Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2016, 32026 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2016, 32026 | Adviezen Raad van State |
6 juni 2016
Nr. 760863
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Aan de Koning
Nader rapport inzake voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken)
Blijkens mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 november 2015, nr. 2015001990, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 februari 2016, nr. W03.15.0395/II, bied ik U hierbij aan.
Het karakter van de rechtshulpprocedure waarvoor de Afdeling aandacht vraagt, verschilt naargelang de invalshoek waaruit de procedure wordt belicht. Voorop staat dat de procedure zelf een vorm van interstatelijke samenwerking betreft en als zodanig geen strafrechtelijk onderzoek is. De inhoud van de procedure – opsporingshandelingen die ter uitvoering van een rechtshulpverzoek worden verricht – heeft daarentegen in de meeste gevallen (bijstand in de executiefase van straffen daargelaten of samenwerking bij uitreiking van gerechtelijke stukken) betrekking op de opsporing van strafbare feiten, zij het in de verzoekende staat.
In gevallen waarin Nederlandse autoriteiten een verzoek doen aan het buitenland zijn zij verantwoordelijk voor eerbiediging van het recht op een eerlijk proces van de verdachte in de Nederlandse strafzaak in het kader waarvan het rechtshulpverzoek wordt gedaan (artikel 1 EVRM). Concreet komt tot dit bijvoorbeeld tot uiting in het feit dat van Nederlandse zijde wordt zeker gesteld dat een verdachte die wordt verhoord, recht op bijstand van een raadsman heeft (EHRM 27 oktober 2011, nr. 25303/08) (Stojkovic t. Frankrijk en België). Verschillende rechtshulpverdragen geven in dat verband de mogelijkheid – aan de verzoekende staat om in een rechtshulpverzoek nadere wensen te formuleren wat betreft de wijze van uitvoering van een rechtshulpverzoek, en bepalen dat de uitvoerende staat daaraan zoveel mogelijk – voor zover het eigen recht het toelaat – tegemoet komt (vgl. bijvoorbeeld artikel 18, zeventiende lid, VN Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2004, 34)).
Voor rechtshulpverzoeken die Nederland ontvangt geldt uiteraard eveneens de verplichting om te voorkomen dat schendingen van mensenrechten plaatsvinden tevens in het buitenland, daar onder begrepen schendingen van het recht op een eerlijk proces. Dit kan ertoe leiden dat een verzoek om rechtshulp wordt geweigerd omdat het vermoeden bestaat dat uitvoering daarvan in de verzoekende staat zal leiden tot, of bijdragen aan, een flagrante schending van fundamentele rechten. Het betekent ook dat bij de uitvoering altijd oog zal moeten zijn voor een wijze van uitvoering van de door de buitenlandse autoriteiten gevraagde opsporingshandelingen die strookt met de vereisten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Belangrijk bij de verwezenlijking hiervan is het uitgangspunt dat uitvoering van buitenlandse verzoeken niet anders plaatsvindt dan door toepassing te geven aan strafvorderlijke bevoegdheden zoals die voor strafrechtelijk onderzoek in Nederland gelden. Zo zal een verdachte van een strafbaar feit die in Nederland op basis van een buitenlands rechtshulpverzoek wordt verhoord uiteraard ook bijstand dienen te krijgen van een advocaat.
De toelichting is in lijn met het voorgaande aangepast.
Zoals de Afdeling aangeeft, was in de consultatie-versie van dit wetsvoorstel voor de toepassing van ingrijpende opsporingsbevoegdheden het vereiste opgenomen dat een verzoek om rechtshulp tot toepassing van dergelijke bevoegdheden afkomstig diende te zijn van een rechterlijke autoriteit in het buitenland. Naar aanleiding van ontvangen adviezen, waarin erop werd gewezen dat in de praktijk in de relatie met een aantal landen, ook verzoeken afkomstig van politiële autoriteiten worden geaccepteerd, is hiervan vervolgens afgezien. Zulks teneinde te voorkomen dat de wettelijke regeling de bestaande praktijk in dit verband doorkruist.
Naar aanleiding van de door de Afdeling naar voren gebrachte bezwaren tegen deze oplossing, merk ik graag het volgende op. De bestaande praktijk in de relatie met Scandinavische landen is gebaseerd op internationale instrumenten (in het bijzonder de artikelen 6, vijfde lid, en 17 van de EU rechtshulpovereenkomst) die voorzien in de mogelijkheid van verzoeken van politiële autoriteiten aan rechterlijke autoriteiten in de uitvoerende staat. De nieuwe wettelijke regeling laat deze verdragsrechtelijke bepalingen onverlet, die op grond van artikel 94 Gw voorgaan op de wettelijke regeling. Dit betekent dat indien als uitgangspunt in de wet toch zouden worden bepaald dat verzoeken om de toepassing van ingrijpende opsporingsbevoegdheden afkomstig dienen te zijn van rechterlijke autoriteiten – zijnde een officier van justitie of rechter -, daarop dan verdragsrechtelijk overeengekomen uitzonderingen kunnen bestaan, onder andere met de Scandinavische landen. Deze oplossing heeft bij nader inzien mijn voorkeur, omdat op deze wijze wordt voorkomen dat ook op politieel niveau verzoeken zouden kunnen worden gedaan om toepassing van ingrijpende bevoegdheden en dwangmiddelen door landen waarmee geen sterke – op een rechtshulpverdrag gebaseerde – samenwerkingsrelatie bestaat.
Het wetsvoorstel is in overeenstemming met het bovenstaande aangepast.
In lijn met hetgeen de Afdeling opmerkt, is in het voorstel een verlofprocedure voorzien voor de overdracht van ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen voorwerpen, alsmede voor de overdracht van bewijsmateriaal vergaard met ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Het ingrijpende karakter van de genoemde bevoegdheden komt tot uitdrukking in het gegeven dat op grond van de wettelijke regeling van deze bevoegdheden, de rechter-commissaris een machtiging moet verlenen voor toepassing. De voorgestelde reeks ingrijpende opsporingsbevoegdheden is op grond van dit criterium ruimer dan onder de huidige regeling van de verlofregeling. De verlofprocedure blijft overigens achterwege, indien de bevoegdheden niet heimelijk zijn toegepast. Anders dan de Afdeling lijkt te veronderstellen, is op grond van de artikelen 126h en 126w Sv machtiging van de rechter-commissaris niet vereist voor infiltratie en inzet van een burgerinfiltrant. Opneming van deze artikelen is dus niet in lijn met het gehanteerde uitgangspunt.
Aan het door de Afdeling gesignaleerde verschil in terminologie in artikel 5.1.10, derde lid, en artikel 5.1.11 ligt ten grondslag dat het in artikel 5.1.10, derde lid, gaat over het resultaat van de inzet van bepaalde bevoegdheden, terwijl artikel 5.1.11 betrekking heeft op de personen jegens wie een vorderingsbevoegdheid wordt ingezet. Voor een goede werking van artikel 5.1.11 moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen twee verschillende groepen personen: betrokkene(n) tegen wie een vorderingsbevoegdheid wordt uitgeoefend en (andere) direct belanghebbenden die eveneens worden ingelicht omtrent hun recht om een klaagschrift in te dienen. Het resultaat van het gebruik van een vorderingsbevoegdheid is dat gegevens zijn ‘vergaard’; indien dit is geschied met toepassing van de in artikel 5.1.10, derde lid, genoemde vorderingsbevoegdheden en de inzet daarvan in verband met het belang van vertrouwelijkheid van het onderzoek geheim is gehouden (geen uitvoering is gegeven aan artikel 5.1.11, eerste en tweede lid), is de verlofprocedure van toepassing.
Aan het advies van de Afdeling is gevolg gegeven door uitbreiding van de reikwijdte van artikel 5.1.11, eerste lid, tot de doorzoeking ter vastlegging van gegevens.
De Afdeling adviseert in de tekst van het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv duidelijker tot uitdrukking te brengen dat een rechtshulpverzoek niet aan nadere nationaalrechtelijke eisen getoetst kan worden. Gedacht kan worden aan eisen in verband met de proportionaliteit of onderzoeksbelang. Het advies van de Afdeling is opgevolgd door toevoeging van een daarop betrekking hebbende zinsnede aan het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv.
Het voorgestelde artikel 5.1.11 creëert geen aparte beklagprocedure in het kader van de uitvoering van rechtshulpverzoeken, maar zet uiteen onder welke omstandigheden de bestaande beklagregeling van artikel 552a Sv van toepassing is op de uitvoering van verzoeken om rechtshulp. De hoofdlijnen van de beklagregeling worden dus bepaald door artikel 552a Sv. In dit artikel is bijvoorbeeld geregeld wie als belanghebbende kan worden aangemerkt met het recht om een klaagschrift in te dienen. Artikel 5.1.11, eerste lid, bepaalt dat de officier van justitie om de betrokkene – degene bij wie voorwerpen in beslag zijn genomen of van wie gegevens zijn gevorderd – bij het onderzoek in kennis te stellen van hun recht gebruik te maken van de beklagregeling. Artikel 5.1.11, tweede lid, geeft een inspanningsverplichting voor de officier van justitie om te zorgen dat ook andere belanghebbenden dan de betrokkene – dus personen die nog niet bekend zijn met de inbeslagneming of vordering – in kennis worden gesteld omtrent hun recht om op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift in te dienen. Deze bepaling is toegespitst op direct belanghebbenden – personen van wie kan worden verondersteld dat zij eigenaar zijn van inbeslaggenomen voorwerpen of op wie gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben (bijvoorbeeld de persoon van wie bij een aanbieder de inhoud van zijn mailaccount wordt gevorderd). Dit zorgt ervoor dat de officier van justitie niet actief op zoek hoeft naar elke persoon die eventueel een beroep op artikel 552a zou kunnen doen.
De memorie van toelichting is op dit punt verder verduidelijkt.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling heb ik besloten af te zien van vereenvoudiging van de in de desbetreffende bepaling gehanteerde terminologie. Het wetsvoorstel is aangepast.
Op grond van mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is, rust op Nederland de verplichting actief te waken voor schendingen van fundamentele rechten in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Dit geldt voor strafrechtelijk onderzoek dat plaatsvindt in Nederland, maar evenzeer voor opsporingsonderzoek dat op Nederlands verzoek wordt verricht in het buitenland (vgl. artikel 1 EVRM). Deze verplichting is dermate vanzelfsprekend dat deze niet als instructienorm behoeft te worden opgenomen in de wet. Bovendien kan een mogelijke schending die in het buitenland plaatsvindt als gevolg van de uitvoering van een verzoek om rechtshulp gedaan door Nederlandse autoriteiten, worden voorgelegd aan de Nederlandse rechter. Hiermee onderscheidt de situatie bij uitgaande verzoeken om rechtshulp zich duidelijk van de situatie bij inkomende rechtshulpverzoeken. Er zal niet altijd zicht bestaan op de wijze waarop in het buitenland een strafzaak plaatsvindt, en de vraag of en onder welke omstandigheden eventuele schendingen van mensenrechten aan een rechter kunnen worden voorgelegd. Indien een gegrond vermoeden bestaat dat de inwilliging zal leiden tot een (flagrante) schending van fundamentele rechten, moet een verzoek om rechtshulp worden geweigerd. In de relatie met de verzoekende staat is het dan aan te bevelen te beschikken over een wettelijke weigeringsgrond – hetgeen naar de huidige wetgeving niet het geval is – waarnaar kan worden verwezen.
Artikel 5.1.3 heeft tot doel te bewerkstelligen dat voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om een bepaalde opsporingshandeling te verrichten, dezelfde voorwaarden gelden als voor toepassing in Nederland. Het gaat in bijzonder om de regel dat niets aan buitenlandse autoriteiten mag worden gevraagd dat naar Nederlands recht niet zou zijn toegestaan en in het verlengde hiervan, de regel dat voordat de buitenlandse autoriteiten om toepassing van een bepaalde onderzoeksbevoegdheid wordt verzocht, aan de Nederlandse vereisten voor toepassing van de bevoegdheid is voldaan. Bij het laatste gaat het erom dat de naar Nederlands recht tot toepassing bevoegde autoriteit controleert of aan de inhoudelijke vereisten voor toepassing is voldaan en daar toestemming voor verleent. Daarna kan het rechtshulpverzoek waarin om inzet van de onderzoeksbevoegdheid wordt gevraagd worden verzonden. Als het verzoekende orgaan conform de wettelijke regeling voor toepassing van de bevoegdheid, zelf bevoegd is – de officier van justitie – behoeft daarvoor niet eerst een aparte procedure te worden doorlopen of een apart document te worden opgesteld.
Dit is conform het advies van de Afdeling in de memorie van toelichting nader uitgelegd.
De door de Afdeling aangehaalde passage waarin een kanttekening wordt geplaatst bij de wijze waarop in de praktijk soms met rechtshulpverzoeken werd omgesprongen, is afkomstig uit het BNC-fiche bij het Europees onderzoeksbevel en dateert uit 2010. De passage is destijds opgenomen om te markeren dat het voorstel voor de richtlijn Europees onderzoeksbevel onderdelen bevatte die mogelijk toegevoegde waarde zouden hebben voor de dagelijkse praktijk van rechtshulp met ons omringende landen: onder meer een betere informatieverstrekking over de inwilliging en uitvoering van ontvangen rechtshulpverzoeken en de toepassing van termijnen voor uitvoering.
Sindsdien is echter in de Nederlandse praktijk van rechtshulp het nodige gewijzigd. Allereerst is het belang van een goede rechtshulpverlening bij herhaling onderstreept, zowel van de zijde van het kabinet als vanuit de praktijk: zie in dit verband ook het consultatie-advies van het openbaar ministerie bij onderhavig wetsvoorstel. Verder heeft de organisatie van politie en openbaar ministerie ten behoeve van de rechtshulpverlening aan het buitenland de veranderingen ondergaan. Het gaat onder andere om de vernieuwing van de structuur van de Internationale rechtshulpcentra (IRC’s). Inmiddels zijn er 10 regionale IRC’s, een IRC voor de Landelijke Eenheid en het Landelijk IRC – dat onder andere het Interpolkanaal beheert. Doel is de inrichting van ‘IRC compleet’, waarbij de IRC’s garant staan voor een snelle en kwalitatief hoogwaardige afhandeling van inkomende rechtshulpverzoeken alsmede begeleiding bij uitgaande rechtshulpverzoeken. In aansluiting hierop is er bij de vorming van de Nationale Politie voorzien in operationele capaciteit voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken (teams rechtshulp); het gaat om opsporingscapaciteit bij zowel de Landelijke Eenheid, als de regionale eenheden. Ten slotte wijs ik erop dat in het wetsvoorstel een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur is opgenomen. Deze kan worden gebruikt indien blijkt dat in de praktijk nadere richtsnoeren nodig zijn om de uitvoering van rechtshulpverzoeken in goede banen te leiden.
Het wegvallen van de door de Afdeling aangehaalde passage uit artikel 552h Sv in het voorgestelde artikel 5.1.1. betreft een omissie. Het voorstel beoogt geen wijziging te brengen in de relatie tussen de algemene rechtshulpregeling als voorgesteld in dit wetsvoorstel en bijzondere regelingen (met een beperkt of accessoir karakter) zoals onder andere opgenomen in de Uitleveringswet. Het wetsvoorstel – artikel 5.1.1, eerste lid – is aangepast.
Met de redactionele opmerkingen van de Afdeling is rekening gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur.
No. W03.15.0395/II
’s-Gravenhage, 16 februari 2016
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 13 november 2015, no.2015001990, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel is onderdeel van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en voorziet met name in een nieuwe regeling van de kleine rechtshulp in strafzaken. Daarnaast wordt de bestaande regeling van overdracht en overname van strafvervolging in het nieuwe vijfde boek Sv opgenomen, alsmede een aantal EU-instrumenten.1 Doelstelling van de nieuwe regeling van de kleine rechtshulp is deze inhoudelijk te verbeteren, te vereenvoudigen en te voorzien van waarborgen voor een evenwichtige uitvoering.2
In essentie komt de voorgestelde regeling neer op een modernisering van de regeling voor opsporingshulp met landen buiten de Europese Unie (EU).3 Hoofdlijnen van het voorstel betreffen het goeddeels schrappen van de verlofprocedure, de verruiming van de mogelijkheden tot videoverhoor en het loslaten van het Verdragsvereiste voor toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen met betrekking tot de rechtswaarborgen in de voorgestelde regeling van de rechtshulp, mede in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Afdeling adviseert in de wet op te nemen dat ingrijpende bevoegdheden alleen kunnen worden toegepast ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat. Voorts geeft de Afdeling in overweging om de verlofprocedure te verbinden aan (in elk geval) alle gevallen waarin bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist (en geen kennisgeving aan belanghebbenden is verstrekt).
Verschillende maatschappelijke, juridische en technologische ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat rechtshulprelaties de afgelopen jaren zijn geïntensiveerd. Dat doet volgens de toelichting de vraag opkomen of wel in alle gevallen is voorzien in afdoende waarborgen, zowel voor een rechtmatige uitvoering, als voor verdedigingsrechten en rechten van derden-belanghebbenden.4 In de toelichting wordt met betrekking tot de vraag of in alle gevallen is voorzien in voldoende rechtswaarborgen opgemerkt dat de rechtshulpprocedure geen strafrechtelijk onderzoek is, maar een vorm van interstatelijke samenwerking:
‘De verdediging kan dus geen aanspraak maken op een volwaardige positie, zoals zij die wel heeft in een strafzaak. Dit neemt niet weg dat ervoor moet worden zorggedragen dat de verdachte of betrokkene op enige wijze kan opkomen tegen onrechtmatigheid van de (wijze van) uitvoering van een rechtshulpverzoek.’ 5
Met betrekking tot de stelling dat de rechtshulpprocedure geen strafrechtelijk onderzoek is, merkt de Afdeling op dat het verlenen van kleine rechtshulp – anders dan de uitlevering – doorgaans daden van opsporing betreft: bijgedragen wordt aan het vergaren van bewijsmateriaal. Daardoor wordt de procespositie van de verdachte inhoudelijk nader vastgelegd. De door de verzoeker later te bepalen gegrondheid van de vervolging wordt mede bepaald door de gegevens die in Nederland zijn verzameld.6
Met betrekking tot de stelling dat de verdediging geen aanspraak kan maken op ‘een volwaardige positie zoals in een strafzaak’ wijst de Afdeling erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij het verlenen van opsporingsbijstand in het kader van een rechtshulpprocedure het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM van toepassing acht, voor zover dit in de opsporingsfase doorwerkt en artikel 6, derde lid, EVRM integraal van toepassing acht.7 8
De voorgestelde regeling ziet in beginsel alleen op landen buiten de EU. Bij het EVRM zijn echter ook staten partij die geen lid zijn van de EU. Daar komt bij dat ook in landen die niet zijn aangesloten bij het EVRM, op basis van internationaal recht over het algemeen het recht op een eerlijk proces geldt.9
Op grond van het bovenstaande adviseert de Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op het rechtskarakter van de rechtshulpprocedure en (daarmee) de omvang van de rechtswaarborgen, en de verhouding tot het recht op een eerlijk proces te betrekken. De Afdeling adviseert daarbij in het bijzonder in te gaan op verzoeken van Nederland aan landen die geen lid zijn van de Europese Unie.
In het wetsvoorstel is bepaald dat het verzoek om rechtshulp afkomstig moet zijn van autoriteiten die naar het nationale recht van de vreemde staat bevoegd zijn om het verzoek om rechtshulp te doen.10 Deze regel is op voorspraak van het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten en het College van procureurs-generaal opgenomen in plaats van de in de consultatie-versie van dit wetsvoorstel voorziene waarborg dat rechtshulpverzoeken met betrekking tot toepassing van bevoegdheden waarvoor de machtiging van de rechter-commissaris wordt vereist, enkel kunnen worden uitgevoerd indien deze afkomstig zijn van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat.11 Volgens de consultatie-versie van de memorie van toelichting is onder ‘rechterlijke autoriteiten’ te verstaan zowel een rechter als officier van justitie.12 Beide instanties wezen erop dat in de praktijk soms gevolg wordt gegeven aan verzoeken van op grond van het nationale recht van de desbetreffende staat tot het doen van verzoeken om rechtshulp bevoegde politiële autoriteiten;13 het College van procureurs-generaal noemde daarbij Denemarken en Zweden.
Naar het oordeel van de Afdeling weegt de omstandigheid dat in de praktijk gevolg wordt gegeven aan verzoeken om rechtshulp van bevoegde politiële autoriteiten genoemde landen niet zo zwaar dat daarvoor de waarborg dat het verzoek afkomstig is van een rechterlijke autoriteit dient te wijken.14 De eis dat rechtshulpverzoeken tot toepassing van ingrijpende dwangmiddelen afkomstig dienen zijn van rechterlijke autoriteiten vormt immers een belangrijke waarborg voor een zorgvuldige en integere rechtshulpverlening.15 Een officier van justitie, en nog meer een rechter, zal onder meer de proportionaliteit en subsidiariteit van een rechtshulpverzoek beter kunnen beoordelen dan de politie. Daar komt bij dat het wetsvoorstel, zoals eerder opgemerkt, in beginsel ziet op landen buiten de EU en dus niet op de genoemde Scandinavische landen. Bovendien voorziet het wetsvoorstel erin ook verdragloze verzoeken tot toepassing van ingrijpende dwangmiddelen mogelijk te maken. In gevallen waarin een Verdrag ontbreekt, zal er minder grond voor vertrouwen kunnen zijn. In de toelichting wordt benadrukt dat juist striktere regels zijn gewenst voor samenwerking met verre (derde) landen.16 Ten slotte lijkt de toetsing door de rechter-commissaris in het kader van de machtiging, de verlofrechter of beklagrechter beperkt, gelet op de hoofdregel dat, voor zover verzoeken op een verdrag zijn gegrond, daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven en de appreciatie van het onderzoeksbelang en de ernst van de zaak volgens de toelichting bij uitstek aan de verzoekende autoriteiten is, omdat het immers gaat om de inhoud van onderzoek dat door hen wordt verricht.17
Gelet op het voorgaande verdient het naar het oordeel van de Afdeling aanbeveling dragend te motiveren waarom er niet voor gekozen is dat de bevoegdheden die op grond van het Wetboek van Strafvordering slechts kunnen worden toegepast door of na machtiging van de rechter-commissaris, alleen kunnen worden toegepast ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat. Indien een dergelijke motivering niet mogelijk is, adviseert de Afdeling bovenstaande clausulering in de wet op te nemen.
