Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2012, 230 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2012, 230 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 2012, nr. KO/2012/3708;
Gelet op de artikelen 1.50, tweede lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 april 2012, nr. W12.12.0080/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2012, nr. KO/2012/4396;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de medewerker, werkzaam bij het gastouderbureau, die bemiddelt tussen gastouder en vraagouder en die daartoe de voorziening voor gastouderopvang bezoekt;
kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd evenals gedurende vrije dagen of middagen en in schoolvakanties;
kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;
een eenheid die bestaat uit een aantal kinderen met één of meer beroepskrachten dan wel uit een aantal door een gastouder op te vangen kinderen;
ouder die kinderopvang vraagt die geboden wordt door een gastouder;
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
1. De houder van een kindercentrum inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico's en de samenhang daartussen.
2. De houder van een kindercentrum stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum een meldcode kindermishandeling vast ten behoeve van de personen die werkzaam zijn in het kindercentrum en zorgt dat deze personen daarvan op de hoogte zijn.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat;
b. de wijze waarop de houder van een kindercentrum de inventarisatie openbaar maakt;
c. welke bepalingen een meldcode in ieder geval bevat of uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.
2. Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen en de inzet van beroepskrachten in opleiding.
1. De maximale groepsgrootte wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen in de groep, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de groep uit meer kinderen mag bestaan. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
2. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten wordt afgestemd op de grootte van de groep en het aantal uren gedurende welke aaneengesloten opvang wordt geboden, waarbij naarmate de kinderen uit een groep in een hogere leeftijdscategorie vallen, er minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;
b. de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;
c. de minimale ondersteuning van de beroepskrachten, al dan niet in geval van calamiteiten.
1. Dagopvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte. Buitenschoolse opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen.
2. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
3. De houder van een kindercentrum en personen werkzaam bij een kindercentrum handelen in de praktijk van de dagopvang of de buitenschoolse opvang naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.
4. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;
b. het maximum aantal vaste beroepskrachten;
c. het maximum aantal vaste groepsruimtes per groep.
1. De binnen- en buitenruimtes waar kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
2. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerste lid, voldoen.
1. De houder van een gastouderbureau voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het adres waar de opvang plaatsvindt door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.
2. De houder van een gastouderbureau inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elk adres waar opvang plaatsvindt ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
3. De in het tweede lid bedoelde inventarisatie van de risico’s is inzichtelijk voor vraagouders en bevat in ieder geval:
a. de beschrijving van de risico's op het terrein van de veiligheid van kinderen ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden;
b. de beschrijving van de risico's op het terrein van de gezondheid van kinderen ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu en het buitenmilieu op het adres waar gastouderopvang plaatsvindt en medisch handelen;
c. een lijst van ongevallen die hebben plaatsgevonden en, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan en een overzicht van de maatregelen die de gastouder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.
4. De administratie van het gastouderbureau bevat een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekend origineel van de inventarisatie van de risico’s, bedoeld in het tweede en derde lid.
5. Op de adressen waar opvang plaatsvindt, wordt door de houder van een gastouderbureau in een samen met de gastouder opgesteld plan van aanpak aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen in verband met de in het tweede en derde lid bedoelde risico’s.
1. De houder van een gastouderbureau hanteert voor elk door hem geëxploiteerd gastouderbureau een meldcode kindermishandeling. In deze meldcode is opgenomen:
a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg;
b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;
c. een duidelijk stappenplan voorzien van een heldere toelichting dat ten minste ingaat op de volgende te onderscheiden stappen: het vermoeden, het overleg, het plan van aanpak, het beslissen, het handelen, de evaluatie, de nazorg;
d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;
e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;
f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling.
2. In de meldcode wordt aandacht besteed aan:
a. de mogelijke situatie waarin een persoon, werkzaam bij het gastouderbureau, een gastouder of een volwassen huisgenoot van de gastouder de vermoedelijke dader is;
b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.
3. De houder van een gastouderbureau zorgt ervoor dat de personen, werkzaam bij het gastouderbureau, en de gastouders op de hoogte zijn van de meldcode kindermishandeling.
1. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de gastouder plaatsvindt op een adres waar de opvang plaats zal vinden. De intake bij de gastouder wordt persoonlijk uitgevoerd door de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.
2. De houder van een gastouderbureau draagt er zorgt voor dat een koppelingsgesprek plaatsvindt bij elke nieuwe koppeling tussen een vraag- en een gastouder. Het koppelingsgesprek vindt plaats op een adres waar opvang plaatsvindt door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
3. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat tenminste jaarlijks een voortgangsgesprek met de gastouder plaatsvindt op een adres waar opvang plaatsvindt door de desbetreffende gastouder. Dit gesprek wordt gevoerd door de bemiddelingsmedewerker.
4. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat jaarlijks mondeling de gastouderopvang met de vraagouders wordt geëvalueerd en legt deze schriftelijk vast.
5. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de vraagouder plaatsvindt.
6. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een bemiddelingsmedewerker in ieder geval twee maal per jaar de adressen bezoekt waar opvang plaatsvindt.
1. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per gastouder wordt beoordeeld of de samenstelling van de groep kinderen die wordt opgevangen bedoeld in artikel 14, verantwoord is.
2. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per aangesloten gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
a. het intakegesprek, bedoeld in artikel 9, vijfde lid;
b. werving van de gastouder;
c. het intakegesprek, bedoeld in artikel 9, eerste lid;
d. scholing en begeleiding van de gastouder;
e. het begeleiden van de GGD-toetsing;
f. de koppeling van gastouder en vraagouder;
g. het koppelingsgesprek, bedoeld in artikel 9, tweede lid;
h. het evaluatiegesprek, bedoeld in artikel 9, vierde lid;
i. vraagbaak voor gastouders;
j. de bezoeken, bedoeld in artikel 9, zesde lid;
k. interne/externe opleiding/training; en
l. intern en extern overleg op het gebied van begeleiding en bemiddeling.
3. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat het gastouderbureau goed bereikbaar is voor de vraag- en de gastouder en informeert hen hierover.
1. De houder van een gastouderbureau stelt een pedagogisch beleidsplan vast, waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven. Dit plan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:
a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;
b. de samenstelling van het aantal kinderen dat door een gastouder wordt opgevangen, met dien verstande, dat een gastouder ten hoogste zes kinderen opvangt, waaronder begrepen de eigen kinderen tot de leeftijd van 10 jaar en minimaal conform de eisen die bij of krachtens artikel 14 gesteld worden aan de groepsgrootte;
c. de eisen die aan de adressen waar opvang plaatsvindt worden gesteld.
2. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde eisen houden in ieder geval in dat ieder adres waar opvang plaatsvindt:
a. beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;
b. beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen;
c. is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het vigerend Bouwbesluit;
d. te allen tijde geheel rookvrij is.
3. De in het tweede lid bedoelde eisen worden jaarlijks door de houder van een gastouderbureau getoetst op naleving tijdens een bezoek aan de adressen waar opvang plaatsvindt.
4. De houder van een gastouderbureau informeert de vraagouder over de inhoud van het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in het eerste lid.
1. De gastouder neemt de op grond van artikel 7 gezamenlijk met de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgestelde inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van de opvang van kinderen in acht. Op ieder adres waar opvang plaatsvindt is een op dat specifieke adres toegespitste inventarisatie beschikbaar.
2. De gastouder is goed telefonisch bereikbaar en zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud, de naleving en de beschikbaarheid van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, alsmede ten aanzien van de vervanging, bedoeld in het tweede lid.
1. De deskundigheid van de gastouderopvang omvat:
a. het kunnen bieden van voldoende zorg aan kinderen die gastouderopvang ontvangen, en
b. het waarborgen van een veilige en gezonde omgeving die aansluit op de leefwereld van deze kinderen.
2. Het voldoen aan de in de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eis blijkt uit:
a. het bezit van een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, specifiek gericht op gastouderopvang;
b. het bezit van een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
c. het bezit van een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste of tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of
d. het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden.
3. Het voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde eis blijkt uit het bezit van bij ministeriële regeling aan te wijzen bewijsstukken van met goed gevolg afgesloten onderricht dat in elk geval omvat eerste hulp aan kinderen bij ongevallen.
1. De maximale groepsgrootte per gastouder wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de gastouder meer kinderen mag opvangen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid.
1. Het adres waar opvang plaatsvindt, beschikt over voldoende speel- en slaapruimte afgestemd op het aantal kinderen. De binnen- en buitenruimtes waar de kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerst lid, voldoen.
