Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34109 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34109 nr. 2 |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wetgeving op het terrein van cultureel erfgoed te bundelen, te structureren en te vereenvoudigen, en tevens om onder meer de omgang met museale collecties wettelijk vorm te geven, het vervreemden van cultuurgoederen in bezit van overheden te regelen en het stelsel van kwaliteitsborging in de archeologie te moderniseren;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;
overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;
cultuurgoed dat:
a. als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid;
b. voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid; of
c. in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid, zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt;
verzameling die is aangewezen op grond van artikel 3.7, tweede lid;
certificaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid;
het Kabinet van de Koning, de Staten-Generaal, de overige Hoge Colleges van Staat, de Kabinetten van de Gouverneurs of de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;
uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;
roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;
inspecteur als bedoeld in artikel 8.3;
krachtens privaatrecht opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;
monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;
cultuurgoed van bijzonder belang dat eigendom is van de Staat of waarvan de zorg aan de Staat is toevertrouwd;
noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
handelingen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid;
werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en noodzakelijk zijn voor herstel;
monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;
register als bedoeld in artikel 3.3;
Staat der Nederlanden;
cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.
De bepalingen van hoofdstuk 5 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de rijkswet instelling aansluitende zone.
Onze Minister brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van het cultureel erfgoed in Nederland wordt beschreven.
Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling zorgt dat museale cultuurgoederen van de Staat in beheer in goede staat zijn.
Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling bevordert de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen van de Staat in beheer.
1. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling treft maatregelen ter voorkoming van diefstal, verlies, beschadiging of vernietiging van museale cultuurgoederen van de Staat in beheer.
2. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling meldt de vermissing of het tenietgaan van een museaal cultuurgoed van de Staat onverwijld aan de inspecteur.
Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling zorgt voor:
a. registratie van de museale cultuurgoederen van de Staat in beheer; en
b. beschrijving van de administratieve organisatie van het beheer met inachtneming van deze paragraaf en toepassing van de procedures die in de administratieve organisatie zijn vastgelegd.
Onze Minister wie het aangaat of een college van staat beëindigt het beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat of het verstrekken van middelen aan een instelling ten behoeve daarvan slechts na overleg met Onze Minister.
1. Onze Minister is belast met het privaatrechtelijk beheer van de museale cultuurgoederen van de Staat.
2. Onze Minister houdt een lijst bij van alle museale cultuurgoederen van de Staat die aanwezig zijn bij Onze Ministers wie het aangaat, de colleges van staat en de instellingen aan wie museale cultuurgoederen van de Staat in beheer zijn gegeven.
3. Onze Minister kan Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling aanwijzingen geven over het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat.
4. Onze Minister kan het beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat tijdelijk overnemen van Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling indien het behoud van het cultuurgoed in gevaar komt.
5. Onze Minister aanvaardt namens de Staat cultuurgoederen of verzamelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 3.7, voor zover deze onbezwaard, om niet en zonder belastende voorwaarden worden overgedragen. Onze Minister draagt vervolgens zorg voor het beheer van deze cultuurgoederen of verzamelingen.
1. Onze Minister stelt nadere regels over het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat.
2. De regels kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. onderhoud en restauratie;
b. registratie en administratie;
c. veiligheidszorg;
d. schade, aansprakelijkheid en verzekeringen; en
e. waardering van en advisering over cultuurgoederen door Onze Minister.
1. Onze Minister kan bij besluit een instelling belasten met de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid is voor onbepaalde tijd.
3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen met inachtneming van:
a. de deskundigheid, kennis en ervaring van de instelling met het beheren en behouden van cultuurgoederen;
b. de geschiktheid van de voorzieningen van de instelling voor het beheren en behouden van cultuurgoederen en de toegankelijkheid van de voorzieningen voor het publiek;
c. het belang van cultuurgoederen van de instelling of de samenhang van die cultuurgoederen met museale cultuurgoederen van de Staat;
d. de verantwoordelijkheid die andere bestuursorganen voor de desbetreffende cultuurgoederen hebben genomen;
e. de doelmatige besteding van middelen.
