Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2013, 493 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2013, 493 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 oktober 2013, nr. 2013-0000602327;
Gelet op richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) en de artikelen 1.6, 1.10, eerste lid, 1.14, tweede en derde lid, 2.6, 2.7, tweede en vierde lid, 2.31, 2.33, 2.34, derde lid, 2.37, 2.43, vijfde lid, 2.49, derde en vierde lid, 2.65, 2.67, tweede lid, 2.69, tweede lid j° 2.7, tweede en vierde lid, 2.70, tweede lid, 2.77, 2.78, derde lid, 2.79, tweede en derde lid, 3.1, tweede lid, 3.2, zevende lid, 3.3, eerste lid, 3.3, derde lid j° 3.2. zevende lid, 3.5, vierde lid, 3.6, tweede lid, 3.6, derde lid j° 3.5, vierde lid, 3.11, tweede lid, 3.12, 3.13, 3.14, tweede lid, 3.22, vierde lid, 4.3, vijfde lid, 4.4, tweede lid, 4.5, derde en vierde lid j° 4.4, tweede lid, 4.6 j° 4.4, tweede lid, 4.8, eerste lid, 4.12, 4.15, derde lid en 4.16, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 november 2013, nr. W04.13.0369/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 november 2013, nr. 2013-0000697925;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Onze Minister stelt een systeembeschrijving vast.
2. De systeembeschrijving kan een onderdeel bevatten dat is toegesneden op gemeenten die gebruikmaken van een oude gemeentelijke voorziening als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van de wet, en een onderdeel dat is toegesneden op gemeenten die gebruik maken van een nieuwe gemeentelijke voorziening als bedoeld in dat lid.
3. Voor het onderdeel dat is toegesneden op gemeenten die gebruikmaken van een oude voorziening kan verwezen worden naar de systeembeschrijving zoals deze laatstelijk werd gehanteerd onder de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de uitwisseling van berichten met een overheidsorgaan waaraan of een derde aan wie systematisch gegevens worden verstrekt, met dien verstande dat het betreft de in artikel 4.16 van de wet bedoelde oude en nieuwe berichtuitwisseling.
De systeembeschrijving geeft een beschrijving van de aspecten die zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.
Een college van burgemeester en wethouders, Onze Minister, een aangewezen bestuursorgaan, een overheidsorgaan en een derde dragen er zorg voor dat zij uitvoering geven aan de wet op een wijze die overeenstemt met de systeembeschrijving. De uitvoering voor zover die op hen betrekking heeft, is aangeduid in de tabel die als bijlage 3 bij dit besluit is gevoegd.
1. Het college van burgemeester en wethouders treft ten aanzien van de gemeentelijke voorziening passende technische en organisatorische maatregelen ter beveiliging van de in de basisregistratie opgenomen gegevens tegen verlies of aantasting van deze gegevens en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking van deze gegevens.
2. Onze Minister treft ten aanzien van de centrale voorzieningen passende technische en organisatorische maatregelen ter beveiliging van de in de basisregistratie opgenomen gegevens tegen verlies of aantasting van deze gegevens en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking van deze gegevens.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen omvatten ten minste:
a. maatregelen gericht op personen die werkzaam zijn voor de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisregistratie;
b. maatregelen gericht op de toegang tot gebouwen en ruimten waar in de basisregistratie opgenomen gegevens aanwezig zijn;
c. maatregelen gericht op een deugdelijke werking en beveiliging van de apparatuur en programmatuur;
d. maatregelen voor het geval de geheimhouding of integriteit van in de basisregistratie opgenomen gegevens is geschaad;
e. maatregelen bij calamiteiten.
4. Onze Minister kan regels stellen omtrent de bewaring van geschriften en andere bescheiden, ongeacht hun vorm, die de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisregistratie gebruikt of heeft gebruikt in verband met de verwerking van gegevens in de basisregistratie.
1. De door een bewerker in opdracht van het college van burgemeester en wethouders te verrichten werkzaamheden worden vastgelegd in een door het college en de bewerker te sluiten schriftelijke overeenkomst.
2. De bewerker verbindt zich in de overeenkomst te handelen in overeenstemming met de in de artikelen 8 en 9 gestelde eisen. Waar in die artikelen wordt gesproken over persoonsgegevens wordt daaronder verstaan de door het college van burgemeester en wethouders aan de bewerker voor het verrichten van de werkzaamheden ter beschikking gestelde persoonsgegevens en de door de bewerker daaruit afgeleide persoonsgegevens.
De bewerker voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:
a. de bewerker maakt de persoonsgegevens uitsluitend dienstbaar aan de in de overeenkomst vastgelegde werkzaamheden;
b. bij het verrichten van de werkzaamheden handelt de bewerker in overeenstemming met de bij en krachtens de wet gegeven voorschriften zoals die voor het college van burgemeester en wethouders zouden gelden indien het college de werkzaamheden zelf had verricht;
c. de bewerker stelt het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid toezicht op het naleven van de overeenkomst uit te oefenen, waarbij hij de medewerking verleent die hem door dat college wordt verzocht;
d. op vordering van het college van burgemeester en wethouders schort de bewerker de werkzaamheden op en stelt hij de persoonsgegevens ter beschikking van dat college;
e. indien de bewerker werkzaamheden voor een college van burgemeester en wethouders verricht, besteedt hij deze slechts uit aan een andere bewerker, voor zover het college dat in de overeenkomst uitdrukkelijk toestaat.
1. De bewerker treft passende technische en organisatorische maatregelen ter verzekering van de deugdelijke uitvoering van zijn werkzaamheden, de beveiliging van de gegevensbestanden en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze maatregelen omvatten ten minste:
a. maatregelen gericht op personen die werkzaam zijn voor de bewerker;
b. maatregelen gericht op de toegang tot gebouwen en ruimten, in gebruik bij de bewerker, waar persoonsgegevens aanwezig zijn;
c. maatregelen gericht op een deugdelijke werking en beveiliging van de apparatuur en programmatuur;
d. maatregelen gericht op het beheer van persoonsgegevens;
e. maatregelen voor het geval de geheimhouding van de persoonsgegevens is geschaad;
f. maatregelen bij calamiteiten.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen over de in het eerste lid bedoelde maatregelen.
In deze paragraaf, artikel 51 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de betrokkene, bedoeld in artikel 1.14, eerste lid, van de wet;
de bijdrage van de betrokkene in de kosten in verband met de uitvoering van de wet, bedoeld in artikel 1.14, eerste lid, van de wet;
een logische eenheid van gegevens die wordt verzonden of verstrekt:
1° via het stelsel van berichtuitwisseling, bedoeld in artikel 1.9, vierde lid, van de wet;
2° met behulp van alternatieve media, of
3° op schriftelijke wijze;
een kalenderjaar.
1. Berichten tussen een gemeente en de centrale voorziening komen ten laste van de gemeente, waarbij een bericht dat door een gemeente via de centrale voorziening wordt verzonden aan een andere gemeente, ten laste komt van de gemeente die het bericht verzendt.
2. Berichten aan of van een overheidsorgaan, anders dan organen van een gemeente, waaraan of een derde aan wie op grond van artikel 3.2, 3.3 of 3.13 van de wet gegevens worden verstrekt, komen ten laste van dat overheidsorgaan of die derde, met uitzondering van berichten in verband met hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. berichten aan of van de centrale voorziening in verband met de bijhouding van gegevens;
b. berichten in verband met de verstrekking van gegevens door een college van burgemeester en wethouders;
c. synchronisatieberichten;
d. berichten in verband met artikel 2.34 van de wet.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet zijn de kosten in verband met:
a. het beheer en het gebruik van de centrale voorzieningen;
b. de verzending en ontvangst van berichten, waaronder begrepen de kosten in verband met het stelsel van berichtuitwisseling.
2. De bijdrage van een betrokkene in de in het eerste lid bedoelde kosten wordt vastgesteld op basis van het aantal berichten dat ten laste van de betrokkene komt.
1. Onze Minister stelt elk jaar de abonnementsstructuur vast die hij in het volgende jaar zal hanteren. De abonnementsstructuur bestaat uit verschillende abonnementsklassen met daarbij behorende bandbreedten van aantallen berichten en het daarbij behorende tarief in euro’s.
2. Onze Minister bepaalt de abonnementsstructuur, gelet op:
a. de voor het volgende jaar te verwachten kosten als bedoeld in artikel 12, verminderd met het saldo over het vorige jaar;
b. het voor het volgende jaar te verwachten aantal berichten dat ten laste van de betrokkenen komt.
3. Het saldo over het vorige jaar wordt gevonden door de in artikel 14, eerste tot en met derde lid, bedoelde bijdragen over dat jaar te verminderen met de kosten, bedoeld in artikel 12, in dat jaar.
4. Onze Minister deelt de abonnementsstructuur in september van elk jaar mede aan de betrokkenen.
1. De bijdrage van een betrokkene, bedoeld in artikel 12, tweede lid, bestaat uit een jaarlijkse betaling. Hiertoe brengt Onze Minister het abonnementstarief voor het lopende jaar in rekening dat behoort bij de abonnementsklasse waarin de betrokkene valt, gelet op het aantal berichten dat in het voorafgaande jaar ten laste van hem kwam.
2. Indien het aantal berichten over het lopende jaar dat ten laste van de betrokkene komt, in een hogere abonnementsklasse valt dan de in het eerste lid bedoelde klasse, brengt Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, het abonnementstarief voor het lopende jaar in rekening dat behoort bij die hogere klasse.
3. Onze Minister stelt het jaarlijks in rekening te brengen bedrag voor een betrokkene op nul vast, voor zover een voorziening is getroffen in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken die in de plaats treedt van de bijdrage van de betrokkene.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet, zijn tevens de kosten in verband met de afstemming van gegevens van een betrokkene op de gegevens in de basisregistratie.
2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke berichten voor de toepassing van dit artikel worden aangemerkt als afstemmingsberichten.
3. Als afstemmingsbericht wordt slechts aangemerkt een bericht:
a. dat nodig is voor de systematische verstrekking van gegevens ter afstemming van de gegevens van een overheidsorgaan of derde op de gegevens in de basisregistratie;
b. waarvan de verzending en ontvangst geschiedt op een wijze die op grond van artikel 4 is beschreven in de systeembeschrijving, en
c. dat als doel heeft de in het vijfde lid bedoelde verstrekking van gegevens mogelijk te maken.
4. Voor afstemmingsberichten brengt Onze Minister, in afwijking van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14, bij de overheidsorganen en derden een tarief per geregistreerde persoon in rekening.
5. Onder geregistreerde persoon als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan de persoon over wie het overheidsorgaan of de derde verzoekt gegevens verstrekt te krijgen op de wijze die is beschreven in artikel 37, eerste lid, onderdeel a.
6. De kosten in verband met de afstemming bestaan uit de kosten die naar verwachting zijn verbonden aan de verzending en ontvangst van afstemmingsberichten over het stelsel van berichtuitwisseling of met behulp van alternatieve media.
7. Het tarief wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister. Het tarief wordt op een zodanige wijze vastgesteld dat door het totaal van de in rekening te brengen tarieven de kosten, bedoeld in het zesde lid, worden gedekt.
8. Het autorisatiebesluit bepaalt met betrekking tot het overheidsorgaan of de derde het aantal geregistreerde personen als bedoeld in het vijfde lid en het aantal afstemmingsberichten dat door het overheidsorgaan of de derde over het stelstel van berichtuitwisseling wordt verzonden en ontvangen.
9. Onze Minister stelt een raming vast van de verwachte kosten, alsmede van het verwachte aantal afstemmingsberichten.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet, zijn tevens de kosten in verband met de verzending van berichten met behulp van alternatieve media, tenzij deze kosten vallen onder artikel 15 of de verzending verband houdt met een infrastructurele wijziging ten aanzien van een gemeente.
2. Onze Minister kan bij de betrokkene aan wie de berichten worden verzonden in verband met de kosten, bedoeld in het eerste lid, een bijdrage in rekening brengen. Deze bijdrage kan in rekening worden gebracht naast de bijdrage die op grond van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14 voor de betrokkene wordt vastgesteld.
3. Bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld welke bijdragen ten hoogste in rekening kunnen worden gebracht.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet, zijn tevens de kosten in verband met de schriftelijke verstrekking van gegevens.
2. Een college van burgemeester en wethouders dat schriftelijk gegevens verstrekt, kan bij de betrokkene aan wie de gegevens worden verstrekt in verband met de kosten, bedoeld in het eerste lid, een bijdrage in rekening brengen. Voor zover de verstrekking geschiedt door Onze Minister, kan deze bijdrage in rekening worden gebracht naast de bijdrage die op grond van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14 voor de betrokkene wordt vastgesteld.
3. Bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld welke bijdragen ten hoogste in rekening kunnen worden gebracht.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet, zijn tevens de kosten in verband met:
a. de verstrekking van gegevens op grond van artikel 3.13 van de wet;
b. de verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c.
2. De bijdrage van een betrokkene in de in het eerste lid bedoelde kosten wordt vastgesteld op basis van de kosten van de verstrekking, met uitzondering van de kosten waartoe door de betrokkene al wordt bijgedragen op grond van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14.
3. De bijdrage kan door Onze Minister of door een college van burgemeester en wethouders in rekening worden gebracht. Voor zover de verstrekking geschiedt door Onze Minister, kan deze bijdrage in rekening worden gebracht naast de bijdrage die op grond van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14 voor de betrokkene wordt vastgesteld.
1. Categorieën van kosten, als bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet, zijn tevens de kosten in verband met het ter beschikking stellen van informatie op grond van artikel 3.14 van de wet.
2. De bijdrage van een betrokkene in de in het eerste lid bedoelde kosten wordt, in afwijking van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14, vastgesteld op basis van de kosten van de terbeschikkingstelling.
1. Voor inschrijving als ingezetene komen niet in aanmerking:
a. de personen die door Onze Minister van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen in verband met hun bijzondere verblijfsrechtelijke status;
b. de in Nederland hun dienst uitoefenende militairen behorend tot de krijgsmacht van een vreemde mogendheid, aangesloten bij de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie;
c. de in Nederland hun dienst uitoefenende leden van het burgerpersoneel, die in dienst zijn bij de krijgsmacht van een vreemde mogendheid als bedoeld in onderdeel b, of die in dienst zijn van een hoofdkwartier als bedoeld in artikel 3 van het op 28 augustus 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag – nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten – nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noordatlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11) en beschikken over een door het hoofdkwartier afgegeven identiteitsbewijs;
d. de echtgenoten of geregistreerde partners van personen als bedoeld in onderdeel b of c;
e. de inwonende minderjarige kinderen van personen als bedoeld in onderdeel b, c of d;
f. vreemdelingen die geen toelating hebben tot Nederland en verblijven in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen, gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in Nederland.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdelen b, c, d en e, is niet van toepassing op aldaar bedoelde personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdelen c, d, en e, is niet van toepassing op:
a. aldaar bedoelde personen die reeds gedurende een jaar als ingezetene zijn ingeschreven;
b. aldaar bedoelde personen die geen onderdaan zijn van een staat die is aangesloten bij de Noordatlantische Verdragsorganisatie;
c. aldaar bedoelde personen die staatloos zijn.
4. Het eerste lid, onderdeel f, is niet van toepassing op de aldaar bedoelde personen van wie het verblijf in Nederland aanvangt door geboorte en omtrent wie door een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland een geboorteakte is opgemaakt.
1. Een persoon kan door Onze Minister van Buitenlandse Zaken worden aangewezen als persoon bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, indien hij geen Nederlander is en behoort tot een van de volgende categorieën van personen:
a. de leden van diplomatieke zendingen en van consulaire posten;
b. de leden van het administratieve en technische personeel van diplomatieke zendingen en van consulaire posten;
c. de inwonende gezinsleden van de in onderdeel a en b bedoelde personen;
d. andere personen die krachtens internationaal recht een bijzondere verblijfsrechtelijke status hebben.
2. Een persoon ten aanzien van wie een aanwijzing van kracht wordt, terwijl hij reeds als ingezetene is ingeschreven, wordt aangemerkt als een ingeschrevene die wegens zijn vertrek uit Nederland niet als ingezetene is ingeschreven.
3. Een aanwijzing wordt niet van kracht of beëindigd voordat het college van burgemeester en wethouders de in artikel 25 bedoelde mededeling heeft ontvangen.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een persoon die nog niet gedurende een jaar als ingezetene is ingeschreven en op wie artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel c, d of e, van toepassing wordt.
1. De in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde algemene gegevens over ingezetenen zijn als zodanig nader bepaald in de tabel die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.
2. De in de tabel in bijlage 1 bij dit besluit bedoelde gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling en de in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet genoemde administratieve gegevens worden nader bepaald bij regeling van Onze Minister.
1. Het college van burgemeester en wethouders zendt een afschrift van een beslissing om op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de wet gegevens over een huwelijk, een geregistreerd partnerschap, een erkenning, of de geboortedatum van de betrokken persoon niet in de basisregistratie op te nemen, aan de korpschef als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de in dat lid bedoelde gegevens betrekking hebben op een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000.
1. Onze Minister van Buitenlandse Zaken doet van een aanwijzing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, of van de beëindiging daarvan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de mededelingen worden gedaan.
Bij het voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet, wordt door een overheidsorgaan, indien bekend, het burgerservicenummer vermeld van de persoon of personen ten aanzien van wie gegevens, bescheiden of inlichtingen worden verstrekt of met betrekking tot wie mededelingen worden gedaan.
1. Een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, van de wet, alsmede een bestuursorgaan dat op grond van artikel 2.34, tweede of vierde lid, van de wet is aangewezen, doet mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van door hem geconstateerde afwijkingen tussen enerzijds gegevens die hij verstrekt heeft gekregen uit de basisregistratie of waarvan de verstrekking achterwege is gebleven en anderzijds gegevens waarvan hij op andere wijze kennis heeft gekregen, alsmede van de grond van zijn gerede twijfel als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, van de wet.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de gevallen waarin en regels over de wijze waarop de mededeling wordt gedaan.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt het bestuursorgaan dat een mededeling als bedoeld in artikel 2.34 van de wet heeft gedaan, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vijf werkdagen na de ontvangst van de mededeling ervan in kennis of deze mededeling aanleiding is geweest voor verbetering, aanvulling of verwijdering van gegevens in de basisregistratie, dan wel dat bij het gegeven een aantekening als bedoeld in artikel 2.26 van de wet is geplaatst in verband met het doen van een onderzoek naar de onjuistheid van het gegeven.
2. Indien het college van burgemeester en wethouders besluit een aantekening als bedoeld in artikel 2.26 van de wet te plaatsen, stelt het college het bestuursorgaan dat de mededeling heeft gedaan na afloop van het onderzoek ervan in kennis of naar aanleiding van de mededeling gegevens in de basisregistratie zijn verbeterd, aangevuld of verwijderd.
1. Niet verplicht tot het doen van aangifte van vertrek is de ingezetene die vanaf het tijdstip van het vertrek uit Nederland naar redelijke verwachting niet langer dan twee jaar buiten Nederland verblijft en die gedurende zijn verblijf buiten Nederland beroepshalve vaart aan boord van een schip dat in Nederland de thuishaven heeft.
2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien de betrokkene gedurende zijn verblijf buiten Nederland beschikt over een adres in Nederland.
1. De gevallen waarin de verplichtingen, vermeld in artikel 2.38 van de wet, kunnen worden vervuld door de in artikel 2.49, eerste lid, van de wet bedoelde personen zijn de gevallen waarin de betrokkene zelf niet in staat is om in persoon te verschijnen vanwege:
a. de toestand van zijn gezondheid, zo nodig onder overlegging van een schriftelijke verklaring ter zake van een behandelend arts, of
b. verblijf in een penitentiaire instelling.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de betrokkene, in afwijking van artikel 2.38, eerste lid, van de wet, niet verplicht zich in persoon te melden bij het college van burgemeester en wethouders.
3. Artikel 2.49, tweede lid, van de wet, is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde gevallen.
4. De gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, zijn tevens de in artikel 2.49, vierde lid, van de wet bedoelde gevallen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
De volgende bestuursorganen zijn wat betreft de genoemde taken bevoegd om Onze Minister een verzoek als bedoeld in artikel 2.68, eerste lid, van de wet of een opgave als bedoeld in artikel 2.70, derde lid, onderdeel a, van de wet te doen:
a. de volgende organen binnen de Belastingdienst:
1°. de directeur, de inspecteur en de ontvanger, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 en artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene douanewet, wat betreft:
– de heffing van rijksbelastingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere heffingen, premies of bijdragen van het rijk voor zover bij of krachtens de wet opgedragen;
– de invordering van belastingen, andere heffingen van het rijk en tegemoetkomingen op grond van de Invorderingswet 1990;
– de heffing en invordering van invoerrechten en accijnzen op grond van de Algemene douanewet;
– de toepassing van de Algemene douanewet met betrekking tot de taken, voortvloeiende uit het bepaalde in artikel 1:1 van de Algemene douanewet;
2°. de Belastingdienst/Toeslagen, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, wat betreft de uitkering en terugvordering van tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b. de Sociale Verzekeringsbank wat betreft de taken op grond van hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met uitzondering van de taken op grond van artikel 35 van die wet ten aanzien van verzekerden en bij de verzekerden behorende personen in de verzekerdenadministratie;
c. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wat betreft de taken op grond van hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met uitzondering van de taken op grond van artikel 33 van die wet;
d. het College voor zorgverzekeringen wat betreft de taken op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet;
e. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wat betreft de taken van de Immigratie- en naturalisatiedienst ter uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000:
f. Onze Minister van Buitenlandse Zaken wat betreft de taken omtrent personen die in Nederland voorrechten en immuniteiten genieten op grond van het op 18 april 1961 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer met twee protocollen (Trb. 1962, 101), het op 24 april 1963 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, met twee protocollen (Trb. 1965, 40), zetelovereenkomsten met in Nederland gevestigde internationale organisaties, Europese regelgeving of volkenrechtelijk gebruik.
1. De in artikel 2.69, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde algemene gegevens over niet-ingezetenen zijn als zodanig nader bepaald in de tabel die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.
2. De in de tabel in bijlage 1 bij dit besluit bedoelde gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling en de in artikel 2.69, eerste lid, onderdeel b, van de wet genoemde administratieve gegevens worden nader bepaald bij regeling van Onze Minister.
1. Onze Minister neemt bij een inschrijving als bedoeld in artikel 2.67 van de wet ten minste de volgende gegevens over de betrokkene op:
a. over de burgerlijke staat: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, de geboorteplaats, het geboorteland of -gebied en het geslacht;
b. over de nationaliteit: de nationaliteit of nationaliteiten, dan wel een aanduiding dat de betrokkene geen nationaliteit bezit, of een aanduiding dat de nationaliteit van de betrokkene niet kan worden vastgesteld.
2. Onze Minister neemt daarnaast de data ingang en beëindiging rechtsgeldigheid van de in het eerste lid bedoelde gegevens op voor zover deze bij de inschrijving kunnen worden vastgesteld.
3. Onze Minister neemt daarnaast andere algemene gegevens op voor zover de betrokkene daarom verzoekt en de gegevens bij de inschrijving kunnen worden vastgesteld.
1. Een aangewezen bestuursorgaan legt bij een verzoek om inschrijving als bedoeld in artikel 2.68 van de wet ten minste een opgave over van de volgende gegevens over de burgerlijke staat van de betrokkene: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en het geslacht.
2. Het aangewezen bestuursorgaan legt daarnaast een opgave over van de data ingang en beëindiging rechtsgeldigheid van de in het eerste lid bedoelde gegevens voor zover deze bij het verzoek om inschrijving kunnen worden vastgesteld.
3. Het aangewezen bestuursorgaan kan daarnaast een opgave overleggen van andere algemene gegevens voor zover de gegevens bij het verzoek om inschrijving kunnen worden vastgesteld.
4. Een aangewezen bestuursorgaan legt bij een opgave als bedoeld in artikel 2.70, derde lid, van de wet, in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, ten minste de volgende gegevens over de betrokkene over: het burgerservicenummer en de gegevens die voor bijhouding in aanmerking komen.
Degene die in persoon verschijnt in verband met een verzoek als bedoeld in artikel 2.79 van de wet, legt daarbij ten minste over:
a. een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, of
b. een buitenlands paspoort of ander reisdocument dan wel een buitenlandse nationale identiteitskaart.
Een persoon die aan Onze Minister een verzoek richt als bedoeld in artikel 2.81, derde lid, in samenhang met artikel 2.55, derde lid, van de wet, is een recht verschuldigd dat gelijk is aan het recht dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de inschrijfvoorziening is ondergebracht heft op grond van artikel 229 van de Gemeentewet voor het uitvoeren van eenzelfde verzoek dat aan het college is gericht op grond van artikel 2.81, vierde lid, van de wet.
1. De in artikel 3.1, tweede lid, van de wet bedoelde systematische verstrekking van gegevens aan overheidsorganen betreft de volgende wijzen van verstrekking overeenkomstig de systeembeschrijving:
a. spontane verstrekking, zijnde de eenmalige verstrekking van de in een autorisatiebesluit vermelde gegevens over de door het overheidsorgaan aangegeven personen die deel uitmaken van de in het autorisatiebesluit aangegeven categorie van personen, of over personen over wie de in de basisregistratie opgenomen gegevens voldoen aan de in het autorisatiebesluit genoemde voorwaarden, gevolgd door de verstrekking van de wijzigingen die zich voordoen in deze gegevens;
b. selectie- en conditionele verstrekking, zijnde de eenmalige of periodieke verstrekking van de in een autorisatiebesluit opgenomen gegevens over personen over wie de in de basisregistratie vermelde gegevens voldoen aan de in het autorisatiebesluit genoemde voorwaarden;
c. verstrekking op basis van een zoekvraag, zijnde een verstrekking op verzoek van het overheidsorgaan, van gegevens die deel uitmaken van de in een autorisatiebesluit vermelde gegevens over, per verzoek, een in het autorisatiebesluit gemaximeerd aantal personen die deel uitmaken van de in het autorisatiebesluit bepaalde categorie van personen en over wie de gegevens voldoen aan de gegevens die in het verzoek van het overheidsorgaan zijn vermeld.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de systematische verstrekking van gegevens aan derden als bedoeld in artikel 3.3 van de wet.
Bij de indiening van een verzoek tot het nemen van een autorisatiebesluit maakt een overheidsorgaan of een derde gebruik van een door Onze Minister vastgesteld formulier.
De door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, bedoeld in artikel 3.3 van de wet, de categorieën van derden die in verband met die werkzaamheden in aanmerking komen voor de systematische verstrekking van gegevens, de beperkingen ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt en de bepaling of artikel 3.21 van de wet op de verstrekking van toepassing is, zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 4 bij dit besluit is gevoegd.
Het college van burgemeester en wethouders weigert een verzoek tot verstrekking van gegevens als bedoeld in artikel 3.5 of artikel 3.6 van de wet, indien het aantal verstrekkingen per jaar aan het overheidsorgaan of de derde naar redelijke verwachting van het college meer zal zijn dan vijfduizend verstrekkingen.
De door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, bedoeld in artikel 3.6 van de wet, de categorieën van derden die in verband met die werkzaamheden in aanmerking komen voor de verstrekking van gegevens, de beperkingen ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt en de bepaling of artikel 3.21 van de wet op de verstrekking van toepassing is, zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 5 bij dit besluit is gevoegd.
Ter uitvoering van artikel 3.11 van de wet wordt van systematische verstrekking van gegevens geen aantekening gehouden voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor:
a. de uitvoering van taken door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten 2002, met inbegrip van werkzaamheden die ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst worden verricht op grond van artikel 60 van die wet;
b. de uitvoering van taken door de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002;
c. de uitvoering van taken door de politie op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 of door de Koninklijke marechaussee op grond van artikel 4 van die wet, die verband houden met de bestrijding van zware of georganiseerde criminaliteit;
d. de uitvoering van taken door de rijksrecherche op grond van artikel 49 van de Politiewet 2012 die verband houden met onderzoeken in opdracht van het College van Procureurs-Generaal.
1. Indien door een ingezetene aangifte is gedaan van vertrek naar Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, verstrekt Onze Minister de gegevens over de betrokkene die daartoe zijn aangewezen in de tabel die als bijlage 6 bij dit besluit is gevoegd aan de desbetreffende verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of het desbetreffende openbaar lichaam.
2. Een college van burgemeester en wethouders verstrekt op verzoek van een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een openbaar lichaam aan deze gegevens, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn in verband met de bijhouding van de basisadministratie van de verantwoordelijke. De verstrekking kan uitsluitend betrekking hebben op de gegevens over de betrokkene die daartoe zijn aangewezen in de tabel die als bijlage 6 bij dit besluit is gevoegd.
