Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2010, 885 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2010, 885 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 19 november 2010, nr. DB 2010/244 M;
Gelet op de artikelen 2.5, 3.11, 5.20, 7.6, 9.2 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 31a, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 15, tiende lid, en 29 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 21, achtste en negende lid, van de Successiewet 1956, de artikelen 37, eerste lid, 38 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 11, eerste lid, en 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 1:4, eerste lid, en 3:1 van de Algemene douanewet, de artikelen 14a, eerste en tweede lid en 15, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 72, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 2a, eerste, derde en vijfde lid, 56, derde lid, 65, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid, 80, eerste lid, 89, eerste lid, en 91, derde lid, van de Wet op de accijns, de artikelen 3, derde lid, 32, eerste lid, en 33, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten en de artikelen 88a en 88b van de Wet belastingen op milieugrondslag;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 december 2010, nr. W06.10.0534/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2010, DB/2010/299 M;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het gemiddelde van de rendementsgrondslag buiten Nederland aan het begin van het jaar (begindatum) en aan het einde van het jaar (einddatum) staat tot het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het jaar» vervangen door: de rendementsgrondslag buiten Nederland aan het begin van het jaar (peildatum) staat tot de rendementsgrondslag op de peildatum.
2. Het vijfde lid vervalt.
B. In artikel 11 wordt «hoofdstuk 3» telkens vervangen door «hoofdstuk 4A». Voorts wordt «het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 2001» vervangen door: het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
C. In artikel 12, vierde lid, wordt «een persoon als bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, van de wet» vervangen door: een persoon als bedoeld in artikel 3.63, vierde of vijfde lid, van de wet.
D. In artikel 17a, vierde lid, wordt «bedraagt de leegwaarderatio 60%» vervangen door: wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die woning verlaagd met een bedrag van € 20 000.
E. In artikel 17b, worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in artikel 17a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met inachtneming van artikel 17a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de te onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.
F.Artikel 21 komt te luiden:
1. Indien op grond van artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens in Nederland verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting ter zake van nadien genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die reguliere voordelen.
2. Indien op grond van artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting zal worden verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor de bepaling van dat geconserveerd inkomen, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze vervreemde aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting.
3. Indien op grond van artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn bedoeld in dat lid, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met:
a. ingeval geen kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan bedoelde aandelen of winstbewijzen;
b. ingeval wel kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan het verschil tussen vier maal het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op de bedoelde aandelen of winstbewijzen.
4. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende aanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend wegens in Nederland verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting ter zake van nadien door de belastingplichtige genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die reguliere voordelen.
5. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende aanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting zal worden verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen door de belastingplichtige tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor die conserverende aanslag, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze vervreemde aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting.
6. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende aanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn bedoeld in dat lid, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met:
a. ingeval geen kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan bedoelde aandelen of winstbewijzen;
b. ingeval wel kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan het verschil tussen vier maal het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op de bedoelde aandelen of winstbewijzen.
7. Het vierde tot en met zesde lid is ook van toepassing indien het betreft een kwijtschelding van een conserverende aanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding aan de belastingplichtige.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt met artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld artikel 26, derde lid, en artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zoals deze artikelonderdelen achtereenvolgens luidden op 10 maart 2004, respectievelijk 31 december 2000.
G. In artikel 21a wordt «Andorra, British Virgin Islands, Guernsey, Isle of Man, Jersey, Liechtenstein, Monaco, Nederlandse Antillen, San Marino, Turks and Caicos Islands en Zwitserland» vervangen door: Andorra, British Virgin Islands, Curaçao, Guernsey, Isle of Man, Jersey, Liechtenstein, Monaco, San Marino, Turks and Caicos Islands, Sint Maarten en Zwitserland.
H.Artikel 22 komt te luiden:
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet worden aangewezen: beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, betaaldienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. met betrekking tot betaalproducten, spaarproducten en beleggingsproducten:
1°. de waarde in het economische verkeer aan het begin van het kalenderjaar;
2°. de in het kalenderjaar genoten rente;
3°. de in het kalenderjaar genoten opbrengst, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965;
4°. de obligatierente die in het kalenderjaar is genoten, alsmede de obligatierente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;
5°. de in het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige geheven dividendbelasting en ingehouden buitenlandse bronbelasting;
b. met betrekking tot schulden als bedoeld in artikel 3.119a van de wet en schulden als bedoeld in artikel 5.3 van de wet:
1°. de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;
2°. de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;
c. met betrekking tot een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°. indien de verzekering op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, b, c, e, f of g, van de wet in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen: de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het tijdstip waarop die verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;
d. met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.116a, derde lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar gedeblokkeerde tegoed, onderscheidenlijk de in het kalenderjaar gedeblokkeerde waarde;
2°. indien de spaarrekening of het beleggingsrecht op grond van artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel a, b, d, e of f, van de wet in het kalenderjaar wordt geacht te zijn gedeblokkeerd: het tegoed op de spaarrekening onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het beleggingsrecht op het tijdstip waarop die spaarrekening of dat beleggingsrecht wordt geacht te zijn gedeblokkeerd;
e. met betrekking tot een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend op vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, derde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de wet;
3°. de restituties in het kalenderjaar van in een eerder kalenderjaar betaalde of verrekende premies indien de restitutie geen afkoop is in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de wet;
f. met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de wet:
1°. de in het kalenderjaar overgemaakte bedragen;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, achtste lid, van de wet in samenhang met artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend op vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de wet;
g. met betrekking tot een recht of een tegoed als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet: waarde in het economische verkeer van het recht onderscheidenlijk het tegoed aan het begin van het kalenderjaar;
h. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 14 september 1999 bestaande levensverzekering:
1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;
2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar van de premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering in het kalenderjaar, een en ander voor zover die verhoging of verlenging de eerbiedigende werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, verloren doet gaan;
3°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
i. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in onderdeel h:
1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;
2°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
j. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering of prestatie uit levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in de onderdelen c, g, h en i en niet zijnde een recht als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel c, van de wet: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;
k. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de wet:
1°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, d voor zover betrekking hebbend op vervreemding, e, g of i, laatstgenoemd onderdeel in samenhang met het vijfde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de wet;
2°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
3°. de restituties in het kalenderjaar van betaalde of verrekende premies indien de restitutie geen afkoop is in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de wet;
l. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, niet zijnde een aanspraak als bedoeld in de onderdelen e, f en k: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, wordt verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Onder spaarproducten in de zin van het tweede lid, onderdeel a, wordt niet verstaan: het geblokkeerde deel van een spaarloonrekening.
4. Een administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen achterwege laten indien:
a. naar het oordeel van de inspecteur het belang van ontvangst van de gegevens en inlichtingen niet opweegt tegen de inspanning tot verstrekking daarvan door de administratieplichtige;
b. de waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdelen g en h, onder 1°, lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, of
c. de gegevens of inlichtingen door de inspecteur zijn aangewezen als van verstrekking vrijgestelde gegevens en inlichtingen en aan de voor die vrijstelling verbonden voorwaarden is voldaan.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «11a, 15a, 18a» vervangen door «11a, 18a». Voorts wordt «19a, 19e, 33» vervangen door: 19a, 31a, 33.
B.Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot eerste tot en met derde lid, vervallen het eerste en vijfde lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «in het eerste lid» vervangen door: in artikel 33, tweede lid, onderdeel c, van de wet.
3. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:
2. Het tabelloon is:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de wet: het loon in geld, nadat dit is verminderd met de door de inhoudingsplichtige voor zijn rekening genomen belasting;
b. in de gevallen, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet: het loon vermeerderd met de bedragen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 2° en 3°, van de wet, en verminderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.
C.Hoofdstuk 3 wordt vernummerd tot hoofdstuk 4A, onder vervanging van het opschrift door «Heffing van de inhoudingsplichtige (hoofdstuk V van de wet): extraterritoriale werknemers».
D.Hoofdstuk 4a (nieuw) wordt verplaatst en opgenomen na hoofdstuk 4, onder vernummering van artikel 8, artikel 9, artikel 9a, artikel 9b, artikel 9c, artikel 9d, artikel 9e, artikel 9f, artikel 9g, artikel 9h en artikel 10 tot artikel 10e, artikel 10ea, artikel 10eb, artikel 10ec, artikel 10ed, artikel 10ee, artikel 10ef, artikel 10eg, artikel 10eh, artikel 10ei en artikel 10ej.
E.Artikel 10e (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel c, onder 2°, wordt «op de Nederlandse Antillen of Aruba» vervangen door: op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
2. In het tweede lid, onderdeel c, onder 4°, wordt «Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking» vervangen door: Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
F.Artikel 10ea (nieuw), eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. 30% van de grondslag, waarbij de grondslag de som is van:
1°. het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt gegeven, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting;
2°. de vergoeding voor extraterritoriale kosten, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de wet;.
G. In artikel 10eg (nieuw) wordt «artikel 9h» telkens vervangen door: artikel 10ei.
H. In artikel 10ej, onderdeel b, (nieuw) wordt «artikel 9c» vervangen door: artikel 10ed.
I.Artikel 10f vervalt.
J.Artikel 10g vervalt.
K.Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, onder 1°, wordt «, verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent» vervangen door «verstrekt door een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht». Voorts wordt «alsmede termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en zesde lid, van die wet» vervangen door: alsmede termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstrekt door een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a van die wet.
2. In onderdeel a, onder 2°, wordt vóór de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: , verstrekt door een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
3. In onderdeel a, onder 3°, wordt «lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent» vervangen door: verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
4. In onderdeel a, onder 5°, wordt «lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent» vervangen door: verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
5. In onderdeel a, onder 6°, wordt «lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent» vervangen door: verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
6. In onderdeel j wordt «uitkeringen uit de Stichting Notarieel Pensioenfonds te ’s-Gravenhage» vervangen door: uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet op het notarisambt.
7. In onderdeel k wordt «is verplicht gesteld op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: verplicht is op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
8. Onderdeel q vervalt.
9. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
u. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.
L.Artikel 11a vervalt.
M. In artikel 12 wordt «artikel 7, eerste lid, onderdeel b,» vervangen door «artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de wet». Voorts wordt «ander dan uitkeringen» vervangen door «niet zijnde uitkeringen» en wordt «artikel 23 van de wet» vervangen door: artikel 23, tweede lid, van de wet.
N.Artikel 12c vervalt.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt in artikel 7c «Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen» vervangen door: Ten aanzien van belastingplichtigen.
Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «en de resterende ruimte voor de octrooibox» vervangen door: voor de innovatiebox.
2. In de tekst van het artikel wordt «artikel 12b, zevende of achtste lid, van de wet» vervangen door: artikel 12b, zesde lid, van de wet.
B.Artikel 16a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «en de resterende ruimte voor de octrooibox« vervangen door: voor de innovatiebox.
2. In het eerste lid wordt «artikel 12b, zevende of achtste lid, van de wet» vervangen door: artikel 12b, zesde lid, van de wet.
3. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
Met betrekking tot immateriële activa die na 31 december 2007, maar voor 1 januari 2010 tot de bedrijfsmiddelen van de belastingplichtige zijn gaan behoren en waarvoor aan hem een S&O-verklaring is afgegeven als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, blijven de artikelen 7a en 16a van het Besluit fiscale eenheid 2003 zoals deze luidden op 31 december 2009 van toepassing.
In het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 wordt in artikel 17 «35» vervangen door «H». Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22 van de wet, geldend voor het jaar waarin de winst is genoten.
Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 10a, vierde lid, wordt «bedraagt de leegwaarderatio 60%» vervangen door: wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die woning verlaagd met een bedrag van € 20 000.
B. Aan artikel 10b worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met inachtneming van artikel 10a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot zesde lid worden na het eerste lid vier leden ingevoegd, luidende:
2. Voor zover niet vallend onder de bij dit besluit behorende bijlage B worden voorts als leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet aangewezen:
a. leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren;
en
b. diensten van culturele aard andere dan die genoemd in de bij de wet behorende tabel I, onderdeel b, alsmede nauw daarmee samenhangende leveringen;
voor zover met deze leveringen en diensten geen winst wordt beoogd en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen en welke worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam of door een andere organisatie die, na een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, door de inspecteur ter zake bij voor bezwaar vatbare beschikking is erkend als instelling van sociale of culturele aard. De inspecteur geeft in deze beschikking aan welke activiteiten van een instelling behoren tot dan wel niet behoren tot de aangewezen leveringen en diensten.
3. De inspecteur trekt de erkenning, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking in en vervangt deze al dan niet door een nieuwe erkenning bij:
a. wijzigingen in de aard en samenstelling van de leveringen en diensten van de instelling;
b. het beogen van winst door de instelling;
c. het optreden van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen ten opzichte van ondernemers die winst beogen.
4. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden niet aangemerkt:
a. de leveringen van goederen welke door de in het tweede lid bedoelde instellingen in het kader van arbeidstherapie zijn voortgebracht en de diensten welke door die instellingen in dat kader worden verricht;
b. diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de wet, die worden verleend aan personen die niet beschikken over een in dat onderdeel g, onder 2°, bedoeld indicatiebesluit of besluit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning.
5. Onder het niet beogen van winst, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstaan dat niet systematisch het maken van winst mag worden beoogd en, zo er wel winst wordt gemaakt, deze niet mag worden uitgekeerd, maar die winst moet worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
7. Tot de in het tweede lid bedoelde leveringen en diensten behoren in elk geval niet de in het zesde lid opgenomen leveringen en diensten.
8. Bij wijzigingen in de aard en samenstelling van de leveringen en diensten van een instelling stelt de instelling de inspecteur daarvan in kennis.
B. Aan artikel 24ba, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een overdracht plaatsvindt van broeikasgasemissierechten, als omschreven in artikel 3 van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van en regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, die overdraagbaar zijn overeenkomstig artikel 12 van die richtlijn alsmede de overdracht van andere eenheden die door exploitanten kunnen worden gebruikt om aan de betreffende richtlijn te voldoen.
C. Aan artikel 24bb wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Dit artikel is niet van toepassing bij levering van de in het eerste lid genoemde goederen door een wederverkoper met toepassing van artikel 28b van de wet.
D.Bijlage B wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c vervalt.
2. In de eerste volzin van de algemene aantekening wordt «welke in de onderdelen b en c bedoelde instellingen» vervangen door: welke door de in onderdeel b bedoelde instellingen.
3. In de derde volzin van de algemene aantekening wordt «in de onderdelen b en c bedoelde instellingen» vervangen door: in onderdeel b bedoelde instellingen.
Voor de toepassing van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt:
a. een ondernemer die was genoemd in bijlage B, onderdeel a, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2005;
b. een ondernemer aan wie schriftelijk te kennen is gegeven dat het voornemen bestaat om te bevorderen dat de ondernemer zal worden opgenomen in bijlage B, onderdeel a, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2005;
c. een ondernemer die erkend is op grond van bijlage B, onderdeel c, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2010;
aangemerkt als een instelling die door de inspecteur is erkend als een instelling van sociale of culturele aard. Hierbij blijven de voorwaarden en beperkingen van kracht die met betrekking tot het verlenen van de vrijstelling zijn gesteld.
Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:
B. Aan artikel 3:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347);
verordening (EG) nr. 1024/2008 van de Commissie van 17 oktober 2008 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2008, L 277).
C. Na artikel 3:4 wordt in hoofdstuk 3 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften, genoemd in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2173/2005.
2. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van verordening (EG) nr. 2173/2005 en verordening (EG) nr. 1024/2008.
D. In artikel 7:3 wordt «artikel 3:2, eerste lid» vervangen door: artikel 3:2, eerste lid, of 3:5, eerste lid.
Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 4a, derde lid, vervalt.
B. In artikel 4b, tweede lid, wordt «Artikel 4a, tweede en derde lid» vervangen door: Artikel 4a, tweede lid.
C. In artikel 7, derde lid, wordt «een bedrijf dat beschikt over een eigen bedrijfsbrandweer.» vervangen door: een aangewezen inrichting als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, vervalt de zinsnede «en als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn,».
2. Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt na de puntkomma de aanduiding «en» toegevoegd.
3. Het eerste lid, onderdeel b vervalt, onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.
4. In het derde lid wordt «een bedrijf dat beschikt over een eigen bedrijfsbrandweer» vervangen door: een aangewezen inrichting als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren.
B.Artikel 29 komt te luiden:
1. Met inachtneming van het beginsel van wederkerigheid wordt, in aansluiting aan de desbetreffende bepalingen in de wetgeving van een ander land of in een regeling van internationaal recht, vrijstelling van belasting verleend voor motorrijtuigen die zijn ingeschreven in een ander land en waarvan de houder niet in Nederland woont of is gevestigd.
2. Onze Minister houdt een lijst bij van de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen en de daarbij geldende voorwaarden en beperkingen en draagt zorg voor de bekendmaking van deze lijst.
C. De bijlage bij het besluit vervalt.
Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:
A. In Artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, wordt «indient bij de inspecteur» vervangen door: op verzoek overlegt aan de inspecteur.
B.Artikel 4, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b vervalt.
2. Onderdeel c wordt geletterd b.
C.Artikel 18, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. de verklaring in tweevoud geschiedt met gebruikmaking van een bescheid opgesteld door:
– de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats;
– de geregistreerde geadresseerde ter zake van de door hem ontvangen accijnsgoederen; of
– degene die de levering verricht in geval van invoer;
2. Aan het eind van onderdeel c vervalt «en».
3. Onderdeel d komt te luiden:
d. een exemplaar op overzichtelijke wijze is opgenomen in de administratie van:
– de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats;
– de geregistreerde geadresseerde ter zake van de door hem ontvangen accijnsgoederen; of
– degene die de aangifte doet tot plaatsing onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen, in geval van invoer; en.
4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het andere exemplaar op overzichtelijke wijze is opgenomen in de administratie van degene die de accijnsgoederen met vrijstelling betrekt.
D.Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «degene die om teruggaaf verzoekt bij zijn verzoek een verklaring overlegt» vervangen door: degene die om teruggaaf verzoekt in zijn administratie een verklaring opneemt.
2. In het tweede lid wordt «van overeenkomstige toepassing» vervangen door: van overeenkomstige toepassing voor zover het minerale oliën betreft die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen.
E.Artikel 27a komt te luiden:
Teruggaaf van accijns voor minerale oliën waarvoor op de voet van artikel 67, eerste lid, van de wet aanspraak op een vrijstelling zou bestaan, wordt verleend indien uit de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns blijkt:
a. dat de minerale oliën zijn gebruikt of zullen worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden;
b. op welke plaats het gebruik van de minerale oliën heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
F.Artikel 30 komt te luiden:
Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die naar een derde land zijn gebracht, wordt verleend indien in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns elektronische op geprinte exemplaren zijn opgenomen van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer alsmede van de bevestiging van uitgang, welke documenten zijn vereist op grond van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet.
G.Artikel 31a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. het van de geadresseerde terugontvangen derde exemplaar van het geleidedocument, voorzien van de aantekening door de geadresseerde dat de goederen door hem zijn ontvangen, in zijn administratie opnemen.
2. In het tweede lid wordt «Het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde exemplaar van het geleidedocument moet vergezeld gaan van een document» vervangen door: Naast het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde exemplaar van het geleidedocument is in de administratie van belanghebbende een document opgenomen.
H. In artikel 31b, onderdeel a, wordt «een document overleggen» vervangen door «in zijn administratie een document opnemen». Voorts wordt «moeten gegevens worden verstrekt waaruit blijkt» vervangen door: blijkt uit de administratie.
I.Artikel 31c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «moet uiterlijk worden gedaan binnen dertien weken» vervangen door: wordt uiterlijk gedaan drie maanden.
2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «indien de aankoopfacturen worden overgelegd en».
J.Artikel 31d komt te luiden:
K.Artikel 33 vervalt.
L.Artikel 34 komt te luiden:
1. Van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, wordt aan de hand van bescheiden de herkomst aangetoond.
2. Het bescheid dat wordt gebruikt om de herkomst aan te tonen van accijnsgoederen die worden vervoerd, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, mag niet ouder zijn dan zes dagen, tenzij wordt aangetoond dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op accijnsgoederen:
a. beneden de op grond van artikel 2d, tweede lid, van de wet vastgestelde hoeveelheden; en
b. die bij anderen dan ondernemers voorhanden zijn of door hen worden vervoerd voor eigen behoeften voor zover die accijnsgoederen zich bevinden in de gebruikelijke kleinhandelsverpakking.
M.Artikel 39a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De inspecteur kan toestaan dat de vervoerder of de eigenaar, bedoeld in artikel 56, derde lid, van de wet, zekerheid stelt in plaats van de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats of de geregistreerde afzender, indien hiertoe een gezamenlijk verzoek van die vervoerder of eigenaar en die vergunninghouder of geregistreerde afzender wordt ingediend.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt na «vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats» ingevoegd: of van de geregistreerde afzender.
3. In het tweede lid, onderdeel b, wordt na «vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats» ingevoegd: of van de geregistreerde afzender.
N.Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na «onderhoud van wegen» ingevoegd: en waarvoor op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend.
2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt, vervalt onderdeel c.
Het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 4 komt te luiden:
Het brengen, bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c, van de wet, van alcoholvrije dranken, pruimtabak of snuiftabak vanuit een inrichting naar een derde land wordt aangetoond met afdrukken van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer alsmede van de bevestiging van uitgang, welke documenten zijn vereist op grond van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet.
B. In artikel 19, onderdeel a, wordt «degene die om teruggaaf verzoekt bij zijn verzoek een verklaring overlegt» vervangen door: degene die om teruggaaf verzoekt in zijn administratie een verklaring opneemt.
