Uit ramingen van de saneringsopgave blijkt dat de jaarlijkse saneringsbudgetten tot ongeveer 2043 nodig zullen zijn om alle gebouwen op de saneringslijst te kunnen saneren en ook een deel van de categorie gebouwen, bedoeld in artikel 10a.1, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Om in aanmerking te komen voor bekostiging door het Rijk, moeten lokale overheden tijdig een aanvraag indienen. Deze termijn is gesteld op 1 januari 2040, rekening houdend met een doorlooptijd van een sanering van enkele jaren. Na deze termijn vervalt de plicht van het Rijk om de sanering te bekostigen. In combinatie met de verplichting om uiterlijk in 2038 de maatregelen vast te stellen, leidt dit tot een heldere termijn voor de afronding van de sanering verkeerslawaai.

In de subsidieregeling zal jaarlijks een subsidieplafond worden opgenomen waarvoor de rijksbegroting leidend is. Het kan dus voorkomen dat een subsidieaanvraag niet wordt gehonoreerd in het jaar dat de subsidie wordt aangevraagd. Hiervoor zal de subsidieregeling verdeelcriteria bevatten. Wel wordt gegarandeerd dat over de hele saneringsperiode gezien er voldoende budget is om de saneringsmaatregelen te bekostigen. Daartoe zal de subsidieregeling elke vijf jaar worden geëvalueerd. Als blijkt dat de saneringsperiode langer of korter duurt, zullen de wettelijke termijnen daarop worden aangepast.

Als een maatregel mede wordt getroffen met een ander oogmerk dan het terugbrengen van het geluid, kan ook subsidie worden verleend. In het tweede lid is daarom geregeld dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat kan bepalen dat de hoogte van de subsidie in dergelijke gevallen op basis van normbedragen wordt bepaald, waarbij meetelt dat een deel van de kosten voor rekening komt van dat andere oogmerk.

Artikel XX (aanwijzing saneringsprojecten) [artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, Aanvullingswet geluid Omgevingswet]

Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepaalt dat het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op – kort gezegd – bij algemene maatregel van bestuur aangewezen saneringsprojecten.

Dit artikel geeft nadere criteria voor de bepaling van deze saneringsprojecten. Het is wenselijk dat de besluitvorming over projecten waarvoor op de datum van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verstrekt ter zake van de kosten van voorbereiding van, begeleiding van, en toezicht op maatregelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai (de zogeheten vbt-subsidie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van deze regeling) plaatsvindt met toepassing van de Wet geluidhinder. Voor deze projecten is de actuele situatie van de saneringsobjecten al in beeld gebracht en is dus een begin gemaakt met het proces om te komen tot uitvoering van de sanering. Ook op de verdere uitvoering van deze saneringsprojecten blijven de regels van de Wet geluidhinder van toepassing.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel XXI (inwerkingtreding)

Inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor is gekozen om te kunnen borgen dat er sprake is van een redelijke invoeringstermijn. Voor de inwerkingtreding is het ook nodig dat alle benodigde uitvoeringsregels gereed zijn. Die zullen op hetzelfde tijdstip in werking treden. De regering streeft ernaar dat de Aanvullingswet geluid en dit Aanvullingsbesluit gelijktijdig in werking treden met de Omgevingswet zelf vanwege de sterke inhoudelijke samenhang. Voor een zorgvuldige invoering kan het aangewezen zijn om onderdelen op een later tijdstip in werking te laten treden. Dit artikel biedt die mogelijkheid.

Artikel XXII (citeertitel)

Er zijn diverse algemene maatregelen van bestuur tot aanvulling van de besluiten op grond van de Omgevingswet vastgesteld. Omwille van consistentie en de herkenbaarheid zijn de diverse aanvullingsbesluiten allemaal voorzien van een citeertitel volgens hetzelfde model.

De Minister voor Milieu en Wonen,


X Noot
1

Kamerstukken I 2019/20, 35 054, G, blz. 3.