3. Onze Minister kan op verzoek van een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen aan hem gegevens verstrekken, ter bevordering van de afstemming van de basisadministratie van de verantwoordelijke op de basisregistratie. De verstrekking kan uitsluitend betrekking hebben op de gegevens over de betrokkene die daartoe zijn aangewezen in de tabel die als bijlage 6 bij dit besluit is gevoegd.
1. Artikel 3.13 van de wet is van toepassing op een verstrekking uit de basisregistratie voor zover:
a. het verzoek daartoe is gedaan door een instelling als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksafdeling van een overheidsorgaan of een onderzoeksbureau;
b. het onderzoek een algemeen belang dient;
c. de verwerking voor het betreffende onderzoek noodzakelijk is;
d. de verzoeker heeft aangetoond dat de nodige voorzieningen zijn getroffen teneinde te verzekeren dat de verdere verwerking van de verstrekte gegevens uitsluitend geschiedt ten behoeve van het onderzoek en dat ook overigens is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, en
e. de gegevens slechts in geanonimiseerde vorm aan anderen beschikbaar worden gesteld, tenzij de ingeschrevene uitdrukkelijk met de voorgenomen openbaarmaking van de hem betreffende gegevens heeft ingestemd.
2. De verstrekking geschiedt door Onze Minister of door een college van burgemeester en wethouders
3. Verstrekking door Onze Minister geschiedt overeenkomstig hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van systematische verstrekkingen, met uitzondering van artikel 3.2, achtste lid, van de wet.
4. Onze Minister maakt slechts gebruik van zijn bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, voor zover:
a. de verzoeker heeft aangetoond dat het voor een goede uitvoering van het onderzoek noodzakelijk is dat verstrekking plaatsvindt overeenkomstig hetgeen krachtens de artikelen 3.1 en 3.2 van de wet is bepaald;
b. aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, is voldaan, en
c. het College bescherming persoonsgegevens over het verzoek is gehoord.
1. Een overheidsorgaan of een derde die Onze Minister een verzoek doet om informatie ter beschikking te stellen die is verkregen door bewerking van gegevens uit de basisregistratie, verschaft bij dat verzoek:
a. inlichtingen over het doel waarvoor de informatie wordt gevraagd;
b. een precieze beschrijving van de informatie die wordt gevraagd;
c. een aanduiding van het tijdstip waarop de informatie nodig is en de reden waarom de informatie op dat tijdstip nodig is.
2. Het overheidsorgaan of de derde geeft aan waarom de informatie niet of niet tijdig op een andere manier kan worden verkregen.
3. Onze Minister kan een verzoek in ieder geval weigeren voor zover:
a. de verstrekking overwegend commercieel gebruik tot doel heeft;
b. de behandeling van het verzoek of de verstrekking zodanig is dat het regulier beheer in de knel komt;
c. de informatie niet tijdig ter beschikking kan worden gesteld, of
d. de informatie tijdig op een andere manier kan worden verkregen.
Het college van burgemeester en wethouders of Onze Minister voldoet in ieder geval niet aan een verzoek van een betrokkene als bedoeld in artikel 3.22, eerste en tweede lid, en 3.23, eerste lid, van de wet, voor zover de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie heeft plaatsgevonden voor de uitvoering van de hieronder bedoelde taken en voor zover het overheidsorgaan waaraan of de derde aan wie de gegevens ter uitvoering van die taken zijn verstrekt, heeft aangegeven dat aan het verzoek van de betrokkene niet kan worden voldaan:
a. taken op grond van de artikelen 3, 4 en 49 van de Politiewet 2012 die worden uitgevoerd in het belang van de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
b. taken op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;
c. taken op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de Gezondheidswet;
d. taken op grond van artikel 13, aanhef en onderdeel a, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
e. taken op grond van artikel 110, eerste lid, van de Wet op het notarisambt, artikel 30 van de Gerechtsdeurwaarderswet of artikel 24 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
f. de taken, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;
g. de taken, bedoeld in artikel 21b, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
1. De onderzoeken, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, geschieden jaarlijks, uiterlijk op 30 september.
2. De uitvoering van deze onderzoeken geschiedt met behulp van een door Onze Minister beschikbaar gesteld evaluatie-instrument.
3. Onze Minister verstrekt ten behoeve van het onderzoek door een college van burgemeester en wethouders aan het college een op de ingezetenen van de gemeente betrekking hebbend overzicht van aandachtspunten.
4. De uittreksels, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, bevatten de geaggregeerde resultaten van het onderzoek. Bij regeling van Onze Minister wordt voor de verschillende typen uittreksels het aggregatieniveau bepaald.
5. De uittreksels worden jaarlijks, uiterlijk op 31 oktober, verzonden.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de uitvoering van de onderzoeken en de inhoud van de uittreksels.
1. De op grond van artikel 4.6 van de wet aan het college van burgemeester en wethouders verstrekte gegevens worden toegevoegd aan het persoonsregister.
2. Onze Minister kan regels stellen omtrent de zorg voor het persoonsregister, het persoonskaartenarchief en het schakelregister. Daarbij kan worden bepaald dat het persoonsregister op een andere wijze dan in de vorm van persoonskaarten, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, kan worden aangehouden en kan de vernietiging van persoonskaarten worden geregeld.
Onze Minister stelt regels omtrent heffingen in verband met de verstrekking van gegevens uit:
a. het persoonskaartenarchief, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding;
b. het schakelregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding;
c. het centraal archief van overledenen, bestaande uit de persoonskaarten, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van het Besluit bevolkingsboekhouding.
1. Onze Minister raadpleegt de desbetreffende gemeenten, overheidsorganen waaraan en derden aan wie systematisch gegevens worden verstrekt, inzake de overgang, bedoeld in de artikelen 4.15 en 4.16 van de wet.
2. Onze Minister stelt een schema vast waarin voor een betrokkene of groep van betrokkenen een tijdstip wordt vastgesteld voor de overgang van de oude naar de nieuwe voorzieningen of berichtuitwisseling.
3. Onze Minister kan verschillende tijdstippen vaststellen voor verschillende delen van de organisatie van de gemeente, het overheidsorgaan of de derde, of voor verschillende wijzen van verstrekking van gegevens.
4. De betrokkenen dragen er zorg voor dat zij op het desbetreffende tijdstip gereed zijn om uitvoering te geven aan de wet met behulp van de nieuwe voorzieningen of de nieuwe berichtuitwisseling.
1. Onze Minister stelt in september van ieder kalenderjaar een korting vast voor het volgende jaar in verband met de toename van de kosten, bedoeld in artikel 12, die gedurende dat jaar in verband met de overgang van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens naar de basisregistratie personen plaatsvindt.
2. De ingevolge het eerste lid vastgestelde korting wordt in mindering gebracht op de kosten in verband met dat kalenderjaar bij de vaststelling van de abonnementsstructuur op grond van artikel 13.
1. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald in welke gevallen artikel 26 niet van toepassing is in verband met de overgang van de oude naar de nieuwe voorzieningen of de overgang van de oude naar de nieuwe berichtuitwisseling.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld in verband met de overgang, waarbij kan worden afgeweken van de hoofdstukken 2 en 3 van dit besluit, voor zover de afwijking noodzakelijk is in verband met een goede bijhouding en verstrekking van gegevens in de basisregistratie gedurende de overgang van de oude naar de nieuwe voorzieningen of de overgang van de oude naar de nieuwe berichtuitwisseling.
1. In afwijking van artikel 13 geldt voor het jaar 2014 de abonnementsstructuur die Onze Minister voor dat jaar heeft vastgesteld op grond van artikel 6 van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zoals dat luidde op de laatste dag voor de intrekking van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
2. Voor de toepassing van artikel 13, derde lid, wordt wat betreft het vaststellen van de abonnementsstructuur voor het jaar 2015, uitgegaan van vermindering van de bijdragen met de kosten, bedoeld in artikel 4 van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zoals dat luidde op de laatste dag voor de intrekking van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
3. Voor de toepassing van artikel 14 wordt wat betreft het bij een betrokkene in rekening te brengen abonnementstarief voor het jaar 2014 gelet op het aantal netwerkberichten dat in het jaar 2013 ten laste van hem kwam op grond van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zoals dat gold op de laatste dag voor de intrekking van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 28 november 2013
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
Uitgegeven de negende december 2013
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Categorie gegevens |
Subcategorie gegevens |
Gegeven |
Ingezetenen |
Niet-ingezetenen |
Authentiek1 |
---|---|---|---|---|---|
Gegevens over de burgerlijke staat |
Naam |
geslachtsnaam |
x |
x |
x |
voornamen |
x |
x |
x |
||
adellijke titel of predicaat |
x |
x |
|||
Geboorte |
geboortedatum |
x |
x |
x |
|
geboorteplaats |
x |
x |
x |
||
geboorteland of -gebied |
x |
x |
x |
||
Geslacht |
x |
x |
x |
||
Ouders |
geslachtsnaam |
x |
x |
||
voornamen |
x |
x |
|||
adellijke titel of predicaat |
x |
||||
geslacht |
x |
||||
geboortedatum |
x |
x |
|||
geboorteplaats |
x |
||||
geboorteland of -gebied |
x |
||||
Huwelijk dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerdere geregistreerde partnerschappen |
aanduiding huwelijk of geregistreerd partnerschap |
x |
x |
||
datum huwelijkssluiting of datum aangaan geregistreerd partnerschap |
x |
x |
|||
plaats huwelijkssluiting of plaats aangaan geregistreerd partnerschap |
x |
||||
land of gebied huwelijkssluiting of aangaan geregistreerd partnerschap |
x |
||||
huwelijksontbinding of ontbinding geregistreerd partnerschap en reden daarvan, dan wel nietigverklaring huwelijk of geregistreerd partnerschap |
x |
||||
datum ontbinding, dan wel nietigverklaring huwelijk of geregistreerd partnerschap |
x |
x |
|||
plaats ontbinding, dan wel nietigverklaring huwelijk of geregistreerd partnerschap |
x |
||||
land of gebied ontbinding, dan wel nietigverklaring huwelijk of geregistreerd partnerschap |
x |
||||
Echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners |
geslachtsnaam |
x |
x |
||
voornamen |
x |
x |
|||
adellijke titel of predicaat |
x |
||||
geslacht |
x |
||||
geboortedatum |
x |
x |
|||
geboorteplaats |
x |
||||
geboorteland of -gebied |
x |
||||
Kinderen |
geslachtsnaam |
x |
x |
||
voornamen |
x |
x |
|||
adellijke titel of predicaat |
x |
||||
geboortedatum |
x |
x |
|||
geboorteplaats |
x |
||||
geboorteland of -gebied |
x |
||||
Overlijden |
overlijdensdatum |
x |
x |
x |
|
plaats overlijden |
x |
x |
|||
land of gebied overlijden |
x |
x |
|||
Data ingang en beëindiging rechtsgeldigheid gegevens |
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
x |
x |
|
datum beëindiging rechtsgeldigheid |
x |
x |
x |
||
Gegevens over curatele |
curatele |
x |
|||
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
||||
datum beëindiging rechtsgeldigheid |
x |
||||
Gegevens over het gezag dat over de minderjarige wordt uitgeoefend |
de aantekening dat het gezag over de ingeschrevene (mede) door één ouder, dan wel door beide ouders wordt uitgeoefend, alsmede de aanduiding welke ouder(s) het betreft |
x |
|||
de aantekening dat het gezag over de ingeschrevene (mede) door één derde of twee derden tezamen wordt uitgeoefend, dan wel dat over de ingeschrevene tijdelijke of voorlopige voogdij wordt uitgeoefend |
x |
||||
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
||||
datum beëindiging rechtsgeldigheid |
x |
||||
Gegevens over de nationaliteit |
nationaliteit of nationaliteiten, dan wel een aanduiding dat de betrokkene geen nationaliteit bezit, of een aanduiding dat de nationaliteit van de betrokkene niet kan worden vastgesteld |
x |
x |
x |
|
de aantekening dat op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit |
x |
x |
x |
||
de aantekening dat de betrokkene op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander behandeld wordt |
x |
x |
x |
||
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
x |
|||
datum beëindiging rechtsgeldigheid |
x |
x |
|||
Gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling |
de aantekening in verband met het verblijfsrecht |
x |
x |
x |
|
datum ingang verblijfsrecht |
x |
x |
x |
||
datum beëindiging verblijfsrecht |
x |
x |
x |
||
datum mededeling gegeven |
x |
x |
|||
Gegevens over de bijhoudingsgemeente en het adres in die gemeente alsmede over het verblijf in Nederland en het vertrek uit Nederland |
Bijhoudingsgemeente |
gemeente |
x |
x |
|
datum aanvang adreshouding in de gemeente |
x |
||||
Adres2 |
functie van het adres |
x |
|||
gemeente |
x |
x |
|||
woonplaats |
x |
x |
|||
straatnaam en zo nodig deel van een gemeente |
x |
x |
|||
huisnummer |
x |
x |
|||
locatie ten opzichte van adres |
x |
x |
|||
huisletter |
x |
x |
|||
huisnummertoevoeging |
x |
x |
|||
locatiebeschrijving en zo nodig deel van een gemeente |
x |
x |
|||
postcode |
x |
||||
datum aanvang adreshouding |
x |
||||
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
||||
Verblijf in Nederland |
datum aanvang verblijf |
x |
|||
vorig land of gebied van verblijf |
x |
||||
Vertrek uit Nederland |
datum vertrek |
x |
|||
volgend land of gebied van verblijf |
x |
||||
eerste adres van verblijf in het volgend land of gebied van verblijf |
x |
||||
Gegevens over het woonadres van de niet-ingezetene |
woonadres |
x |
|||
datum ingang rechtsgeldigheid |
x |
||||
datum beëindiging rechtsgeldigheid |
x |
||||
Gegevens over het burgerservicenummer van de ingeschrevene |
burgerservicenummer ingeschrevene |
x |
x |
x |
|
datum van kracht worden van het burgerservicenummer |
x |
x |
|||
datum beëindiging van het burgerservicenummer |
x |
x |
|||
Gegevens over de burgerservicenummers van de ouders, de echtgenoot dan wel de geregistreerde partner, de eerdere echtgenoten of eerdere geregistreerde partners en de kinderen |
burgerservicenummer ouder |
x |
x |
||
burgerservicenummer echtgenoot dan wel geregistreerde partner |
x |
x |
|||
burgerservicenummer eerdere echtgenoot |
x |
x |
|||
burgerservicenummer eerdere geregistreerde partner |
x |
x |
|||
burgerservicenummer kind |
x |
x |
|||
data van kracht worden burgerservicenummers |
x |
||||
data beëindiging burgerservicenummers |
x |
||||
Gegevens over het gebruik door de ingeschrevene van de geslachtsnaam van de echtgenoot, de geregistreerde partner, de eerdere echtgenoot of de eerdere geregistreerde partner |
naamgebruik |
x |
x |
||
datum ingang van het gegeven over het naamgebruik |
x |
||||
datum beëindiging van het gegeven over het naamgebruik |
x |
||||
Gegevens die noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van de Kieswet |
aanduiding omtrent het Europees kiesrecht |
x |
|||
datum verzoek of mededeling Europees kiesrecht |
x |
||||
einddatum uitsluiting Europees kiesrecht |
x |
||||
aanduiding omtrent de uitsluiting van het kiesrecht |
x |
||||
einddatum uitsluiting kiesrecht |
x |
||||
Gegevens die noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van de Paspoortwet |
Gegevens omtrent het reisdocument |
soort Nederlands reisdocument |
x |
||
documentnummer Nederlands reisdocument |
x |
||||
datum van verstrekkingNederlands reisdocument |
x |
||||
autoriteit die het Nederlands reisdocument heeft verstrekt |
x |
||||
datum einde van de geldigheidsduur Nederlands reisdocument |
x |
||||
datum inhouding dan wel vermissing Nederlands reisdocument |
x |
||||
aanduiding inhouding dan wel vermissing Nederlands reisdocument |
x |
||||
signalering met betrekking tot verstrekking of inhouding Nederlands reisdocument |
x |
||||
datum ingang rechtsgeldigheid gegeven |
x |
1 |
De technische en administratieve inrichting en werking van de gemeentelijke voorzieningen. |
2 |
De technische en administratieve inrichting en werking van de centrale voorzieningen. |
3 |
De uitwisseling van berichten tussen de gemeentelijke voorzieningen en de centrale voorzieningen. |
4 |
De uitwisseling van berichten tussen de centrale voorzieningen en de overheidsorganen waaraan en derden aan wie systematisch gegevens worden verstrekt. |
5 |
De verwijdering uit de basisregistratie en de vernietiging van: • de algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 10° en 11°, van de wet; • de algemene gegevens over een vreemde nationaliteit naast gegevens over het Nederlanderschap of de behandeling als Nederlander; • de administratieve gegevens, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.69 van de wet. |
6 |
De uitwisseling van berichten tussen de centrale voorzieningen en een bestuursorgaan dat voldoet aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 2.34 van de wet. |
7 |
De uitwisseling van berichten tussen de centrale voorzieningen en een overheidsorgaan dat voldoet aan zijn verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet. |
8 |
De uitwisseling van berichten tussen aangewezen bestuursorganen en de centrale voorzieningen. |
9 |
De systematische verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 37. |
10 |
De technische en administratieve inrichting en werking van de centrale voorzieningen in verband met de overgang van de oude naar de nieuwe gemeentelijke voorzieningen en van de oude naar de nieuwe uitwisseling van berichten. |
Het college van burgemeester en wethouders |
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
Aangewezen bestuursorgaan |
Overheidsorgaan |
Derde |
|
---|---|---|---|---|---|
Bijhouding van de basisregistratie |
• De bijhouding van de basisregistratie door de bijhoudingsgemeente. • Het raadplegen van de centrale voorzieningen in verband met de bijhouding door de bijhoudingsgemeente. |
• De bijhouding van de basisregistratie door de minister. • Het raadplegen van de centrale voorzieningen in verband met de bijhouding door de minister. • Het ontsluiten van de centrale voorzieningen in verband met de bijhouding door de bijhoudingsgemeente. |
– |
– |
– |
Een verzoek of opgave in verband met de bijhouding |
– |
Het verwerken van een verzoek als bedoeld in de artikelen 2.67 en 2.68 van de wet of van een opgave als bedoeld in artikel 2.70 van de wet. |
Het doen van een verzoek als bedoeld in artikel 2.68 van de wet of van een opgave als bedoeld in artikel 2.70 van de wet. |
– |
– |
Verschaffen van informatie aan of door de bijhoudingsgemeente |
• Het in ontvangst nemen van een mededeling als bedoeld in artikel 2.34 van de wet. • Het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.34 van de wet. • Het verschaffen van informatie aan een andere gemeente op grond van artikel 2.35 van de wet. • Het in ontvangst nemen van informatie als bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet. |
• Het doorgeleiden van een mededeling als bedoeld in artikel 2.34 van de wet aan de bijhoudingsgemeente. • Het doorgeleiden van een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.34 van de wet aan het bestuursorgaan • Het doorgeleiden van informatie als bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet aan de bijhoudingsgemeente. |
– |
• Het doen van mededeling als bedoeld in artikel 2.34 van de wet. • Het in ontvangst nemen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.34 van de wet. • Het verschaffen van informatie aan de bijhoudingsgemeente op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet. |
– |
Systematische verstrekking |
– |
De systematische verstrekking. |
– |
• Berichtuitwisseling met de centrale voorzieningen bij systematische verstrekking van gegevens. • Het verlenen van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 1.12 van de wet. |
• Berichtuitwisseling met de centrale voorzieningen bij systematische verstrekking van gegevens. • Het verlenen van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 1.12 van de wet. |
Verstrekking door het college |
Het raadplegen van de centrale voorzieningen in verband met het verstrekken van gegevens door het college. |
Het ontsluiten van de centrale voorzieningen in verband met het verstrekken van gegevens door het college. |
– |
– |
– |
Vastleggen van de verstrekkingen |
Het vastleggen van de verstrekkingen die door het college zijn gedaan. |
• Het vastleggen van de verstrekkingen die door de minister zijn gedaan. • Het ontsluiten van informatie over het verstrekken van gegevens. |
– |
– |
– |
Rechten van de burger |
Het raadplegen van de centrale voorzieningen in verband met het uitvoering geven aan de rechten van de burger. |
• Het ontsluiten van de centrale voorzieningen voor het uitvoering geven aan de rechten van de burger door het college. • Het raadplegen van de centrale voorzieningen in verband met het uitvoering geven aan de rechten van de burger door de minister. |
– |
– |
– |
Andere aspecten van technische en administratieve inrichting en werking |
De zorg voor de gemeentelijke voorziening. |
De zorg voor de centrale voorzieningen. |
– |
– |
– |
Werkzaamheden |
Categorieën van derden |
Clausulering van de werkzaamheden en beperking van gegevens die kunnen worden verstrekt |
Artikel 3.21 toepasselijk |
---|---|---|---|
De uitvoering van pensioenregelingen |
• Pensioenfondsen, beroepspensioenfondsen, de Stichting Notarieel Pensioenfonds en premiepensioeninstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. • Verzekeraars als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. • De stichting, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering FVP. |
Nee |
|
De uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden |
De stichtingen met als doel het toekennen van een uitkering aan personen wegens vervroegd uittreden. |
Nee |
|
De uitvoering van een spaarregeling die is gericht op een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening |
Ondernemingsspaarfondsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals de Pensioen- en spaarfondsenwet luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Pensioenwet. |
Nee |
|
Het overeenkomstig een wettelijke regeling aanbieden en uitvoeren van zorgverzekeringen |
Zorgverzekeraars als bedoeld in artikel 1 van de Zorgverzekeringswet. |
Nee |
|
Het bijhouden van een registratie ten behoeve van de ledenadministratie van kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag |
Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie. |
• De werkzaamheden geschieden zodanig dat: a. de stichting haar werkzaamheden op gelijke voet verricht voor ieder kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag, dat daar van gebruik wenst te maken en deze genootschappen desgewenst op gelijke voet deel uit kunnen maken van de organen van de stichting. |
Ja |
b. personen over wie gegevens door de stichting worden verwerkt, worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de stichting kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen. |
|||
• Uit de basisregistratie kunnen geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: algemene gegevens over de naam, de geslachtsnaam van de echtgenoot, de eerdere echtgenoot, de geregistreerde partner of de eerdere geregistreerde partner en het gebruik door de ingeschrevene van die naam, het adres, de geboortedatum, de datum van overlijden en het administratienummer of het burgerservicenummer van de tot de genootschappen behorende leden. |
|||
Het uitvoeren van bevolkingsonderzoek |
Een rechtspersoon die van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een vergunning heeft verkregen voor het verrichten van een bevolkingsonderzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op het bevolkingsonderzoek. |
De werkzaamheden geschieden zodanig dat personen die niet langer uitgenodigd willen worden voor deelname aan het onderzoek worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de rechtspersoon die het onderzoek verricht kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen. |
Nee |
De gezondheidszorgverlening aan patiënten in de instelling |
Een instelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet toelating zorginstellingen. |
Ja |
|
De bijhouding van een registratie betreffende overleden personen |
Stichting Centraal Bureau voor Genealogie. |
De bijhouding geschiedt zonder de verwerking van de uit de basisregistratie verkregen gegevens over een in leven zijnde persoon die de stichting schriftelijk heeft verzocht om beëindiging van die verwerking. |
Nee |
De verificatie van de identiteit van betrokkenen in verband met de juiste toerekening van persoonsgegevens bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen |
Een instelling die tot taak heeft een registratie in stand te houden betreffende kredieten van natuurlijke personen. |
• De verificatie geschiedt ter voorkoming van overkreditering bij natuurlijke personen van wie gegevens worden verwerkt en uitsluitend bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen. |
Nee |
• Uit de basisregistratie kunnen geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: de algemene gegevens over de naam, de geboortedatum, het geslacht, het huwelijk dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerdere geregistreerde partnerschappen, het gebruik door de ingeschrevene van de geslachtsnaam van de echtgenoot, de geregistreerde partner, de eerdere echtgenoot of de eerdere geregistreerde partner, het administratienummer of het burgerservicenummer, het overlijden, het adres en het vertrek uit Nederland. |
|||
Het bijhouden van een registratie van donoren ter uitvoering van taken op grond van de Wet inzake bloedvoorziening |
De Bloedvoorzieningsorganisatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet inzake bloedvoorziening. |
Nee |
|
Het opsporen van personen in het kader van de werkzaamheden op het terrein van de maatschappelijke zorg, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Kaderwet VWS-subsidies |
Stichting Ambulante FIOM. |
De werkzaamheden geschieden zodanig dat geen gegevens aan derden worden verstrekt zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de ingeschrevene. |
Nee |
Het opsporen van vermiste personen en het herstellen van contact tussen familieleden die van elkaar gescheiden zijn geraakt |
De vereniging het Nederlandse Rode Kruis. |
Het vermist raken van personen en het gescheiden raken van familieleden zijn het gevolg van een gewapend conflict, een ramp of andere bijzondere gebeurtenis, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van het Besluit Rode Kruis 1988. |
Nee |
Werkzaamheden |
Categorieën van derden |
Clausulering van de werkzaamheden en beperking van gegevens die kunnen worden verstrekt |
Artikel 3.21 toepasselijk |
---|---|---|---|
Gerechtelijke werkzaamheden |
Een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met de hiervoor genoemde werkzaamheden is belast. |
De werkzaamheden geschieden in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. |
Ja |
Het honoreren van aanspraken van gerechtigden op, al dan niet op termijn opvorderbare gelden, effecten of goederen op de instellingen of verzekeraar |
Banken, effecteninstellingen, verzekeraars en beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, die zijn ingeschreven in het in artikel 1:107 van die wet bedoelde register. |
Uit de basisregistratie kunnen geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: de algemene gegevens geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, overlijdensdatum, algemene gegevens over het adres en datum vertrek uit Nederland. |
Nee |
Het opsporen van personen in het kader van de werkzaamheden op het terrein van de maatschappelijke zorg, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Kaderwet VWS-subsidies |
Stichting Ambulante FIOM. |
De werkzaamheden geschieden zodanig dat geen gegevens aan derden worden verstrekt zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de ingeschrevene. |
Nee |
Het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 21b, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning |
Een steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde een overheidsorgaan. |
Uit de basisregistratie kunnen geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: de algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 6°, van de wet. |
Nee |
Gegevens |
Verstrekkingsgrondslag in artikel 43 |
|||
---|---|---|---|---|
Eerste lid |
Tweede lid |
Derde lid |
||
Ingezetenen en niet- ingezetenen die ingezetene zijn geweest |
Andere niet-ingezetenen |
|||
De algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, 6° en 11°, van de wet |
x |
x |
||
De gegevens over de naam, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet |
x |
|||
De geboortedatum, bedoeld in bijlage 1 bij dit besluit |
x |
|||
De naam van de bijhoudingsgemeente, bedoeld in bijlage 1 bij dit besluit |
x |
|||
De administratieve gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet |
x |
x |
||
De algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.69, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van de wet |
x |
x |
||
De administratieve gegevens, bedoeld in artikel 2.69, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de wet |
x |
x |
||
De gegevens over het administratienummer, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel a, van de wet |
x |
x |
x |
|
De gegevens over het administratienummer, bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, onderdeel a, van de wet |
x |
x |
De Wet basisregistratie personen (hierna: de wet) vervangt de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). De wet laat de uitwerking van een aantal onderwerpen over aan een nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In dit verband moet worden gedacht aan onderwerpen als de technische inrichting van de basisregistratie, de nadere bepaling van de in de wet genoemde algemene en administratieve gegevens die in de basisregistratie worden opgenomen en het aanwijzen van de werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie aan derden kunnen worden verstrekt. Daarmee is al een aantal onderwerpen genoemd, die op grond van de wet in het onderhavige Besluit basisregistratie personen (hierna: het besluit) aan de orde komen. Daarnaast bevat het besluit de uitwerking van enkele andere in de wet opgenomen bepalingen: de regeling van de kosten in verband met de uitvoering van de wet, nadere regels rond de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen, de aanwijzing van daarbij betrokken bestuursorganen, de regeling van de gevallen waarin in verband met de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten geen aantekening wordt gehouden van een verstrekking of waarin het college van burgemeester en wethouders of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de ingeschrevene geen informatie mag geven over de verstrekking van hem betreffende gegevens, het recht van de ingeschrevene om verstrekking van gegevens aan bepaalde derden tegen te gaan, de gegevensuitwisseling met de Caribische delen van het Koninkrijk en de invoering van de basisregistratie.