1. Het besluit, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, vermeldt op welke cultuurgoederen of verzamelingen het besluit ziet.
2. Onze Minister kan na overleg met de desbetreffende instelling het besluit wijzigen ten aanzien van de cultuurgoederen of verzamelingen waar het op ziet.
3. Voor zover het besluit betrekking heeft op museale cultuurgoederen van de Staat worden deze cultuurgoederen voor de tijd dat het besluit daarop betrekking heeft van rechtswege in bruikleen gegeven als bedoeld in artikel 1777 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.
4. Voor zover het besluit betrekking heeft op andere cultuurgoederen of verzamelingen, is paragraaf 2.1 op die cultuurgoederen en verzamelingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 2.6, vierde lid.
1. Een instelling die is belast met de zorg, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, voert planmatig beleid voor het behoud en beheer van de cultuurgoederen of verzamelingen.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen voor het planmatig beleid of kan daarvoor verplichtingen verbinden aan het besluit, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid.
1. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in artikel 2.8 intrekken:
a. op verzoek van de desbetreffende instelling;
b. indien de instelling niet voldoet aan de verplichtingen op grond van deze wet; of
c. op basis van de overwegingen, bedoeld in artikel 2.8, derde lid.
2. Bij toepassing van het eerste lid, onder c, treedt het besluit niet eerder in werking dan vier jaren na dagtekening van het besluit.
1. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een monument of archeologisch monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als rijksmonument.
2. Onze Minister vraagt over het besluit advies aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument of archeologisch monument zich bevindt.
3. Onze Minister vraagt over het besluit tevens advies aan gedeputeerde staten indien het monument of archeologisch monument zich bevindt buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom.
4. Onze Minister besluit over aanwijzing van een kerkelijk monument na overleg met de eigenaar.
1. Op de voorbereiding van het besluit over aanwijzing als rijksmonument is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. Het college van burgemeester en wethouders adviseert binnen acht weken.
3. Onze Minister neemt het besluit zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen zes maanden.
4. De in het derde lid bedoelde termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
5. Onze Minister zendt een exemplaar van zijn besluit aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument of archeologisch monument zich bevindt.
1. Onze Minister houdt een register van de rijksmonumenten bij.
2. Het rijksmonumentenregister kan door eenieder worden geraadpleegd.
3. Onze Minister schrijft in het register de monumenten en archeologische monumenten in, voor zover geen beroep tegen het besluit tot aanwijzing als rijksmonument is ingesteld of een beroep is afgewezen.
4. Het rijksmonumentenregister bevat gegevens over de inschrijving en ter identificatie van de rijksmonumenten.
5. Onze Minister zendt een afschrift van de inschrijving in het register aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het rijksmonument zich bevindt of, indien het rijksmonument zich niet bevindt op het grondgebied van een gemeente, aan het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. Onze Minister kan ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het rijksmonumentenregister.
2. Indien de wijziging ziet op het schrappen uit het register van een rijksmonument zijn de artikelen 3.1 en 3.2 van overeenkomstige toepassing, tenzij dat rijksmonument als zodanig is tenietgegaan.
De bewaarder van het kadaster en de openbare registers doet binnen veertien dagen mededeling van een wijziging in de kadastrale aanduiding van een rijksmonument aan Onze Minister, die deze wijziging overneemt in het rijksmonumentenregister.
Ingeval het rijksmonumentenregister niet gelijkluidend is aan een afschrift van dat register in de openbare registers, bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, bepaalt het afschrift in de openbare registers of een monument of archeologisch monument wordt aangemerkt als rijksmonument.
1. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit aan te wijzen als beschermd cultuurgoed.
2. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit, aan te wijzen als beschermde verzameling.