X Noot
1

Industrieterreinen zijn in dit verband bedrijventerreinen waar vestiging mogelijk is van een aantal categorieën bedrijven, die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

X Noot
2

Advies van 18 juli 2008, W08.08.0135/IV, Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 4.

X Noot
3

Advies van 19 mei 2017, W14.16.0418/IV, Kamerstukken II 2018/19, 35 054, nr. 4.

X Noot
5

Kamerstukken II 2019/20, 29 383, nr. 343.

X Noot
6

Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 29 383, nr. 343.

X Noot
7

Ook in het in paragraaf 3 van dit advies genoemde rapport van 2 september 2019 heeft het RIVM aandacht gevraagd voor het feit dat de Nederlandse geluidregels niet gericht zijn op het verminderen van nadelige gezondheidseffecten in bestaande situaties, ook niet als er veel gehinderden zijn.

X Noot
8

Artikel I, onderdeel B, van het ontwerpbesluit, voorgesteld artikel 3.42 van het Bkl.

X Noot
9

Artikel I, onderdeel B, van het ontwerpbesluit, voorgesteld artikel 3.43, eerste lid, van het Bkl. Voor industrieterreinen is in het tweede lid van artikel 3.43 geregeld dat het daartoe aangewezen bestuursorgaan (burgermeester en wethouders, soms gedeputeerde staten) de keuze heeft tussen het treffen van maatregelen of het opstellen van een programma.

X Noot
10

Paragraaf 3.5, laatste alinea (Toezicht en handhaving).

X Noot
11

Zie de toelichting bij hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 2009/10, 32 252, nr. 3, paragraaf 3.8, Toezicht en handhaving).

X Noot
12

Over de (weigering tot) handhaving van deze geluidproductieplafonds zijn ook enkele procedures gevoerd bij de bestuursrechter. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1725, waarin het ging om de afwijzing van een verzoek om handhaving vanwege het geluid van de A2.

X Noot
13

Artikel II, onderdeel D, van het ontwerpbesluit, voorgestelde wijziging van artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit.

Artikel 13.1 luidt:

De bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, berust in de volgende gevallen bij:

a. gedeputeerde staten:

[...]

2°. bij een bij omgevingsverordening gestelde plicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan;

[...]

b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

[...]

3°. bij een bij algemene maatregel van bestuur gestelde plicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan;

[...]

X Noot
14

De toelichting bij artikel II, onderdeel D, van het ontwerpbesluit bevestigt dit.

X Noot
15

Wat industrieterreinen betreft, geldt wel dat het omgevingsplan en omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten op industrieterreinen regels zullen bevatten met het oog op het kunnen voldoen aan de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein. Bestuursrechtelijke handhaving van die regels is mogelijk.

X Noot
16

Het voorgestelde artikel 3.43 van het Bkl maakt geen melding van een in zoverre te nemen besluit, terwijl voor bijvoorbeeld het treffen van gevelmaatregelen aan een geluidgevoelig gebouw wel uitdrukkelijk is geregeld dat hierover bij besluit wordt beslist (in de voorgestelde paragraaf 3.5.5 van het Bkl).

X Noot
17

Voor gemeenten die niet in een agglomeratie liggen en dus geen actieplan maken, is separaat voorzien in een vergelijkbare instructieregel.

X Noot
18

Paragraaf 4.5 van de toelichting.

X Noot
19

Paragraaf 16.1.

X Noot
20

Bijlagen bij de brief van de minister voor Milieu en Wonen aan de Tweede Kamer van 27 november 2019, Kamerstukken II 2019/20, 35 054, nr. 14. Aan de adviezen van het RIVM ligt een rapport van onderzoeksbureau dBvision van 19 juni 2018 ten grondslag, dat eveneens als bijlage bij die brief is opgenomen.

X Noot
21

Hiermee wordt aangesloten bij de dosismaten die in de richtlijn omgevingslawaai worden gehanteerd. Voor het geluid van wegen en spoorwegen wordt nu al gebruik gemaakt van de dosismaat Lden in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en dat blijft zo onder de Omgevingswet.