C.Artikel 22 komt te luiden:
Teruggaaf van belasting voor alcoholvrije dranken, pruimtabak of snuiftabak die zijn gebracht naar een derde land of zijn geplaatst onder een communautaire douaneregeling met als bestemming een derde land, wordt verleend indien in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van belasting elektronische op geprinte exemplaren zijn opgenomen van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer alsmede van de bevestiging van uitgang, welke documenten zijn vereist op grond van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet.
D.Artikel 26 komt te luiden:
1. Voor een verzoek om teruggaaf van belasting wordt gebruik gemaakt van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier.
2. Tenzij anders bepaald wordt een verzoek om teruggaaf van belasting ingediend bij de inspecteur uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
3. Degene die verzoekt om teruggaaf van belasting neemt in zijn administratie de aankoopfacturen van de desbetreffende alcoholvrije dranken, pruimtabak of snuiftabak op alsmede alle andere bescheiden die in verband met het verzoek om teruggaaf zijn vereist.
4. De administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van belasting is voorts zodanig ingericht, dat daarin op overzichtelijke wijze alle van belang zijnde gegevens zijn opgenomen voor de beoordeling van het bedrag van de teruggaaf.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt «en 88a en 88a,» vervangen door: «88a en 88b,».
B. In artikel 28b wordt «68%» vervangen door: 71%.
C. In artikel 28g, eerste lid, wordt «72%» vervangen door: 71%.
Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste en tweede lid, wordt «binnen het Rijk» telkens vervangen door: in Nederland.
B. In artikel 2, tweede lid, wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 1, tweede lid, onderdelen c en d, komt te luiden:
verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166);
verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 284).
B. In artikel 2a, derde lid, wordt «Nederlandse gezinsbijslagen als bedoeld in artikel 1, onder u), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 met toepassing van die verordening en verordening (EEG) nr. 574/72 worden uitbetaald in de vorm van een aanvulling op een of meer in dat artikel bedoelde gezinsbijslagen» vervangen door: Nederlandse gezinsbijslagen als bedoeld in artikel 1, onder z) van verordening (EG) nr. 883/2004 met toepassing van artikel 68 van die verordening en verordening (EG) nr. 987/2009 worden uitbetaald in de vorm van een aanvulling op een of meer gezinsbijslagen.
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
2. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «recht van schenking» vervangen door: schenkbelasting.
B.Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke Mogendheden.
C. In artikel 6 wordt «Onze Minister zonder Portefeuille, belast met de zorg voor de aangelegenheden betreffende de Ontwikkelingssamenwerking,» vervangen door: Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
D. Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toedeling van de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aan de winst uit buitenlandse onderneming.
E. In artikel 10, zevende lid, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
F. In artikel 19, zesde lid, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
G. In artikel 20 wordt «belasting als bedoeld in artikel 19 dat door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b,» vervangen door: belasting, bedoeld in artikel 19, dat door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel.
H. In afdeling 3 wordt na artikel 21 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Aan een binnenlandse belastingplichtige wordt, in afwijking in zoverre van artikel 19, eerste lid, ter verrekening van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting, voorts een vermindering van inkomstenbelasting verleend voor in het inkomen uit aanmerkelijk belang begrepen dividenden uit die andere Mogendheid, indien:
a. die dividenden worden geacht bij hem op te komen op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
b. die dividenden zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen, die vanwege die andere Mogendheid, al dan niet aan de bron, bij die binnenlandse belastingplichtige zelf of bij het desbetreffende afgezonderde particuliere vermogen wordt geheven.
2. Artikel 19, tweede tot en met zesde lid, en de artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing.
I.Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt in de eerste volzin «de waarde van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen» vervangen door «de waarde aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde op de peildatum van de schulden in verband met die bezittingen» en vervalt de laatste volzin.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien de in het tweede lid genoemde bezittingen en schulden niet het gehele jaar tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige behoren, wordt de naar tijdsgelang herleide waarde op de peildatum hiervan voor de vaststelling van de rendementsgrondslag in het buitenland in aanmerking genomen, waarbij gedeelten van kalendermaanden als volle maand worden beschouwd. Behoort de zaak, het recht of de schuld op de peildatum niet tot de rendementsgrondslag, dan wordt voor de toepassing van de eerste volzin uitgegaan van de waarde op het tijdstip waarop de zaak, het recht of de schuld tot de rendementsgrondslag gaat behoren.
J.Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in het buitenland aan het begin van het jaar (begindatum) en aan het einde van het jaar (einddatum)» vervangen door: van de rendementsgrondslag in het buitenland.
2. In het derde lid wordt «de naar tijdsgelang herleide waarde van de rendementsgrondslag» vervangen door: voor de in het tweede lid bedoelde vermindering het naar tijdsgelang herleide forfaitaire rendement, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de rendementsgrondslag.
3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en met zesde lid.
4. In het zesde lid (nieuw) wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» telkens vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
K. In afdeling 4, paragraaf 1, wordt na artikel 24a een artikel ingevoegd, luidende:
1. De in artikel 22 bedoelde vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen in de zin van artikel 23 wordt, in afwijking in zoverre van artikel 22, voorts toegepast door een vermindering te verlenen op de verschuldigde inkomstenbelasting, indien:
a. dat buitenlandse voordeel wordt geacht bij de binnenlandse belastingplichtige op te komen op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
b. dat buitenlandse voordeel is onderworpen aan een belasting naar het inkomen, die vanwege een andere Mogendheid, al dan niet aan de bron, bij die binnenlandse belastingplichtige zelf of bij het desbetreffende afgezonderde particuliere vermogen wordt geheven.
2. Artikel 24, tweede tot en met zesde lid, en artikel 24a zijn van overeenkomstige toepassing.
L. In afdeling 4, paragraaf 2, wordt na artikel 25a een artikel ingevoegd, luidende:
1. Aan een binnenlandse belastingplichtige wordt, in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, ter verrekening van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting, voorts een vermindering van inkomstenbelasting verleend voor buitenlandsedividenden, interest en royalty’s, indien:
a. die dividenden, interest en royalty’s worden geacht bij hem op te komen op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
b. die dividenden, interest en royalty’s zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen, die vanwege die andere Mogendheid, al dan niet aan de bron, bij die binnenlandse belastingplichtige zelf of bij het desbetreffende afgezonderde particuliere vermogen wordt geheven.
2. Artikel 25, tweede tot en met vierde lid, en artikel 25a zijn van overeenkomstige toepassing.
M.Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «artikel 24a» vervangen door: artikel 24a of artikel 24b, tweede lid,.
2. In het derde lid wordt «artikel 24a, eerste lid,» vervangen door: artikel 24a, eerste lid, of artikel 24b, tweede lid,.
3. In het vierde lid wordt «artikel 24a, eerste lid, derde volzin,» vervangen door: de artikelen 24a, eerste lid, derde volzin, en 24b, tweede lid,.
N. In artikel 28, eerste lid, wordt «de artikelen 14, 14a, 17, 20 en 25a» vervangen door: de artikelen 14, 14a, 17, 20, 21a, 25a en 25b.
O.Artikel 36a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Octrooibox» vervangen door: Innovatiebox.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «10/H» vervangen door: 5/H.
P. Het opschrift van hoofdstuk V komt te luiden: Schenk- en erfbelasting.
Q.Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
2. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.
3. In het eerste lid, tweede volzin, vervalt «artikel 1, vierde lid, eerste volzin, of».
4. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «het recht van successie dat» vervangen door: de erfbelasting die.
5. In het vierde lid wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
6. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. Indien artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956 van toepassing is op een schenking en deze toepassing tot dubbele belasting leidt, wordt voor de toepassing van dit artikel de vanwege een andere Mogendheid geheven belasting ter zake van die schenking geacht gelijksoortig te zijn aan de erfbelasting.
7. Indien artikel 16 van de Successiewet 1956 van toepassing is op de aldaar bedoelde bezittingen en schulden en deze toepassing tot dubbele belasting leidt met betrekking tot die bezittingen en schulden, wordt voor de toepassing van dit artikel de vanwege een andere Mogendheid geheven, vervangende erfbelasting ter zake van die bezittingen en schulden toegerekend aan de erfgenamen van de erflater op basis van dezelfde verdeling als die in artikel 16 van de Successiewet 1956 en geacht gelijksoortig te zijn aan de erfbelasting.
R.Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
2. In het eerste lid, eerste volzin, vervalt «artikel 1, vierde lid, eerste volzin, of» en wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.
3. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «op» vervangen door «voor» en wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.
4. In het eerste lid vervalt de derde volzin.
5. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «het recht van successie dat» vervangen door: de erfbelasting die.
6. In het derde lid, onderdeel a, wordt «, behoudens de waarde van de schulden in verband met de bezittingen, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Successiewet 1956.» vervangen door een puntkomma.
7. In het vierde lid wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
8. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. Indien artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956 van toepassing is op een schenking en deze toepassing tot dubbele belasting leidt, wordt voor de toepassing van dit artikel de vanwege een andere Mogendheid geheven belasting ter zake van die schenking geacht gelijksoortig te zijn aan de erfbelasting.
6. Indien artikel 16 van de Successiewet 1956 van toepassing is op de aldaar bedoelde bezittingen en schulden en deze toepassing tot dubbele belasting leidt met betrekking tot die bezittingen en schulden, wordt voor de toepassing van dit artikel de vanwege een andere Mogendheid geheven, vervangende erfbelasting ter zake van die bezittingen en schulden toegerekend aan de erfgenamen van de erflater op basis van dezelfde verdeling als die in artikel 16 van de Successiewet 1956 en geacht gelijksoortig te zijn aan de erfbelasting.
S.Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: Schenkbelasting.
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. De artikelen 47 tot en met 50 vinden overeenkomstige toepassing met betrekking tot de schenkbelasting, met dien verstande dat:
a. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 47, tweede lid, onderdeel b, en artikel 48, tweede lid, onderdeel b, de waarde van alle verkregen bezittingen tevens wordt verminderd met de vrijstellingen, bedoeld in artikel 33 van de Successiewet 1956;
b. artikel 47, zevende lid, en artikel 48, zesde lid, van overeenkomstige toepassing zijn, indien artikel 17 van de Successiewet 1956 van toepassing is.
3. In het tweede lid vervalt «artikel 1, vierde lid, tweede volzin, of».
4. Het derde lid vervalt.
T. In artikel 60, derde lid, wordt «het recht van successie en het recht van schenking» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2002;
b. artikel VI terugwerkt tot en met 1 januari 2002 en voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot jaren die aanvangen op of na 1 januari 2002;
c. artikel XVIII terugwerkt tot en met 1 januari 2010 en:
1°. met betrekking tot de Wet inkomstenbelasting 2001, met uitzondering van artikel XVIII, onderdeel D, en artikel XVIII, onderdeel J, voor het eerst toepassing vindt voor belastingjaren die aanvangen op of na 1 januari 2010;
2°. met betrekking tot de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vindt voor belastbare feiten die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 2010.
d. artikel XVII terugwerkt tot en met 1 mei 2010;
e. de artikelen I, onderdeel G, II, onderdeel E, en XVI terugwerken tot en met 10 oktober 2010;
f. artikel III voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.
2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen IV en V in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit is geplaatst en werken die artikelen terug tot en met 1 januari 2010.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 23 december 2010
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers
Uitgegeven de dertigste december 2010
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht, de inkomensafhankelijke regelingen en de voorkoming van dubbele belasting. De wijzigingen vloeien gedeeltelijk voort uit wijzigingen in wetgeving in formele zin, onder meer het Belastingplan 2011 en Overige fiscale maatregelen 2011. Daarnaast betreft het zelfstandige wijzigingen of implementatie van Europese regelgeving. Het gaat om de volgende wijzigingen:
– technische aanpassing van de doorschuiffaciliteit in de bosbouwvrijstelling;
– aanpassing van de renseigneringsregeling in de inkomstenbelasting voor banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen in verband met de vooringevulde aangifte;
– aanpassingen van diverse bepalingen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verband met de motie Jurgens c.s.1;
– wijziging van de bepalingen over loonheffing bij periodieke uitkeringen;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aan de nieuwe werkkostenregeling;
– een aanpassing van de vermindering van de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen van een buitenlands belastingplichtige;
– wijziging van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 in verband met gebroken boekjaren voor buitenlandse belastingplichtigen;
– aanpassing van enkele uitvoeringsbesluiten in verband met de omzetting van de octrooibox in de innovatiebox, inclusief overgangsrecht bij het Besluit fiscale eenheid 2003;
– technische aanpassing van het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 in verband met het te hanteren vennootschapsbelastingtarief;
– terminologische aanpassing van diverse uitvoeringsbesluiten aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk per 10 oktober 2010;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen aan de nieuwe Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166);
– aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in verband met de herziening van de Successiewet 1956 en enkele andere technische aanpassingen.
– twee wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 met betrekking tot verleggingsregelingen; dit betreft onder meer implementatie van Richtlijn 2010/23/EU;
– een wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 ter verduidelijking van de regeling inzake de vrijstelling voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard;
– wijzigingen in het Algemeen douanebesluit ter uitvoering van verordeningen (EG) nrs. 2173/2005 en 1024/2008 inzake het invoeren van gecertificeerd hout;
– een verduidelijking van de voorwaarden voor vrijstelling BPM en MRB voor bedrijfsbrandweren;
– enkele wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit accijns en in het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten tot wijziging van de systematiek van teruggaveverzoeken naar een elektronisch systeem;
– enkele wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit accijns ter implementatie van Richtlijn 2008/118/EG;
– aanpassingen van de kortingspercentages voor de verpakkingenbelasting voor export voor enkele agrarische sectoren;
– enkele technische verbeteringen.
In artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) is bepaald welke gegevens en inlichtingen door de in deze bepaling aangewezen administratieplichtigen uit eigen beweging aan de inspecteur dienen te worden aangeleverd. Het gaat hierbij om de verstrekking van gegevens en inlichtingen in het kader van de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie en in het kader van de benodigde informatie voor de vooringevulde aangifte (VIA). Met de wijzigingen worden enerzijds de tot 1 januari 2011 geldende bepalingen omtrent de gegevensaanlevering geactualiseerd naar de huidige stand van de wetgeving en anderzijds worden die bepalingen aangevuld met nieuwe gegevensstromen die voor het voortgaande traject van voorinvullen van de aangifte nodig zijn. Voor de verstrekking van de gegevens en inlichtingen ressorteren de administratieplichtigen op grond van artikel 18 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 onder de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale Administratie (verder: B/CA). De gegevens en inlichtingen dienen dan ook bij B/CA te worden aangeleverd. Communicatie over de gegevensaanlevering dient plaats te vinden via het contactcenter van B/CA. In nauw overleg met de betrokken administratieplichtigen zijn diverse handleidingen omtrent de renseigneringsverplichtingen opgesteld waarin tot in detail is beschreven hoe het proces van renseignering in zijn werk gaat. De handleidingen zijn voor de betrokkenen te raadplegen op een daarvoor speciaal in het leven geroepen website van de Belastingdienst: www.cggp.nl.
Een andere wijziging betreft de artikelen 17a en 17b van het UBIB 2001. In die artikelen is een wijziging aangebracht voor de waardering in box 3 van verhuurde wooneenheden die een onderdeel zijn van een onroerende zaak die niet in appartementen is gesplitst. Uit een analyse door de Belastingdienst in overleg met externe waardedeskundigen is gebleken dat de waarde van deze woonheden met de nieuwe methode beter wordt benaderd. Een gelijkluidende wijziging wordt met het onderhavige besluit aangebracht in de artikelen 10a en 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.
Het onderhavige besluit bevat tevens een aanpassing van de vermindering van de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen van een buitenlands belastingplichtige indien die aandelen of winstbewijzen ten grondslag liggen aan een conserverende aanslag en met betrekking tot die aanslag een kwijtschelding is verleend wegens nadien genoten reguliere voordelen.
Ten slotte wordt de terminologie aangepast aan de nieuwe staatkundige verhouding binnen het Koninkrijk per 10 oktober 2010.
In verband met de met algemene stemmen aangenomen motie Jurgens c.s.2, waarin het kabinet wordt verzocht geen vorm van wetgeving meer te gebruiken waarbij de wetgever lagere wetgevers machtigt om regels te stellen die afwijken van de wet, zijn in de wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 567) en de Fiscale verzamelwet 2010 enkele bepalingen aangepast die afwijking van de wet bij lagere regelgeving mogelijk maakten. In dit verzamelbesluit wordt in verband met de in dat kader in de Fiscale verzamelwet 2010 opgenomen wijzigingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) een aantal bepalingen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) aangepast.
Daarnaast vinden aanpassingen plaats naar aanleiding van de invoering van de werkkostenregeling per 1 januari 2011.
Verder wordt de terminologie aangepast aan de nieuwe staatkundige verhouding binnen het Koninkrijk per 10 oktober 2010.
Ten slotte vinden er enkele technische en terminologische wijzigingen plaats in de regeling inzake de heffing van loonbelasting over aangewezen periodieke uitkeringen:
– de termininologie wordt in overeenstemming gebracht met de Wet op het financieel toezicht;
– er komt een vermelding van de verstrekker van de inkomensvoorzieningen waarbij de inhoudingsplicht voor inkomensverzekeraars wordt vastgelegd, ook voor situaties van afkoop;
– er worden enkele onderhoudstechnische aanpassingen gedaan in de omschrijving van pensioenuitkeringen die onder de loonbelasting zijn gebracht;
– bedrijfstakpensioenfondsen worden ook inhoudingsplichtig gemaakt ter zake van aan zelfstandigen verstrekte uitkeringen.
Het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt gewijzigd in verband met de in Overige fiscale maatregelen 2011 opgenomen aanpassing van het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 worden drie wijzigingen aangebracht. De eerste betreft een maatregel in de strijd tegen BTW-carrouselfraude door een uitbreiding van de mogelijkheid tot verlegging van BTW naar de koper van broeikasgasemissierechten. De tweede wijziging beoogt een praktisch probleem bij samenloop met de margeregeling weg te nemen door de inperking van de mogelijkheid tot verlegging van BTW naar de koper ingeval de verkoper een wederverkoper is. De derde wijziging strekt ertoe om, op basis van artikel 11, eerste lid, aanhef, en onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968, de bevoegdheden van de inspecteur ten aanzien van de erkenning van instellingen van sociale of culturele aard te verduidelijken. Uitgangspunt daarbij is dat de inspecteur kan toetsen of een instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden en dat hij, zo dat later niet meer het geval is, de erkenning van de instelling kan intrekken dan wel de vrijgestelde activiteiten van de instelling opnieuw kan vaststellen.
In het Algemeen douanebesluit wordt hoofdstuk 3 gewijzigd. De wijzigingen zijn technisch van aard en betreffen de noodzakelijke bepalingen voor de uitvoering de Europese FLEGT-verordeningen (verordeningen (EG) nrs. 2173/2005 en 1024/2008). Het gaat onder meer om een strafbaarstelling van een in deze verordeningen opgenomen verbod. Aan deze strafbaarstelling wordt in de Algemene douanewet een boete verbonden van ten hoogste de derde categorie. De FLEGT-verordeningen vormen het juridisch kader voor het zogenaamde FLEGT-vergunningenstelsel. Op basis van deze verordeningen wordt het verboden om zendingen hout uit bepaalde landen buiten de Europese Unie in te voeren zonder geldige vergunning. Bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer geven de vergunning af op verzoek. EU-lidstaten moeten vervolgens bij invoer van de zending de aanwezigheid en geldigheid van de vergunning controleren.
In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt de teruggaafsystematiek aangepast. Verzoeken om teruggaaf van accijns moeten met ingang van 1 januari 2011 worden ingediend met gebruikmaking van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier. Tenzij anders bepaald moeten verzoeken om teruggaaf van accijns worden ingediend bij de inspecteur uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Bescheiden hoeven niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf van accijns, maar moeten zijn opgenomen in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf en gedurende de wettelijke termijn van zeven jaar worden bewaard. In verband met het voorgaande zal in de Uitvoeringsregeling accijns een algemene bepaling worden opgenomen, geldend voor alle verzoeken om teruggaaf van accijns en wordt een aantal artikelen in het Uitvoeringsbesluit accijns aangepast. Tevens vervalt hierdoor een artikel in het Uitvoeringsbesluit accijns. Verder zijn enkele wijzigingen van technische aard opgenomen. Tot slot zijn enkele wijzigingen opgenomen in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (horizontale richtlijn accijns, hierna Accijnsrichtlijn 2008).
In het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten worden eveneens wijzigingen in de teruggaafsystematiek aangebracht. Evenals dit het geval is bij de accijns moeten verzoeken om teruggaaf van belasting met ingang van 1 januari 2011 worden ingediend met gebruikmaking van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier. Tenzij anders bepaald moeten verzoeken om teruggaaf van belasting worden ingediend bij de inspecteur uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Bescheiden hoeven niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf van belasting, maar moeten zijn opgenomen in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf en gedurende de wettelijke termijn van zeven jaar worden bewaard.
In het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 wordt in een aantal artikelen de terminologie aangepast aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk per 10 oktober 2010.
De bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsbesluit Awir) die betrekking hebben op de samenloop van Nederlandse gezinsbijslagen met gezinsbijslagen van een andere lidstaat worden in overeenstemming gebracht met de nieuwe Europese Verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Verwezen wordt naar paragraaf 2 van deze nota van toelichting (EU-aspecten).
Met de herziening van de Successiewet 19563 per 1 januari 2010 is de Nederlandse successiewetgeving gemoderniseerd en op verschillende onderdelen vereenvoudigd. Zoals ook is vermeld in de memorie van toelichting4 bij de desbetreffende herzieningswet, is in de Successiewet 1956 het recht van overgang niet meer opgenomen en zijn voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en enige andere belastingwetten enkele maatregelen getroffen voor onder meer afgezonderde particuliere vermogens (hierna: apv’s). De herziening maakte aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: BVDB 2001) op een aantal punten noodzakelijk.
Zo wordt in het kader van een technische wijziging het BVDB 2001 aangepast aan de nieuwe benaming schenk- en erfbelasting en aan de afschaffing van het recht van overgang voor niet-inwoners en zijn als gevolg van de introductie van een regeling voor apv’s en de andere fiscale benadering van het begrip schenking onder opschortende voorwaarde voorkomingsregelingen in het BVDB 2001 opgenomen. Deze aanpassingen zijn in de parlementaire stukken over de herziening van de Successiewet 1956 merendeels reeds aangekondigd. Het onderhavige wijzigingsbesluit strekt ertoe gevolg te geven aan de bedoelde aankondiging.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om het BVDB 2001 op enkele andere technische punten aan te passen: wijziging van de benaming van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de benaming van de octrooibox in innovatiebox, aanpassing van het percentage van de in de bedoelde box vallende inkomsten voor de heffing van de vennootschapsbelasting, opname van een delegatiebepaling voor een ministeriële regeling met nadere regels voor de toerekening van de ondernemersaftrek aan buitenlandse winst en enkele aanpassingen in verband met een aantal vereenvoudigingen voor box 3 in de Wet IB 2001 (geen mogelijkheid meer van toerekening tussen partners per vermogensbestanddeel en voorts wijziging van twee peildata in één peildatum).
Nog opgemerkt wordt dat in het bij koninklijke boodschap van 24 december 2002 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 28 746) de invoering is geregeld van de zogenoemde openbare vennootschap (personenvennootschap). Op grond van dat (nog niet in werking getreden) wetsvoorstel kan de openbare vennootschap al dan niet rechtspersoonlijkheid bezitten. In het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (Kamerstukken 31 065) (hierna: Invoeringswet) wordt onder meer de aanpassing van fiscale wetgeving aan het genoemde wetsvoorstel geregeld. Het wetsvoorstel is door de Tweede Kamer op 15 december 2009 met algemene stemmen aangenomen, maar is nog in behandeling bij de Eerste Kamer. In de Invoeringswet is bepaald dat voor de toepassing van de Successiewet 1956 de openbare vennootschap wordt aangemerkt als transparant, ongeacht of zij wel of geen rechtspersoonlijkheid bezit. Dit kan onder omstandigheden leiden tot dubbele successieheffing als gevolg van verschil in fiscale kwalificatie van de openbare vennootschap in Nederland (transparant) en het buitenland (niet transparant). Na inwerkingtreding van de Invoeringswet zal worden bezien of in het BVDB 2001 of op andere wijze een voorziening op dat punt zou moeten worden getroffen.
Op 1 mei 2010 is Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) van toepassing geworden door de inwerkingtreding per die datum van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 284).
De bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Awir die betrekking hebben op de samenloop van Nederlandse gezinsbijslagen met gezinsbijslagen van een andere lidstaat worden hiermee in overeenstemming gebracht.
Enkele wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit accijns zijn het gevolg van de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (horizontale richtlijn accijns).
Enkele wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 strekken tot implementatie van Richtlijn 2010/23/EU van de Raad van 16 maart 2010 (PB L 72/1) tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG.
De wijzigingen in het Algemeen douanebesluit zijn noodzakelijk voor de uitvoering van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347), en verordening (EG) nr. 1024/2008 van de Commissie van 17 oktober 2008 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2008, L 277).
De aanpassing van het BVDB 2001 zal geen noemenswaardige effecten hebben voor de uitvoering van de voorkoming van dubbele belasting en zal ook geen gevolgen hebben voor het niveau van de administratieve lasten voor burgers of bedrijfsleven. Naar verwachting zullen er beperkte budgettaire consequenties zijn verbonden aan de aanpassing van het BVDB 2001, maar thans zijn er daarvoor geen concrete aanwijzingen te geven. Hierbij wordt nog opgemerkt dat er de afgelopen jaren nauwelijks vragen op dit terrein aan de orde zijn geweest.
De in deze algemene maatregel van bestuur opgenomen maatregel met betrekking tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen door administratieplichtigen aan de Belastingdienst betreft een aanvulling op de reeds bestaande gegevensuitwisseling in het kader van de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie en in het kader van de VIA. De gegevensuitwisseling is in nauw overleg met de betrokken administratieplichtigen tot stand gekomen.
Voor het overige geldt dat de effecten van de voorgestelde wijzigingen voor zover van toepassing al zijn meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen. De wijzigingen die niet samenhangen met een wetswijziging betreffen technische wijzigingen.
De wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit accijns en het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten hebben gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Deze zullen verminderen, omdat geen bescheiden meer te hoeven meegestuurd met een verzoek om teruggaaf van accijns of verbruiksbelasting. Hierdoor zal er ook sprake zijn van enige lastenverzwaring omdat er door de Belastingdienst meer administratieve controles zullen worden ingesteld. Per saldo wordt de vermindering van administratieve lasten uit hoofde van de wijzigingen in beide besluiten geraamd op nagenoeg € 1 miljoen, waarbij het overgrote deel van deze vermindering samenhangt met de accijns.
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG | Uitvoeringsbesluit accijns | Opmerking |
---|---|---|
Artikel 4, onderdeel 9 | Artikel 18, vijfde lid, onderdelen b en d | Aanvulling op eerdere implementatie |
Artikel 4, onderdeel 10 | Artikel 39a, eerste lid, en tweede lid, onderdelen a en b | Aanvulling op eerdere implementatie |
Richtlijn 2010/23/EU van de Raad van 16 maart 2010 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, wat betreft een facultatieve en tijdelijke toepassing van de verleggingsregeling voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige diensten. | Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 | Gebruik nationale beleidsruimte |
Artikel 1, onderdeel 1 | Artikel 24ba, eerste lid, onderdeel f |
De in artikel I, onderdeel A, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 9, eerste lid, van het UBIB 2001 betreft een technische wijziging die samenhangt met de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen overgang in box 3 van twee peildata naar één peildatum per 1 januari 2011.
Mede in verband met de invoering van één peildatum, vervalt in artikel 5.3, vierde lid, van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2011 de tijdsgelange herrkening bij overlijden. Ook de verwijzing in artikel 9 UBIB 2001 naar artikel 5.3 van de Wet IB 2001 dient dan te vervallen. Dit wordt geregeld in artikel I, onderdeel A, onder 2.
Naar aanleiding van de invoering van de werkkostenregeling per 1 januari 2011 en de daarmee verband houdende verplaatsing en vernummering van hoofdstuk 3 tot hoofdstuk 4A van het UBLB 1965 wordt de tekst van artikel 11 van het UBIB 2001 aangepast. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt een onjuiste verwijzing te herstellen.
Bij het Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur5 is de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2002 uitgebreid met de overdracht aan een werknemer die voor langere tijd aan de onderneming verbonden is geweest. Deze uitbreiding heeft niet geleid tot aanpassing van de nadere regelgeving voor de bosbouwvrijstelling. Dit wordt nu alsnog met terugwerkende kracht geregeld.
De wijziging van artikel 17a, vierde lid, van het UBIB 2001 heeft betrekking op de waardering van verhuurde wooneenheden die een onderdeel zijn van een onroerende zaak die niet in appartementen is gesplitst. Het gaat daarbij om delen van een gebouwd eigendom als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 48) wordt periodiek bezien of de wijze waarop de waarde van verhuurde woningen in box 3 wordt vastgesteld voldoende marktconform is. Hierbij is gebleken dat de marktwaarde van deze woningen beter kan worden benaderd met een andere systematiek dan die welke tot nu toe in artikel 17a, vierde lid, van het UBIB 2001 was opgenomen. Deze systematiek hield in dat de belastingplichtige de waarde in verhuurde staat van een dergelijke verhuurde wooneenheid in een ongesplitst pand mag stellen op 60% van de vastgestelde WOZ-waarde. Uit een analyse die de Belastingdienst in overleg met externe waardedeskundigen heeft uitgevoerd, is gebleken dat de waarde van deze wooneenheden beter benaderd kan worden door de WOZ-waarde te verminderen met een forfaitair bedrag van € 20 000 en vervolgens op basis van deze gecorrigeerde waarde de leegwaarderatio te berekenen via de tabel van artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001. De leegwaarderatio is het percentage van de WOZ-waarde van een verhuurde woning dat in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van de rendementsgrondslag in box 3.
Ook is het wenselijk gebleken in artikel 17b van het UBIB 2001 een verdere correctie aan te brengen voor verhuurde woningen in ongesplitste panden in gevallen waarin sprake is van erfpacht. De hoofdregel blijft dat de waarde van de erfpachtcanon die in aftrek komt op de WOZ-waarde wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag. Voor de verhuurde woningen in ongesplitste panden, bedoeld in artikel 17a, vierde lid, van het UBIB 2001 wordt dit bedrag, voor het deel van de canon dat kan worden toegerekend aan de desbetreffende woning, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag van de canon. De toerekening van de erfpachtcanon aan de zelfstandige delen van het gebouwd eigendom waarop de canon betrekking heeft geschiedt naar rato van de WOZ-waarden van de onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd eigendom.
Een voorbeeld ter verduidelijking van de gewijzigde bepalingen (de bedragen zijn willekeurig gekozen):
Een pand heeft twee verdiepingen die elk als zelfstandige wooneenheid in gebruik zijn. Het pand is niet gesplitst in appartementsrechten. Op grond van artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken worden de wooneenheden voor de toepassing van die wet als zelfstandige onroerende zaken aangemerkt. Voor elke wooneenheid wordt dan ook een afzonderlijke WOZ-beschikking afgegeven. De benedenverdieping heeft een WOZ-waarde van € 150 000, en heeft een jaarhuur van € 7000. De bovenverdieping heeft een WOZ-waarde van € 120 000 en heeft een jaarhuur van € 4000.
Met toepassing van het nieuwe artikel 17a, vierde lid, van het UBIB 2001 wordt de WOZ-waarde van beide wooneenheden verminderd met € 20 000. De gecorrigeerde WOZ-waarde van de benedenverdieping wordt dan € 150 000 – € 20 000 = € 130 000. Die van de bovenverdieping wordt € 120 000 – € 20 000 = € 100 000. Deze gecorrigeerde waarde wordt vervolgens gebruikt om, in combinatie met de jaarhuur, de leegwaarderatio te berekenen via de tabel van artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001. De aldus berekende leegwaarderatio is het deel van de gecorrigeerde WOZ-waarde dat op grond van artikel 17a, eerste lid, van het UBIB 2001 in aanmerking wordt genomen in de rendementsgrondslag van box 3. In het voorbeeld wordt dat voor de benedenverdieping: (jaarhuur = € 7 000)/(gecorrigeerde WOZ-waarde = € 130 000) = 0,054 = 5,4%. Hierbij hoort een leegwaarderatio van 85%, zodat voor de benedenverdieping in box 3 85% van € 130 000 = € 110 500 in aanmerking wordt genomen. Voor de bovenverdieping wordt het: (jaarhuur = € 4 000)/(gecorrigeerde WOZ-waarde = € 100 000) = 0,04 = 4%. Hierbij hoort een leegwaarderatio van 82%, zodat voor de bovenverdieping in box 3 82% van € 100 000 = € 82 000 in aanmerking wordt genomen.
Indien bij het pand in het voorbeeld sprake is van erfpacht, verloopt de berekening langs dezelfde lijnen, met dien verstande dat de WOZ-waarde niet alleen wordt verminderd met € 20 000, maar tevens met het twintigvoud van het deel van de jaarlijkse erfpachtcanon voor het pand dat aan de wooneenheid kan worden toegerekend. Daarbij wordt de canon die voor het gehele pand verschuldigd is aan de wooneenheden van het pand toegerekend naar rato van de WOZ-waarde van de te onderscheiden zelfstandige delen van het pand. Stel dat de canon € 2400 per jaar bedraagt. Aan de benedenverdieping wordt dan toegerekend (€ 130 000/ (€ 130 000 + € 100 000)) * € 2400 = 1357. Aan de bovenverdieping wordt toegerekend (€ 100 000/ (€ 130 000 + € 100 000)) * € 2400 = 1043. Het twintigvoud van deze bedragen komt bij de panden in het voorbeeld naast de € 20 000 in mindering op de WOZ-waarde van de verhuurde woningen. Op de WOZ-waarde van de benedenverdieping komt dus in mindering € 20 000 + (20 * € 1357) = € 47 130. Voor de toepassing van artikel 17a, eerste en tweede lid, van het UBIB 2001 wordt dus voor de benedenverdieping een WOZ-waarde in aanmerking genomen van € 150 000 – € 47 130 = € 102 870. Op de WOZ-waarde van de bovenverdieping komt in mindering € 20 000 + (20 * € 1043) = € 40 870. Voor de toepassing van artikel 17a, eerste en tweede lid, van het UBIB 2001 wordt dus voor de benedenverdieping een WOZ-waarde in aanmerking genomen van € 120 000 – € 40 870 = € 79 130.
Dit artikel regelt de gevolgen voor de verkrijgingsprijs van een niet in Nederland woonachtige aanmerkelijkbelanghouder (hierna: ab-houder) in geval van een (gedeeltelijke) kwijtschelding van een conserverende aanslag.
Voor een naar het buitenland emigrerende belastingplichtige die een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap bezit waarbij ingevolge artikel 2.8 van de Wet IB 2001 een conserverende aanslag wordt opgelegd, wordt bij het ontstaan van de buitenlandse belastingplicht de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde die ten tijde van de emigratie in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend. De conserverende aanslag wordt op grond van artikel 4.22 van de Wet IB 2001 gebaseerd op een overdrachtsprijs voor dezelfde waarde. Dit geldt ook voor de buitenlandse belastingplichtige die een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap verkrijgt, bijvoorbeeld als gevolg van overdracht krachtens schenking, waarbij ingevolge artikel 2.8 van de Wet IB 2001 een conserverende aanslag wordt opgelegd ten aanzien van degene van wie het aanmerkelijk belang is verkregen. In dergelijke situaties wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkrijging.
Ingeval de conserverende aanslag nadien (gedeeltelijk) wordt kwijtgescholden is er – overeenkomstig de achtergronden van artikel 21 van het UBIB 2001 – reden de verkrijgingsprijs aan te passen. Tot 1 januari 2011 was dit in het eerste lid geregeld voor de situatie dat de conserverende aanslag is opgelegd ten aanzien van de ab-houder als gevolg van zijn emigratie uit Nederland. Voor situaties waarin de conserverende aanslag is opgelegd aan degene van wie het aanmerkelijk belang door de buitenlandse ab-houder krachtens schenking, huwelijksvermogens- of erfrecht is verkregen, was dit tot 1 januari 2011 in het tweede lid geregeld. In zowel de situatie van het eerste lid als die van het tweede lid werd de verkrijgingsprijs verminderd met vier maal het bedrag van de kwijtschelding. De factor vier is afgestemd op het inkomstenbelastingtarief van 25% voor inkomen uit aanmerkelijk belang.
Bij kwijtschelding als gevolg van het verstrijken van de tienjaarstermijn van de conserverende aanslag (artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet (hierna: IW 1990)), en bij kwijtschelding in verband met een vervreemding van aandelen of winstbewijzen tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor de conserverende aanslag (artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de IW 1990), werkten deze bepalingen goed. Voor wat betreft de kwijtschelding wegens genoten reguliere voordelen (artikel 26, vierde lid, van de IW 1990) is inmiddels in de praktijk gebleken dat dit veelal niet het geval was. Dit werd veroorzaakt doordat de vermindering van de verkrijgingsprijs werd gesteld op vier maal het bedrag van de kwijtschelding en Nederland met inachtneming van belastingverdragen ter zake van de dividenduitdelingen veelal slechts 15% belasting mag heffen. Het is dan ook dat laatste bedrag waarvoor kwijtschelding wordt verleend. Hierdoor werd de verkrijgingsprijs niet verminderd met het bedrag van de reguliere voordelen, maar met slechts 60% daarvan. Bij een latere vervreemding kan in dat geval door de belastingplichtige een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking worden genomen, terwijl in werkelijkheid geen verlies wordt geleden. Daarom is het artikel als volgt aangepast.
De kwijtschelding op grond van artikel 26, vierde lid, van de IW 1990 wegens genoten reguliere voordelen zoals tot 1 januari 2011 was opgenomen in de eerste twee leden, is voor beide situaties in een separaat lid ondergebracht. In het eerste lid (nieuw) is bepaald dat in de situatie dat de conserverende aanslag is opgelegd ten aanzien van de emigrerende ab-houder, de verkrijgingsprijs in dat geval wordt verminderd met het bedrag van de reguliere voordelen. In het vierde lid is hetzelfde geregeld voor de situatie waarin de conserverende aanslag is opgelegd aan degene van wie het aanmerkelijk belang door de buitenlandse ab-houder is verkregen.
Ter wille van de leesbaarheid is de vermindering van de verkrijgingsprijs bij kwijtschelding op grond van artikel 26, tweede lid of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de IW 1990 in aparte leden ondergebracht voor de situaties dat de conserverende aanslag is opgelegd ten aanzien van de emigrerende ab-houder (tweede en derde lid nieuw) respectievelijk de situatie waarin de conserverende aanslag is opgelegd aan degene van wie het aanmerkelijk belang door de buitenlandse ab-houder is verkregen (vijfde en zesde lid).
Het zevende lid bevat de bepaling dat het vierde tot en met het zesde lid ook van toepassing zijn indien sprake is van een kwijtschelding van een conserverende aanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de IW 1990 is voortgezet bij de vervreemding aan de belastingplichtige. Dit was tot 1 januari 2011 geregeld in de tweede volzin van het tweede lid (oud).
In het achtste lid zijn voor de toepassing van het artikel enkele bepalingen uit de IW 1990 gelijkgesteld met bepalingen uit die wet zoals deze golden tot 11 maart 2004 respectievelijk tot 1 januari 2001. Dit was tot 1 januari 2011 geregeld in het derde lid (oud).
Aan de hand van het volgende voorbeeld kan de uitwerking worden toegelicht.
Een belastingplichtige die aandelen heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap gaat in een ander land wonen. De historische verkrijgingsprijs van zijn aandelen bedraagt € 100. Op het tijdstip van emigratie kan aan de aandelen een waarde van € 1100 in het economische verkeer worden toegekend. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van € 1000. De verschuldigde belasting hierover bedraagt € 250 en is opgenomen in een conserverende aanslag. Ingevolge artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 wordt uitstel van belasting verleend. De verkrijgingsprijs van de aandelen wordt krachtens artikel 7.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 voortaan gesteld op € 1100.
Een jaar later wordt € 800 dividend uitgekeerd. Hierover wordt in verband met de verdragstoepassing feitelijk 15% dividendbelasting geheven. Op grond van artikel 26, vierde lid, van de IW 1990 wordt een bedrag van € 120, de feitelijk in Nederland verschuldigde belasting, op de conserverende aanslag kwijtgescholden. Er resteert een conserverende aanslag van € 130. Op grond van het nieuwe eerste lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van € 1100 verminderd met het bedrag van de dividenduitkering van € 800. Er resteert een verkrijgingsprijs van € 300.
Na de dividenduitdeling bedraagt de waarde van de aandelen, stel € 300 (€ 1100 –/– € 800). Indien alle aandelen vervolgens door belastingplichtige worden vervreemd aan een derde voor € 300, wordt het restant van de conserverende aanslag alsnog geïnd. De vervreemding van de aandelen leidt tot een vervreemdingsvoordeel van nihil. De overdrachtsprijs is namelijk gelijk aan de – gecorrigeerde – verkrijgingsprijs.
Indien de verkrijgingsprijs in het voorbeeld niet zou worden verminderd met het bedrag van de dividenduitkering, maar in plaats daarvan met vier maal het bedrag van de kwijtschelding, zou de verkrijgingsprijs € 620 hebben bedragen (€ 1100 –/– (4 x € 120)). In dat geval zou de belastingplichtige bij de vervreemding een negatief vervreemdingsvoordeel ad € 320 (€ 300 –/– € 620) in aanmerking kunnen nemen, terwijl in werkelijkheid geen verlies is geleden. Dit is niet gewenst en daarom is artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 dienovereenkomstig aangepast.
Na de dividenduitdeling bedraagt de waarde van de aandelen, stel € 300 (€ 1100 –/– € 800). Indien het restant van de conserverende aanslag van € 130 tien jaar na de emigratie wordt kwijtgescholden krachtens artikel 26, tweede lid, van de IW 1990, wordt de verkrijgingsprijs verminderd ingevolge artikel 21, derde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. De vermindering bedraagt € 200, zijnde het verschil tussen vier maal het bedrag dat ingevolge artikel 26, tweede lid, van de IW 1990 zou zijn kwijtgescholden ingeval in de tienjaarstermijn geen dividend was uitgekeerd (4 maal € 250 is € 1000) en de vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de eerdere dividenduitdeling (€ 800). Na afloop van de tienjaarstermijn wordt de verkrijgingsprijs derhalve vastgesteld op € 100 (€ 300 –/– € 200). Deze € 100 is gelijk aan de historische verkrijgingsprijs voor de belastingplichtige en is gelijk aan de verkrijgingsprijs waarvan onder dezelfde omstandigheden zou zijn uitgegaan indien de belastingplichtige nimmer in Nederland zou hebben gewoond.
Indien de aandelen vervolgens voor € 300 worden vervreemd, bedraagt het vervreemdingsvoordeel € 200. De hierover in Nederland verschuldigde belasting is afhankelijk van het belastingverdrag dat van toepassing is.
Twee jaar na de dividenduitdeling bedraagt de waarde van de aandelen, stel € 100. Indien alle aandelen vervolgens door de belastingplichtige worden vervreemd aan een derde voor € 100, wordt door toepassing van artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 van de conserverende aanslag een bedrag van € 50 (25% van de waardedaling van € 200) kwijtgescholden. Het restant van de conserverende aanslag ad € 80 wordt alsnog geïnd.
Voorts wordt ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 de verkrijgingsprijs voor de berekening van het vervreemdingsvoordeel verminderd met € 200 (zijnde vier maal het bedrag van de kwijtschelding op de conserverende aanslag wegens de waardedaling van de aandelen). Dit leidt tot een gecorrigeerde verkrijgingsprijs van € 100 (€ 300 –/– € 200). De vervreemding van de aandelen leidt tot een vervreemdingsvoordeel van nihil. De overdrachtsprijs is namelijk gelijk aan de – nader gecorrigeerde – verkrijgingsprijs.
Zonder een nadere correctie van de verkrijgingsprijs zou de belastingplichtige een negatief vervreemdingsvoordeel van € 200 behalen, zijnde de overdrachtspijs van € 100 verminderd met de nog niet nader gecorrigeerde verkrijgingsprijs van € 300, terwijl met het verlies al rekening is gehouden bij de invordering van de conserverende aanslag.
Indien het restant van de conserverende aanslag van € 130 tien jaar na de emigratie wordt kwijtgescholden krachtens artikel 26, tweede lid, van de IW 1990, wordt de verkrijgingsprijs verminderd ingevolge artikel 21, derde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. De vermindering bedraagt € 200, zijnde het verschil tussen vier maal het bedrag dat ingevolge artikel 26, tweede lid, van de IW 1990 zou zijn kwijtgescholden ingeval in de tienjaarstermijn geen dividend was uitgekeerd (4 maal € 250 is € 1000) en de vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de eerdere dividenduitdeling (€ 800). Na afloop van de tienjaarstermijn wordt de verkrijgingsprijs derhalve vastgesteld op € 100 (€ 300 –/– € 200). Deze € 100 is gelijk aan de historische verkrijgingsprijs voor de belastingplichtige en is gelijk aan de verkrijgingsprijs waarvan onder dezelfde omstandigheden zou zijn uitgegaan indien de belastingplichtige nimmer in Nederland zou hebben gewoond.
Indien de aandelen vervolgens voor € 100 worden vervreemd, bedraagt het vervreemdingsvoordeel nihil.
Twee jaar na de dividenduitdeling bedraagt de waarde van de aandelen, stel € 200. Indien de helft van de aandelen vervolgens door belastingplichtige wordt vervreemd aan een derde voor € 100, wordt door toepassing van artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 van de resterende conserverende aanslag ad € 130 een bedrag kwijtgescholden en ingevolge artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 een deel ingevorderd. Daartoe moet eerst worden bepaald welk deel van de conserverende aanslag betrekking heeft op de vervreemde aandelen. In dit geval is dat de helft van de € 130. Op deze helft ad € 65 wordt eerst de kwijtschelding in mindering gebracht en vervolgens wordt het restant van deze helft ingevorderd. De kwijtschelding bedraagt € 12,5 (25% van de helft van de waardedaling van € 100). Het bedrag dat vervolgens wordt ingevorderd bedraagt € 52,50.
De resterende conserverende aanslag bedraagt daarna derhalve € 65.
Vervolgens wordt ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 de verkrijgingsprijs voor de berekening van het vervreemdingsvoordeel verminderd met € 50 (zijnde vier maal het bedrag van de kwijtschelding op de conserverende aanslag ad € 12,5). Dit leidt voor de vervreemde aandelen tot een gecorrigeerde verkrijgingsprijs van € 100 (de helft van € 300 en vervolgens vermindert met vier maal € 12,5). De vervreemding van de aandelen leidt tot een vervreemdingsvoordeel van nihil. De overdrachtsprijs is namelijk gelijk aan de – nader gecorrigeerde – verkrijgingsprijs.
Zonder een nadere correctie van de verkrijgingsprijs zou de belastingplichtige een negatief vervreemdingsvoordeel van € 50 behalen, zijnde de overdrachtsprijs van € 100 verminderd met de nog niet nader gecorrigeerde verkrijgingsprijs van € 150, terwijl met het verlies al rekening is gehouden bij de invordering van de conserverende aanslag.
Indien het restant van de conserverende aanslag van € 65 tien jaar na emigratie wordt kwijtgescholden krachtens artikel 26, tweede lid, van de IW 1990, wordt de verkrijgingsprijs verminderd ingevolge artikel 21 derde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. De vermindering bedraagt € 100, zijnde het verschil tussen vier maal het bedrag dat ingevolge artikel 26, tweede lid, van de IW 1990 zou zijn kwijtgescholden ingeval in de tienjaarstermijn geen dividend was uitgekeerd (de helft van 4 maal € 250 is € 500) en de vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de eerdere dividenduitdeling (de helft van € 800 is € 400). Na afloop van de tienjaarstermijn wordt de verkrijgingsprijs derhalve vastgesteld op € 50 (€ 150 –/– € 100). Deze € 50 is gelijk aan de historische verkrijgingsprijs voor de belastingplichtige en is gelijk aan de verkrijgingsprijs waarvan onder dezelfde omstandigheden zou zijn uitgegaan indien de belastingplichtige nimmer in Nederland zou hebben gewoond.
In artikel 21a van het UBIB 2001 wordt de door de Nederlandse Antillen geheven bronbelasting in bepaalde situaties en onder voorwaarden aangewezen als voorheffing. Het land Nederlandse Antillen is echter met ingang van 10 oktober 2010 opgehouden te bestaan. In de plaats daarvan zijn gekomen de twee landen Curaçao en Sint Maarten, en de drie openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op grond van hoofdstuk IX van de Belastingwet BES zal over een rentebetaling van een in een van de drie openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gevestigde uitbetalende instantie vanaf 1 januari 2011 geen bronbelasting meer worden ingehouden. Vanaf die datum wordt voor deze openbare lichamen, net als thans al het geval is, in het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk en Aruba, overgestapt op het in de spaartegoedenrichtlijn voorziene eindmodel, te weten automatische gegevensuitwisseling over rentebetalingen aan in een EU lidstaat woonachtige particulier. Het is op dit moment niet bekend of de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten deze omslag ook gaan maken. Immers, de in de spaartegoedenrichtlijn opgenomen overgangsperiode waarin onder andere Curaçao en Sint Maarten nog een bronheffing mogen inhouden, is nog niet verstreken. Hierdoor wordt er vooralsnog van uitgegaan dat de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten het thans in de Nederlandse Antillen geldende systeem van inhouding van bronbelasting zullen voortzetten. Hierdoor moet in artikel 21a van het UBIB 2001 ook melding worden gemaakt van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten.
In artikel 22, eerste lid, van het UBIB 2001 is bepaald wie als administratieplichtigen worden aangemerkt. De tot 1 januari 2011 in die bepaling gehanteerde termen banken en elektronischgeldinstellingen worden per die datum vervangen door de term kredietinstellingen. Verder worden toegevoegd: beheerders, betaaldienstverleners, financiële instellingen en schadeverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht. Beheerders worden toegevoegd in het kader van de invoering van het lijfrentebeleggingsrecht en het beleggingsrecht eigen woning. Betaaldienstverleners worden toegevoegd aangezien zij met handelingen van banken overeenkomende handelingen verrichten. Financiële instellingen en schadeverzekeraars zijn toegevoegd in het kader van de uitbreiding van de renseignering inzake schulden onderscheidenlijk inzake inkomensverzekeringen die recht geven op een periodieke uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval.
In bepaalde gevallen beschikt een administratieplichtige zelf niet over voldoende gegevens om aan de renseigneringsplicht te kunnen voldoen, omdat (een deel van) zijn administratie door een andere (gevolmachtigde) persoon of instelling wordt verzorgd. In dat geval blijft de administratieplichtige ervoor verantwoordelijk dat de benodigde gegevens bij de Belastingdienst worden aangeleverd, maar kan de feitelijke gegevensaanlevering rechtstreeks door de (gevolmachtigde) persoon of instelling plaatsvinden aan B/CA. De administratieplichtige dient in dat geval aan B/CA kenbaar te maken wie de gegevensverstrekking voor zijn rekening zal nemen inclusief contactgegevens. Indien nodig kunnen nadere afspraken worden gemaakt met B/CA om te waarborgen dat de gegevensverstrekking ook in een dergelijk geval juist en volledig zal zijn.
In artikel 22, tweede lid, van het UBIB 2001 zijn de gegevens en inlichtingen opgenomen die door de administratieplichtigen aan de Belastingdienst dienen te worden verstrekt. De tot de onderhavige wijziging geldende onderdelen a en b worden per 1 januari 2011 samengevoegd. Het nieuwe onderdeel a ziet op de gegevensverstrekking omtrent betaal-, spaar- en beleggingsproducten. Hieronder worden in ieder geval verstaan betaal- en spaarrekeningen, pand-, bank- en spaarbrieven, deposito’s, bouwdepots, een beleggersrekening, effectenportefeuilles, aandelen, obligaties, aandelenopties, waardegroeipapieren en goudrekeningen. Het nieuwe onderdeel b bevat een uitbreiding van de gegevensverstrekking met schulden. Voortaan dienen ook de gegevens omtrent eigenwoningschulden alsmede omtrent in box 3 vallende schulden te worden verstrekt. Onder schulden worden in ieder geval hypothecaire geldleningen, persoonlijke leningen en consumptief krediet verstaan. Aangezien de administratieplichtige niet weet of een schuld als eigenwoningschuld dan wel als een box 3 schuld is aan te merken, wordt geen onderscheid gemaakt in de peildatum voor het aanleveren van dergelijke schulden. Alle schulden dienen naar de stand van 31 december van een kalenderjaar te worden verstrekt. Waar in de onderdelen a en b de waarde in het economische verkeer van het product aan het begin onderscheidenlijk aan het einde van het kalenderjaar wordt genoemd, geldt voor producten die in geld worden aangehouden dat daaronder het aanwezige bedrag (saldo) op dat moment wordt verstaan.
De gegevensverstrekking omtrent contante betalingen ter zake van het verzilveren van coupons en dergelijke zoals is opgenomen in het tot de onderhavige wijziging geldende onderdeel c, komt te vervallen. De Belastingdienst heeft onvoldoende belang bij deze gegevens om renseignering hiervan te handhaven. De gegevensverstrekking omtrent op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen, opgenomen in onderdeel h, is uitgebreid met het gegeven van het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering. Dit gegeven is van belang voor de toepassing van de zogenoemde saldomethode en de vaststelling van de eventuele (resterende) heffing over de uitkering. Datzelfde geldt voor tussen 14 september 1999 en 31 december 2000 afgesloten levensverzekeringen. De gegevensverstrekking hieromtrent is opgenomen in het nieuwe onderdeel j. Verder wordt de gegevensverstrekking uitgebreid omtrent reeds ingevoerde zogenoemde bankspaarproducten. Het betreft de lijfrentespaarrekening, het lijfrentebeleggingsrecht, de spaarrekening eigen woning, het beleggingsrecht eigen woning en de uitvaartspaarrekening. De gegevensverstrekking omtrent deze producten is overeenkomstig de reeds bestaande gegevensverstrekkingen omtrent de lijfrente, de kapitaalverzekering eigen woning en de uitvaartverzekering. Voorts is met betrekking tot lijfrente de renseignering aangepast, aangezien op grond van gewijzigde wetgeving met betrekking tot afkoop loonheffing dient te worden ingehouden. In die situatie is het niet nodig om ook nog afzonderlijk te moeten melden dat er afkoop heeft plaatsgevonden en tegen welke waarde.
In het nieuwe onderdeel k wordt opgenomen welke gegevens met betrekking tot zogenoemde inkomensverzekeringen die recht geven op een periodieke uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval dienen te worden verstrekt. Het gaat daarbij om de waarde in het economische verkeer op het moment waarop zich een van de in onderdeel k bedoelde omstandigheden voordoet waarbij sprake is van handelen in strijd met de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, van de Wet IB 2001. Daarnaast dient de opgave van de betaalde of verrekende premies en van de restituties van die premies te worden verstrekt.
In het nieuwe onderdeel l is geregeld dat voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die niet onder onderdeel e, f en k vallen en dus niet aan de voorwaarden van box 1 voldoen, de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar moet worden verstrekt ten behoeve van de heffing in box 3.
De overige wijzigingen in artikel 22, tweede lid, van het UBIB 2001 hebben betrekking op de invoering van één peildatum in box 3 per 1 januari 2011, waardoor de gegevens niet langer naar de stand per de einddatum – 31 december – maar naar de stand per de begindatum – 1 januari – dienen te worden verstrekt (met uitzondering van de stand van de schulden zoals hiervoor is aangegeven) of zijn tekstueel van aard.
Op grond van artikel 53, derde lid, van de AWR dient de administratieplichtige het burgerservicenummer of bij ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben. Hieruit volgt dat wanneer er met betrekking tot een van de producten, genoemd in artikel 22, tweede lid, van het UBIB 2001, sprake is van een gezamenlijk belang, de gegevens en inlichtingen dienen te worden verstrekt per gerechtigde tot dat product.
De wijziging in artikel 22, derde lid, van het UBIB 2001 betreft enerzijds een technische aanpassing. Anderzijds heeft de wijziging betrekking op het uitsluiten van het geblokkeerde deel van een spaarloonrekening als te renseigneren (onderdeel) van een product. Daartoe is opgenomen dat onder spaarproducten in de zin van artikel 22, tweede lid, onderdeel a, van het UBIB 2001 niet wordt begrepen het geblokkeerde deel van een spaarloonrekening. Een spaarloonrekening kan bestaan uit zowel een geblokkeerd als een gedeblokkeerd deel. Het geblokkeerde deel is tot een bedrag van maximaal € 17.025 vrijgesteld van box 3 en is in zoverre niet relevant voor het VIA-proces. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat spaarloonbedragen die per 15 september 2010 zonder fiscale consequenties kunnen worden opgenomen, maar als geblokkeerd tegoed op de spaarloonrekening zijn blijven staan niet onder de renseigneringsverplichting vallen.
In artikel 22, vierde lid, van het UBIB 2001 is bepaald in welke gevallen de administratieplichtige de verstrekking van gegevens en inlichtingen achterwege kan laten. Dat is met ingang van 1 januari 2011 in de eerste plaats het geval indien naar het oordeel van de inspecteur het belang van ontvangst van de gegevens en inlichtingen niet opweegt tegen de inspanning tot verstrekking daarvan door de administratieplichtige. Te denken valt aan gegevens die relatief weinig voorkomen.
In de tweede plaats gaat het om de situatie waarin de waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdelen g en h, onder 1°, van het UBIB 2001, lager is dan het bedrag genoemd in artikel 5.10, eerste lid, van de Wet IB 2001 (2011: € 6744). Dit betreft een doelmatigheidsgrens. De overige in het tot 1 januari 2011 geldende artikel 22, zesde lid, van het UBIB 2001 opgenomen grenzen komen te vervallen. Dit stelt de Belastingdienst in staat om de aangifte inkomstenbelasting zo volledig mogelijk voor in te vullen.
In de derde plaats gaat het om gegevens of inlichtingen die door de inspecteur zijn aangewezen als van verstrekking vrijgestelde gegevens en inlichtingen. Voorwaarde daarbij is wel dat aan de voor de toepassing van de vrijstelling verbonden voorwaarden is voldaan. In de genoemde handleidingen zijn producten vermeld waarvan de Belastingdienst renseignering niet gewenst of nodig acht, maar die strikt genomen wel onder een of meer van de categorieën van artikel 22, tweede lid, van het UBIB 2001 vallen.
Uiteraard zal indien de ontwikkelingen in de praktijk daartoe aanleiding geven artikel 22 van het UBIB 2001 worden aangepast wanneer een bepaalde categorie in het geheel buiten de renseignering wordt gesteld, zoals het geval is met de tot 1 januari 2011 geldende tekst van artikel 22, onderdeel c, van het UBIB 2001.
In artikel 1, eerste lid, van het UBLB 1965 wordt de opsomming van de bepalingen waaraan dit besluit uitvoering geeft aangepast in verband met de wijzigingen in de Wet LB 1964 die samenhangen met de invoering van de werkkostenregeling per 1 januari 2011. In dat kader wordt artikel 15a van de Wet LB 1964 uit de opsomming verwijderd en artikel 31a van de Wet LB 1964 in de opsomming ingevoegd. Tevens wordt artikel 19e van de Wet LB 1964 uit de opsomming verwijderd, aangezien dat artikel is vervallen per 1 januari 2007.
In verband met de eerder aangehaalde motie Jurgens c.s. wordt ingevolge de Fiscale verzamelwet 2010 een aantal wijzigingen aangebracht in artikel 33 van de Wet LB 1964. Hetgeen in artikel 7, eerste lid, van het UBLB 1965 omtrent de toepassing van loonbelastingtabellen en omtrent het vaststellen van het tabelloon van diverse groepen is bepaald, wordt hierbij overgeheveld naar de wet, zodat dit eerste lid kan vervallen. In artikel 7, eerste en tweede lid, (nieuw) van het UBLB 1965 worden de verwijzingen naar het vervallen eerste lid vervangen door verwijzingen naar artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964. Artikel 7, vijfde lid, van het UBLB 1965 vervalt door de in artikel 33 van de Wet LB 1964 opgenomen wijzigingen omtrent de toepassing van artikel 27b, eerste lid, van die wet.
In de hoofdstukindeling van het UBLB 1965, die aansluit bij de volgorde van de hoofdstukken van de Wet LB 1964 waarin de delegatiebevoegdheden zijn opgenomen waaraan het UBLB 1965 uitvoering geeft, wordt naar aanleiding van de invoering van de werkkostenregeling een aanpassing aangebracht. Omdat hoofdstuk IIa van de Wet LB 1964 per 1 januari 2011 vervalt en de tot die datum daarin opgenomen delegatiebevoegdheid voor vergoedingen en verstrekkingen voor extraterritoriale kosten (de zogenoemde 30%-regeling) per die datum wordt opgenomen in hoofdstuk V van de Wet LB 1964, wordt hoofdstuk 3 van het UBLB 1965 vernummerd tot hoofdstuk 4a en opgenomen na hoofdstuk 4 van het UBLB 1965. In samenhang hiermee worden de tot 1 januari 2011 in hoofdstuk 3 van het UBLB 1965 opgenomen artikelen 8, 9, 9a, 9b, 9c, 9d, 9e, 9f, 9g en 10 van het UBLB 1965 vernummerd tot artikel 10e tot en met artikel 10ej van het UBLB 1965. Tevens worden de in artikel 10eg (nieuw) en artikel 10ej (nieuw) van het UBLB 1965 opgenomen verwijzingen naar respectievelijk artikel 9h en artikel 9c van het UBLB 1965 aangepast aan de nieuwe nummering en vervangen door verwijzingen naar respectievelijk artikel 10ei en artikel 10ed van het UBLB 1965. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen beoogd.
Op 10 oktober 2010 is het land Nederlandse Antillen opgehouden te bestaan. Curaçao en Sint Maarten zijn sinds die datum zelfstandige landen, terwijl de overige drie eilanden – Bonaire, Sint Eustatius en Saba – elk een openbaar lichaam vormen.
In artikel II, onderdeel E, onder 1, wordt de terminologie in artikel 10e (nieuw), tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van het UBLB 1965 hierop aangepast.
In artikel II, onderdeel E, onder 2, wordt, in verband met de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken thans belast is met de zorg voor de aangelegenheden betreffende de Ontwikkelingssamenwerking, de verwijzing naar de Minister van Ontwikkelingssamenwerking in artikel 10e (nieuw), tweede lid, onderdeel c, onder 4°, van het UBLB 1965 vervangen door een verwijzing naar de Minister van Buitenlandse Zaken.
In het tot artikel 10ea van het UBLB 1965 vernummerde artikel 9 van het UBLB 1965 wordt in het eerste lid, onderdeel a, de omschrijving van de grondslag voor de bewijsregel voor extraterritoriale kosten (de 30%-regel), in overeenstemming gebracht met het loonbegrip dat in verband met de invoering van de werkkostenregeling vanaf 1 januari 2011 geldt in de Wet LB 1964. Tot die datum bestaat de grondslag voor de regeling voor extraterritoriale kosten uit de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. Onder loon wordt in dit verband verstaan het fiscale loon. Vanaf 1 januari 2011 omvat het fiscale loon expliciet mede hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking, waar dergelijke vergoedingen en verstrekkingen- binnen bepaalde kaders – thans nog expliciet niet tot dit loonbegrip behoren. Om tot een gelijke grondslag voor de 30%-regel te komen als vóór de invoering van de werkkostenregeling, wordt voortaan als grondslag in aanmerking genomen de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet LB 1964 belasting wordt geheven, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer daarover geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. In lijn met de bestaande praktijk blijft loon waarover de werkgever de heffing voor zijn rekening neemt (eindheffingsloon) – afgezien van de vergoeding voor extraterritoriale kosten – buiten de grondslag. In het in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 nader uit te werken overgangsrecht voor inhoudingsplichtigen die gebruik maken van het per 1 januari 2011 in artikel 39c van de Wet LB 1964 op te nemen keuzeregime zal worden bepaald dat voor deze inhoudingsplichtigen artikel 9 UBLB 1965 zoals het luidt op 31 december 2010 blijft gelden en dat artikel 10ea van het UBLB 1965 voor deze belastingplichtigen gedurende die periode niet van toepassing is.
In verband met de eerder aangehaalde motie Jurgens c.s. wordt de tot 1 januari 2011 geldende tekst van artikel 10f van het UBLB 1965 grosso modo overgeheveld naar de Wet LB 1964, met dien verstande dat de in artikel 10f van het UBLB 1965 opgenomen salderingsregeling voor boven- en ondermatige reiskostenvergoedingen van de werkgever aan de werknemer in een ten opzichte van de huidige regeling – in verband met de inwerkingtreding van de werkkostenregeling met ingang van 1 januari 2011 – gewijzigde vorm in de wet is opgenomen. Voor de inhoudingsplichtigen die in de jaren 2011, 2012 of 2013 gebruik maken van de overgangsregeling (en de werkkostenregeling nog niet toepassen) blijft artikel 10f van het UBLB 1965 wel gelden. In de ingevolge artikel 39c van de Wet LB 1964 in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 op te nemen overgangsbepalingen zal ook het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van artikel 10f van het UBLB 1965 worden meegenomen.
In verband met de eerder aangehaalde motie Jurgens c.s. wordt ingevolge de Fiscale verzamelwet 2010 in artikel 27, zesde lid, van de Wet LB 1964 een adequate delegatiebevoegdheid opgenomen voor hetgeen tot 1 januari 2011 is bepaald in artikel 10g van het UBLB 1965. De tot 1 januari 2011 geldende tekst van artikel 10g van het UBLB 1965 wordt hierbij overgeheveld naar de URLB 2011, waar de bepaling, samengevoegd met de tot 1 januari 2011 geldende tekst van artikel 76 van de URLB 2001, wordt opgenomen in artikel 7.1 van de URLB 2011. Artikel 10g van het UBLB 1965 kan derhalve vervallen.
In artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 is geregeld dat loonbelasting wordt geheven ter zake van de in dat onderdeel opgesomde termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen. In de tekst van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van het UBLB 1965, zoals deze tekst tot de onderhavige wijziging luidt, is de verplichting tot inhouding van loonbelasting bij negatieve uitgaven terzake van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, beperkt tot situaties waarin de afkoopsom is verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent. Met de onderhavige wijziging wordt beoogd vanaf 1 januari 2011 ook loonbelasting te heffen indien de afkoopsom is verstrekt door een inkomensverzekeraar (een schadeverzekeraar in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht).
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enige onderhoudstechnische aanpassingen in artikel 11 van het UBLB 1965 aan te brengen. Ten eerste wordt de gebruikte terminologie van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 bij de verwijzing naar verzekeraars waar mogelijk in overeenstemming gebracht met de terminologie uit de Wet op het financieel toezicht, zonder dat hiermee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Ten tweede wordt – op de plaatsen waar dat nog niet het geval was – vermeld wie de verstrekker van de desbetreffende inkomsten moet zijn. Ten derde worden enige onderhoudstechnische wijzigingen aangebracht in de omschrijvingen van pensioenuitkeringen die ingevolge artikel 11 van het UBLB 1965 onder de heffing van loonbelasting zijn gebracht. Ten vierde vervalt artikel 11, eerste lid, onderdeel q, van het UBLB 1965. Op grond van de tot 1 januari 2011 geldende tekst van dit onderdeel (in samenhang met de aanhef van genoemd eerste lid) kunnen premies die zijn verstrekt in het kader van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand (en tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren) in de loonheffing worden betrokken. Met de verwijzing naar deze premies wordt de facto gedoeld op de arbeidsinschakelingspremie, genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Wet werk en bijstand. Deze arbeidsinschakelingspremie kan een gemeente verstrekken met het oog op het bevorderen van positief gedrag gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Deze premie moet in één bedrag worden uitgekeerd en mag niet in termijnen worden verstrekt.6 Toepassing van artikel 34 van de Wet LB 1964 en het op dat artikel gebaseerde artikel 11 van het UBLB 1965 is in dat geval niet aan de orde. Voor zover de arbeidsinschakelingspremie wordt verstrekt vanwege het aanvaarden van een dienstbetrekking en niet krachtens het bepaalde in artikel 11b van de Wet LB 1964 wordt uitgesloten van het loonbegrip, wordt de arbeidsinschakelingspremie tot het loon gerekend. Toepassing van artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 en het op dat artikel gebaseerde artikel 11 van het UBLB 1965 is ook in dat geval niet aan de orde. Ten vijfde worden uitkeringen ingevolge een regeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 ook in situaties waarin zonder deze bepaling geen sprake is van loon – in lijn met de reeds opgenomen bepalingen ter zake van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet op het notarisambt dan wel op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling – onder de heffing van loonbelasting gebracht. Hierdoor hoeven ook bedrijfstakpensioenfondsen geen onderscheid te maken tussen pensioen dat wordt uitgekeerd aan een (gewezen) werknemer en pensioen dat wordt uitgekeerd aan een persoon die niet kwalificeert als (gewezen) werknemer. De tekst van artikel 11 van het UBLB 1965 wordt met deze wijziging in overeenstemming gebracht met de reeds bestaande praktijk dat bedrijfstakpensioenfondsen op alle pensioenuitkeringen loonbelasting inhouden, ongeacht of het een werknemer betreft of een zelfstandige.
In verband met de eerder aangehaalde motie Jurgens c.s. wordt ingevolge de Fiscale verzamelwet 2010 een aantal wijzigingen aangebracht in artikel 28 en 29 van de Wet LB 1964. Hetgeen tot 1 januari 2011 in artikel 11a van het UBLB 1965 was bepaald ten aanzien van de administratieve verplichtingen van niet in Nederland wonende werknemers wordt hierbij overgeheveld naar de wet. Genoemd artikel 11a kan derhalve vervallen.
In artikel 12 van het UBLB 1965 wordt een tweetal verwijzingen aangepast.
In verband met het overhevelen van de tot 1 januari 2011 geldende tekst van artikel 7 van het UBLB 1965 naar de Wet LB 1964, wordt de verwijzing naar genoemd artikel 7 aangepast.
Ingevolge de Fiscale verzamelwet 2010 wordt een aantal wijzigingen in artikel 23 van de Wet LB 1964 aangebracht. In verband hiermee wordt de in artikel 12 van het UBLB 1965 opgenomen verwijzing naar artikel 23 van de Wet LB 1964 aangepast. Daarnaast wordt een redactionele wijziging aangebracht.
De in artikel 12c van het UBLB 1965 opgenomen overgangsbepaling ten aanzien van de looptijd van de bewijsregel voor extraterritoriale kosten is met ingang van 1 januari 2011 uitgewerkt en vervalt derhalve.
De in de artikelen 3.41, 3.42 en 3.47 van de Wet IB 2001 vermelde bedragen voor investeringen en desinvesteringen worden jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar bijgesteld (inflatiecorrectie). In artikel 7c van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 is geregeld van welke bedragen dient te worden uitgegaan indien de vennootschapsbelasting wordt geheven over een gebroken boekjaar.
Artikel 7c van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 is in de huidige situatie van toepassing op binnenlandse belastingplichtigen. Door de onderhavige wijziging wordt die bepaling ook van toepassing op buitenlandse belastingplichtigen. Deze wijziging hangt samen met de in de artikel IV, onderdelen B en C, van Overige fiscale maatregelen 2011 opgenomen gelijkschakeling van het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen (met een gebroken boekjaar) in de vennootschapsbelasting aan dat voor binnenlandse belastingplichtigen. De wijziging van artikel 7c van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012. Dit hangt samen met de inwerkingtreding van de maatregel die is opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2011.
De wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003 hangen samen met de omzetting van de octrooibox in de innovatiebox. Zij hebben een technisch karakter. De wijzigingen hebben betrekking op de naamsverandering en het vervallen van het plafond van vier maal de voortbrengingskosten.
Omdat de wijzigingen verband houden met de wijzigingen die met ingang van 1 januari 2010 in artikel 12b van de Wet Vpb 1969 zijn aangebracht, werken deze terug tot en met 1 januari 2010.
In artikel VIII van het Belastingplan 2010 is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot S&O-activa die zijn ontstaan in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. In verband daarmee regelt artikel V dat met betrekking tot S&O-activa die zijn ontstaan in die periode, de tot die datum geldende tekst van de artikelen 7a en 16a van het Besluit fiscale eenheid 2003 van toepassing blijft.
Omdat dit overgangsrecht verband houdt met de wijzigingen die met ingang van 1 januari 2010 in artikel 12b van de Wet Vpb 1969 zijn aangebracht, werkt het terug tot en met 1 januari 2010.
In artikel 17 van het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 is ter vereenvoudiging van de berekening van de voor opneming in de egalisatiereserve en de calamiteitenreserve beschikbare over het jaar genoten winst, de belasting op een vast percentage gesteld. Sinds 2001 is dit gesteld op 35 percent. Verlagingen van het hoogste tarief van de vennootschapsbelasting van 35% die vanaf dat moment hebben plaatsgevonden hebben niet geleid tot een aanpassing van het hiervoor genoemde besluit. Dit wordt nu alsnog structureel en met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002 – zijnde de eerste datum na 2001 dat een dergelijke verlaging heeft plaatsgevonden – geregeld. De gekozen formulering bewerkstelligt dat een toekomstige aanpassing van het hoogste tarief van de vennootschapsbelasting automatisch doorwerkt in het hiervoor genoemde besluit.
De wijzigingen van artikel 10a, vierde lid, en artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 hebben betrekking op de waardering van verhuurde wooneenheden die een onderdeel zijn van een onroerende zaak die niet in appartementen is gesplitst. Deze wijzigingen zijn gelijkluidend aan de wijzigingen in de artikelen 17a, vierde lid, en 17b van het UBIB 2001 die zijn opgenomen in artikel I, onderdelen D en E. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van die artikelen.
Artikel 7 en bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zien op de vrijstelling van omzetbelasting voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard. De aanwijzing van leveringen en diensten van sociale of culturele aard zoals voorheen opgenomen in bijlage B, onderdeel c, wordt nu overgeheveld naar artikel 7.
Door het nieuwe tweede lid wordt verduidelijkt dat om leveringen en diensten van sociale of culturele aard aan te wijzen, moet worden voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, en dat de inspecteur in de beschikking waarin een instelling wordt erkend als een instelling van sociale of culturele aard, kan aangeven welke activiteiten van de instelling behoren tot de aangewezen – en daarmee vrijgestelde – leveringen en diensten.
Het komt namelijk voor dat sommige prestaties van een erkende instelling wel aan de voorwaarden uit de wet voldoen en andere prestaties niet. Dan is een specifieke vrijstelling passend.
Het nieuwe derde lid betreft de bevoegdheid van de inspecteur om de erkenning in te trekken en al dan niet te vervangen door een nieuwe erkenning indien wijzigingen hebben plaatsgevonden in de aard en samenstelling van de activiteiten van een erkende instelling, winst wordt beoogd door de instelling of een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt. Onder «wijzigingen in de aard en samenstelling van de leveringen en diensten van de instelling» wordt mede bedoeld het verrichten van nieuwe leveringen en diensten door een instelling. Dit is bijvoorbeeld van belang bij erkende instellingen waarvan de prestaties niet specifiek zijn aangewezen, maar waar nieuwe activiteiten ontplooid worden. Daarnaast geldt tevens dat de erkenning bij voor bezwaar vatbare beschikking kan worden ingetrokken en al dan niet kan worden vervangen door een nieuwe erkenning van instellingen die ingevolge artikel IX van het onderhavige besluit zijn aangemerkt als een instelling die door de inspecteur is erkend als een instelling van sociale of culturele aard.
In het nieuwe vierde en vijfde lid zijn de voorwaarden van de Algemene aantekening van bijlage B opgenomen met betrekking tot het nieuwe tweede lid.
Op basis van het nieuwe zevende lid behoren bepaalde leveringen en diensten in elk geval niet tot de in het nieuwe tweede lid bedoelde leveringen en diensten. Op basis van het nieuwe tweede lid en derde lid kan de inspecteur echter altijd toetsen op de aanwezigheid van ernstige concurrentieverstoring, ook wanneer het leveringen en diensten betreft die niet in artikel 7, zevende lid (nieuw) van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 worden bedoeld.
Op basis van het nieuwe achtste lid zijn instellingen verplicht bij wijzigingen in hun prestaties de inspecteur daarvan in kennis te stellen. Dit is in beginsel bedoeld voor erkende instellingen die voor al hun prestaties vrijgesteld zijn.
De bevoegdheden van de inspecteur, zoals het erkennen van een instelling als een instelling van sociale of culturele aard en de intrekking van een erkenning, vinden hun grondslag in artikel 11, eerste lid, aanhef, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Bij Richtlijn 2010/23/EU van de Raad van 16 maart 2010 (PB L 72/1) tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG, is een nieuw artikel 199bis ingevoegd dat de lidstaten de mogelijkheid biedt de ter zake van de overdracht van broeikasgasemissierechten verschuldigde BTW te verleggen naar de afnemende ondernemer. Deze optie voor de lidstaten geldt voor een minimumperiode van twee jaar en tot en met uiterlijk 30 juni 2015. In navolging van het beleidsbesluit van 14 juli 2009 nr. DGB 2009/3897M tot verlegging van BTW op de handel in CO2-emissierechten maakt Nederland met de onderhavige wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 gebruik van deze optiemogelijkheid. Met opname in dat uitvoeringsbesluit wordt de eerdere verlegging omgezet in een verplichte verlegging van de verschuldigde BTW.
Deze verleggingsregeling ziet specifiek op de overdracht van broeikasgasemissierechten als omschreven in artikel 3 van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 (PB L 275) tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, die overdraagbaar zijn overeenkomstig artikel 12 van die richtlijn, alsmede de overdracht van andere eenheden die door exploitanten kunnen worden gebruikt om aan deze richtlijn te voldoen.
Deze verleggingsregeling heeft tot doel een halt toe te roepen aan de zogenoemde BTW-carrouselfraude met de handel in deze emissierechten nu is gebleken dat deze transacties daarvoor zeer gevoelig zijn. Door de verlegging van de heffing naar de afnemer is de carrouselfraude niet langer mogelijk.
Aan het gebruik van deze optie is voor de lidstaten en dus ook voor Nederland onder meer de voorwaarde verbonden dat zij de Commissie informatie verstrekken over het werkingsgebied en het effect van deze verleggingsregeling op de fraude en eventuele verschuiving naar andere fraudevormen. Dit dient op basis van aan de Commissie ter kennis gebrachte evaluatiecriteria uit te monden in een verslag, dat uiterlijk op 30 juni 2014 aan de Commissie moet worden overgelegd.
Op grond van artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt, bij levering van onder meer oude materialen, de heffing van de ter zake van de levering verschuldigde BTW van de leverancier naar de afnemer van die oude materialen verlegd. In de praktijk is gebleken dat daar waar deze regeling samenloopt met toepassing van de zogenoemde margeregeling in de zin van artikel 28b van de Wet op de omzetbelasting 1968 een probleem bij de afnemer ontstaat bij de vaststelling van de – ter zake van die levering – door hem verschuldigde BTW. Kenmerkend voor levering met toepassing van de margeregeling is dat de leverancier geen omzetbelasting op zijn factuur vermeldt en ter zake van die levering slechts BTW verschuldigd is over zijn marge (het verschil tussen zijn inkoopprijs en wat hij bij wederverkoop ontvangt). De afnemer is zodoende niet op de hoogte van de winstmarge die zijn leverancier realiseert. Enerzijds heeft artikel 24bb van genoemd uitvoeringsbesluit dus tot gevolg dat de door de wederverkoper verschuldigde belasting van zijn afnemer moet worden geheven, anderzijds is het een gegeven dat de afnemer geen kennis heeft van de door de wederverkoper gerealiseerde winstmarge. Met andere woorden, bij de afnemer ontbreekt het aan wetenschap van de heffingsmaatstaf en kan er om die reden feitelijk geen belasting van hem geheven worden. Derhalve wordt de toepassing van de verleggingsregeling in die gevallen hierbij uitgesloten.
Door het vervallen van bijlage B, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 vervalt daarmee de toepassing van artikel II van het Koninklijk Besluit van 15 december 2005, Stb. 687. Daarmee werd voorkomen dat door het vervallen van de lijst met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen individuele ondernemers de ondernemers die waren opgenomen in bijlage B, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en de ondernemers die een brief hadden ontvangen dat ze zouden worden opgenomen, opnieuw een verzoek moesten doen. Met artikel II van voornoemd Koninklijk Besluit werd de voor die ondernemers bestaande vrijstelling gecontinueerd, uiteraard zolang de feitelijke omstandigheden en activiteiten niet wijzigden.
Met onderhavig artikel is de regeling van artikel II van het Besluit van 15 december 2005, Stb. 687 voortgezet voor de toepassing van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en geldt de regeling tevens voor ondernemers die in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 zijn erkend op basis van bijlage B, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
Het opschrift van hoofdstuk 3 van het Algemeen douanebesluit geeft aan dat het hoofdstuk betrekking heeft op landbouwproducten. Omdat hout geen landbouwproduct is wordt het opgenomen in de titel.
Dit artikel bevat een aantal definities. De FLEGT-verordeningen worden hieraan toegevoegd.
De overtreding van het verbod op invoer zonder geldige vergunning wordt in het Algemeen douanebesluit strafbaar gesteld en daarom in dat besluit opgenomen. Op deze strafbaarstelling is artikel 10:10 van de Algemene douanewet van toepassing (artikel X, onderdeel D). Overtredingen kunnen worden gestraft met een boete van ten hoogste de derde categorie. Voorts wordt een grondslag opgenomen om in de Algemene douaneregeling nadere uitvoeringsbepalingen vast te stellen. Daarbij kan worden gedacht aan de aanwijzing van een bevoegde autoriteit. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de FLEGT-verordeningen en zal de bedoelde bepalingen in de Algemene douaneregeling mede namens de Minister van Financiën vaststellen.
In artikel 7:3 van het Algemeen douanebesluit worden de verboden genoemd in hoofdstuk 3 aangemerkt als een strafbaar feit zodat ze vallen onder de werking van artikel 10:10 van dat besluit. Het nieuwe verbod wordt met deze bepaling hierin opgenomen.
In artikel 4a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit BPM 1992) is een regeling opgenomen ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de BPM-teruggaaf bij export van gebruikte auto’s, opgenomen in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM 1992). Het gaat om de situatie dat een motorrijtuig buiten Nederland is gebracht met het oogmerk van wederinvoer in Nederland. Ingevolge artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM wordt de export geacht niet te hebben plaatsgevonden bij wederinvoer binnen twaalf maanden. Een eerder verleende teruggaaf kan dan worden teruggedraaid. Deze regeling is bij de wet Overige fiscale maatregelen 2010 vervangen door artikel 10a van de Wet BPM 1992. Vanaf 1 januari 2010 wordt bij export met het oogmerk van wederinvoer binnen zes maanden de BPM die is verschuldigd bij de hernieuwde registratie in Nederland berekend aan de hand van de forfaitaire tabel die ook geldt voor het berekenen van de teruggaaf bij export. Aangifte naar de werkelijke waarde is dan dus niet mogelijk. Deze regeling geldt in beginsel als de wederinvoer plaatsvindt binnen zes maanden na export. Artikel 4a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 heeft met het voorgaande zijn belang verloren en komt te vervallen.
In artikel 7, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM is geregeld dat de vrijstelling van BPM 1992 voor motorrijtuigen van de brandweer, opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BPM 1992, mede geldt voor bedrijfsbrandweren. Verduidelijkt wordt dat deze bepaling ziet op aangewezen inrichtingen als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren.
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitvoeringsbesluit MRB 1994) is voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor politievoertuigen de voorwaarde opgenomen dat het voertuig is voorzien van bepaalde optische kenmerken en geluidssignalen. De vrijstelling wordt echter ingevolge een aanpassing van artikel 72, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 sinds 1 januari 2008 mede verleend voor niet-herkenbare politievoertuigen. De in onderdeel b opgenomen voorwaarden hebben sindsdien hun belang verloren en komen te vervallen. Volledigheidshalve valt op te merken dat de vergelijkbare voorwaarden voor de vrijstelling van BPM voor politievoertuigen onverkort van toepassing zijn. De vrijstelling van BPM wordt dus alleen verleend voor als zodanig herkenbare politievoertuigen.
In artikel 14, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 is geregeld dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor motorrijtuigen van de brandweer, opgenomen in artikel 72, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, mede geldt voor bedrijfsbrandweren. Verduidelijkt wordt dat deze bepaling ziet op aangewezen inrichtingen als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren.
In het huidige artikel 29 van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 en de bijbehorende bijlage zijn ingevolge artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de vrijstellingen opgenomen voor motorrijtuigen waarvan de houder niet in Nederland woont of is gevestigd en die zijn ingeschreven in het land waar de houder woont of is gevestigd. De gegevens in de bijlage zijn voor een deel verouderd en behoeven in beginsel actualisatie. Voor de gelding van deze vrijstellingen is het echter niet nodig dat ze in een bijlage bij het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 per land worden opgesomd, omdat de vrijstellingen worden verleend ingevolge bi- en multilaterale overeenkomsten. Wel is het wenselijk dat de gegevens per land op een gestructureerde manier algemeen kenbaar zijn, maar daarvoor kan ook worden volstaan met opname van een gedetailleerde landenlijst in de daarvoor geëigende informatievoorziening van de overheid aan burgers en bedrijven. Uit oogpunt van flexibiliteit en een doelmatige actualisatie van deze gegevens verdient een dergelijke opzet de voorkeur. Gezien het voorgaande wordt genoemd artikel 29 aangepast en uitgebreid met een tweede lid. De algemene formulering van de vrijstellingen is opgenomen in het eerste lid, waarbij van de gelegenheid gebruik is gemaakt meer aan te sluiten bij de bewoordingen van artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ingevolge dit tweede lid houdt de Minister van Financiën een lijst bij van de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen per land. Hij draagt tevens zorg voor de bekendmaking van deze lijst. De bijlage vervalt.
Deze wijziging is een aanvulling op de implementatie van de Accijnsrichtlijn 2008. In het huidige artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit accijns is bepaald dat in het geval dat het EMCS niet beschikbaar is, vóór de aanvang van een overbrenging een kopie van het in dat geval op te maken nooddocument wordt ingediend bij de inspecteur. Deze bepaling is de implementatie van artikel 26, eerste lid, onderdeel b, laatste alinea, van de Accijnsrichtlijn 2008. Hierin is echter geen verplichting opgenomen om een kopie van het nooddocument in te dienen maar alleen de mogelijkheid hiertoe aangegeven. Het overbrengen van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling moet met ingang van 1 januari 2011 plaatsvinden via het EMCS. Het verzenden van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling met gebruikmaking van het EMCS kan vanuit Nederland echter pas plaatsvinden met ingang van 16 januari 2011. Daarom moet het bedrijfsleven in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 januari 2011 gebruik maken van de zogenoemde noodprocedure. Op grond van hetgeen is bepaald in het huldige artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit accijns zou dan ook voor elke verzending van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een kopie van het betreffende nooddocument moeten worden ingediend bij de inspecteur. Omdat het om duizenden documenten zal gaan, brengt dit hoge administratieve lasten met zich mee voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst.
Daarom is het niet wenselijk om aan deze bepaling gevolg te geven. Ook als het EMCS in werking is, is deze bepaling minder noodzakelijk, mede gezien de hieraan verbonden administratieve lasten. Normaliter zal de noodprocedure slechts gedurende korte tijd benodigd zijn, bijvoorbeeld omdat het EMCS wegens een technische reden gedurende enige tijd niet beschikbaar is. Het indienen van een kopie van een nooddocument lijkt dan een minder noodzakelijke aanvulling op de in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit accijns opgenomen verplichting om de inspecteur voorafgaand aan de overbrenging van de accijnsgoederen te informeren. Wel is het wenselijk dat de inspecteur in bepaalde gevallen een kopie van het nooddocument kan opvragen. Daarom is artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit accijns in deze zin aangepast.
Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit accijns geeft de mogelijkheid om toestemming te krijgen voor rechtstreekse aflevering van accijnsgoederen. In het vierde lid, onderdeel b, van dit artikel is bepaald dat geen toestemming wordt verleend voor tabaksproducten. De reden hiervoor is dat rechtstreekse aflevering van tabaksproducten ten tijde van de totstandkoming van deze bepaling niet voorkwam. Inmiddels is er in de tabaksbranche wel behoefte aan toepassing van rechtstreekse aflevering. Omdat vanuit controletechnische overwegingen hier geen bezwaren tegen bestaan, komt artikel 4, vierde lid, onderdeel b, te vervallen.
Bij de implementatie van de Accijnsrichtlijn 2008 is in artikel 18, vijfde lid, onderdelen b en d, van het Uitvoeringsbesluit accijns abusievelijk de geregistreerde geadresseerde niet opgenomen als een van de aldaar bedoelde personen. Via deze wijziging wordt dit hersteld, waarbij voor de leesbaarheid de onderdelen redactioneel zijn aangepast.
Artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt welk bescheid in de aldaar genoemde situatie moet worden overgelegd bij een verzoek om teruggaaf van accijns. Met ingang van 1 januari 2011 hoeven bescheiden niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf, maar moeten deze in de administratie worden opgenomen. In het gewijzigde artikel 25, eerste lid, onderdeel a, is daarom bepaald welk bescheid in de administratie moet zijn opgenomen.
Artikel 25, tweede lid, verklaart artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit accijns van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het eerste lid. Dit blijkt in de praktijk niet geheel duidelijk te zijn. Artikel 25, eerste lid, betreft accijnsgoederen die worden gebruikt aan boord van schepen en van luchtvaartuigen. De verwijzing naar artikel 20, dat uitsluitend minerale oliën betreft, lijkt dan ook te zijn bedoeld voor zowel schepen als luchtvaartuigen. Artikel 20 verwijst echter naar artikel 19 van het besluit, dat alleen betrekking heeft op schepen. Om alle twijfel weg te nemen, is nu in artikel 25, tweede lid, opgenomen dat artikel 20 van overeenkomstige toepassing is voor zover het minerale oliën betreft die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen.
Het huidige artikel 27a van het Uitvoeringsbesluit accijns geeft aan welke bescheiden bij het aldaar bedoelde verzoek om teruggaaf van accijns moeten worden overgelegd. Met ingang van 1 januari 2011 hoeven bescheiden niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf, maar moeten deze in de administratie worden opgenomen. In het gewijzigde artikel 27a is daarom bepaald welke gegevens in de administratie moeten zijn opgenomen.
Artikel 30 van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt welke bescheiden moeten worden overgelegd bij een verzoek om teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn uitgevoerd naar een derde land. Met ingang van 1 januari 2011 hoeven bescheiden niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf, maar moeten deze in de administratie worden opgenomen. Daarom wordt met ingang van 1 januari 2011 in artikel 30 bepaald welke bescheiden in de administratie moeten zijn opgenomen. Hierbij is de tekst redactioneel aangepast onder meer als gevolg van het feit dat douaneaangiften en -documenten elektronisch worden opgemaakt. In de administratie moet een elektronisch of geprint exemplaar (afdruk) van de douaneaangiften en douanedocumenten zijn opgenomen. Naast een afdruk van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer moet een afdruk van de bevestiging van uitgang in de administratie zijn opgenomen, waarbij in plaats van laatstgenoemd bescheid ook afternatief bewijs, bedoeld in artikel 796 quinquies bis, derde lid, van verordening (EEG) 2454/93 van de Commissie, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (TVo. CDW) (Pb. EU 2008, L 329) (hierna: toepassingsverordening CDW), mag zijn opgenomen.
In artikel 31a van het Uitvoeringsbesluit accijns is onder meer bepaald welke bescheiden moeten worden overgelegd bij een aldaar bedoeld verzoek om teruggaaf van accijns. Met ingang van 1 januari 2011 hoeven bescheiden niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf, maar moeten deze in de administratie worden opgenomen. In het gewijzigde artikel 31a is daarom bepaald welke bescheiden in de administratie moeten zijn opgenomen.
In artikel 31b van het Uitvoeringsbesluit accijns is onder meer bepaald welke bescheiden moeten worden overgelegd bij een aldaar bedoeld verzoek om teruggaaf van accijns. Met ingang van 1 januari 2011 hoeven bescheiden niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf, maar moeten deze in de administratie worden opgenomen. Het gewijzigde artikel 31b geeft aan wat moet zijn opgenomen in de administratie of uit de administratie moet blijken.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt een algemene bepaling ingevoegd (artikel 32b), geldend voor alle verzoeken om teruggaaf van accijns, tenzij anders bepaald. Hierin wordt onder meer bepaald, dat de aankoopfacturen in de administratie moeten zijn opgenomen. In verband hiermee vervalt in artikel 31c, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns de bepaling dat bij het verzoek om teruggaaf de aankoopfacturen worden overgelegd. Daarnaast is in artikel 31c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns de termijn voor het indienen van het verzoek om teruggaaf redactioneel aangepast en, in afwijking van artikel 32b van de regeling, gesteld op uiterlijk drie maanden na het einde van het kalenderjaar.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt een algemene bepaling ingevoegd, geldend voor alle verzoeken om teruggaaf van accijns, tenzij anders bepaald. Hierin wordt onder meer bepaald, dat de aankoopfacturen in de administratie moeten zijn opgenomen. In verband hiermee vervalt artikel 31d, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns waarin is bepaald dat bij het verzoek om teruggaaf de aankoopfacturen worden overgelegd. In het herziene artikel 31d van het Uitvoeringsbesluit accijns is de termijn voor het indienen van het verzoek om teruggaaf redactioneel aangepast. In plaats van dertien weken is deze nu gesteld op drie maanden.
Artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt dat bij een verzoek om teruggaaf de aankoopfactuur moet worden overgelegd. In het nieuwe artikel 32b van de Uitvoeringsregeling accijns wordt opgenomen dat de aankoopfacturen moeten zijn opgenomen in de administratie. In verband hiermee kan artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit accijns vervallen.
Artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns is geheel herzien. In het eerste lid is de zinsnede «accijnsgoederenplaats of een entrepot» vervangen door accijnsschorsingsregeling. In het huidige tweede lid is bepaald dat een bescheid dat wordt gebruikt om de herkomst aan te tonen van accijnsgoederen die worden vervoerd, niet ouder mag zijn dan zes dagen. Het gevolg hiervan is, dat een bescheid van bijvoorbeeld acht dagen oud niet kan worden gebruikt. Bovendien levert dit een strafbaar feit op als bedoeld in artikel 42 van het Uitvoeringsbesluit accijns. Om dit directe gevolg te voorkomen wordt met ingang van 1 januari 2011 in het tweede lid opgenomen «tenzij wordt aangetoond dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen». Als wordt aangetoond, dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen en er geen twijfel bestaat, dat de desbetreffende accijnsgoederen steeds in vervoer zijn gebleven, kan ook een bescheid worden gebruikt dat ouder is dan zes dagen. Ten slotte wordt het derde lid redactioneel aangepast. In het tot 1 januari 2011 geldende onderdeel b hiervan is het begrip ondernemer nader gedefinieerd. Deze definiëring is overbodig, omdat dit reeds is bepaald in artikel la, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op de accijns.
Bij de implementatie van de Accijnsrichtlijn 2008 is in de Wet op de accijns de nieuwe figuur opgenomen van de geregistreerde afzender. Abusievelijk is deze figuur niet opgenomen in artikel 39a van het Uitvoeringsbesluit accijns. Via deze aanvulling wordt dit hersteld.
In artikel 40 van het Uitvoeringsbesluit accijns is bepaald welke motorrijtuigen halfzware olie en gasolie voorzien van herkenningsmiddelen voorhanden mogen hebben in hun brandstoftank ten behoeve van de aandrijving. Hetgeen hiertoe is vermeld in onderdeel b betreffende motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen is niet geheel volledig. Daarom wordt dit aangevuld met «en waarvoor op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend». Artikel 40, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit accijns vervalt. De in dit onderdeel genoemde voertuigen vallen al onder artikel 40, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit accijns.
In de tekst van artikel 4 is een technische aanpassing aangebracht als gevolg van het feit dat douaneaangiften en -documenten elektronisch worden opgemaakt. In plaats van een exemplaar van de aangifte ten uitvoer waaruit blijkt dat de goederen hun bestemming hebben bereikt, is nu een elektronisch of geprint exemplaar (afdruk) van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer alsmede een afdruk van de bevestiging van uitgang voorgeschreven, waarbij in plaats van laatstgenoemd bescheid ook alternatief bewijs, bedoeld in artikel 796quinquies bis, derde lid, van de toepassingsverordening CDW, kan dienen.
Het huidige artikel 19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (hierna: Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen) geeft aan dat bij een verzoek om teruggaaf van belasting een in dit artikel nader omschreven verklaring moet worden overgelegd. In aansluiting op artikel 26, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen, geeft het gewijzigde artikel 19, onderdeel a, aan dat deze verklaring in de administratie moet zijn opgenomen.
Artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen bepaalt welke bescheiden moeten worden overgelegd bij een verzoek om teruggaaf van belasting voor alcoholvrije dranken, pruimtabak of snuiftabak die zijn gebracht naar een derde land of zijn geplaatst onder een communautaire douaneregeling met als bestemming een derde land. In aansluiting op artikel 26, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen, geeft het gewijzigde artikel 22 aan welke bescheiden hiertoe in de administratie moeten zijn opgenomen. Hierbij is de tekst redactioneel aangepast onder meer als gevolg van het feit dat douaneaangiften en -documenten elektronisch worden opgemaakt. In de administratie moet een elektronisch of geprint exemplaar (afdruk) van de douaneaangiften en douanedocumenten zijn opgenomen. Naast een afdruk van het uitvoergeleidedocument of de aangifte ten uitvoer moet een afdruk van de bevestiging van uitgang in de administratie zijn opgenomen, waarbij in plaats van laatstgenoemd bescheid ook alternatief bewijs, bedoeld in artikel 796quinquies bis, derde lid, van de toepassingsverordening CDW, mag zijn opgenomen.
Artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen is geheel herzien. Het oude artikel 26 bepaalt dat bij een verzoek om teruggaaf van belasting voor alcoholvrije dranken, pruimtabak of snuiftabak de aankoopfactuur moet worden overgelegd. Met ingang van 1 januari 2011 moeten verzoeken om teruggaaf van belasting worden ingediend met gebruikmaking van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier. Dit is nu bepaald in artikel 26, eerste lid. In het tweede lid is opgenomen dat, tenzij anders bepaald, verzoeken om teruggaaf van belasting worden ingediend bij de inspecteur uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Op grond van het derde lid hoeven de aankoopfacturen niet meer te worden meegestuurd met een verzoek om teruggaaf van belasting. Deze moeten zijn opgenomen in de administratie. Dit geldt eveneens voor andere bescheiden die in verband met het verzoek om teruggaaf zijn vereist. In de specifieke teruggaafbepalingen is opgenomen om welke bescheiden het gaat. Ten slotte bepaalt het vierde lid dat de administratie zodanig is ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze alle van belang zijnde gegevens zijn opgenomen voor de beoordeling van het bedrag van de teruggaaf.
In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag is aangegeven aan welke artikelen uit de Wet belastingen op milieugrondslag uitvoering wordt gegeven in het uitvoeringsbesluit. Voor de verpakkingenbelasting zit de delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de heffing van de belasting van een vertegenwoordiger van een groep belastingplichtigen in artikel 88b van de Wet belastingen op milieugrondslag. Dit artikel is toegevoegd aan de opsomming van artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.
In deze onderdelen worden de kortingspercentages voor de verpakkingenbelasting in de artikelen 28b en 28g van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met de directe en indirecte export voor de sierteeltsector en de groente- en fruitsector voor het belastingjaar 2011 gegeven. Deze exportpercentages zijn gebaseerd op de voor de verscheidene sectoren opgemaakte Marktmonitoren 2010. Deze marktmonitoren zijn elk gebaseerd op de exportcijfers van het jaar 2009. Er is voor de bepaling van het kortingspercentage aangesloten bij de meest recent bekende data op dat gebied.
Het kortingspercentage voor sierteeltproducten is vastgesteld op 71% (onderdeel B).
Het kortingspercentage voor groente- en fruitproducten is vastgesteld op 71% (onderdeel C).
De definitie van het begrip Rijk in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is per 10 oktober 2010 gewijzigd en omvat nu zowel Nederland als Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Door de term «Rijk» in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 telkens te vervangen door «Nederland» wordt het bereik van die bepalingen weer beperkt tot hun oorspronkelijke bereik, namelijk tot het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk.
Op 1 mei 2010 is verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) van toepassing geworden door de inwerkingtreding per die datum van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 284).
Deze verordeningen zijn in de plaats getreden van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 74).
De artikelen 1 en 2a van het Uitvoeringsbesluit Awir worden hiermee – met terugwerkende kracht – in overeenstemming gebracht.
De wijzigingen in artikel 1 van het BVDB 2001 houden verband met de naamswijziging van het recht van successie en het recht van schenking in respectievelijk erfbelasting en schenkbelasting.
In de herziene Successiewet 1956 is in artikel 1b, in overeenstemming met artikel 1.6 van de Wet IB 2001, geregeld dat voor de toepassing van de Successiewet 1956 en de daarop berustende bepalingen de landen van het Koninkrijk der Nederlanden worden beschouwd als afzonderlijke mogendheden. Vóór de herziening kwam de term «mogendheid» nog niet voor in de Successiewet 1956. De desbetreffende bepaling beoogt discussie over de reikwijdte van de term «mogendheid» te voorkomen en wordt derhalve overgenomen in het BVDB 2001. Ook voor de toepassing van het BVDB 2001 worden derhalve de landen van het Koninkrijk der Nederlanden beschouwd als afzonderlijke mogendheden. Als gevolg van de staatkundige hervorming van de Nederlandse Antillen zijn die landen alleen nog Nederland, Aruba, Curaçao en (het Nederlandse deel van) Sint Maarten. Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES eilanden) zijn na de staatkundige hervorming een onderdeel van Nederland en vormen dus niet ieder afzonderlijk een aparte mogendheid. De fictiebepaling die wordt toegevoegd in artikel 3, is opgenomen met name vanwege de invoering van een regeling voor apv’s en de nieuwe fiscale benadering van het begrip «schenking onder opschortende voorwaarde». Een en ander kan namelijk leiden tot dubbele heffing. Op de problematiek van dubbele heffing in geval van apv’s en in geval van schenkingen onder opschortende voorwaarde wordt hierna in de toelichting op de desbetreffende artikelen nader ingegaan.
In verband met de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken thans belast is met de zorg voor de aangelegenheden betreffende de Ontwikkelingssamenwerking, wordt de verwijzing in artikel 6 van het BVDB 2001 op dit punt aangepast.
In het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2574M (Stcrt. 2010, 8449), inzake de berekening van de ondernemersaftrek voor buitenlandse belastingplichtigen met een vaste inrichting in Nederland is aangekondigd dat de toerekening van de ondernemersaftrek aan de buitenlandse winst voor binnenlandse belastingplichtigen zou worden aangepast en zou worden opgenomen als een pro rata-toerekening. In verband hiermee wordt in artikel 9, negende lid, van het BVDB 2001 een delegatiebepaling opgenomen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld voor de wijze waarop de ondernemersaftrek (het gezamenlijke bedrag van de zelfstandigenaftrek, de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de stakingsaftrek) aan de winst uit buitenlandse onderneming moet worden toegerekend. In de nota van toelichting bij het besluit van 8 april 2005 tot wijziging van het BVDB 2001 in verband met het arrest-De Groot van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (C-385/00) en in verband met enkele overige technische aanpassingen (Stb. 2005, 197) is al aangekondigd dat een definitieve keuze van toerekening nog zal worden gemaakt. Deze toerekening zal, zoals ook aangegeven in het besluit van 10 juni 2010, op overeenkomstige wijze worden toegepast bij buitenlandse belastingplichtigen met een vaste inrichting in Nederland. Voor de MKB-winstvrijstelling is een specifieke toerekening aan winst uit buitenlandse onderneming niet van belang, omdat de MKB-winstvrijstelling bij binnenlandse belastingplichtigen zonder verdere voorwaarden op de winst als zodanig betrekking heeft. Hierbij bestaat geen onderscheid tussen winst uit «Nederlandse» en buitenlandse onderneming. Bij buitenlandse belastingplichtigen wordt de MKB-winstvrijstelling berekend over de winst uit Nederlandse onderneming.
De wijziging in artikel XVIII, onderdeel E, is louter van redactionele aard en hangt samen met de naamswijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
De wijziging in artikel XVIII, onderdeel F, is louter van redactionele aard en hangt samen met de naamswijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
De wijziging in artikel XVIII, onderdeel G, is louter van redactionele aard en sluit aan bij bijvoorbeeld de formulering van artikel 17 van het BVDB 2001.
Voorafgaand aan de toelichting op de artikelen 21a, 24b en 25b van het BVDB 2001 wordt het volgende opgemerkt. In artikel 2.14a van de Wet IB 2001 is een wettelijke regeling voor apv’s ingevoerd. Op grond daarvan worden bezittingen en schulden alsmede opbrengsten en uitgaven van een apv toegerekend aan degene die dat vermogen bij leven of overlijden heeft afgezonderd (de inbrenger, onder wie in de navolgende tekst ook telkens zijn erfgenaam/erfgenamen worden begrepen ingeval de inbrenger is overleden). Opbrengsten en uitgaven van een apv worden al naargelang de aard ervan in de Wet IB 2001 behandeld als inkomen uit werk en woning, inkomen uit aanmerkelijk belang, onderscheidenlijk inkomen uit sparen en beleggen. Inkomen uit vermogen ingebracht in een apv kan derhalve vallen onder box 1, box 2 of box 3 van de Wet IB 2001. Bij dat vermogen kan met betrekking tot bezittingen gedacht worden aan liquiditeiten, banktegoeden, effecten (aandelen, obligaties), winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid, aandelen in familievennootschappen, onroerende zaken, octrooien, licenties, merkenrechten, lijfrenteovereenkomsten en vorderingen. Wat schulden betreft kunnen worden genoemd verplichtingen die causaal verband houden met de bezittingen, zoals hypothecaire leningen ter zake van onroerend goed of leningen voor de financiering van de aankoop van aanmerkelijkbelangaandelen.
De toerekeningsfictie van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 kan leiden tot (gedeeltelijke) internationale dubbele belasting, zoals reeds is opgemerkt in de parlementaire stukken over de herziening van de Successiewet 19567. In situaties dat een inwoner van Nederland vermogen in de vorm van aandelen in een buitenlands lichaam inbrengt in een in het buitenland gevestigd apv, kan het apv dividend op die aandelen ontvangen en kan bronbelasting zijn ingehouden op dat dividend. Zoals is toegezegd in de parlementaire stukken, zal dan in beginsel bij de vaststelling van de Nederlandse belastingheffing van de inbrenger zoveel als mogelijk rekening worden gehouden met die buitenlandse belasting. In verband daarmee worden in het BVDB 2001 enkele aanvullende voorkomingsregelingen getroffen. De regelingen inzake de inkomstenbelasting hebben betrekking op dividend uit buitenlands aanmerkelijk belang voor box 2 (artikel 21a) en inkomen voor box 3 (artikelen 24b en 25b). Er is van afgezien om een voorkomingsregeling te treffen voor inkomen uit box 1, omdat tot op heden geen gevallen bekend zijn, waarbij buitenlands inkomen uit werk en woning (artikel 9 van het BVDB 2001) is aangetroffen in een trust of in een (buitenlandse) stichting. Op dit punt worden de ontwikkelingen in de praktijk afgewacht. Mochten zich met betrekking tot box 1-inkomen situaties van internationale dubbele belasting voordoen, dan kunnen belastingplichtigen rekenen op een tegemoetkomende opstelling.
Het nieuwe artikel 21a van het BVDB 2001 bevat een voorkomingsregeling voor aangewezen box 2-inkomen. De regeling voorziet voor een binnenlandse belastingplichtige (inbrenger) onder voorwaarden in verrekening van buitenlandse belasting op in het buitenlandse inkomen uit aanmerkelijk belang begrepen dividend, indien dat belang is ondergebracht in een apv. Het begrip aanmerkelijk belang moet hier worden opgevat in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. Het eerste lid van artikel 21a van het BVDB 2001 vermeldt de voorwaarden voor verrekening van buitenlandse belasting. Het moet gaan om buitenlands dividend uit aanmerkelijk belang, dat op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 wordt toegerekend aan de inbrenger van het apv. Bovendien moet dat dividend zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen, die door de andere Mogendheid wordt geheven. Daarbij maakt het geen verschil of die buitenlandse belasting wordt geheven bij de binnenlandse belastingplichtige zelf (de inbrenger) dan wel het desbetreffende apv. Verder maakt het geen verschil of de buitenlandse belasting als bronbelasting of op een andere wijze wordt geheven. Overigens wordt nog opgemerkt dat, gelet op de woorden «in afwijking in zoverre van artikel 19, eerste lid», pas aan de voorkomingsbepaling van artikel 21a, eerste lid, van het BVDB 2001 wordt toegekomen, als artikel 19, eerste lid, van het BVDB 2001 niet van toepassing is. Ingeval dividenden als hier bedoeld afkomstig zijn uit een ontwikkelingsland en dat land de bronbelasting daarop heft bij de binnenlandse belastingplichtige (inbrenger), kan evenwel artikel 19, eerste lid, van het BVDB 2001 reeds toegepast worden.
Artikel 21a, tweede lid, van het BVDB 2001 regelt dat artikel 19, tweede lid, van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Daarmee wordt bereikt dat de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet, zoals die is neergelegd in genoemd artikel 19, tweede lid, ook van toepassing is. Derhalve wordt niet meer buitenlandse belasting verrekend dan de Nederlandse belasting die is toe te rekenen aan het betrokken dividend uit aanmerkelijk belang. Artikel 21a, tweede lid, van het BVDB 2001 regelt verder dat artikel 19, derde tot en met zesde lid, en de artikelen 20 en 21 van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing zijn. Zo geldt voor de toepassing van artikel 21a bijvoorbeeld de definitie van het begrip noemerinkomen (met inbegrip van de afwijking daarvan), alsmede de regeling inzake voortwenteling van niet-verrekende buitenlandse belasting en de regeling voor kostenaftrek op verzoek. Op grond van het tweede lid van artikel 21a van het BVDB 2001 is dus ook het derde lid van artikel 19 van het BVDB 2001 van toepassing. Nu het derde lid van artikel 19 ook verwijst naar artikel 16 van het BVDB 2001, is daarmee artikel 16 niet uitgezonderd van de toepassing van artikel 21a. Daarover wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 16 moet de binnenlandse belastingplichtige uiteindelijk gerechtigde tot dividenden, interest of royalty’s zijn om in aanmerking te komen voor vermindering van belasting op grond van het BVDB 2001. Artikel 16 is opgenomen in het kader van het tegengaan van dividendstripping. Indien derhalve de inbrenger geen uiteindelijk gerechtigde zou zijn, vindt de verrekeningsmogelijkheid van artikel 21a van het BVDB 2001 geen toepassing. Is er geen sprake van dividendstripping en gaat het dus om een gewone situatie van uiteindelijk gerechtigdheid, dan zou vanwege de fictie van toerekening van inkomen aan de inbrenger van een apv er evenwel nog discussie kunnen ontstaan over het antwoord op de vraag of de inbrenger wel de uiteindelijk gerechtigde tot het aan hem toegerekende inkomen is en in aanmerking kan komen voor de vermindering. In een dergelijke situatie wordt er voor de toepassing van artikel 21a van uitgegaan dat de inbrenger de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend uit aanmerkelijk belang is en kan hij een beroep doen op de voorkomingsregeling van artikel 21a.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat, gelet op artikel 1, tweede lid, van het BVDB 2001, niet aan artikel 21a van het BVDB 2001 wordt toegekomen als reeds op andere wijze, bijvoorbeeld via een belastingverdrag, is voorzien in het voorkomen van dubbele belasting. Ingeval een verdragsstaat bronbelasting op dividend ontvangen door een (in een derde staat gevestigd) apv van een inwoner van Nederland op grond van het belastingverdrag met Nederland evenwel niet verlaagt, omdat die staat het apv, en niet de inwoner van Nederland, als uiteindelijk gerechtigde beschouwt, wordt er voor de toepassing van artikel 21a van het BVDB 2001 van uitgegaan dat er niet op andere wijze is voorzien in het voorkomen van dubbele belasting, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het BVDB 2001. Er kan in een dergelijk geval dan ook een beroep worden gedaan op de voorkomingsregeling van artikel 21a van het BVDB 2001, als er sprake is van een aanmerkelijk belang. Bij toepassing van artikel 21a van het BVDB 2001 zal de buitenlandse belasting op het aanmerkelijkbelangdividend volledig verrekend kunnen worden, uiteraard met inachtneming van de limieten die artikel 21a stelt (niet meer verrekening van de buitenlandse belasting dan de Nederlandse belasting die is toe te rekenen aan het betrokken inkomen), en blijft de buitenlandse belasting dan niet beperkt tot het verdragstarief, zoals ook is aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag8 bij de herziene Successiewet.
In de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 zijn verschillende vereenvoudigingen opgenomen voor box 3, welke nog nader zijn aangepast ingevolge de Fiscale verzamelwet 2010. Per 1 januari 2011 wordt één peildatum in box 3 ingevoerd, waar dit tot en met 2010 nog twee peildata zijn. Dit leidt tevens tot vereenvoudiging bij de voorkoming van dubbele belasting in box 3, omdat ook bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in het buitenland nog maar gekeken hoeft te worden naar één peildatum, zijnde 1 januari van het kalenderjaar. De wijziging in artikel XVIII, onderdeel I, onder 1, bewerkstelligt dat de introductie van één peildatum in box 3 ook met betrekking tot de bepaling van de rendementsgrondslag voor de voorkoming van dubbele belasting gaat gelden.
Een andere vereenvoudiging in box 3 is dat de mogelijkheid tot toerekening tussen partners niet langer plaatsvindt per vermogensbestanddeel, maar ter zake van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De toerekening van een bezitting aan de ene partner en een schuld aan de andere partner is derhalve niet langer mogelijk. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is met ingang van 1 januari 2010 (zie de toelichting op de wijziging van artikel 24) de gezamenlijke rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner, verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner. De tot 1 januari 2010 geldende bepaling in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 23 van het BVDB 2001 heeft hiermee haar functie verloren en kan derhalve vervallen. Deze wijziging is tevens opgenomen in artikel XVIII, onderdeel I, onder 1.
Na de wijzigingen in box 3 blijft als uitgangspunt gelden dat de vrijstelling van dubbele belasting voor bezittingen in het buitenland steeds op nettobasis (bezittingen verminderd met de schulden in verband met die bezittingen) wordt verleend. Verder brengt de grondslageis van het eerste lid van artikel 23 van het BVDB 2001 mee dat de voorkoming van dubbele belasting alleen geldt als het buitenlandse bestanddeel bij de belastingplichtige in de grondslag van box 3 is betrokken. Verdeling van specifieke bestanddelen van de rendementsgrondslag tussen partners is door de genoemde wijziging in box 3 niet langer mogelijk. Dat geldt tevens voor buitenlandse bestanddelen. Bij partners die de grondslag sparen en beleggen onderling verdelen, heeft de wijziging in box 3 tot gevolg dat het buitenlandse voordeel in aanmerking wordt genomen conform de onderlinge verdeling waarvoor is gekozen. Als partners kiezen voor een onderlinge verdeling van 80%–20% betekent dit dat een buitenlandse onroerende zaak, en de eventuele schuld die ermee in verband staat, in dezelfde verhouding bij de partners in aanmerking moet worden genomen bij de voorkoming van dubbele belasting. In het kader van de vooringevulde aangifte zal bij de verdeling van de grondslag sparen en beleggen tussen partners de voorkoming van dubbele belasting van buitenlandse onroerende zaken in de toekomst eveneens automatisch worden ondersteund. Dit leidt tot vereenvoudiging van de aangifte en tot vermindering van de administratieve lasten van de burger. Ook de te verrekenen buitenlandse (bron)belasting wordt bij fiscale partners in aanmerking genomen conform de verhouding waarin zij de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen verdelen. Deze wijze van verrekening bij vrije toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen geldt voor buitenlandse (bron)belasting die is ingehouden of is voldaan op dividenden, interest en royalty’s uit vermogensbestanddelen die onder hoofdstuk 4 (Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang) en hoofdstuk 5 (Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen) van de Wet IB 2001 vallen. Zie daarvoor tevens vraag 2.16 van het besluit van 18 maart 2010, nr. DGB2010/745M (Stcrt. 2010, 4802).
De regeling voor bezittingen die slechts gedurende een deel van het kalenderjaar tot de rendementsgrondslag van een belastingplichtige behoren, is tot nu toe opgenomen in artikel 24, vierde lid, van het BVDB 2001. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de situatie waarin een belastingplichtige in de loop van het jaar een onroerende zaak koopt of verkoopt. In dat geval wordt voor de teller van de evenredigheidsbreuk een evenredig deel van de waarde in aanmerking genomen. Als waarde waarop die tijdsevenredige factor wordt toegepast, geldt hierbij de waarde die de buitenlandse bezitting op de peildatum heeft. Behoorde de buitenlandse bezitting op de peildatum nog niet tot de rendementsgrondslag in het buitenland, dan geldt de waarde van de bezitting op de datum waarop de bezitting tot de rendementsgrondslag in het buitenland ging behoren. Omdat de bepaling echter niet zozeer ziet op de wijze waarop de vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting wordt bepaald, als wel op de voor de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen waarde van die bezittingen, is van de gelegenheid gebruikgemaakt de bepaling te verplaatsen naar artikel 23 van het BVDB 2001, waar zij wetssystematisch beter op haar plaats is. Ook is deze bepaling aangepast in verband met de introductie van één peildatum in box 3. Het nieuwe vierde lid van artikel 23 van het BVDB 2001 is opgenomen onder artikel XVIII, onderdeel I, onder 2.
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel J, onder 1, is een gevolg van de invoering van één peildatum in box 3, in samenhang met de in artikel XVIII, onderdeel J, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 23, tweede lid, van het BVDB 2001, en bepaalt dat voor de berekening van de vermindering niet langer hoeft te worden uitgegaan van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en het einde van het jaar, maar van de rendementsgrondslag op de peildatum.
Bij de belastingplichtige die niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, wordt het forfaitaire rendement van de buitenlandse bezittingen en de daarmee verband houdende schulden (het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen) op grond van artikel 24, derde lid, naar tijdsgelang herleid naar de periode dat de belastingplichtige in Nederland woont. Dit sluit aan bij de regeling in artikel 5.2 van de Wet IB 2001. In artikel XVIII, onderdeel J, onder 2 is een wijziging opgenomen in verband met de invoering van één peildatum, alsmede in verband met het meer in overeenstemming brengen van de bepaling met artikel 5.2 van de Wet IB 2001 door het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen te herrekenen en niet langer de rendementsgrondslag zelf te herrekenen.
De wijziging onder artikel XVIII, onderdeel J, onder 3, waarbij het huidige vierde lid van artikel 24 van het BVDB 2001 vervalt, hangt samen met het verplaatsen van hetgeen in dit lid werd geregeld, naar artikel 23 van het BVDB 2001.
Ten slotte worden in artikel XVIII, onderdeel J, onder 4, in het zesde lid van artikel 24 van het BVDB 2001 enkele tekstuele wijzigingen aangebracht in verband met het vervangen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het nieuwe artikel 24b van het BVDB 2001 bevat een voorkomingsregeling die overeenkomt met de regeling in artikel 21a van het BVDB 2001, met dien verstande dat de regeling van artikel 24b betrekking heeft op box 3-inkomen. De regeling voorziet voor een binnenlandse belastingplichtige (inbrenger) onder voorwaarden in verrekening van buitenlandse belasting op buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, indien het betrokken vermogensbestanddeel is ondergebracht in een apv. Het begrip buitenlands voordeel uit sparen en beleggen is op te vatten in de zin van artikel 23 van het BVDB 2001.
Het eerste lid van artikel 24b van het BVDB 2001 vermeldt de voorwaarden voor verrekening van buitenlandse belasting. Het moet gaan om buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, dat op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 wordt toegerekend aan de inbrenger van het apv. Bovendien moet dat buitenlandse voordeel zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen, die de andere Mogendheid heft. Daarbij maakt het geen verschil of die buitenlandse belasting wordt geheven bij de binnenlandse belastingplichtige zelf (de inbrenger) dan wel bij het desbetreffende apv. Verder maakt het niet uit of de buitenlandse belasting als bronbelasting of op een andere wijze wordt geheven. De laatste volzin van de derde alinea van de toelichting op onderdeel H van artikel XVIII is van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat, ingeval het hiervoor bedoelde buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen afkomstig is uit een andere Mogendheid en die Mogendheid de bronbelasting daarop heft bij de binnenlandse belastingplichtige (inbrenger), evenwel artikel 22 van het BVDB 2001 in samenhang met artikel 23 van het BVDB 2001 reeds toegepast worden.
Artikel 24b, tweede lid, van het BVDB 2001 regelt dat artikel 24, tweede lid, van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Daarmee wordt bereikt dat de wijze van vermindering, zoals die is neergelegd in artikel 24, tweede lid,van het BVDB 2001 (vrijstelling met toepassing van de zogenoemde evenredigheidsbreuk), ook van toepassing is.
Artikel 24b, tweede lid, van het BVDB 2001 regelt verder dat artikel 24, derde tot en met zesde lid, en artikel 24a van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat de regeling voor tijdsgelange herleiding, als de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtig is of als de bezittingen en schulden niet het gehele jaar tot zijn vermogen behoren, kan worden toegepast, alsook de definitie van het begrip noemerinkomen (met inbegrip van de afwijking daarvan) en de regeling inzake doorschuiving van buitenlands voordeel uit sparen en beleggen naar een volgend jaar, ingeval in het eerste jaar geen (volledige) vermindering van Nederlandse belasting mogelijk was.
Ook hier geldt vanzelfsprekend dat, gelet op artikel 1, tweede lid, van het BVDB 2001, niet aan artikel 24b van het BVDB 2001 wordt toegekomen, als reeds op andere wijze is voorzien in het voorkomen van dubbele belasting. Het uitgangspunt in de laatste alinea van de toelichting op artikel XVIII, onderdeel H, inzake het geval waarbij een verdragsstaat geen verdragstarief toepast, gaat ook op voor het hier bedoelde box 3-inkomen (buitenlands voordeel uit sparen en beleggen). Dit houdt dus in dat de buitenlandse belasting over dat box 3-inkomen volledig verrekend zal worden, uiteraard met inachtneming van de limieten die artikel 24b van het BVDB 2001 stelt.
Het nieuwe artikel 25b van het BVDB 2001 bevat een voorkomingsregeling voor box 3-inkomen, voor zover het gaat om buitenlandse dividenden, interest en royalty’s. De regeling voorziet voor een binnenlandse belastingplichtige (inbrenger) onder voorwaarden in verrekening van buitenlandse belasting op de bedoelde inkomsten, indien het vermogen dat die inkomsten genereert, is ondergebracht in een apv.
Het eerste lid van artikel 25b van het BVDB 2001 vermeldt de voorwaarden voor verrekening van buitenlandse belasting. Deze komen overeen met die in artikel 21a van het BVDB 2001 (zie hiervóór). Men komt ook hier pas toe aan verrekening, als niet reeds op andere wijze is voorzien in het voorkomen van dubbele belasting.
Op grond van artikel 25b, tweede lid, van het BVDB 2001 is artikel 25, tweede tot en met vierde lid, van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing. Daarmee wordt bereikt dat de wijze van vermindering, zoals die is neergelegd in artikel 25 van het BVDB 2001, van toepassing is. Het derde lid van artikel 25, dat verwijst naar artikel 16 van het BVDB 2001, is dus ook van overeenkomstige toepassing (zie hiervoor de toelichting op artikel XVIII, onderdeel D, voorlaatste alinea). Artikel 25b, tweede lid, van het BVDB 2001 regelt verder dat artikel 25a van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Daarmee geldt ook de regeling inzake voortwenteling van niet-verrekende buitenlandse belasting.
De artikelen 27 en 29 van het BVDB 2001 dienen niet van overeenkomstige toepassing te worden verklaard voor de nieuwe voorkomingsregelingen van de artikelen 21a, 24b en 25b van het BVDB 2001, omdat de beide artikelen betrekking hebben op box 1-inkomen, waarvoor (voorshands) geen aanvullende voorkomingsregeling in dit kader is getroffen. Voor de artikelen 26 en 28 van het BVDB 2001, die beide betrekking hebben op onder meer box 3-inkomen (waarvoor wel een aanvullende voorkomingsregeling is getroffen), wordt in dit verband verwezen naar de toelichting hierna in de onderdelen M en N.
Men komt ook bij artikel 25b van het BVDB 2001 pas toe aan verrekening, als niet reeds op andere wijze zou zijn voorzien in het voorkomen van dubbele belasting. Het uitgangspunt in de laatste alinea van de toelichting op artikel XVIII, onderdeel E, inzake het geval waarbij een verdragsstaat geen verdragstarief toepast, gaat ook op voor het hier bedoelde box 3-inkomen (dividenden, interest en royalty’s).
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel M, onder 1, regelt dat artikel 26, eerste lid, eerste volzin, van het BVDB 2001 (Beschikkingen doorschuifregeling) van overeenkomstige toepassing is op artikel 24b, tweede lid, van het BVDB 2001. Het gaat daarbij alleen om de verwijzing in artikel 24b, tweede lid, naar artikel 24a van het BVDB 2001, omdat artikel 24a van het BVDB 2001 ook betrekking heeft op de doorschuifregeling. Met de bedoelde wijziging wordt bereikt dat de regeling voor vaststelling van beschikkingen ook geldt voor overbrenging van buitenlands voordeel uit sparen en beleggen naar een volgend jaar, als het gaat om afgezonderd particulier vermogen.
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel M, onder 2, regelt dat onder voorwaarden herziening c.q. latere vaststelling ook mogelijk is voor bedragen aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, die in geval van afgezonderd particulier vermogen worden overgebracht naar een volgend jaar.
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel M, onder 3, regelt dat ook bij de hiervoor bedoelde herziening of latere vaststelling het bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen in geval van afgezonderd particulier vermogen niet vooraf door de inspecteur behoeft te worden vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel N regelt dat artikel 28, eerste lid, van het BVDB 2001 (Beschikkingen verrekening) van overeenkomstige toepassing is op de artikelen 21a en 25b van het BVDB 2001. Het gaat hierbij alleen om de verwijzing in artikel 21a, tweede lid, van het BVDB 2001 naar artikel 20 van het BVDB 2001 en om de verwijzing in artikel 25b, tweede lid, van het BVDB 2001 naar artikel 25a van het BVDB 2001, omdat de artikelen 20 en 25a ook betrekking hebben op de regeling voor beschikkingen inzake verrekening. Met de bedoelde wijziging wordt bereikt dat de regeling voor vaststelling van beschikkingen ook geldt voor overbrenging van buitenlandse belasting, als het gaat om afgezonderd particulier vermogen.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook de gevolgen van een wijziging in de Wet Vpb 1969 te verwerken. Met ingang van 1 januari 2010 is de naam van afdeling 2.3 van de Wet Vpb 1969 gewijzigd van Octrooibox in Innovatiebox. Daarbij is in het eerste lid van artikel 12b van de Wet Vpb 1969 bepaald dat de daar bedoelde inkomsten slechts in aanmerking worden genomen voor 5/H gedeelte, waarbij H staat voor het hoogste tarief, genoemd in artikel 22 van de Wet Vpb 1969. Voorheen werd onder de octrooibox 10/H deel in aanmerking genomen. Als logisch gevolg daarvan wordt nu de verrekening van bronbelasting die drukt op inkomsten die onder artikel 12b van de Wet Vpb 1969 vallen, aangepast. Daartoe wordt de breuk in artikel 36a, tweede lid, onderdeel b, van het BVDB 2001 gewijzigd van 10/H in 5/H.
Het opschrift «Recht van successie en recht van schenking» wordt gewijzigd in verband met de nieuwe benaming voor deze belastingen.
De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 1, 2, 4 en 5, betreffen alle de vervanging van de term «recht van successie» in artikel 47 van het BVDB 2001 door de term «erfbelasting».
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 3, heeft betrekking op het schrappen van de verwijzing in artikel 47, eerste lid, tweede volzin, van het BVDB 2001 naar artikel 1, vierde lid, eerste volzin, van de Successiewet 1956. Het vervallen van die eerste volzin hangt rechtstreeks samen met de afschaffing van het recht van overgang voor niet-inwoners. In die volzin was namelijk per 1 januari 2002 voor niet-inwoners een woonplaatsfictiebepaling opgenomen in de Successiewet 1956 in de vorm van een zogenaamde 90%-regeling9. Op grond daarvan werd, indien de waarde van het vermogen, bedoeld in het vervallen artikel 5, tweede lid, van de Successiewet 1956 (recht van overgang), 90% of meer uitmaakte van hetgeen krachtens die wet zou worden belast met het recht van successie ingeval de erflater in Nederland zou hebben gewoond, op gezamenlijk verzoek van alle verkrijgers uit die nalatenschap de erflater geacht in Nederland te hebben gewoond ten tijde van het overlijden. Met andere woorden: inwoners van andere landen, op wie die 90%-regeling van toepassing was en wier vermogen derhalve voor 90% of meer in Nederland was gelegen, werden op verzoek bij fictie als inwoner van Nederland aangemerkt en kwamen daardoor in Nederland in aanmerking voor dezelfde voordelen van de Successiewet 1956 (zoals vrijstellingen en ruimere aftrek van schulden) als feitelijke inwoners van Nederland. Met het vervallen van het recht van overgang heeft de 90%-regeling haar belang verloren, zodat de desbetreffende verwijzing in artikel 47 van het BVDB 2001 overbodig is geworden.
Via artikel XVIII, onderdeel Q, onder 6, wordt in de eerste plaats een nieuw zesde lid toegevoegd aan artikel 47 van het BVDB 2001. Deze toevoeging houdt verband met de nieuwe tweede volzin van het eerste lid van artikel 12 van de Successiewet 1956 in samenhang met het nieuwe negende lid van artikel 1 van die wet. In dat negende lid is gekozen voor een andere fiscale benadering voor schenkingen onder opschortende voorwaarde. Op grond daarvan worden dergelijke schenkingen voor de toepassing van de Successiewet 1956 geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld, en niet meer zoals voorheen (overeenkomstig het civiele recht) op het moment dat de schenkingsovereenkomst wordt gesloten. In samenhang met die andere fiscale benadering is in artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956 een erfrechtelijke fictie opgenomen: al hetgeen wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het overlijden van de schenker, wordt geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Er wordt derhalve over die schenking erfbelasting geheven, en geen schenkbelasting.
In internationale situaties kan (juridische) dubbele heffing optreden met betrekking tot schenkingen onder opschortende voorwaarde. Dubbele heffing doet zich bijvoorbeeld voor, als een inwoner van een ander land, die nooit in Nederland heeft gewoond, een schenking onder opschortende voorwaarde heeft gedaan en vóór de vervulling van die voorwaarde is komen te overlijden na emigratie naar Nederland. Ingeval het andere land met betrekking tot schenkingen aansluit bij het civiele recht en er dus al een in dat land belastbare schenking tot stand komt bij aanvaarding van het aanbod, kan dat andere land schenkbelasting heffen op het moment van de schenking (na aanvaarding), terwijl Nederland op grond van de hiervoor bedoelde erfrechtelijke fictie van artikel 12 van de Successiewet 1956 erfbelasting heft. Voor dergelijke situaties, waarvoor een toezegging voor een nadere beoordeling aan het parlement is gedaan10, is een voorkomingsregeling getroffen in het nieuwe zesde lid van artikel 47 van het BVDB 2001. Ter illustratie: een inwoner van België, die daar altijd heeft gewoond, schenkt aan zijn 30-jarige dochter een in België gelegen pand ter waarde van € 100.000 onder de voorwaarde dat zij dit pand pas verkrijgt als zij 50 jaar is geworden. Zij aanvaardt het aanbod en in België wordt vervolgens schenkbelasting geheven (stel € 6.000). Een aantal jaren later emigreert de inwoner van België naar Nederland en twee jaar daarna komt hij in Nederland te overlijden. Vele jaren later wordt zijn dochter 50 jaar, waarmee de opschortende voorwaarde wordt vervuld. Nederland heft dan erfbelasting (stel € 10.000). Waar de dochter (erfgename) woont, is overigens niet van belang voor de heffing. Om de dubbele heffing in kwestie te voorkomen wordt de Belgische schenkbelasting aangemerkt als een belasting die gelijksoortig is aan de Nederlandse erfbelasting, zodat verrekening van de Belgische belasting van € 6.000 met de Nederlandse belasting van € 10.000 mogelijk is. De gelijkstelling van de buitenlandse belasting met de Nederlandse belasting heeft betrekking op het gehele artikel 47 van het BVDB 2001. Dit betekent dat voor de verrekening niet alleen de eerste limiet (het bedrag van de buitenlandse belasting) wordt toegepast, maar ook de tweede limiet (niet meer verrekening van de buitenlandse belasting dan de Nederlandse belasting die is toe te rekenen aan het betrokken vermogensbestanddeel; in het voorbeeld wordt niet toegekomen aan de tweede limiet). Duidelijkheidshalve wordt nog opgemerkt dat het zesde lid van artikel 47 van het BVDB 2001, gelet op de verwijzing naar artikel 47 van het BVDB 2001, alleen ziet op bezittingen waarop de voorkomingsregeling van artikel 47 van toepassing is (ook aangeduid als situsgoederen).
Via artikel XVIII, onderdeel Q, onder 6, wordt in de tweede plaats een nieuw zevende lid toegevoegd aan artikel 47 van het BVDB 2001. Deze toevoeging houdt verband met artikel 16, eerste lid, van de Successiewet 1956, waarin een nieuwe fictiebepaling is opgenomen. Deze fictiebepaling hangt samen met de toerekeningsbepaling van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Op grond van het laatstgenoemde artikel worden voor de inkomstenbelasting bezittingen en schulden alsmede opbrengsten en uitgaven van een apv aan de inbrenger toegerekend tijdens zijn leven en aan zijn erfgenaam/erfgenamen na zijn overlijden. Met artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Successiewet 1956 wordt via de fictie van een erfrechtelijke verkrijging geregeld dat de toerekening van artikel 2.14a Wet IB 2001 doorwerkt naar de Successiewet 1956, als het gaat om bezittingen en schulden. Dit betekent dat de betrokken bezittingen en schulden behoren tot het vermogen van de inbrenger op het moment van overlijden en daarmee tot zijn nalatenschap, zodat Nederland als woonland erfbelasting kan heffen over dat vermogen met inachtneming van de normale voorkomingsregels van het BVDB 2001 voor de erfbelasting die in het buitenland op grond van het situsbeginsel over bestanddelen van dat vermogen zou worden geheven ter zake van het overlijden van de inbrenger zelf. Daarvoor is in zoverre geen aanvullende voorkomingsregeling nodig.
De tweede volzin van artikel 16, eerste lid, van de Successiewet 1956 bepaalt duidelijkheidshalve nog dat de toerekeningsfictie van de eerste volzin ook geldt voor vermogensbestanddelen waarvoor geen toerekening plaatsvindt op grond van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001. Met andere woorden: ook al wordt een apv naar Nederlandse maatstaven in het buitenland betrokken in een reële belasting naar de winst, dan geldt de toerekeningsfictie weliswaar niet voor de Nederlandse inkomstenbelasting, maar wel voor de Successiewet 1956. Zowel in de situatie van de eerste volzin als in de situatie van de tweede volzin van artikel 16, eerste lid, van de Successiewet 1956 (in beide gevallen werkt de toerekeningsfictie in Nederland) kan het voorkomen dat het land waar het apv is gevestigd, een vervangende erfbelasting heft en geen normale erfbelasting heft ter zake van het overlijden van de inbrenger. In aansluiting op de toerekeningsfictie van artikel 16, eerste lid, van de Successiewet 1956 regelt artikel 47, zevende lid, van het BVDB 2001 allereerst dat die toerekeningsfictie ook geldt voor de buitenlandse, vervangende erfbelasting: deze belasting wordt toegerekend aan de erfgenaam/erfgenamen van de erflater. Daarbij wordt deze buitenlandse belasting op dezelfde wijze toegerekend aan de erfgenamen als de bezittingen en schulden op grond van artikel 16, eerste lid, van de Successiewet 1956 aan deze personen worden toegerekend. Aangezien het de vraag is of de vervangende erfbelasting zonder meer als gelijksoortig aan de Nederlandse erfbelasting is te beschouwen, is in het zevende lid van artikel 47 van het BVDB 2001 vervolgens geregeld dat ter voorkoming van internationale (economische) dubbele heffing die vervangende buitenlandse erfbelasting wordt gelijkgesteld met de Nederlandse erfbelasting. Daarmee kan mogelijke discussie daarover worden vermeden. Het genoemde zevende lid, dat evenals het zesde lid van artikel 47 alleen ziet op situsgoederen, geldt derhalve voor buitenlandse belastingen, voor zover deze worden geheven, bijvoorbeeld op het niveau van de apv, in het kader van overlijden van een in Nederland wonende inbrenger van een apv. De vervangende belasting moet dus haar oorzaak vinden in het overlijden van de erflater. Het zevende lid geldt dan ook bijvoorbeeld niet voor een buitenlandse inkomstenbelasting of een andere directe belasting, zoals de vermogenswinstbelasting. Deze belastingen kunnen niet worden aangemerkt als een vervangende erfbelasting.
De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 1, 2, 3, 5 en 7, betreffen onder meer de vervanging van de term «recht van successie» in artikel 48 van het BVDB 2001 door de term «erfbelasting». Daarnaast betreft het de volgende wijzigingen.
Voor de eerste wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 2, wordt verwezen naar de toelichting op artikel XVIII, onderdeel N, onder 3 (tweede alinea).
De tweede wijziging in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 3, is louter van redactionele aard. Nu in de tweede volzin van artikel 48 van het BVDB 2001 het voorzetsel «op» terugslaat op het woord «verleend», dient dit voorzetsel vervangen te worden door het voorzetsel «voor», zoals dat laatste voorzetsel reeds wordt gebruikt eerder in dezelfde volzin.
Met de wijziging in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 4, wordt de bepaling van artikel 48, eerste lid, derde volzin, van het BVDB 2001 geschrapt. Dit vloeit voort uit de afschaffing van het recht van overgang voor niet-inwoners. Op grond van de bepaling van die derde volzin werd ten aanzien van fictieve inwoners van Nederland geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor vermogensbestanddelen die onder het recht van overgang zouden zijn gevallen, indien de fictie van artikel 1, vierde lid, eerste volzin, van de Successiewet 1956 (90%-regeling voor niet-inwoners) of de fictie van artikel 3, eerste lid, van die wet (tienjaarsregeling voor emigranten) niet van toepassing zou zijn geweest. Het maakte derhalve niet uit of er in het buitenland al dan niet belasting was betaald over de bedoelde vermogensbestanddelen. Nu het recht van overgang voor niet-inwoners per 2010 is vervallen, heeft daarmee ook de verwijzing naar de 90%-regeling automatisch haar belang verloren. Voor degenen die onder de tienjaarsregeling vallen en derhalve na emigratie geacht worden nog in Nederland te wonen maar feitelijk in het buitenland wonen, ligt het niet in de rede om de uitzonderingsbepaling van de derde volzin van artikel 48, eerste lid, van het BVDB 2001 (geen voorkoming) langer te handhaven en alsnog indirect via de tienjaarsregeling schenk- en erfbelasting te heffen over Nederlandse situsgoederen zonder verrekening van buitenlandse belasting. Met het vervallen van de hiervoor bedoelde uitzonderingsbepaling wordt bereikt dat degenen op wie de tienjaarsregeling van toepassing is, wel in aanmerking komen voor verrekening van buitenlandse belasting over Nederlandse situsgoederen, met toepassing van de evenredigheidslimiet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de desbetreffende toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag11 bij de herziene Successiewet 1956.
De wijziging in artikel I, onderdeel O, onder 6, hangt ook samen met het vervallen van het recht van overgang voor niet-inwoners. Met die wijziging wordt in artikel 48, derde lid, onderdeel a, van het BVDB 2001 geschrapt het zinsdeel «behoudens de waarde van de schulden in verband met de bezittingen, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Successiewet 1956». In het vervallen artikel 5, derde lid, werden de bezittingen genoemd, waarop het recht van overgang van toepassing was (Nederlandse situsgoederen). Aangezien ten aanzien van fictieve inwoners van Nederland in artikel 48 van het BVDB 2001 geen voorkoming werd verleend voor Nederlandse situsgoederen, hoefde bij de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor overige bezittingen (Nederlandse en buitenlandse niet-situsgoederen alsmede buitenlandse situsgoederen) ook geen rekening te worden gehouden met de waarde van de schulden in verband met Nederlandse situsgoederen. Nu ten aanzien van fictieve inwoners van Nederland als gevolg van de afschaffing van het recht van overgang ook vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend voor Nederlandse situsgoederen, wordt bij het verlenen van die vermindering wel rekening gehouden met de waarde van de schulden in verband met Nederlandse situsgoederen. Dit wordt bereikt door het schrappen van het eerder aangehaalde zinsdeel.
Voor de wijzigingen (toevoeging van twee nieuwe leden) die zijn opgenomen in artikel XVIII, onderdeel R, onder 8, wordt verwezen naar de toelichting op artikel XVIII, onderdeel Q, onder 6 (derde tot en met laatste alinea). De wijzigingen in artikel I, onderdeel O, onder 8 (ten aanzien van fictieve inwoners van Nederland), komen namelijk overeen met die in artikel XVIII, onderdeel Q, onder 6 (ten aanzien van feitelijke inwoners van Nederland). Ter illustratie van het nieuwe vijfde lid van artikel 48 van het BVDB 2001 kan het volgende voorbeeld van internationale (juridische) dubbele belasting dienen. Een inwoner van Nederland met de Nederlandse nationaliteit is geëmigreerd en heeft binnen tien jaar na emigratie een schenking onder opschortende voorwaarde gedaan. Die voorwaarde wordt binnen die tien jaar vervuld, nadat die inwoner in het buitenland is overleden. Ingeval het andere land met betrekking tot schenkingen aansluit bij het civiele recht en er dus al een schenking tot stand komt bij aanvaarding van het aanbod, kan dat andere land schenkbelasting heffen op het moment van de schenking (na aanvaarding), terwijl Nederland erfbelasting heft op grond van de erfrechtelijke fictie van artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956. Voor dergelijke situaties is een voorkomingsregeling getroffen in het nieuwe vijfde lid van artikel 48. Om de dubbele heffing in kwestie te voorkomen wordt de buitenlandse schenkbelasting aangemerkt als een belasting die gelijksoortig is aan de Nederlandse erfbelasting, zodat verrekening van de buitenlandse belasting met de Nederlandse belasting mogelijk is. De gelijkstelling van de buitenlandse belasting met de Nederlandse belasting heeft betrekking op het gehele artikel 48. Dit betekent dat voor de verrekening niet alleen de eerste limiet (het bedrag van de buitenlandse belasting) wordt toegepast, maar ook de tweede limiet (niet meer verrekening van de buitenlandse belasting dan de Nederlandse belasting die is toe te rekenen aan het betrokken vermogensbestanddeel).
In het gegeven voorbeeld vindt zowel het overlijden als de vervulling van de voorwaarde plaats binnen de tienjaarstermijn. Indien evenwel de fictieve inwoner van Nederland in het voorbeeld binnen de tienjaarstermijn overlijdt, maar de voorwaarde wordt vervuld na verloop van de tienjaarstermijn, verlopen de heffing van erfbelasting en de verrekening van buitenlandse belasting op dezelfde wijze, aangezien voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956 aangeknoopt wordt bij de (fictieve) woonplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden. Vindt het overlijden plaats nà verloop van de tienjaarstermijn en wordt de voorwaarde eveneens daarna vervuld, dan kan Nederland noch ter zake van het overlijden noch ter zake van de vervulling van de voorwaarde erfbelasting heffen. Er is dan bij overlijden immers geen sprake meer van fictief inwonerschap.
De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel XVIII, onderdeel S, onder 1 en 2, betreffen beide onder meer de vervanging van de term «recht van schenking» in artikel 51 van het BVDB 2001 door de term «schenkbelasting». Voorts is via artikel XVIII, onderdeel S, onder 2, het derde lid van artikel 51 van het BVDB 2001 overgeheveld naar het eerste lid, onderdeel a, van artikel 51. Ten slotte zijn via artikel XVIII, onderdeel S, onder 2, artikel 47, zevende lid, en artikel 48, zesde lid, van het BVDB 2001 van overeenkomstige toepassing. Voor deze laatste wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel XVIII, onderdeel Q, onder 6 (vijfde tot en met laatste alinea). Daarbij moet in die toelichting voor artikel 16 (eerste lid) van de Successiewet 1956 steeds gelezen worden artikel 17 (eerste lid) en moet voor erfbelasting gelezen worden schenkbelasting, omdat artikel 16 (eerste lid) op de erfbelasting ziet en artikel 17 (eerste lid) op de schenkbelasting. Voor het overige gaat het om dezelfde fictiebepaling.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat analoge toepassing voor de schenkbelasting van het nieuwe zesde lid van artikel 47 en het nieuwe vijfde lid van artikel 48 van het BVDB 2001 niet aan de orde is, omdat die bepalingen betrekking hebben op verrekening van buitenlandse schenkbelasting met Nederlandse erfbelasting. Analoge toepassing van artikel 47 en artikel 48 voor de verrekening van buitenlandse schenkbelasting met Nederlandse schenkbelasting voor de situatie dat artikel 12 van de Successiewet van toepassing is, wordt reeds bewerkstelligd door de aanhef van artikel 51, eerste lid. Voor een bepaling dat buitenlandse erfbelasting wordt geacht gelijksoortig te zijn aan Nederlandse schenkbelasting in artikel 12-situaties bestaat geen aanleiding.
De wijziging die is opgenomen in artikel XVIII, onderdeel S, onder 3, hangt samen met de afschaffing van het recht van overgang voor niet-inwoners en met de daaruit voortvloeiende afschaffing van de 90%-regeling die in het kader van het recht van overgang was getroffen voor bepaalde niet-inwoners. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel XVIII, onderdeel Q, onder 3 (tweede alinea), onder vermelding dat de 90%-regeling voor niet-inwoners niet alleen van toepassing was op het recht van successie, maar ook op het recht van schenking op grond van het (vervallen) artikel 1, vierde lid, tweede volzin, van de Successiewet 1956.
De wijziging in artikel XVIII, onderdeel T, houdt verband met de vervanging van de termen «recht van successie» en «recht van schenking» door respectievelijk erfbelasting en schenkbelasting.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011. Voor sommige artikelen dan wel onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding geregeld.
De wijziging van artikel I, onderdeel C, werkt terug tot en met 1 januari 2002. De reden hiervoor is opgenomen in de toelichting op artikel I, onderdeel C. De wijzigingen van artikel VI werken eveneens terug tot en met 1 januari 2002. De reden hiervoor is opgenomen in de toelichting op artikel VI. Aangezien de vennootschapsbelasting uitgaat van boekjaren in plaats van kalenderjaren, vinden de wijzigingen ingevolge artikel VI voor het eerst toepassing met betrekking tot jaren die aanvangen op of na 1 januari 2002.
Aan artikel XVIII wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2010, de datum waarop de wet inzake de herziening van de Successiewet 1956 in werking is getreden. Met betrekking tot de Wet IB 2001 vindt artikel XVIII voor het eerst toepassing voor belastingjaren die aanvangen op of na 1 januari 2010. Met betrekking tot de Successiewet 1956 is artikel XVIII van het onderhavige besluit voor het eerst van toepassing op belastbare feiten die plaatsvinden op of na 1 januari 2010. Duidelijkheidshalve wordt nog opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 47, zesde lid, en artikel 48, vijfde lid, van het BVDB 2001 de totstandkoming van de schenking onder opschortende voorwaarde, zoals bedoeld in artikel 1, negende lid, van de Successiewet 1956, (door de vervulling van die voorwaarde) het belastbare feit vormt. Indien derhalve voor een schenking onder opschortende voorwaarde de opschortende voorwaarde wordt vervuld op of na 1 januari 2010, zijn artikel 47, zesde lid, en artikel 48, vijfde lid, van het BVDB 2001 van toepassing. Daarbij maakt het niet uit of de schenking is aanvaard vóór of na 1 januari 2010.
Artikel XVII werkt terug tot en met 1 mei 2010. Het is noodzakelijk aan dit artikel terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 te verbinden omdat verordening (EG) nr.883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) en verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 284) op 1 mei 2010 van toepassing zijn geworden.
De wijziging van de artikelen I, onderdeel G, II, onderdeel E, en XVI vloeit voort uit de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Deze hebben hun beslag gekregen op 10 oktober 2010. Daarom werken de wijzigingen terug tot en met die datum.
De in artikel III opgenomen wijziging van artikel 7c van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012. De reden hiervoor is opgenomen bij de toelichting op artikel III.
Gelet op de in artikel 15, elfde lid, van de Wet Vpb 1969 voorgeschreven voorhangprocedure treden de artikelen IV en V in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit is opgenomen. Daarnaast werken beide artikelen terug tot en met 1 januari 2010. De reden hiervoor is opgenomen in de toelichting op de artikelen IV en V.
De Staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herzieningtariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 2009, 642).
Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 II – Economische infrastructuur) (Stb. 641).
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 15–16, en Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 13, blz. 10 en 40.
Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV – Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen) (Stb. 643).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-885.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.