Uitgangspunt bij de rechtsbescherming in de voorgestelde regeling is dat betrokkenen bij wie in het kader van een verzoek om rechtshulp voorwerpen in beslag zijn genomen of gegevens zijn gevorderd, in kennis worden gesteld van hun bevoegdheid om een klaagschrift bij de beklagrechter in te dienen ingevolge artikel 552a Sv (notificatieplicht).18 Indien de kennisgeving omwille van het belang van geheimhouding niet heeft plaatsgevonden, kunnen voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden als omschreven in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s, 126t, 126ue, derde lid, 126uf, en 126ug Sv echter pas worden overgedragen nadat de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.19 De Afdeling heeft opmerkingen over de omvang van beide bepalingen en over de verhouding tot elkaar:
De genoemde opsporingsbevoegdheden betreffen steeds bijzondere opsporingsbevoegdheden waarvoor machtiging van de rechter-commissaris wordt vereist. De voorgestelde reeks opsporingsbevoegdheden is ruimer dan onder de huidige regeling.20
De Afdeling wijst erop dat er nog andere bijzondere (heimelijke) opsporingsbevoegdheden zijn waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist die niet worden vermeld, zoals bijvoorbeeld infiltratie en het inzetten van een burgerinfiltrant.21 Weliswaar houden deze bevoegdheden geen inbeslagneming in van voorwerpen, maar zij kunnen wel leiden tot overdracht van stukken en gegevens, zoals processen-verbaal. De ernst van deze bevoegdheden rechtvaardigt een verlof van de rechter.
De Afdeling adviseert nader te motiveren waarom niet alle bijzondere opsporingsbevoegdheden waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 5.1.10, derde lid, Sv en adviseert, zo nodig, het voorstel aan te passen.
Het valt de Afdeling op dat in de voorgestelde wettekst de gevallen waarin verlof van de rechter wordt vereist22 niet geheel aansluit bij de gevallen waarin een kennisneming aan betrokkene dient plaats te vinden.23 De verlofregeling ziet namelijk op ‘voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de genoemde bevoegdheden’, terwijl de kennisgeving ziet op de betrokkene bij wie voorwerpen in beslag zijn genomen dan wel gegevens zijn gevorderd. In de laatste regeling ontbreekt ‘het vergaren’. Dit terwijl de bepalingen zich nauw tot elkaar verhouden in de zin dat verlof pas noodzakelijk is ‘indien de kennisgeving omwille van het belang van geheimhouding van het verzoek om rechtshulp niet heeft plaatsgevonden’.
In het licht van het voorgaande adviseert de Afdeling de verhouding tussen artikel 5.1.10, derde lid, en 5.1.11, eerste lid, Sv nader te motiveren, dan wel, zo nodig, het voorstel aan te passen.
Ten slotte stelt de Afdeling vast dat de kennisgeving aan betrokkene van zijn bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv alleen wordt voorgeschreven indien bij betrokkene voorwerpen in beslag zijn genomen of gegevens zijn gevorderd.24
Hiermee worden niet alle niet heimelijke dwangmiddelen bestreken die gegevens kunnen opleveren.25 Te wijzen valt met name op de doorzoeking ter vastlegging van gegevens.26 In het geldende artikel 552a Sv is het vastleggen van gegevens uitdrukkelijk vermeld als mogelijkheid waartegen het beklag zich kan richten. Op grond van artikel 125m, eerste lid, Sv wordt aan betrokkene schriftelijk mededeling gedaan van de aard van de vastgelegde gegevens. Gelet hierop ligt het naar het oordeel van de Afdeling in de rede om aan betrokkenen na doorzoeking ter vastlegging in het kader van een internationaal rechtshulpverzoek ook een kennisgeving van de beklagmogelijkheden te verstrekken.
De Afdeling adviseert de voorgestelde omvang van de notificatieplicht nader te motiveren, dan wel, het voorstel zo nodig aan te passen.
Vaak zullen voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek strafvorderlijke bevoegdheden worden toegepast. Als centraal criterium wordt voorgesteld dat Nederland opsporingsbevoegdheden toepast ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp voor zover deze eveneens kunnen worden toegepast in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten.27
Volgens de toelichting impliceert dit criterium dat wordt voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid en, indien aan de orde, aan de nadere eisen inzake minimale strafbedreiging, zoals een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De toelichting stelt echter dat nadere voorwaarden voor toepassing van bepaalde opsporingsbevoegdheden als ‘in het belang van het onderzoek’, ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’ en ‘indien het onderzoek dit dringend vordert’ in die gevallen niet van toepassing zijn. Dit zou strijd opleveren met de hoofdregel die luidt dat voor zover rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag daaraan zoveel mogelijk het verlangde rechtsgevolg wordt gegeven. Bovendien is de appreciatie van het onderzoeksbelang en de ernst van de zaak volgens de toelichting bij uitstek aan de verzoekende autoriteiten.28
De Afdeling merkt op dat de toelichting weliswaar terecht duidelijk stelt dat het rechtshulpverzoek niet getoetst kan worden aan nadere nationaalrechtelijke eisen, maar dat dit uit de voorgestelde wettekst onvoldoende tot uitdrukking komt. Tekst en toelichting van het voorstel zijn daarmee niet geheel in overeenstemming met elkaar.
De Afdeling adviseert in de tekst van het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv duidelijker tot uitdrukking te brengen dat een rechtshulpverzoek niet aan nadere nationaalrechtelijke eisen getoetst kan worden.
Volgens artikel 5.1.11, tweede lid, Sv doet de officier van justitie, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend de beslagene toebehoort, de nodige naspeuringen naar de directe belanghebbenden in Nederland.
Het is de Afdeling niet duidelijk waarom hier wordt gesproken van direct belanghebbenden. In het kader van de beklagprocedure over inbeslagneming van artikel 552a Sv wordt namelijk steeds gesproken over belanghebbenden.29 Het voorgestelde artikel 5.1.11, derde lid, Sv bepaalt bovendien dat artikel 552a Sv van overeenkomstige toepassing is. In artikel 552a, vijfde lid, Sv wordt onder meer bepaald dat de griffier belanghebbenden in kennis van het klaagschrift en dat de griffier hen in staat stelt zelf een klaagschrift in te dienen of te worden gehoord.
Dit verschil in terminologie maakt onduidelijk of het de bedoeling is de groep belanghebbenden die in het kader van de rechtshulpprocedure gewezen worden op hun rechten in een beklagprocedure, te beperken ten opzichte van belanghebbenden in een nationale beklagprocedure. De Afdeling wijst erop dat de gevolgen voor de belanghebbenden, waaronder slachtoffers van vermogensdelicten, vaak juist ingrijpender zullen zijn voor belanghebbenden in een internationale rechtshulpprocedure dan voor belanghebbenden in een Nederlandse beklagprocedure. Immers, de rechtshulpprocedure leidt tot overdracht van het voorwerp naar het buitenland, hetgeen een (revindicatie)procedure veelal praktisch lastiger zal maken.
De Afdeling adviseert om in de toelichting nader in te gaan op het begrip direct belanghebbenden in relatie tot belanghebbenden en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Eén van de gronden in de huidige wetgeving op basis waarvan een rechtshulp wordt geweigerd betreft ‘verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ‘s Rijksbelastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden.’30
In het wetsvoorstel wordt gepoogd om de redactie van deze weigeringsgrond inzake fiscale en aangelegenheden te vereenvoudigen:31 ‘Voorgesteld wordt te spreken van fiscale of douaneaangelegenheden, waarmee wordt beoogd de gehele inhoud van artikel 552m, derde lid, Sv over te nemen.’32
Niettegenstaande het hiervoor genoemde streven om de gehele inhoud over te nemen, lijkt de voorgestelde redactie van de weigeringsgronden inhoudelijk beperkter dan de geldende regeling. Zo vallen ‘retributies’ niet zonder meer onder ‘fiscale aangelegenheden’. Daarnaast vallen toeslagen als huurtoeslagen, kinderopvangtoeslagen en zorgtoeslagen in de huidige regeling onder ‘gegevens die onder ’s Rijksbelastingdienst berusten’, mede gelet op artikel 11 van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke gegevens die onder de belastingdienst rusten lijken niet te vallen onder het voorgestelde begrip ‘fiscale aangelegenheden’. Gelet hierop is de vraag of de voorgestelde omschrijving van ‘fiscale aangelegenheden’ aanpassing behoeft.
De Afdeling adviseert in het licht van voorgaande in de toelichting nader in te gaan op de inhoud van de voorgestelde weigeringsgrond inzake fiscale en douaneaangelegenheden en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.
In de toelichting wordt erkend dat het voor de uitvaardigende autoriteit van belang is stil te staan bij de eventuele gevolgen van het richten van een rechtshulpverzoek aan buitenlandse autoriteiten.33 Rekening moet worden gehouden met het feit dat het verzoek voor de ontvangende staat aanleiding kan zijn om een eigen onderzoek in te stellen: ‘Dit kan het risico van een dreigende (flagrante) mensenrechtenschending opleveren, indien het recht van het desbetreffende land onvoldoende waarborgen tegen schendingen kent; bijvoorbeeld wanneer op de strafbare feiten waarvoor rechtshulp wordt gevraagd in de ontvangende staat de doodstraf is gesteld.’34
Gelet op de mogelijke uiterste consequenties van een rechtshulpverzoek als hiervoor bedoeld heeft de NOvA geadviseerd om in de wet zelf een bepaling op te nemen die – kort gezegd – het vragen van rechtshulp verbiedt als dit in strijd zou zijn met het EVRM. Daarop is niet gereageerd.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader te motiveren waarom is afgezien van een wettelijke bepaling met de strekking dat een verzoek om rechtshulp door Nederland niet mag plaatsvinden indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat het recht van het desbetreffende land onvoldoende waarborgen kent tegen flagrante mensenrechtenschendingen.
Het voorgestelde artikel 5.1.3 Sv bepaalt – in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad – dat een verzoek om rechtshulp door Nederland slechts aan de autoriteiten van een vreemde staat kan worden gericht nadat is voldaan aan de vereisten die op grond van het wetboek gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.35 Dit betekent volgens de toelichting bijvoorbeeld dat een verzoek aan buitenlandse autoriteiten tot inzet van een bevoegdheid tot opnemen van telecommunicatie slechts kan worden gedaan als de rechter-commissaris een machtiging als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, Sv heeft verleend.36
Dit zou zo kunnen worden opgevat dat bijvoorbeeld bij het vorderen van gegevens ex artikel 126nd, eerste lid, Sv wordt vereist dat de officier van justitie zowel een vordering tot het vorderen van gegevens als een rechtshulpverzoek opstelt, terwijl die documenten grotendeels inhoudelijk overeenkomen.37
In het licht hiervan adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op de betekenis van de voorgestelde bepaling.
Het voorstel heeft in beginsel betrekking op het rechtshulpverkeer met niet EU-lidstaten. Dit betreft een zeer klein deel van het totale rechtshulpverkeer, circa 5%. De budgettaire consequenties lijken daarmee geen factor van betekenis te spelen. Dit laat onverlet dat de regering zelf erkent dat de huidige praktijk van rechtshulpverlening voor verbetering vatbaar is.
‘Wel moet worden vastgesteld dat in de praktijk de rechtshulpverlening tussen de lidstaten vaak verre van ideaal verloopt. Een vaak gehoorde klacht is dat het heel lang duurt voordat rechtshulpverzoeken worden uitgevoerd. Hierdoor lopen strafrechtelijke onderzoeken onnodig vertraging op, met alle gevolgen van dien. Een van de gevolgen is dat verdachten lange tijd in voorlopige hechtenis blijven of moeten worden vrijgelaten. Ook gebeurt het met regelmaat dat aan rechtshulpverzoeken in het geheel geen gevolg wordt gegeven, zonder dat daarover aan de verzoekende autoriteiten uitleg wordt verschaft.’38
Weliswaar ziet bovenstaande vaststelling van de regering op rechtshulpverzoeken binnen de EU; maar aan te nemen valt dat het niet beter zal liggen met verzoeken buiten de EU nu de band met niet EU-lidstaten veelal minder stevig zal zijn. Bovendien neemt een beperkt kwantitatief aandeel niet weg dat rechtshulpverzoeken van niet EU landen nogal eens kwalitatief zeer ernstige feiten kunnen betreffen, zoals misdrijven tegen de menselijkheid, genocide, en kindersekstoerisme.39
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op praktische maatregelen met het oog op de verbetering van de uitvoering van rechtshulpverzoeken door Nederland.
Volgens het wetsvoorstel komt Titel I van het vijfde Boek te luiden: Internationale rechtshulp in strafzaken. De bepalingen van de titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp van Nederlandse autoriteiten in het kader van de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, aan de autoriteiten van een vreemde staat en op verzoeken door autoriteiten van een vreemde staat dienaangaande aan Nederland.
Het voorgestelde artikel 5.1.1.1 Sv is gebaseerd op het geldende artikel 552h Sv. Volgens de toelichting gaat het om een algemene regeling. De Afdeling merkt op dat enkele andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Uitleveringswet ook bepalingen over kleine rechtshulp bevatten. Anders dan het voorgestelde artikel bepaalt het geldende artikel 552h, eerste lid, Sv dat de navolgende artikelen van toepassing zijn op verzoeken om rechtshulp ‘voor zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.’
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding tot regels over rechtshulp in andere wetten dan het Wetboek van Strafvordering, zoals de Uitleveringswet.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– In artikel 5.1.1, tweede lid, de omschrijving van verzoeken om rechtshulp actualiseren. De omschrijving (die is ontleend aan artikel 552h) ziet namelijk enkel op verzoeken van een vreemde staat aan Nederland en niet op verzoeken om rechtshulp aan het buitenland, zoals wordt voorgesteld in de Tweede Afdeling.
– In artikel 5.1.4, derde lid, ‘dient te worden geweigerd in het kader van het algemeen belang’ wijzigen in: dient te worden geweigerd omdat het schadelijk wordt geacht voor de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen (conform toelichting op deze bepaling).
– In artikel 5.1.6, tweede lid, ‘De officier van justitie stelt de autoriteiten (...) in kennis’ wijzigen in: De officier van justitie stelt de autoriteiten (...) terstond in kennis.
– Artikel 5.1.9, eerste lid, wijzigen in: uitvoering geven aan een verzoek.
– In artikel 5.1.11, derde lid, ‘artikel 552d, eerste en vierde lid’ wijzigen in: artikel 552d, eerste en derde lid.
– In de memorie van toelichting (par. 3.2, laatste alinea, eerste zin) ‘Tot slot is de verwachting gerechtvaardigd dat het kaderbesluit betreffende het Europees Bewijsverkrijgingsbevel (2008/978/JBZ) op korte termijn zal worden ingetrokken.’ aanpassen aan de inwerkingtreding van Verordening 2016/95 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 waarbij Kaderbesluit 2008/978/JBZ wordt ingetrokken (per 22 februari 2016).
– In de memorie van toelichting (blz. 46) ‘Artikel 5.1.8, vierde lid’ wijzigen in: Artikel 5.1.8, derde lid.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de regeling van internationale samenwerking in strafzaken die is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering te moderniseren, de toepassing ervan te vereenvoudigen en te voorzien van waarborgen voor een evenwichtige uitvoering, teneinde de mogelijkheden tot het verlenen van rechtshulp te verbeteren;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 552a, zevende lid, wordt onder vernummering van het achtste lid tot negende lid een lid ingevoegd, luidende:
8. Indien het beklag, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp van een vreemde staat, beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
B
Na artikel 552d, derde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Indien het beklag ingevolge artikel 552a betrekking heeft op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp van een vreemde staat, beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.
C
De artikelen 552h tot en met 552hhh vervallen.
D
De titel van het Vijfde boek komt te luiden: Vijfde Boek. Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking.
E
Titel 1 van het Vijfde Boek komt te luiden:
1. De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp van Nederlandse autoriteiten in het kader van de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, aan de autoriteiten van een vreemde staat en op verzoeken door autoriteiten van een vreemde staat dienaangaande aan Nederland.
2. Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken van daartoe bevoegde autoriteiten van een vreemde staat tot het al dan niet gezamenlijk verrichten van handelingen van onderzoek of het verlenen van medewerking daaraan, verzoeken ter bepaling van de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel, het toezenden van documenten, dossiers of stukken, of het geven van inlichtingen, dan wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden.
3. Een verzoek om rechtshulp kan tevens worden gericht aan een internationaal gerecht. Een verzoek om rechtshulp van een internationaal gerecht kan worden uitgevoerd indien zulks voortvloeit uit een verdrag of ander volkenrechtelijk instrument, en daartoe geen bijzondere wettelijke regeling is getroffen. De bepalingen van deze Titel zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inwilliging en uitvoering van verzoeken om rechtshulp.
1. Bevoegd tot het richten van een verzoek om rechtshulp aan de autoriteiten van een vreemde staat zijn de officier van justitie, de rechter-commissaris en het gerecht in feitelijke aanleg dat een strafzaak behandelt.
2. Indien het verzoek uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen van buitenlandse opsporingsambtenaren, kan het verzoek worden gedaan door een opsporingsambtenaar onder gezag van de officier van justitie. Door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen worden in acht genomen.
3. Tenzij een toepasselijk verdrag anders bepaalt geschiedt verzending van het verzoek om rechtshulp door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Verzending van verzoeken als bedoeld in het tweede lid kan ook door een opsporingsambtenaar geschieden.
Een verzoek om rechtshulp kan slechts aan de autoriteiten van een vreemde staat worden gericht indien is voldaan aan de vereisten die op grond van het wetboek gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten, alsmede hetgeen van toepassing is bij of krachtens de Wet politiegegevens.
1. Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie aanstonds van oordeel is dat het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat niet kan worden ingewilligd, stelt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken in handen van de officier van justitie.
2. Voor zover het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
3. In gevallen waarin het betreft een verzoek dat niet op een verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, kan een verzoek om rechtshulp van een bevoegde autoriteit van een vreemde staat worden ingewilligd indien de inwilliging niet in strijd is met een wettelijk voorschrift of dient te worden geweigerd in het kader van het algemeen belang.
4. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, is de officier van justitie in het arrondissement waarin de in het verzoek gevraagde handeling moet worden verricht, dan wel een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, zelfstandig bevoegd tot inwilliging van het verzoek, tenzij de inwilliging op grond van artikel 5.1.5 een beslissing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie verlangt. Indien het verzoek niet tot die officier van justitie is gericht, wordt het door de geadresseerde onverwijld aan hem doorgezonden.
5. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd, worden de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. In geval het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat het onvolledig is, wordt de autoriteiten van de verzoekende staat eerst in de gelegenheid gesteld om het verzoek aan te vullen.
1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem.
2. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en tevens uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is ter zake bevoegd te beslissen.
5. Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard of daarmede verband houdende feiten, wordt niet voldaan dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing, indien het verzoek is gebaseerd op een verdrag waarin ten aanzien van bepaalde strafbare feiten is bepaald dat deze in het kader van strafrechtelijke samenwerking niet worden aangemerkt als strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten.
7. Tenzij een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt aan verzoeken die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten die fiscale of douaneaangelegenheden betreffen, niet voldaan dan krachtens machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven na overleg met de Minister van Financiën.
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor inwilliging vatbaar verzoek om rechtshulp.
2. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de verzoekende staat van de behandeling van het verzoek in kennis, en treedt zo nodig in overleg over de wijze van uitvoering van het verzoek.
3. Bij de uitvoering van het verzoek worden, binnen de mogelijkheden die het van toepassing zijnde verdrag en de wet daartoe bieden, zoveel mogelijk de door de verzoekende staat aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen.
1. Indien in het verzoek om rechtshulp uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126z, 126zd tot en met 126zu en 126gg dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan de inwilliging en de uitvoering van het verzoek geschieden door een opsporingsambtenaar.
2. Uitvoering van verzoeken om rechtshulp krachtens het eerste lid vindt plaats onder gezag van de officier van justitie. Bij de afdoening van het verzoek worden de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht genomen.
3. Van elke inwilliging van een verzoek om rechtshulp overeenkomstig het eerste lid wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp van een vreemde staat kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, voor zover deze eveneens zouden kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek.
2. Indien meerdere opsporingsbevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek om rechtshulp, wordt gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid, tenzij uit het verzoek om rechtshulp of uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat blijkt dat toepassing van een andere bevoegdheid is aangewezen.
3. Indien zulks voor uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, stelt de officier van justitie het verzoek, voor zover nodig met toepassing van artikel 181, in handen van de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
4. De rechter-commissaris stelt de door hem ter uitvoering van het verzoek om rechtshulp vergaarde voorwerpen, stukken en gegevens onverwijld ter beschikking aan de officier van justitie.
5. De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op enig moment kan inzien.
1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie uitvoering geven aan verzoek tot verhoor per videoconferentie door bevoegde buitenlandse autoriteiten, onder zijn leiding, van een getuige of deskundige. Indien een toepasselijk verdrag daarin voorziet kan tevens uitvoering worden gegeven aan een verzoek om, in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, een verdachte per videoconferentie te verhoren.
2. Tenzij een toepasselijk verdrag anders bepaalt, zijn de bepalingen in dit wetboek inzake een verzoek tot verhoor van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot verhoor per videoconferentie.