X Noot
22

Paragraaf 16.2.2 (Eenmalige effecten) van de toelichting.

X Noot
23

Paragraaf 4.2.

X Noot
24

Artikel I, onderdeel B, van het ontwerpbesluit, voorgesteld artikel 3.27, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bkl.

X Noot
25

Artikel I, onderdeel B, van het ontwerpbesluit, voorgesteld artikel 3.27, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bkl.

X Noot
1

Stb. 2016, 156.

X Noot
2

Swung: ‘Samen werken aan de uitvoering van nieuw geluidbeleid’.

X Noot
3

Kamerstukken II 2012/13, 32 252, nr. 52, Kamerstukken II 2015/16, 28 663, nr. 64, respectievelijk Kamerstukken II 2018/19, 33 118, nr. 113.

X Noot
4

Beleving Woonomgeving in Nederland, Inventarisatie Verstoringen 2016, RIVM-rapport 2018-0084, 2018.

X Noot
5

Omvang van de effecten op gezondheid en welbevinden in de Nederlandse bevolking door geluid van weg- en railverkeer, RIVM-rapport 630180001, 2008.

X Noot
6

Voor een meer uitgebreide toelichting over deze actieplannen wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, blz. 301–304.

X Noot
7

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 150.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/19, 35 000 A, nr. 60.

X Noot
9

Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 3.

X Noot
10

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3.

X Noot
11

Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 3, p. 16.

X Noot
12

Zie afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in te voegen met het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

X Noot
13

Zie hierover ook de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, Stb. 2018, 290, blz. 105–106.

X Noot
14

Kamerstukken II 2018/19, 35 054, nr. 3, blz. 14–16.

X Noot
15

Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 3.

X Noot
16

Het betreft hier de lokale spoorwegen die liggen in de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen en de lokale spoorwegen buiten die gebieden die door de provincie niet op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet bij omgevingsverordening zijn aangewezen. Voor de lokale spoorwegen die buiten die gebieden liggen en die wel zijn aangewezen in de omgevingsverordening, stellen provinciale staten op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast.

X Noot
17

Zie onder andere paragraaf 1.3 van deze nota van toelichting en paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, Kamerstukken II 2018/19, 35 054, nr. 3.

X Noot
18

De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.

X Noot
19

De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.

X Noot
20

Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 177–178.

X Noot
21

Voorzien is dit artikel, dat wordt ingevoegd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, te wijzigen via de Verzamelwet IenW 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 35 319), teneinde uitvoering te geven aan de motie-Rietkerk c.s. (Kamerstukken I 2019/20, 34 054, I).

X Noot
22

Het betreft hier de lokale spoorwegen die liggen in de vervoerregio’s die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen en lokale spoorwegen buiten de vervoerregio’s die door provinciale staten niet in de omgevingsverordening zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet. Voor de lokale spoorwegen die buiten die vervoerregio’s liggen en die wel zijn aangewezen in de omgevingsverordening, stellen provinciale staten op grond van genoemd artikellid geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast.

X Noot
23

De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.

X Noot
24

Voor een toelichting op de doorwerkingsconstructies zie de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, p. 217–222.

X Noot
25

Voor een nadere toelichting over participatie zie Stb. 2018, 290, blz. 131–140.

X Noot
26

Zie de artikelen 2.16, eerste lid, onder c, 2.17, eerste lid, onder c, 2.18, eerste lid, onder f, 2.19, derde lid, onder b, en 2.43 van de Omgevingswet, ingevoegd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.

X Noot
27

Kamerstukken I 2019/20, 35 054, G, blz. 2–3.

X Noot
28

Kamerstukken I 2019/20, 35 054, I.

X Noot
29

Kamerstukken I 2019/20, 35 054, I.

X Noot
30

Zie artikel 2.3, onder 1, onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.

X Noot
31

Kamerstukken I 2019/20, 35 054, nr. 14.

Naar boven