3. Het besluit tot aanwijzing als beschermde verzameling gaat vergezeld van een algemene omschrijving van de beschermde verzameling en van een opsomming van de cultuurgoederen die tot de beschermde verzameling behoren.
4. Een cultuurgoed is:
a. onvervangbaar indien er geen of nagenoeg geen ander of gelijksoortig cultuurgoed in goede staat in Nederland aanwezig is;
b. onmisbaar indien het een symboolfunctie, schakelfunctie of ijkfunctie heeft.
5. Bij de aanwijzing als beschermde verzameling is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. In een spoedeisend geval kan Onze Minister bij het besluit tot aanwijzing als beschermde verzameling, in afwijking van artikel 3.7, derde lid, volstaan met een algemene omschrijving van de verzameling.
2. Onze Minister stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid zo spoedig mogelijk na het besluit tot aanwijzing een opsomming vast van de cultuurgoederen die tot de verzameling behoren.
1. Voor aanwijzing van een cultuurgoed als beschermd cultuurgoed of opneming van een cultuurgoed in de opsomming van een beschermde verzameling is toestemming van de eigenaar vereist indien deze:
a. de vervaardiger van het cultuurgoed is of de erfgenaam van de vervaardiger;
b. degene is die het cultuurgoed in Nederland heeft gebracht of die het binnen vijf jaar, nadat het in Nederland is gebracht, heeft verworven, of de erfgenaam van een van hen.
2. Het eerste lid is ook van toepassing op de erfgenaam die het cultuurgoed anders dan door vererving heeft verkregen.
3. Het eerste lid is alleen van toepassing op de erfgenaam gedurende dertig jaar of, voor zover het archiefbescheiden betreft, vijftig jaar na het overlijden van de erflater.
4. Indien de eigenaar, bedoeld in het eerste lid, onder b, een rechtspersoon is, is het eerste lid alleen van toepassing gedurende dertig jaar of, voor zover het archiefbescheiden betreft, vijftig jaar nadat die rechtspersoon het cultuurgoed in Nederland heeft gebracht, of de eigendom van het cultuurgoed binnen vijf jaar, nadat het in Nederland is gebracht, heeft verworven.
5. Het terugbrengen naar Nederland van een cultuurgoed dat zich tijdelijk buiten Nederland heeft bevonden, geldt niet als het in Nederland brengen, bedoeld in het eerste lid, onder b.
1. Onze Minister gaat niet over tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als beschermde verzameling indien een cultuurgoed als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, een verzameling of een deel daarvan:
a. berust onder iemand die tijdelijk zijn woonplaats naar Nederland verplaatst;
b. door een niet-ingezetene wordt uitgeleend voor tijdelijke tentoonstelling in Nederland; of
c. wegens hiermee vergelijkbare omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister niet in Nederland thuishoort.
2. Onze Minister gaat niet eerder dan een jaar nadat de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, zich niet meer hebben voorgedaan over tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als beschermde verzameling.
1. Onze Minister houdt een register van de beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen bij.
2. Het register kan door een ieder worden geraadpleegd, met uitzondering van de gegevens over de eigenaar of verblijfplaats van een beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling.
3. Het register bevat in ieder geval voor een:
a. beschermd cultuurgoed: beschrijving en motivering van de aanwijzing;
b. beschermde verzameling: algemene omschrijving, opsomming van de cultuurgoederen die behoren tot de verzameling en motivering van de aanwijzing van de verzameling.
1. Onze Minister kan een besluit tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als beschermde verzameling ambtshalve wijzigen of intrekken.
2. Onze Minister kan ambtshalve verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de beschrijving van een beschermd cultuurgoed, de algemene omschrijving van een beschermde verzameling of de opsomming van de beschermde cultuurgoederen die behoren tot een beschermde verzameling.
Als cultuurgoederen als bedoeld in artikel 6.1, onder c, en artikel 2, onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159) worden voor Nederland aangewezen:
a. beschermde cultuurgoederen;
b. cultuurgoederen als bedoeld in artikel 4.21.
In deze paragraaf wordt verstaan onder handeling: handeling als bedoeld in artikel 4.4, onder a tot en met g.
De eigenaar van een beschermd cultuurgoed deelt degene aan wie hij het cultuurgoed vervreemdt of aan wie hij met betrekking tot het cultuurgoed rechten verleent vooraf mee dat het cultuurgoed is aangewezen als beschermd cultuurgoed.
Degene die een beschermd cultuurgoed onder zich heeft, toont het desgevraagd aan de inspecteur en meldt deze onverwijld de vermissing of het tenietgaan van het cultuurgoed.
Zonder voorafgaande schriftelijke melding aan de inspecteur is het verboden een beschermd cultuurgoed:
a. te verplaatsen;
b. in veiling te brengen;
c. te vervreemden;
d. te bezwaren;
e. te verhuren;
f. in bruikleen te geven; of
g. bij boedelscheiding aan een niet-ingezetene toe te delen.
1. Gedurende zes weken na de verzending van de melding, bedoeld in artikel 4.4, is een handeling verboden zonder de toestemming van de inspecteur of van Onze Minister, tenzij die melding alleen het voornemen tot verplaatsing binnen Nederland betreft.
2. Indien een handeling strekt tot het buiten Nederland brengen van een beschermd cultuurgoed, kan alleen Onze Minister toestemming geven.
1. Indien Onze Minister binnen de termijn, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, bij degene die de melding heeft gedaan schriftelijk bedenkingen tegen de handeling heeft aangevoerd, is die handeling verboden.
2. De bedenkingen kunnen alleen zijn gegrond op de overweging dat er gevaar is voor het verlies van het beschermd cultuurgoed voor het in Nederland aanwezige cultuurbezit.
1. Onze Minister kan bij het aanvoeren van bedenkingen meedelen dat het verbod niet geldt voor zover aan de handeling uitvoering wordt gegeven met inachtneming van door hem daarbij gestelde voorschriften.
2. De voorschriften strekken alleen ter voorkoming van het verlies van het beschermd cultuurgoed voor het in Nederland aanwezige cultuurbezit.
1. Indien Onze Minister geen bedenkingen heeft aangevoerd, is een handeling na een jaar na de verzending van de melding opnieuw verboden.
2. Onze Minister bevestigt desgevraagd binnen acht dagen schriftelijk dat hij geen bedenkingen heeft tegen een handeling, indien de termijn, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, is verstreken zonder dat hij bedenkingen heeft aangevoerd.
3. Indien Onze Minister eerder aangevoerde bedenkingen intrekt, is een handeling na een jaar na de intrekking opnieuw verboden.
1. Onze Minister geeft op een geschikte wijze en in ieder geval door plaatsing in de Staatscourant kennis van de bedenkingen die hij met betrekking tot een beschermd cultuurgoed heeft aangevoerd tegen:
a. vervreemding;
b. toedeling aan een niet-ingezetene; of
c. verplaatsing naar de buiten Nederland gelegen vaste woonplaats van de eigenaar.
2. De kennisgeving vermeldt het beschermd cultuurgoed, de handeling, bedoeld in het eerste lid, en de bedenkingen.
3. De kennisgeving bevat geen gegevens over betrokken partijen of over de verblijfplaats van het beschermd cultuurgoed.
1. Gedurende zes weken na de publicatie in de Staatscourant kunnen mogelijke kopers van het beschermd cultuurgoed zich aanmelden bij Onze Minister.
2. Onze Minister geeft een aanmelding onverwijld door aan de eigenaar van het beschermd cultuurgoed.
3. Na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, gelden bedenkingen als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, als een aanbod van de Staat tot aankoop van het beschermd cultuurgoed op de in de artikelen 4.13 en 4.14 geregelde wijze.
4. Het aanbod geldt drie maanden.
5. Op schriftelijk verzoek van de eigenaar kan het moment van de aanvang van het aanbod worden uitgesteld.
6. Onze Minister en de eigenaar kunnen de termijn, bedoeld in het vierde lid, in onderling overleg verlengen.
De artikelen 4.9 en 4.10 zijn niet van toepassing indien Onze Minister bij het aanvoeren van bedenkingen een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid.
De in artikel 4.10, vierde lid, bedoelde termijn wordt opgeschort, zolang over een aanbod van de Staat tot aankoop van een beschermd cultuurgoed:
a. bij de rechtbank Den Haag een procedure als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, aanhangig is; of
b. tussen de Staat en de eigenaar een overeenkomst tot arbitrage bestaat.
Onze Minister treedt onverwijld na aanvang van de termijn, bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, met de eigenaar in onderhandeling over de koopprijs en de overige verkoopvoorwaarden.
1. Indien de onderhandelingen, bedoeld in artikel 4.13, niet tot overeenstemming leiden, wordt de prijs op verzoek van een van de partijen vastgesteld door de rechtbank Den Haag, tenzij de eigenaar te kennen geeft af te zien van de handeling of Onze Minister de daartegen aangevoerde bedenkingen intrekt.
2. Alvorens te beslissen vraagt de rechtbank advies aan deskundigen.
3. De griffier zendt een afschrift van het deskundigenadvies aan de verzoeker en de wederpartij, die binnen een door de rechter te bepalen termijn hun opmerkingen over het advies bij de griffie kunnen indienen.
4. Tegen beschikkingen op grond van dit artikel staat uitsluitend beroep in cassatie open.
1. Binnen een maand nadat de koopprijs ingevolge artikel 4.14 onherroepelijk is vastgesteld, kan Onze Minister aan de eigenaar meedelen van het aanvoeren van bedenkingen af te zien en kan de eigenaar aan Onze Minister meedelen van het verrichten van de gemelde handeling af te zien.
2. Indien aan het eerste lid geen uitvoering wordt gegeven, geldt de vastgestelde koopprijs als overeengekomen tussen partijen.
1. Onze Minister vergoedt desgevraagd uitgaven van een belanghebbende voor zover het nut daarvan is teniet gedaan door bedenkingen die zijn aangevoerd op grond van artikel 4.6.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de bedenkingen hebben geleid tot aankoop door de Staat van het desbetreffende beschermd cultuurgoed of een dergelijke aankoop achterwege is gebleven vanwege de aankoop door een derde.
3. Onze Minister vergoedt geen uitgaven die wegens de mogelijkheid dat bedenkingen zouden worden aangevoerd redelijkerwijs achterwege hadden moeten blijven.
Over een besluit tot vervreemding van een cultuurgoed of verzameling wordt door Onze Minister, gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders advies gevraagd aan een commissie van onafhankelijke deskundigen, indien:
a. redelijkerwijs kan worden vermoed dat het cultuurgoed of de verzameling bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis heeft en onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit; en
b. vervreemding wordt overwogen aan een andere partij dan de Staat, een provincie of een gemeente.
De commissie adviseert over de vraag of de voorgenomen vervreemding een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit.
1. De commissie bestaat uit ten minste drie leden, de voorzitter inbegrepen.
2. De deskundigheid van de commissie ziet mede op de specifieke eigenschappen van het cultuurgoed of de verzameling waarover om advies wordt gevraagd.
3. De leden verrichten anders dan uit hoofde van het lidmaatschap van de commissie geen werkzaamheden voor het betrokken openbaar lichaam. Ook anderszins hebben deze leden geen belangen of functies waardoor de onafhankelijkheid van hun inbreng of het vertrouwen in die onafhankelijkheid in het geding kan zijn.
Indien het advies van de commissie de strekking heeft dat het een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit, wordt daarvan, onder toezending van een afschrift van het advies, aan Onze Minister melding gedaan door gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders voordat wordt overgegaan tot vervreemding aan een andere partij dan de Staat, een provincie of gemeente.
1. Het is verboden een cultuurgoed dat deel uitmaakt van een openbare collectie die is vermeld in de inventarislijst van een museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en waarvan de Staat of een ander openbaar lichaam eigenaar is, buiten Nederland te brengen zonder dat de eigenaar daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven.
2. Indien de eigenaar zich daarover niet verklaart, kan zijn toestemming op verzoek van een belanghebbende worden vervangen door een vergunning van Onze Minister.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt ook voor een cultuurgoed dat deel uitmaakt van:
a. een inventarislijst van cultuurgoederen van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis waarvan een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, of een ander genootschap op religieuze grondslag eigenaar is;
b. een openbare collectie die is vermeld in de inventarislijst van een museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en waarvan de eigendom berust bij een privaatrechtelijke rechtspersoon die in overwegende mate wordt gefinancierd door subsidie die door de Staat of een ander overheidslichaam wordt verstrekt, en die door Onze Minister voor de toepassing van dit verbod is aangewezen;
c. de lijst van museale cultuurgoederen van de Staat, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid.
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt bovendien voor:
a. rijksmonumenten en onderdelen daarvan;
b. onrechtmatig opgegraven archeologische vondsten; en
c. archiefbescheiden en onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 1, onder c, onder 1 tot en met 3, van de Archiefwet 1995, die ouder zijn dan vijftig jaar.
5. Artikel 4.3 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister of van een andere bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 116/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEU 2009, L 39), cultuurgoederen die behoren tot een categorie, vermeld in bijlage I van genoemde verordening, uit te voeren buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
2. Onze Minister kan bepalen dat het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet geldt voor oudheidkundige voorwerpen ouder dan honderd jaar, die afkomstig zijn van opgravingen en vondsten op het land en in de zee dan wel van oudheidkundige locaties, indien deze cultuurgoederen:
a. van beperkt archeologisch of wetenschappelijk belang zijn;
b. niet rechtstreeks afkomstig zijn van opgravingen, vondsten en archeologische locaties in een lidstaat van de Europese Unie; en
c. zich legaal op de markt bevinden.
1. Het is verboden zonder certificaat daartoe handelingen te verrichten met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden geregeld waarop het eerste lid niet van toepassing is. Voor die gevallen kunnen bepaalde onderdelen van dit hoofdstuk worden uitgesloten of van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
1. Een certificaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, wordt op aanvraag verstrekt door een instelling die door Onze Minister hiertoe is aangewezen.
2. Onze Minister wijst een instelling slechts aan indien deze beschikt over accreditatie waarmee de Stichting Raad voor Accreditatie kenbaar heeft gemaakt dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de certificerende instelling competent is voor het verstrekken van certificaten en dat wordt voldaan aan eisen met betrekking tot de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, continuïteit of aan andere eisen waarmee de kwaliteit van de verstrekking kan worden bevorderd.
3. Met accreditatie wordt gelijkgesteld accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de toetsing aan de eisen in het tweede lid wordt geboden.
4. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op instellingen die op grond van het eerste lid zijn aangewezen.
Een certificerende instelling verstrekt een certificaat slechts indien de aanvrager voldoende aantoont opgravingen en de daarbij behorende handelingen, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, op professionele wijze te zullen verrichten.
1. Een certificaathouder zorgt ervoor dat bij het verrichten van een opgraving de verrichte handelingen en aangetroffen archeologische vondsten worden gedocumenteerd, de vondsten worden geconserveerd en een rapport wordt opgesteld waarin de resultaten van de handelingen zijn beschreven.
2. Een certificaathouder verricht de opgraving en de overige handelingen, bedoeld in het eerste lid, op professionele wijze.