1. De officier van justitie is bevoegd, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, om de resultaten van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ter beschikking te stellen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Indien overeenkomstig artikel 5.1.11 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, danwel op grond van het derde lid verlof van de rechtbank is vereist, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het verlof is verleend.
2. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt door de officier van justitie bij de afgifte aan de autoriteiten van de vreemde staat bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. Indien de kennisgeving van artikel 5.1.11, eerste lid, omwille van het belang van geheimhouding van het verzoek om rechtshulp niet heeft plaatsgevonden, kunnen voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s, 126t, 126ue, derde lid, 126uf en 126ug omschreven bevoegdheden, slechts worden overgedragen nadat de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.
4. De artikelen 116 tot en met 119, 552a, achtste lid, en 552d, vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 23, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, danwel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het verzoek om rechtshulp is geboden, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van artikel 23, tweede tot en met vijfde lid.
1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een verzoek om rechtshulp voorwerpen in beslag zijn genomen, danwel gegevens zijn gevorderd, wordt in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank. De kennisgeving blijft achterwege indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, danwel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het verzoek om rechtshulp is geboden.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan bij wie deze zijn gevorderd, doet hij de nodige naspeuringen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. De artikelen 552a, 552d, eerste en vierde lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
4. Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit telecommunicatie worden opgenomen met het oog op de rechtstreekse doorgeleiding naar het buitenland. De artikelen 126m en 126t zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de opgenomen en rechtstreeks doorgeleide telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3. Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
1. Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot aftappen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt onverwijld doorgezonden aan de door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier van justitie.
2. De officier van justitie stelt de kennisgeving onverwijld in handen van de rechter-commissaris bij een schriftelijke vordering waarin, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, machtiging tot het verlenen van instemming met het voornemen tot opnemen of het opnemen door de bevoegde buitenlandse autoriteiten wordt verlangd.
3. De rechter-commissaris neemt een beslissing op de vordering met inachtneming van het bepaalde in het toepasselijke verdrag en het bepaalde bij of krachtens artikel 126m of 126t.
4. Indien de machtiging wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat met het voornemen tot opnemen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt ingestemd. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden, dat de gegevens verkregen door het opnemen van de telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 126bb van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot aftappen of het aftappen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt stopgezet.
7. In een mededeling als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op opnemen dat reeds een aanvang heeft genomen, wordt tevens opgenomen dat de gegevens, verkregen door het opnemen van telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1. Het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking.
2. Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
1. Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een vreemd luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die welke in artikel 67, eerste lid, zijn omschreven. Voor de toepassing van artikel 146 wordt het feit geacht te zijn begaan ter plaatse waar het luchtvaartuig is geland.
2. De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen behalve de in artikel 94 bedoelde voorwerpen in beslag nemen de voorwerpen die de gezagvoerder van het vreemde luchtvaartuig ingevolge artikel 9, derde lid, van het Verdrag na de landing overlevert.
3. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 118, 119, 552a en 552ca tot en met 552e is van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens artikel 117, derde lid, bevoegde gerecht treedt de rechtbank binnen welks rechtsgebied het luchtvaartuig is geland.
1. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras, godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat de in het eerste lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
F
Titel 2 van het Vijfde Boek komt te luiden:
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.
De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.
Stukken die buitenlandse leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen ter zake van opsporing en vervolging die zij in het kader van het onderzoek van het onderzoeksteam in het buitenland hebben verricht, hebben in Nederland de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse leden afkomstig zijn, hebben.
1. Stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken, voorwerpen en gegevens en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3. De officier van justitie kan de stukken, voorwerpen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd, voor zover en indien van toepassing, de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.
1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, of artikel 126t, eerste lid, eveneens geven met het oog op het rechtstreeks doorgeleiden aan en het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel door het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan het bevel bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3. Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
G
Onder vernummering van de Titel 3 tot Titel 7, en onder vernummering van de artikelen 5:3:1 tot en met 5:3:20 tot de artikelen 5.7.1 tot en met 5.7.20, wordt na Titel 2 een titel ingevoegd, luidende:
1. Indien de officier van justitie het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte terzake van een feit met de opsporing waarvan hij is belast, doet hij, onder overlegging – zo mogelijk – van het strafdossier, aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een met redenen omkleed voorstel tot het uitlokken van een strafvervolging in die staat.
2. Indien voorlopige hechtenis is toegepast en de officier van justitie een voorstel doet ingevolge het eerste lid, doet hij de verdachte die zich in Nederland bevindt of die een bekende woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, kennis geven dat hij de vervolging waarop het opsporingsonderzoek betrekking had voor overdracht aan een vreemde staat heeft voorgedragen. Deze kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
3. In geval van een kennisgeving als bedoeld in het vorige lid blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege.
4. Indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven zich in het geding te willen voegen, kan een voorstel als bedoeld in het eerste lid slechts worden gedaan met haar schriftelijke instemming of, indien die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de bevoegde rechter. De machtiging wordt verleend op vordering van de officier van justitie.
5. Tegen een kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte binnen veertien dagen schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof. De artikelen 12b, 12c, 12e, tweede lid, 12f en 12h tot en met 12l zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat waar in die artikelen wordt gesproken van de klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd, daaronder voor de toepassing van deze bepaling de verdachte dient te worden verstaan.
6. Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan beperkt zijn tot het uitlokken van een strafvervolging in de vreemde staat ten behoeve van de oplegging van een sanctie strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de tenuitvoerlegging daarvan.
7. Bij toepassing van het eerste lid voegt de officier van justitie na de beëindiging van het onderzoek van telecommunicatie zo spoedig mogelijk en, ingeval een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid verplicht is, uiterlijk op het tijdstip dat hij deze kennisgeving ter betekening aan de verdachte heeft doen uitgaan, de processen-verbaal of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 126aa, eerste lid, voor zover hij die voor het onderzoek in de zaak van betekenis acht, bij het strafdossier.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een voorstel als bedoeld in het vorige artikel beslist Onze Minister van Veiligheid en Justitie omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in acht.
2. Behoudens de gevallen waarin een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een vreemde staat door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan.
3. Een aan de autoriteiten van een vreemde staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken. Een dergelijk verzoek wordt ingetrokken wanneer het gerechtshof ingevolge artikel 5.3.1, vijfde lid, beveelt dat de vervolging in Nederland zal worden voortgezet.
1. Nadat hij een voorstel als bedoeld in artikel 5.3.1 heeft gedaan, kan de officier van justitie de strafzaak tegen de verdachte niet ter terechtzitting aanhangig maken noch overgaan tot tenuitvoerlegging van een in de zaak tegen de verdachte gewezen vonnis, behoudens in geval van:
a. afwijzing van het voorstel,
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat, of
c. kennisgeving door de autoriteiten dat afwijzend op het verzoek is beslist dan wel een naar aanleiding van het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
2. In dat geval trekt de officier van justitie een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid, in. Van de intrekking doet hij mededeling aan de verdachte.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft de officier van justitie, die een voorstel als bedoeld in artikel 5.3.1 heeft gedaan, schriftelijk kennis van de beslissing die hij terzake heeft genomen alsmede van door hem ontvangen mededelingen omtrent beslissingen van de autoriteiten van de vreemde staat naar aanleiding van het verzoek tot strafvervolging dat op voorstel van de officier van justitie is gedaan.
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in de rechtstreekse toezending door justitiële autoriteiten van verzoeken tot strafvervolging, is de officier van justitie bevoegd, indien hij het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte ter zake van een strafbaar feit met de opsporing waarvan hij is belast, aan buitenlandse justitiële autoriteiten verzoeken tot strafvervolging te doen. De artikelen 5.3.1, tweede tot en met zevende lid, 5.3.2, derde lid, en 5.3.3 zijn van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie die rechtstreeks van een buitenlandse autoriteit een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, brengt, voor zover het toepasselijke verdrag niet reeds uitdrukkelijk in die wijze van toezending voorziet, dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat:
a. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht:
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
b. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
c. het verzoek tot strafvervolging dient om degene op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort; of
d. strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging afwijzen indien het betrekking heeft op een vreemdeling, die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft.
1. Buiten het in het vorige artikel bedoelde geval zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie het verzoek tot strafvervolging met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze toezending blijft achterwege, indien die officier van justitie reeds overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.3.6 zijn advies aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie heeft uitgebracht.
2. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 5.3.7, tweede lid, dat betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie het verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan worden gelegd.
1. De officier van justitie aan wie het verzoek tot strafvervolging overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel is toegezonden brengt zijn advies terzake ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in artikel 5.3.7 genoemde gronden blijkt te bestaan.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst voorts een niet op een verdrag gegrond verzoek af, indien tegen degene op wie het betrekking heeft naar het oordeel van het openbaar ministerie in Nederland geen strafvervolging kan plaats hebben wegens het ten laste gelegde feit.
4. Is het verzoek op een verdrag gegrond, dan neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie de daarin genoemde gronden voor afwijzing van een verzoek tot strafvervolging in acht.
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan uitnodigen binnen een door hem te stellen termijn nadere inlichtingen te verschaffen, indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
1. Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de inwilliging van een verzoek tot strafvervolging intrekken, indien uit het vooronderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid.
2. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken, indien de straf waartoe de verdachte is veroordeeld niet ten uitvoer kan worden gelegd.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft van zijn beslissing op het verzoek tot strafvervolging kennis aan de officier van justitie en de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan.
2. Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Een persoon te wiens aanzien in Nederland geen bevoegdheid tot strafvervolging bestaat, kan niettemin worden aangehouden, voor zover een verdrag zulks toestaat. De artikelen 52 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De stukken betreffende ambtshandelingen terzake van opsporing en vervolging, die de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan naar aanleiding van hun verzoek overleggen, hebben de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de vreemde staat hebben.
2. In geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het tweede lid van artikel 5.3.7, kan een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in de negende afdeling van Titel IV van Boek I.
1. Een verzoek tot uitlevering van een zich hier te lande bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2. Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
– artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1999, 161);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
– de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).
3. Op een verzoek als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste lid is het bepaalde in artikel 5.3.7, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing.
4. Voorts is het bepaalde in artikel 5.3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, niet van toepassing op verzoeken gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14), op het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen, op het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme en op het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme.
1. Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, is de officier van justitie bevoegd zelfstandig op een verzoek om overname van de strafvervolging van een buitenlandse justitiële autoriteit te beslissen. De artikelen 5.3.7, 5.3.9, tweede lid, 5.3.10, tweede en vierde lid, en 5.3.11 tot en met 5.3.15 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, wordt het verzoek, zo het is gericht tot een andere officier van justitie dan bedoeld in artikel 5.3.8, eerste of tweede lid, onverwijld aan die officier van justitie doorgezonden.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een strafvervolging.
2. De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn.
Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Hij geeft van zijn beslissing kennis aan het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan en aan de officier van justitie.
3. Hij stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
H
Onder vernummering van Titel 4 tot Titel 8, en onder vernummering van de artikelen 5:4:1 tot en met 5:4:17 tot de artikelen 5.8.1 tot en met 5.8.17, wordt na Titel 3 een Titel ingevoegd, luidende:
I
Na Titel 4 worden twee titels ingevoegd, luidende:
1. Bevelen als bedoeld in het tweede lid, uitgevaardigd door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd.
2. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot inbeslagneming van voorwerpen die zich op Nederlands grondgebied bevinden en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat:
a. kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen;
b. kunnen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer;
c. kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie.
1. Een bevel afkomstig van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat gaat vergezeld van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2. Het bevel gaat voorts vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft;
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
3. In afwijking van het tweede lid, kunnen de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangeven dat de in beslag genomen voorwerpen in Nederland in bewaring zullen blijven in afwachting van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
4. Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document. Indien de voor de tenuitvoerlegging van het bevel noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat niet meer behoeft te worden overgelegd.
5. Het bevel en de daarbij behorende documenten worden, zo deze niet aan een officier van justitie zijn gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de doorzending.
1. Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar bevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.5.5.
2. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 5.5.2, vierde lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel;
b. de erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. de inwilliging van een verzoek als bedoeld in artikel 5.5.2, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
d. het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. aanstonds blijkt dat aan een verzoek als bedoeld in artikel 5.5.2, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
3. De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het tweede lid, onderdeel d, indien het feit dat ten grondslag ligt aan het bevel, is vermeld op of valt onder de daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijst met feiten en soorten van feiten en dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een maximale vrijheidsstraf van ten minste drie jaren.
4. De officier van justitie beslist onverwijld en zo mogelijk binnen 24 uur na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld van zijn beslissing in kennis. De kennisgeving geschiedt in ieder geval schriftelijk en met redenen omkleed, indien de officier van justitie op grond van het tweede lid de tenuitvoerlegging van het bevel weigert.
1. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft;
c. het een bevel als bedoeld in artikel 5.5.1, tweede lid, onderdeel b of c betreft en in een ander kader dan bedoeld in onderdeel b reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
2. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de beslissing alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
4. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle beperkende maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van het in beslag te nemen voorwerp.
1. De tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming geschiedt in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris met overeenkomstige toepassing van de derde afdeling van titel IV van het Eerste Boek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. De officier van justitie neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven vormvereisten in acht, zulks voorzover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. Indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende nauwkeurig hebben aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze autoriteiten om aanvullende inlichtingen.
4. Indien voor de uitvoering van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 5.1.8, onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5. Artikel 117, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de machtiging, bedoeld in het eerste lid, niet wordt verleend dan na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.
6. De officier van justitie zendt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld een schriftelijke kennisgeving, indien:
a. het bevel ten uitvoer is gelegd;
b. voor tenuitvoerlegging van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist;
c. het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat het in beslag te nemen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1. De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel.
2. Indien een klaagschrift is ingediend of een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding. Zodra de rechter op het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding heeft beslist, worden de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat van de beslissing in kennis gesteld.
1. Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op het verzoek, bedoeld in artikel 5.5.2, tweede lid, en deze beslissing is uitgevoerd, tenzij
a. het beslag reeds is beëindigd als gevolg van een door de rechter gegeven last;
b. de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben aangegeven het bevel in te trekken.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, gelast de officier van justitie onverwijld de teruggave van het in beslag genomen voorwerp.
3. Na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, kan de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
De officier van justitie is bevoegd uitvoering te geven aan een verzoek als bedoeld in artikel 5.5.2, tweede lid, onderdeel a, en met toepassing van de artikelen 5.1.10 en 5.1.11 in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Artikel 5.5.3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie kan een bevel uitvaardigen strekkende tot inbeslagneming als bedoeld in artikel 94, eerste of tweede lid, of artikel 94a, tweede lid, van voorwerpen welke zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, en dit bevel zenden aan de autoriteiten van die andere lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in die lidstaat.
1. Met het bevel wordt meegezonden een ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2. De officier van justitie kan in het bevel vormvereisten opnemen welke de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen.
3. Het bevel en het certificaat gaan vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkend tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op de waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft; of
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
4. Indien het indienen van een verzoek als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de in beslag te nemen voorwerpen in bewaring te houden totdat het verzoek is ingediend en hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
1. De officier van justitie zendt het bevel en het certificaat rechtstreeks aan de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat die bevoegd zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
3. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden bevel en het certificaat door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het bevel. De artikelen 552a en 552d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie het bevel heeft uitgevaardigd.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie het bevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3. Indien in de uitvoerende lidstaat een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het bevel en de officier van justitie hiervan door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteiten de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
1. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging is een door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model en strekt tot:
a. inbeslagneming van voorwerpen of bescheiden ten behoeve van de waarheidsvinding voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden;
b. het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden of naar Nederlands recht toegankelijk zijn;
c. de overdracht van de in de onderdelen a en b bedoelde voorwerpen, bescheiden of gegevens aan de uitvaardigende autoriteit;
d. verstrekking van strafvorderlijke of politiegegevens aan de uitvaardigende autoriteit.
2. Met een door een bevoegde justitiële autoriteit uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is uitgevaardigd door een andere autoriteit die door de uitvaardigende lidstaat is aangewezen als bevoegd tot het uitvaardigen van een Europees bewijsverkrijgingsbevel, voor zover de uitvoering van dat bevel kan geschieden zonder toepassing van dwangmiddelen. Indien voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist, is het bevel slechts voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar indien het is bekrachtigd door een justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
3. Niet voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is een Europees bewijsverkrijgingsbevel strekkende tot het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1. Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.6.5, tenzij de tenuitvoerlegging wordt geweigerd op grond van artikel 5.6.3.
2. Indien het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is of in het geval, bedoeld in artikel 5.6.1, tweede lid, tweede volzin, niet door een justitiële autoriteit is bekrachtigd, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het bevel alsnog aan te vullen, te verbeteren of door een justitiële autoriteit te laten bekrachtigen.
3. Het bevel wordt, zo dit niet aan een officier van justitie is gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat schriftelijk in kennis van de doorzending.
1. De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt geweigerd, indien:
a. de uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
b. onverminderd het bepaalde in het derde lid, het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn en voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist;
c. onverminderd het bepaalde in het derde lid, de uitvoering van het bevel noopt tot toepassing van bevoegdheden die, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet zouden kunnen worden toegepast;
d. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan het verschoningsrecht, bedoeld in de artikelen 218 en 218a;
e. het bevel niet door een justitiële autoriteit is uitgevaardigd en ook na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 5.6.2, tweede lid, niet door een zodanige autoriteit is bekrachtigd terwijl voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist.
2. Voorts kan de tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd:
1°. geacht wordt geheel of voor een belangrijk deel op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 5.6.2, tweede lid, het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is.
3. De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het eerste lid, onderdelen b of c, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, is vermeld op of valt onder de lijst met feiten en soorten van feiten, genoemd in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350), en op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4. Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, pleegt hij overleg met de uitvaardigende autoriteit en verzoekt deze zo nodig om aanvullende inlichtingen.
5. Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, raadpleegt hij Eurojust. Besluit de officier van justitie, in afwijking van het advies van Eurojust, de tenuitvoerlegging te weigeren, dan wordt daarvan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis gesteld.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.6.2, tweede lid, beslist de officier van justitie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen dertig dagen na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld van zijn beslissing in kennis. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is binnen dertig dagen te beslissen, stelt hij de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen naar verwachting zal worden beslist. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het bevel weigert, geschiedt de kennisgeving schriftelijk en met redenen omkleed.
1. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een gerechtelijke procedure;
2. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het Europees bewijsverkrijgingsbevel alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
1. De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel geschiedt in opdracht van de officier van justitie overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit wetboek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. De officier van justitie stelt een Europees bewijsverkrijgingsbevel in handen van de rechter-commissaris, indien de uitvoering ervan noopt tot toepassing van bevoegdheden die aan de rechter-commissaris zijn voorbehouden. De overlegging geschiedt bij een schriftelijke vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd. Deze vordering heeft dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181.
3. Voor zover het Europees bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft op een feit als bedoeld in artikel 5.6.3, derde lid, kunnen de voor de uitvoering van het bevel benodigde bevoegdheden worden uitgeoefend ook buiten de in de toepasselijke bepalingen genoemde gevallen.
4. Tenzij de tenuitvoerlegging op grond van artikel 5.6.4 is opgeschort, geschiedt deze binnen zestig dagen na ontvangst van het bevel. Indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen tenuitvoerlegging naar verwachting zal plaatsvinden.
5. De officier van justitie of rechter-commissaris neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven termijnen en vormvereisten in acht, zulks voor zover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Onder vormvereiste kan mede worden verstaan het verzoek van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
6. Indien de uitvaardigende autoriteit dit in het bevel heeft aangegeven en voor zover rechtstreeks verband houdend met het Europees bewijsverkrijgingsbevel, kunnen bij de uitvoering van het bevel de volgende handelingen worden verricht:
a. het verkrijgen van andere relevante voorwerpen, bescheiden of gegevens dan die welke in het bevel zijn genoemd;
b. het opnemen van verklaringen van personen aanwezig bij de uitvoering van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.
7. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld in kennis indien:
a. het niet mogelijk is vormvereisten als bedoeld in het vijfde lid in acht te nemen;
b. hij tijdens de tenuitvoerlegging van het bevel tot het oordeel komt dat aanvullende maatregelen geboden zijn;
c. bij de uitvoering van het bevel is gehandeld in strijd met de toepasselijke bepalingen.
8. De officier van justitie zendt de uitvaardigende autoriteit onverwijld een schriftelijke kennisgeving indien het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de in het bevel verzochte voorwerpen, bescheiden of gegevens zijn verdwenen, vernietigd of niet worden aangetroffen op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven plaats, dan wel omdat de plaats waar deze zich zouden bevinden door de uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1. De artikelen 552a, 552d, eerste lid, en 552e, eerste lid, zijn van toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel dat heeft geleid tot de toepassing van de bevoegdheid met betrekking tot welke het klaagschrift is ingediend.
2. Zodra de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort, doet hij de nodige naspeuringen naar andere rechthebbenden in Nederland en stelt hij deze in kennis van de bevoegdheid binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
1. Indien de uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris, stelt deze de verkregen stukken, voorwerpen of gegevens onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
2. De officier van justitie draagt de ter uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld over aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, tenzij een klaagschrift is ingediend en daarop nog niet is beslist of het ingestelde beklag gegrond is verklaard.
3. Indien noodzakelijk ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, kan de officier van justitie, in afwachting van een beslissing op een ingesteld beklag, een afschrift van de verkregen stukken, voorwerpen of gegevens aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekken.
4. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen of bescheiden niet in Nederland verblijf houdt, worden de voorwerpen of bescheiden overgedragen onder het voorbehoud dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze zullen terugzenden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
1. De officier van justitie of rechter-commissaris kan een Europees bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigen ter verkrijging van voorwerpen, stukken, opgeslagen of vastgelegde gegevens dan wel strafvorderlijke of politiegegevens die kunnen dienen de waarheid aan de dag te brengen en die zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevinden of, voor zover het vastgelegde of opgeslagen gegevens betreft, die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2. Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan slechts worden uitgevaardigd voor zover de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel betrekking heeft, indien zij zich in Nederland hadden bevonden, naar Nederlands recht hadden kunnen worden verkregen.
3. Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan niet worden uitgevaardigd ter verkrijging van in een andere lidstaat van de Europese Unie opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model.
2. Het bevel is opgesteld of vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat of in een andere officiële taal van de instellingen van de Europese Unie, indien die lidstaat heeft verklaard bevelen in die andere taal gesteld of vertaald te accepteren.
3. De officier van justitie of rechter-commissaris kan in het bevel vormvereisten opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
4. Indien een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt uitgevaardigd als aanvulling op een eerder uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel of als vervolg op een eerder uitgevaardigd bevel als bedoeld in artikel 5.5.9, wordt dit in het bevel aangegeven.
1. De officier van justitie of rechter-commissaris zendt het Europees bewijsverkrijgingsbevel rechtstreeks aan de tot erkenning en tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de stukken, voorwerpen, of gegevens zich bevinden of, indien het bevel betrekking heeft op vastgelegde of opgeslagen gegevens, op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de gegevens overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie of rechter-commissaris hieromtrent om inlichtingen onder andere via het Europees Justitieel Netwerk.
3. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden Europees bewijsverkrijgingsbevel door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1. Belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie of rechter-commissaris het bevel heeft uitgevaardigd.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie of rechter-commissaris het Europees bewijsverkrijgingsbevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3. Indien een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel in de uitvoerende lidstaat, kan de officier van justitie of rechter-commissaris de autoriteiten van die lidstaat de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 9, tweede lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991, komt te luiden:
2. De artikelen 5.1.4, 5.1.6 tot en met 5.1.11 en 5.1.14, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 51, eerste en vierde lid, van de Uitleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringswet Speciaal Tribunaal voor Libanon, komt te luiden:
2. De artikelen 5.1.4, 5.1.6 tot en met 5.1.11 en 5.1.14, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 51, eerste en vierde lid, van de Uitleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de inwilliging en de uitvoering van een verzoek om rechtshulp dat wordt ontvangen vóór inwerkingtreding van deze wet, is de wettelijke regeling van toepassing zoals die luidt op het moment van ontvangst van het verzoek om rechtshulp.
Indien het bij koninklijke boodschap van ... [datum] ingediende voorstel van wet ... [Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel) Kamerstuknummer] tot wet is wordt verheven en die wet eerder in werking treedt dan deze wet, vervalt artikel I, onderdeel H van deze wet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Vijfde Boek: Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking
– Titel 1: Internationale rechtshulp in strafzaken.
– Eerste afdeling: Verzoeken om internationale rechtshulp in strafzaken
– Tweede afdeling: Verzoeken tot rechtshulp gericht aan het buitenland
– Derde afdeling: Verzoeken tot rechtshulp gericht aan Nederland
– Vierde afdeling: Feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen *
– Titel 2: Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams **
– Titel 3: Overdracht en overname van strafvervolging
– Eerste afdeling: Overdracht van strafvervolging
– paragraaf 1: Overdracht van strafvervolging door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
– paragraaf 2: Overdracht van strafvervolging door de officier van justitie
– Tweede afdeling: Overname van strafvervolging
– paragraaf 1: Overname van strafvervolging door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
– paragraaf 2: Overname van strafvervolging door de officier van justitie
– paragraaf 3: Overname van strafvervolging van een internationaal gerecht
– Titel 4: Europees onderzoeksbevel ***
– Gereserveerd (wetsvoorstel implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel)
– Titel 5: Europees bevriezingsbevel *
– Eerste Afdeling: Bevelen uitgevaardigd door een andere lidstaat van de Europese Unie
– Tweede Afdeling: Bevelen uitgevaardigd door Nederland
– Titel 6: Europees bewijsverkrijgingsbevel *
– Eerste Afdeling: Bevelen uitgevaardigd door een andere lidstaat van de Europese Unie
– Tweede Afdeling: Bevelen uitgevaardigd door Nederland
– Titel 7: Europees toezichtsbevel *
– Eerste Afdeling: Algemene bepalingen
– Tweede Afdeling: Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse toezichtsbeslissingen in Nederland
– Derde Afdeling: Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse bevelen tot schorsing van de voorlopige hechtenis in het buitenland
– Titel 8: Europees beschermingsbevel ****
– Eerste Afdeling: Algemene bepalingen
– Tweede Afdeling: Tweede afdeling Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie
– Derde Afdeling: Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit van Nederland
N.B. Artikelen zonder asterix zijn nieuw of de inhoud is ten opzichte van bestaande artikelen gewijzigd.
Verder geldt:
* |
= |
geen inhoudelijke wijziging (anders dan aanpassing kruisverwijzingen) |
** |
= |
inhoud aangepast aan wijziging rechtshulpregeling conform dit wetsvoorstel |
*** |
= |
inhoud wordt bepaald door afzonderlijk wetsvoorstel implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel |
**** |
= |
inhoud is bepaald door afzonderlijke wet (Stb. 2015, 40) |
I |
Algemeen |
|
1. |
Inleiding |
|
2. |
Ontwikkelingen in de internationale samenwerking in strafzaken |
|
2.1 |
Inleiding |
|
2.2 |
Het internationale en nationale instrumentarium voor samenwerking in strafzaken |
|
2.3 |
Aandachtspunten als gevolg van een veranderende context |
|
2.4 |
Conclusie |
|
3. |
Herpositionering van de regelgeving inzake internationale samenwerking |
|
3.1 |
Overwegingen herpositionering |
|
3.2 |
De positionering van Europese instrumenten |
|
4. |
Inwilliging van verzoeken om rechtshulp |
|
4.1 |
Algemeen |
|
4.2 |
Inwilliging van verzoeken |
|
4.3 |
Voorwaarden voor inwilliging |
|
4.4 |
Weigeringsgronden |
|
5. |
Uitvoering van verzoeken om rechtshulp |
|
5.1 |
Algemeen |
|
5.2 |
Criterium voor de toepassing van bevoegdheden |
|
5.3 |
Rechter-commissaris |
|
5.4 |
Videoconferentie |
|
6. |
Overdracht van vergaarde informatie |
|
6.1 |
Inleiding |
|
6.2 |
Rechterlijke controle op uitvoering van rechtshulpverzoeken |
|
7. |
Rechtsmiddelen |
|
7.1 |
Beklagregeling |
|
7.2 |
Verkorting beslissingstermijnen |
|
8. |
Verzoeken om rechtshulp aan het buitenland |
|
9. |
Uitvoeringsconsequenties |
|
II |
Artikelsgewijze toelichting |
In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is een nieuwe opzet voorzien van de verschillende regelingen inzake internationale samenwerking in strafzaken die thans zijn opgenomen in de Titels X en XI van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Doelstelling is om de regelgeving waar mogelijk inhoudelijk te verbeteren, te vereenvoudigen en te voorzien van waarborgen voor een evenwichtige uitvoering.
Het huidige Wetboek van Strafvordering geeft in de artikelen 552h e.v. een regeling voor internationale rechtshulp in strafzaken: het verlenen van medewerking aan de opsporing, vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van strafbare feiten door buitenlandse autoriteiten. Er wordt ook wel gesproken van ‘kleine rechtshulp’. De regeling vervult in de praktijk van de internationale samenwerking een belangrijke rol. De bepalingen zijn van toepassing op de circa 30.000 verzoeken om rechtshulp in strafzaken die per jaar aan Nederland worden gedaan (cijfers 2013). Het overgrote deel daarvan – minstens 95 procent – betreft verzoeken afkomstig van andere EU-lidstaten, met een sterk accent op de ons omringende landen (België en Duitsland). Iets minder dan de helft van de verzoeken wordt zelfstandig door de politie en andere opsporingsdiensten afgedaan, op grond van artikel 552i, tweede lid, Sv. Naast de genoemde rechtshulpverzoeken worden nog eens tienduizenden verzoeken om informatie verwerkt door de politie en andere opsporingsdiensten. Deze verzoeken vinden onder andere plaats in het kader van de voorkoming van strafbare feiten en handhaving van de openbare orde, en vallen daarmee buiten het wettelijke kader voor de rechtshulp in strafzaken.
De regeling van de kleine rechtshulp is als gevolg van vele tussentijdse wijzigingen en toevoegingen qua structuur en inhoud niet helder meer. De regeling is in de kern grotendeels gebaseerd op het Europees rechtshulpverdrag van 1959 (hierna: ERV) en de structuur is nog geënt op de situatie toentertijd waarin de rechter-commissaris het voortouw had bij uitvoering van rechtshulpverzoeken. Verder zijn bepalingen over toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden en bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ingepast, die weinig inzichtelijk zijn. Dit leidt in de praktijk tot onduidelijkheid. Meer fundamenteel van aard is de vraag of de regeling voldoende de ontwikkelingen reflecteert die het afgelopen decennium hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden op het vlak van internationale rechtshulp.
Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden wordt in deze toelichting eerst de huidige regeling inzake strafrechtelijke samenwerking geplaatst in de bredere context van relevante nationale en internationale ontwikkelingen. Vervolgens wordt ingegaan op de gewenste positionering van de regeling van internationale rechtshulp, in het Wetboek van Strafvordering of daarbuiten. Daarna worden de belangrijkste voorstellen tot inhoudelijke stroomlijning en kwaliteitsverbetering in de regeling van internationale rechtshulp van uitleg en onderbouwing voorzien. Ten slotte volgt een uitgebreide artikelsgewijze toelichting.
Het wetsvoorstel beperkt zich tot de regeling van de samenwerking bij de opsporing en vervolging: niet aan de orde komen andere aspecten die de mogelijkheden tot en effectiviteit van de internationale samenwerking mede bepalen, zoals de bewijskracht van in het buitenland verzameld bewijsmateriaal, de inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek, de harmonisatie van delictsomschrijvingen en harmonisatie van procedurele rechten. Deze staan los van de regeling van de internationale rechtshulp en komen aan de orde bij andere onderdelen van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.
In februari 2013 zijn enkele uitgangspunten voor herziening van de regelgeving inzake internationale rechtshulp besproken in een expertmeeting, waaraan werd deelgenomen door experts afgevaardigd door de afdeling internationale rechtshulp in strafzaken (AIRS) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, van het openbaar ministerie (OM), de Nationale Politie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de rechtspraak. Aanvang 2014 is besloten een wetsvoorstel tot herziening van de regeling van internationale rechtshulp deel te laten uitmaken van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering. De resultaten van de gehouden expertmeeting zijn betrokken bij het opstellen van een discussienotitie ter oriëntatie op een te concipiëren wetsvoorstel over internationale rechtshulp in het kader van het project. Tijdens het congres over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering in juni 2014 is deze discussienotitie besproken. Vervolgens zijn de discussienotitie en een eerste concept van het wetsvoorstel besproken in de verschillende werkgroepen ingesteld in het kader van het project, en waaraan werd deelgenomen door de Nationale Politie, het Platform bijzondere opsporingsdiensten, de Koninklijke Marechaussee, het OM, de Rvdr en de NOvA.
Bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt gewerkt in tranches. Onderhavig wetsvoorstel maakt deel uit van de eerste tranche van voorstellen, die in de loop van 2016 in procedure worden gebracht. Dit betekent dat ten tijde van de voorbereiding van en beraadslaging over dit wetsvoorstel de inhoud van andere onderdelen van het nieuwe wetboek nog niet vaststaat, terwijl de regeling van internationale samenwerking daarmee wel samenhang kent. Vooralsnog wordt daarom in dit wetsvoorstel verwezen naar de bestaande regeling van bijvoorbeeld de bepalingen over inbeslagneming en beklag. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat de opzet van het nieuwe wetboek – met een gewijzigde indeling in acht boeken – nog niet verwezenlijkt is. Dit leidt ertoe dat de nieuwe regeling inzake internationale strafrechtelijke samenwerking voorlopig wordt opgenomen in Boek 5 van het oude Wetboek van Strafvordering. Later zal de inhoud van dit boek dan worden verplaatst naar het Boek 7 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Ook kent het gemoderniseerde wetboek een geheel nieuwe nummering van bepalingen. Dit betekent dat ook verwijzingen die in de regelgeving inzake internationale samenwerking voorkomen naar artikelen in de andere delen van het Wetboek van Strafvordering, zelfs als die bepalingen betreffen die inhoudelijk niet worden veranderd in het moderniseringsproject, op later moment in het traject van modernisering van het wetboek nog zullen moeten worden gewijzigd.
Gelet op het feit dat de in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen ook op kortere termijn voor de praktijk van internationale strafrechtelijke samenwerking toegevoegde waarde hebben en daarbij de inhoud niet onlosmakelijk verbonden is aan andere onderdelen van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, bestaat het voornemen om het wetsvoorstel vooruitlopend op de definitieve inwerkingtreding van het gehele nieuwe Wetboek reeds in werking te laten treden.
Ten aanzien van een concept-versie van dit wetsvoorstel is advies gevraagd aan en ontvangen van de Nationale Politie, het Platform bijzondere opsporingsdiensten, de Koninklijke Marechaussee (KMAR), de NOvA, het OM, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Raad voor de rechtspraak.
In alle adviezen werd de noodzaak tot modernisering van de regeling voor internationale samenwerking in strafzaken onderschreven. Hetzelfde gold voor de verkozen uitgangspunten van verbetering, vereenvoudiging en waarborgen voor een evenwichtige uitvoering. De adviezen hebben op een aantal punten geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel en van de memorie van toelichting. In het hiernavolgende wordt bij bespreking van de diverse onderdelen van het wetsvoorstel nader ingegaan op de ontvangen adviezen ter zake.
Onze maatschappij is de afgelopen decennia meer en meer internationaal georiënteerd geraakt. Dit heeft in allerlei opzichten effect gehad op de criminaliteit en op de criminaliteitsbestrijding. Veel strafbare feiten hebben heden ten dage een internationale dimensie, omdat ze mede in of vanuit het buitenland zijn gepleegd, daders of slachtoffers zich in het buitenland bevinden, dan wel opbrengsten van misdrijven in het buitenland worden gestald of geïnvesteerd. In al die gevallen is de hulp van buitenlandse autoriteiten nodig om strafbare feiten op te helderen, daders te kunnen bestraffen en misdaadgeld te kunnen afnemen.
Zoals het openbaar ministerie in zijn advies benadrukte is een goede rechtshulpverlening aan buitenlandse autoriteiten meer dan een blijk van goede wil: zij is van essentieel belang voor een effectieve opsporing en vervolging van strafbare feiten. Waar op het ene moment de Nederlandse politie en justitie bijstand verlenen aan een buitenlands onderzoek, kunnen zij immers op het volgende moment zelf met spoed de hulp van buitenlandse autoriteiten nodig hebben. In bijna alle opsporingsonderzoeken naar zware en georganiseerde criminaliteit is het nodig om onderzoek te laten verrichten in het buitenland en daartoe een rechtshulpverzoek te doen uitgaan. Opgemerkt moet ook worden dat de uitvoering van aan Nederland gerichte rechtshulpverzoeken vaak leidt tot de opsporing van strafbare feiten in Nederland. Voor een adequate opsporing van strafbare feiten is een goed werkende structuur voor samenwerking een absolute voorwaarde (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 317, nr. 72).
Kern van deze structuur vormen het borgen van deskundigheid voor de behandeling van rechtshulpverzoeken en een goede communicatie op zaaksniveau met buitenlandse autoriteiten. Daartoe zijn in Nederland Internationale Rechtshulpcentra (IRC’s) ingesteld – waarin specialisten van de politie en het OM samenwerken – die worden gecompleteerd door een Landelijk IRC (LIRC). Zij coördineren de uitvoering van verzoeken. Tevens verzorgen zij de communicatie daarover met buitenlandse autoriteiten, voor zover het verzoeken betreft binnen de Europese Unie. In totaal functioneren zo 11 IRC’s. Voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken zullen de IRC’s in contact staan met Teams rechtshulp, die bij elke regionale eenheid en de landelijke eenheid van de Nationale politie zullen worden ingesteld.
Ten slotte, maar zeker niet op de laatste plaats, is toegesneden wetgeving van belang voor een efficiënte rechtshulpverlening. Die wetgeving moet aan een aantal eisen voldoen, zoals voorzien in heldere en eenvoudig toepasbare procedures, en rekening houden met best practices die worden gehanteerd in de praktijk van de internationale rechtshulp. Het gaat dan in het bijzonder om een goede communicatie tussen de betrokken autoriteiten van de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat over hetgeen ze van elkaar verwachten en de ruimte om in onderling overleg ad hoc oplossingen te treffen die de verleende bijstand daadwerkelijk zinvol maken voor de strafzaak in de verzoekende staat. In de wettelijke regeling moet dan op belangrijke punten de mogelijkheid voor overleg worden gecreëerd. Hetzelfde geldt voor de nodige flexibiliteit om naar aanleiding van overleg op passende wijze uitvoering te geven aan verzoeken; dit mede gelet op een zo evenwichtig mogelijke inzet van capaciteit en beperking van financiële kosten.
De genoemde aandachtspunten voor een efficiënte rechtshulpverlening vormden de kern van de Nederlandse inzet bij onderhandelingen over de richtlijn Europees onderzoeksbevel (zie ook de in dit verband door de Tweede Kamer aangenomen moties; Kamerstukken II 2011/12, 32 317, nr.’s 82, 85 en 87), maar gelden breder voor het gehele domein van de internationale strafrechtelijke samenwerking.
De internationale instrumenten die de juridische basis leggen voor strafrechtelijke samenwerking zijn de afgelopen twintig jaar, volgend op de internationalisering van de samenleving, sterk uitgebreid. Nieuwe internationale instrumenten zijn tot stand gekomen in het kader van de Europese Unie, de Raad van Europa en de Verenigde Naties. Tevens is met een aantal staten een bilateraal rechtshulpverdrag gesloten. Door de rechtshulpbepalingen opgenomen in de zogenoemde rechtsgoed beschermende verdragen van de Verenigde Naties (o.a. in het VN Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2004, 34) en het VN verdrag tegen corruptie (Trb. 2005, 44) ) is een rechtshulprelatie ontstaan met staten waarmee voorheen geen of slechts een zeer beperkte rechtshulprelatie bestond. In het verband van de Raad van Europa en vooral de EU is er sprake van een steeds intensievere samenwerking, die zich uit in laagdrempelige procedures en minder hoge eisen aan inwilliging en uitvoering.
Een belangrijk kenmerk van de huidige regeling voor kleine rechtshulp is dat zij zich in beginsel zonder onderscheid naar de staat van herkomst en de intensiteit van de rechtshulprelatie die Nederland met die staat onderhoudt, richt op alle buitenlandse verzoeken om rechtshulp die Nederland ontvangt (met uitzondering van de aparte regelgeving ter implementatie van EU-instrumenten). Dit gaat voorbij aan de zeer grote diversiteit in de rechtshulprelaties; van intensief met lidstaten in de Europese Unie en staten waarmee een bilateraal rechtshulpverdrag is aangegaan, tot een relatie die zich beperkt tot rechtshulp ter zake van de bestrijding van bepaalde misdrijven – op grond van zogenoemde multilaterale rechtsgoed beschermende verdragen, of die zelfs niet berust op een verdrag, maar een volledig ad hoc karakter heeft. Dit heeft aanmerkelijke verschillen tot gevolg, bijvoorbeeld wat betreft de wijze waarop een verzoek wordt ingediend: van het diplomatieke kanaal via het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot – binnen de Europese Unie algemeen (sinds de tweede helft van de jaren ’90) en tussen lidstaten van de Raad van Europa beperkter (sinds enkele jaren rechtstreeks) tussen bevoegde justitiële autoriteiten. Verantwoordelijk voor de inwilliging van verzoeken afkomstig van landen buiten Europa is in alle gevallen de Minister van Veiligheid en Justitie, hetgeen in de huidige regeling niet tot uitdrukking komt.
Ook zijn er inhoudelijke verschillen wat betreft de voorwaarden die gesteld worden aan de uitvoering van buitenlandse verzoeken naar gelang het verzoek komt van verschillende landen.
De Nederlandse wetgeving is ter uitvoering van de genoemde internationale instrumenten op onderdelen aangepast en stelt de bevoegde autoriteiten inhoudelijk in staat om in verreweg de meeste gevallen adequaat rechtshulp te verlenen. Uiteraard geldt daarbij dat indien een verdrag van toepassing is, de inhoud van het verdrag voorgaat op de wet (Hoge Raad 13 januari 2009, LJN: BF0837).
De wetgeving inzake kleine rechtshulp is op meerdere punten vatbaar voor verbetering. Als gezegd is de regeling voor kleine rechtshulp in Titel X van Boek 4 door de vele tussentijdse wijzigingen en toevoegingen qua opzet en inhoud niet helder meer. De in de praktijk te volgen procedure bij de inwilliging en uitvoering van rechtshulpverzoeken kan onvoldoende worden afgeleid uit de wettelijke regeling. Verder is het niet aanstonds duidelijk welke bevoegdheden kunnen worden toegepast ter uitvoering van een verzoek. Op een aantal punten kan de regeling bovendien worden gemoderniseerd aan de hand van bepalingen opgenomen in moderne internationale rechtshulpinstrumenten, als het Tweede aanvullend protocol bij het ERV (Trb. 2008, 157) en vooral de richtlijn Europees onderzoeksbevel (2014/41/EU).
Ten slotte is het overzicht van de verschillende instrumenten voor samenwerking opgenomen in het huidige Boek 4 moeilijk. Dit is onder andere het gevolg van de beperkte ruimte in wettechnische zin; doornummering van opvolgende artikelen kon de afgelopen jaren alleen plaatsvinden door eindeloos voort te bouwen op artikelnummer 552 (recente artikelen kennen daarom een toevoeging van drie letters). Een nieuwe opzet van de verschillende instrumenten van strafrechtelijke samenwerking kan hier een oplossing bieden.