Voor de meerderheid van de bepalingen in het besluit geldt dat zij inhoudelijk nauw aansluiten bij de regelgeving zoals deze gold onder de Wet GBA. Daarmee wordt de lijn voortgezet die ook al is gevolgd in de wet zelf. Dit betekent dat in dit besluit bepalingen terugkeren die eerder waren te vinden in de Wet GBA of in het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Besluit GBA). In een enkel geval is een onderwerp dat eerder op het niveau van een ministeriële regeling was geregeld, in het onderhavige besluit opgenomen. Vanzelfsprekend zijn waar nodig de regels aangepast in verband met de nieuwe opzet van de basisregistratie personen. Voorts dient nog gewezen te worden op een belangrijk verschil in vormgeving van dit besluit ten opzichte van de regelgeving onder de Wet GBA. Omwille van de overzichtelijkheid en leesbaarheid is ervoor gekozen om bij de uitwerking van een aantal onderwerpen gebruik te maken van tabellen, die als bijlage bij het besluit zijn gevoegd. De tabellen maken een integraal onderdeel uit van het besluit. Deze vormgeving beperkt sterk het aantal artikelen met een repeterend karakter en vergroot de toegankelijkheid van het besluit. Deze methode is toegepast bij de bepalingen die betrekking hebben op de uitwerking van de technische inrichting van de basisregistratie personen in de systeembeschrijving, de beschrijving van de verschillende gegevenssets (gegevens betreffende ingezetenen en niet-ingezetenen, alsmede de aanwijzing van de gegevens die authentiek zijn), de aanwijzing van werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie aan derden kunnen worden verstrekt en de aanwijzing van gegevens die kunnen worden verstrekt aan de Caribische delen van het Koninkrijk.
In het algemene deel van de nota van toelichting wordt ingegaan op de hiervoor genoemde onderwerpen die in het besluit nader worden geregeld. Bij de onderwerpen waar dit aan de orde is, zal tevens aandacht worden besteed aan de aspecten die verband houden met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In een aparte paragraaf wordt hiervan een overzicht gegeven. Voorts wordt kort stilgestaan bij de uitvoeringslasten en financiële gevolgen van het besluit, zowel voor de rijksoverheid als voor de decentrale overheden. Ook wordt aandacht besteed aan de administratieve lasten. Het algemene deel van de nota van toelichting wordt afgesloten met de reacties die in de consultatiefase op het ontwerpbesluit zijn ontvangen en de naar aanleiding daarvan aangebrachte wijzigingen in het besluit.
De wet is in zijn opzet techniekonafhankelijk. De materiële aspecten van de verdeling van de verantwoordelijkheden, de bijhouding van en de verstrekking uit de basisregistratie en het toezicht op de goede gegevensverwerking zijn opgenomen in de wet zelf. De wet kan echter alleen worden uitgevoerd met behulp van een samenhangend stelsel van geautomatiseerde voorzieningen. Het betreft voorzieningen op decentraal niveau (de gemeentelijke voorzieningen), op centraal niveau (de centrale voorzieningen), het stelsel van berichtuitwisseling, alsmede voorzieningen bij de gebruikers van de gegevens en bij overheidsorganen die informatie aanleveren ten behoeve van de bijhouding. Wil dit stelsel van geautomatiseerde voorzieningen kunnen werken, dan dienen (uitwisselings)standaarden en nog zeer veel andere technische aspecten te worden vastgelegd. Dat deze aspecten in regelgeving worden neergelegd, heeft verschillende achtergronden. Op de eerste plaats zijn er vele betrokkenen die deel uitmaken van zelfstandige organisaties (gemeenten, onderdelen van de rijksoverheid, zelfstandige bestuursorganen, organisaties buiten de overheid). Het is nodig om deze betrokkenen te verplichten om zich aan de standaarden en regels te houden – zonder die conformiteit kan het stelsel niet werken. Op de tweede plaats bewerkstelligt het neerleggen van de technische aspecten in regelgeving een hoge mate van transparantie: wat de eisen zijn en hoe de basisregistratie technisch wordt vormgegeven, wordt voor iedereen inzichtelijk gemaakt.
Het complex van technische regels is eenvoudig noch beknopt. Bovendien heeft de ervaring met de GBA geleerd dat deze regels regelmatig aangepast moeten worden. Het is dan ook niet de bedoeling om deze regels op het niveau van een algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Nadere delegatie naar het niveau van een ministeriële regeling is nodig om het regelcomplex beheersbaar te houden. De grondslag voor die delegatie wordt geboden door verschillende artikelen van de wet; zie onder meer de artikelen 1.10, 2.7,2.34, 2.37, 2.69, 2.77, 2.78, 3.1, 3.13 en 3.14 van de wet. De artikelen 3, 4 en 5 van het besluit vormen de verbinding tussen de (techniekonafhankelijke) wet en de (zeer technische) regels die gesteld moeten worden. Daarbij is een systeem gevolgd dat (deels) ook al werd gebruikt onder de Wet GBA.
Wat betreft de beveiliging van de basisregistratie is in paragraaf 7.3.8 van de memorie van toelichting bij de wet al gewezen op de regeling die met betrekking tot de beveiliging van de gegevensverwerking in de basisregistratie is vastgelegd in artikel 1.10, eerste lid, van de wet. De bedoeling van die bepaling is dat de maatregelen die betrekking hebben op de beveiliging van de gegevens worden genomen in samenhang met de technische en administratieve inrichting en werking van de basisregistratie. In de ontwerpfase van de nieuwe systemen is bij het treffen van beveiligingsvoorzieningen al rekening gehouden met de omgevingen waarin deze systemen worden ingericht, het gebruik dat er van de systemen wordt gemaakt en de personen die er mee moeten werken. Dit heeft onder andere geleid tot het inbouwen van technische waarborgen in de systemen zelf, zoals een stelsel van autorisatie, authenticatie en protocollering (beveiliging «by design»). Daarnaast dienen het college van burgemeester en wethouders als verantwoordelijke voor de gemeentelijke voorziening en de minister als verantwoordelijke voor de centrale voorzieningen passende technische en organisatorische maatregelen te treffen ter beveiliging van de in de basisregistratie opgenomen gegevens tegen verlies of aantasting van deze gegevens en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking van deze gegevens. In dit besluit wordt nader aangeduid wat deze maatregelen in ieder geval moeten omvatten. Vergelijkbare maatregelen gelden ook voor de bewerker die in opdracht van de verantwoordelijke technische of administratieve werkzaamheden verricht, waarbij door de minister ook nadere eisen kunnen worden gesteld. Deze delegatie van regelgeving maakt het mogelijk om, net als bij de technische inrichting van de basisregistratie, ook op beveiligingsgebied op flexibele wijze in te spelen op toekomstige ontwikkelingen.
De wet hanteert, in navolging van de Wet GBA, als uitgangspunt dat de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen aan overheidsorganen kosteloos plaatsvindt. De basisregistratie staat immers primair ten dienste van de gehele overheid bij de uitvoering van haar wettelijke taken. Dit neemt niet weg dat in de wet, net als in de Wet GBA, wel een grondslag is opgenomen om de betrokkenen bij het stelsel van de basisregistratie personen te laten bijdragen in de kosten in verband met de uitvoering van de wet. De bijdragen moeten worden opgebracht door de gemeenten en door overheidsorganen waaraan en derden aan wie op systematische wijze gegevens worden verstrekt of in geaggregeerde vorm gegevens beschikbaar worden gesteld. Op grond van artikel 1.14, tweede lid, van de wet dient bij algemene maatregel van bestuur te worden bepaald voor welke categorieën van kosten bijdragen in rekening kunnen worden gebracht en op welke grondslagen de bijdragen aan de verschillende betrokkenen worden toebedeeld. In dit besluit is aan deze wettelijke opdracht uitvoering gegeven, waarbij in beginsel is aangesloten bij de systematiek die in het Besluit GBA werd gehanteerd. Op enkele onderdelen daarvan is de invulling aangepast in verband met de nieuwe opzet van de basisregistratie.
Er is voor gekozen om de bestaande systematiek van kostentoerekening te continueren en geen nieuwe systematiek in te voeren vanwege de technische modernisering van de GBA. De reden hiervoor is dat eerst meer ervaring moet worden opgedaan met de werking van het nieuwe stelsel en de invloed daarvan op het gebruik dat de betrokkenen van de basisregistratie personen maken. Zo zijn de exacte gevolgen van de basisregistratie voor het berichtenverkeer, zowel wat de soort berichten als de omvang daarvan betreft, nog niet duidelijk. Daar komt bij dat er, als gevolg van de geleidelijke invoering van de basisregistratie, gedurende enkele jaren een duale periode zal zijn waarin gebruik zal worden gemaakt van de oude gemeentelijke voorzieningen én de nieuwe gemeentelijke voorzieningen (vgl. artikel 4.15 van de wet), zowel voor de bijhouding van de basisregistratie door gemeenten als voor de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan overheidsorganen en derden. Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand om voor de financiering van de exploitatie van de basisregistratie voorshands uit te blijven gaan van de bestaande, op berichten gebaseerde, toerekening van kosten aan de betrokkenen. In de artikelsgewijze toelichting zal die systematiek nader worden uiteengezet.
Op basis van de hiervoor bedoelde toerekening worden de bijdragen vastgesteld die door de betrokkenen moeten worden voldaan. Op grond van artikel 1.14, derde lid, van de wet zijn hierover in het onderhavige besluit regels opgenomen waarbij, evenals in het Besluit GBA, rekening is gehouden met het systeem van budgetfinanciering dat met ingang van 1 januari 2008 is ingevoerd. Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij de wet (paragraaf 3.4) heeft het toepassen van budgetfinanciering bij de exploitatie van basisvoorzieningen als belangrijk voordeel dat interne overheidsfacturering achterwege kan blijven, waardoor de bureaucratie wordt teruggedrongen. De budgetfinanciering is gerealiseerd door het treffen van voorzieningen in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, enerzijds door verschuivingen vanuit de begrotingen van de betrokken departementen voor het gebruik van de gegevens uit de basisregistratie (inclusief het gebruik door de overheidsorganen die begrotingstechnisch onder die departementen ressorteren) en anderzijds door een uitname uit het gemeentefonds voor de bijdragen die de gemeenten verschuldigd zijn. Organisaties die niet onder het systeem van budgetfinanciering vallen of er geen gebruik van maken, blijven een factuur ontvangen ter betaling van de berekende bijdrage in de kosten. Ook blijven facturen bestaan voor bepaalde vormen van gegevensverstrekking die niet (geheel) onder de budgetfinanciering vallen, zoals de verzending van berichten met behulp van alternatieve media en kosten in verband met het ter beschikking stellen van informatie (zie verder de artikelsgewijze toelichting). Het totaal van de bijdragen in het kader van de budgetfinanciering en de facturen in de overige gevallen dekt het totaal aan kosten voor de uitvoering van de wet. Voorts zijn de in het Besluit GBA neergelegde bepalingen met betrekking tot de abonnementsstructuur, zoals die met ingang van 1 januari 2012 is ingevoerd, in dit besluit overgenomen. De abonnementsstructuur bestaat uit verschillende abonnementsklassen met daarbij behorende bandbreedten van aantallen berichten en het daarbij behorende tarief in euro’s. De nadere uitwerking van de vaststelling en de betaling van de bijdragen wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
In artikel 2.7 van de wet worden de algemene en de administratieve gegevens opgesomd die over een ingezetene in de basisregistratie worden opgenomen. In artikel 2.69 van de wet gebeurt hetzelfde met betrekking tot de algemene en administratieve gegevens over niet-ingezetenen. Daarnaast schrijft artikel 1.6 van de wet voor welke van de algemene gegevens, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.69, worden aangemerkt als authentieke gegevens. Deze authentieke gegevens moeten in beginsel verplicht worden gebruikt door de bestuursorganen die deze informatie nodig hebben bij de vervulling van hun taken.
De artikelen 2.7 en 2.69 van de wet bieden de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de algemene en administratieve gegevens nader te bepalen. Er is voor gekozen om de nadere bepaling van de algemene gegevens over ingezetenen en niet-ingezetenen te regelen in dit besluit. In dit besluit is tevens bepaald welke van de algemene gegevens worden aangemerkt als authentieke gegevens. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 1.6 van de wet, waarin is voorgeschreven dat de bepaling van de authentieke gegevens bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Verdere delegatie van de regelgeving naar het niveau van de ministeriële regeling is aan de orde waar het gaat om de nadere bepaling van de in de wet genoemde administratieve gegevens en de veelvuldig wijzigende aantekeningen in verband met het verblijfsrecht van vreemdelingen die in de basisregistratie zijn ingeschreven. Het administratieve karakter van deze nadere gegevens maakt het voor de hand liggend om deze in een ministeriële regeling onder te brengen. In dit besluit is daartoe een grondslag opgenomen.
Uit een oogpunt van overzichtelijke en doelmatige regelgeving zijn de drie verschillende opsommingen van de algemene gegevens (gegevens over ingezetenen, gegevens over niet-ingezetenen en authentieke gegevens), gezien de samenhang die tussen de desbetreffende gegevenssets bestaat, samengebracht in één tabel die is opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit.
Wat betreft de invulling van de nadere uitwerking van de algemene gegevens in dit besluit kan worden opgemerkt dat deze voor ingezetenen grotendeels overeenkomt met de gegevensset zoals die in de Wet GBA was vastgesteld. De gegevensset die geldt voor niet-ingezetenen is blijkens de wet een beperkte versie van de gegevensset voor ingezetenen. Dit betekent dat de nadere bepaling van de gegevens voor niet-ingezetenen identiek is aan die van de desbetreffende gegevens voor ingezetenen, met uitzondering van de gegevens over de bijhoudingsgemeente (en het adres in die gemeente en over verblijf in en vertrek uit Nederland) bij ingezetenen en de gegevens over het woonadres bij niet-ingezetenen.
De aangewezen authentieke gegevens zijn in beginsel dezelfde als de authentieke gegevens zoals die onder de Wet GBA waren aangewezen. Enkele kleine wijzigingen hangen samen met wijzigingen in de aangewezen algemene gegevens. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 23.
Ten slotte wordt erop gewezen dat ook de nadere bepaling van de administratieve gegevens en de aantekeningen over het verblijfsrecht van vreemdelingen in de ministeriële regeling, grotendeels overeenkomen met de gegevens die in het Besluit GBA waren vastgesteld.
In de memorie van toelichting bij de wet (met name paragraaf 5.2) is ingegaan op de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan derden ten behoeve van door deze derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang. In de wet wordt daarmee aangesloten op de regeling die de Wet GBA kende met betrekking tot de systematische verstrekking aan derden.
De werkzaamheden die het betreft dienen bij algemene maatregel van bestuur te worden aangewezen. Die aanwijzing heeft enerzijds betrekking op systematische verstrekkingen aan derden op grond van artikel 3.3 van de wet. In de algemene maatregel van bestuur worden niet alleen de werkzaamheden aangewezen, maar ook de categorieën van derden bepaald die voor de verstrekking in aanmerking komen en eventuele beperkingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt. Tevens wordt bepaald ten aanzien van welke verstrekkingen de ingeschrevene gebruik kan maken van zijn in artikel 3.21 van de wet neergelegde recht om bepaalde verstrekkingen tegen te gaan.
Anderzijds vindt op grond van artikel 3.6 van de wet, eveneens bij algemene maatregel van bestuur, aanwijzing plaats van werkzaamheden ten behoeve waarvan gegevens kunnen worden verstrekt door de verschillende colleges van burgemeester en wethouders (plaatsonafhankelijke verstrekking). In de maatregel worden ook in dit geval niet alleen de werkzaamheden aangewezen, maar tevens de categorieën van derden bepaald die voor de verstrekking in aanmerking komen en eventuele beperkingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt. Voorts wordt ook hier bepaald ten aanzien van welke verstrekkingen de ingeschrevene gebruik kan maken van zijn in artikel 3.21 van de wet neergelegde recht om bepaalde verstrekkingen tegen te gaan.
De ingeschrevene kan ten aanzien van iedere verstrekking ten behoeve van de in de algemene maatregel van bestuur genoemde werkzaamheden van een derde gebruikmaken van zijn recht om die verstrekking tegen te gaan. Het college van burgemeester en wethouders kan echter toch tot verstrekking overgaan, indien de persoonlijke levenssfeer van de ingeschrevene daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Tegen een dergelijk besluit staat voor de ingeschrevene bezwaar en beroep open.
In het besluit zijn ter uitvoering van artikel 3.3 van de wet door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang aangewezen, ten behoeve waarvan op systematische wijze gegevens uit de basisregistratie verstrekt kunnen worden (artikel 39). De werkzaamheden zijn grotendeels dezelfde als de werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 99 van de Wet GBA gegevens aan derden werden verstrekt. In dit verband kan worden gedacht aan werkzaamheden in verband met de uitvoering van pensioenregelingen, spaarregelingen en regelingen in verband met vervroegd uittreden, maar bijvoorbeeld ook aan werkzaamheden op het gebied van gezondheidszorg. Ten opzichte van de Wet GBA zijn twee nieuwe werkzaamheden en categorieën van derden aangewezen, is één soort werkzaamheden uitgebreid en één soort werkzaamheden gewijzigd. In de toelichting bij artikel 39 wordt daarop nader ingegaan. Daarnaast worden in artikel 41, ter uitvoering van artikel 3.6 van de wet, door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang aangewezen ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie verstrekt kunnen worden door een college van burgemeester en wethouders. Ook daarbij wordt de uitwerking zoals deze bestond onder de Wet GBA grotendeels gevolgd. Voor deze verstrekkingen wordt één nieuwe soort werkzaamheden en een nieuwe categorie van derden aangewezen die voor de verstrekking in aanmerking komen; de toelichting bij artikel 41 gaat daar nader op in.
De aangewezen werkzaamheden die bedoeld zijn in artikel 39 zijn vermeld in de tabel die als bijlage 4 bij dit besluit is opgenomen. De in artikel 41 bedoelde werkzaamheden zijn vermeld in de als bijlage 5 bij dit besluit opgenomen tabel. Waar nodig zijn in de tabellen genoemde werkzaamheden nader geclausuleerd en is de verstrekking beperkt tot specifiek benoemde gegevens, om zeker te stellen dat de verstrekking van gegevens ten behoeve van die werkzaamheden gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Bij de verschillende werkzaamheden zijn ook de categorieën van derden genoemd die voor de verstrekking in aanmerking komen en is daarbij aangegeven of de ingeschrevene op grond van artikel 3.21 van de wet de desbetreffende verstrekking kan tegengaan. Bij dat laatste speelt een rol in hoeverre de burger zelf redelijkerwijs kan besluiten dat hem betreffende gegevens niet aan een derde mogen worden verstrekt, ook als dat primair voor hem negatieve gevolgen kan hebben, en in hoeverre de goede taakuitoefening van de betreffende derde in het algemeen in de knel zou komen door mogelijke verstrekkingsbeperkingen.
In artikel 3.22, eerste en tweede lid, van de wet is het recht vastgelegd van de ingeschrevene om op zijn verzoek kennis te nemen van de verstrekkingen van gegevens over hem uit de basisregistratie die in de twintig jaren voorafgaand aan zijn verzoek hebben plaatsgevonden. Om uitvoering te kunnen geven aan dit recht van de ingeschrevene bepaalt artikel 3.11, eerste lid, van de wet dat het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie gedurende twintig jaar volgend op de verstrekking daarvan aantekening moet houden. Het houden van aantekening van een verstrekking wordt ook wel protocollering van verstrekkingen genoemd. Deze protocollering moet worden onderscheiden van het in technische zin loggen van verstrekkingen, zoals in een geautomatiseerd systeem iedere handeling wordt gelogd. Er is in dat geval geen sprake van het maken van een aantekening als bedoeld in de wet. Deze gelogde gegevens worden dan ook niet medegedeeld aan de ingeschrevene.
In bijzondere gevallen is het noodzakelijk dat een ingeschrevene geen kennis kan nemen van bepaalde verstrekkingen over hem. Het gaat dan om verstrekking van gegevens aan instanties voor wie deze gegevens noodzakelijk zijn in verband met de veiligheid van de staat of het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. In artikel 3.22, derde lid, van de wet is bepaald dat in dat geval niet wordt voldaan aan het verzoek van de ingeschrevene om hem mede te delen welke gegevens over hem zijn verstrekt. Daarbij worden twee situaties onderscheiden. De eerste is dat aan het verzoek niet kan worden voldaan, omdat van de verstrekking op grond van artikel 3.11, tweede lid, van de wet geen aantekening is gehouden. De tweede is dat er wel aantekening is gehouden van de verstrekking, maar het verzoek om informatie daarover toch moet worden afgewezen (artikel 3.22, derde lid, van de wet).
Wat betreft de eerste situatie kan nog het volgende worden opgemerkt. De gevoeligheid van bepaalde onderzoeken kan in verband met de veiligheid van de staat of het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten zodanig groot zijn, dat waar mogelijk ieder risico op het bekend worden van deze verstrekkingen dient te worden vermeden. Dit kan het best worden bereikt door van de desbetreffende verstrekking geen aantekening te houden. Daarmee kan wordt voorkomen dat abusievelijk alsnog mededeling van de verstrekking van gegevens wordt gedaan. Wat niet geprotocolleerd is, kan immers niet worden verstrekt. Dat voorkomt ook dat deze gegevens bekend worden bij personen in de directe omgeving van de betrokkene die het gezag over hem uitoefenen en namens hem gegevens kunnen opvragen, zoals ouders, voogden of curatoren. Met het oog daarop biedt artikel 3.11, tweede lid, van de wet een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen van welke verstrekkingen geen aantekening wordt gehouden in verband met de veiligheid van de staat of het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. In artikel 42 van dit besluit wordt dit wettelijke voorschrift nader uitgewerkt.
Aan de in artikel 42 opgenomen uitzonderingen op de regel dat van de verstrekkingen uit de basisregistratie aantekening wordt gehouden, ligt een zorgvuldige afweging ten grondslag. Bij de afweging is het uitgangspunt gehanteerd dat het aantal uitzonderingen zo beperkt mogelijk zou moeten zijn en dat de noodzaak daarvan voldoende aannemelijk moet zijn gemaakt. Bij het vaststellen van de uitzonderingen in artikel 42 zijn dan ook alleen die taken van de daarin genoemde overheidsorganen in beschouwing genomen waarbij dit het geval is. Dit betekent dat wel aantekening wordt gehouden van eventuele verstrekkingen die plaatsvinden ter uitvoering van andere onderdelen van de taak van het betrokken overheidsorgaan. Zo is het mogelijk dat geen aantekening wordt gehouden van verstrekking van gegevens uit de basisregistratie ten behoeve van taken die worden verricht door een criminele inlichtingeneenheid van de politie, maar worden verstrekkingen voor andere taken van de politie zoals de administratieve afhandeling van overtredingen wel geprotocolleerd. Overigens kan het niet houden van aantekening van de verstrekking van gegevens zowel betrekking hebben op de persoon ten aanzien van wie een verdenking bestaat als op andere personen, waarbij de verstrekking van gegevens noodzakelijk is voor het verzamelen van gegevens over degene die onder verdenking staat (getuigen, etc.).
Indien wel aantekening van de verstrekking van gegevens is gehouden, maar daarover aan de ingeschrevene toch geen informatie mag worden gegeven in verband met de veiligheid van de staat of het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten, wordt op grond van artikel 3.22, derde lid, onderdeel b, van de wet niet voldaan aan het verzoek van de ingeschrevene om deze informatie te mogen ontvangen. Artikel 3.22, vierde lid, van de wet biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader te regelen in welke gevallen niet aan het verzoek van de ingeschrevene wordt voldaan. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in artikel 46 van dit besluit.
In artikel 3.12 van de wet is een grondslag opgenomen voor een regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. De noodzaak van een goede gegevensuitwisseling over de bevolking in de verschillende delen van het Koninkrijk, waarover in 1999 en 2000 afspraken zijn gemaakt tussen de verschillende regeringen van het Koninkrijk die bij de vernieuwing van de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk van 10 oktober 2010 zijn bevestigd, blijft onverminderd aanwezig. Het doel is het waarborgen van een goede bijhouding van de verschillende registraties en het voorkomen van dubbele registratie van personen. De wederkerigheid van de gegevensuitwisseling betekent overigens niet alleen verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen aan de verantwoordelijken voor de basisadministraties in het Caribische deel van het Koninkrijk. Er wordt van die zijde ook informatie ontvangen over personen die bij hun vertrek hebben aangegeven in een gemeente te gaan verblijven. Die informatie is van belang voor de bijhouding van de basisregistratie in het Europese deel van het Koninkrijk.
De opzet van de gegevensuitwisseling over personen tussen de verschillende delen van het Koninkrijk wijkt in de basisregistratie niet wezenlijk af van die in de GBA. Zij kenmerkt zich door het bestaan van drie vormen van verstrekking die in onderlinge samenhang moeten bewerkstelligen dat het hiervoor genoemde doel van deze gegevensuitwisseling wordt bereikt. In de eerste plaats is er de verstrekking van gegevens over personen die bij vertrek hebben gemeld zich te gaan vestigen in het Caribische deel van het Koninkrijk ten behoeve van de bijhouding van gegevens over de betrokkenen in de basisadministratie van de nieuwe vestigingsplaats. Deze verstrekking geschiedt uit de basisregistratie personen door de Minister van BZK, nadat het vertrek van de betrokken persoon naar het desbetreffende Caribische land of openbaar lichaam in de basisregistratie personen is opgenomen. In de tweede plaats worden, voor het geval betrokkene bij zijn vertrek uit de gemeente niet heeft gemeld zich in het Caribische deel van het Koninkrijk te gaan vestigen waardoor de zojuist bedoelde verstrekking niet heeft plaatsgevonden, alsnog gegevens verstrekt op verzoek van de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie waar de betrokken persoon is of moet worden ingeschreven. Aangezien het hier gaat om incidentele verzoeken aan gemeenten, vindt de verstrekking van de gevraagde gegevens in dit geval plaats door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vertrek. In de derde plaats is er de mogelijkheid om op sommige momenten gegevens te verstrekken ter bevordering van de afstemming van een basisadministratie in het Caribische deel van het Koninkrijk en de basisregistratie personen. Hiervan wordt slechts gebruik gemaakt indien ondanks de hiervoor genoemde gegevensverstrekkingen er toch redenen zijn om aan te nemen dat er in betekenende mate sprake is van dubbele inschrijving van personen.
Ten slotte wordt er op gewezen dat, hoewel de verstrekking van gegevens aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in het Caribische deel van het Koninkrijk gezien moet worden als een verstrekking aan een derde, het voor ingeschrevenen niet mogelijk is om een verstrekking als hier bedoeld tegen te gaan zoals bij verstrekkingen aan derden als bedoeld in de artikelen 3.3, 3.6 en 3.9 van de wet. Gezien het belang van de verstrekking van de gegevens voor een goede bijhouding van de bevolkingsadministraties binnen het Koninkrijk en ter voorkoming van dubbele inschrijving is het niet wenselijk dat burgers dergelijke verstrekkingen kunnen verhinderen.
In hoofdstuk 7 en paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting bij de wet is een uitvoerige beschouwing opgenomen over het privacykader van de basisregistratie personen1. Daarbij is ten aanzien van een aantal aspecten van de basisregistratie opgemerkt, dat deze nader zullen worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Het onderhavige besluit bevat zulke nadere regels. Daarom is, ter aanvulling op hetgeen hierover reeds in de memorie van toelichting werd opgemerkt, in deze nota van toelichting voor zover nodig bij de desbetreffende artikelen aandacht besteed aan de privacy-aspecten ervan. Het betreft in het bijzonder:
a. de inrichting en werking van de basisregistratie, en de verplichtingen die daaruit voortvloeien (artikelen 3, 4 en 5 en bijlagen 2 en 3; zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel);
b. de beveiliging van de basisregistratie (artikel 6; zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel);
c. de eisen die aan (het inschakelen van) een bewerker worden gesteld (artikelen 7, 8 en 9; zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel);
d. de specificatie van de algemene gegevens die in de basisregistratie worden opgenomen (artikelen 23 en 32 en bijlage 1; zie ook paragraaf 4 van het algemeen deel);
e. de gegevens die als authentieke gegevens worden aangemerkt (artikel 2 en bijlage 1; zie ook paragraaf 4 van het algemeen deel);
f. de verstrekking aan derden met een gewichtig maatschappelijk belang (artikelen 39 en 41 en bijlagen 4 en 5; zie ook de paragrafen 5, 10.2 en 10.4 van het algemeen deel);
g. de nadere regels met betrekking tot de verstrekking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden (artikel 44);
h. de gevallen waarin geen aantekening wordt gehouden van systematische verstrekking (artikel 42; zie ook paragraaf 6 van het algemeen deel);
h. de gevallen waarin niet wordt voldaan aan een verzoek van de ingeschrevene om informatie over gedane verstrekkingen (artikel 46; zie ook paragraaf 6 van het algemeen deel);
i. de nadere regels met betrekking tot de kwaliteitsonderzoeken (artikel 47).
