Besluit van 22 juni 2015 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage in verband met de Wet windenergie op zee

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 29 april 2015, nr. IenM/BSK-2015/16008, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 7.2, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 mei 2015, nr. W14.15.0144/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 15 juni 2015, nr. IenM/BSK-2015/109431, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In kolom 4 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage wordt ten aanzien van de categorie 22.2 na «artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet» ingevoegd: , het besluit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

ARTIKEL II

Indien het bij Koninklijke boodschap van 16 oktober 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee) (Kamerstukken 34 058) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 22 juni 2015

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de dertigste juni 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit besluit wijzigt de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage in verband met de introductie van het kavelbesluit voor de realisering van windparken op zee. Het kavelbesluit wordt toegevoegd aan de besluiten in het kader waarvan bij de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 van de Wet milieubeheer moet beoordelen of de betreffende activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (mer-beoordelingsplicht). Indien die gevolgen er kunnen zijn, moet bij de voorbereiding van die categorieën van besluiten een milieueffectrapport worden gemaakt.

Strekking van het besluit

De Wet windenergie op zee voorziet in een uitgiftestelsel voor windturbineparken op zee. Daartoe introduceert de wet in artikel 3, eerste lid, een nieuw instrument: het kavelbesluit. In het kavelbesluit vindt een volledige omgevingsrechtelijke afweging plaats voor het realiseren en exploiteren van een windturbinepark op de bij dat besluit aangewezen kavel. Het Besluit milieueffectrapportage schrijft met betrekking tot de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark een mer-beoordelingsplicht voor bij de voorbereiding van een vergunning, als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet (watervergunning) of een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Aangezien het kavelbesluit de watervergunning en eventuele andere omgevingsrechtelijke vergunningen vervangt, moet het kavelbesluit als relevant besluit voor windturbineparken daaraan worden toegevoegd om een volledige implementatie van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (mer-richtlijn) te behouden. Onderhavig wijzigingsbesluit voegt daartoe aan de besluiten in kolom 4 ten aanzien van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage dit nieuwe besluit toe.

Voorhang

Ter uitvoering van artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer is een ontwerp van onderhavig wijzigingsbesluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd (Kamerstukken I/II 2014/15, 34 058, nr. 10) en in de Staatscourant van 10 maart 2015 bekendgemaakt (Stcrt. 2015, nr. 5163). De Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie mer) heeft zienswijzen ingediend, waarin ze heeft aangegeven dat toevoeging van kavelbesluiten aan onderdeel C in plaats van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen is, gezien hetgeen hierover is gezegd in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel Wet windenergie op zee. Ten tweede adviseert de Commissie mer nader toe te lichten welke overwegingen hebben geleid tot het toevoegen van het kavelbesluit in kolom 4 nu in de wet artikel 19j (plannen) van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is verklaard en niet artikel 19d van die wet (vergunningen). De zienswijzen hebben geen aanleiding gegeven tot het aanpassen van het besluit, maar wel tot nadere toelichting over de gemaakte keuze in onderhavig besluit.

De reden voor het eerste punt van de Commissie mer is dat de Minister van Economische Zaken in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet windenergie op zee (Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 6, p. 13) heeft geantwoord dat een mer-plicht wettelijk wordt verankerd en er sprake zal zijn van een verplichte raadpleging van de Commissie mer. Volgens de Commissie mer worden deze beloften niet nagekomen. De Commissie mer maakt een onderscheid tussen de mer-plicht van activiteiten (onderdeel C) en de mer-beoordelingsplicht van activiteiten (onderdeel D). In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet windenergie op zee is dat onderscheid niet gehanteerd. Op grond van onderhavig besluit is het kavelbesluit mer-beoordelingsplichtig. Een mer-beoordeling is niet vrijblijvend. Het bevoegd gezag zal moeten besluiten dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt indien sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Kavelbesluiten zullen – net als de tot nu toe voor windturbineparken op zee verleende watervergunningen – zien op projecten van zodanige omvang dat in de praktijk tot het maken van een milieueffectrapport zal moeten worden besloten. De tekst in de nota naar aanleiding van het verslag moet dan ook in dat licht worden gezien. Op de totstandkoming van het kavelbesluit is dan de uitgebreide mer-procedure van toepassing op grond van artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat de bepalingen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing zijn. De plicht om de Commissie mer in de gelegenheid te stellen om over het milieueffectrapport te adviseren vloeit voort uit artikel 7.32, vijfde lid, van de Wet milieubeheer.

De opname van het kavelbesluit in onderdeel D is conform het kabinetsbeleid, zoals dat is vormgegeven met het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage) (Stb. 2011, 102). Met dat wijzigingsbesluit zijn nationale koppen uit het Besluit milieueffectrapportage gehaald om zo dicht mogelijk bij de mer-richtlijn aan te sluiten. In de richtlijn zijn windturbineparken opgenomen in bijlage II, ofwel de lijst van mer-beoordelingsplichtige projecten. Met het wijzigingsbesluit van 2011 zijn om die reden windturbineparken op zee uit onderdeel C verwijderd en in onderdeel D opgenomen. Dat de lijst in bijlage II van de richtlijn – en dus onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage – ook grote projecten omvat, is een gegeven. Het nieuwe uitgiftestelsel voor windturbineparken op zee brengt dan ook geen verandering in de beleidskeuze die aan het systeem van het Besluit milieueffectrapportage ten grondslag ligt.

Naar aanleiding van het tweede punt in de zienswijzen van de Commissie mer wordt benadrukt dat het kavelbesluit geen kaderstellend plan is in de zin van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s. Het kaderstellende plan voor het kavelbesluit is het Nationaal Waterplan. Het kavelbesluit ziet op de realisering van een concreet project. Het kavelbesluit is daarom conform artikel 7.2, tweede en vierde lid, van de Wet milieubeheer in kolom 4 en niet in kolom 3 opgenomen. De vergunning, bedoeld in artikel 12 van de Wet windenergie op zee, is een marktordenend instrument dat de partij aanwijst die het project zal uitvoeren. Omgevingsrechtelijke overwegingen spelen geen rol meer bij de verlening van die vergunning. Het kavelbesluit is net als bijvoorbeeld een tracébesluit dus een «eindbesluit» op projectniveau. Dat artikel 5 van de Wet windenergie op zee artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 van overeenkomstige toepassing verklaart op het vaststellen van een kavelbesluit doet daar niet aan af. Artikel 5 is ontleend aan artikel 13, zevende lid, van de Tracéwet. Door artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 van overeenkomstige toepassing te verklaren volgt daaruit niet dat het kavelbesluit ook een plan is, maar dat de inhoudelijke vereisten van dat artikel van toepassing zijn bij de vaststelling van het besluit.

Administratieve lasten

Dit besluit brengt geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven met zich.

Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van dit besluit vindt op hetzelfde moment plaats als inwerkingtreding van de Wet windenergie op zee. Die wet treedt in werking bij koninklijk besluit. Voor zover bij de inwerkintreding van die wet zal worden afgeweken van de vaste verandermomenten, zal dit besluit die lijn volgen. De reden voor de koppeling van de inwerkingtreding van dit besluit aan de Wet windenergie op zee is dat voor het uitvoeren van het «Energieakkoord voor Duurzame Groei» (Kamerstukken II 2012/13, 30 196, nr. 202) op korte termijn kavelbesluiten moeten kunnen worden genomen. Het juridisch kader dient daartoe dan sluitend te zijn.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven