Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 17 november 2005, DV 2005-00137M;

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, onderdeel b, 11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, 29, derde lid, 29a, tweede lid, en 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968;

De Raad van State gehoord (advies van 1 december 2005, nr. W06.05.0510/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2005, DV 2005-00219U;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3 wordt, onder nummering van de bestaande tekst tot eerste lid, een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In de in artikel 29, derde lid, en 29a, tweede lid, van de wet bedoelde gevallen waarin niet wordt gehandeld als zelfstandige partijen, is artikel 29, eerste lid, respectievelijk 29a, eerste lid, van de wet niet van toepassing op bedragen die door de ondernemer niet zijn ontvangen of door hem worden terugbetaald, alsmede op bedragen aan belasting die zijn nageheven ingevolge de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de wet.

B

Artikel 7, derde lid, vervalt.

C

Artikel 12, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst van onderdeel a wordt de aanduiding «1°.» geplaatst.

2. Na de met «1°.» aangeduide bestaande tekst van onderdeel a wordt ingevoegd:

2°. voor wat betreft de leveringen van goederen als bedoeld in de bij de wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6, indien de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt;.

3. In onderdeel e wordt de zinsnede «indien de ondernemer een schriftelijke verklaring van de inspecteur kan overleggen waaruit blijkt, dat dat bewijs bij hem is ingeleverd» vervangen door: indien de ondernemer een terzake door de Rijksdienst voor het Wegverkeer opgemaakte verklaring kan overleggen.

D

Artikel 22 vervalt.

E

Bijlage B wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. In de aanhef van onderdeel b vervalt de zinsnede «, indien zij geen winst beogen».

3. Onderdeel b, post 20, vervalt.

4. Onderdeel b, post 24, vervalt.

5. Onderdeel b, post 28, vervalt.

6. Onderdeel b, post 29, wordt vervangen door:

29. instellingen voor algemeen maatschappelijk en bedrijfsmaatschappelijk werk;.

7. Na onderdeel b, post 31, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van die post door een puntkomma, twee nieuwe posten en een nieuw onderdeel c ingevoegd, luidende:

32. instellingen ter bestrijding van hart- en vaatziekten voorzover het reanimatieonderwijs betreft, die daarvoor via convenanten nauw samenwerken met de Nederlandse Hartstichting;

33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, ereste lid, onderdeel j, van de wet.

c. Voorzover niet vallend onder onderdeel b worden voorts als leveringen en diensten als bedoeld in artikel 7 van het besluit aangewezen:

1. leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren; en

2. diensten van culturele aard andere dan die genoemd in de bij de wet behorende tabel I, onderdeel b, alsmede nauw daarmee samenhangende leveringen;

welke worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam of door een andere organisatie die, na een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, door de inspecteur terzake bij voor bezwaar vatbare beschikking is erkend als instelling van sociale of culturele aard.

8. In de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B, wordt in de eerste volzin «door de in de onderdelen a en b genoemde ondernemers» gewijzigd in «door de in de onderdelen b en c bedoelde instellingen» en wordt «door die ondernemers» vervangen door «door die instellingen».

Voorts wordt in de tweede volzin van die aantekening «diensten bestaande in thuiszorg» vervangen door: diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de wet, die worden verleend aan personen die niet beschikken over een indicatiebesluit als bedoeld in dat onderdeel g, onder 2°.

Ten slotte wordt aan die aantekening een derde volzin toegevoegd, luidende: De in de onderdelen b en c bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten 9, 13, 23, 29 en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.

ARTIKEL II

Voor de toepassing van bijlage B, onderdeel c, bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, wordt:

a. een ondernemer die was genoemd in bijlage B, onderdeel a, zoals dat onderdeel luidde onmiddellijk voor 1 januari 2006;

b. een ondernemer aan wie schriftelijk te kennen is gegeven dat het voornemen bestaat om te bevorderen dat de ondernemer zal worden opgenomen in bijlage B, onderdeel a, zoals dat onderdeel luidde onmiddellijk voor 1 januari 2006;

aangemerkt als een instelling die door de inspecteur is erkend als een instelling van sociale of culturele aard. Hierbij blijven de voorwaarden en beperkingen van kracht die met betrekking tot het verlenen van de vrijstelling zijn gesteld.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van:

a. artikel I, onderdeel A;

b. artikel I, onderdeel E.8 voorzover betrekking hebbend op de tweede volzin van de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B; en

c. artikel I, onderdeel E.8 voorzover betrekking hebbend op de uitzondering die in de nieuwe derde volzin van de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B is opgenomen met betrekking tot de posten 9, 13 en 23 van onderdeel b;

die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 15 december 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I. Algemeen

 
    

1.

Inleiding

 

2.

Herziening/vereenvoudiging van de sociaal/culturele BTW-vrijstelling

 
 

2.1.

Bezwaren tegen de oude regeling

 
 

2.2.

Nieuwe regeling

 

3.

Overige aanpassingen

 
 

3.1.

Aanscherping voorwaarden BTW-nultarief bij intracommunautaire leveringen

 
 

3.2.

Voorkomen van niet bedoeld gebruik van de correctieregeling voor afdracht en aftrek van BTW bij oninbare vorderingen

 
 

3.3.

Diversen

 

4.

Budgettaire aspecten, handhavings- en uitvoeringsaspecten en administratieve lasten

 
    

II. Artikelsgewijze toelichting

 

I. Algemeen

1. Inleiding

Met het onderhavige wijzigingsbesluit wordt een aantal wijzigingen aangebracht in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het uitvoeringsbesluit).

Het gaat daarbij onder meer om een wijziging van de bepalingen met betrekking tot de BTW-vrijstelling voor sociale en culturele prestaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet). In de begrotingstoelichting van het Ministerie van Financiën voor het jaar 2005 is als onderdeel van de activiteit «vereenvoudiging van diverse onderdelen van de fiscale wet- en regelgeving en vermindering van administratieve lasten» genoemd een herziening/vereenvoudiging van de sociaal/culturele BTW-vrijstelling, met als doelgroep «ondernemers die verzoeken om toepassing van de BTW-vrijstelling voor zogenoemde sociaal-culturele prestaties» (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 IXB, nr. 2, blz. 18). Die vereenvoudiging is in dit wijzigingsbesluit vormgegeven (zie nader hoofdstuk 2).

In het kader van het beleid ter bestrijding van fraude voorziet het wijzigingsbesluit voorts in een aanscherping van de voorwaarden voor toepassing van het BTW-nultarief voor intracommunautaire leveringen. Een mogelijkheid tot fraude ten gevolge van een in 2004 gewezen arrest van de Hoge Raad wordt daarmee tegengegaan (zie nader hoofdstuk 3.1).

Daarnaast kent dit wijzigingsbesluit een aanpassing die een niet bedoeld gebruik voorkomt dat zou kunnen worden gemaakt van de correctieregeling voor afgedragen/afgetrokken BTW in situaties van oninbare vorderingen (artikel 29, eerste lid, en 29a, eerste lid, van de wet). Op dit punt wordt duidelijkheid geboden om niet bedoeld gebruik te voorkomen (zie nader hoofdstuk 3.2).

Ten slotte voorziet het wijzigingsbesluit nog in enkele wijzigingen van verschillende aard (zie nader hoofdstuk 3.3).

2. Herziening/vereenvoudiging van de sociaal/culturele BTW-vrijstelling

2.1. Bezwaren tegen de oude regeling

De sociaal/culturele BTW-vrijstelling is een vrijstelling voor prestaties van sociale of culturele aard. Het betreft een samenstel van bepalingen, namelijk artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, het daarop gebaseerde artikel 7 van het uitvoeringsbesluit en de bij dat besluit behorende bijlage B. In bijlage B staan zowel individueel aangewezen ondernemers/instellingen vermeld (onderdeel a) als in algemene bewoordingen omschreven categorieën ondernemers/instellingen (onderdeel b), waarvan de leveringen en diensten die zij als zodanig verrichten, zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting.

Al sinds de totstandkoming in 1954 is kenmerkend voor een individuele aanwijzing – in genoemd onderdeel a – dat de vrijstelling pas kan worden toegepast na aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur. Kort samengevat komt de aanwijzingsprocedure erop neer dat een ondernemer een verzoek moet richten aan het Ministerie van Financiën om plaatsing in genoemde bijlage B, onderdeel a. Vervolgens wordt, in de meeste gevallen, aan de competente eenheid van de Belastingdienst om een advies gevraagd. Op basis van dit advies en van de door de ondernemer aangeleverde informatie neemt de Minister van Financiën een beslissing. Bij een positieve beslissing dient vervolgens het uitvoeringsbesluit te worden gewijzigd teneinde de desbetreffende ondernemer op te nemen in onderdeel a. Vooruitlopend op die wijziging wordt – onder voorwaarden – goedgekeurd dat de ondernemer de vrijstelling voorlopig al toepast. Toepassing van de vrijstelling ten slotte verplicht de ondernemer – zowel gedurende de periode van voorlopige goedkeuring als na de opneming in onderdeel a – tot het om de vijf jaren toezenden van de meest recente financiële jaarstukken, ter toetsing door de Minister van Financiën. Ook alle statutenwijzigingen moeten ter beoordeling worden gemeld.

Aan deze aanwijzingsprocedure is een aantal bezwaren verbonden. De procedure is administratief bewerkelijk en omslachtig, niet alleen voor de ondernemer die een verzoek doet, maar ook voor de regering (aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur) en voor de Belastingdienst. Dit is in de loop der jaren steeds duidelijker naar voren gekomen, zeker ook met de aanzienlijke toename van het aantal verzoeken. Zo is de verplichting die is verbonden aan de toepassing van de (voorlopige) vrijstelling – namelijk het toezenden van alle statutenwijzigingen en (vijfjaarlijks) van de financiële jaarstukken – voor veel ondernemers administratief bezwaarlijk. Voorts is een bezwaar dat het verlenen van een voorlopige goedkeuring geen wettelijke basis kent. Een niet minder belangrijk bezwaar is daarnaast dat de ondernemer die om aanwijzing verzoekt, geen mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen een afwijzende beslissing op het verzoek of tegen een beslissing waarbij het verzoek slechts ten dele wordt gehonoreerd. Evenmin is er een mogelijkheid voor bezwaar en beroep tegen een latere intrekking van de voorlopige goedkeuring of tegen een latere verwijdering uit onderdeel a, hetgeen bijvoorbeeld zou kunnen spelen in een situatie waarin de statuten en/of de feitelijke activiteiten zodanig zijn gewijzigd dat wordt gemeend dat niet langer sprake is van het verrichten van sociale of culturele prestaties. Kortom, een ingang tot rechterlijke toetsing zoals die wel bestaat bij de toepassing van de andere wettelijke vrijstellingen, ontbreekt. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming is dit voor de ondernemer een onwenselijke situatie. Gelet op het vorenstaande is het wenselijk om over te gaan tot een herziening/vereenvoudiging van deze administratief bewerkelijke aanvraag- en toepassingsprocedure die in acht moet worden genomen om in aanmerking te (blijven) komen voor de vrijstelling, en daarbij de mogelijkheid van bezwaar en beroep te introduceren.

2.2. Nieuwe regeling

De in hoofdstuk 2.1 genoemde bezwaren worden met ingang van 1 januari 2006 ondervangen door een nieuwe opzet die in dit wijzigingsbesluit is opgenomen.

In deze opzet moet de ondernemer die in aanmerking wil komen voor toepassing van de vrijstelling, daartoe een schriftelijk verzoek richten aan de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor Helmond1. Die Belastingdiensteenheid beslist bij beschikking op het verzoek, zonodig in overleg met de eenheid waaronder de verzoeker valt. Tegen deze beschikking staan bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Daarmee komt de individuele aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur (de opneming van de ondernemer in bijlage B, onderdeel a, van het uitvoeringsbesluit) te vervallen.

Wat ook komt te vervallen, is de vanuit administratief oogpunt bezwaarlijke voorwaarde (voor toepassing van de vrijstelling) om alle statutenwijzigingen en (vijfjaarlijks) de financiële jaarstukken ter toetsing voor te leggen. De toets of de ondernemer nog valt onder de termen van de vrijstelling – onder de termen dus van een verleende beschikking – vindt in de nieuwe regeling plaats binnen het reguliere controleproces. Zou die toets leiden tot de conclusie dat tot (na)heffing moet worden overgegaan, dan kan de ondernemer desgewenst in bezwaar en beroep gaan tegen de opgelegde (naheffings)aanslag.

Om eventuele misverstanden te voorkomen zij opgemerkt dat met bovenbeschreven opzet niet is beoogd een wijziging aan te brengen ten opzichte van het toekenningsbeleid zoals dat bij de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur werd gehanteerd. Leidraad blijven dus de sociale of culturele aard van de prestaties van de ondernemer en het daarmee passen binnen de desbetreffende – thans meer expliciet in het uitvoeringsbesluit vastgelegde – vrijstellingscriteria van de Zesde BTW-richtlijn2 (hierna: de Zesde Richtlijn). Genoemde Belastingdiensteenheid zal dan ook in lijn met dat toekenningsbeleid beschikkingen afgeven op verzoeken om toepassing van de vrijstelling.

Om te voorkomen dat de ondernemers die al zijn opgenomen in bijlage B, onderdeel a, van het uitvoeringsbesluit of die een brief hebben ontvangen dat ze zullen worden opgenomen, opnieuw een verzoek moeten doen om een beschikking – nu onderdeel a van bijlage B immers vervalt – bevat dit wijzigingsbesluit een bepaling die de oorspronkelijke toewijzing continueert, uiteraard – maar dat gold altijd al – zolang de feitelijke omstandigheden/activiteiten niet wijzigen. Ook formeel is daarmee aangegeven dat het toekenningsbeleid niet wijzigt. Betreffende ondernemers zullen door de Belastingdienst schriftelijk van het vorenstaande op de hoogte worden gebracht. Daarbij zal ook worden aangegeven dat de verplichting om statutenwijzigingen en (vijfjaarlijks) financiële jaarstukken ter beoordeling voor te leggen, komt te vervallen.

3. Overige aanpassingen

3.1. Aanscherping voorwaarden BTW-nultarief bij intracommunautaire leveringen

Een transactie waarbij goederen door een ondernemer in een lidstaat van de Europese Unie worden geleverd aan en verzonden naar een ondernemer in een andere lidstaat, wordt sinds de totstandkoming van de interne markt in 1993 aangeduid als een intracommunautaire transactie. Voor een dergelijke transactie geldt als uitgangspunt dat de BTW in de lidstaat van aankomst wordt geheven over de door de afnemer verrichte zogenoemde intracommunautaire verwerving van de goederen. De ondernemer die de desbetreffende goederen levert, is in de eigen lidstaat geen BTW verschuldigd over de zogenoemde intracommunautaire levering. Ter zake van dit laatste bepaalt artikel 28 quater, A, aanhef en onder a, van de Zesde Richtlijn dat de lidstaten – onverminderd andere communautaire bepalingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen – vrijstelling verlenen voor leveringen van goederen aan andere belastingplichtigen of niet-belastingplichtige rechtspersonen in een andere lidstaat die door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening naar een andere lidstaat worden verzonden of vervoerd. Ondernemers die de hiervoor bedoelde intracommunautaire leveringen verrichten, moeten ingevolge artikel 22, lid 3, onder b, van de Zesde Richtlijn op de factuur het BTW-identificatienummer van de afnemer vermelden. Daarnaast moeten zij ingevolge artikel 22, lid 6, onder b, van de Zesde Richtlijn elke zodanige intracommunautaire levering opnemen in de periodiek in te dienen lijst «Opgaaf intracommunautaire leveringen». Beide voornoemde bepalingen zijn ook in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd.

De in artikel 28 quater, A, aanhef en onder a, van de Zesde Richtlijn bedoelde vrijstelling voor intracommunautaire leveringen is in Nederland geïmplementeerd in tabel II, onderdeel a, post 6, van de wet, waar in samenhang met artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de wet is bepaald dat het BTW-nultarief van toepassing is op goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is terzake in artikel 12, eerste lid, van het uitvoeringsbesluit bepaald dat de leverancier met betrekking tot onder meer intracommunautaire leveringen alleen aanspraak kan maken op toepassing van het nultarief indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.

Wat betreft de in voornoemde tabelpost neergelegde eis van de belastbaarheid in de lidstaat van aankomst, is destijds in de memorie van toelichting bij de Wet van 24 december 1992, Stb. 713 (Wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen), onder meer opgemerkt dat «de toepassing van het nultarief is gekoppeld aan de belastbaarheid in de lidstaat van aankomst van de goederen en dat de leverancier het nultarief alleen dan zal kunnen toepassen indien de afnemer door het aan hem bekend maken van zijn BTW-identificatienummer aannemelijk heeft gemaakt dat hij belasting verschuldigd is ter zake van intracommunautaire verwerving in de lidstaat waar de goederen aankomen». Van belang hierbij is dat de leverancier zich er daarbij van vergewist dat het door zijn afnemer opgegeven BTW-identificatienummer aan deze toebehoort en dat de leverancier dat opgegeven BTW-identificatienummer in zijn administratie opneemt.

In het arrest van 18 juni 2004, nr. 38783, BNB 2004/316c*, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepasselijkheid van het nultarief bij intracommunautaire levering van goederen de aanwezigheid van een correct BTW-identificatienummer van de afnemer geen constitutieve voorwaarde is, omdat naar de bewoordingen van tabel II, onderdeel a, post 6, van de wet slechts sprake moet zijn van een levering van goederen naar een andere lidstaat, welke goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. In het onderhavige geval wist de Nederlandse leverancier dat het door zijn afnemer opgegeven nummer niet diens BTW-identificatienummer was.

Zo is de situatie ontstaan dat zonder nadere regelgeving het voor een Nederlandse ondernemer mogelijk is goederen te leveren aan een ondernemer in een andere lidstaat, die goederen te vervoeren naar die andere lidstaat en op die levering het nultarief toe te passen zonder dat de afnemende ondernemer beschikt over een BTW-identificatienummer. Weliswaar is er in die andere lidstaat sprake van een intracommunautaire verwerving van de afnemende ondernemer, maar doordat deze niet beschikt over een eigen BTW-identificatienummer en derhalve niet als ondernemer in die lidstaat bekend is, is de kans op fraude aanmerkelijk aanwezig. Het past in het beleid van de regering ook deze vorm van fraude zo veel mogelijk te bestrijden. Daarom voorziet het onderhavige wijzigingsbesluit in een aanvullende bepaling in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, van het uitvoeringsbesluit waardoor voor de toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen tevens expliciet als eis wordt gesteld dat de ondernemer die aanspraak maakt op de toepassing van dat tarief, beschikt over het BTW-identificatienummer van zijn afnemer. Daarmee wordt tevens bereikt dat de toepassing van het nultarief ook kan worden geweigerd in situaties waarin buitenlandse afnemers een vals BTW-identificatienummer hebben opgegeven.

3.2. Voorkomen van niet bedoeld gebruik van de correctieregeling voor afdracht en aftrek van BTW bij oninbare vorderingen

In de nota van wijziging op het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken alsmede in verband met een aanpassing op enkele onderdelen3, is een uitbreiding opgenomen van de delegatiebepalingen in de artikelen 29, derde lid, en 29a, tweede lid, van de wet. Deze uitbreiding is erop gericht om niet bedoeld gebruik of oneigenlijk gebruik van die artikelen te voorkomen. Op basis van die delegatiebepalingen wordt artikel 3 van het uitvoeringsbesluit thans uitgebreid. Het gaat daarbij om het volgende.

In de omzetbelasting speelt het factuurstelsel een belangrijke rol als het gaat om de afdracht en de aftrek van BTW. De afdracht van de BTW door de leverancier/dienstverrichter aan de Belastingdienst, evenals de aftrek van in rekening gebrachte BTW (de voorbelasting) door zijn afnemer, worden namelijk gekoppeld aan het uitreiken van de factuur waarop de BTW in rekening is gebracht. Door deze koppeling ontstaan problemen wanneer de afnemer de vergoeding waarop de BTW betrekking heeft, niet (of niet volledig) betaalt. De leverancier heeft de BTW dan namelijk al aan de Belastingdienst afgedragen, terwijl hij de vergoeding (en de BTW daarover) niet ontvangt. De afnemer op zijn beurt heeft de hem in rekening gebrachte BTW in voorkomend geval al als voorbelasting afgetrokken. Aldus komt de belasting te drukken op de leverancier van de prestatie in plaats van op de afnemer. Om dit ongewenste gevolg te voorkomen bevat artikel 29 van de wet voor de binnenlandse situatie:

a. een correctieregeling voor de afdracht door de leverancier: de Belastingdienst verleent aan de leverancier, op diens verzoek, teruggaaf van BTW voorzover de vergoeding «niet is en niet zal worden ontvangen» (artikel 29, eerste lid, onderdeel a) of voorzover – in bepaalde situaties – de al door de afnemer betaalde vergoeding door de leverancier wordt terugbetaald (artikel 29, eerste lid, onderdeel b); alsmede

b. een correctieregeling voor de aftrek door de afnemer: de afnemer die de BTW al in aftrek heeft gebracht, wordt die BTW verschuldigd op het tijdstip waarop en voorzover «redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen», doch uiterlijk twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding (artikel 29, tweede lid).

 Artikel 29a van de wet kent voor de intracommunautaire situatie een vergelijkbare regeling.

Denkbaar is dan een geval waarin gelieerde partijen jegens elkaar presteren tegen een vergoeding van bijvoorbeeld 100 (de afnemer heeft die 100, samen met de in rekening gebrachte BTW van 19, al betaald aan de leverancier en de leverancier heeft die 19 afgedragen aan de Belastingdienst). Vervolgens constateert de Belastingdienst dat de vergoeding te laag is en op basis van het voorgestelde nieuwe artikel 8, vierde lid, van de wet (toepassing – ingevolge eerdergenoemd wetsvoorstel 30 061 – van de zogenoemde «normale waarde» in gelieerde situaties), bijvoorbeeld 300 had moeten zijn. De leverancier krijgt dan over de «ontbrekende» 200 een naheffing van BTW (zijnde 38). In dat geval zou de leverancier, op basis van de tekst van artikel 29, eerste lid, onderdeel a, kunnen stellen dat hij recht heeft op teruggave van die 38 omdat een deel van de vergoeding – namelijk 200 – «niet is en niet zal worden ontvangen». Hoewel artikel 29 uitsluitend de bedoeling heeft om de BTW te corrigeren in situaties waarin achteraf blijkt dat de in rekening gebrachte vergoeding niet (geheel) wordt ontvangen, lijkt de tekst ook in de beschreven situatie van een latere «ophoging» van de vergoeding als gevolg van een toepassing van de normale waarde in gelieerde situaties, een teruggave te impliceren. Uiteraard is dat niet de bedoeling en mag daarover geen misverstand bestaan.

Zoals hiervoor is aangegeven, worden de artikelen 29, derde lid, en 29a, tweede lid, van de wet, uitgebreid met de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen waarin die artikelen niet van toepassing worden verklaard in «gevallen waarin de ondernemer die een prestatie verricht en diens afnemer ter zake van hun overeenkomst, direct of indirect, niet handelen als zelfstandige partijen als bedoeld in artikel 8, zevende lid, eerste en tweede volzin» van de wet. Op basis van de delegatiebepaling van artikel 29, derde lid, voorziet dit wijzigingsbesluit dan ook in een uitbreiding van artikel 3 van het uitvoeringsbesluit waarmee duidelijkheid wordt geboden en het beschreven niet bedoelde gebruik wordt voorkomen.

Die uitbreiding van artikel 3 treft ook de situatie waarin de ondernemer die de prestatie verricht, weliswaar factureert op basis van de «normale waarde» maar waarin hij ondershands met de gelieerde afnemer is overeengekomen dat hij de vergoeding (geheel of gedeeltelijk) niet zal ontvangen of – na ontvangst – zal terugbetalen (aldus alsnog een te lage BTW-druk realiserend).

Mutatis mutandis geldt het vorenstaande ook voor de intracommunautaire situatie van artikel 29a, eerste lid, van de wet.

Inwerkingtreding zal plaatsvinden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (verwezen zij hier verder naar de toelichting op artikel III, onderdeel a).

3.3. Diversen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 12, tweede lid, onderdeel e, van het uitvoeringsbesluit te actualiseren. Het betreft een aanpassing aan een in de praktijk al bestaande procedure om de aanspraak op het tarief van nihil aan te tonen bij leveringen van voertuigen over de grens.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 22 van het uitvoeringsbesluit te laten vervallen, nu dit artikel zijn betekenis heeft verloren met de nieuwe wettelijke systematiek na implementatie van de richtlijn facturering.

Voorts wordt onderdeel b van bijlage B bij het uitvoeringsbesluit – de lijst met categorieën van instellingen waaraan vrijstelling wordt verleend voor hun sociale en culturele prestaties – op een aantal punten geactualiseerd en aangevuld. Daarvoor zij verder verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen E.3 (post b.20), E.4 (post b.24), E.5 (post b.28), E.6 (post b.29) en E.7 (nieuwe posten b.32 en b.33).

Ten slotte wordt een in de Wet van 15 december 2005 tot wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006) (Stb. 683) opgenomen maatregel – namelijk het vervallen van de voorwaarde dat de vrijstelling voor verpleging en verzorging van in een inrichting opgenomen personen (artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de wet) slechts van toepassing is indien met die prestaties geen winst wordt beoogd (zie artikel IX, onderdeel A, van die Wet) – «doorgetrokken» naar het uitvoeringsbesluit. Het gaat hier om op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet (de sociaal/culturele BTW-vrijstelling) vrijgestelde prestaties – van genoemde inrichtingen – zoals verwoord in onderdeel b, posten 9, 13 en 23, van bijlage B bij het uitvoeringsbesluit.

4. Budgettaire aspecten, handhavings- en uitvoeringsaspecten en administratieve lasten

De wijzigingen in dit wijzigingsbesluit hebben geen budgettaire gevolgen.

Met betrekking tot de handhavings- en uitvoeringsaspecten kan worden opgemerkt dat het zo veel mogelijk centraal behandelen van de verzoeken om toepassing van de sociaal/culturele vrijstelling en de daarbij behorende vervolgactiviteiten zoals bezwaar en beroep door de Belastingdienst, efficiencywinst meebrengt. Deze efficiencywinst maakt onderdeel uit van het realiseren van personele taakstellingen die voor deze kabinetsperiode gelden. Het volgen van de verleende beschikkingen binnen het reguliere controleproces van de Belastingdienst zal naar verwachting geen nadelen uit handhavingsoogpunt meebrengen.

De instellingen van sociale of culturele aard die voor de vrijstelling in aanmerking komen, zijn vrijgestelde ondernemers in de zin van de omzetbelasting. De verzoeken om toepassing van de vrijstelling brengen daarom ook administratieve lasten voor het bedrijfsleven mee. Door het wegvallen van de verplichting om statutenwijzigingen te melden en om vijfjaarlijks financiële jaarstukken toe te zenden, treedt een reductie van deze administratieve lasten op. De mogelijkheid van bezwaar brengt extra administratieve lasten mee. Per saldo resulteert een AL-reductie van € 0,15 mln. Voor de rechterlijke macht betekent de mogelijkheid van beroep naar verwachting een te verwaarlozen menskrachtbeslag als gevolg van incidentele beroepszaken.

De nieuwe voorwaarde die wordt gesteld voor toepassing van het BTW-nultarief bij intracommunautaire leveringen – namelijk dat de ondernemer die aanspraak maakt op de toepassing van dat nultarief, beschikt over het BTW-identificatienummer van zijn afnemer – betekent geen verzwaring van de administratieve lasten voor de bonafide ondernemer. Zoals in hoofdstuk 3.1 is gesteld, moet de ondernemer op grond van de huidige verplichtingen al over het BTW-identificatienummer van zijn afnemer beschikken om dit te kunnen vermelden op de factuur voor de desbetreffende levering en op de door hem periodiek in te dienen lijst «Opgaaf intracommunautaire leveringen».

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Artikel I, onderdeel A (artikel 3). Het tweede lid van artikel 3 voorkomt dat, in een geval waarin een te lage vergoeding achteraf door de Belastingdienst «wordt opgehoogd» door toepassing van artikel 8, vierde lid, van de wet – toepassing van de zogenoemde «normale waarde» in «gelieerde» situaties (zie het in noot 3 aangeduide wetsvoorstel) – en dus de daarop betrekking hebbende BTW wordt nageheven, die nageheven BTW zou kunnen worden teruggevraagd op de voet van artikel 29, eerste lid, onderdeel a. Voor de ratio en een voorbeeld zij hier verder verwezen naar hoofdstuk 3.2 van het algemene gedeelte van deze nota van toelichting.

In dat hoofdstuk is ook aangeduid dat de uitbreiding van artikel 3 ook de situatie treft waarin de ondernemer die de prestatie verricht, weliswaar factureert op basis van de «normale waarde» maar waarin hij ondershands met de gelieerde afnemer is overeengekomen dat hij de vergoeding (geheel of gedeeltelijk) niet zal ontvangen of – na ontvangst – zal terugbetalen (aldus alsnog een te lage BTW-druk realiserend). Het vorenstaande geldt mutatis mutandis overigens ook voor de intracommunautaire situatie van artikel 29a, eerste lid, van de wet.

Artikel I, onderdeel B (artikel 7, derde lid). Zoals in hoofdstuk 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, brengt de nieuwe opzet van de BTW-vrijstelling voor sociale en culturele prestaties – meer in het bijzonder het aspect dat de toetsing plaatsvindt door de Belastingdienst en niet langer door de regering (aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur) – mee dat het (aan het Ministerie van Financiën) overleggen van alle wijzigingen in de statuten en het (vijfjaarlijks) toezenden van financiële jaarstukken, niet langer noodzakelijk is. Deze in het derde lid van artikel 7 van het uitvoeringsbesluit opgenomen verplichtingen, komen ingevolge dit onderdeel dan ook te vervallen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 12, tweede lid, onderdelen a en e). In het nieuwe 2° wordt expliciet de eis gesteld dat wat betreft de aanspraak op toepassing van het nultarief op intracommunautaire leveringen, de ondernemer onverminderd de in artikel 12, eerste lid, geldende voorwaarden, tevens moet beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt.

De wijziging van onderdeel e betreft een aanpassing aan een in de praktijk al langer bestaande procedure om de aanspraak op het tarief van nihil aan te tonen bij leveringen van voertuigen over de grens. Voorheen moest een ondernemer zich, voordat hij een motorrijtuig kon uitvoeren, melden bij de Belastingdienst. Thans meldt hij zich bij een districtskantoor van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Ook de aard van het document aan de hand waarvan de levering over de grens dient te worden aangetoond, is een andere. Voorheen was dat een document van Financiën, thans is dat een RDW-document.

Artikel I, onderdeel D (artikel 22). Met ingang van 1 januari 2004 is in werking getreden de Wet van 18 december 2003 houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 met het oog op de vereenvoudiging, modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (richtlijn facturering). In een situatie waarin een leverancier wél BTW in rekening moest brengen maar ontheven was van de verplichting om een factuur uit te reiken – te denken valt bijvoorbeeld aan openbaar-vervoerkaarten – stelde artikel 22 van het uitvoeringsbesluit vóór dat tijdstip zeker dat de afnemer aanspraak had op aftrek van de in rekening gebrachte BTW. Met ingang van 1 januari 2004 is dit geregeld via de systematiek van artikel 35a van de wet en artikel 33 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (ontheffing van verplichte vermeldingen op de factuur en het aanmerken van een dergelijke factuur als een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur). Artikel 22 heeft met die nieuwe systematiek zijn betekenis verloren, zodat het kan vervallen.

Artikel I, onderdeel E (bijlage B)

Onderdeel E.1 (bijlage B, onderdeel a). In de nieuwe opzet van de BTW-vrijstelling voor sociale en culturele prestaties, vindt toetsing van individuele ondernemers plaats door de inspecteur en niet langer – via een aanwijzing in onderdeel a van bijlage B – door de regering (aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur). Onderdeel a vervalt daarom. Hoewel daarmee ook onderdeel b zou moeten worden verletterd, heb ik ervoor gekozen dit niet te doen om daarmee te bereiken dat de bestaande jurisprudentie, vakliteratuur, en dergelijke, hun toegankelijkheid behouden.

Voor een regeling voor die ondernemers die al in onderdeel a van bijlage B vermeld stonden en voor die ondernemers die er nog niet in voorkwamen maar al wél een schriftelijke toezegging terzake hebben ontvangen, zij verwezen naar (de artikelsgewijze toelichting op) artikel II.

Onderdeel E.2 (bijlage B, onderdeel b, aanhef). Nu onderdeel a van bijlage B komt te vervallen (zie onderdeel E.1 hiervoor) en een nieuw onderdeel c aan bijlage B wordt toegevoegd (zie onderdeel E.6 hierna) waarvoor – net als voor onderdeel b van bijlage B – ook de voorwaarde moet gelden dat geen winst mag worden beoogd, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om die voorwaarde te laten vervallen in de aanhef van onderdeel b en te plaatsen in de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B (zie de nieuwe derde volzin van die aantekening en de artikelsgewijze toelichting daarop bij onderdeel E.7 hierna). Een inhoudelijke wijziging is er niet mee beoogd.

Onderdeel E.3 (bijlage B, onderdeel b, post 20). Met als achtergrond de gewijzigde (concurrentie)positie van de zelfstandige welstandscommissies voor wie post b.20 geldt (een gevolg van de introductie van het zogenoemde BTW-compensatiefonds), heb ik op aandrang – en dus met instemming – van bedoelde commissies bij brief goedgekeurd dat de post met ingang van 1 juli 2004 niet langer op hen van toepassing is. Deze goedkeuring liep vooruit op een formele intrekking van de post. Onderdeel E.3 bewerkstelligt die intrekking.

Onderdeel E.4 (bijlage B, onderdeel b, post 24). Artikel 20a van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering – waar post b.24 naar verwijst – is al vele jaren geleden gewijzigd, terwijl genoemd Besluit zelf al enkele jaren niet meer bestaat. De desbetreffende Regionale Instellingen voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) bestaan feitelijk als zodanig (nagenoeg) niet meer en zijn opgegaan in grotere instellingen voor Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) die voor hun prestaties uit anderen hoofde al van BTW-heffing zijn vrijgesteld of, zo dit niet het geval is, zouden kunnen vallen onder het nieuwe onderdeel c van bijlage B. De post heeft zijn betekenis verloren en kan derhalve vervallen.

Onderdeel E.5 (bijlage B, onderdeel b, post 28). Het gaat in deze post om een vrijstelling voor Regionale Dienstencentra «voor zover het betreft de op grond van de Subsidieregeling Regionale Dienstencentra subsidiabele activiteiten». Van subsidiabele activiteiten is thans geen sprake meer nu genoemde subsidieregeling al enige tijd niet meer bestaat. Daarmee heeft post 27 zijn betekenis verloren en kan de post dus vervallen.

Onderdeel E.6 (bijlage B, onderdeel b, post 29). De redactie van deze post is gewijzigd omdat door de betreffende instellingen feitelijk niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarde dat ze aangesloten moeten zijn bij de Vereniging van Ondernemingen in de gepremieerde en gesubsidieerde sector (VOG). Dit als gevolg van een naamswijziging van laatstgenoemde vereniging. Daarnaast is er reden tot wijziging van deze post vanwege het feit dat het onderscheid tussen de aard van de werkzaamheden van instellingen voor maatschappelijk werk en die van instellingen voor bedrijfsmaatschappelijk werk, steeds lastiger te maken is. Uit praktisch oogpunt is het verschil in behandeling tussen deze instellingen – maatschappelijk werk was tot dusverre van rechtswege vrijgesteld op grond van post b.29, terwijl voor instellingen voor bedrijfsmaatschappelijk werk gold dat op basis van individuele verzoeken al dan niet werd besloten tot goedkeuring tot toepassing van de vrijstelling – niet langer wenselijk. Gelet op het feit dat vrijwel al deze instellingen voor een deel van hun activiteiten in meer of mindere mate winstbeogend zijn of worden, is voorts de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).

Onderdeel E.7 (bijlage B, onderdeel b, nieuwe posten 32 en 33, alsmede nieuw onderdeel c). De nieuwe post b.32 ziet op instellingen ter bestrijding van hart- en vaatziekten voorzover het reanimatieonderwijs betreft en die voor het geven van dat onderwijs actief worden gesteund door de Nederlandse Hartstichting. Het gaat hierbij om een groot aantal regionale instellingen die op vrijwillige basis en zonder winstoogmerk reanimatieonderwijs voor leken verzorgen. De doelgroep van het reanimatieonderwijs van deze instellingen die veelal in een stichtingsvorm opereren, wordt met name gevormd door 55-plussers en de directe omgeving van een hartpatiënt. Deze instellingen, waarvan er vele recent zijn opgericht, worden daarbij ondersteund door de Nederlandse Hartstichting door het kosteloos ter beschikking stellen van lespakketten, collectieve promotieactiviteiten en de aanschaf van oefenmaterialen.

De nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Onder «schuldhulpverlening» vallen in de praktijk verschillende werkzaamhedem, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De vrijstelling is niet van toepassing op bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling. Voorts mist de vrijstelling toepassing als de diensten op het gebied van schuldhulpverlening al kunnen worden gerangschikt onder de bancaire vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet, zoals het verlenen van krediet voor schuldsanering. Hoewel de activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening niet snel winstgevend zullen zijn, kunnen echter ook commerciële instellingen optreden als aanbieder van bepaalde activiteiten op het gebied van schulphulpverlening. Gelet hierop is de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).

Daarnaast is na onderdeel b een nieuw onderdeel c ingevoegd. Waar in het verleden bij de toetsing door de regering of de prestaties van sociale of culturele aard zijn, de in dit onderdeel c opgenomen criteria impliciet – immers het door de Zesde Richtlijn voorgeschreven toetsingskader vormend – in aanmerking werden genomen, worden deze nu expliciet vastgelegd, ten behoeve ook van de toets door de inspecteur. De toetsingscriteria zijn daarmee in de nieuwe opzet – gelet ook op het feit dat er geen verandering optreedt in de tevens geldende voorwaarden dat geen winst mag worden beoogd en dat geen ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen mag optreden ten opzichte van ondernemers die winst beogen – geen andere dan de altijd al gehanteerde criteria. Met artikel II van onderhavig wijzigingsbesluit is overigens ook formeel aangegeven dat het toekenningsbeleid niet wijzigt, nu dit artikel expliciet bepaalt dat de al aangewezen ondernemers – en zij die een toezegging terzake hebben ontvangen – worden aangemerkt als onder dit onderdeel c vallende erkende instellingen. De inspecteur zal in lijn met dat gevoerde toekenningsbeleid beschikkingen afgeven op nieuwe verzoeken om toepassing van de vrijstelling. Teneinde eenheid in het beoordelingsbeleid te bewerkstelligen, zal de toetsing centraal plaatsvinden en wel door de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor Helmond. Om te verzekeren dat het bestaande toekenningsbeleid wordt bestendigd, worden de daaraan ten grondslag liggende dossiers door het Ministerie van Financiën ter beschikking gesteld aan die dienst. Het gaat daarbij om een groot aantal verenigingen en stichtingen die op tal van terreinen – en al dan niet op basis van overheidsregelgeving – in de samenleving werkzaam zijn, zoals instellingen die zich bezighouden met:

– het voorkomen en bestrijden van kindermishandeling (lichamelijke en geestelijke verwaarlozing en wreedheid);

– het bevorderen van het geestelijk en maatschappelijk welzijn van vluchtelingen;

– het vanuit geloofsovertuiging hulp verlenen aan mensen die in moeilijke omstandigheden verkeren;

– het bevorderen van het samen wonen en leven van mensen met verschillende culturele achtergronden in oude wijken;

– het als bewindvoerder voeren van het beheer over inkomsten en vermogen van personen die daartoe vanwege hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid niet in staat zijn;

– het voorkomen van het verval van cultuurhistorische bouwwerken door het stimuleren van preventieve maatregelen;

– het bevorderen van het behoud van oud-Hollandse vaartuigen of van klederdracht;

– het ontwikkelen, bevorderen en ondersteunen van een integraal cultuurhistorisch ruimtelijk kwaliteitsbeheer in bepaalde regio’s;

– het stimuleren, coördineren en (doen) uitvoeren van landschapsecologisch en cultuurhistorisch verantwoorde werkzaamheden;

– het instandhouden van (regionaal) cultureel erfgoed;

– het ondersteunen van (semi-)overheden in de uitvoering van hun wettelijke taken op het terrein van monumentenzorg en archeologie.

De ondernemer die in aanmerking wil komen voor toepassing van de vrijstelling dient een schriftelijk verzoek daartoe te richten aan de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor Helmond (voor adressering zie noot 1), onder overlegging van statuten en financiële jaarstukken. Genoemde Belastingdiensteenheid beslist vervolgens bij beschikking op het verzoek, zonodig in overleg met de eenheid waaronder de verzoeker valt. Uiteraard wordt die beslissing genomen op basis van de door belanghebbende voorgelegde status-quo, hetgeen ook in de beschikking tot uitdrukking zal worden gebracht. Die beslissing kan direct positief of negatief zijn, maar kan bijvoorbeeld ook voorlopig positief zijn, al dan niet onder voorwaarden. In elk geval staan tegen deze beschikking de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van de Algemene wet inzake rijksbelastingen open. De toets vervolgens of de ondernemer ook later nog blijft vallen onder de termen van de vrijstelling – onder de termen dus van een verleende beschikking – zal plaatsvinden binnen het reguliere controleproces. Zou die toets leiden tot de conclusie dat tot (na)heffing moet worden overgegaan, dan kan de ondernemer desgewenst in bezwaar en beroep gaan tegen de opgelegde (naheffings)aanslag. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen in een geval waarin de ondernemer inmiddels andere activiteiten is gaan verrichten dan die waarvoor de vrijstelling oorspronkelijk is verleend, terwijl voor die nieuwe activiteiten de vrijstelling niet kan worden toegepast en dus een aanslag wordt opgelegd.

Onderdeel E.8 (bijlage B, Algemene aantekening). Met het vervallen van de lijst met individueel aangewezen ondernemers in onderdeel a van bijlage B, kan in de eerste volzin van de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B niet langer worden gesproken van «genoemde» ondernemers. Er worden immers geen individuele ondernemers meer genoemd. De eerste volzin van dit onderdeel realiseert met de vervanging van «genoemde» door «bedoelde» een meer correcte verwijzing, die uiteraard ook zal gelden voor het nieuwe onderdeel c.

Voorts is in die eerste volzin het begrip «ondernemers» vervangen door «instellingen». Waar in de aanhef van onderdeel a sprake was van «ondernemers» (maar dit onderdeel komt te vervallen), waar in de aanhef en in diverse posten van onderdeel b sprake is van het hanteren van het begrip «instellingen» en, ten slotte, waar in de slotzinsnede van het nieuwe onderdeel c eveneens sprake is van «instelling» (ontleend aan het dienovereenkomstige begrip uit de Zesde Richtlijn), ligt het in de rede om steeds te spreken van «instelling». Van een inhoudelijke wijziging is geen sprake.

Daarnaast voorziet onderdeel E.8 in een niet-inhoudelijke wijziging van de bepaling (in de tweede volzin van de Algemene aantekening) die voorkomt dat thuiszorg waarvoor géén indicatie is verleend – en waarvoor dus ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de wet geen vrijstelling zou moeten gelden – tóch de vrijstelling deelachtig zou worden, namelijk via de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet. Aangezien het begrip «thuiszorg» – zoals dat niet alleen voorkomt in onderhavige tweede volzin maar ook in het hiervoor genoemde onderdeel g, onder 2° – als zodanig niet meer bestaat, dient dit begrip te worden geactualiseerd en opnieuw te worden geformuleerd. Met betrekking tot onderdeel g, onder 2°, van de wet is die nieuwe formulering van het oude begrip «thuiszorg» opgenomen in artikel I, onderdeel C.2, van het in noot 3 bedoelde wetsvoorstel. Bij die formulering wordt hier aangesloten door in de algemene aantekening te verwijzen naar genoemd onderdeel g, onder 2°.

Naast deze nadere duiding van het begrip «thuiszorg» is in de tweede volzin van de aantekening meer expliciet dan tot nu toe het geval was, tot uitdrukking gebracht dat hier díe prestaties van de toepassing van bijlage B (onderdelen b en c) van het uitvoeringsbesluit zijn uitgezonderd waarvoor géén indicatie is verleend.

Ten slotte voorziet onderdeel E.8 in de toevoeging van een nieuwe derde volzin aan de Algemene aantekening. In die volzin wordt thans, ook met betrekking tot het nieuwe onderdeel c, opgenomen de al bestaande voorwaarde (voor toepassing van de sociaal/culturele BTW-vrijstelling) inzake het niet winst beogen, zij het – in lijn met de Zesde Richtlijn en de terzake gewezen jurisprudentie en gevormde praktijk – concreter uitgeschreven.

Daarbij houdt de in deze derde volzin opgenomen uitzondering (met betrekking tot de voorwaarde inzake het niet winst beogen) voor de posten 9, 13 en 23 van onderdeel b van bijlage B, verband met de wijziging van artikel 11, tweede lid, van de wet, zoals opgenomen in het eerdergenoemde Belastingplan 2006. Ingevolge die wijziging vervalt namelijk de voorwaarde dat de vrijstelling voor verpleging en verzorging van in een inrichting opgenomen personen – artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de wet – slechts van toepassing is indien met die prestaties geen winst wordt beoogd (zodat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, voor zowel winst beogende als niet winst beogende instellingen gaat gelden). De uitzondering die nu in de onderhavige volzin wordt gemaakt, trekt deze lijn door en voorkomt daarmee dat de in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de wet bedoelde instellingen voor díe prestaties die niet vallen onder de vrijstelling van dat artikel maar wél onder genoemde posten, toch nog worden geconfronteerd met de voorwaarde inzake het niet winst beogen. Met de gemaakte uitzondering geldt voor die instellingen dus dat voor zowel de prestaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, als voor die bedoeld in de posten b.9, b.13 en b.23 van het uitvoeringsbesluit, de vrijstelling van toepassing is of nu winst wordt beoogd of niet.

Ook voor de posten b.29 en b.33 komt – zoals in de toelichting op de onderdelen E.6 en E.7 al is aangegeven – de voorwaarde inzake het niet winst beogen, te vervallen. Onderdeel E.8 bewerkstelligt dit.

Artikel II

Met dit artikel wordt voorkomen – zoals ook is aangegeven in hoofdstuk 2.2 van het algemeen deel van de toelichting – dat díe ondernemers die al waren opgenomen in bijlage B, onderdeel a, van het uitvoeringsbesluit (onderdeel a van artikel II doelt hierop) en díe ondernemers die een brief hebben ontvangen dat ze zullen worden opgenomen (hierop doelt onderdeel b van artikel II) opnieuw een verzoek moeten doen en ook door de inspecteur moeten worden erkend. Nu immers in de nieuwe opzet de bestaande lijst met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen individuele ondernemers vervalt, zouden – zonder dit artikel II – deze individuele ondernemers (voorzover ze althans niet vallen onder de algemene formuleringen in onderdeel b van bijlage B) op basis van het nieuwe onderdeel c van bijlage B een verzoek moeten doen om een beschikking. Om dit te voorkomen bepaalt de slotzinsnede van artikel II dat die ondernemers worden aangemerkt als een door de inspecteur erkende instelling in de zin van genoemd onderdeel c. Hiermee wordt de voor die ondernemers bestaande vrijstelling gecontinueerd, uiteraard – maar dat gold toch al – zolang de feitelijke omstandigheden en activiteiten niet wijzigen. Uiteraard moeten bij deze nieuwe erkenning de voorwaarden en beperkingen in acht worden genomen zoals die bij de oorspronkelijke erkenning waren geformuleerd. De slotzinsnede brengt dit ook tot uitdrukking. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan prestaties die uitdrukkelijk van toepassing van de vrijstelling zijn uitgesloten of aan een nadrukkelijk gestelde voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling dat er geen sprake mag zijn van een verstoring van concurrentieverhoudingen. Betreffende ondernemers zullen door de Belastingdienst schriftelijk van het vorenstaande op de hoogte worden gebracht. Daarbij zal ook worden aangegeven dat de verplichting om statutenwijzigingen en (vijfjaarlijks) financiële jaarstukken toe te sturen, komt te vervallen.

Opgemerkt zij nog dat artikel II – zoals de tekst ervan ook tot uitdrukking brengt – niet geldt voor goedkeuringen die voorlopig van aard zijn, bijvoorbeeld omdat voor een definitieve beoordeling nog moeten worden gewacht op de toezending van financiële jaarstukken die niet bij het ingediende verzoek waren gevoegd. In dat soort gevallen zal de definitieve beoordeling plaatsvinden door de Belastingdienst.

Artikel III

Dit artikel voorziet in een inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit met ingang van 1 januari 2006.

Een uitzondering geldt echter voor artikel I, onderdeel A, en voor artikel I, onderdeel E.8 (onderdeel E.8 voorzover dat betrekking heeft op de wijziging van de tweede volzin van de Algemene aantekening aan het slot van bijlage B bij het uitvoeringsbesluit), gelet op de samenhang – hiervoor al aangegeven in de artikelsgewijze toelichting op deze onderdelen – met het in noot 3 bedoelde wetsvoorstel. Bedoelde onderdelen A en – deels – E.8 zullen dan ook in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat naar verwachting hetzelfde tijdstip zal zijn als dat van het inwerkingtredingsbesluit ingevolge artikel III van dat wetsvoorstel.

Een uitzondering geldt ook voor artikel I, onderdeel E.8, voorzover dat onderdeel E.8 betrekking heeft op de in de derde volzin – van bedoelde Algemene aantekening – opgenomen uitzondering met betrekking tot de posten 9, 13 en 23. Die voor die posten gemaakte uitzondering op de voorwaarde betreffende het ontbreken van winststreven – welke uitzondering ertoe leidt dat het ontbreken van winststreven niet langer voorwaarde is voor toepassing van de vrijstelling – zal ook pas in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat hetzelfde tijdstip zal zijn als dat van het inwerkingtredingsbesluit ingevolge artikel XXXV, tweede lid (betreffende artikel IX, onderdeel A), van eerdergenoemd Belastingplan 2006. Ik verwijs hier voor het verband met het Belastingplan 2006 naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel E.8.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.

XNoot
1

Postbus 965, 5700 AZ Helmond (of: Stationsplein 9, 5701 PE Helmond).

XNoot
2

Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PbEG L 145), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 2004 (Pb L 168).

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr. 8.

Naar boven