1. De houder van een peuterspeelzaal inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s in de desbetreffende peuterspeelzaal. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die het peuterspeelzaalwerk in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een peuterspeelzaal, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico’s en de samenhang daartussen.
2. De houder van een peuterspeelzaal stelt voor elke door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal een meldcode kindermishandeling vast ten behoeve van de personen die werkzaam zijn in de peuterspeelzaal en zorgt dat deze personen daarvan op de hoogte zijn.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat;
b. de wijze waarop de houder van een peuterspeelzaal de inventarisatie openbaar maakt;
c. welke bepalingen een meldcode in ieder geval bevat of uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.
2. Indien er tevens vrijwilligers worden ingezet bij het peuterspeelzaalwerk, dan stelt de houder van de peuterspeelzaal een beleidsplan op waarin onder meer de taken van de vrijwilliger zijn opgenomen.
3. De houder verstrekt aan de ouders onder meer informatie over de aanwezigheid, de inzet en de opleiding van de beroepskrachten.
4. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de opleidingseisen, bedoeld in het eerste lid;
b. de inhoud van het beleidsplan en de positie van de vrijwilliger, bedoeld in het tweede lid;
c. de informatie die de houder verstrekt aan de ouders.
1. De groepsgrootte kan worden afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen.
2. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en vrijwilligers wordt afgestemd op de grootte van de groep.
3. De houder van een peuterspeelzaal zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten en maakt deze bekend.
4. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;
b. de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;
c. de vervanging, bedoel in het derde lid, en wijze waarop deze vervanging bekend gemaakt wordt.
1. De opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte.
2. Een peuterspeelzaal beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor die peuterspeelzaal kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
3. De houder en de personen werkzaam bij een peuterspeelzaal handelen in de praktijk van het peuterspeelzaalwerk naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.
4. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. het maximaal aantal vaste beroepskrachten, bedoeld in het eerste lid;
b. de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat.
1. De gastouder, de houder van een kindcentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal worden geacht tot 1 januari 2014 ten aanzien van die onderwerpen waarvan de toezichthouder na een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of 2.20 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, voor inwerkingtreding van dit besluit heeft vastgesteld dat er sprake is van een gelijkwaardig alternatief, voor zover er zich geen wijzigingen hebben voorgedaan tevens te voldoen aan de kwaliteitseisen opgenomen in dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling betreffende die onderwerpen.
2. Een certificaat als bedoeld in artikel 3, tweede lid, zoals dat lid luidde voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Besluit van 16 augustus 2011 tot wijziging van het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang in verband met het niet langer toelaten van het ervaringscertificaat als bewijs van deskundigheid (Stb. 398), dat is verstrekt voor 1 januari 2012, geeft blijk van het voldoen aan de in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van dit besluit bedoelde deskundigheidseis.
3. Bij koninklijk besluit kan de termijn, genoemd in het eerste lid, eenmalig met één jaar worden verlengd.
Het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang wordt ingetrokken.
Indien het bij Koninklijke boodschap van 27 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling), (Kamerstukken 33 062), tot wet is of wordt verheven en artikel X van die wet in werking is getreden of treedt dan berust dit besluit mede op de artikelen 1.51a en 2.91 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 30 mei 2012
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp
Uitgegeven de vijfde juni 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Sinds de invoering van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) in 2005 is een groot deel van de concrete kwaliteitsregels voor de kinderopvang waarop gemeenten handhaven, vastgelegd in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Daarmee is nadere invulling gegeven aan de open normen in de Wko (artikelen 1.49, 1.50, 2.5 en 2.6) dat sprake moet zijn van verantwoorde kinderopvang of verantwoord peuterspeelzaalwerk. De beleidsregels zijn gebaseerd op een landelijk convenant dat via zelfregulering van de sector tot stand komt. De organisaties van afnemers en aanbieders van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hebben door middel van een convenant afspraken gemaakt over de kwaliteit. De afspraken zijn algemeen aanvaarde kwaliteitseisen en geven invulling aan de begrippen «verantwoorde kinderopvang» en «verantwoord peuterspeelzaalwerk». De eisen hebben onder andere betrekking op zaken die essentieel zijn voor de pedagogische kwaliteit, zoals de beroepskracht-kind ratio, maximale groepsgrootte en de eisen die gesteld worden aan de opleiding van de pedagogisch medewerker.
Op 21 december 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een hoger beroepszaak (201103651/1/H2) uitgesproken dat een beleidsregel op zich geen grondslag biedt voor het opleggen van een sanctie vanwege een overtreding van een norm uit de kwaliteitsregels. Uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit namelijk voort dat een bestuursorgaan alleen bevoegd is een sanctie op te leggen wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. De uitspraak heeft consequenties voor het gemeentelijk handhaven op de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Als gevolg van de uitspraak kunnen gemeenten geen sancties opleggen wegens het niet naleven van de specifieke kwaliteitseisen in de beleidsregels die deels van grote (in)directe invloed zijn op de pedagogische kwaliteit in de kinderopvang. De regering acht het daarom gewenst om deze ontstane situatie te repareren.
Om de kwaliteit van en de veiligheid in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk weer goed te borgen, heeft de regering besloten de concrete kwaliteitseisen grotendeels vast te leggen in onderhavig besluit en in de daarop te baseren ministeriële regeling. De kwaliteitseisen worden daarmee duidelijk kenbaar vastgelegd in een algemeen verbindend voorschrift, waarop gemeenten effectief kunnen handhaven.
Op grond van artikel 1.50, tweede lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid van de Wko worden met dit besluit nadere kwaliteitseisen gesteld die kindercentra, gastouderbureaus, gastouders en peuterspeelzalen moeten naleven. Deze eisen zullen, voor zover de Wko daar de mogelijkheid toe biedt, in de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling nader worden uitgewerkt in specifieke kwaliteitseisen. Deze specifieke kwaliteitseisen worden overgenomen uit de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, die tegelijk met het van kracht worden van dit besluit en de ministeriële regeling zullen vervallen. Dit besluit en de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling beogen de normen zoals neergelegd in voornoemde beleidsregels zonder inhoudelijke wijzigingen over te nemen in algemeen verbindende wettelijke voorschriften. Dat neemt niet weg dat de regering streeft naar deregulering. Met dit besluit wordt de mogelijkheid hersteld om bij overtreding van de kwaliteitsnormen te sanctioneren. Vervolgens zal samen met de sector worden gewerkt aan vermindering en vereenvoudiging van de kwaliteitsregels. Daarbij zal onderscheid worden aangebracht tussen enerzijds eisen waar de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid voor heeft, en anderzijds voorschriften, waarvan de invulling in beginsel aan de sector zelf kan worden overgelaten. Dat is in lijn met de kwaliteitsagenda kinderopvang (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 173), waarin is aangekondigd dat een aantal kwaliteitscodes en -verbeteringen door de sector zelf worden ontwikkeld en uitgevoerd en dat de nadruk meer zal komen te liggen op goede interne kwaliteitsborging in plaats van extern toezicht op door de overheid vastgestelde kwaliteitsnormen.
De kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk moet goed zijn geregeld. Duidelijke uniforme regels waar GGD’en op kunnen toetsen en gemeenten op kunnen handhaven zijn in de eerste plaats in het belang van de op te vangen kinderen. De periode waarin kinderen worden opgevangen in een kindercentrum, peuterspeelzaal of – door tussenkomst van een gastouderbureau – door een gastouder, vormt de cruciale ontwikkelingsfase in hun leven. De opvang moet daarom bijdragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
Ook degenen die een kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal exploiteren hebben baat bij duidelijke en herkenbare regels. Dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling bieden kinderopvangondernemers duidelijkheid op welke wijze in de praktijk aan een aantal open kwaliteitsnormen in de wet dient te worden voldaan. Dat is mede in het belang van eerlijke concurrentie tussen kinderopvangondernemers. Alle kinderopvangvoorzieningen en peuterspeelzalen moeten aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen en worden daarop gecontroleerd door de GGD. De kwaliteitsregels bieden daarnaast ouders en oudercommissies duidelijkheid over wat zij ten minste mogen verwachten aan basiskwaliteit bij een kindercentrum, peuterspeelzaal, gastouderbureau of gastouder.
Sinds bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de wettelijke taak van gemeenten om op de kwaliteit van de kinderopvang te handhaven bemoeilijkt. Door onderhavig besluit en daarop gebaseerde ministeriële regeling wordt dat gerepareerd en zullen gemeenten weer goed toegerust zijn om hun wettelijk taak uit te voeren.
De VNG heeft afgezien van een officiële uitvoeringstoets, omdat het hier een reparatie betreft waarbij de normen zoals die eerder waren opgenomen in de beleidsregels zijn omgezet in onderhavig besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling. Het vastleggen van kwaliteitsregels bij of krachtens wettelijk voorschrift komt de uitvoering van toezicht door GGD’en en handhaving door gemeenten ten goede.
Ouders en ondernemers van kinderopvangorganisaties en peuterspeelzalen zijn in de in eerste plaats betrokken partijen. De ondernemers zijn verplicht de kwaliteitsregels na te leven. Ouders weten daardoor welke kwaliteit zij minimaal mogen verwachten voor hun kind. Om recht te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de sector en draagvlak te creëren voor de kwaliteitseisen, komen de eisen in beginsel tot stand op basis van een convenant tussen organisaties van afnemers en aanbieders van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De daarin vastgelegde afspraken zijn de maatschappelijk geaccepteerde minimale basisvereisten voor de kwaliteit; het staat kinderopvangondernemers uiteraard vrij daarin verder te gaan. De regering zal significante wijzigingen, aangebracht in het convenant, in beginsel in het besluit dan wel in de ministeriële regeling verwerken. Als er geen convenant tot stand komt of het proces van wijziging van het convenant in een impasse komt dan wel dreigt te komen, zal de regering van de mogelijkheid gebruik maken om zelf kwaliteitseisen te formuleren.
Daarnaast zijn gemeenten en GGD’en betrokken. Zij hebben belang bij duidelijke objectief toetsbare criteria en een goed handhaafbaar stelsel. Op grond van artikel 1.61, eerste lid, en 2.9, eerste lid, Wko ziet het college van burgemeester en wethouders toe op de naleving van de kwaliteitsregels. De gemeente wijst de GGD aan als toezichthouder. Alle kindercentra (dagopvang en buitenschoolse opvang) en gastouderbureaus worden jaarlijks op locatie gecontroleerd door de GGD. Na controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel wordt jaarlijks per gastouderbureau een gedeelte van de gastouders gecontroleerd. Het toezicht op de kinderopvang is risicogestuurd. Dat wil zeggen dat de intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risico op tekortkomingen. Kinderopvangvoorzieningen met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en voorzieningen met een hoog risico krijgen te maken met zwaarder toezicht. Het toezicht op de peuterspeelzalen zal naar verwachting vanaf 2014 risicogestuurd zijn, omdat alle peuterspeelzalen eerst op alle kwaliteitseisen beoordeeld moeten worden door de GGD. Deze controles vinden momenteel plaats. De bevoegdheid om handhavend op te treden berust bij de het college van burgemeester en wethouders. De Wko in combinatie met de Algemene wet bestuursrecht biedt daarvoor de volgende mogelijkheden: aanwijzing, schriftelijk bevel, bestuurlijke boete, last onder dwangsom, bestuursdwang, exploitatieverbod en uitschrijving uit het register.
De Inspectie van het Onderwijs controleert of gemeenten hun wettelijke taken op het gebied van toezicht en handhaving kinderopvang goed uitvoeren (tweedelijns toezicht).
De VNG heeft naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om vastlegging van de kwaliteitseisen in algemeen verbindende voorschriften. Dat wordt ondersteund door de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK (Belangenvereniging van ouders in de kinderopvang) die gezamenlijk periodiek een convenant sluiten over de basiskwaliteit.
Met dit besluit en daarop gebaseerde ministeriële regeling worden de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen in beginsel zonder inhoudelijke aanpassingen omgezet in wettelijke voorschriften. Er zijn daardoor nauwelijks gevolgen voor betrokken partijen, anders dan dat de kwaliteitseisen voor gemeenten gemakkelijker te handhaven zijn. Er zijn geen budgettaire gevolgen.
Met dit besluit wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijn, omdat het hier uitsluitend een reparatie betreft van wet- en regelgeving die de kinderopvang normeert.