In hoofdstuk 8 van de memorie van toelichting bij de wet is ingegaan op de uitvoeringslasten en financiële gevolgen. Daarbij is aangegeven dat de wet de juridische grondslag vormt voor de uitvoering van een viertal vernieuwingen in de bevolkingsadministratie. De modernisering van de basisregistratie en de uitbreiding van de basisregistratie met niet-ingezetenen worden ontwikkeld en geïmplementeerd in aparte programma’s met een eigen financiering. De uitvoeringslasten en budgettaire gevolgen voor het rijk en de medeoverheden worden in het kader van de desbetreffende programma’s al meegenomen. Wat betreft de verbetering van de kwaliteit van de basisregistratie en de verbetering van de dienstverlening in samenhang met de vermindering van de administratieve lasten is gemeld dat het wetsvoorstel voor het rijk en de medeoverheden per saldo budgetneutraal is en ook geen toename van de uitvoeringslasten oplevert. De uitwerking van de in de wet genoemde onderwerpen in dit besluit brengt in het voorgaande geen verandering.
Bij de voorbereiding van de uitbreiding van de basisregistratie met niet-ingezetenen is onderzocht wat de kosten en baten hiervan zijn. Aan de resultaten van dit onderzoek is in het algemeen deel van de memorie van toelichting van de wet gerefereerd (paragraaf 2.5.3). De betrokken niet-ingezetenen zijn door de uitbreiding van de basisregistratie minder uren kwijt aan het inschrijven en aan het actualiseren en controleren van gegevens. Op jaarbasis gaat het om circa 175.000 uur. Evenzo is de overheid minder tijd kwijt met deze processen. De wet bevat geen voorschriften voor uitzendorganisaties of bedrijven die met niet-ingezetenen werken en impliceert derhalve geen kostenstijging of stijging van de administratieve lasten van bedrijven. De voorgenomen afschaffing van procedures van de Belastingdienst die betrekking hebben op het verstrekken van het sociaal-fiscaalnummer, valt overigens buiten het bereik van de wet.
Waar het gaat om de gevolgen voor de decentrale overheden is in de paragrafen 9.4.2 en 9.4.3 van de memorie van toelichting bij de wet, in reactie op het commentaar van de VNG en de NVVB op het conceptwetsvoorstel, uitvoerig stilgestaan bij de consequenties van de invoering van de nieuwe basisregistratie voor de uitvoeringspraktijk van de gemeenten en het daarmee samenhangende financiële regime. Het onderhavige besluit heeft als zodanig geen andere gevolgen voor de lagere overheden dan die in de memorie van toelichting bij de wet al aan de orde zijn gekomen. In dit verband kan er op worden gewezen dat de technische uitwerking van de gemoderniseerde basisregistratie, zoals deze in de systeembeschrijving wordt vormgegeven, in overeenstemming is met wat in het kader van het programma modernisering GBA (mGBA) in nauw overleg met de gemeenten is afgesproken. Over de uitvoeringslasten en financiële gevolgen die verbonden zijn aan de registratie van niet-ingezetenen via de inschrijfvoorzieningen van de Minister van BZK zijn afspraken gemaakt met de gemeenten waar deze voorzieningen zijn ondergebracht. Voorts kan nog worden gewezen op het nieuwe evaluatie-instrument waarmee uitvoering wordt gegeven aan de wettelijke verplichting om periodiek onderzoek te verrichten naar de inrichting, de werking en de beveiliging van de basisregistratie en de verwerking van gegevens daarin, voor zover het de gemeentelijke voorziening betreft. Dit evaluatie-instrument is in gezamenlijk overleg met gemeenten ontwikkeld. Het College bescherming persoonsgegevens is daarbij betrokken geweest.
Ten slotte is van belang dat in het onderhavige besluit rekening wordt gehouden met het feit dat tijdens de migratie van het GBA-stelsel naar het stelsel van de basisregistratie personen er zowel kosten moeten worden gemaakt voor de GBA-voorzieningen als voor de voorzieningen van de basisregistratie. Tijdens de migratieperiode wordt in verband met deze toename van de kosten een voorziening getroffen in de vorm van een korting die wordt verrekend in de bijdrage van de betrokkene, bedoeld in artikel 1.14, eerste lid, van de wet, in de kosten in verband met de uitvoering van de wet.
Een ontwerp van dit besluit is aangeboden voor advies aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en voor commentaar voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Ook heeft in de periode van 28 mei 2013 tot 25 juni 2013 een internetconsultatie plaatsgevonden. Voorts zijn verschillende uitvoeringsorganisaties benaderd om te reageren op het ontwerpbesluit vanwege hun betrokkenheid bij de uitvoering van de basisregistratie. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het advies van het CBP, op het gezamenlijke commentaar van de VNG en de NVVB en op de internetconsultatie. Ook de voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal wordt in dit hoofdstuk besproken.
Het CBP heeft op 1 augustus 2013 zijn advies uitgebracht op het ontwerpbesluit (kenmerk z2013-00339). In zijn beoordeling richt het CBP zich op de gevolgen van het ontwerpbesluit voor de persoonlijke levenssfeer van de burger.
Het CBP merkt in algemene zin op dat de punten uit zijn advies van 18 juni 2010 op het wetsvoorstel in de aangepaste memorie van toelichting van de wet ofwel zijn overgenomen, ofwel nader adequaat zijn gemotiveerd indien zij niet zijn overgenomen. Een uitzondering betreft het gebruik van het BSN door niet-overheidsorganen, waarop hierna wordt ingegaan. Het CBP heeft voorts met instemming kennis genomen van de opname van een aparte privacyparagraaf in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit en in de – naar aanleiding van het eerdere CBP-advies inzake de wet – aangepaste memorie van toelichting van de wet.
Het CBP acht de aanvulling van het oorspronkelijke artikel 3.3 van de wet, waar nu in het tweede lid een duidelijk kader is opgenomen voor de aanwijzing van werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, een verbetering ten opzichte van de eerdere formulering. Dit in combinatie met de bijlagen 4 en 5 van het ontwerpbesluit (waarin de werkzaamheden worden aangewezen) schept adequater duidelijkheid voor de verantwoordelijken, burgers en derden, aldus het CBP. Een punt van kritiek is echter nog het gebruik van de term «gerechtvaardigd» in artikel 3.3, tweede lid, van de wet, in de zinsnede «waarbij anderszins gelet op de overheidsbemoeienis met die werkzaamheden, ondersteuning daarvan door gegevensverstrekking uit de basisregistratie gerechtvaardigd is.» De juiste terminologie had volgens het CBP hier «noodzaak» moeten zijn, zoals vereist op grond van artikel 8 EVRM.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat het de bedoeling van de wetgever is bij de verwerking van gegevens in de basisregistratie personen, met inbegrip van de verstrekking van gegevens daaruit aan derden, te voldoen aan artikel 8 EVRM, zoals uit de memorie van toelichting en andere kamerstukken met betrekking tot het wetsvoorstel moge blijken. De in artikel 3.3, tweede lid, van de wet gebezigde terminologie staat hieraan niet in de weg.
Naar aanleiding van het in bijlage 4 opnemen van de Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie (SILA) als derde die werkzaamheden verricht met een gewichtig maatschappelijk belang, vraagt het CBP zich af of de SILA wel als een zodanige derde gekenmerkt kan worden, gezien de nadere bepaling van werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang in artikel 3.3 van de wet, in samenhang met artikel 39 van het besluit. Het CBP acht de opname van SILA als derde onvoldoende onderbouwd en adviseert om deze nader te motiveren in de nota van toelichting van het besluit.
Hierover wordt het volgende opgemerkt. Bij de totstandkoming van de Wet GBA werd ervoor gekozen om niet langer de godsdienst of levensbeschouwing van de ingeschrevene op te nemen in de bevolkingsadministratie. De opneming van dit gegeven paste niet in het doel van de GBA, maar zou nog slechts van belang zijn voor de kerkelijke administratie. Voorts verzette de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich tegen de opneming van gegevens over het lidmaatschap van een kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag. Het vervallen van dit gegeven had echter aanzienlijke gevolgen voor de betrokken (kerk)genootschappen, die tot dan toe hun ledenadministraties bijhielden met behulp van de gegevens uit de bevolkingsadministratie. De wetgever legde daarom in artikel 99 van de Wet GBA vast, dat de overheid via één intermediair een beperkte set gegevens uit de GBA beschikbaar kon stellen aan kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag, waarmee deze hun ledenadministraties kunnen bijhouden. Als intermediair werd de SILA aangewezen, die met steun van de overheid een koppelcentrum inrichtte. In de GBA stond slechts een SILA-indicatie bij de ingeschrevene, zodat niet langer te zien was van welk (kerk)genootschap de ingeschrevene lid was. Wijzigingen in de GBA-gegevens over de ingeschrevene werden doorgegeven aan de SILA, waarna de SILA er in haar administratie het juiste (kerk)genootschap bij zocht en dat genootschap vervolgens informeerde over de wijzigingen.
De uitgangspunten van de systematische gegevensverstrekking aan derden op grond van de Wet GBA zijn tevens de basis voor de invulling van de systematische verstrekking van gegevens aan derden op grond van de Wet basisregistratie persoonsgegevens. Bij de totstandkoming van de wet werd hieraan verbonden dat de gegevensverstrekkingen aan derden zoals die onder de Wet GBA plaatsvonden, in beginsel niet worden beëindigd na inwerkingtreding van de nieuwe wet zolang de werkzaamheden die zij verrichten en de gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn, niet zijn gewijzigd. De plaats die kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag in de samenleving innemen en de rol die de overheid, zoals hierboven toegelicht, decennialang heeft gespeeld bij de bijhouding van hun ledenadministraties, rechtvaardigen voorts de voortzetting van de gegevensverstrekking aan één samenwerkingsverband, zoals deze onder de Wet GBA haar beslag kreeg. Gelet op de beschreven overheidsbemoeienis met de ledenadministraties, zowel in het verleden als via de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van de Wet GBA, is een voortzetting van de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet BRP gerechtvaardigd.
Voorts herinnert het CBP aan het verdwijnen van de vermelding van de kerkelijke gezindte uit de basisadministratie. Dat was destijds een beslissing van de overheid, uit privacyoverwegingen. Het CBP benadrukt dat het enkele feit dat iemand als burger een SILA-indicatie achter zijn naam heeft staan in de basisregistratie, nog prijsgeeft dat iemand lid is van een kerkgenootschap. Daarmee is er sprake van het verwerken van bijzondere persoonsgegevens (godsdienst of levensovertuiging op grond van artikel 17 Wbp). Hoewel het CBP zich er bewust van is dat het Wbp-regime niet van toepassing is op de basisregistratie persoonsgegevens, geeft het volgens het college wel een zeer goede indicatie dat men met dergelijke gegevens zeer zorgvuldig dient om te gaan.
Wat betreft de SILA-indicatie is het volgende van belang. Het gebruik van een dergelijke indicatie is om technische redenen noodzakelijk om op systematische (geautomatiseerde) wijze gegevens te kunnen verstrekken over de ingeschrevene aan daartoe geautoriseerde overheidsorganen of derden. Overigens is de indicatie, in tegenstelling tot de situatie onder de Wet GBA, niet langer een (administratief) gegeven dat op de persoonslijst van een ingeschrevene wordt opgenomen. Zoals uitvoerig is betoogd bij de parlementaire behandeling van de Wet GBA, kan uit de indicatie voor de SILA niet worden afgeleid tot welke godsdienst of levensovertuiging de betrokken persoon behoort. Er is derhalve geen sprake van een vermelding van die godsdienst of levensovertuiging, in tegenstelling tot de situatie van vóór de Wet GBA, toen het (kerk)genootschap waarvan de ingeschrevene lid was, op de persoonskaart werd aangetekend. Voorts kan de ingeschrevene zelf bepalen of de indicatie voor verstrekking van hem betreffende gegevens aan de SILA in de basisregistratie wordt geplaatst en kan hij de plaatsing daarvan op ieder moment beëindigen door een verzoek te doen als bedoeld in artikel 2.59 van de wet. Daarnaast kan hij bij het desbetreffende kerkgenootschap of bij de SILA zelf aangeven, dat de verwerking van hem betreffende gegevens bij de SILA moet worden beëindigd, aan welk verzoek zonder discussie moet worden voldaan. In verband hiermee is bij de aanwijzing van de SILA in bijlage 4 van dit besluit als nadere clausulering van de werkzaamheden opgenomen, dat personen over wie gegevens door de SILA worden verwerkt, door de SILA worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de SILA kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen. Na een dergelijk verzoek is de SILA gehouden de indicatie uit de basisregistratie te verwijderen. Deze informatieverplichting is een aanvulling op de verplichting die bij gemeenten ligt op grond van artikel 3.21, vijfde lid, van de wet om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen bekend te maken dat zij het recht hebben om de verstrekking van gegevens aan derden, waaronder de SILA, te beperken. Het is aan de SILA om te bepalen op welke wijze zij haar informatieverplichting vervult. Daarvoor zijn meerdere opties denkbaar, zoals een advertentie in dagbladen of informatie op hun website. Er zijn gelet op het voorgaande voldoende waarborgen voor een zorgvuldige omgang met de SILA-indicatie.
Het CBP wijst voorts op het feit dat in de Wet GBA expliciet is opgenomen dat derden geen rechtstreekse toegang hebben tot de basisadministratie (artikel 97 Wet GBA) en ook geen administratienummer verstrekt zullen krijgen (artikel 98, tweede lid, Wet GBA). Gegeven het in de brief van 4 april 2013 aan de Tweede Kamer2 vermelde voornemen om de systematische gegevensverstrekking aan derden zoals die onder de huidige Wet GBA plaatsvindt, voort te zetten na de inwerkingtreding van de Wet basisregistratie personen, betekent dit volgens het CBP dat derden derhalve ook onder het nieuwe regime van de Wet basisregistratie personen geen rechtstreekse toegang zullen hebben tot de basisregistratie. In artikel 3.1, tweede lid, van de wet is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over deze verstrekking aan derden. In het ontwerpbesluit is het verbod tot rechtstreekse toegang van derden echter niet opgenomen. Het CBP verzoekt deze bepaling in het ontwerpbesluit op te nemen.
Het is juist dat in de Wet basisregistratie personen niet expliciet is opgenomen dat derden geen rechtstreekse toegang hebben tot de basisregistratie. Een dergelijk verbod voor buitengemeentelijke afnemers, zoals dat nu in artikel 90 Wet GBA is opgenomen, ontbreekt in de Wet basisregistratie personen eveneens. Daarover is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel het volgende opgemerkt3: «Het verdwijnen van het onderscheid tussen binnen- en buitengemeentelijke verstrekkingen heeft er mede toe geleid, dat het begrip rechtstreekse toegang tot de basisregistratie in dit wetsvoorstel is komen te vervallen. Met rechtstreekse toegang wordt in de Wet GBA gedoeld op de mogelijkheid dat bepaalde overheidsorganen een niet vooraf gedefinieerde toegang tot de in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen gegevens kunnen krijgen. Uitgangspunt daarbij is geweest dat zij voor hun taak in beginsel over alle gegevens zouden moeten kunnen beschikken, waarbij de mogelijkheden voor verstrekking niet op vooraf bepaalde wijze in specifieke autorisaties zijn vastgelegd. De Wet GBA maakt rechtstreekse toegang alleen mogelijk voor binnengemeentelijke organen en regionale politiekorpsen in wier regio de gemeente is gelegen. In de praktijk is gebleken dat uiteindelijk iedere (vorm van) verstrekking wordt gebaseerd op een autorisatie die meer of minder beperkingen kent. Het is daarom niet nodig om nog langer vast te houden aan het begrip rechtstreekse toegang.»
Wat is opgemerkt over rechtstreekse toegang tot de basisregistratie van afnemers (in de Wet basisregistratie personen aangeduid als «overheidsorganen») geldt evenzeer voor derden. Ook derden hebben geen rechtstreekse toegang tot de basisregistratie, ongeacht of er sprake is van een verstrekking aan het loket van een gemeente of een systematische verstrekking door de minister. Het in het besluit opnemen van een verbod tot rechtstreekse toegang van derden tot de basisregistratie is dan ook niet nodig.
Tevens merkt het CBP op dat, in tegenstelling tot artikel 98, tweede lid, Wet GBA en hetgeen in de nota van toelichting en in de brief van 4 april 2013 is vermeld, in bijlage 4 van het ontwerpbesluit bij de SILA is opgenomen dat deze het BSN (opvolger van het administratienummer) verstrekt kan krijgen. Het CBP verzoekt om deze discrepantie nader te motiveren en daarin artikel 3.16 van de wet mee te nemen, waarbij het afgebakend/doelgebonden mogelijk wordt gemaakt voor een derde om het BSN te verwerken.
De door het CBP veronderstelde discrepantie doet zich niet voor. Bij de systematische verstrekking van gegevens aan afnemers en derden wordt onder de Wet GBA gebruik gemaakt van het administratienummer als koppelingsgegeven. Dat is noodzakelijk voor een juiste verstrekking van gegevens uit de basisadministratie aan afnemers en derden, die in het geval van systematische verstrekking op geautomatiseerde wijze plaatsvindt. Een derde aan wie systematisch gegevens worden verstrekt, zoals de SILA, krijgt het administratienummer dan ook voor dat doel verstrekt. Onder het regime van de Wet basisregistratie personen wordt het administratienummer als koppelingsgegeven vervangen door het BSN. Dit betekent dat bij een systematische verstrekking aan een derde, zoals de SILA, deze het BSN verstrekt kan krijgen. Het doel van de verstrekking van het BSN is daarbij hetzelfde als bij de huidige verstrekking van het administratienummer. De derde kan bij het verwerken van persoonsgegevens slechts gebruik maken van het BSN voor zover dit noodzakelijk is in verband met de juiste verstrekking van gegevens aan hem uit de basisregistratie, conform het bepaalde in artikel 3.16 van de wet. De vermelding van het BSN in bijlage 4 van het ontwerpbesluit bij de aan de SILA te verstrekken gegevens is gezien het voorgaande daarmee verklaard. Overigens is in de desbetreffende bijlage ook het administratienummer opgenomen als alternatief voor het BSN. Op grond van artikel 4.9, vijfde lid, van de wet kan een derde tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum bij het verwerken van persoonsgegevens gebruik maken van het administratienummer voor zover dit noodzakelijk is in verband met de juiste verstrekking aan hem van gegevens uit de basisregistratie. Daarmee is een voorziening getroffen voor de geleidelijke overgang van het gebruik van het administratienummer naar het BSN als technisch koppelingsgegeven in de systemen. Dit betekent dat zolang het systeem van de derde nog gebruik maakt van het administratienummer, aan de derde geen BSN wordt verstrekt als technisch koppelingsgegeven.
De door het CBP in dit verband gemaakte vergelijking met artikel 98, tweede lid, Wet GBA gaat niet op. Die bepaling heeft betrekking op de schriftelijke verstrekking van een gewaarmerkt afschrift van gegevens aan een derde door een college van burgemeester en wethouders. Bij dergelijke verstrekkingen is het gebruik van het administratienummer als technisch koppelingsgegeven niet aan de orde en wordt dit nummer dan ook niet aan de derde verstrekt. Na vervanging van het administratienummer door het BSN onder het regime van de Wbrp zal dit niet anders zijn.
Ten slotte wijst het CBP er op dat in de toelichting bij artikel 43 van het ontwerpbesluit (gegevensverstrekking aan verantwoordelijken voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in het Caribische deel van het Koninkrijk) nog wordt gesproken over het administratienummer. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting van de Wbrp bij artikel 4.9 adviseert het CBP om de nota van toelichting aan te vullen met het feit dat het administratienummer op termijn vervangen zal worden door het BSN.
Het advies van het CBP wordt hier niet gevolgd. Een herhaling van de memorie van toelichting bij de wet in de nota van toelichting bij het besluit heeft geen toegevoegde waarde. De consequenties van de vervanging van het administratienummer door het BSN voor het huidige gebruik van het administratienummer in de basisadministraties in het Caribische deel van het Koninkrijk vormen overigens onderwerp van nadere beleidsvorming. Een eventuele daaruit voortvloeiende wijziging van artikel 43 van het besluit zal op dat moment nader worden toegelicht.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) brachten bij brief van 28 juni 2013 hun gezamenlijk commentaar uit op het aan hen op 26 april 2013 toegezonden ontwerp van het besluit. VNG en NVVB sluiten zich in hun reactie aan bij de reactie van het bronhouders- en afnemersoverleg van de basisregistraties adressen en gebouwen (BAG BAO) van 17 juni 2013 en bij de reactie van de Informatie Management Groep van de 100.000+ gemeenten (IMG) van 24 juni 2013.
In de onderstaande reactie worden de belangrijkste in de brief van de VNG en NVVB vermelde punten behandeld met inbegrip van de punten die door BAG BAO en IMG in hun reacties naar voren zijn gebracht. Dit betreft de systematiek van de financiering van de kosten in verband met de uitvoering van de wet, de relatie van de basisregistratie personen met de basisregistratie adressen en gebouwen binnen het stelsel van basisregistraties en de mogelijkheden van gegevensverstrekking uit de basisregistratie aan samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en van gemeenten met andere instellingen. Daarnaast wordt ingegaan op enkele vragen die hebben geleid tot aanpassing van de tekst van het ontwerpbesluit of waarvan de beantwoording een relevante bijdrage levert aan de toelichting op het besluit.
De VNG en de NVVB stellen voor om de GBA-financieringsgrondslagensystematiek te handhaven zolang er nog geen gemeenten zijn aangesloten op de basisregistratie personen.
Uitgangspunt voor de kostenbepalingen in het besluit vormt het bewerkstelligen van continuïteit in de verdeling van de kosten zoals deze nu onder de Wet GBA bestaat. In het huidige stelsel vormen berichten de maatstaf aan de hand waarvan de bijdrage wordt bepaald van de verschillende partijen die bij de GBA als bijhouder, verstrekker of gebruiker zijn betrokken. Dat uitgangspunt blijft ongewijzigd. Voorafgaand aan het opstellen van de bepalingen is nagegaan welke berichten onder de Wet GBA meetellen bij het bepalen van de bijdrage die een organisatie levert aan de kosten in verband met de uitvoering van de wet. Diezelfde berichten tellen ook onder de Wet basisregistratie personen mee bij het bepalen van genoemde bijdrage.
De VNG en de NVVB vinden dat de berichten in verband met intergemeentelijke verhuizingen en berichten die door tussenkomst van de centrale voorzieningen van en naar gemeenten worden verstuurd, niet zouden moeten meetellen voor het bepalen van de bijdrage in de kosten.
Aan de wens van de VNG en de NVVB wordt tegemoet wat betreft de berichten in verband met intergemeentelijke verhuizingen. In de praktijk was het al zo dat deze berichten niet meer ten laste komen van de verzendende gemeente, omdat deze berichten niet zijn te onderscheiden van de andere bijhoudingsberichten. Deze praktijk wordt nu in het besluit verwerkt. Voor de andere berichten die door tussenkomst van de centrale voorzieningen van en naar gemeenten worden verstuurd geldt ook, dat deze meetellen als het overeenkomstige bericht ook onder de GBA werd meegeteld en dat ze niet meetellen als het overeenkomstige bericht onder de GBA niet werden meegeteld.
Door de VNG en de NVVB wordt voorgesteld dat op korte termijn de volledige kosten van het beheer van de basisregistratie personen inzichtelijk worden gemaakt en op grond daarvan, samen met gemeenten en afnemers, een nieuwe verrekenstructuur wordt ontwikkeld die aansluit bij de nieuwe architectuur van de basisregistratie personen en de budgetfinanciering van het stelsel van basisregistraties.
Het ontwikkelen van een nieuwe verrekenstructuur die is toegesneden op de mogelijkheden die door de (technische) modernisering van de GBA binnen bereik komen, vereist dat deze mogelijkheden in voldoende mate zijn uitgekristalliseerd. Zodra dat het geval is, kan met de ontwikkeling van een nieuwe verrekenstructuur gestart worden. Bij het opstellen van deze nieuwe verrekenstructuur zal ook het uitgangspunt van inputfinanciering aan de orde worden gesteld. Bij inputfinanciering worden de kosten voor het betreffende onderdeel of de voorziening gedeeltelijk of geheel gedekt uit de rijksbegroting door de verantwoordelijke minister. Dit betekent dat er binnen de overheid dan geen dekking door middel van tarifering of het beprijzen van gebruik meer plaatsvindt. Dit laat de mogelijkheid aan de verantwoordelijke minister om samen met de andere ministeries en medeoverheden het benodigde budget bijeen te brengen. Het realiseren van deze inputfinanciering in het stelsel van basisregistraties hangt samen met de kabinetsdoelstelling om te komen tot een versnelde effectieve inzet van basisregistraties. De bestuurlijke uitgangspunten en inputfinanciering («structurele budgetfinanciering») zijn op 18 april 2012 als benaderingswijze vastgesteld door de Bestuurlijke Regiegroep eOverheid en Dienstverlening (BRG) onder voorzitterschap van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de financiering van de basisregistratie personen aansluit bij de financiering van het stelsel van basisregistraties.
De VNG en de NVVB sluiten zich aan bij het verzoek van BAG BAO om de uitgangspunten van het stelsel van basisregistraties mee te nemen in de definitieve versie van het besluit. Over de invulling van deze uitgangspunten is overlegd met vertegenwoordigers van BAG BAO, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Kadaster, de VNG en de NVVB.
Volgens BAG BAO moet in het besluit aandacht worden besteed aan de relatie tussen de basisregistratie personen en de basisregistratie adressen en gebouwen. Aan dat verzoek wordt als volgt voldaan.
De basisregistratie personen legt van personen het woonadres (soms het briefadres) vast. Dat gebeurt veelal door adresgegevens te ontlenen aan de betreffende aangifte van de burger. Het adres dat de burger opgeeft wordt als bron gebruikt bij het raadplegen van de BAG met het oog op onder meer het verifiëren van het adres en het aanvullen van het adres met gegevens uit de BAG. De woonadresgegevens die de basisregistratie personen bevat zijn (met uitzondering van de postcode) authentiek. De authenticiteit heeft betrekking op het feit dat een bepaald adres bij een persoon hoort. Het gaat dus om de authenticiteit van de relatie persoon en adres. De adresgegevens in de BAG zijn authentiek vanuit een ander gezichtspunt, namelijk als aanduiding voor een bepaalde geografische locatie.
Naar de mening van BAG BAO dienen de koppelgegevens «identificatiecode adresseerbaar object» en «identificatiecode nummeraanduiding» in de basisregistratie personen te worden opgenomen. Deze gegevens ontbreken echter in het besluit, aldus BAG BAO.
In de basisregistratie personen worden gegevens op drie niveaus vastgelegd: in de wet, in het besluit en in de systeembeschrijving. De twee genoemde identificatiecodes hebben een technisch karakter en worden daarom in de systeembeschrijving opgenomen. Daarmee wordt aan de vereisten van het stelsel van basisregistratie inzake de koppeling voldaan.
BAG BAO acht het van belang dat in de basisregistratie personen aansluiting bij de bestaande terminologie van de BAG wordt bewerkstelligd.
Hierover kan worden opgemerkt dat de terminologie in de basisregistratie personen zowel moet aansluiten bij de ervaringswereld van de burger die adresgegevens dient aan te leveren bij de aangifte of in een later stadium, alsook bij de terminologie van de BAG om verwarring te voorkomen. Voorts dient de terminologie in de basisregistratie personen zodanig te zijn dat ook adressen die niet in de BAG voorkomen, in de BRP kunnen worden vastgelegd. Daarvoor hanteert de basisregistratie personen een aantal gegevenselementen die de BAG niet kent. Voor het overige is de terminologie van de BRP aangepast aan die van de BAG.
De VNG en de NVVB gaan in op een aantal knelpunten op het gebied van samenwerking tussen gemeenten en samenwerking tussen gemeenten en andere organisaties. Daarbij verwijzen zij naar de oplossingen die de Informatie Management Groep van de 100.000+ gemeenten heeft aangedragen in haar reactie op het ontwerpbesluit. Hieronder worden eerst de suggesties van de IMG aan de orde gesteld en vervolgens de punten die de VNG en de NVVB onder de aandacht brengen.
De IMG is van mening dat in het geval van verstrekking tussen gemeenten onderling in verband met het in mandaat uitvoeren van taken, de getalsmatige norm van artikel 40 betreffende het aantal toegestane plaatsonafhankelijke verstrekkingen vrijwel altijd overschreden zal worden en verstrekking door de Minister van BZK dus noodzakelijk is. Zij suggereert daarom verstrekking door de Minister van BZK zonder meer te regelen door toevoeging van een derde lid aan artikel 37 van het besluit: «Indien het college van B&W van een gemeente taken uitvoert voor een andere gemeente kan Onze Minister dit college ten behoeve van deze taak systematisch gegevens verstrekken.»
De vraag van de IMG wordt zo begrepen dat het gaat om het uitvoeren van taken door een gemeenschappelijke regeling op grond van artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) en dat in de regeling wordt bepaald dat bepaalde omschreven bevoegdheden van bestuursorganen of van ambtenaren van aan de regeling deelnemende gemeenten worden uitgeoefend door bestuursorganen, onderscheidenlijk door ambtenaren van een der deelnemende gemeenten. In het geval dat een openbaar lichaam bij de regeling is ingesteld (artikel 8, eerste lid, van de Wgr) dan is dit openbaar lichaam een overheidsorgaan dat taken uitvoert waartoe het de bevoegdheid heeft. Derhalve kan het openbaar lichaam op grond van artikel 3.2 van de Wet basisregistratie personen rechtstreeks een verzoek aan de Minister van BZK doen om geautoriseerd te worden voor verstrekking van gegevens die nodig zijn voor de uitoefening van zijn taak. In het geval dat een gemeenschappelijk orgaan bij de regeling is ingesteld (artikel 8, tweede lid, van de Wgr) is er eveneens sprake van een overheidsorgaan dat taken uitvoert waartoe het de bevoegdheid heeft en zijn er evenmin belemmeringen voor het indienen van een autorisatieverzoek. Wordt er geen (nieuw) orgaan ingesteld maar wordt bijvoorbeeld gekozen voor de constructie van een centrumgemeente die zelfstandig de taak vervult en daartoe bevoegdheden heeft verkregen, dan kan deze op grond daarvan een autorisatieverzoek indienen. In het geval dat in onvoldoende mate bevoegdheden zijn overgedragen zodat geen sprake is van het zelfstandig vervullen van de betrokken taak, kan de gemeente die de taak heeft overgedragen het autorisatieverzoek indienen en de gegevens ter beschikking stellen aan de centrumgemeente als bewerker.
Naast de hiervoor uiteengezette manier om te voorzien in de gegevens door rechtstreekse verstrekking uit de basisregistratie door de Minister van BZK, kan in voorkomende gevallen ook in de gegevens worden voorzien door verstrekking vanuit de gemeenten. Uitgangspunt daarbij is dat de samenwerkende gemeenten elk beschikken over een gemeentelijke gegevensbank die is gevuld met gegevens die hetzij door het college hetzij door de Minister van BZK verstrekt zijn op grond van de Wet basisregistratie personen. Vanuit deze gegevensbanken kan de levering van de gegevens aan het samenwerkingsverband plaatsvinden met inachtneming van de regels die de Wbp stelt. Bedoelde gemeentelijke gegevensbanken moeten in dat geval zijn vormgegeven als gegevensbanken die als doel hebben (de gemeente) te voorzien van de gegevens betreffende personen die zij nodig hebben voor de uitvoering van hun taak.
De IMG memoreert dat gemeenten samenwerkingsverbanden hebben die geen afnemer (bedoeld is: overheidsorgaan) zijn en die ook niet zijn vermeld in de bijlagen 4 en 5 van het besluit, waarin de derden zijn opgesomd die voor verstrekking van gegevens in aanmerking komen. Het gaat bijvoorbeeld om multidisciplinaire wijkzorgteams waarvan ook niet-(semi-)overheidsinstanties deel uitmaken zoals woningbouwcorporaties, bureau’s Jeugdzorg en thuiszorgorganisaties. De IMG beveelt aan dat met deze ontwikkelingen in het besluit rekening wordt gehouden en noemt daarbij met name de verkenning van het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) naar de ICT-ondersteuning van het sociaal beleid, die in de zomer van 2013 afgerond moet zijn.
Van het concept van het rapport dat IMG noemt, is op hoofdlijnen kennis genomen. Het concept brengt op een relatief hoog niveau van abstractie de verschillende rollen voor geautomatiseerde informatievoorziening in kaart en helpt de lezer bij het stellen van prioriteiten en vooral het positioneren van informatievoorziening ten opzichte van de primaire werkprocessen. Er zijn geen passages geïdentificeerd die direct in verband staan met hetgeen in het besluit wordt geregeld.
De veelheid aan samenwerkingsverbanden tussen overheidsorganisaties en andere organisaties kan een nuttige bijdrage vervullen bij de uitvoering van de taken van organisaties. Het bestaan van een samenwerkingsverband impliceert echter niet dat de partner waarmee wordt samengewerkt zonder meer toegang dient te hebben tot de gegevens in de basisregistratie personen. De Wet basisregistratie personen stelt voor gegevensverstrekking immers heldere eisen die los staan van eventuele samenwerking. Het is van belang om voor elke concrete situatie na te gaan op welke wijze wordt voorzien in de benodigde gegevens en welke gegevens speciaal voor de samenwerking van belang zijn. Wanneer dat aan de orde is, kan een behoefte aan gegevens uit de basisregistratie worden getoetst aan de eisen die de wet daaraan stelt. Het behoort niet tot de mogelijkheden om op voorhand de basisregistratie open te stellen voor alle partners waarmee gemeenten samenwerken of voor alle samenwerkingsverbanden waarin gemeenten participeren. Met betrekking tot de voorbeelden die de IMG noemt, valt het volgende op te merken:
1. Bureau Jeugdzorg is een bestuursorgaan en kan, net als andere overheidsorganen, in aanmerking komen voor de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen.
2. Bij thuiszorginstellingen gaat het veelal om private organisaties waaraan gemeenten werk uitbesteden na het doorlopen van een aanbestedingsprocedure. Voor zover een thuiszorginstelling voor de uitvoering van de aan haar uitbestede taak gegevens nodig heeft over personen, kan de gemeente daarin voorzien met behulp van de gemeentelijke gegevensbank die zij (veelal) tot haar beschikking heeft of via de registratie van de desbetreffende gemeentelijke dienst.
3. Woningbouwcorporaties verrichten vele taken op het gebied van de volkshuisvesting, het beheer van en de verhuur van woningen, het bouwen van woningen, het saneren of renoveren van woningen en de toewijzing van woningen aan personen. Het gebied waarop woningbouwcorporaties zich bewegen is dusdanig omvangrijk dat het niet in de rede ligt om op basis van dit brede werkgebied de woningbouwcorporaties aan te wijzen als derden in de zin van het tweede lid van artikel 3.6. Voor zover in de samenwerking de uitwisseling van gegevens over personen nodig is, kan deze onder de Wbp plaatsvinden met behulp van de gemeentelijke gegevensbank of de registratie van de desbetreffende gemeentelijke dienst.
De VNG en de NVVB vragen voorts helderheid te verschaffen over de vraag of een verstrekking uit een gemeentelijke voorziening onder het regime van de Wet basisregistratie personen of onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens valt. Zij adviseren om de toelichting bij het besluit op dit punt te verhelderen.
De vraag of een verstrekking uit een gemeentelijke voorziening onder het regime van de Wbp of onder het regime van de Wet basisregistratie personen valt, vereist nadere informatie over de aard van de gemeentelijke voorziening. Indien de gemeentelijke voorziening opgenomen is in de systeembeschrijving, bedoeld in artikel 3 van het besluit, dan is een verstrekking hieruit te beschouwen als een verstrekking uit de basisregistratie. Indien de gemeentelijke voorziening een eigenstandig karakter heeft en dus niet in de systeembeschrijving is opgenomen, dan is het vullen van de gemeentelijke voorziening te beschouwen als een verstrekking onder de Wet basisregistratie personen aan een gemeentelijke gegevensbank of vergelijkbare voorziening en het verstrekken van gegevens daaruit als een verstrekking onder de Wbp.
Gemeenten willen de basisregistratie ook kunnen gebruiken in het Klantcontactcentrum (KCC), waar de gemeentelijke processen vaak starten met het vergaren van persoonsinformatie. Deze processen hebben betrekking op gemeentelijke taken die naar hun aard niet alle publiekrechtelijk zijn. Ook kunnen gegevens over inwoners van andere gemeenten onder de GBA slechts bevraagd worden indien de gemeente als buitengemeentelijke afnemer daartoe is geautoriseerd. De VNG en de NVVB dringen aan op een oplossing voor deze problematiek.
Hierover kan worden opgemerkt dat voor de verstrekking van gegevens aan overheidsorganen de restrictie dat het moet gaan om publiekrechtelijke taken niet als zodanig in de wet is terug te vinden. De wet spreekt uitsluitend over verstrekking ten behoeve van de taak van een overheidsorgaan. De reden daarvan is dat ook in het geval de uitvoering van de taak van het overheidsorgaan plaatsvindt in een privaatrechtelijke vorm, er in brede zin sprake blijft van een publiekrechtelijk handelen dat verstrekking van gegevens uit de basisregistratie rechtvaardigt. Gegevensverstrekking uit de basisregistratie ten behoeve van het KCC voor dergelijke taken stuit derhalve niet op bezwaar. Wat betreft het opvragen van gegevens over inwoners van andere gemeenten is het mogelijk om een autorisatiebesluit aan de Minister van BZK te vragen voor de systematische verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan de gemeente(n) ten behoeve van de uitvoering van de gemeentelijke taak waarvoor van de diensten van een KCC gebruik wordt gemaakt. De gegevens kunnen in dat geval rechtstreeks uit de basisregistratie worden opgevraagd door het KCC, dat daarbij optreedt als bewerker van de desbetreffende gemeente(n). Een andere en wellicht meer voor de hand liggende manier is het door een KCC laten raadplegen van een (of meer) gemeentelijke gegevensbanken, waarin aan de basisregistratie ontleende persoonsgegevens zijn opgeslagen en voortdurend worden geactualiseerd. In dat geval treedt het KCC op als bewerker als bedoeld in de Wbp.
De VNG en de NVVB vragen voorts naar de reikwijdte van artikel 29, waarin voor ingezetenen die varen aan boord van een schip dat in Nederland de thuishaven heeft, een langere termijn geldt alvorens de verplichting ingaat om aangifte van vertrek te doen. Varen aan boord van een schip dat in Nederland de thuishaven heeft kan immers ook slaan op pleziervaartuigen. En als dat zo is, roept dit de vraag op waarom een dergelijke bepaling ook niet is opgenomen ten aanzien van personen die bijvoorbeeld met een camper (op Nederlands kenteken) een jaar op reis gaan.
Naar aanleiding van deze opmerking is in het eerste lid van dit artikel opgenomen dat het moet gaan om een persoon die beroepshalve vaart aan boord van een schip dat in Nederland de thuishaven heeft. Voorts is het artikel nader toegelicht, zodat de reikwijdte daarvan duidelijk is.
In artikel 45 is een regeling getroffen met betrekking tot het door de Minister van BZK ter beschikking stellen van informatie die is verkregen door bewerking van gegevens uit de basisregistratie. In artikel 45, derde lid, onder a, staat dat de minister de gevraagde informatie kan weigeren als de verstrekking overwegend commercieel gebruik tot doel heeft. De VNG en de NVVB missen op dit punt een toelichting en willen weten wat «overwegend commercieel gebruik» is en hoeveel beoordelingsruimte de minister hier heeft.
Bij de term «commercieel gebruik» moet worden gedacht aan het gebruik van de informatie zonder dat sprake is van enige publieke of maatschappelijke doelstelling. Als het overwegend of uitsluitend gaat om het verzamelen van deze informatie met het doel die informatie met winst door te verkopen aan belangstellenden, kan er van commercieel gebruik worden gesproken. De minister zal zich op grond van artikel 45, eerste lid, dan ook de nodige inlichtingen doen verschaffen over het doel waarvoor de informatie wordt gevraagd. De beoordelingsruimte van de minister wordt door het voorgaande bepaald. De toelichting zal op dit punt worden aangevuld.
De internetconsultatie heeft zestien reacties opgeleverd. Het betrof met name verzoeken om aanwijzing van bepaalde werkzaamheden als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang of aanwijzing van bepaalde categorieën van derden als categorieën van derden die in verband met die werkzaamheden in aanmerking komen voor verstrekking van gegevens uit de basisregistratie. Aan deze verzoeken is geen gevolg gegeven. Op de overwegingen daarbij wordt hierna nader ingegaan. Naar aanleiding van deze verzoeken is in bijlage 4 wel de omschrijving van de categorieën derden bij aanwijzing van de werkzaamheden die betrekking hebben op de verificatie van de identiteit van betrokkenen in verband met de juiste toerekening van persoonsgegevens bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen aangepast en de nota van toelichting op dat onderdeel bijgesteld. Overigens is ook de toepasselijkheid van artikel 3.21 van de wet bij enkele categorieën van derden aangepast in bijlage 4, waarmee mede tegemoet is gekomen aan de wens die de stichting Ambulante FIOM daarover in de internetconsultatie heeft geuit.
De overwegingen om aan enkele andere verzoeken tot aanpassing van het besluit geen gevolg te geven, worden toegelicht in deze paragraaf of in de betreffende onderdelen van de nota van toelichting. Enkele reacties die om verduidelijking of uitleg vroegen, zijn ook in de nota van toelichting verwerkt of in het verslag bij de internetconsultatie geadresseerd. De overige reacties hadden niet direct betrekking op de tekst van het besluit of de nota van toelichting.
Een verzoek tot aanwijzing als derde die werkzaamheden zou verrichten met een gewichtig maatschappelijk belang is gedaan door de Stichting Postfilter ten behoeve van het door die stichting beheerde nationaal overledenenregister. De stichting is een zelfreguleringsinitiatief van een aantal brancheorganisaties en postbedrijven op het terrein van het versturen van geadresseerde reclamepost. De stichting stelt de consument onder andere in de gelegenheid het overlijden van een persoon door te geven, opdat het versturen van de reclamepost op naam van die persoon wordt beëindigd. De kracht van dit initiatief is gelegen in het feit dat de consumenten zelf kunnen aangeven of zij de verzending van reclamepost in het geval van overlijden al dan niet willen beëindigen. Een automatische beëindiging van de verzending op basis van gegevens uit de basisregistratie is hiermee niet in overeenstemming. De verstrekking dient voorts zuiver commerciële belangen, waarvoor de gegevens in de basisregistratie niet zijn bedoeld. Zo worden de gegevens primair gebruikt voor het niet meer hoeven te verzenden van reclamepost naar het desbetreffende adres door direct-mail en thuiswinkelbedrijven. Daarnaast worden de verzamelde overlijdensgegevens tegen betaling van een vergoeding ook aangeboden aan andere bedrijven. De werkzaamheden van Stichting Postfilter vallen daarmee buiten de in artikel 3.3. van de wet geformuleerde criteria waaronder gegevens uit de basisregistratie aan derden kunnen worden verstrekt.
In de internetconsultatie is ook gereageerd door Overlijdensregister, een concurrent van de Stichting Postfilter. Overlijdensregister heeft in 2012 een verzoek gedaan om gegevens uit de GBA te kunnen ontvangen. Dat verzoek is destijds afgewezen. Aanwijzing van de stichting Postfilter in het kader van het onderhavige besluit BRP zou volgens Overlijdensregister moeten worden beschouwd als bevoordeling van de ene (commerciële) partij boven de andere, waardoor de overheid zou meewerken aan concurrentievervalsing en marktverstoring. Voor zover de brief van Overlijdensregister moet worden gezien als een (hernieuwd) verzoek om gegevensverstrekking uit de basisregistratie wordt dit verzoek om dezelfde redenen als hiervoor zijn genoemd bij de Stichting Postfilter afgewezen.
De Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN) verzocht in haar reactie op de internetconsultatie om verstrekking van gegevens uit de basisregistratie (waaronder ook het burgerservicenummer) met het oog op de verplichtingen die financieringsondernemingen en verzekeraars worden opgelegd op grond van verschillende wetten, waaronder de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
De VFN acht het van belang dat betrokken financieringsmaatschappijen al dan niet indirect toegang kunnen krijgen tot de gegevens in de basisregistratie. De VFN stelt dat dit wordt geregeld in artikel 4:34, eerste lid van de Wft, waarin is bepaald dat een aanbieder van krediet in het belang van de consument informatie dient in te winnen over diens financiële positie ter voorkoming van overkreditering. Het ontwerpbesluit zou hieraan voorbij gaan. Deze opvatting van VFN wordt niet gedeeld. Uit artikel 4:34, eerste lid, van de Wft vloeit niet voort dat financieringsmaatschappijen toegang zouden moeten krijgen tot de gegevens in de basisregistratie. Het inwinnen van de noodzakelijke informatie over de financiële positie van een consument kan plaatsvinden bij een instelling die een stelsel van kredietregistratie als bedoeld in artikel 4.32 van de Wft verzorgt. Dergelijke instellingen zijn in verband met deze werkzaamheden in bijlage 4 aangewezen als derden die op grond van artikel 3.3 van de wet gegevens verstrekt kunnen krijgen uit de basisregistratie.
De VFN merkt voorts op dat een financieringsmaatschappij ook uit hoofde van de Wwft verplicht is de identiteit van een potentiële klant te verifiëren. Dat is juist, maar ook uit de Wwft vloeit niet voort dat die verificatie zou moeten geschieden aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen. Zoals blijkt uit artikel 11, eerste lid, Wwft en uit artikel 4 Uitvoeringsregeling Wwft, wordt er in de desbetreffende regelgeving van uitgegaan dat de verificatie geschiedt aan de hand van een door de betrokkene overgelegd identiteitsdocument. Inzage van gegevens over de betrokken persoon in de basisregistratie door de financiële dienstverlener is hier niet aan de orde.
De VFN acht het ook in relatie tot de renseigneringsplicht, zoals geregeld in artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), van belang dat financieringsmaatschappijen (indirect) toegang kunnen krijgen tot gegevens in de basisregistratie. Als reden daarvoor wordt genoemd dat de belastingdienst uit hoofde van dat artikel klanteninformatie opvraagt bij kredietverstrekkers en daarbij gebruik wil maken van het burgerservicenummer van betrokkenen. Uit artikel 47b, tweede lid, Awr blijkt echter dat degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, van de Awr betrekking hebben, zelf al gehouden is aan de administratieplichtige (zoals een kredietverstrekker) opgave te verstrekken van zijn burgerservicenummer. Er is dus geen reden om aan de kredietverstrekker daarnaast nog eens het burgerservicenummer van een betrokkene uit de basisregistratie te verstrekken.
Het Verbond van Verzekeraars (VvV) heeft in zijn reactie gevraagd om verstrekking van gegevens (waaronder het burgerservicenummer) uit de basisregistratie ten behoeve van verschillende werkzaamheden die door verzekeraars voor hun cliënten worden verricht. Voor een deel worden daartoe dezelfde argumenten aangevoerd als die hiervoor aan de orde zijn geweest in de in het verzoek van de VFN, dat is afgewezen. Deze argumenten kunnen derhalve niet leiden tot de gevraagde verstrekking van gegevens.
Het VvV zou naast de bestaande systematische verstrekking van gegevens aan pensioen- en zorgverzekeraars ook systematisch gegevens uit de basisregistratie willen ontvangen voor de zogenoemde derde pijler pensioenproducten. Het gaat hier om inkomensvoorzieningen die mensen zelf treffen, zoals lijfrente, levensverzekeringen en inkomsten uit eigen vermogen. Meestal gaat het om commerciële spaarproducten, met of zonder verzekeringselement, Hiervan wordt onder andere door zelfstandigen gebruik gemaakt voor hun oudedagsvoorziening. Voorts verzoekt het VvV voor alle verzekeraars in brede zin om systematische verstrekking van adreswijzigingen van verzekerden en ten slotte om systematische verstrekking van het gegeven betreffende het overlijden van personen aan wie verzekeraars bij leven uitkeringen moeten doen. Met het laatstgenoemde gegeven zou het aantal aanvragen van een zogenoemde «attestatie de vita» (bewijs van in leven zijn) in aanzienlijke mate kunnen worden verlaagd.
Over al deze verzoeken kan worden opgemerkt, dat het afsluiten van dergelijke verzekeringen een privaatrechtelijk aangegane verbintenis is. De wijze van nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen is daarmee een aangelegenheid tussen de betrokken verzekerde en de verzekeraar. Het gaat hier om commerciële activiteiten, waarbij geen sprake is van een gewichtig maatschappelijk belang als bedoeld in artikel 3.3 van de wet. Deze verzoeken dienen derhalve te worden afgewezen.
Het ontwerpbesluit is gedurende vier weken voorgehangen4 bij beide Kamers der Staten-Generaal op grond van de artikelen 3.3 en 3.6 van de wet en in het kader van de toezegging die door de minister van BZK is gedaan tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel basisregistratie personen5 in reactie op het (vervolgens ingetrokken) amendement van het lid Litjens in verband met de uitwerking van de regels over de technische en administratieve inrichting en werking van de basisregistratie personen (artikel 1.10 van de wet).6 Naar aanleiding van de voorhang zijn door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken enkele vragen gesteld over het ontwerpbesluit, die bij brief van 8 oktober zijn beantwoord.7 De vragen en antwoorden hebben niet geleid tot aanpassingen in het ontwerpbesluit of de nota van toelichting.
De aangewezen authentieke gegevens zijn in beginsel dezelfde als de authentieke gegevens die onder de Wet GBA waren aangewezen. Voor deze gegevens geldt dat ze essentieel zijn voor een deugdelijke vaststelling van iemands identiteit en als basis dienen voor de verdere verwerking van gegevens in de eigen taakadministratie van het bestuursorgaan dat de gegevens verstrekt krijgt en voor het verdere overheidshandelen. Enkele kleine wijzigingen hangen samen met wijzigingen in de aangewezen algemene gegevens. Zie voor een toelichting de toelichting bij artikel 23.
Zoals vermeld in het algemene deel van deze toelichting vormt dit onderdeel van het besluit de verbinding tussen de (techniekonafhankelijke) wet en de (zeer technische) regels die gesteld moeten worden, waarbij een systeem is gevolgd dat (deels) ook al werd gebruikt onder de Wet GBA. De opzet laat zich als volgt kort beschrijven.
Er is een systeembeschrijving, die wordt vastgesteld door de Minister van BZK (eerste lid). De systeembeschrijving bevat alle standaarden en overige regels waaraan de betrokkenen moeten voldoen wil het stelsel werken. Daarbij moet bedacht worden dat het niet mogelijk is om op één moment in de tijd alle betrokkenen over te zetten van hun oude op de Wet GBA gebaseerde systemen (de oude voorzieningen) naar de nieuwe op de Wet basisregistratie personen toegesneden voorzieningen (de nieuwe voorzieningen). Gedurende een niet onaanzienlijke periode zullen oude en nieuwe voorzieningen naast elkaar functioneren. Dat vindt plaats onder de Wet basisregistratie personen. De basisregistratie wordt dus bijgehouden en er worden gegevens uit verstrekt met behulp van oude en nieuwe voorzieningen. Om dit mogelijk te maken worden op centraal niveau gedurende deze overgangsperiode extra voorzieningen in stand gehouden. Die extra voorzieningen zorgen er bijvoorbeeld voor dat de bijhoudingsberichten van een gemeente met een oude voorziening begrepen worden door de basisregistratie (die zelf is toegesneden op berichten van een nieuwe voorziening). De extra voorzieningen zorgen er ook voor dat een gebruiker die nog met een oud systeem systematisch gegevens ontvangt op de basisregistratie aangesloten kan worden.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, zijn er regels nodig om zowel oude als nieuwe voorzieningen te kunnen accommoderen. Het tweede lid van artikel 3 regelt daarom dat de systeembeschrijving een onderdeel kan bevatten voor gemeenten met oude voorzieningen en een onderdeel voor gemeenten met nieuwe voorzieningen. Bij het tot stand brengen van het onderdeel voor gemeenten met een oude voorziening kan gebruik gemaakt worden van de systeembeschrijving die werd gebruikt onder de Wet GBA (derde lid).
Gedurende de overgangsperiode zullen er – naast gemeenten met oude voorzieningen en gemeenten met nieuwe voorzieningen – overheidsorganen en derden zijn die met behulp van oude of nieuwe voorzieningen systematisch gegevens uit de basisregistratie ontvangen. De systeembeschrijving houdt ook daar rekening mee (vierde lid).
Vanaf de inwerkingtreding van de wet zal de mogelijkheid bestaan om niet-ingezetenen in de basisregistratie in te schrijven. Dat komt ook in de systeembeschrijving tot uitdrukking. De oude voorzieningen van de gemeenten zijn er op voorbereid om met deze omstandigheid rekening te houden.
Hiervoor is beschreven dat in de systeembeschrijving rekening is gehouden met de overgang van oude naar nieuwe voorzieningen. Dat overgangsproces wordt geregisseerd door de Minister van BZK.
Op het niveau van het onderhavige besluit wordt de inhoud van de systeembeschrijving geregeld (artikel 4 en bijlage 2). De systeembeschrijving bevat het geheel van technische regels om het stelsel te laten draaien. Het besluit is er op gericht om nader te bepalen wie er zorg draagt voor de uitvoering van welke regels. Daarom bepaalt artikel 5 dat de betrokkenen er zorg voor moeten dragen dat zij uitvoering geven aan de wet op een wijze die overeenstemt met de systeembeschrijving. Welke onderdelen van de systeembeschrijving voor rekening van de verschillende betrokkenen komen is aangegeven in een tabel die als bijlage 3 bij het besluit is gevoegd.
Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting wordt voor een zeer belangrijk deel de beveiliging gerealiseerd door een daarop toegesneden ontwerp van de gemeentelijke voorzieningen en de centrale voorzieningen (beveiliging «by design»). Deze aspecten zijn verwerkt in de systeembeschrijving. Zo blijkt daar dat een gegeven in de basisregistratie alleen geactualiseerd kan worden met behulp van een bepaalde cyclus van berichten waarbij het proces wordt gecontroleerd. Een berichtencyclus kan alleen geïnitialiseerd worden door het opzetten van een verbinding waarbij de (bijhoudings)gemeente geïdentificeerd wordt met een PKI-certificaat. De systematische verstrekking aan overheidsorganen en derden kan ook alleen plaats vinden als de berichtenuitwisseling wordt opgezet met een geautoriseerde gebruiker. Zo zijn er nog vele voorbeelden te geven.
In aansluiting op deze beveiligingsaspecten die verwerkt zijn in de inrichting en werking van de systemen verplicht dit artikel de verantwoordelijke voor de gemeentelijke en de centrale voorzieningen om (aanvullend) beveiligingsmaatregelen te treffen (eerste en tweede lid). Het derde lid bevat een niet-limitatieve opsomming van in ieder geval te nemen soorten beveiligingsmaatregelen. Het vierde lid biedt de grondslag om, net als onder de Wet GBA was gebeurd, bij ministeriële regeling vast te leggen hoe lang de geschriften of andere bescheiden bewaard moeten blijven die zijn gebruikt in het kader van de bijhouding van de basisregistratie. Dat is van belang voor de bewaking van de kwaliteit en de integriteit van de gegevensverwerking in de basisregistratie, omdat alleen als die bescheiden bewaard blijven, in voorkomende gevallen daarnaar terug gegaan kan worden.
In deze artikelen zijn de eisen neergelegd die een bewerker in acht moet nemen als hij in opdracht van het college van burgemeester en wethouders werkzaamheden verricht ter uitvoering van de wet (artikel 1.10 van de wet). Het is de verantwoordelijkheid van het college om er zorg voor te dragen dat de bewerker zich houdt aan deze eisen (artikel 1.11, eerste lid, van de wet). De bewerker wordt aan de eisen gebonden door een schriftelijke overeenkomst (artikel 7, tweede lid). In die overeenkomst worden de te verrichten werkzaamheden vastgelegd (artikel 7, eerste lid).
De eisen hebben tot doel om de werkzaamheden van de bewerker zodanig te normeren dat zowel de persoonlijke levenssfeer wordt gewaarborgd van de personen over wie de gegevens worden verwerkt, als wordt verzekerd dat de werkzaamheden voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens de wet.
Zo mag de bewerker de persoonsgegevens uitsluitend gebruiken ten behoeve van de in de overeenkomst vastgelegde werkzaamheden. De bewerker voert de werkzaamheden uit onder hetzelfde regime als zou gelden voor het college van burgemeester en wethouders indien dit de werkzaamheden niet had uitbesteed. Op vordering van het college stopt de bewerker met zijn werkzaamheden en stelt hij de persoonsgegevens ter beschikking aan het college. De bewerker mag werkzaamheden op zijn beurt alleen uitbesteden als het college dit uitdrukkelijk heeft bepaald (artikel 8).
De bewerker dient verder passende technische en organisatorische maatregelen te treffen. De maatregelen worden in hoofdlijnen geschetst in artikel 9. Bij ministeriële regeling kunnen deze maatregelen nader worden ingevuld (artikel 9, tweede lid).