In het toepassingsbereik van de regelingen voor de internationale samenwerking in strafzaken doen zich allerlei veranderingen voor. Een aantal daarvan is in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel in het bijzonder relevant.
De huidige regeling voor internationale rechtshulp opgenomen in het Wetboek van Strafvordering staat soms in de weg aan de wens om samen te werken met (verre) landen met een minder ontwikkeld rechtssysteem, in voorkomende gevallen zonder een verdragsrelatie: de toepassing van dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden is bij een verzoek dat niet is gebaseerd op een verdrag onmogelijk. Dit speelt onder andere op het terrein van de bestrijding van internationale misdrijven (misdrijven tegen de menselijkheid, genocide, foltering en oorlogsmisdrijven). Maar het speelt ook in breder verband, bijvoorbeeld bij de aanpak van witwassen (zie Financial Action Task Force, Mutual evaluation report on the Netherlands, Parijs 2011, p. 286–287). Een gevolg is dat ook Nederlandse verzoeken aan het buitenland soms stranden vanwege het ontbreken van wederkerigheid – hetgeen onder andere aan de orde is in onderzoeken naar kindersekstoerisme (Nationaal Rapporteur Mensenhandel, Barrières tegen kindersekstoerisme, Den Haag 2013, p. 35–36). Dit pleit ervoor om de verlening van rechtshulp op ad hoc basis in meer gevallen mogelijk te maken, omgeven door extra waarborgen.
Op grond van de huidige regeling voor het verlenen van rechtshulp, wordt wel een onderscheid gemaakt tussen justitiële en politiële rechtshulp, waarbij de laatste term staat voor de zelfstandige afhandeling van rechtshulpverzoeken door de politie en andere opsporingsdiensten – voornamelijk bestaande uit de verstrekking van gegevens uit politiebestanden. De politiële rechtshulp is de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden, onder andere als gevolg van het Verdrag van Prüm en raadsbesluiten in dat kader (deze instrumenten omvatten daarnaast ook vormen van automatische uitwisseling van gegevens op grond van het beschikbaarheidsbeginsel – matchen van gegevens uit de DNA-databanken in de lidstaten van de EU) en het kaderbesluit inzake de uitwisseling van informatie (2006/960/JBZ). In de praktijk wordt ook veel informatie gewisseld in het raamwerk van Europol (via de daar gevestigde landendesks) en Interpol. De basis voor politiële rechtshulp in strafzaken – die ziet op bijstand bij de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, danwel tenuitvoerlegging van straffen – ligt in artikel 552i Sv, terwijl op de praktische uitvoering vaak tevens ook de Wet en Besluit politiegegevens van toepassing zijn. Dit leidt in de praktijk soms tot verwarring. De politie en bijzondere opsporingsdiensten ontvangen namelijk ook andere verzoeken om inlichtingen die het voorkomen van strafbare feiten of (strafrechtelijke) inlichtingendoeleinden betreffen, en die daarmee niet onder de regeling voor internationale rechtshulp in strafzaken vallen. Die andere informatie-uitwisseling vindt ook plaats onder gezag van de officier van justitie; namelijk op grond van artikel 12 Politiewet.
Een andere ontwikkeling die in het kader van de modernisering aandacht behoeft is de delocatie van grote gegevensbestanden door bedrijven, overheden, maar ook burgers, die relevant kunnen zijn voor de opsporing. Bedrijven slaan klantengegevens en bedrijfsgegevens tegenwoordig bijvoorbeeld vaak op in datacentra die zich bevinden in andere landen dan waarin zij hun diensten aanbieden. Dit heeft in potentie verstrekkende gevolgen voor de beschikbaarheid van deze gegevens voor de opsporing: het zou zich zomaar kunnen voordoen dat een rechtshulpverzoek aan een ver land moet worden gericht om gegevens te verkrijgen die een Nederlands bedrijf daar (al dan niet in de ‘cloud’) heeft gestald. Deze ontwikkeling heeft inmiddels echter ook duidelijk waarneembaar een beweging in tegengestelde richting tot gevolg gehad, waardoor niet de noodzaak is ontstaan om een grote hoeveelheid rechtshulpverzoeken uit te vaardigen aan verre landen: de beschikbaarheid van informatie die feitelijk in het buitenland is opgeslagen wordt anderszins gegarandeerd. Zo bieden de grote softwarebedrijven en telecombedrijven – soms daartoe door wetgeving gedwongen – in een aantal gevallen de mogelijkheid aan de opsporing om informatie die zij buiten Nederland hebben opgeslagen, via een contactpunt in Nederland of elders, toch beschikbaar en met gebruikmaking van normale strafrechtelijke bevoegdheden op te vragen. Daardoor zijn rechtshulpverzoeken aan de (verre) staat waar de informatie zich feitelijk bevindt in voorkomende gevallen niet nodig. Uitgaande van een onafhankelijk van de feitelijke plaats van opslag van gegevens stringent en uniform regime van bescherming van persoonsgegevens, is dit een positieve ontwikkeling. Het concept-wetsvoorstel Computercriminaliteit III voegt hieraan een bevoegdheid toe om, indien dit noodzakelijk is voor de opsporing van ernstige misdrijven, rechtstreeks, op heimelijke wijze onderzoek te verrichten in een geautomatiseerd werk.
Aandacht behoeft verder de opkomst van internationale opsporing (onderzoek naar strafbare feiten die zich deels buiten Nederland hebben voorgedaan, maar waarvoor niet de hulp van buitenlandse autoriteiten nodig is) die deels in het verlengde liggen van de hiervoor beschreven ontwikkeling. Via onderzoek van gegevens over buitenlandse betalingen, analyse van contacten op social media en informatie op het internet, kunnen soms dergelijke feiten worden opgespoord. Voorbeelden zijn onderzoek naar online-drugshandel (zie bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005) of onderzoek naar kinderporno-netwerken. Titel X besteedt geen aandacht aan internationale opsporing. Artikel 539a Sv bepaalt dat Nederlandse opsporingsambtenaren bevoegdheden kunnen uitoefenen, binnen de grenzen van het volkenrecht. Het hangt sterk van de aard van de feitelijke handeling af wanneer en onder welke omstandigheden het volkenrecht zich verzet tegen zelfstandig optreden van een staat (aan te nemen valt: wanneer onderzoek wordt gedaan dat zich concreet richt op een dader die zich in een ander land bevindt en op strafbare feiten die hij daar pleegt), en waar in plaats daarvan een verzoek om rechtshulp is aangewezen. Maar in alle gevallen is ook de aard en intensiteit van de rechtshulprelatie met de betrokken staat relevant.
Van belang is ook de invloed van technologische ontwikkelingen in de rechtshulpverlening zelf. Daarbij kan worden gedacht aan de mogelijkheden tot toepassing van videoverhoor als een getuige of deskundige in een ander land moet worden gehoord. Deze mogelijkheid vindt in de praktijk steeds vaker toepassing, waardoor de nodige ervaring ontstaat en er minder terughoudendheid heerst om van het middel gebruik te maken. In de toekomst zal het gebruik naar verwachting algemener worden en zal de toepassing ook worden uitgebreid tot het verhoor van verdachten. De regeling opgenomen in het wetboek moet hierop worden aangepast.
Een andere, omvangrijke ontwikkeling is de toezending van verzoeken per email in plaats van per post of telex. In de praktijk geldt hier een twee sporen-beleid: op emailberichten wordt geacteerd, maar ter bevestiging wordt bij rechtshulpverzoeken en belangrijke informatie die in dat verband wordt verschaft, altijd een schriftelijke kopie van het origineel of gecertificeerd digitaal origineel verlangd. Echter worden eerste stappen gezet om te komen tot een digitalisering van het rechtshulpverkeer; daartoe is onder andere een pilot in de Euregio (Nordrhein Westfalen, België, Nederland) van start gegaan, waarin digitale verzending en afhandeling van rechtshulpverzoeken door middel van het zogenoemde e-CODEX systeem plaatsvindt. Bij de inrichting van de nieuwe regelgeving moet ook hiermee rekening worden gehouden.
De intensivering van de rechtshulprelatie doet ook de vraag opkomen of wel in alle gevallen is voorzien in afdoende waarborgen; het gaat daarbij zowel om waarborgen voor een rechtmatige uitvoering, als om verdedigingsrechten en rechten van derden-belanghebbenden.
Dit vraagstuk is in zekere zin inherent aan de rechtshulpprocedure: het betreft geen strafrechtelijk onderzoek, maar een vorm van interstatelijke samenwerking. De verdediging kan dus ook geen aanspraak maken op een volwaardige positie, zoals zij die wel heeft in een strafzaak. Die positie kan ook alleen bestaan in het kader van de strafzaak tegen de verdachte in de staat die het rechtshulpverzoek heeft uitgevaardigd. Dit neemt niet weg dat ervoor moet worden zorggedragen dat de verdachte of betrokkene op enige wijze kan opkomen tegen onrechtmatigheid van (de wijze van) uitvoering van een rechtshulpverzoek – zeker als dat gepaard gaat met inbeslagneming van stukken bij een verdachte of een derde. Daardoor wordt het eigendomsrecht aangetast, waartegen moet kunnen worden opgekomen. Bovendien moet terdege rekening worden gehouden met het feit dat het in voorkomende gevallen niet meer mogelijk zal zijn om op later moment in de buitenlandse strafzaak de (wijze van) uitvoering van een rechtshulpverzoek (uitgebreid) aan de orde te stellen; bijvoorbeeld omdat ten aanzien van de rechtmatigheid van uitvoering van een rechtshulp wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel.
Vaak wordt in het verband van waarborgen voor een evenwichtige uitvoering van rechtshulpverzoeken de hoop gevestigd op de verlofprocedure van artikel 552p Sv. Die verlofprocedure is echter onderhevig aan kritiek (zie o.a. P. van Kampen, De duivelscirkel; de verlofjurisprudentie van de Hoge Raad ex art. 552p Sv, in: S. Franken, Th. Kelder (red.), Sporen in het strafrecht; liber amicorum J. Sjöcrona, Kluwer, Deventer 2014, p. 145–159). De procedure wordt door de opsporing als onnodig oponthoud ervaren. Bovendien is cassatieberoep mogelijk, waardoor de procedure in totaal tot meer dan een jaar kan duren. Voor de verdediging heeft de procedure van artikel 552p Sv weinig in petto. De verlofprocedure betreft namelijk in essentie geen rechtsmiddel voor de verdachte of belanghebbende in het kader van een strafzaak (Hoge Raad 14 mei 2002, NJ 2002, 397), maar een extra waarborg ten behoeve van de rechtmatige uitvoering van een rechtshulpverzoek aan de zijde van de overheid. Echter kunnen een verdachte of belanghebbende – mits zij tijdig op de hoogte zijn van het rechtshulpverzoek, en indien de procedure niet gelet op de aard van de toegepaste bevoegdheden (artikel 552oa, vierde lid, Sv) of op basis van het verzoek van buitenlandse autoriteiten besloten dient te blijven – zich voegen in de verlofprocedure. De toetsing van de raadkamer beperkt zich tot controle of aan de eisen van verdrag en wet is voldaan, en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden (Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Daarbij komt dat in veel gevallen waarin de verlofprocedure van artikel 552p Sv aan de orde is, een betrokkene op grond van artikel 552a Sv ook een klaagschrift tegen inbeslagneming kan indienen en dit in de praktijk ook doet. De samenloop en deels overlapping van beide procedures leidt tot verwarring en was voor de Hoge Raad aanleiding om in richtsnoeren te voorzien (Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012, 218).
Ten slotte bevat Titel X van Boek 4 een procedure voor de overdracht en de overname van strafvervolging. De desbetreffende bepalingen leiden een relatief rustig bestaan. Enkel de wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven heeft de afgelopen jaren voor wijziging gezorgd, in verband met het creëren van de mogelijkheid tot het overnemen van strafvervolging van internationale tribunalen. Een lidstaat-initiatief om te komen tot een EU-kaderbesluit overdracht van strafvervolging en daarmee een stimulans voor toepassing van deze vorm van samenwerking strandde in 2009. Er bestaat dan ook geen reden om in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering de procedure voor de overdracht en overname van strafvervolging te herzien – anders dan op enkele kleinere punten. Dit geldt ook voor de in Titel XI van Boek 4 opgenomen EU-instrumenten (Europees bewijsverkrijgingsbevel, bevriezingsbevel, Europees toezichtsbevel en Europees beschermingsbevel) die gelet op hun recente totstandkoming eveneens geen aanleiding tot wijziging geven.
De regeling van kleine rechtshulp in strafzaken, opgenomen in Titel X van Boek 4, is in meerdere opzichten aan herziening toe. De regeling is op onderdelen onduidelijk en is in de toepassing omslachtig. Daarbij wordt de gelegenheid benut om de regeling voor internationale rechtshulp te moderniseren, in de zin van verbeteren, vereenvoudigen en voorzien van afdoende waarborgen voor een evenwichtige toepassing. Daartoe kan onder andere worden geput uit nieuwe instrumenten op het terrein van internationale samenwerking in strafzaken.
De context van de internationale samenwerking in strafzaken kent veel ontwikkelingen, met elk een verschillende dimensie. Een aantal ontwikkelingen moet een plaats krijgen in de nieuwe regeling. Een aantal andere ontwikkelingen noopt op zichzelf niet tot aanpassing van wetgeving. Maar zij dienen omdat zij de context bepalen waarin de nieuwe regeling moet kunnen worden toegepast, wel nadrukkelijk in het achterhoofd te worden gehouden bij de voorbereiding van nieuwe wetgeving.
Verder is een herpositionering nodig van de verschillende instrumenten van internationale samenwerking opgenomen in het wetboek. Onder andere als gevolg van een uit de hand gelopen nummering is het overzicht deels verloren. Inhoudelijk tekent zich daarbij een duidelijk onderscheid af tussen enerzijds instrumenten die alleen betrekking hebben op samenwerking binnen de EU, en anderzijds algemeen geldende regelgeving die de samenwerking met overige landen beheerst.
De regeling voor verlening van rechtshulp in Titel X van Boek 4 heeft thans een breed toepassingsbereik. Zij regelt zowel de uitvoering van verzoeken van ons omringende landen, als van verzoeken afkomstig van landen in den verre waarmee slechts een smalle basis voor rechtshulpverlening of geen rechtshulprelatie bestaat in de vorm van een verdrag. Dit leidt ertoe dat de regeling inzake kleine rechtshulp twee uitersten moet bedienen: enerzijds is een laagdrempelige samenwerking met EU-landen aangewezen (op grond van o.a. de EU rechtshulpovereenkomst), anderzijds zijn striktere regels gewenst voor samenwerking met verre landen.
Op korte termijn gaat echter een belangrijke verandering plaatsvinden. Invoering van de richtlijn Europees onderzoeksbevel (uiterlijk per mei 2017) heeft als gevolg dat de verlening van rechtshulp aan EU-lidstaten niet meer langs de regels van Titel X zal plaatsvinden, maar op grond van aparte regelgeving ter implementatie van een EU-instrument. Er zal dus de facto een scheiding plaatsvinden, waarna de basisregeling van de kleine rechtshulp uitsluitend de rechtshulpverlening aan niet-EU lidstaten bepaalt. Met de afsplitsing van de regeling voor rechtshulp in EU-verband moet terdege rekening worden gehouden bij het opstellen van nieuwe bepalingen inzake rechtshulp in onderhavig wetsvoortsel, dat op een zelfde termijn in werking zal treden. Dit betekent bijvoorbeeld dat de basisregeling inzake kleine rechtshulp meer kan worden toegespitst op de procedure voor rechtshulp met landen buiten Europa. De voorwaarden voor inwilliging en weigeringsgronden kunnen intact blijven, waar die op basis van het grotere wederzijdse vertrouwen in EU-instrumenten worden beperkt. Daarbij moet wel worden aangetekend dat in algemene zin over de hele linie van rechtshulpverlening stroomlijning en een eenvoudiger toepassing wenselijk is.
De Wet tot implementatie van het kaderbesluit wederzijdse erkenning toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (Stb. 2013, 250) heeft een nieuw Boek 5 in het Wetboek van Strafvordering gecreëerd, dat de titel draagt ‘Internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking’. Voor de overgang van Titel X en Titel XI van Boek 4 naar het nieuwe vijfde boek waren al titels gereserveerd. Daarmee is een eerste aanzet voor een herpositionering gegeven. Dit neemt niet weg dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering meerdere opties voor een herpositionering zijn bestudeerd. Zo is gekeken naar de mogelijkheid om te komen tot een apart ‘rechtshulpwetboek’, waarin alle vormen van internationale samenwerking zouden kunnen worden opgenomen: naast de regelingen opgenomen in het Wetboek van Strafvordering ook de Uitleveringswet, de Overleveringswet, de WOTS, de WETS, de rechtshulpinstrumenten in relatie tot internationale tribunalen en de WIM. Voor deze optie is niet gekozen, omdat daaraan evidente nadelen zijn verbonden: zo hangen de bepalingen van de regeling inzake internationale rechtshulp nauw samen met reguliere onderdelen van het Wetboek van Strafvordering; te noemen vallen bijvoorbeeld de regeling voor toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, regeling voor getuigenverhoor en de beklagprocedure. Die samenhang zou verloren gaan. Uiteindelijk is daarom gekozen voor concentratie van alle in het Wetboek van Strafvordering voorkomende rechtshulpinstrumenten in één boek (voorlopig in Boek 5). Die keuze werd onder andere onderschreven door de KMAR, het platform BOD-en, en het openbaar ministerie. De KMAR gaf daarbij nog in overweging om alle overige rechtshulpregelingen (WOTS, WETS, Overleveringswet en Uitleveringswet) in de toekomst wel onder te brengen in één apart rechtshulpwetboek; zulks onder andere met het oog op de eenduidigheid in toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen in de diverse procedures.
De richtlijn Europees onderzoeksbevel, die de samenwerking in de opsporing en vervolging van strafbare feiten in de Europese Unie regelt, completeert vanaf mei 2017 het geheel aan ‘nieuwe’ EU-instrumenten gebaseerd op wederzijdse erkenning van buitenlandse beslissingen. De implementatiewetgeving voor de richtlijn Europees onderzoeksbevel vereist een separaat wetsvoorstel; dit conform de eisen die gelden voor de implementatie van EU-regelgeving.
De EU-instrumenten inzake wederzijdse erkenning staan op zichzelf en functioneren onafhankelijk van de traditionele verdragen en wetgeving; de gehele strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie scheidt zich dus als het ware af. Aangezien ongeveer 95 procent van alle strafrechtelijke samenwerking die in de Nederlandse praktijk plaatsvindt samenwerking met EU-lidstaten betreft, is de vraag hoe dit optimaal tot uitdrukking kan worden gebracht; onder andere zou een omkering in de volgorde van de indeling van het nieuwe Boek 5 kunnen worden overwogen, waarbij het Boek zou beginnen met de EU-instrumenten.
Daarvoor is vooralsnog echter niet gekozen. Voornaamste reden is dat de EU-instrumenten, met als voornaamste voorbeeld de nieuwe richtlijn Europees onderzoeksbevel, uiteindelijk in meerdere opzichten toch niet de gehele kleine rechtshulp tussen de EU-lidstaten dekken. Zo omvat de genoemde richtlijn Europees onderzoeksbevel verschillende vormen van rechtshulp niet; in het bijzonder de samenwerking in gemeenschappelijke onderzoeksteams en de samenwerking bij conservatoir beslag van vermogensbestanddelen. Bovendien geldt de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet voor alle EU-lidstaten (Ierland en Denemarken vallen erbuiten); hetgeen ook – met telkens afwijkende groepjes lidstaten die de desbetreffende instrumenten (nog) niet hebben geïmplementeerd – het geval is bij andere EU-instrumenten op het terrein van wederzijdse erkenning. In die gevallen moet worden teruggevallen op de algemene regeling inzake kleine rechtshulp. In de indeling komt dat het beste tot uitdrukking door Boek 5 te laten aanvangen met de algemene regeling voor kleine rechtshulp, en de EU-instrumenten als uitzondering daarop, in het vervolg van Boek 5 te positioneren. Het nieuwe Boek heeft wel als grote voordeel dat die EU-instrumenten kunnen worden geplaatst in een heldere opzet, waarin ze – anders dan thans het geval – duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Onder de EU-instrumenten neemt de nieuwe richtlijn Europees onderzoeksbevel de meest prominente plaats in; voorgesteld wordt dat in de volgorde tot uitdrukking te brengen.
Tot slot is de verwachting gerechtvaardigd dat het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel (2008/978/JBZ) op korte termijn zal worden ingetrokken. Dit heeft dan tot gevolg dat de implementatiewetgeving (in het wetsvoorstel opgenomen in Titel 6 van het nieuwe Boek 5) kan komen te vervallen, hetgeen de overzichtelijkheid van het nieuwe Boek extra ten goede komt. Ditzelfde resultaat heeft ook de gedeeltelijke intrekking van het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen (opgenomen in Titel 5 van Boek 5) als gevolg van de inwerkingtreding van de richtlijn Europees onderzoeksbevel.
Met de komst van de richtlijn Europees onderzoeksbevel wordt de kleine rechtshulp in de Europese Unie in beginsel afgescheiden van de algemene regeling. Het ligt voor de hand om daar bij het opstellen van die regeling ook rekening mee te houden. In essentie komt de voorgestelde wijziging daarom neer op een modernisering van de regeling voor rechtshulp met landen buiten de Europese Unie. Het gaat daarbij om circa 5 procent van de inkomende verzoeken om rechtshulp – de verzoeken om rechtshulp die Nederland ontvangt van de autoriteiten van vreemde staten.
Het betreft verzoeken om rechtshulp die in veel gevallen zijn gebaseerd op bilaterale of multilaterale verdragen, danwel EU-instrumenten. In de verhouding tot deze verdragen en EU-instrumenten is de regeling opgenomen in artikel 5.1.1 e.v. aanvullend van aard. Verdragen en EU-instrumenten gaan vóór op deze regeling: is in een toepasselijk verdrag of EU-instrument een verdergaande mogelijkheid tot rechtshulpverlening opgenomen, dan vormt die de basis voor uitvoering van een verzoek om rechtshulp afkomstig van een staat die partij is bij het desbetreffende verdrag of EU-instrument. Dit neemt niet weg dat bij het opstellen van de nieuwe regeling zoveel mogelijk het oog is gehouden op de bestaande verdragen en EU-instrumenten, en de inhoud daarvan zoveel mogelijk een plaats heeft gevonden in de voorgestelde wetsbepalingen.
Als uitgangspunt voor de nieuwe regeling geldt dat rechtshulp kan worden verleend in het kader van de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen in het buitenland (artikel 5.1.1, eerste lid). Er wordt niet langer gesproken van ‘strafzaak’, omdat daardoor onterecht de indruk kan ontstaan dat alleen rechtshulp zou kunnen worden verleend in een gevorderd stadium van het onderzoek naar strafbare feiten, waarin er sprake is van een meer of minder helder omlijnde strafzaak. Dit miskent het feit dat strafrechtelijke rechtshulp in de praktijk vooral ook betrekking heeft op het opsporingsonderzoek naar gepleegde strafbare feiten, zonder dat noodzakelijkerwijs al een verdachte in beeld is of wordt vervolgd. In het advies van de Koninkrijke Marechaussee werd wel terecht erop gewezen dat de indruk moet worden vermeden dat rechtshulp kan worden verleend ter zake van onderzoek dat voorafgaat aan strafrechtelijk onderzoek: denk aan onderzoek door douane-autoriteiten of door administratieve autoriteiten op het terrein van het mededingingsrecht. Dergelijk onderzoek kan als resultaat hebben dat op later moment strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld; maar tot dat geschiedt is nog geen sprake van rechtshulp voor opsporing of vervolging van strafbare feiten. Om dit te markeren is in artikel 5.1.1., eerste lid, ‘in verband met’ vervangen door ‘in het kader van’.
In EU-instrumenten is in uitzondering op deze regel bepaald dat ook rechtshulp kan worden verleend in zaken van administratiefrechtelijke afdoening van overtredingen, mits in dergelijke zaken beroep openstaat bij een ook in strafzaken bevoegde rechter (vgl. artikel 3 EU Rechtshulpovereenkomst). Voorgesteld wordt echter de wettelijke regeling daarop niet aan te passen. Dat is ook niet nodig om aan bestaande en toekomstige verplichtingen op dit vlak te voldoen. Rechtshulpverlening kan immers, indien verdragen of EU-instrumenten daarin voorzien ter gelegenheid van administratieve procedures, rechtstreeks op basis van het desbetreffende verdrag of EU-instrument plaatsvinden.
In artikel 5.1.1, tweede lid, is een opsomming opgenomen van de vormen van bijstand waarop een rechtshulpverzoek betrekking kan hebben. Deze zijn grotendeels overgenomen uit artikel 552h, tweede lid, Sv, waarmee zowel wordt aangegeven dat de inhoud van de bijstand zeer ruim is, als dat op dit punt geen breuk met de bestaande wet en praktijk wordt beoogd. Een onderdeel is toegevoegd, omdat daar in de praktijk een groeiende behoefte aan bestaat: onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel (in welke fase van een ontnemingsprocedure of procedure strekkend tot verbeurdverklaring dan ook). Daarbij is het van ondergeschikt belang welke juridische vorm deze procedure naar het recht van de verzoekende staat heeft – ook het openbaar ministerie wees daar op: het gevraagde onderzoek naar de aanwezigheid van crimineel vermogen kan bijvoorbeeld ook dienen ter voorbereiding van een zogenoemde in rem-procedure ter zake van het afnemen van criminele winsten.
Internationale samenwerking in strafzaken is haast per definitie een aangelegenheid tussen staten: het zijn immers de autoriteiten van staten die zich bezighouden met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De regeling van internationale rechtshulp is hierop gebaseerd. Toch zijn er inmiddels voorbeelden van niet-statelijke instanties die zich (mede) bezighouden met de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en die in dat verband verzoeken om rechtshulp richten aan staten (vgl. J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp (diss. Leiden), Gouda Quint, Arnhem 1990, p. 104). Een concreet voorbeeld daarvan zijn internationale gerechten. In de meeste gevallen is daartoe voorzien in aparte wetgeving (vgl. de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof), maar in andere gevallen ontbreekt een dergelijke voorziening. Dit is tot op heden bijvoorbeeld het geval ten aanzien van het restmechanisme van het Rwandatribunaal (waarop de aparte Uitvoeringswet Rwandatribunaal niet meer van toepassing is). Thans is echter een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig dat een nieuwe regeling voor deze en andere restmechanismen van internationale straftribunalen bevat, voor zover deze in Nederland zijn gevestigd (Kamerstukken II 2014/15, 34 205, nr. 2).
In artikel 5.1.1, derde lid, wordt met het oog op de toekomst een algemeen toepasselijke mogelijkheid gecreëerd om verzoeken om rechtshulp van internationale gerechten, mits gebaseerd op een verdrag of ander volkenrechtelijk instrument, uit te voeren, door deze in algemene zin met interstatelijke verzoeken om rechtshulp gelijk te stellen. De voorgestelde regeling heeft een secundair karakter, en is uiteraard alleen van toepassing indien er (nog) geen bijzondere wetgeving tot stand is gekomen voor de rechtshulprelatie met het desbetreffende internationale gerecht.
De eerste stap na ontvangst van het verzoek om rechtshulp is de beslissing over inwilliging van het verzoek. In de praktijk wordt deze beslissing, afhankelijk van het verdrag waarop het verzoek is gebaseerd, genomen door de Minister van Veiligheid en Justitie, de officier van justitie of de politie. Bij verzoeken waarbij geen rechtstreekse toezending aan justitiële autoriteiten is voorzien, vervult de Minister een rol die vergelijkbaar is als bij de ontvangst van uitleveringsverzoeken (artikel 20 Uitleveringswet): tenzij de Minister aanstonds van oordeel is dat het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken in handen van de officier van justitie. Voorgesteld wordt dit, anders dan tot heden het geval, in de wet te markeren – in artikel 5.1.4, eerste lid. Komt de officier van justitie, na toezending door het ministerie, vervolgens tot de conclusie dat het verzoek toch niet ingewilligd kan worden (bijvoorbeeld omdat niet aan de voorwaarden is voldaan of zich een weigeringsgrond voordoet), dan wordt het verzoek – formeel door de Minister – alsnog niet ingewilligd.
In artikel 5.1.7 wordt bepaald in welke gevallen de politie en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten zelfstandig een rechtshulpverzoek in het kader van de opsporing van strafbare feiten kunnen afdoen. De regeling wordt nader toegelicht in de OM aanwijzing informatie-uitwisseling wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Stcrt. 2008, 232). Het gaat om vaak om verzoeken om informatie die meestal ook rechtstreeks bij de politie binnenkomen, onder andere via het Interpol-kanaal. Doorzending van deze verzoeken – waarvoor ter uitvoering geen inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen nodig is – aan de officier van justitie mag achterwege blijven. Dit betekent dat de politie in een dergelijk geval zelfstandig beslist over inwilliging van het verzoek en vervolgens het verzoek uitvoert – dit laatste element ontbreekt thans in artikel 552i Sv en wordt nu ter verduidelijking opgenomen. Wanneer het verzoek om rechtshulp ziet op verkrijging van informatie, dan vindt de uitvoering van het verzoek tevens plaats op basis van de voorwaarden die Wet en Besluit politiegegevens in dit verband aan verstrekking van gegevens stellen. Deze luiden onder andere dat de verstrekte gegevens slechts mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. In de wettelijke beschrijving wordt voorts geëxpliciteerd dat het handelen van opsporingsambtenaren te allen tijde plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie. De officier van justitie kan ter nadere invulling algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
In artikel 5.1.4 worden de voorwaarden genoemd voor inwilliging van verzoeken om rechtshulp. Deze voorwaarden hebben grotendeels een aanvullend karakter. Immers bepaalt eerst en vooral het van toepassing zijnde verdrag welke voorwaarden staten aan de inwilliging van een verzoek om rechtshulp van een andere verdragspartij moeten stellen en welke weigeringsgronden daarbij kunnen worden ingeroepen.
De meeste rechtshulpverzoeken worden gedaan op basis van een verdrag. Artikel 5.1.4, tweede lid, bepaalt dat voor zover het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat is gegrond op een verdrag, daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven (zie ook Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Deze regel vloeit voort uit het gegeven dat de meeste rechtshulpverdragen een positieve verplichting bevatten voor staten om elkaar op basis van het verdrag bijstand te verlenen. In artikel 5.1.4, vijfde lid, wordt in het verlengde hiervan als regel gesteld dat de autoriteiten van de verzoekende staat de gelegenheid wordt geboden om een onvolledig verzoek aan te vullen (in plaats van het rauwelijks af te wijzen).
Het is naar huidig recht in beginsel mogelijk om verzoeken in te willigen die niet gebaseerd zijn op een verdrag, maar redelijk zijn en niet in strijd met de wet (vgl. artikel 552k Sv). Het zal het moeten gaan om een verzoek van buitenlandse autoriteiten van politie en justitie, die bevoegd zijn tot het doen van een verzoek (J.M. Sjöcrona, p. 92–93). Echter zijn tot dusver de mogelijkheden om deze rechtshulpverzoeken uit te voeren beperkt: toepassing van dwangmiddelen (inbeslagneming van stukken) en bijzondere opsporingsbevoegdheden is niet mogelijk. Dit wordt in de praktijk ervaren als een serieuze beperking. Voorgesteld wordt om volwaardige uitvoering van verdragloze verzoeken mogelijk te maken. Echter is daarbij ook enige terughoudendheid op zijn plaats. Zo is het zaak ruime mogelijkheden te voorzien om een verzoek te weigeren als het vertrouwen in het rechtssysteem van de verzoekende staat ontbreekt of onzekerheid bestaat over de vraag of na overdracht op fatsoenlijke wijze zal worden omgesprongen met de resultaten van de uitvoering van een verzoek.
Dit geschiedt specifiek op de volgende punten. Allereerst wordt bij de inwilliging voorzien in de nodige ruimte om het verzoek te weigeren: ‘strijd met een wettelijk voorschrift, dan wel het algemeen belang’. Onder het algemeen belang (‘public interest’) worden verstaan de in artikel 2, onderdeel b, van het ERV en in artikel 18, eenentwintigste lid, onderdeel b, van het VN Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad genoemde gronden. Het gaat om de soevereiniteit, de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, en andere essentiële belangen. Het is duidelijk dat deze gronden een grote vrijheid geven om verzoeken af te wijzen, bijvoorbeeld als Nederland van oordeel is dat in het belang van een goede rechtsbedeling het onderzoek door een andere staat zou moeten plaatsvinden. Ook een gebrek aan vertrouwen in de rechtsgang in de verzoekende staat is een voorname reden om een verdragloos verzoek te weigeren. Hetzelfde geldt in meer algemene zin de mensenrechtensituatie in de verzoekende staat. Deze mogelijkheid tot afwijzing van verzoeken gaat strikt genomen verder dan de toets, op grond van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 1 EVRM) of sprake is van een dreigende (flagrante) mensenrechtenschending.
In artikel 5.1.5 zijn algemene weigeringsgronden opgenomen. Deze weigeringsgronden met een imperatief karakter staan in beginsel ter beoordeling van elke autoriteit die betrokken is bij de inwilliging en uitvoering van een rechtshulpverzoek – de minister, opsporingsambtenaren, de officier van justitie, de rechter-commissaris, de rechtbank (raadkamer). Bij enkele andere weigeringsgronden geldt dat deze specifiek ter beoordeling staan van de minister van Veiligheid en Justitie, aan wie het verzoek dan moet worden voorgelegd.
De in artikel 5.1.5 opgenomen weigeringsgronden betreffen allereerst twee weigeringsgronden in verband met de bescherming tegen ‘bis in idem’ (dubbele vervolging terzake van hetzelfde feit). Deze bepalingen zijn recent door de wet van 19 juni 2013 (Stb. 225) (wijziging van artikel 552l Sv) aangepast. Ze kunnen daarom zonder verdere aanpassing worden overgenomen. Uitgangspunt in gevallen waarin een persoon wegens (mogelijk) dezelfde feiten wordt vervolgd of reeds is bestraft, is overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat. Als de uitkomst van het overleg is dat sprake is van een bis in idem-situatie (artikel 5.1.5, eerste lid) of dat dubbele vervolging dreigt of vervolging anderszins niet verenigbaar is met Nederlandse belangen bij strafvervolging, volgt pas weigering van het verzoek (artikel 5.1.5, tweede lid). In de OM aanwijzing rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures (Stcrt. 2012, 11716) zijn nadere uitgangspunten voor de uitvoering van deze bepaling gegeven.
Ook de overige weigeringsgronden die thans zijn opgenomen in de artikelen 552l en 552m Sv krijgen in inhoudelijk ongewijzigde vorm een plaats in het nieuwe artikel 5.1.5. Het gaat om de weigeringsgrond inzake discriminatoire vervolging, en de weigeringsgronden inzake politieke delicten en fiscale delicten. Voor de weigeringsgronden inzake politieke delicten en fiscale en douaneaangelegenheden geldt wel dat in het voorgestelde artikel 5.1.5 duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht dat een groeiend aantal rechtshulpverdragen de toepassing van deze weigeringsgronden uitsluit.
De NOvA en de Raad voor de rechtspraak gaven aan een sterke voorkeur te hebben voor codificatie van de ongeschreven weigeringsgrond inzake een dreigende (flagrante) schending van mensenrechten. Hoewel deze weigeringsgrond in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken rechtstreeks van toepassing is op grond van artikel 1 EVRM, kan met de NOvA en de Raad voor de rechtspraak worden ingestemd dat deze weigeringsgrond gelet op het belang en om redenen van volledigheid een plaats verdient in de nieuwe wettelijke regeling. Daarbij geldt ook, zoals de NOvA opmerkte, dat in de nieuwe richtlijn Europees onderzoeksbevel is gekozen om deze weigeringsgrond expliciet op te nemen. Dit betekent dat de weigeringsgrond ook een plaats zal krijgen in de komende wetgeving ter implementatie van die richtlijn Europees onderzoeksbevel. Codificatie van de weigeringsgrond doet voorts niet af aan het dynamische karakter van de inhoud van de weigeringsgrond, als gevolg van de rechtspraak van het EHRM. De opgenomen weigeringsgrond, die is afgeleid van artikel 11 van de Overleveringswet, richt zich op alle organen betrokken bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, hetgeen werd benadrukt door de Raad voor de rechtspraak. Het moet gaan om een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten. Daarbij moet worden aangetekend dat aan de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de inwilliging van het verzoek om rechtshulp, in geval van een verzoek dat niet is gebaseerd op een verdrag of niet is gebaseerd op een verdrag dat tot inwilliging verplicht, ruime mogelijkheden toekomen om rekening te houden met andersoortige dreigende mensenrechtenschendingen en deze te betrekken bij de beslissing tot afwijzing of het (eventueel onder het stellen van voorwaarden) inwilligen van het verzoek.
Na de inwilliging van het verzoek draagt de officier van justitie zorg voor de spoedige uitvoering van het verzoek. Dit betekent in de praktijk dat bekeken wordt welke inzet van middelen en bevoegdheden nodig is om tot uitvoering van het rechtshulpverzoek te komen. In artikel 5.1.6, tweede lid, worden in dit verband een melding van de beslissing tot inwilliging van het verzoek en waar nodig overleg over de uitvoering met de uitvaardigende autoriteiten centraal gesteld.
Het overleg met buitenlandse autoriteiten biedt een belangrijk houvast in het streven om te komen tot een zo efficiënt mogelijke uitvoering van het verzoek. Het overleg biedt gelegenheid om te bespreken welke bevoegdheden worden ingezet, tegen de achtergrond van specifieke wensen van de verzoekende staat in verband met bruikbaarheid van resultaten van uitvoering van het verzoek in het strafproces (derde lid), het uitgangspunt dat waar mogelijk een voor betrokkenen zo min mogelijk belastende bevoegdheid wordt gekozen (artikel 5.1.8, tweede lid) en het bewerkstelligen van een evenwichtige aanwending van capaciteit en middelen. Ook kan worden besproken en overeengekomen binnen welk tijdsbestek de uitvoering van het verzoek kan worden afgerond. Op deze wijze is het mogelijk de nodige flexibiliteit in de rechtshulpverlening in te bouwen, waarvoor meestal ook ruimte bestaat, mits daarover met de verzoekende autotoriteiten helder wordt gecommuniceerd.
Voor zover strafvorderlijke bevoegdheden nodig zijn voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek geeft Titel X van Boek 4 thans aan onder welke voorwaarden uitvoering kan worden gegeven aan het verzoek. De toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden verloopt verder volgens de omschrijving van die bevoegdheden die in het verband van een nationaal opsporingsonderzoek kunnen worden uitgeoefend, waarnaar wordt verwezen. Titel X vervult hierbij dus een schakelfunctie. De wijze waarop die schakelfunctie in de huidige wetgeving is ingericht, is zeer complex – zie de artikelen 552n, en vooral 552a en 552oa Sv. Het gaat niet alleen om de redactie van deze bepalingen – zoals eerder in deze toelichting uiteengezet -, maar ook om de wijze waarop verschillende inhoudelijke vereisten zijn vormgegeven. Zo is bijvoorbeeld sprake van verschillende verdragsgrondslagen (‘op basis van een verdrag’, ‘voorzover een verdrag daarin voorziet’, ‘een feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering’ – dit laatste vooral om naast de voorwaarde van een verdrag ook nog het vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid op te nemen).
Voorgesteld wordt om in de nieuwe regeling als centraal criterium op te nemen dat Nederland opsporingsbevoegdheden toepast ter uitvoering van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, voor zover deze eveneens zouden kunnen worden toegepast in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten. Dit criterium, neergelegd in artikel 5.1.8, eerste lid, impliceert dat wordt voldaan aan de vereisten van dubbele strafbaarheid en, indien aan de orde, aan de nadere vereisten inzake de minimale strafbedreiging. Bij dit laatste moet bijvoorbeeld worden gedacht aan bepalingen waarin toepassing van bevoegdheden alleen mag plaatsvinden in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Er buiten vallen nadere voorwaarden voor toepassing als ‘in het belang van het onderzoek’, ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’, ‘indien het onderzoek dit dringend vordert’. Dit zou strijd opleveren met de hoofdregel vervat in artikel 5.1.4, tweede lid, die luidt dat voor zover rechtshulpverzoeken op een verdrag zijn gegrond daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven. Bovendien is de appreciatie van het onderzoeksbelang en de ernst van de zaak bij uitstek aan de verzoekende autoriteiten, omdat het immers gaat over de inhoud van onderzoek dat door hen wordt verricht: de Nederlandse autoriteiten kunnen het buitenlandse onderzoek niet goed beoordelen en bovendien zou het vertrouwensbeginsel zich tegen een dergelijk oordeel verzetten. In die zin is de vraag die de Raad voor de rechtspraak in zijn advies stelde over toetsing van de subsidiariteit en proportionaliteit van de ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp toegepaste bevoegdheid, niet aan de orde. Hiervan moet worden onderscheiden de situatie waarin verschillende opsporingsbevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek: dan wordt in beginsel gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid (artikel 5.1.8, tweede lid). Het gaat om een zorgvuldigheidseis, niet eenvoorwaarde voor toepassing van een bepaalde bevoegdheid, zoals dat in de wettelijke regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden wel het geval is. Denk aan een rechtshulpverzoek waarin wordt verzocht om bepaalde klantgegevens van een bank. Indien in het rechtshulpverzoek wordt verzocht om ‘inbeslagneming’, zal de officier van justitie afwegen of met een minder ingrijpende ‘vordering gegevens’ hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Ook in de huidige praktijk gebeurt dat al. Mogelijk blijkt echter uit het rechtshulpverzoek al waarom de verzoekende autoriteit toch hecht aan toepassing van de gevraagde bevoegdheid: alsdan wordt die toegepast. Bij twijfel of de verzoekende autoriteiten aan toepassing van een specifieke bevoegdheid hechten – bijvoorbeeld in verband met de bewijskracht van de met uitoefening van de desbetreffende handeling vergaarde stukken – dient de officier van justitie eerst overleg te voeren met de verzoekende autoriteiten over de wijze van uitvoering van het verzoek (artikel 5.1.6, tweede lid). Ook dan is binnen de mogelijkheden van wet en verdrag de wens van de verzoekende autoriteiten leidend. Een eventuele toetsing die de rechter op artikel 5.1.8, tweede lid, uitvoert, mocht een beroep worden gedaan op de zorgvuldigheidseis, kan tegen deze achtergrond niet anders dan marginaal zijn, en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt.
De keuze voor het nieuwe criterium voor toepassing van bevoegdheden is tevens in lijn met de wens om ook – op ad hoc basis – volledige uitvoering te kunnen geven aan verdragloze verzoeken (zie paragraaf 4.3).