Bij de vormgeving van het besluit is rekening gehouden met de wijze waarop de kwaliteitseisen in de sector tot stand komen. De belangrijkste kwaliteitseisen zijn in het besluit opgenomen. Om recht te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de sector zal in beginsel, zoals reeds in de eerste paragraaf werd opgemerkt, uitwerking van die kwaliteitseisen plaatsvinden bij ministeriële regeling. Afspraken die gemaakt zijn in de sector kunnen dan in veel gevallen snel worden opgenomen in regelgeving. Dit is anders met betrekking tot de aan gastouderbureaus te stellen kwaliteitseisen. De Wko laat op dat punt geen nadere regelgeving toe. Deze kwaliteitseisen zijn dan ook uitgewerkt in het besluit zelf. Met betrekking tot deze kwaliteitseisen is niet alleen het besluit maar ook de toelichting meer uitgeschreven.
Op grond van artikel 1.50, tweede lid, onder a, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum die betrekking hebben op veiligheid en gezondheid.
De elementen van de in het eerste lid van dit besluit bedoelde inventarisatie worden bij ministeriële regeling nader uitgewerkt. De inventarisatie gebeurt de eerste maal voordat de aanvraag tot exploitatie, bedoeld in artikel 1.45 van de wet (zie artikel 5, derde lid, onder f van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk), wordt ingediend en daarna jaarlijks. Alsdan is ook voldaan aan artikel 1.51 Wko.
Het tweede lid behelst een opdracht aan de houder van een kindercentrum tot het vaststellen van een meldcode kindermishandeling. Personen werkzaam in een kindercentrum kunnen te maken krijgen met (een vermoeden van) kindermishandeling of seksueel misbruik. Ook in het belang van de veiligheid en gezondheid van kinderen moeten zij op dat moment een duidelijke procedure kunnen volgen. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke elementen de meldcode in ieder geval dient te bevatten.
Bij ministeriële regeling worden hieromtrent nadere regels gesteld.
Voor de toepassing van zowel het eerste als het tweede lid van dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang. Voor de buitenschoolse opvang kunnen immers minder stringente normen gelden dan voor de dagopvang, omdat de kinderen in de buitenschoolse opvang in een hogere leeftijdscategorie vallen. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de groepsgrootte, de inzet van beroepskrachten ten opzichte van de grootte van de groep en de minimale ondersteuning van beroepskrachten.
Met betrekking tot het aantal vaste beroepskrachten en de vaste groepsruimtes waar kinderen gebruik van maken, bedoeld in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Bij ministeriële regeling worden eveneens regels gesteld met betrekking tot de elementen die het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in het tweede lid, bevat. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat een aanvraag tot exploitatie, bedoeld in artikel 1.45 Wko, wordt ingediend (artikel 5, derde lid, onder e van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). Het pedagogische beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogisch beleid dient te leiden tot kinderopvang waarbij sprake is van het bieden van voldoende veiligheid voor het kind, het bieden van voldoende mogelijkheden voor kinderen om hun persoonlijke en sociale competenties te ontwikkelen en de overdracht van normen en waarden.
Huisvesting en buitenspeelruimte zijn belangrijke onderdelen van de kwaliteit van de opvang. De voor kinderen toegankelijke binnen- en buitenruimtes dienen veilig en passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Er dient in de accommodatie een minimale speelruimte aanwezig te zijn. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes dienen te voldoen.
Elke houder van een gastouderbureau beschrijft samen met de gastouder de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die kinderen lopen op de adressen waar gastouderopvang plaatsvindt. Dat kan de woning zijn van een of meer vraagouders of de woning van de gastouder. Deze inventarisatie moet ook inzichtelijk voor vraagouders zijn. Alsdan is ook voldaan aan artikel 1.51 Wko. De beschrijving dient bij de aanvraag tot exploitatie, bedoeld in artikel 1.45 Wko (zie ook artikel 5, derde lid, onder f van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk), te worden ingediend en daarna jaarlijks te worden geactualiseerd.
De houder van een gastouderbureau stelt in samenspraak met de gastouder het plan van aanpak op, bedoeld in het vijfde lid, als onderdeel van de inventarisatie, waarin samen met de gastouder vastgelegd wordt welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. Om de persoonlijke levenssfeer van kinderen zoveel mogelijk te beschermen, worden er alleen gegevens geregistreerd die niet tot een bepaald kind zijn te herleiden. Tevens wordt de oorzaak van ongevallen niet geregistreerd als de oorzaak ervan gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind (bijvoorbeeld als een kind een epileptische aanval krijgt).
Gastouderbureaus en gastouders spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een gastouderbureau, of gastouders te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een gastouderbureau een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolgd kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. In dit artikel staan de elementen die in ieder geval in de meldcode zijn opgenomen.
In dit artikel wordt geregeld voor welke gesprekken het gastouderbureau verantwoordelijk is.
Eerste lid. De gastouder meldt zich aan bij het gastouderbureau omdat hij gastouderopvang wil verzorgen aan huis. Het gastouderbureau beoordeelt tijdens een intakegesprek of het opvanghuis afdoende voldoet en of de gastouder in het bezit is van de juiste papieren en eigenschappen en voldoet aan de gestelde eisen.
Tweede lid. Als het gastouderbureau een goede match heeft gevonden tussen gast- en vraagouder en deze aan elkaar wil voorstellen, vindt er een koppelingsgesprek plaats. Dit gesprek vindt plaats op het opvangadres. Indien de match niet doorgaat, zal bij ieder vervolg koppelingsgesprek het gesprek op het opvangadres plaatsvinden.
Derde lid. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat tenminste een keer per jaar een voortgangsgesprek door een bemiddelingsmedewerker met de gastouder plaatsvindt. Dit is uit het oogpunt van de continuïteit van de kwaliteit van de opvang door de gastouder.
Vierde lid. Uit het oogpunt van continuïteit van de kwaliteit wordt de opvang jaarlijks met de vraagouder geëvalueerd. De resultaten van dit gesprek worden schriftelijk vastgelegd.
Vijfde lid. Na formele inschrijving (kan schriftelijk: naam kind, om welke dagen gaat het of hij dit bij de gastouder thuis wil of op eigen adres etc.) neemt het gastouderbureau contact op met de vraagouder om een afspraak te maken voor een intakegesprek. Tijdens dit gesprek wordt duidelijk of de opvang op het eigen adres plaats moet vinden of op het adres van de gastouder. Indien de opvang op het thuisadres van de vraagouder plaatsvindt, zal het intakegesprek op dat adres moeten plaatsvinden. Indien de opvang bij de gastouder thuis plaatsvindt, kan het intakegesprek ook telefonisch of op het bureau plaatsvinden.
Zesde lid. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat de kwaliteitscriteria voor de voorziening voor gastouderopvang tenminste twee maal per jaar worden getoetst door een bezoek van een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau aan de woning waar de gastouderopvang plaatsvindt.
Artikel 10 regelt een aantal zorgplichten voor gastouderbureaus. In het eerste lid is geregeld dat gastouderbureaus per gastouder beoordelen of het aantal kinderen dat door een gastouder wordt opgevangen verantwoord is aan de hand van de eisen die bij of krachtens artikel 14 van dit besluit daarvoor gelden.
In het tweede lid wordt geregeld dat het gastouderbureau er zorg voor draagt dat er door de bemiddelingsmedewerker per aangesloten gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
a. Het eerste contact met de ouder. Hieronder valt onder meer de informatieverstrekking over de inhoud van gastouderopvang, de kosten en de dienstverlening van het gastouderbureau.
b. De werving van de gastouder. Hierbij gaat het onder andere om de uitleg over de wettelijke eisen, waaronder de scholingseisen, de eisen aan de woning, de inventarisatie van risico’s, de verklaring omtrent gedrag en uitleg over het werk van een gastouder.
c. De intake met de gastouder. Hier worden onder meer de aanwezige competenties en gevolgde scholing besproken, volgt er uitleg over het pedagogisch beleid van het gastouderbureau en de toetsing van de opvoedideeën van de gastouder daaraan. Tevens wordt de risico-inventarisatie uitgevoerd en besproken met een plan van aanpak en de planning.
d. Scholing van de gastouder (overeenkomstig de wettelijke deskundigheidseisen). Hieronder valt het begeleiden en bewaken van gastouders bij het behalen van de verschillende vereiste documenten.
e. De GGD toetsing. De bemiddelingsmedewerker geeft waar nodig hierover uitleg en begeleidt de GGD inspectie.
f. De koppeling van de gastouder en de vraagouder. Hierbij gaat het om zaken als het bepalen van de match tussen ouder en gastouder, de intake met de vraagouder, de informatieverstrekking over de gastouder aan de vraagouder en over het kind aan de gastouder.
g. Het koppelingsgesprek. Hierbij kan gedacht worden aan de begeleiding tussen gast- en vraagouder, het vastleggen van afspraken en het sluiten van overeenkomsten.
h. Het evaluatiegesprek met de vraagouders over de gastouderopvang.
i. Het zijn van vraagbaak voor gastouders.
j. Het uitvoeren van twee bezoeken aan de opvangadressen per jaar.
k. De interne en externe opleiding/training.
l. Het voeren van interne en externe overleggen op het gebied van begeleiding en bemiddeling.
De houder van een gastouderbureau moet er op grond van het derde lid voor zorgen goed bereikbaar te zijn voor zowel de vraagouder als de gastouder. De houder informeert de vraag- en gastouders hier goed over.
Dit artikel geeft aan dat een gastouderbureau, net zoals een kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. De vraagouders worden geïnformeerd door het gastouderbureau over de inhoud van dit pedagogisch beleidsplan. Het pedagogisch beleidsplan bevat tevens de samenstelling en de maximale omvang van de door de gastouder op te vangen kinderen conform de eisen die bij ministeriële regeling op grond van artikel 14, tweede lid, van dit Besluit, worden gesteld. Dit laat onverlet dat in het pedagogisch beleidsplan door het gastouderbureau aanvullende eisen kunnen worden opgenomen ten aanzien van het aantal bij een gastouder aanwezige kinderen.
Gastouders handelen conform hetgeen in de inventarisatie is opgenomen die zij gezamenlijk met de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau hebben opgesteld en ondertekend. Deze inventarisatie is in ieder geval op de adressen waar opvang plaatsvindt aanwezig. Gastouders dienen verder een lijst actueel te houden waarop de ongevallen worden opgesomd die zich hebben voorgedaan zijn op het desbetreffende adres.
De eisen opgenomen in dit artikel zijn integraal overgenomen uit het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang dat met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden en dat met dit besluit wordt ingetrokken.
Met betrekking tot de maximale groepsgrootte worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
Indien er vrijwilligers met kinderen werken in een groep dan dient de houder van een peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid vast te leggen in een beleidsplan. De minimumeisen waaraan dit beleid moet voldoen, wordt nader uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Het eerste lid regelt dat ondernemers van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk geacht worden tot 1 januari 2014 te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen ten aanzien van die onderwerpen waarvan de toezichthouder eerder heeft vastgesteld dat er sprake is van een gelijkwaardig alternatief voor zover er zich geen wijzigingen hebben voorgedaan. Ondernemers hadden onder de eerder geldende Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 de mogelijkheid om aan te tonen dat zij een gelijkwaardig alternatief boden ten opzicht van de in de beleidsregels opgenomen kwaliteitseisen. Deze mogelijkheid bestaat niet meer na invoering van onderhavig besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling. Met deze overgangsbepaling krijgen de desbetreffende ondernemers voldoende tijd om de nodige maatregelen te treffen om alsnog aan de in dit besluit en de onderliggende ministeriële regeling opgenomen eisen te voldoen. Tijdens de overgangsperiode zal geïnventariseerd worden welke situaties er op dit moment zijn erkend als gelijkwaardig alternatief, hoe vaak dit is voorgekomen en in hoeverre ze eventueel relatief eenvoudig toch aan de kwaliteitsnormen zouden kunnen voldoen. Deze inventarisatie zal met de convenantpartijen worden besproken en op basis daarvan wordt bezien of de huidige overgangsbepaling afdoende is. Het derde lid bevat een mogelijkheid om de overgangsrechtelijke termijn met maximaal een jaar te verlengen, mocht dat nodig worden geacht.
Het tweede lid draagt ervoor zorg dat de overgangsbepaling (artikel 4a) uit het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang materieel gehandhaafd blijft.
De inhoud van het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang is opgenomen in artikel 13 en artikel 21 van onderhavig besluit waardoor het eerst genoemde besluit ingetrokken kan worden.
Als de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking treedt dan kent de Wko twee nieuwe bepalingen waarop, door het voorgestelde artikel 23, dit besluit dan mede gebaseerd is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-230.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.