De in deze artikelen geregelde eisen zijn een voortzetting van de overeenkomstige eisen die in het Besluit GBA en de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Regeling GBA) waren opgenomen.
Vergelijkbaar met artikel 5 van het Besluit GBA wordt in dit artikel bepaald aan wie de kosten van de berichten worden toegerekend. Uitgangspunt voor berichten tussen gemeenten en de centrale voorziening is dat de berichten worden toegerekend aan de gemeente (eerste lid).
Op dat uitgangspunt worden in het derde lid belangrijke uitzonderingen gemaakt. Zo komen op grond van onderdeel a berichten in verband met de bijhouding van gegevens – waaronder mede de inschrijving is begrepen – niet ten laste van de gemeenten. De reden hiervoor is dat die handelingen zich onder de Wet GBA afspeelden binnen het gemeentelijke domein, deze kosten toen om die reden niet aan gemeenten werden toegerekend en het uitgangspunt bij de invoering van de basisregistratie personen is geweest om zoveel mogelijk continuïteit te behouden. Een wijziging ten opzichte van de situatie onder de Wet GBA is dat berichten in verband met verhuizingen naar een andere gemeente formeel niet langer ten laste komen van de verzendende gemeente. In de praktijk was dat al zo, omdat deze berichten niet zijn te onderscheiden van de andere bijhoudingsberichten.
In onderdeel b van het derde lid worden uitgezonderd de berichten in verband met verstrekkingen door een college van burgemeester en wethouders. Voor deze verstrekkingen zijn gegevens nodig uit de centrale voorziening, terwijl deze zich onder het GBA-stelsel geheel binnen het gemeentelijk domein afspeelden en er dus geen kosten aan gemeenten werden toegerekend. Gelet op het reeds genoemde principe van continuïteit, zijn deze berichten dus uitgezonderd.
In onderdeel c worden de zogenoemde synchronisatieberichten uitgezonderd. Dit zijn berichten die ervoor zorgen dat lokaal aangehouden kopieën van de gegevens uit de basisregistratie synchroon zijn en blijven met de gegevens in de centrale voorziening. Deze berichten zijn vergelijkbaar met berichten onder de Wet GBA ter synchronisatie van gegevens uit de centrale GBA-V (verstrekkingsvoorziening) met de gemeentelijke basisadministraties; die berichten waren kosteloos en daarom zijn de vergelijkbare nieuwe synchronisatieberichten ook kosteloos.
In onderdeel d ten slotte worden, net als onder de Wet GBA, uitgezonderd de berichten in verband met verplichtingen die zijn opgelegd in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet; voor gemeenten betreft dit uitsluitend de in artikel 2.34 van de wet geregelde verplichte terugmelding. Deze terugmeldingen zouden inbegrepen kunnen worden geacht in onderdeel a, maar voor alle duidelijkheid en in lijn met de expliciete uitzondering voor dergelijke meldingen in het tweede lid, is onderdeel d toegevoegd.
Het tweede lid bevat het uitgangspunt dat berichten aan of van een overheidsorgaan (anders dan organen van gemeenten, die onder het eerste lid vallen) waaraan of een derde aan wie op grond van artikel 3.2, 3.3 of 3.13 van de wet gegevens worden verstrekt, ten laste komen van dat overheidsorgaan of die derde. Net als onder de Wet GBA zijn hiervan uitgezonderd berichten van overheidsorganen die verband houden met verplichtingen die hen zijn opgelegd in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet, zoals de verplichte terugmelding (art. 2.34 van de wet).
De categorieën van kosten in artikel 12 zijn vergelijkbaar met de kosten in artikel 4 van het Besluit GBA. In de nieuwe systematiek van de basisregistratie gaat het dan om kosten in verband met het beheer en het gebruik van de centrale voorzieningen (waaronder bijvoorbeeld ook de kosten van de helpdesk vallen) en kosten in verband met de verzending en ontvangst van berichten. Deze laatste kosten omvatten ook de kosten in verband met het stelsel van berichtuitwisseling, waarover de berichten worden verzonden.
De abonnementenstructuur, zoals die in artikel 6 van het Besluit GBA was vastgelegd, en de bepalingen over de betaling van de bijdragen (art. 7 Besluit GBA) blijven gehandhaafd onder de nieuwe wet. De genoemde artikelen uit het Besluit GBA keren in dit besluit terug als de artikelen 13 en 14, waarin ten opzichte van de artikelen uit het Besluit GBA het begrip «netwerkbericht« is vervangen door «bericht».
Voor afstemmingsberichten geldt een andere methode om de bijdragen in verband met de uitvoering van de wet te bepalen dan de algemene systematiek van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14. Artikel 15 is qua opzet vergelijkbaar met de artikelen 8 en 69 van het Besluit GBA, behoudens de noodzakelijke aanpassingen in verband met de basisregistratie.
Ook voor schriftelijke verstrekkingen geldt, voor zover het verstrekkingen door een college van burgemeester en wethouders betreft, een andere methode om de bijdragen in verband met de uitvoering van de wet te bepalen dan de algemene systematiek van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14.
Wat betreft de verstrekking met behulp van alternatieve media (in het Besluit GBA aangeduid met de termen «optische schijf of magneetschijf») is de mogelijkheid om kosten in rekening te brengen voor verstrekkingen door een college van burgemeester en wethouders niet langer geregeld, aangezien deze vorm van verstrekking in de praktijk niet meer voorkomt.
Nieuw in de basisregistratie is dat de Minister van BZK met behulp van alternatieve media en op schriftelijke wijze gegevens kan verstrekken. In die gevallen worden die berichten overeenkomstig de systematiek van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14 bij de betrokkene in rekening gebracht. Daarbovenop kan een extra bijdrage in rekening worden gebracht op grond van artikel 16 of 17. Om die reden zijn deze vormen van verzending van berichten opgenomen in de begripsbepaling in artikel 10, onderdeel c.
Op grond van artikel 3.13 van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien in – kort gezegd – verstrekkingen voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. In artikel 44 van dit besluit wordt daarin voorzien. Daarnaast zijn zogenoemde verstrekkingen op basis van een zoekvraag («ad-hoc-vraag») mogelijk door de Minister van BZK (zie artikel 37, eerste lid, onderdeel c). Deze typen van verstrekking onderscheiden zich wat betreft de daarmee gepaard gaande kosten van de (overige) systematische verstrekkingen in die zin dat veelal voor elk verzoek opnieuw bepaalde initiële handelingen (juridische beoordeling, technische behandeling) moeten worden uitgevoerd. Om die reden is in artikel 18 specifiek voor deze verstrekkingen geregeld hoe de bijdragen kunnen worden vastgesteld. Naast de kosten in verband met de initiële handelingen, gaan deze verstrekkingen – voor zover ze geschieden door de Minister van BZK – overigens gepaard met berichtenverkeer dat zich in beginsel niet onderscheidt van het berichtenverkeer bij verstrekkingen op grond van artikel 3.2 of 3.3 van de wet. De bijdrage op grond van artikel 18 is in die gevallen beperkt tot de zogenoemde initiële handelingen. De kosten van deze initiële handelingen worden berekend op uurbasis, hetgeen bij ministeriële regeling op grond van artikel 20 van het besluit nader wordt bepaald. De overige kosten worden in rekening gebracht op grond van de artikelen 12, tweede lid, 13 en 14.
Artikel 3.14 van de wet is nieuw ten opzichte van de Wet GBA. Op grond van artikel 3.14 kan informatie ter beschikking worden gesteld die is verkregen door bewerking van gegevens uit de basisregistratie. De informatie is niet herleidbaar tot gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare ingeschrevene. Deze informatie is veelal geaggregeerde informatie of informatie waaruit alle identificerende (groepen van) gegevens zijn weggelaten. Het genereren van deze informatie vereist over het algemeen dat speciale opdrachten aan de basisregistratie worden gegeven die verder reiken dan opdrachten die dienen voor de selectie van bepaalde persoonslijsten en/of gegevens van deze persoonslijsten. Dat impliceert dat voor een dergelijk verstrekking programmeerwerkzaamheden moeten worden verricht en voorts dat met het uitvoeren van het resulterende programma een veelal meer dan gemiddelde hoeveelheid tijd is gemoeid in vergelijking tot het vervaardigen van andere verstrekkingen. Deze omstandigheden rechtvaardigen een afzonderlijke grondslag die specifiek bedoeld is voor het bestrijden van de kosten zoals hiervoor aangeduid en voor de initiële kosten zoals beschreven in de toelichting bij artikel 18. De maatstaf op grond waarvan de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld bestaat uit de som van het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met het uurtarief voor elk ingezet uur. Daarnaast wordt voor de bijdrage in de kosten rekening gehouden met het aantal persoonslijsten dat nodig is om tot de bewerkte gegevens te komen. Een en ander wordt bij ministeriële regeling op grond van artikel 20 van het besluit nader bepaald.
De aanwijzing van categorieën van personen die in verband met hun bijzondere verblijfsrechtelijke positie niet in aanmerking komen voor inschrijving, is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de regelgeving bij en krachtens de Wet GBA (zie de artikelen 32 en 33 van die wet en de artikelen 54 en 55 van het Besluit GBA). De opzet van de betrokken bepalingen uit de GBA-regelgeving is wel gewijzigd als gevolg van het feit dat de aanwijzing van de zogenoemde geprivilegieerden door de Minister van Buitenlandse Zaken niet meer op het niveau van de wet is geregeld en doordat op grond van artikel 2.6 van de wet bij algemene maatregel van bestuur categorieën van personen worden bepaald die vanwege hun bijzondere verblijfsrechtelijke positie niet in aanmerking komen voor inschrijving.
In artikel 21 worden in het eerste lid alle categorieën genoemd, waarbij uit het tweede tot en met vierde lid volgt welke personen als uitzondering op het eerste lid wel voor inschrijving in aanmerking komen.
In artikel 22 zijn de nadere bepalingen opgenomen rond de aanwijzing van geprivilegieerden door de Minister van Buitenlandse Zaken. Verder is ter uitvoering van artikel 2.6, tweede lid, van de wet bepaald dat een persoon ten aanzien van wie een aanwijzing van kracht wordt, terwijl hij reeds als ingezetene is ingeschreven, wordt aangemerkt als een ingeschrevene die wegens zijn vertrek uit Nederland niet als ingezetene is ingeschreven (artikel 22, tweede lid). Voor het van kracht worden of beëindigen van een aanwijzing is het doen van mededeling door de Minister van Buitenlandse Zaken aan het betrokken college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 25 noodzakelijk. Dat college heeft die informatie immers nodig voor de juiste bijhouding van de basisregistratie personen.
Het bepaalde in artikel 22, tweede lid, is in het vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaard op een in artikel 21, derde lid, onderdeel a, bedoelde persoon die nog niet gedurende een jaar als ingezetene is ingeschreven en op wie gedurende dat jaar de bijzondere status als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel c, d of e van toepassing wordt. Hierbij is geen regeling getroffen betreffende het doen van een mededeling door een overheidsorgaan, zoals bij de aanwijzing van geprivilegieerden. In dit geval zal betrokkene derhalve zelf de mededeling moeten doen aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven.
In de bijlagen bij artikel 23 worden de algemene gegevens die worden genoemd in artikel 2.7 van de wet nader bepaald. Deze nadere invulling van de zogenoemde gegevensset komt grotendeels overeen met de gegevensset zoals die bij en krachtens de Wet GBA was vastgesteld. Er zijn echter een paar verschillen. Ten eerste is de terminologie waar nodig in lijn gebracht met die van de wet. Zo wordt nu bij de algemene gegevens bijvoorbeeld gesproken over gegevens en aantekening «in verband met» het verblijfsrecht van de vreemdeling in plaats van «over» het verblijfsrecht en over «bijhoudingsgemeente» in plaats van «gemeente van inschrijving».
Verder zijn bij de algemene gegevens de aanduiding «land en zo nodig gebiedsdeel» en «land» vervangen door «land of gebied». Die aanduiding laat de mogelijkheid open om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld een geboorte, heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen.
Wat betreft de gegevens over het gezag dat over een minderjarige wordt uitgeoefend (anders dan gezag van rechtswege), is ten opzichte van de gegevensset onder de Wet GBA nieuw dat naast de aantekening dat één of beide ouders gezag uitoefenen, ook wordt aangeduid welke ouder(s) het betreft. Het gegeven «de aantekening dat het gezag over de ingeschrevene door een ouder en een derde wordt uitgeoefend» is niet meer apart vermeld, maar is af te leiden uit het al dan niet aanwezig zijn van «de aantekening dat het gezag over de ingeschrevene (mede) door één ouder, dan wel door beide ouders wordt uitgeoefend, alsmede de aanduiding welke ouder(s) het betreft» en «de aantekening dat het gezag over de ingeschrevene (mede) door één derde of twee derden tezamen wordt uitgeoefend, dan wel dat over de ingeschrevene tijdelijke of voorlopige voogdij wordt uitgeoefend».
Ten aanzien van de gegevens over de bijhoudingsgemeente is de aanduiding »datum van vestiging in de gemeente» vervangen door de aanduiding «datum aanvang adreshouding in de gemeente». Bij de adresgegevens is naast «gemeente» nu ook «woonplaats» opgenomen, zodat beter aangesloten wordt bij de gegevens in de basisregistraties adressen en gebouwen. Verder zijn de gegevens over het administratienummer niet in de bijlage opgenomen, omdat de nadere bepaling van die gegevens al is geregeld in artikel 4.9 van de wet.
Voorts is voortaan ook specifiek de datum van beëindiging van het burgerservicenummer opgenomen, voor die gevallen waarin abusievelijk aan twee personen hetzelfde nummer is toegekend en beide dus tijdelijk over hetzelfde nummer hebben beschikt.
Van de gegevens, noodzakelijk in verband met de uitvoering van de Paspoortwet, vervalt het gegeven «de lengte van de houder», aangezien dat gegeven een dynamisch karakter heeft en de lengte van de houder bevat op het moment van de laatste aanvraag van een nieuw reisdocument. Deze lengte blijkt onder andere ook uit het laatst uitgereikte reisdocument zelf en heeft als gegeven in de basisregistratie voor de praktijk geen toegevoegde waarde. Ook de «aanduiding bezit buitenlands reisdocument» vervalt. Omdat dit gegeven niet voortdurend wordt bijgehouden, heeft het geen toegevoegde waarde in de praktijk.
De nadere bepaling van de gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling geschiedt bij ministeriële regeling en zal inhoudelijk aansluiten bij wat onder de Wet GBA was bepaald in bijlage 1A bij het Besluit GBA.
De gevallen waarin een college van burgemeester en wethouders een afschrift toezendt aan een korpschef, bedoeld in artikel 2.31 van de wet, zijn de gevallen waarin dat college op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de wet gegevens over een huwelijk, een geregistreerd partnerschap, een erkenning, of de geboortedatum van de betrokken persoon niet in de basisregistratie opneemt, omdat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van die feiten. Het zijn namelijk juist deze gegevens die relevant kunnen zijn voor het verblijfsrecht van een betrokken vreemdeling. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 61 van het Besluit GBA.
Ter uitvoering van artikel 2.33 van de wet wordt de Minister van Buitenlandse Zaken in artikel 25 de verplichting opgelegd om van een aanwijzing van een geprivilegieerde die niet in aanmerking komt voor inschrijving als ingezetene in de basisregistratie, of van een beëindiging van die aanwijzing, mededeling te doen aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Zie verder de toelichting bij de artikelen 21 en 22. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 61 van de Wet GBA.
Wat betreft de wijze waarop aan de verplichtingen uit hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 4, van de wet door overheidsorganen moet worden voldaan, wordt in dit artikel op grond van artikel 2.37 van de wet bepaald dat, indien bekend, het overheidsorgaan het burgerservicenummer moet vermelden van de persoon of personen ten aanzien van wie gegevens, bescheiden of inlichtingen worden verstrekt of met betrekking tot wie mededelingen worden gedaan. Het gaat onder andere om gegevens ter zake van feiten die van belang zijn voor de bijhouding van de basisregistratie (bijvoorbeeld art. 2.27, eerste lid, van de wet), afschiften van beslissingen als bedoeld in artikel 2.60 van de wet (art. 2.31 van de wet), de zogenoemde terugmeldingen (art. 2.34 van de wet), inlichtingen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de taak met betrekking tot de basisregistratie (art. 2.35, derde lid, van de wet) of mededelingen over meldingen in het curateleregister (art. 2.28, eerste lid, van de wet). Het daarbij vermelden van het burgerservicenummer is van belang met het oog op het verkrijgen van zekerheid over de persoon over wie gegevens moeten worden gewijzigd.
Overigens worden bij de verstrekking van gegevens, inlichtingen en mededelingen soms ook kopieën verstrekt van achterliggende stukken. Die kopieën kunnen wel in het systeem van de basisregistratie worden bewaard, maar zijn geen algemene of administratieve gegevens als bedoeld in artikel 2.7 van de wet. Op de verwerking van die kopieën is het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing.
Op grond van artikel 52, eerste lid, kan de Minister van BZK regelen dat de in artikel 26 bedoelde verplichting in door hem bepaalde gevallen niet geldt in verband met de overgang van de oude naar de nieuwe voorzieningen
Deze bepaling geeft in het eerste lid een nadere invulling van de gevallen waarin door bestuursorganen in verband met de verstrekking van een authentiek gegeven uit de basisregistratie mededeling moet worden gedaan van gerede twijfel over de juistheid van dat gegeven (artikel 2.34 van de wet). In de eerste plaats moeten geconstateerde afwijkingen worden gemeld tussen gegevens die uit de basisregistratie zijn verkregen en gegevens waarvan het bestuursorgaan op andere wijze kennis heeft verkregen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin het bestuursorgaan op een door de burger ingevuld aanvraagformulier een ander adres aantreft dan hij uit de basisregistratie heeft verkregen. Ook is denkbaar dat een bestuursorgaan een melding vanuit de basisregistratie ontvangt dat een bepaalde persoon in de basisregistratie als niet-ingezetene is ingeschreven, terwijl op grond van andere bij het bestuursorgaan bekende gegevens verwacht zou mogen worden dat de betrokkene als ingezetene is ingeschreven. De omgekeerde situatie is uiteraard ook mogelijk: iemand is ingeschreven als ingezetene, terwijl het bestuursorgaan inschrijving als niet-ingezetene zou verwachten. Een ander voorbeeld is de situatie waarin iemand aan het loket van een bestuursorgaan verschijnt om bijvoorbeeld een uitkering aan te vragen en bij vergelijking van zijn gegevens met die in de basisregistratie blijkt dat betrokkene geen geldig verblijfsrecht heeft; er ontstaat dan twijfel bij het bestuursorgaan of dat gegeven wel klopt.
In de tweede plaats moeten geconstateerde afwijkingen worden gemeld tussen gegevens waarvan het bestuursorgaan op andere wijze kennis heeft verkregen en verstrekkingen die vanuit de basisregistratie achterwege zijn gebleven. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin het bestuursorgaan een melding vanuit de basisregistratie ontvangt dat een bepaalde persoon waarover het gegevens heeft gevraagd, in de basisregistratie niet bekend is, terwijl op grond van andere bij het bestuursorgaan bekende gegevens verwacht zou mogen worden dat de betrokkene in de basisregistratie bekend is. Ook kan de situatie worden genoemd dat een bestuursorgaan over informatie beschikt dat iemand is gehuwd, terwijl hij uit de basisregistratie hierover geen spontane mutatie ontvangt.
Op grond van het tweede lid kunnen nadere regels worden gesteld over de gevallen waarin de mededeling moet worden gedaan en regels over de wijze waarop de mededeling dient te worden gedaan.
Een bestuursorgaan is in principe verplicht in alle krachtens artikel 27 voorgeschreven gevallen de door hem geconstateerde afwijkingen te melden. Uiteraard dient ervoor te worden gewaakt dat onnodig meldingen worden gedaan. Zo zal het bestuursorgaan bijvoorbeeld eerst moeten nagaan of de afwijking niet wordt veroorzaakt door een fout in de eigen organisatie, alvorens het zich daadwerkelijk tot het voor de bijhouding verantwoordelijke college van burgemeester en wethouders wendt.
Dit artikel stelt regels over de kennisgeving van het college van burgemeester en wethouders aan het bestuursorgaan naar aanleiding van een (al dan niet over het stelsel van berichtuitwisseling gedane) mededeling op grond van artikel 2.34, eerste lid, van de wet.
De termijn waarbinnen de kennisgeving moet worden gedaan over de afhandeling van een terugmelding bedraagt maximaal vijf werkdagen. Het is van belang dat deze kennisgeving zo snel mogelijk geschiedt. Het verantwoordelijke college van burgemeester en wethouders dient daarom na ontvangst van de terugmelding de afweging te maken of direct kan worden vastgesteld of de terugmelding wel of geen aanleiding is het gegeven te verwijderen, aan te vullen of te verbeteren, dan wel dat nader onderzoek nodig is, en daartoe een aantekening «in onderzoek» bij het betrokken gegeven wordt geplaatst. Indien het gegeven direct wordt verwijderd, aangevuld of verbeterd, dan wordt daarvan een kennisgeving gedaan aan het bestuursorgaan dat de terugmelding deed. Hetzelfde geldt indien direct wordt besloten dat de melding geen reden is om het gegeven te verwijderen, aan te vullen of te verbeteren. Indien nader onderzoek nodig is, dan wordt bij het gegeven een aantekening geplaatst dat een onderzoek naar de onjuistheid van het gegeven is ingesteld. Van het plaatsen van die aantekening wordt dan een kennisgeving gedaan en na afloop van het onderzoek wordt medegedeeld wat de uitkomst is. Aan die laatste mededeling wordt geen termijn gesteld, omdat de duur van een onderzoek van externe factoren afhankelijk is.
In het geval de terugmelding twijfel betreft over de status van ingezetene of niet-ingezetene van degene waarover gegevens werden gevraagd, wordt de aantekening «in onderzoek» overigens geplaatst bij het gegeven dat heeft geleid tot de wijziging van die status, zoals het gegeven over het overlijden of vertrek naar het buitenland of het adresgegeven. Indien de terugmelding gaat over twijfel of het wel juist is dat iemand in de basisregistratie helemaal niet bekend is, dan moet die terugmelding van het bestuursorgaan het adres bevatten dat bij het bestuursorgaan bekend is van de betrokkene, opdat het verantwoordelijke college verder onderzoek kan doen.
Vanaf het moment dat het onderzoek wordt ingesteld, is door het plaatsen van een aantekening bij het betreffende gegeven voor alle bestuursorganen duidelijk dat er twijfel is over de juistheid van het gegeven. Indien de aantekening «in onderzoek» wordt geplaatst bij een authentiek gegeven, verandert dat overigens niets aan de authentieke status van dat gegeven. Wel volgt in dat geval uit artikel 1.7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, dat een bestuursorganen niet meer de verplichting heeft om dat gegeven voor de vervulling van zijn taak te gebruiken. De terugmeldplicht blijft echter bestaan ten aanzien van een authentiek gegeven dat in onderzoek is gezet. Terugmeldingen kunnen juist in het kader van het onderzoek van belang zijn.
Dit artikel biedt een regeling voor personen die als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie en beroepshalve varen aan boord van een schip dat in Nederland de thuishaven heeft om als ingezetene ingeschreven te blijven, terwijl zij eigenlijk aangifte van vertrek zouden moeten doen. De verplichting tot het doen van aangifte van vertrek bestaat op grond van artikel 2.43, eerste lid, van de wet indien de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar langer dan tweede derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Op grond van artikel 2.43, vijfde lid, van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent bijzondere gevallen waarin het eerste lid niet van toepassing is. De regeling in het onderhavige artikel geeft daaraan uitwerking voor de hiervoor genoemde groep personen. De voorziening bestond ook al onder de Wet GBA en daarvoor onder het Besluit Bevolkingsboekhouding. Om te benadrukken dat deze specifieke voorziening slechts geldt voor een beperkte categorie ingezetenen, is in de tekst uitdrukkelijk vermeld dat het varen aan boord van het schip beroepshalve dient te geschieden. De reikwijdte van de bepaling wordt daardoor verduidelijkt. Het dient te gaan om zeelieden die voor hun beroep langere tijd op zee moeten verblijven, maar Nederland als thuisbasis hebben, waarnaar zij regelmatig terugkeren. De aanwezigheid van deze feitelijke band met Nederland is een voorwaarde om van deze regeling gebruik te kunnen maken. Dit komt in het artikel op twee manieren tot uiting. In de eerste plaats kan van deze regeling slechts gebruik worden gemaakt, indien de desbetreffende persoon naar redelijke verwachting niet langer dan twee jaar buiten Nederland verblijft. Bij een langer verblijf buiten Nederland moet betrokkene worden beschouwd als een persoon die is geëmigreerd naar het buitenland. In de tweede plaats wordt de eis gesteld dat hij gedurende zijn verblijf buiten de landsgrenzen beschikt over een adres in Nederland. Deze eis duidt op het onderhouden van een daadwerkelijke binding met Nederland en is ook logisch, omdat inschrijving van een persoon als ingezetene in de basisregistratie slechts mogelijk is indien deze beschikt over een adres in Nederland. Dat kan een woonadres zijn, maar ook een briefadres.
In artikel 2.49, eerste lid, van de wet is geregeld dat bepaalde personen voor elkaar of voor een ander de aangifte- en inlichtingenverplichtingen inzake adreswijziging of vertrek kunnen vervullen.
Op grond van het derde lid van dat artikel bestaat deze mogelijkheid wat betreft de in artikel 2.38 van de wet opgenomen verplichting tot inschrijving als ingezetene of bij de (her)vestiging van een ingeschrevene als ingezetene slechts in de gevallen die bij algemene maatregel van bestuur zijn bepaald. Daarbij moeten dan tevens de gevallen worden bepaald waarin kan worden afgeweken van de in artikel 2.38 van de wet opgenomen verplichting om zich in persoon te melden bij het college van burgemeester en wethouders.
Op grond van het vierde lid van artikel 2.49 van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden bepaald, waarin een ouder en zijn meerderjarige kind en echtgenoten dan wel geregistreerde partners voor elkaar de in artikel 2.43 vermelde verplichting tot aangifte van vertrek kunnen vervullen, hoewel niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.49, vierde lid, van de wet.
Op grond van het derde en vierde lid van artikel 2.49 van de wet mogen slechts gevallen worden bepaald waarin om zwaarwegende redenen een uitzondering kan worden gemaakt. Om die reden is in artikel 30, eerste lid, bepaald dat de in artikel 2.49, eerste lid, van de wet genoemde personen enkel voor een ander de aangifteplichten uit artikel 2.38 van de wet kunnen vervullen, indien de gezondheidssituatie van de betrokkene of verblijf in een penitentiaire instelling het voor betrokkene onmogelijk maakt om in persoon te verschijnen. Op grond van het vierde lid is de gezondheidssituatie ook een geval waarin een ouder en zijn meerderjarige kind en echtgenoten dan wel geregistreerde partners voor elkaar de in artikel 2.43 vermelde verplichting tot aangifte van vertrek kunnen vervullen, hoewel niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.49, vierde lid, van de wet.
In het geval dat de gezondheidssituatie het de betrokkene onmogelijk maakt om zelf in persoon te verschijnen, is het aan het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of een verklaring van een behandelend arts wordt verlangd. Uiteraard behoeft zo’n verklaring niet te worden gevraagd indien de verplichting voor betrokkene wordt vervuld door het hoofd van de instelling voor gezondheidszorg op grond van artikel 2.49, eerste lid, onderdeel d, van de wet.
In het geval betrokkene verblijft in een penitentiaire instelling, kan de bestaande praktijk worden voortgezet dat doorgaans in die gevallen de aangifte wordt gedaan op grond van een machtiging aan een medewerker van die instelling ingevolge artikel 2.49, eerste lid, onderdeel c, van de wet. Ambtshalve inschrijving is in die gevallen overigens ook mogelijk. Zo’n ambtshalve inschrijving kan bijvoorbeeld plaatsvinden naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 2.50 van de wet van het hoofd van de instelling die daartoe is aangewezen door het college van burgemeester en wethouders.
Op grond van het tweede lid is de betrokkene in dezelfde gevallen als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van artikel 2.38, eerste lid, van de wet niet verplicht zich in persoon te melden bij het college van burgemeester en wethouders. Om die reden is artikel 2.49, tweede lid, van de wet, waarin het college de vertegenwoordigde alsnog kan oproepen om in persoon te verschijnen, niet van toepassing verklaard op deze gevallen (derde lid).
Op grond van het vierde lid zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing op de gevallen waarin een ouder en zijn meerderjarige kind en echtgenoten dan wel geregistreerde partners voor elkaar de in artikel 2.43 vermelde aangifteplicht kunnen vervullen, hoewel niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.49, vierde lid, van de wet.
In artikel 31 worden op grond van artikel 2.65 van de wet de bestuursorganen aangewezen die bevoegd zijn om de Minister van BZK een verzoek te doen tot inschrijving van een persoon in de basisregistratie (art. 2.68, eerste lid, van de wet) en die een opgave kunnen doen die strekt tot het opnemen van gegevens in de basisregistratie over de niet-ingezetene (art. 2.70, derde lid, onderdeel a, van de wet). Deze zogenoemde aangewezen bestuursorganen zijn slechts aangewezen voor zover het de taken betreft die bij de aanwijzing worden genoemd. Van de mogelijkheid om de aanwijzing ook te beperken tot bepaalde gevallen, is bij de aanwijzing van de betreffende bestuursorganen geen gebruik gemaakt.
In onderdeel a worden bepaalde organen aangewezen binnen de Belastingdienst. In onderdeel 1° zijn dat de directeur, de inspecteur en de ontvanger, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Awr, artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 en artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene Douanewet. De aanwijzing betreft de taken, genoemd in onderdeel 1°. In onderdeel 2° zijn aangewezen de Belastingdienst/Toeslagen en de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, en wel wat betreft taken ter uitvoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
In onderdeel b wordt de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangewezen wat betreft de taken op grond van hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Die taken betreffen onder andere het uitvoeren van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, het beheren van bepaalde fondsen en het dragen van zorg voor verstrekking van deugdelijke informatie aan werkgevers, werknemers, uitkeringsgerechtigden, verzekerden en andere belanghebbenden in verband met de uitvoering van de genoemde wetten. Op grond van hoofdstuk 6 van de Wet SUWI verricht de SVB verder bijvoorbeeld ook diensten voor gegevensverkeer met het buitenland en verwerkt zij gegevens afkomstig uit het buitenland. De SVB is niet aangewezen wat betreft taken betreffende de verzekerdenadministratie op grond van artikel 35 van hoofdstuk 6 van de Wet SUWI, voor zover die taken worden uitgeoefend ten aanzien van verzekerden en bij de verzekerden behorende personen in de verzekerdenadministratie. Deze taken zijn uitgezonderd, omdat het daarbij gaat om personen die verzekerd zijn waarbij de verzekeringsrelatie (nog) niet tot een prestatie heeft geleid – bijvoorbeeld doordat zich een verzekerd risico heeft voorgedaan of de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. In die gevallen waarin de verzekeringsrelatie wel tot een prestatie heeft geleid, en er dus sprake is van uitkeringsgerechtigden, is de SVB wel een aangewezen bestuursorgaan voor haar taken in het kader van de verwerking van gegevens over uitkeringsgerechtigden in de verzekerdenadministratie.
De aanwijzing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in onderdeel c betreft zijn taken op grond van hoofdstuk 5 van de Wet SUWI. Het betreft onder andere taken in verband met uitkeringsverstrekking (zoals ter uitvoering van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de wettelijke ziekengeldverzekering en de wettelijke werkloosheidsverzekering), enkele algemene taken (onder andere de registratie van werkzoekenden) en taken met betrekking tot gegevensverwerking voor uitvoering van de andere taken. Net als bij de SVB is ook het UWV niet aangewezen voor taken betreffende de administratie van personen die verzekerd zijn, maar waarbij de verzekeringsrelatie (nog) niet tot een prestatie heeft geleid; het betreft in dit geval taken ten aanzien van de polisadministratie in artikel 33 van de Wet SUWI.
De taken waarvoor het College voor zorgverzekeringen (CVZ) in onderdeel d is aangewezen, zijn taken op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet. Het gaat om taken met betrekking tot in het buitenland wonende personen die, met toepassing van regelgeving van de Europese Unie of een verdrag inzake sociale zekerheid, in geval van behoefte aan zorg ook recht hebben op die zorg of op een vergoeding van de kosten daarvan zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, en die daarvoor een bijdrage verschuldigd zijn. Het CVZ is belast met de administratie daaromtrent en met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage.
Wat betreft de taken van de Immigratie en naturalisatiedienst (IND) ter uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 wordt de Minister van Veiligheid en Justitie als verantwoordelijk bestuursorgaan aangewezen. Die minister is op grond van de genoemde wet bevoegd om een verblijfstitel te verlenen of te weigeren en in die hoedanigheid kan hij dus ook gegevens verstrekken in verband met het verblijfsrecht van niet-ingezetenen zoals dat in de basisregistratie wordt opgenomen. Op grond van artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie ook tot taak om andere bestuursorganen de gegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling te verstrekken welke zij behoeven ter uitvoering van hun taak. In die hoedanigheid kan de minister ook informatie over het verblijfsrecht verstrekken van personen die geen aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben ingediend of op een andere manier in contact zijn geweest met de IND.
In onderdeel f is de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen in verband met de taken ten behoeve van in Nederland verblijvende personen die een bijzondere verblijfsrechtelijke status hebben op grond van internationaal recht. Het betreft de leden van diplomatieke zendingen, van consulaire posten en internationale organisaties, de leden van het administratieve en technische personeel van diplomatieke zendingen, consulaire posten en internationale organisaties, de inwonende gezinsleden van de hiervoor genoemde personen en andere personen die krachtens internationaal recht een bijzondere verblijfsrechtelijke status hebben. Deze personen worden gewoonlijk aangeduid met de term «geprivilegieerden». Zij genieten bepaalde voorrechten en immuniteiten op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963, zetelovereenkomsten met in Nederland gevestigde internationale organisaties, Europese regelgeving of volkenrechtelijk gebruik. De taken van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn er op gericht deze personen in overeenstemming met de verdragen, zetelovereenkomsten, Europese afspraken of volkenrechtelijk gebruik de voorrechten en immuniteiten te laten genieten. Dit houdt in de praktijk voornamelijk in, dat de desbetreffende personen als geprivilegieerden worden geregistreerd, dat de daarvoor in aanmerking komende overheidsorganen op de hoogte worden gesteld van de bijzondere verblijfsrechtelijke status van deze personen en dat aan hen een speciaal identiteitsbewijs wordt verstrekt en toezicht wordt gehouden op hun verblijfstatus.
Hoewel de aanwijzing van de Minister van Buitenlandse Zaken aanvankelijk was voorzien op een na de inwerkingtreding van de wet gelegen tijdstip, is gebleken dat het voor de praktische uitvoering van deze taken wenselijk is om deze aanwijzing naar voren te halen en effectief te laten worden op het moment waarop de wet in werking treedt.
In de bijlagen bij artikel 32 worden de algemene gegevens die worden genoemd in artikel 2.69 van de wet over niet-ingezetenen nader bepaald. De nadere bepaling van de voor niet-ingezetenen op te nemen algemene gegevens over de burgerlijke staat, nationaliteit en burgerservicenummer is gelijk aan de nadere bepaling van dezelfde algemene gegevens voor ingezetenen.
In de artikelen 33 tot en met 35 wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 2.67, tweede lid, 2.70, tweede lid, 2.77, 2.78, derde lid, en 2.79, tweede lid, van de wet.
In artikel 33 wordt bepaald welke algemene gegevens de Minister van BZK ten minste opneemt bij een inschrijving op basis van een verzoek van de betrokkene bij een inschrijfvoorziening. Van deze gegevens worden ook de data ingang en beëindiging rechtsgeldigheid opgenomen voor zover deze bij de inschrijving kunnen worden vastgesteld. Op verzoek van de betrokkene kan de minister ook andere algemene gegevens als bedoeld in artikel 2.69 van de wet opnemen, mits die bij de inschrijving kunnen worden vastgesteld.
Artikel 34 bepaalt welke gegevens een aangewezen bestuursorgaan ten minste moet overleggen bij een verzoek aan de Minister van BZK om inschrijving als bedoeld in artikel 2.68 van de wet. Van deze gegevens moet het aangewezen bestuursorgaan ook de data ingang en beëindiging rechtsgeldigheid overleggen voor zover deze bij het verzoek om inschrijving kunnen worden vastgesteld. Op verzoek van het aangewezen bestuursorgaan kunnen voorts ook andere algemene gegevens worden overgelegd, mits die bij het verzoek om inschrijving kunnen worden vastgesteld.
Indien het niet gaat om een inschrijving, maar om de opgave van gegevens die van belang zijn voor de bijhouding van de basisregistratie («actualiseringen»), dan moet het aangewezen bestuursorgaan ten minste het burgerservicenummer van de betrokkene overleggen en de gegevens die voor bijhouding in aanmerking komen (vierde lid).
Artikel 35 heeft betrekking op alle verzoeken die een niet-ingezetene op grond van de wet kan richten aan de Minister van BZK (vgl. art. 2.79 van de wet), zoals het verzoek om inschrijving, het verzoek tot het vermelden van een aantekening op zijn persoonslijst omtrent beperking van de verstrekking van gegevens aan derden en het verzoek om inzage in zijn gegevens. Voor al deze verzoeken geldt dat de identiteit van de betrokkene moet kunnen worden geverifieerd, enerzijds ter voorkoming van dubbele inschrijving (vgl. art. 2.67, vierde lid, en 2.66, vierde lid, van de wet) en anderzijds om er zeker van te zijn dat verzoeken inderdaad afkomstig zijn van de persoon ten aanzien van wie het verzoek wordt gedaan. In artikel 35 is met het oog daarop bepaald dat de betrokkene bij verschijning in persoon (zoals bijvoorbeeld plaatsvindt bij een verzoek tot inschrijving) ten minste een identiteitsbewijs moet overleggen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) of een buitenlands paspoort of ander reisdocument of een buitenlandse nationale identiteitskaart. Een buitenlands paspoort of ander reisdocument of een buitenlandse nationale identiteitskaart behoren deels ook tot de documenten als bedoeld in de WID. Het is echter voorstelbaar dat bijvoorbeeld iemand van buiten de Europese Unie beschikt over een buitenlands paspoort of ander reisdocument of een buitenlandse nationale identiteitskaart op basis waarvan niet zijn verblijfsrechtelijke positie vastgesteld kan worden, waardoor het betreffende document geen document is waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie (artikel 1, eerste lid, onder 2°, van de WID). Het betreffende document kan echter wel worden overgelegd in het kader van verificatie bij inschrijving als niet-ingezetene, omdat de verblijfsrechtelijke positie van de betrokkene niet relevant is voor inschrijving in de basisregistratie als niet-ingezetene.
Doordat de genoemde documenten worden overgelegd, beschikt de Minister van BZK bij een verzoek om inschrijving veelal tevens over de bescheiden die nodig zijn ten behoeve van een juiste inschrijving (art. 2.67, tweede lid, van de wet).
Op grond van artikel 2.79, derde lid, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat degene die een verzoek doet als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de wet, rechten verschuldigd is aan de Minister van BZK. Gemeenten kunnen in overeenkomstige gevallen immers leges heffen op grond van artikel 229 van de Gemeentewet, behoudens uiteraard de gevallen waarvoor in de wet is bepaald dat aan een verzoek kosteloos moet worden voldaan.
Op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de wet kunnen verschillende verzoeken door de niet-ingezetene worden gedaan. Allereerst gaat het om een verzoek tot inschrijving als bedoeld in artikel 2.67 van de wet en een verzoek om algemene gegevens op te nemen als bedoeld in artikel 2.70, derde lid, onderdeel b, van de wet. Voor deze verzoeken geldt dat de financiering onderdeel is van de herschikking van middelen waaruit de gehele registratie van niet-ingezetenen wordt gefinancierd; de kosten van inschrijving of opneming van gegevens worden verondersteld gedekt te zijn en derhalve worden er geen rechten geheven.
Verder gaat het om verzoeken op grond van artikel 2.81, derde lid, in samenhang met de artikelen 2.55, eerste en tweede lid, 2.57 en 2.58 van de wet. Voor deze verzoeken is geen recht verschuldigd, aangezien aan deze verzoeken op grond van de genoemde bepalingen kosteloos moet worden voldaan.
De enige verzoeken waarvoor rechten zullen worden geheven, zijn de verzoeken op grond van artikel 2.81, derde lid, in samenhang met artikel 2.55, derde lid, van de wet. Het gaat, kort gezegd, om de verzoeken om een afschrift van de persoonsgegevens die over de betrokkene in de basisregistratie worden verwerkt. Ingezetenen kunnen een verzoek doen bij een college van burgemeester en wethouders van enige gemeente in Nederland, in welk geval dat college leges kan heffen op grond van artikel 229 van de Gemeentewet. Een vergelijkbaar verzoek door een niet-ingezetene kan zowel bij de Minister van BZK als bij een college van burgemeester en wethouders van enige gemeente in Nederland worden ingediend (zie art. 2.81, derde en vierde lid, van de wet). In dat laatste geval kunnen ook weer leges worden geheven op grond van de Gemeentewet. Een verzoek aan de Minister van BZK wordt gedaan bij een inschrijfvoorziening (zie art. 2.79, eerste lid, van de wet). Deze inschrijfvoorzieningen zijn ondergebracht bij bepaalde gemeenten in Nederland. Het ligt in de rede om voor de hoogte van de te heffen rechten aan te sluiten bij de hoogte van de leges die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de inschrijfvoorziening is ondergebracht in rekening brengt voor verzoeken van niet-ingezetenen om een afschrift als bedoeld in artikel 2.55, derde lid, van de wet. De kosten die de Minister van BZK in verband met zo’n verzoek kwijt is aan de gemeente waar de inschrijfvoorziening is ondergebracht, zullen immers overeenkomen met de kosten die de gemeente voor zo’n verzoek in rekening brengt in de vorm van leges. Gelijkschakeling ligt des te meer voor de hand, omdat een verzoek van een niet-ingezetene zowel bij de Minister van BZK als bij een college van burgemeester en wethouders kan worden ingediend. Bij een gemeente waar ook een inschrijfvoorziening is ondergebracht kan dan zelfs sprake zijn van hetzelfde loket waar het verzoek wordt gedaan.
Ter uitvoering van artikel 3.1, tweede lid, van de wet wordt in dit artikel bepaald welke verstrekkingen systematische verstrekkingen zijn, met andere woorden op welke verstrekkingen de in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1 van de wet opgenomen bepalingen van toepassing zijn. Feitelijk zijn het beschrijvingen van de verschillende wijzen waarop de verstrekkingen door de Minister van BZK kunnen plaatsvinden. Primair zijn alle systematische verstrekkingen verstrekkingen die plaatsvinden overeenkomstig de systeembeschrijving. Er worden in de systeembeschrijving drie verstrekkingsmechanismen beschreven. Het zijn deze drie in de systeembeschrijving beschreven verstrekkingsmechanismen (zie ook onderdeel 9 van de tabel in bijlage 2, behorende bij artikel 4) die samen de systematische verstrekkingen vormen. Deze drie wijzen van verstrekking komen overeen met de drie geautomatiseerde verstrekkingsmechanismen die als systematisch worden aangeduid in de GBA (zie artikel 12, tweede lid, van het Besluit GBA). Deze wijzen van verstrekken worden vastgelegd opdat deze geautomatiseerd kunnen worden afgehandeld en zijn afgestemd op de behoefte van degene die de gegevens verstrekt krijgt.
Spontane verstrekkingen zijn kort gezegd verstrekkingen die plaatsvinden bij bepaalde gebeurtenissen, zoals bij adreswijziging of overlijden. Selectieverstrekkingen zijn verstrekkingen waarbij verstrekking eenmalig of periodiek plaatsvindt aan de hand van vooraf gedefinieerde selectiecriteria. Een voorbeeld van een selectieverstrekking is de jaarlijkse verstrekking van gegevens aan het donorregister over ingezetenen die dat jaar 18 zijn geworden. Bij verstrekkingen op basis van een zoekvraag («ad-hoc-vraag») van een gebruiker wordt op basis van een (vooraf vastgesteld type) vraag een (eveneens vooraf vastgesteld type) antwoord gegeven. Een voorbeeld is een verzoek om adresgegevens van alle personen met een bepaalde achternaam in een bepaalde woonplaats, of de vraag wie er wonen op een specifiek adres. Voor deze vragen geldt dat in het autorisatiebesluit wordt gemaximeerd over hoeveel personen informatie wordt verstrekt.
Ter uitvoering van artikel 3.2, zevende lid, en artikel 3.3, derde lid, in samenhang met artikel 3.2, zevende lid, van de wet is – identiek aan de regeling in het Besluit GBA – bepaald dat voor de indiening van een verzoek tot het nemen van een autorisatiebesluit een door de minister vastgesteld formulier moet worden gebruikt.
In artikel 39 zijn ter uitvoering van artikel 3.3 van de wet door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang aangewezen, ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie verstrekt kunnen worden. De aangewezen werkzaamheden zijn opgenomen in een tabel in bijlage 4, waarin ook de categorieën van derden zijn aangewezen die wat betreft de bijbehorende aangewezen werkzaamheden voor de verstrekking in aanmerking kunnen komen. Verder is in de tabel verwerkt of en welke beperkingen er gelden ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt en is aangeduid of artikel 3.21 van de wet op de verstrekking van toepassing is.
Zoals vermeld in het algemene deel van deze toelichting zijn de derden die voor verstrekking van gegevens door de Minister van BZK in aanmerking komen en de werkzaamheden ten behoeve waarvan gegevens kunnen worden verstrekt, grotendeels dezelfde als die onder de Wet GBA. De nadere aanduiding van de categorieën van derden, zoals opgenomen in bijlage 5a van het Besluit GBA, is ten opzichte van die bijlage waar mogelijk korter opgeschreven en geactualiseerd. Zo vormen de in die bijlage genoemde pensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, de beroepspensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Stichting Notarieel Pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a van de Wet op het Notarisambt, samen de beschrijving van pensioenfonds in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht; naar die wet wordt nu dan ook verwezen. De Stichting Pensioenfonds Nederlandse Orde van Advocaten is in 2010 geliquideerd en dus niet meer opgenomen. De Stichting Ambulante FIOM was onder de Wet GBA al aangewezen (zie artikel 68c1, onderdeel b, van het Besluit GBA), maar niet met naam genoemd; de naam is nu ter verduidelijking opgenomen.
De aanwijzing van de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) en de Stichting Landelijk Informatiesysteem Schulden (LIS) uit artikel 68d1 van het Besluit GBA in samenhang met artikel 99, vijfde lid, van de Wet GBA keert in bijlage 4 in aangepaste vorm terug. De aanwijzing is voortaan beperkt tot de verificatie van de identiteit van betrokkenen bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen ter voorkoming van overkreditering. De verificatie in het kader van een traject van schuldhulpverlening ter voorkoming van problematische groei van schulden is vervallen, omdat die werkzaamheden niet plaatsvinden.8 Het BKR wordt niet meer met name genoemd, omdat er inmiddels ook andere instellingen zijn die, net als het BKR, een kredietregistratie in stand houden als bedoeld in artikel 4.32 van de Wet op het financieel toezicht.
Ten aanzien van bepaalde categorieën van derden, waarbij een categorie overigens ook tot één derde beperkt kan zijn, namelijk de Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie en de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie, zijn de werkzaamheden ten behoeve waarvan gegevens kunnen worden verstrekt, nader geclausuleerd in de derde kolom van de tabel. Dit is in lijn met onderdelen van de artikelen 68c en 68d van het Besluit GBA.
De aanwijzing van de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie past binnen het kader van artikel 3.3, tweede lid, van de wet. De opneming van de stichting in de Wet GBA als zogenaamde bijzondere derde werd destijds als een logische stap gezien. De stichting ontving immers al geruime tijd voor de komst van de GBA op grond van een met de Minister van Binnenlandse Zaken gesloten overeenkomst de persoonskaarten van overledenen en voerde daarover namens de minister het beheer. Onder de Wet GBA is het beheer van deze persoonskaarten (het zogenaamde centraal archief van overleden) door de stichting voortgezet en aangevuld met de genoemde systematische verstrekking van gegevens over personen die na de inwerkingtreding van de Wet GBA kwamen te overlijden. Het beheer van het centraal archief van overledenen door de stichting, namens de Minister van BZK, zal onder de Wet BRP worden bestendigd. Dit betekent dat er (nog steeds) sprake is van een overheidsbemoeienis bij de werkzaamheden van de stichting als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de wet. Deze overheidsbemoeienis rechtvaardigt de hier aan de orde zijnde aanvullende verstrekking van gegevens van overleden personen uit de basisregistratie personen aan de stichting.
Ook bij de aanwijzing van instellingen die tot taak hebben een registratie in stand te houden betreffende kredieten van natuurlijke personen is er een clausulering aangebracht in de werkzaamheden. De werkzaamheden hebben betrekking op de verificatie van de identiteit van betrokkenen bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen. Uit de nadere clausulering van de werkzaamheden blijkt dat uitsluitend gegevens mogen worden verstrekt over personen van wie gegevens in de registratie van de aangewezen instelling worden verwerkt, waarbij de verificatie geschiedt ter voorkoming van overkreditering bij natuurlijke personen. Het opvragen van de gegevens geschiedt slechts in geval van twijfel aan de kwaliteit van de aangeleverde gegevens waardoor toerekening van de gegevens aan de juiste persoon niet zeker is. De opsomming van de uit de basisregistratie te verstrekken gegevens omvat ook gegevens over het huwelijk of geregistreerd partnerschap, aanduiding naamgebruik, de geslachtsaanduiding, het overlijden, de gegevens betreffende het adres in Nederland en het administratienummer of het burgerservicenummer. De gegevens over huwelijk en geregistreerd partnerschap en naamgebruik zijn nodig voor het vaststellen van de juiste wijze van aanschrijven.
Verder is de verstrekking van gegevens, ook in lijn met de regelgeving bij of krachtens de Wet GBA, aan de Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie of een instelling die een registratie in stand houdt betreffende kredieten van natuurlijke personen, beperkt tot bepaalde algemene gegevens, die in de tabel zijn verwerkt in de beschrijving van de werkzaamheden.
Ten opzichte van de Wet GBA zijn in de tabel bij artikel 39 twee nieuwe werkzaamheden en categorieën van derden aangewezen, namelijk het bijhouden van een registratie van donoren ter uitvoering van taken op grond van de Wet inzake bloedvoorziening door de bloedvoorzieningsorganisatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet inzake bloedvoorziening (Bloedbank Sanquin), en het opsporen van vermiste personen en herstellen van contact tussen familieleden die van elkaar gescheiden zijn geraakt als gevolg van een gewapend conflict, een ramp of andere bijzondere gebeurtenis, bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van het Besluit Rode Kruis 1988 door de vereniging het Nederlandse Rode Kruis.
Ten slotte is de mogelijkheid om gegevens aan derden te verstrekken voor het uitvoeren van bevolkingsonderzoek naar borstkanker of baarmoederhalskanker uitgebreid tot alle bevolkingonderzoeken in het kader van de volksgezondheid, mits het gaat om rechtspersonen die daarvoor van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een vergunning hebben gekregen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op het bevolkingsonderzoek.
Op grond van artikel 3.5, vierde lid, en artikel 3.6, derde lid, in samenhang met artikel 3.5, vierde lid, van de wet moet een college van burgemeester en wethouders een verzoek tot gegevensverstrekking door een overheidsorgaan of derde weigeren in bij algemeen maatregel van bestuur bepaalde gevallen waarin systematische verstrekking (door de Minister van BZK) aangewezen is. Daartoe is bepaald dat het college verzoeken weigert die te omvangrijk zijn, waarvoor als criterium is opgenomen dat het aantal verstrekkingen per jaar aan het overheidsorgaan of de derde naar redelijke verwachting van het college meer zal zijn dan vijfduizend verstrekkingen.
In artikel 41 worden ter uitvoering van artikel 3.6 van de wet door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang aangewezen, ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie verstrekt kunnen worden door een college van burgemeester en wethouders (plaatsonafhankelijke verstrekking). De aangewezen werkzaamheden zijn opgenomen in een tabel in bijlage 5, waarin ook de categorieën van derden zijn aangewezen die wat betreft de bijbehorende aangewezen werkzaamheden voor de verstrekking in aanmerking kunnen komen. Verder is in de tabel verwerkt of en welke beperkingen er gelden ten aanzien van de gegevens die kunnen worden verstrekt en is aangeduid of artikel 3.21 van de wet op de verstrekking van toepassing is.
De in de tabel opgenomen gerechtelijke werkzaamheden die worden verricht in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met die werkzaamheden is belast, is afkomstig uit de Wet GBA (art. 98, eerste lid). Hierbij wordt met name gedacht aan advocaten. Gerechtsdeurwaarders zijn bestuursorganen voor zover zij ambtshandelingen verrichten en in dat geval dus geen derden; zij kunnen dan gegevens verstrekt krijgen op grond van de bepalingen over verstrekkingen aan overheidsorganen.
De mogelijkheid om gegevens te verstrekken aan banken, effecteninstellingen, verzekeraars en beleggingsinstellingen bestond ook al onder de Wet GBA. De beschrijving voor al deze instanties is gelijkluidend aan de beschrijving in de oude regelgeving en is een verwijzing naar de begripsbepaling in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht in combinatie met het vereiste dat ze moeten zijn ingeschreven in het in artikel 1:107 van die wet bedoelde register. De reden voor het opnemen van deze categorie van derden bij de (plaatsonafhankelijke) verstrekkingen door een college van burgemeester en wethouders is gelegen in het feit dat deze derden nooit op geautomatiseerde wijze gegevens verstrekt kregen en zij zich in de praktijk dan ook wenden tot een college van burgemeester en wethouders.
Ook de verstrekking aan de Stichting Ambulante FIOM was onder de Wet GBA al mogelijk.
Ten opzichte van de Wet GBA is in de tabel bij artikel 41 één nieuw soort werkzaamheden en categorie van derden aangewezen, namelijk het uitvoeren van taken, bedoeld in artikel 21b, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning door een steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde een overheidsorgaan Een deel van de steunpunten is overheidsorgaan omdat zij een orgaan zijn van een gemeente; zij kunnen gegevens verstrekt krijgen op grond van artikel 3.5 van de wet. De meerderheid van de steunpunten is «derde» in de zin van de wet en de aanwijzing in de tabel is dus alleen voor hen nodig. De gegevens die verstrekt kunnen worden zijn de algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 6°, van de wet. Dat is in lijn met de gegevens die een college van burgemeester en wethouders moest verstrekken op grond van artikel 21e van de Wet maatschappelijke ondersteuning, dat is vervallen met ingang van het moment dat de wet in werking trad.9
In dit artikel is ter uitvoering van artikel 3.11 van de wet bepaald in welke gevallen in verband met de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten geen aantekening wordt gehouden van verstrekking van gegevens. In het algemene deel van de toelichting is uiteengezet dat aan deze bepaling een zorgvuldige afweging vooraf is gegaan, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat het aantal uitzonderingen op de verplichting tot het houden van aantekening zo beperkt mogelijk zou moeten zijn en de noodzaak daarvan voldoende aannemelijk moet zijn gemaakt.
De verstrekkingen waarvan op grond van artikel 42 geen aantekening wordt gehouden, zijn allereerst beperkt tot systematische verstrekkingen. Voor die verstrekkingen wordt het niet houden van aantekening verwerkt in het geautomatiseerde systeem van de centrale voorziening van de basisregistratie op het moment dat het betreffende overheidsorgaan wordt geautoriseerd op grond van artikel 3.2 van de wet.
Als (systematische) verstrekkingen waarvan geen aantekening wordt gehouden, noemt artikel 42 in de eerste plaats de verstrekkingen in verband met de veiligheid van de staat (onderdelen a en b). Enerzijds betreft het verstrekkingen aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, ressorterende onder de Minister van BZK, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van taken op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV). Anderzijds gaat het om verstrekking van gegevens aan de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, ressorterende onder de Minister van Defensie, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van taken op grond van artikel 7, tweede lid, van de WIV.
Voorts wordt geen aantekening gehouden van verstrekkingen, voor zover die verstrekkingen noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bepaalde taken op grond van de artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012 door de politie of de Koninklijke Marechaussee die verband houden met de bestrijding van zware of georganiseerde criminaliteit (onderdeel c). Hierbij kan gedacht worden aan verstrekkingen uit de basisregistratie van gegevens over personen die zijn opgenomen in een bestand voor zware of georganiseerde criminaliteit waarop de Wet politiegegevens van toepassing is of over personen tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Verstrekking van gegevens uit de basisregistratie, zoals over het adres, maakt het mogelijk dergelijke personen in het oog te houden in verband met mogelijke betrokkenheid bij criminele activiteiten.
Evenmin wordt aantekening gehouden van verstrekkingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken door de rijksrecherche op grond van artikel 49 van de Politiewet 2012 die verband houden met onderzoeken in opdracht van het College van Procureurs-Generaal (onderdeel d). Het betreft in alle gevallen onderzoek naar gedragingen van personen in dienst van het openbaar gezag. Een onderzoek door de Rijksrecherche vindt bijvoorbeeld plaats indien sprake is van vuurwapengebruik door ambtenaren van politie met de dood of letsel tot gevolg en bij mogelijke misdrijven gepleegd door onder andere leden van de rechterlijke macht, politieke ambtsdragers en personen werkzaam in de leiding van overheidsinstellingen.
Het eerste lid beschrijft de geautomatiseerde verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen naar aanleiding van het feit dat door een ingezetene aangifte is gedaan van vertrek naar het desbetreffende Caribische land of openbaar lichaam. Dit geschiedt door de Minister van BZK, nadat het vertrek van de betrokken persoon naar het desbetreffende Caribische land of openbaar lichaam in de basisregistratie is opgenomen. In de praktijk betekent dit dat de gegevens uit de basisregistratie worden aangeboden aan het systeem dat de berichtuitwisseling verzorgt tussen de basisregistratie en de basisadministraties in het Caribische deel van het Koninkrijk. Het beheer van dit systeem, dat geen onderdeel uitmaakt van de basisregistratie, berust bij de Minister van BZK. De verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie binnen het Caribische deel van het Koninkrijk aan wie het bericht wordt toegezonden, wordt daarmee op de hoogte gesteld van de komst van de betrokken persoon en kan bij diens inschrijving in de basisadministratie gebruikmaken van de in het bericht opgenomen gegevens. De in het bericht op te nemen gegevens zijn opgenomen in de tabel in bijlage 6. Het betreft de gegevens, genoemd in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, 6° en 11°, en onderdeel b, van de wet en de in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel a, van de wet genoemde gegevens over het administratienummer van de ingeschrevene,
In het tweede lid wordt de verstrekking geregeld van gegevens uit de basisregistratie op verzoek van de verantwoordelijke voor verwerking van gegevens in de basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen. Naar aanleiding van het verzoek worden alleen de gegevens verstrekt die in het verzoek zijn aangeduid en noodzakelijk zijn in verband met de bijhouding van gegevens over de betrokkene in de desbetreffende basisadministratie. De gegevens die ten hoogste verstrekt kunnen worden, zijn aangewezen in de tabel in bijlage 6. Voor zover het gaat om ingezetenen is de opsomming van die gegevens dezelfde als die ter uitvoering van het eerste lid in de tabel in bijlage 6 is opgenomen. In tegenstelling tot een verstrekking als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, die uitsluitend betrekking kan hebben op personen die als ingezetene in de basisregistratie zijn ingeschreven en aangifte van vertrek naar het Caribische deel van het Koninkrijk hebben gedaan, kunnen bij een verzoek als bedoeld in het tweede lid ook gegevens worden verstrekt over niet-ingezetenen. In het geval dat de niet-ingezetene eerder als ingezetene was ingeschreven, kunnen naast de gegevens die over de betrokkene als niet-ingezetene in de basisregistratie zijn opgenomen, ook gegevens worden verstrekt die over hem als ingezetene zijn bijgehouden. Deze gegevens kunnen immers van belang zijn voor een goede bijhouding van de desbetreffende basisadministratie in het Caribische deel van het Koninkrijk. Indien de betrokken niet-ingezetene niet eerder als ingezetene in de basisregistratie is ingeschreven, omvat de verstrekking ten hoogste de in het verzoek aangeduide gegevens als bedoeld in artikel 2.69, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, en onderdeel b, onder 2°, van de wet en de in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel b, van de wet genoemde gegevens over het administratienummer van de ingeschrevene. Deze beperktere verstrekking van gegevens over niet-ingezetenen die niet eerder als ingezetene in de basisregistratie ingeschreven zijn geweest, heeft primair tot doel te voorkomen dat aan de betrokken persoon bij inschrijving in een basisadministratie binnen het Caribische deel van het Koninkrijk een nieuw administratienummer zou worden toegekend, terwijl de betrokkene als niet-ingezetene in de basisregistratie personen al beschikt over een administratienummer. Dit laat onverlet dat een persoon tegelijkertijd als ingezetene kan zijn ingeschreven in een basisadministratie van een Caribisch land of een van de openbare lichamen en als niet-ingezetene in de basisregistratie personen. Er is in dat geval geen sprake van een dubbele inschrijving van personen die als ingezetene zijn ingeschreven.
Het derde lid regelt de mogelijkheid gegevens te verstrekken ter bevordering van de afstemming van een basisadministratie in het Caribische deel van het Koninkrijk op de basisregistratie personen. Bij een dergelijke afstemming worden door de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen gegevens beschikbaar gesteld over in zijn basisadministratie ingeschreven personen met het doel om na te gaan of deze personen in de basisregistratie als ingezetene zijn ingeschreven dan wel in een in het verzoek aangegeven periode op enig moment als ingezetene waren ingeschreven. Op grond van het antwoord op de gestelde zoekvraag kan worden vastgesteld welke personen dubbel staan ingeschreven als ingezetenen of op enig moment in het verleden als zodanig dubbel ingeschreven hebben gestaan. Het antwoord op de gestelde zoekvraag dient te worden gezien als een verstrekking van gegevens uit de basisregistratie. Gelet op het beperkte doel van de afstemming is bepaald dat uitsluitend de in de tabel in bijlage 6 daartoe aangewezen gegevens over de betrokkenen mogen worden verstrekt. Het betreft gegevens over de naam en de geboortedatum van de ingeschrevene, de naam van bijhoudingsgemeente en het administratienummer.
In artikel 3.13 van de wet is bepaald dat andere verstrekkingen uit de basisregistratie dan die bedoeld in de paragrafen 3.1.1, 3.1.2 en 3.1.3. (de systematische verstrekkingen door de minister en de verstrekkingen door de colleges van burgemeester en wethouders) of artikel 3.12 (de verstrekkingen aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) van de wet, slechts zijn toegestaan voor zover de verstrekking plaatsvindt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. In het eerste lid van artikel 3.13 zijn in de onderdelen b en c nog andere voorwaarden gesteld en is bovendien bepaald dat de verstrekking voorzien moet zijn bij algemene maatregel van bestuur. Ten slotte kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de verstrekking en de wijze waarop deze plaatsvindt.
Ter uitvoering van het bovenstaande is in artikel 44, eerste lid, bepaald aan welke voorwaarden naast of ter invulling van de voorwaarden in artikel 3.13 van de wet in zijn algemeenheid moet zijn voldaan om gegevens verstrekt te kunnen krijgen. Deze zijn dezelfde als de voorwaarden in het vergelijkbare artikel 67, eerste lid, van het Besluit GBA.
In het tweede lid is vastgelegd dat de verstrekking, net als onder de Wet GBA, kan geschieden door zowel de Minister van BZK als een college van burgemeester en wethouders.
De overige onderdelen van artikel 44 gaan nader in op de verstrekkingen door de Minister van BZK. Deze verstrekkingen vinden op grond van het derde lid plaats overeenkomstig de regels die bij of krachtens de wet zijn gesteld ten aanzien van systematische verstrekkingen. Zo vindt verstrekking plaats op grond van een besluit waartoe een verzoek moet worden gedaan (artikel 3.2, eerste en tweede lid, en artikel 3.5, eerste lid, van de wet) en wordt in dat besluit, indien dat wordt genomen door de Minister van BZK, onder andere bepaald over welke categorieën van personen gegevens worden verstrekt (artikel 3.2, vierde lid, van de wet). Het achtste lid van artikel 3.2 van de wet is niet van toepassing, omdat uit artikel 44, tweede lid, een ander onderscheid volgt tussen verstrekkingen door de Minister van BZK en een college van burgemeester en wethouders dan uit het bepaalde in artikel 40 van dit besluit, dat dient ter uitvoering van dat achtste lid.
In lijn met artikel 67, derde lid, van het Besluit GBA, is in het vierde lid bepaald in hoeverre de Minister van BZK gebruik kan maken van zijn bevoegdheid. Zo moet de verzoeker hebben aangetoond dat het voor een goede uitvoering van het onderzoek noodzakelijk is dat de verstrekking op systematische wijze plaatsvindt.
Op grond van artikel 3.14 van de wet kan de Minister van BZK aan een overheidsorgaan of een derde informatie ter beschikking stellen die is verkregen door bewerking van gegevens uit de basisregistratie. Die informatie betreft géén persoonsgegevens, maar geaggregeerde informatie die niet meer tot personen herleidbaar is.
Een beslissing omtrent het verstrekken van deze informatie wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb (zie art. 3.18 van de wet). Een verzoek om deze informatie ter beschikking te stellen is dus een aanvraag in de zin van de Awb. Uit de Awb volgt onder andere dat de aanvraag schriftelijk moet worden ingediend (art. 4:1) en dat de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2, tweede lid). Ter nadere duiding van de voor de beslissing benodigde gegevens en bescheiden, is in artikel 45, eerste lid, bepaald dat de aanvrager inlichtingen moet geven over het doel waarvoor de informatie wordt gevraagd, een precieze beschrijving van de gevraagde informatie en duidelijkheid omtrent het tijdstip waarop hij de informatie nodig heeft. Ook moet hij uiteenzetten waarom de informatie niet of niet tijdig op een andere manier verkregen kan worden (tweede lid).
Al deze gegevens zijn nodig voor de Minister van BZK om tot een goede beslissing over het ter beschikking stellen van de gevraagde informatie te kunnen komen. Daarbij worden de belangen van de aanvrager bij de gevraagde informatie afgewogen tegen de belangen van de minister als verantwoordelijke voor de basisregistratie personen. Hoofddoel van de basisregistratie is om overheidsorganen (en derden) te voorzien van de in de registratie opgenomen gegevens (zie verder art. 1.3 van de wet) en het mag niet zo zijn dat verstrekking van informatie verkregen door bewerking van gegevens uit de basisregistratie zodanige proporties aanneemt dat daarmee het hoofddoel of de integriteit van de basisregistratie in gevaar zou kunnen komen. In dat licht is het van belang om te weten wat het doel van de gevraagde informatie is; het zal bijvoorbeeld niet voor de hand liggen om informatie te verstrekken voor commerciële doeleinden, die immers wel heel ver verwijderd zijn van de verstrekking van de persoonsgegevens die gerelateerd is aan een overheidstaak of werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang. Bij «commercieel gebruik» moet worden gedacht aan het gebruik van de informatie zonder dat sprake is van enige publieke of maatschappelijke doelstelling bij de ontvanger. Als het overwegend of uitsluitend gaat om het verzamelen van deze informatie met het doel die informatie met winst door te verkopen aan belangstellenden, kan er van commercieel gebruik worden gesproken. Bovendien kan eventuele (commerciële) verrijking van bewerkte gegevens mogelijk de perceptie van privacyschending in de hand werken. Om die reden is in het derde lid, onderdeel a, overwegend commercieel gebruik als een van de weigeringsgronden opgenomen.
Een gedetailleerde beschrijving van de informatie die wordt gevraagd en het tijdstip waarop die informatie nodig is, is nodig om de omvang en de complexiteit en daarmee het beslag op de capaciteit van de systemen en van de beheerorganisatie in te kunnen schatten; een verzoek dat zodanig veel capaciteit van de systemen vraagt dat het reguliere beheer van de basisregistratie in de knel komt, zal niet kunnen worden gehonoreerd, evenmin als een complex verzoek waarop binnen 24 uur een reactie wordt gevraagd. Ten slotte zal geen informatie worden verstrekt die bijvoorbeeld eenvoudig bij het CBS of andere statistische instellingen te verkrijgen is, zoals het aantal ingezetenen jonger dan 18 jaar zijn. In verband met het voorgaande zijn de weigeringsgronden in de onderdelen b, c en d van het derde lid opgenomen.
In het algemene deel van deze toelichting en in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 42 is al ingegaan op de gevallen waarin het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie, gezien de gevoeligheid van de onderzoeken in het kader waarvan de gegevens zijn verstrekt, daarvan geen aantekening mag houden krachtens artikel 3.11, tweede lid, van de wet. In het onderhavige artikel worden, ter uitvoering van artikel 3.22, derde lid, onderdeel b, van de wet in samenhang met artikel 3.23, derde lid, van de wet, de gevallen geregeld waarin wel aantekening is gehouden van de verstrekking van gegevens, maar waarin het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK bij de beoordeling van een verzoek van een ingeschrevene om informatie over gegevensverstrekkingen over hem, moet afgaan op het oordeel van het overheidsorgaan waaraan of de derde aan wie gegevens zijn verstrekt.
Om veelvuldige wijziging van het besluit te voorkomen, is in dit artikel afgezien van een opsomming van de overheidsorganen waaraan en derden aan wie gegevens kunnen verstrekt, voor het oordeel waarvan of van wie het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK afhankelijk is. Het komt regelmatig voor dat de uitvoering van een bepaalde taak wordt belegd bij een andere organisatie, bijvoorbeeld als gevolg van een besluit tot samenvoeging van taken binnen de rijksoverheid. Ook veranderen instanties soms van naam. In plaats van het noemen van de verschillende overheidsorganen en derden, wordt daarom volstaan met het noemen van de wettelijke taken in verband waarmee de gegevens kunnen zijn verstrekt.
Voor zover het gaat om systematische verstrekkingen ter uitvoering van de in artikel 46 bedoelde taken, wordt in het geautomatiseerde systeem van de centrale voorziening van de basisregistratie een indicatie geplaatst op het moment dat het betreffende overheidsorgaan wordt geautoriseerd op grond van artikel 3.2 van de wet. Zo is het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK in staat om te bepalen of sprake is van een verstrekking waarop artikel 46 van toepassing is indien later door de betrokkene een verzoek wordt ingediend als bedoeld in artikel 3.22 of 3.23 van de wet. Voor zover het gaat om incidentele verstrekkingen door een college van burgemeester en wethouders zal een vergelijkbare indicatie worden gemaakt op het moment waarop de gegevens worden verstrekt in verband met de uitvoering van een taak als bedoeld in dit artikel.
Zodra een ingeschrevene een verzoek doet, zal het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK eerst nagaan of gegevens zijn verstrekt voor de uitvoering van taken, bedoeld in artikel 46; met andere woorden, nagegaan zal worden of de bedoelde indicatie is opgenomen.
Indien daarvan sprake is, zal het college of de Minister zich moeten wenden tot het overheidsorgaan dat of de derde die de gegevens voor die taak verstrekt heeft gekregen. Dat overheidsorgaan of die derde kan namelijk alleen ten aanzien van het concrete verzoek (en niet in zijn algemeenheid) beoordelen of het inderdaad nog steeds noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten, dat de ingeschrevene geen weet heeft van de betreffende verstrekking. Zodra bijvoorbeeld iemand is veroordeeld voor een bepaald strafbaar feit, daarvan is vrijgesproken of is ontslagen van rechtsvervolging, is er (doorgaans) geen reden meer om de betrokkenen niet te laten weten dat over hem gegevens zijn verstrekt voor de uitvoering van de bedoelde taken; het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging is dan immers doorgaans niet langer aanwezig. Aangezien het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK ten aanzien van de bedoelde taken niet in staat is om van die noodzaak zelf een inschatting te maken, is bepaald dat het college of de minister in die gevallen de informatie alleen mag verstrekken voor zover het betreffende overheidsorgaan of de betreffende derde aangeeft dat aan het verzoek om informatie kan worden voldaan.
Indien geen sprake is van een verstrekking voor de uitvoering van de in artikel 46 bedoelde taken, zal het college van burgemeester en wethouders of de Minister van BZK zelf moeten beoordelen of het nodig is om bij de verstrekking een indicatie op te nemen dat over die verstrekking niet zonder meer informatie aan de ingeschrevene mag worden verstrekt als hij later een verzoek indient als bedoeld in artikel 3.22 of 3.23 van de wet. Vervolgens zal het college of de minister bij een concreet verzoek zelf moeten beoordelen of het belang van de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten zich in het concrete geval tegen het verschaffen van informatie aan de ingeschrevene verzet.
In onderdeel a zijn de taken genoemd op grond van de artikelen 3, 4 en 49 van de Politiewet 2012 die worden uitgevoerd door de politie, de Koninklijke marechaussee en de rijksrecherche. Voor zover deze taken verband houden met de bestrijding van zware of georganiseerde criminaliteit zijn ze al genoemd in artikel 42 en wordt aldus van een verstrekking geen aantekening gehouden. Voor zover het gaat om alle andere taken op grond van de bedoelde artikelen, mits ze worden uitgevoerd in het belang van de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, vallen ze onder het bereik van artikel 46 en zal de politie, de Koninklijke marechaussee of de rijksrecherche geraadpleegd moeten worden voordat aan een verzoek van de ingeschrevene kan worden voldaan.
In onderdeel b betreft het de taken waarmee een bijzondere opsporingsdienst als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, op grond van artikel 3 van die wet onder het gezag van de officier van justitie is belast. De hier bedoelde bijzondere opsporingsdiensten zijn onder andere de NVWA-Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, ressorterend onder de Minister van Economische Zaken, de Inspectie Leefomgeving en Transport, ressorterend onder de Minister van Infrastructuur en Milieu, en de Inspectie SZW, ressorterend onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de taken moet worden gedacht aan opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor een minister verantwoordelijkheid draagt of de opsporing van andere strafbare feiten, indien de bijzondere opsporingsdienst daarmee is belast door de officier van justitie.
In onderdeel c gaat het om de taken op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de Gezondheidswet. Het betreft hier verstrekkingen ten behoeve van het toezicht op de naleving en de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid, een en ander voor zover de ambtenaren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ressorterend onder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, daarmede zijn belast bij of krachtens wettelijk voorschrift. De IGZ is geen bijzondere opsporingsdienst als bedoeld in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
Onderdeel d noemt de taken op grond van artikel 13 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Het betreft verstrekkingen aan de Financiële inlichtingen eenheid, waarvan de algemene leiding, de organisatie en het beheer berusten bij de Minister van Veiligheid en Justitie. De Financiële inlichtingen eenheid (voorheen het meldpunt ongebruikelijke transacties) heeft met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen en financieren van terrorisme onder andere tot taak het verzamelen, registreren, bewerken en analyseren van de gegevens die zij verkrijgt om te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven.
Onderdeel e ziet op de taken op grond van artikel 110, eerste lid, van de Wet op het notarisambt, artikel 30, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 24 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme aan het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het gaat in deze om taken in verband toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de genoemde wetten.
Onderdeel f heeft betrekking op de taken, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. Het gaat dan om verstrekkingen aan de advies- en meldpunten kindermishandeling (AMK’s). Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg doet een AMK bijvoorbeeld onderzoek naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden van kindermishandeling en stelt het andere justitiële autoriteiten op de hoogte van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft.
Onderdeel g heeft betrekking op de taken van de Steunpunten huiselijk geweld, bedoeld in artikel 21b, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Naast het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld, stellen deze meldpunten diverse instanties (bijvoorbeeld instanties die passende professionele hulp kunnen verlenen en de politie) in kennis van een melding van huiselijk geweld of een vermoeden daarvan in de in dat artikel bedoelde situaties en stellen zij degene die een melding heeft gedaan op de hoogte van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen (en kan diegene ook desgevraagd adviseren en ondersteunen over stappen die kunnen worden ondernomen).
Dit artikel geeft nadere regels met betrekking tot de periodiciteit en de uitvoering van de zogenoemde kwaliteitsonderzoeken die de colleges van burgemeester en wethouders en de Minister van BZK periodiek moeten verrichten op grond van artikel 4.3 van de wet.
In het eerste lid is bepaald dat de onderzoeken één maal per jaar moeten worden uitgevoerd. Met die periodiciteit is het enerzijds mogelijk om resultaten van de onderzoeken in te bedden in de dagelijkse werkzaamheden, wat de kwaliteit van gegevens ten goede komt, en anderzijds de (administratieve) lasten beperkt te houden. De onderzoeken moeten zijn afgerond voor 1 oktober, zodat voldoende tijd overblijft om de uittreksels van de resultaten van het onderzoek gereed te maken voor verzending aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP, artikel 4.3, tweede en vierde lid, van de wet).
De uitvoering van de onderzoeken geschiedt met behulp van een door de Minister van BZK beschikbaar gesteld evaluatie-instrument. Daarin zullen vragenlijsten zijn opgenomen op basis waarvan kan worden beoordeeld of de basisregistratie deugdelijk is ingericht, deugdelijk werkt en deugdelijk is beveiligd volgens de voorschriften die daarvoor gelden.
Op grond van het derde lid verstrekt de Minister van BZK ten behoeve van het onderzoek door een college van burgemeester en wethouders een overzicht van aandachtspunten dat betrekking heeft op de ingezetenen van de gemeente. Daartoe worden door de minister op geautomatiseerde wijze bestandscontroles uitgevoerd.
Op grond van het vierde lid stelt de Minister van BZK de aggregatieniveaus vast voor de verschillende typen van uittreksels. Uittreksels van deze onderzoeksresultaten moeten op grond van artikel 4.3, tweede en vierde lid, van de wet worden toegezonden aan zowel het CBP als de Minister van BZK. Aangezien beide uittreksels een verschillend doel dienen, zullen aggregatieniveaus voor verschillende typen van uittreksels worden vastgesteld.
Net als de uitvoering van de onderzoeken, moet de verzending van de uittreksels van de resultaten jaarlijks geschieden, en wel uiterlijk op 31 oktober. Zo is er voldoende tijd voor het opstellen van de resultaten en resteert voldoende tijd voor het CBP en de Minister van BZK om de onderzoeksresultaten binnen het kalenderjaar te kunnen verwerken.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 4.4 (en de artikelen 4.5 en 4.6 in samenhang met artikel 4.4) van de wet. Bepalingen over het archiefregister en het centraal bevolkingsregister komen, evenals in de wet, in het besluit niet meer voor, omdat het archiefregister geen functie meer heeft en het centraal bevolkingsregister niet meer bestaat.
Nu in het eerste lid van de artikelen 4.4 en 4.5 van de wet is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de Minister van BZK tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens in het persoonsregister respectievelijk in het persoonskaartenarchief en het schakelregister, wordt in dit besluit niet langer bepaald dat die zorgplichten gelden «tot de datum die is gelegen vijfenzeventig jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit» (vgl. artikelen 91 en 93 van het Besluit GBA).
In lijn met artikel 4.4, tweede lid, is bepaald dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het persoonsregister op een andere wijze dan in de vorm van persoonskaarten, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, kan worden aangehouden en dat de vernietiging van persoonskaarten kan worden geregeld.
In deze bepaling wordt uitwerking gegeven aan artikel 4.8 van de wet, waarbij wordt bepaald dat de Minister van BZK regels kan stellen omtrent heffingen in verband met verstrekkingen uit oude registers, voor de verwerking waarvan hij verantwoordelijk is. In lijn met artikel 4.8 van de wet kunnen, anders dan in het Besluit GBA, bij regeling geen regels meer worden gesteld over heffingen in verband met het centraal bevolkingsregister, aangezien dat register niet meer bestaat.
Dit artikel voorziet in een regeling die er op gericht is de geleidelijke migratie van het GBA-stelsel naar het stelsel van de basisregistratie personen in goede banen te leiden. Deze regeling houdt in dat de Minister van BZK de betreffende gemeenten, overheidsorganen waaraan en derden waaraan of aan wie systematisch gegevens worden verstrekt, raadpleegt inzake die overgang. Vervolgens stelt de minister een schema vast, waarin voor een betrokkene of een groep van betrokkenen een tijdstip wordt vastgesteld voor de overgang van de oude naar de nieuwe voorzieningen of berichtuitwisseling. Daarbij kan de minister verschillende tijdstippen vaststellen voor de verschillende delen van de organisatie van de gemeente, het overheidsorgaan of de derde, of voor verschillende wijzen van verstrekking van gegevens. De betrokkenen dienen er zorg voor te dragen dat zij op het desbetreffende tijdstip gereed zijn om uitvoering te geven aan de wet met behulp van de nieuwe voorzieningen of de nieuwe berichtuitwisseling.
Tijdens de migratie van de GBA-systemen naar de systemen van de basisregistratie personen, worden er zowel kosten gemaakt voor de GBA-voorzieningen als voor de voorzieningen voor de basisregistratie personen. Tijdens de migratieperiode wordt een voorziening in de vorm van een korting getroffen in verband met deze toename van kosten. Deze korting kan worden gezien als een tegemoetkoming. De restende kosten worden doorberekend volgens de bekende systematiek van artikel 5. Bij de vaststelling van de abonnementsstructuur zal deze korting in mindering worden gebracht op de voor dat jaar te verwachten kosten en op de na afloop van dat jaar berekende kosten.
Op grond van het eerste lid kan de Minister van BZK gevallen regelen, waarin de verplichting, bedoeld in artikel 26 (gebruik van het burgerservicenummer) niet geldt in verband met de overgang van oude naar nieuwe voorzieningen of van oude naar nieuwe berichtuitwisseling.
Op grond van het tweede lid kan de Minister van BZK nadere regels stellen over de overgang, waarbij, naar analogie van artikel 4.15, derde lid, onder f, van de wet, in bepaalde gevallen kan worden afgeweken van de hoofdstukken 2 en 3 van het besluit.
In verband met de inwerkingtreding van dit besluit in 2014 en gelet op het feit dat op grond van artikel 6 van het inmiddels vervallen Besluit GBA voor het jaar 2014 reeds een abonnementsstructuur is vastgesteld, is besloten dat deze abonnementsstructuur in het onderhavige besluit wordt voortgezet. Dat past overigens ook in de kostenbepalingen van het onderhavige besluit, waarin de systematiek voor het vaststellen van de abonnementsstructuur gelijk is aan die van het vervallen Besluit GBA. Dit betekent dat op grond van artikel 13 van het onderhavige besluit voor het jaar 2014 geen abonnementsstructuur meer hoeft te worden vastgesteld (eerste lid).
Voor de vaststelling van de abonnementsstructuur voor het jaar 2015 zijn op grond van artikel 13, derde lid, de kosten over het jaar 2013 relevant; deze worden in mindering gebracht op de bijdragen voor dat jaar op grond van artikel 14. Wat betreft de in mindering te brengen kosten wordt verwezen naar de kosten, bedoeld in artikel 12. Artikel 12 was in 2013 echter nog niet van kracht, reden waarom is bepaald dat in dit geval de kosten, bedoeld in artikel 4 van het Besluit GBA, over het jaar 2013 in mindering worden gebracht.
Verder wordt voor alle duidelijkheid bepaald dat voor de berekening van de jaarlijkse betaling op grond van artikel 14 voor het jaar 2014 wordt uitgegaan van het aantal berichten dat ten laste van de betrokkene kwam in 2013 op grond van de toen geldende regelgeving (derde lid).
De datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt bij koninklijk besluit vastgesteld. Deze datum zal overeenkomen met de inwerkingtredingsdatum van de Wet basisregistratie personen. Met ingang van dat moment is de volgende regelgeving van rechtswege vervallen:
– Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
– Besluit van 21 oktober 2005 tot wijziging van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met de invoering van de verstrekkingsvoorziening (Stb. 2005, 536);
– Besluit van 28 maart 2000 tot wijziging van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, houdende verkorting van de termijn waarbinnen vreemdelingen die geen toelating hebben tot Nederland en verblijven in een opvangcentrum niet in aanmerking komen voor inschrijving in de basisadministratie (Stb. 2000, 151);
– Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
– Regeling vaststelling systeembeschrijving GBA;
– Regeling overdracht vestigingsregister en centrale registers;
– Regeling periodieke audit GBA;
– Regeling bewaring GBA-bescheiden;
– Regeling van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid van 1 september 2000, houdende vaststelling model verhuisbericht (Stcrt. 2000, 172);
– Regeling van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 22 oktober 2008 tot vaststelling formulier gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stcrt. 2009, 33);
– Besluit van de Staatsecretaris van Binnenlandse Zaken van 19 september 1994 tot vaststelling formulieren gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stcrt. 1994, 187);
– Besluit van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid van 21 maart 2000 tot vaststelling van enkele formulieren voor de indiening van een verzoek tot het nemen of het wijzigen van een autorisatiebesluit voor de systematische verstrekking van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en het vestigingsregister (Stcrt. 2000, 116);
– Besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 13 december 2010 tot vaststelling formulier gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stcrt. 2011, 1211).
De inhoud van deze regelgeving komt deels, al dan niet aangepast, terug in de nieuwe regelgeving onder de wet.
Artikel 54 voorziet in de mogelijkheid dat de aanwijzing van de daarin genoemde bestuursorganen gefaseerd plaatsvindt, omdat wordt verwacht dat niet al deze bestuursorganen op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gereed zijn om de bedoelde taken uit te voeren.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
Zie in dit verband de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 april 2013 over de preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting (Kamerstukken II, 2012/13, 24 515, nr. 254).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-493.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.