Artikel 5.1.8, vierde lid, biedt de officier van justitie de mogelijkheid om ter uitvoering van het rechtshulpverzoek de rechter-commissaris in te schakelen; bijvoorbeeld omdat zijn machtiging nodig is voor toepassing van de gevraagde bevoegdheid of omdat een getuige of verdachte moet worden gehoord. Deze bepaling komt overeen met het uitgangspunt geïntroduceerd in artikel 552n, eerste lid, onderdeel d, Sv door de Wet versterking positie rechter-commissaris (Stb. 2011, 600) dat de rechter-commissaris niet meer in alle gevallen behoeft te worden ingeschakeld voor inbeslagneming van stukken ter uitvoering van rechtshulpverzoeken, doch slechts in die gevallen waarin dat op grond van de nationale bevoegdheidsregeling het geval is of anderszins wenselijk is; bijvoorbeeld omdat buitenlandse autoriteiten een getuige onder ede willen laten horen (Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3, blz. 18–19).
Zoals in paragraaf 2.3 is beschreven, is in internationaal verband duidelijk een ontwikkeling waarneembaar waar het gaat om de toepassing van videoconferentie voor doeleinden van strafrechtelijke samenwerking. Die ontwikkeling wordt in het wetsvoorstel gevolgd. Het belang hiervan werd door de Raad voor de rechtspraak en het openbaar ministerie benadrukt. De mogelijkheden tot inzet van videoconferentie voor het horen van getuigen en deskundigen worden in de nieuwe wettelijke regeling verruimd, doordat het verdragsvereiste wordt losgelaten. Er is in de praktijk de nodige ervaring opgedaan met het gebruik van deze modaliteit. Omdat inmiddels ook de technische faciliteiten voor videoconferentie breed beschikbaar zijn is videoverhoor een breed toegankelijk, goed en vooral zeer efficiënt alternatief geworden voor andere manieren om een getuige die zich in het buitenland bevindt te horen. In de praktijk verloopt dergelijk verhoor nog vaak door uitzending van een zogenoemde rogatoire commissie; een delegatie van officier van justitie, rechter-commissaris en griffier, eventueel vergezeld van de raadsman van de verdachte, reist dan naar het buitenland afom daar een getuige te horen.
Artikel 5.1.9, eerste lid, maakt voorts de toepassing van videoconferentie voor het verhoor van een verdachte mogelijk; zij het alleen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het verhoor van een verdachte ter berechting is uitgezonderd. Voorwaarde voor toepassing van videoverhoor voor het verhoren van een verdachte is bovendien dat er een daartoe strekkende verdragsgrondslag bestaat. Een verhoor van een verdachte per videoconferentie kan in voorkomende gevallen niet alleen een alternatief vormen voor een rogatoire commissie, maar ook – heel belangrijk – voor uitvaardiging van een uitleveringsverzoek of een EAB door andere staten aan Nederland. In sommige rechtstelsels is het bijvoorbeeld nodig om een verdachte een keer gehoord te hebben over een tegen hem ingestelde strafvervolging; soms onafhankelijk van de vraag of de strafvervolging vervolgens wordt doorgezet. Het is voor een verdachte om evidente redenen buitengewoon ingrijpend om enkel omwille van een verhoor uitgeleverd te worden aan een andere staat.
Het horen van de getuige of verdachte vindt bij de videoconferentie rechtstreeks plaats door de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat. Aan Nederlandse zijde leidt de rechter-commissaris het verhoor, in die zin dat hij zorg draagt voor het voorspoedige verloop van de videoconferentie onder inachtneming van de naar Nederlands recht geldende rechten en verplichtingen voor getuigen, deskundigen en verdachten (artikel 5.1.9, tweede lid) (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, blz. 5). De rechter-commissaris draagt ook zorg voor het proces-verbaal van het verhoor.
Na afronding van de in de rechtshulpverzoek verzochte handeling, dienen de resultaten daarvan te worden overdragen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Het kan gaan om inbeslaggenomen voorwerpen, stukken waarin resultaten zijn weergegeven van toepassing van opsporingsbevoegdheden of al dan niet met toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden vergaarde gegevens. De officier van justitie draagt ook hier zorg voor, zo nodig door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie. Wanneer de rechter-commissaris handelingen heeft verricht ter uitvoering van het rechtshulpverzoek stelt hij de resultaten daarvan ter beschikking aan de officier van justitie, die deze vervolgens ter beschikking stelt aan de buitenlandse autoriteiten.
Naar huidig recht is in een aantal gevallen verlof van de rechtbank nodig alvorens de resultaten kunnen worden overgedragen aan de buitenlandse autoriteiten. Verlof is op grond van artikel 552p Sv vereist met het oog op overdracht aan de verzoekende staat van ter uitvoering van het rechtshulpverzoek (Hoge Raad 17 juni 2003, LJN: AF6596) in beslag genomen stukken. Tevens is conform artikel 552oa, derde lid, Sv verlof nodig teneinde processen-verbaal en andere voorwerpen verkregen met toepassing van een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden – waaronder de telefoontap – aan de buitenlandse autoriteiten te kunnen overdragen.
In de praktijk en in de literatuur wordt de verlofprocedure, zoals eerder in deze toelichting vermeld, bekritiseerd. De toegevoegde waarde van de verlofprocedure is gering: zowel voor de opsporing, voor de verdediging, maar ook als extra waarborg voor een rechtmatige uitvoering van het rechtshulpverzoek voor de overheid. Daartegenover staat dat er minder behoefte is aan waarborgen naar gelang er meer vertrouwen bestaat in de wijze waarop de andere staat omgaat met de resultaten van het rechtshulpverzoek. Dit laatste heeft bij de implementatie van het kaderbesluit Europees bewijsverkrijgingsbevel mede ertoe geleid dat de verlofprocedure werd afgeschaft (Kamerstukken II 2010/11, 32 717, nr. 3, blz. 11–12): in de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van EU geldt als uitdrukking van het onderlinge vertrouwen het uitgangspunt van wederzijdse erkenning van beslissingen van justitiële autoriteiten. Om dezelfde reden ligt het voor de hand om bij implementatie van de richtlijn Europees onderzoeksbevel ook geen verlofprocedure op te nemen. Bij gevolg zal de verlofprocedure dus komen te vervallen in verreweg de meeste rechtshulpzaken. De doelstelling van vereenvoudiging is daarmee reeds voor een groot deel bereikt.
Op grond van de ontvangen adviezen – verwezen kan worden naar voorbeelden die de NOvA in haar advies aanhaalde – blijkt dat aan de belangrijkste inhoudelijke onderdelen van de verlofprocedure (rechterlijke toetsing van het rechtshulpverzoek en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven) wel degelijk een functie kan worden toegedicht in de rechtshulprelatie met landen buiten de Europese Unie. Dit is voornamelijk het geval indien bij uitvoering van het verzoek om rechtshulp ingrijpende bevoegdheden zijn toegepast en waarin overdracht van de resultaten daarvan mogelijk gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene of voor (derde) belanghebbenden. Daarbij speelt een belangrijke rol dat in de strafzaak in het buitenland – als die volgt – vaak niet meer over de rechtmatigheid van de uitvoering van het rechtshulpverzoek in Nederland kan worden geklaagd. Dat is in het Nederlandse strafproces in omgekeerde gevallen, op grond van het vertrouwensbeginsel, overigens ook het uitgangspunt. Enige vorm van rechterlijke controle was volgens veel deelnemers aan de expertmeeting dan ook vereist als een belangrijke waarborg vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid; zowel in de interstatelijke relatie als jegens de betrokkene.
Op grond van dit uitgangspunt is in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel gezocht naar alternatieven voor de verlofprocedure waar dat verantwoord is.
In de verlofprocedure worden alvorens de overdracht van resultaten van rechtshulpverlening plaatsvindt onder andere de verdragsgrondslag van het verzoek getoetst, of voldaan is aan de voorwaarden voor inwilliging van het verzoek, of er geen weigeringsgronden van toepassing zijn, alsmede de rechtmatigheid van de wijze waarop het verzoek is uitgevoerd (zie J.M. Sjöcrona, p. 275). Deze elementen kunnen grotendeels ook door de rechter worden getoetst op grond van een klaagschrift tegen inbeslagneming van voorwerpen of vorderen van gegevens.
Daarom was in een concept-versie van dit wetsvoorstel het voorstel opgenomen om de verlofprocedure te laten vervallen, onder gelijktijdige aanpassing van de beklagregeling, in die zin dat betrokkenen en direct belanghebbenden actief worden geattendeerd om de mogelijkheid een klaagschrift in te dienen (vgl. artikel 552bbb, eerste lid, Sv). Daarbij was evenwel aangetekend dat de beklagprocedure per definitie geen rol kan spelen bij enkele heimelijke bevoegdheden, en daarmee geen alternatief bood voor de verlofprocedure opgenomen in artikel 552oa, derde lid, Sv, die zou behouden zou blijven.
De reacties op de voorgestelde regeling in de ontvangen adviezen verschilden. Zo spraken de NVvR en het platform BOD-en zich in beginsel uit tegen handhaving van de verlofprocedure. Daarentegen wensten de NOvA en de Raad voor de rechtspraak zoveel mogelijk vast te houden aan de verlofprocedure. Zij wezen daarbij op de specifieke omstandigheden waaronder de rechtshulp met staten buiten de Europese Unie plaatsvindt. De intensiteit van de rechtshulprelatie met dergelijke staten verschilt enorm, evenals de mate van vertrouwen in het rechtssysteem van de betrokken staten. Bovendien is de basis waarop de rechtshulpverlening met landen buiten de Europese Unie plaatsvindt, niet zelden complex. Juist daarom heeft een verlofprocedure in deze gevallen meerwaarde. Ook voerden zij als argument voor het behoud van de verlofprocedure in de relatie met staten buiten de Europese Unie aan, dat de opheffing van de verlofprocedure in de rechtshulprelatie met lidstaten van de Europese Unie zoals die zal plaatsvinden in het kader van de implementatie van de richtlijn Europees onderzoeksbevel, reeds zal zorgen voor een aanmerkelijke stroomlijning in de praktijk van de internationale samenwerking in strafzaken; de rechtshulprelatie met landen buiten de Europese Unie betreft immers slechts een klein deel van het totaal aantal rechtshulpverzoeken.
De Raad voor de rechtspraak nodigde in zijn advies uit de toepassing van de verlofprocedure in nauw verband te bezien met de beklagprocedure in het nieuwe artikel 5.1.11. Hij stelde voor om in alle gevallen waarin de kennisgeving aan betrokkenen en belanghebbende zoals voorzien in dat artikel omwille van geheimhouding van het verzoek om rechtshulp achterwege blijft, een verlofprocedure te laten plaatsvinden. Dit is in essentie de kern van de regeling zoals die naar aanleiding van dit voorstel in artikel 5.1.10, derde lid, is opgenomen. Zo wordt optimaal voorzien in rechterlijke toetsing op de resultaten van rechtshulpverlening aan staten buiten de Europese Unie, zonder de doublures die in de huidige praktijk optreden.
In hun adviezen wezen het openbaar ministerie en de NVvR erop, dat het aanbeveling zou verdienen om de verlofprocedure van verkorte beslissingstermijnen te voorzien. Deze suggestie is overgenomen, door de artikelen 552a, achtste lid en 552d, vierde lid, Sv van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Zoals hierboven belicht zal in een nieuwe opzet van de rechtshulpverlening de beklagregeling een centralere positie krijgen als rechtswaarborg. In artikel 5.1.11 worden ten behoeve van de bruikbaarheid van de beklagregeling van artikel 552a Sv in geval van beklag tegen inbeslagneming van voorwerpen en vorderen van gegevens op basis van een rechtshulpverzoek, enkele aanvullende regels opgenomen. Uitgangspunt is dat de betrokkene (degene tegen wie de bevoegdheid van inbeslagneming of vorderen van gegevens wordt ingezet) – anders dan in het geval van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek – wordt geattendeerd op de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen. Deze kennisgeving dient ter compensatie van het wegvallen van de verlofprocedure in de desbetreffende gevallen, met in het achterhoofd het gegeven dat het voor betrokkene en belanghebbenden moeilijk zal zijn om na overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen, tegen de inbeslagneming en voortduring van het beslag in het buitenland op te komen.
Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de degene bij wie deze zijn gevorderd, doet hij de nodige naspeuringen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving bedoeld in het eerste lid te doen toekomen. Het gaat daarbij om een inspanningsverplichting om directe belanghebbenden te vinden, te weten personen die eigenaar zijn van het inbeslaggenomen voorwerp, of personen op wie de gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben. De kennisgeving blijft achterwege, indien het verzoek om rechtshulp geheim moet blijven. Dit kan blijken uit een expliciet verzoek van de autoriteiten van de verzoekende staat tot geheimhouding van het verzoek, of uit de aard van het verzoek; bij dat laatste moet zowel worden gedacht aan toepassing van opsporingsbevoegdheden die per definitie op heimelijke wijze plaatsvinden, zoals een telefoontap, maar bijvoorbeeld ook het vorderen van transactiegegevens over een bepaalde cliënt bij een bank. Ook moet worden gedacht aan onderzoek naar bepaalde ernstige vormen van criminaliteit (georganiseerde criminaliteit, drugshandel, terrorisme) dat – om het het te doen slagen – vanzelfsprekend geheimhouding verlangt.
De toetsing van de beklagrechter in verband met de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag, zal in geval van inbeslagneming op grond van een verzoek om rechtshulp mede de vraag omvatten of aan de eisen van verdrag en wet is voldaan, en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming danwel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de gevolgen van de eventuele overdracht. Gegrondverklaring van het beklag kan in dat licht dan ook een verbod op de overdracht omvatten. Een nadere regeling op het niveau van de wet is hier niet nodig. In artikel 5.1.11, tweede lid, is voorts bepaald dat de rechter geen onderzoek verricht naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek dat heeft geleid tot de toepassing van de bevoegdheid met betrekking tot welke het klaagschrift is ingediend (vgl. artikel 552bbb, eerste lid, Sv).
Het is van evident belang voor buitenlandse autoriteiten om zo spoedig mogelijk over de resultaten van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp te kunnen beschikken. Niet zelden is de voortgang van hun strafrechtelijke onderzoek daarvan afhankelijk. Voor betrokkenen en belanghebbenden in Nederland is het omgekeerd eveneens van belang om zo spoedig mogelijk zekerheid te verkrijgen over de vraag of de inbeslaggenomen voorwerpen aan het buitenland worden overgedragen.
Teneinde onnodig oponthoud bij de overdracht van resultaten van de uitvoering van rechtshulpverzoeken te beperken is bezien of de termijn voor behandeling van het beklag kan worden verkort. Daarbij is stilgestaan bij de vraag of (en zo ja, in welke gevallen) handhaving van de mogelijkheid van cassatieberoep een toegevoegde waarde heeft. Dit cassatieberoep neemt in de praktijk lange tijd in beslag (circa 8 – 12 maanden). Afschaffing van het cassatieberoep lijkt, gelet op de correcties die de Hoge Raad met regelmaat in deze zaken aanbrengt, echter moeilijk te rechtvaardigen. Daarentegen kan in analogie met de procedure ter verkorting van de doorlooptijd van zaken waarin verschoningsgerechtigden klagen over de inbeslagneming van stukken die onder hun geheimhoudingsplicht vallen – voorgesteld in de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) – een oplossing worden gevonden in opneming van wettelijke termijnen voor de behandeling van zaken waarin stukken als resultaat van de uitvoering van een rechtshulpverzoek moeten worden overdragen aan buitenlandse autoriteiten. Dit wordt bewerkstelligd door aanpassing van de artikelen 552a en 552d Sv.
In een concept-versie van dit wetsvoorstel was als aanvullende maatregel om vertraging bij de overdracht van resultaten van verzoeken om rechtshulp te voorkomen voorgesteld om in gevallen waarin dat dringend noodzakelijk was voor het buitenlandse onderzoek, voorlopige terbeschikkingstelling van kopieën van stukken en gegevens mogelijk te maken; dit onder het voorbehoud dat definitieve overdracht en gebruik als bewijs pas zouden plaatsvinden nadat onherroepelijk op een eventueel ingediend klaagschrift zou zijn beslist. In de adviezen werd hierover negatief geadviseerd door meerdere instanties. De Raad voor de rechtspraak stelde dat een dergelijke figuur de vraag oproept of en hoe in de relatie met staten buiten de Europese Unie de naleving van het Nederlandse recht valt te waarborgen – onder andere waar het gaat om het verbod om de voorlopig verstrekte informatie te gebruiken als bewijs. Besloten is van een regeling af te zien.
In het Wetboek van Strafvordering ontbreekt thans een regeling voor uitgaande rechtshulpverzoeken. Gebleken is dat hieraan eigenlijk wel behoefte bestaat. De regeling zou niet uitgebreid behoeven te zijn, maar slechts enkele uitgangspunten moeten bevatten.
In artikel 5.1.2 worden de officier van justitie, de rechter-commissaris, het gerecht in feitelijke aanleg genoemd als bevoegde autoriteiten tot het uitvaardigen van een verzoek om rechtshulp aan een vreemde staat. Bij gerechten ligt het voor de hand te denken aan gevallen waarin de raadsheer-commissaris aanvullend onderzoek verricht, maar ook aan het gerecht zelf, als in de toekomst gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om getuigen of deskundigen per videoconferentie te horen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Opsporingsambtenaren kunnen onder gezag van de officier van justitie eveneens een verzoek om rechtshulp richten aan buitenlandse autoriteiten, namelijk indien het gaat om het verkrijgen van inlichtingen van buitenlandse opsporingsautoriteiten (politie, bijzondere opsporingsdiensten) (vgl. J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (diss. Tilburg), WLP, Nijmegen 2001). De verkregen informatie zal dan mogelijk niet zonder aanvullende toestemming van de buitenlandse autoriteiten als bewijs mogen worden gebruikt.
De verdachte en diens raadsman worden niet genoemd. Gelet op het interstatelijke karakter van de internationale rechtshulp kunnen verzoeken alleen tussen bevoegde autoriteiten van staten plaatsvinden. In voorkomende gevallen zal de verdediging echter ook onderzoekshandelingen in het buitenland willen laten verrichten – denk bijvoorbeeld aan het horen van een getuige die in ander land verblijft. De verdediging kan het verrichten van dergelijk onderzoek in het buitenland bewerkstelligen door een verzoek met die inhoud te doen aan de officier van justitie of de rechter-commissaris (ex. artikel 182 Sv).
Artikel 5.1.3 bepaalt – in lijn met de jurisprudentie – dat een verzoek om rechtshulp slechts aan de autoriteiten van een vreemde staat kan worden gericht nadat is voldaan aan de vereisten die op grond van het wetboek gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten (vgl. Hoge Raad 29 september 1987, NJ 1988, 302). Dit betekent bijvoorbeeld dat een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om inzet van de bevoegdheid tot opnemen van telecommunicatie, slechts kan worden gedaan als de rechter-commissaris een machtiging als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, Sv heeft verstrekt. Bij het richten van een verzoek om informatie aan buitenlandse opsporingsambtenaren door Nederlandse opsporingsambtenaren, zijn tevens de voorschriften van Wet en Besluit politiegegevens relevant.
Het is voor de uitvaardigende autoriteit, meestal zal dit de officier van justitie zijn, van belang stil te staan bij de eventuele gevolgen van het richten van een rechtshulpverzoek aan buitenlandse autoriteiten. Met het toezenden van een rechtshulpverzoek wordt aan buitenlandse autoriteiten inhoudelijke informatie verstrekt over strafbare feiten gepleegd door bepaalde verdachten. Rekening moet worden gehouden met het feit dat het rechtshulpverzoek voor de ontvangende staat aanleiding kan zijn, om – ook al is dit geenszins de bedoeling van de Nederlandse autoriteiten – met toepassing van het geldende strafrecht een eigen onderzoek in te stellen naar de in het rechtshulpverzoek vermelde gedragingen. Dit kan het risico van een dreigende (flagrante) mensenrechtenschending opleveren, indien het recht van desbetreffende land onvoldoende waarborgen tegen schendingen kent; bijvoorbeeld wanneer op de strafbare feiten waarvoor rechtshulp wordt gevraagd in de ontvangende staat de doodstraf is gesteld. Ook dient rekening te worden gehouden met de gevolgen van eventuele vervolgstappen – zoals een uitleveringsverzoek ten aanzien van een in het buitenland verblijvende verdachte -als bekend is dat de detentieomstandigheden in de desbetreffende vreemde staat uitzonderlijk slecht zijn (vgl. Hoge Raad 8 juli 2008, NJ 2009, 440).
Tot slot dient de inhoud van de eventuele tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie bij uitvaardiging van verzoeken om rechtshulp te worden verduidelijkt (artikel 5.1.2, tweede lid, Sv). Die tussenkomst is noodzakelijk in geval het een verzoek betreft aan staten waarmee geen rechtstreekse verzending van verzoeken plaatsvindt tussen justitiële autoriteiten. Van belang is erop te wijzen dat de tussenkomst van de minister hier echter een geringe inhoud heeft: de minister moet niet beslissen over inwilliging van het verzoek, zoals bij inkomende verzoeken om rechtshulp het geval is. De minister – in de praktijk de afdeling AIRS van het ministerie van Veiligheid en Justitie – zal zich beperken tot een in hoofdzaak technische controle van het verzoek (met eventuele aanpassing van formele vereisten indien die nodig is om het verzoek bij de buitenlandse autoriteiten te doen slagen), en het voldoen aan algemeen geldende verplichtingen in het volkenrecht, alsmede prominent de waarborging van fundamentele rechten (artikel 1 EVRM).
Het wetsvoorstel staat in het teken van een betere, eenvoudigere en toch evenwichtige uitvoering van verzoeken tot internationale samenwerking in strafzaken. Daarbij gaat het gelet op de wijzigingen die in het wetsvoorstel worden voorgesteld ten opzichte van de bestaande regelingen in Boek 4 en Boek 5, vooral om voorstellen tot verbetering van de regeling van de kleine rechtshulp (Boek 4, Titel X). De daarop van toepassing zijnde procedure wordt helderder vormgegeven en op onderdelen gestroomlijnd. In algemene zin valt hierdoor een positief effect te verwachten voor alle instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken en – ten behoeve van Nederlandse opsporingsonderzoeken – uitvaardiging van verzoeken om rechtshulp aan het buitenland. Qua concrete onderdelen van de regeling, springen onder andere het loslaten van de verdragsvereiste voor toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, de wijziging van de verlofprocedure en de verruiming van de mogelijkheden tot videoverhoor in het oog.
Het loslaten van het verdragsvereiste voor verzoeken om toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen zou kunnen leiden tot een toename van het verzoeken van vreemde staten. Echter gaat het gelet op het kleine aantal van verzoeken dat thans afstuit op het ontbreken van een verdragsbasis waarschijnlijk niet om een noemenswaardige stijging. Daarbij komt dat het loslaten van het vereiste als voordeel de mogelijkheid biedt om wederkerigheid te garanderen aan een buitenlandse staat, in geval Nederlandse opsporingsinstanties rechtshulp nodig hebben van staten waarmee geen toepasselijk verdrag bestaat (bijvoorbeeld in het kader van de opsporing van kindersekstoerisme). De toepassing van de verlofprocedure wordt op grond van het wetsvoorstel beperkt tot die gevallen waarin een beklagprocedure niet tot de mogelijkheden behoort. Dit maakt een einde aan dubbele procedures (verlofprocedure én klaagschrift). Daar tegenover staat dat de betrokkene in de nieuwe structuur wel actief op beklagmogelijkheid zal moeten worden gewezen, hetgeen een additionele inspanning vergt. De verruiming van de mogelijkheden tot inzet van videoverhoor leiden tot minder handelingen van Nederlandse autoriteiten in geval een buitenlandse autoriteit verzoekt om een verhoor van een zich in Nederland bevindende getuige of verdachte, maar doen wel een beroep op de beschikbare technische faciliteiten.
De genoemde wijzigingen, met elk als uiteengezet zowel licht positieve als licht negatieve budgettaire consequenties, hebben betrekking op een klein deel van het rechtshulpverkeer met niet EU-lidstaten (5 procent op het totaal aantal rechtshulpverzoeken) waarin Nederland als uitvoerende staat fungeert, en waarop de artikelen 5.1.1 e.v. van dit wetsvoorstel betrekking hebben. De budgettaire consequenties lijken daarmee geen factor van betekenis te spelen. Dit sluit aan bij de inschatting van de Raad voor de rechtspraak, die de verwachting uitsprak dat het voorstel geen substantiële gevolgen voor de werklast oplevert.
De verkorting van de termijnen voor behandeling van een klaagschrift tegen uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden ter uitvoering van een rechtshulpverzoek zijn op dezelfde wijze vormgegeven als de termijnen voor behandeling van de beslissing inzake toepasselijkheid van het verschoningsrecht in het kader van inbeslagneming van geheimhoudersstukken, bewerkstelligd door de Wet bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445). De wijziging is nader toegelicht in paragraaf 7.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Bij de wijziging van de artikelleden is reeds rekening gehouden met de veranderde nummering op grond van het wetsvoorstel digitale processtukken (Kamerstukken 34 090).
Met dit onderdeel wordt de gehele inhoud van de bestaande titels inzake Internationale rechtshulp (Titel X van het Vierde Boek) en Wederzijdse erkenning (Titel XI van het Vierde Boek) ingetrokken.
De huidige benaming van Boek 5 wordt aangepast teneinde beter tot uitdrukking te brengen dat het Boek voortaan onderdak biedt aan alle vormen van internationale samenwerking die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering.
Dit artikel is reeds aan de orde gekomen in paragraaf 4.1 van het algemene deel van deze toelichting.
In het eerste lid is ook de mogelijkheid van bijstand (in de zin van het verrichten van de in het tweede lid genoemde handelingen) in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen genoemd. Op grond van de huidige definitie ‘in verband met een strafzaak’ werd ook reeds aangenomen dat rechtshulp kan worden verleend, bijvoorbeeld bij het zoeken naar criminele vermogensbestanddelen ter executie van een buitenlands ontnemingsvonnis of de opsporing van veroordeelden die zich in het buitenland aan detentie hebben onttrokken. Benadrukt wordt verder dat het verzoek afkomstig moet zijn van autoriteiten die naar het nationale recht van de vreemde staat bevoegd zijn om het verzoek om rechtshulp te doen. Deze regel is op voorspraak van het platform BOD-en en het openbaar ministerie opgenomen in plaats van de in de consultatie-versie van dit wetsvoorstel in artikel 5.1.8 voorziene regel dat rechtshulpverzoeken met betrekking tot toepassing van dwangmiddelen enkel kunnen worden uitgevoerd indien deze afkomstig waren van rechterlijke autoriteiten. Beide instanties wezen op de bestaande praktijk, waarin bijvoorbeeld gevolg wordt gegeven aan verzoeken van op grond van het nationale recht van de desbetreffende staat tot het doen van verzoeken om rechtshulp bevoegde politiële autoriteiten; het gaat daarbij onder andere om verzoeken van Scandinavische landen
Overwogen is om in het derde lid tevens te voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van rechtshulp in relatie tot internationale organisaties, niet-zijnde internationale gerechten te regelen. Bij gebrek aan concrete voorbeelden van organisaties die zich als zodanig bezighouden met de opsporing en vervolging van strafbare feiten (dat is bijvoorbeeld niet het geval bij OLAF – zie echter Hoge Raad 28 maart 2000, NJ 2000, 483 waarin het verzoek van OLAF niet als interstatelijk rechtshulpverzoek gold, maar wel aanleiding gaf voor een opsporingsonderzoek), is dat niet gebeurd. Wel zou dit aan de orde kunnen zijn bij een eventueel toekomstig Europees openbaar ministerie, maar of en zo ja, op welke wijze, daarbij samenwerking op basis van het verlenen van rechtshulp plaatsvindt, bestaat thans nog geen duidelijkheid.
In paragraaf 8 van het algemene deel van de toelichting is dit artikel al van uitleg voorzien.
Het is niet nodig om in het eerste lid de procureur-generaal bij de Hoge Raad aan te wijzen als uitvaardigende autoriteit, in verband met de instelling van nader onderzoek door hem in het kader van een herzieningsverzoek. De procureur-generaal kan op grond van artikel 463, eerste lid, Sv feitelijk onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris; als onderdeel van dat onderzoek een eventueel rechtshulpverzoek aan het buitenland kan gelden.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 8 van het algemene deel van de toelichting.
De systematiek van inwilliging van buitenlandse verzoeken om rechtshulp is uitvoerig toegelicht in paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting. In het derde lid is net als in artikel 5.1.1, tweede lid, als vereiste opgenomen dat het verzoek afkomstig moet zijn van een autoriteit die naar het nationale recht van de vreemde staat bevoegd is tot het doen van het verzoek om rechtshulp.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 4.4 van het algemene deel van deze toelichting. De redactie van het zesde lid, betreffende de uitzonderingen op exceptie wegens een politiek delict, is ten opzichte van artikel 552m, tweede lid, Sv vereenvoudigd. Niet langer is gekozen voor een opsomming van (terrorisme)verdragen op grond waarvan in het kader van de rechtshulpverlening ter zake van de in die verdragen opgenomen misdrijven, geen weigeringsgrond inzake politieke delicten geldt. De lijst van deze verdragen wordt steeds langer – in artikel 552m Sv ontbraken al het VN Verdrag inzake terroristische bomaanslagen en het VN Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme – en de uitzondering vloeit rechtstreeks uit de genoemde verdragen voort. In het zesde lid kan daarom worden volstaan met een globale aanduiding van het bestaan van uitzonderingen op het vijfde lid.
In het zevende lid is gepoogd de redactie van de weigeringsgrond inzake fiscale aangelegenheden te vereenvoudigen. Voorgesteld wordt te spreken van fiscale of douaneaangelegenheden, waarmee wordt beoogd de gehele inhoud van artikel 552m, derde lid, Sv (‘retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ’s Rijks belastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ’s Rijks belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden’) over te nemen.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting. Ter aanvulling geldt nog dat de in het tweede lid opgenomen verplichting om de autoriteiten van de verzoekende staat op de hoogte te stellen van het feit dat het verzoek in behandeling is genomen ook is opgenomen in artikel 16 van de richtlijn Europees onderzoeksbevel. Het strekt tot aanbeveling om de bevestiging dat uitvoering zal worden gegeven aan het verzoek vergezeld te doen gaan van een raming van de duur die de uitvoering van het verzoek in beslag zal nemen. Dit voorkomt dat in de praktijk misverstanden in de rechtshulprelatie ontstaan door een gebrekkige of ontbrekende communicatie en zorgt ook ervoor dat buitenlandse opsporingsinstanties in hun onderzoek enigszins ermee rekening kunnen houden op welk moment zij over de resultaten van hun verzoek kunnen beschikken.
Dit artikel is al toegelicht in paragraaf 4.2 van het algemene deel van deze toelichting. Het eerste lid bevat een opsomming, per artikel, van bijzondere opsporingsbevoegdheden die niet zelfstandig door opsporingsambtenaren mogen worden toegepast ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Deze opsomming kan mogelijk eenvoudiger worden ingericht, als gevolg van de tevens in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorziene herstructurering van de regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Dit artikel is al toegelicht in paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.
In het vijfde lid worden als resultaat van uitvoering van het rechtshulpverzoek genoemd, de ter uitvoering van het verzoek vergaarde stukken, voorwerpen en gegevens. Hiermee wordt aangesloten bij het begrippenkader, zoals dat momenteel is beoogd voor de regeling van strafvorderlijke bevoegdheden in het herziene Wetboek van Strafvordering. Daarin wordt eveneens onderscheid gemaakt tussen stukken, voorwerpen en gegevens. Bij stukken gaat het vooral om documenten waarin de resultaten van de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zijn weergegeven (processen-verbaal, verslagen, getuigenverklaringen). Bij voorwerpen gaat het om alle goederen die met gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden in beslag zijn genomen. Bij gegevens ten slotte kan het gaan om gegevens die van derden worden gevorderd of die reeds door opsporingsinstanties zelf waren opgeslagen.
In zijn advies over het wetsvoorstel merkte de NOvA op dat een schakelbepaling waarmee onder andere de artikelen 126aa, tweede lid een 126bb Sv van overeenkomstige toepassing worden verklaard, zoals deze thans in artikel 552oa, vijfde lid, Sv is opgenomen, in het concept-wetsvoorstel ontbrak. Deze is toegevoegd als vijfde lid van artikel 5.1.8.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 5.4 van het algemene deel van deze toelichting.
Het tweede lid herhaalt de regel die thans is opgenomen in artikel 552o, tweede lid, Sv. Met de bepaling dat de artikelen opgenomen in het Wetboek over het verhoor van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris van overeenkomstige toepassing zijn, wordt verwezen naar de desbetreffende artikelen (de artikelen 190, eerste, tweede en vijfde lid, 191, 210, eerste lid, tweede volzin, 213, 214, 215, 217 tot en met 219a, 221 tot en met 225, 226, 226a, eerste lid, 226c, eerste lid, 226f en 236 Sv) zonder deze op het niveau van de wet expliciet te noemen.
Het openbaar ministerie wees in zijn advies nog op het gebruik van een op de videoconferentie gelijkende modaliteit, waarbij buitenlandse autoriteiten niet het verhoor leiden en zelf de vragen stellen, maar via een ‘videolink’ met de buitenlandse autoriteiten kunnen meekijken bij het verhoor dat die buitenlandse autoriteiten houden ter uitvoering van het rechtshulpverzoek. Deze videolink valt niet onder de regeling van de videoconferentie, maar kan worden gezien als een bijzondere vorm van uitvoering van het verzoek tot het horen van een getuige of verdachte.
De inhoud van deze bepaling is uitvoerig toegelicht in paragraaf 6 van het algemene deel van deze toelichting. In het vierde lid wordt voor de toepassing van de raadkamerprocedure expliciet gewezen op artikel 23, zesde lid, Sv. Dat artikellid biedt de raadkamer de mogelijkheid een procedure te volgen zonder oproeping van betrokkenen en achter gesloten deuren, in geval waarin door openbaarheid het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad (zie Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783). In aansluiting op deze jurisprudentie wordt bepaald dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, danwel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het verzoek om rechtshulp is geboden, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad.
Deze wijziging is uitvoerig toegelicht in paragraaf 7 van het algemene deel van deze toelichting. De kennisgeving bedoeld in het eerste en tweede lid kan in de praktijk plaatsvinden door de betrokkene en direct belanghebbenden een standaard formulier te overhandigen of toe te zenden.
De inhoud van deze artikelen is integraal overgenomen uit de artikelen 552ob en 552oc Sv.
De richtlijn Europees onderzoeksbevel bevat in de artikelen 30 en 31 soortgelijke bepalingen.
Omdat Ierland en Denemarken niet meedoen aan de richtlijn Europees onderzoeksbevel, zal in relatie met deze lidstaten de regeling van de EU rechtshulpovereenkomst blijven bestaan waarvoor de artikelen 5.1.12 en 5.1.13 in navolging van de artikelen 552ob en 552oc de nationale uitvoeringsregelgeving bieden.
Artikel 5.1.13 maakt het tappen van een buitenlandse telefoon in gebruik bij een verdachte die de Nederlandse grens overschrijdt voorwerp van een notificatieplicht: buitenlandse autoriteiten maken melding van de situatie en de Nederlandse autoriteiten bepalen zo spoedig mogelijk of daarmee op grond van de Nederlandse wetgeving voor het aftappen van telecommunicatie kan worden ingestemd. Gelet op het feit dat ook andere opsporingsbevoegdheden op dezelfde wijze met een verdachte onze landsgrenzen kunnen overkomen, heeft het OM verzocht te onderzoeken of het mogelijk zou zijn deze voorziening een algemener karakter te geven en bijvoorbeeld ook van toepassing te laten zijn op opnemen van vertrouwelijke communicatie. Voorwaarde zou zijn dat, ook andere lidstaten een dergelijke uitbreiding nastreven. De recent afgeronde onderhandelingen over de richtlijn Europees onderzoeksbevel hebben uitgewezen dat de wil bij andere lidstaten ontbreekt om in de nabije toekomst een dergelijke uitbreiding te bewerkstelligen.
Het betreft een overname van de regeling in artikel 552q Sv.
Deze bepalingen met betrekking tot feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen zijn inhoudelijk ongewijzigd.
Het openbaar ministerie heeft aandacht gevraagd voor de in zijn ogen te beperkte mogelijkheden van het huidige artikel 552y Sv, waar het gaat om de mogelijkheid om van een andere staat de strafvervolging over te nemen van een vreemdeling die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Dit vereiste figureert tot dusver in de vorm van een imperatieve weigeringsgrond in artikel 552y Sv en geeft uitdrukking aan de gedachte dat een duidelijk raakvlak met de Nederlandse rechtsorde is vereist als voorwaarde voor het overnemen van strafvervolging. Echter is de imperatieve weigeringsgrond door allerlei ontwikkelingen voorwerp van relativering. Zo worden staten in internationaal verband aangespoord om ervoor te zorgen dat zij zeer ernstige misdrijven onder alle omstandigheden kunnen vervolgen, zodat daders van die ernstige misdrijven nergens de dans ontspringen (‘denial of safe haven’). Staten moeten daartoe (universele) rechtsmacht creëren en de verplichting aangaan om indien uitlevering niet mogelijk is, zelf tot strafvervolging van een op hun grondgebied aangetroffen verdachte over te gaan. Te wijzen valt onder andere op artikel 8c Sr. In het verlengde hiervan wordt voorgesteld om de weigeringsgrond in verband met het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats – opgenomen in het tweede lid – voortaan een facultatief karakter te geven, zodat in gevallen waarin dat is aangewezen toch de strafvervolging kan worden overgenomen.
Deze bepaling (voorheen artikel 552hh Sv) is aangevuld met een verwijzing naar recente verdragen op het terrein van terrorismebestrijding die dezelfde bepalingen bevatten als de eerder reeds in deze bepaling opgenomen verdragen.
Deze bepaling die onderdeel vormt van de regelgeving ter uitvoering van het bevriezingsbevel is aangepast aan de afschaffing van de verlofprocedure als voorwaarde voor de overdracht van ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp in beslag genomen voorwerpen.
Het openbaar ministerie merkte in zijn advies op dat artikel 5.5.10, derde lid, uitgaat van het verzenden van een rechtshulpverzoek strekkend tot verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Echter kan een rechtshulpverzoek achterwege blijven in de relatie met de EU-lidstaten die inmiddels het kaderbesluit confiscatiebeslissingen (2006/783/JBZ) hebben geïmplementeerd: in plaats van een rechtshulpverzoek kan in dat geval de betreffende rechterlijke uitspraak bij het certificaat worden gevoegd en aan de buitenlandse autoriteiten worden verzonden.
Betreft wijziging van een andere wetgeving waarin wordt verwezen naar de thans geldende bepalingen inzake internationale rechtshulp (artikelen 552i e.v. Sv).
In wijziging van artikel 53 van de Overleveringswet wordt voorzien door het concept-wetsvoorstel implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel.
Overgangsrecht is noodzakelijk, omdat de procedure die op grond van onderhavig wetsvoorstel wordt gestart na ontvangst van een rechtshulpverzoek op onderdelen afwijkend is en inhoudelijk verschillend is ten opzichte van de bestaande regeling. Rechtstreekste toepassing van de nieuwe wet zou in die zin tot verwarring leiden.
Deze samenloopbepaling laat de vernummering van de huidige Titel 4 tot Titel 8 van Boek 5 in geval van eerdere inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn Europees onderzoeksbevel vervallen. Dat wetsvoorstel bevat namelijk eveneens deze vernummering.
Het betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
De voorgestelde Titel 3 van het Vijfde Boek, betreft goeddeels een overname van de bestaande bepalingen over overdracht en overname van strafvervolging. De EU-instrumenten (Europees bevriezingsbevel, Europees bewijsverkrijgingsbevel, Europees toezichtsbevel en Europees beschermingsbevel) zullen worden opgenomen in de titels 5 tot en met 8 van het nieuwe Vijfde boek Sv. Op grond van Verordening 2016/95 wordt het Kaderbesluit inzake het bewijsverkrijgingbevel overigens ingetrokken. Titel 4 is gereserveerd voor de implementatie van de richtlijn Europees onderzoeksbevel. De bedoeling is dat de wet eerder in werking zal treden dan het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Memorie van toelichting, paragraaf 4.1, Inwilliging van verzoeken om rechtshulp, eerste alinea.
Memorie van toelichting, paragraaf 2.3, Aandachtspunten als gevolg van een veranderende context.
Memorie van toelichting, paragraaf 2.3, Aandachtspunten als gevolg van een veranderende context, achtste alinea.
Vergelijk Jan M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp, diss. RUL, Gouda Quint Arnhem 1990, blz. 22.
Artikel 6, eerste lid, EVRM bevat waarborgen voor een eerlijk proces. Artikel 6, derde lid, EVRM bevat specifiek een aantal rechten van verdachten tegen wie een vervolging is ingesteld, waaronder het recht op rechtsbijstand.
Vergelijk EHRM 27 oktober 2011 (Stojkovic tegen België en Frankrijk), 25303/08, met noot F.P. Ölcer paragraaf 57. Stojkovic werd in verband met zijn mogelijke betrokkenheid bij een roofoverval zonder rechtsbijstand in België verhoord in het kader van een rechtshulpverzoek door Frankrijk. Het Europees Hof beslist: ‘Eu égard à ce qui précède, la Cour conclut qu’il y a eu en l’espèce violation de l’article 6 § 3 c) de la Convention combiné avec l’article 6 § 1.’
Artikel 7 African Charter on Human and Peoples’ Rights, artikel 8 American Convention on Human Rights, alsmede artikel 10 Universal Declaration on Human Rights.
In het advies van het College van Procureurs-Generaal wordt erop gewezen dat vanuit landen als Denemarken en Zweden een verzoek tot een doorzoeking of een verzoek voor een tap door de politie wordt gedaan (blz. 8 van het advies). Het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten noemt geen concrete landen, maar stelt wel dat er staten zijn waar politiële autoriteiten of douaneautoriteiten conform hun nationale recht zonder rechterlijke tussenkomst bevoegd zijn tot toepassing van bevoegdheden die naar Nederlands strafprocesrecht de machtiging van de rechter-commissaris vereisen.
Memorie van toelichting paragraaf 5.2, Criterium voor toepassing bevoegdheden, tweede alinea.
Respectievelijk artikel 126p Sv en artikel 126v Sv. Zie in dezelfde zin het advies van de NOvA van 10 juni 2015, blz. 6.
Memorie van toelichting paragraaf 5.2, Criterium voor toepassing bevoegdheden, tweede alinea.
In het kader van beklag over niet vervolgen spreekt de wet over rechtstreeks belanghebbenden.
Memorie van toelichting, paragraaf 8, Verzoeken om rechtshulp aan het buitenland, voorlaatste alinea.
Memorie van toelichting, paragraaf 8, Verzoeken om rechtshulp aan het buitenland, voorlaatste alinea.
Kamerstukken II 2009/10, 22 112, nr. 1–044, blz. 5. Vergelijk ook J.M. Reijntjes, De internationale rechtshulp in het vernieuwde Wetboek van Strafvordering, Delikt en Delinkwent 2015/73: ‘Het lijkt niet erg zinvol om de afwikkeling te bespoedigen door het voorschrijven van een maximale termijn – ofschoon bij contacten met buitenlandse autoriteiten telkens weer opvalt hoe een slechte naam Nederland op dit terrein heeft verkregen: kennelijk geniet het verlenen van rechtshulp nog steeds niet overal de nodige prioriteit.’
Deze misdrijven worden althans in de toelichting genoemd in het kader van samenwerking met landen zonder verdragsrelatie. Toelichting, paragraaf 2.3 tweede alinea.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-32026.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.