3. Een certificerende instelling treft passende maatregelen indien een certificaathouder opgravingen of de overige handelingen, bedoeld in het eerste lid, niet op professionele wijze verricht en schorst of trekt een certificaat zo nodig in.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. het verrichten van een opgraving op professionele wijze;
b. het vaststellen van een richtlijn, zoals een beoordelingsrichtlijn of protocol met eisen ter bevordering van de professionaliteit van het verrichten van een opgraving waaraan een aanvrager dient te voldoen om in aanmerking te komen voor een certificaat;
c. het handelen overeenkomstig een richtlijn als bedoeld in onderdeel b;
d. het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 5.2, de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt, de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst;
e. de werkzaamheden door een certificerende instelling die onder het verstrekken van certificaten als bedoeld in artikel 5.2 worden verstaan;
f. tarieven die door een certificerende instelling in rekening kunnen worden gebracht voor het afgeven van een certificaat;
g. het doen van een mededeling aan Onze Minister van een intrekking of een schorsing van een certificaat of accreditatie;
h. de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen onderling en met Onze Minister in het kader van toezicht en handhaving.
1. Een certificaathouder meldt de aanvang van een opgraving aan Onze Minister.
2. Binnen twee weken na voltooiing van de opgraving meldt een certificaathouder aan Onze Minister de eerste bevindingen.
3. Een certificaathouder conserveert de aangetroffen archeologische vondsten en draagt deze, alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie, binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving over aan de eigenaar.
4. Binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving legt een certificaathouder aan Onze Minister, aan de eigenaar en aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving heeft plaatsgevonden het rapport, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, over.
5. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, voor zover een certificaathouder in een geval redelijkerwijs niet in staat is aan een voorschrift te voldoen.
Een archeologische vondst die is aangetroffen bij een opgraving en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, is eigendom van:
a. de provincie waar de vondst is aangetroffen;
b. de gemeente waar de vondst is aangetroffen, indien die gemeente beschikt over een aangewezen depot als bedoeld in artikel 5.8, tweede lid; of
c. de Staat, indien de vondst is aangetroffen buiten het grondgebied van enige gemeente.
1. Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin archeologische vondsten die zijn aangetroffen bij opgravingen binnen die provincie kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
2. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen waarin archeologische vondsten die in die gemeente zijn aangetroffen bij opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
3. Onze Minister kan depots aanwijzen voor de opslag van archeologische vondsten aangetroffen bij een opgraving buiten enige gemeente en wijst in ieder geval voor de opslag van archeologische vondsten die verband houden met de scheepvaart één of meer depots aan, die naar zijn oordeel in het bijzonder geschikt zijn voor die opslag.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor een verantwoorde opslag van archeologische vondsten en de daarbij behorende opgravingsdocumentatie en rapporten eisen worden gesteld met het oog op behoud en toegankelijkheid.
1. Archeologische vondsten die op grond van artikel 5.7 eigendom van een gemeente, provincie of de Staat zijn alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie en rapporten, bedoeld in artikel 5.6, derde en vierde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 5.8.
2. Onze Minister kan bepalen dat archeologische vondsten die verband houden met de scheepvaart en die zijn gevonden bij het verrichten van opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie en rapporten worden opgeslagen in een depot dat is aangewezen voor vondsten in verband met de scheepvaart als bedoeld in artikel 5.8, derde lid.
3. Onze Minister kan binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, bepalen dat een archeologische vondst die op grond van artikel 5.7 eigendom van een gemeente of provincie is, in verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven aan een museale instelling.
4. De Archiefwet 1995 is niet van toepassing op opgravingsdocumentatie en rapporten die in verband met een opgraving tot stand zijn gebracht.
1. Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister.
2. De gerechtigde tot een archeologische vondst als bedoeld in het eerste lid, is gehouden de vondst gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.
Degene die bij het opsporen van archeologische monumenten, zonder het verrichten van een opgraving, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze Minister.
1. Onze Minister houdt een Centraal archeologisch informatiesysteem in stand waarin in ieder geval worden opgenomen:
a. het rijksmonumentenregister voor zover dat archeologische monumenten betreft;
b. de beslissingen op de aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet;
c. het rapport, bedoeld in artikel 5.6, vierde lid; en
d. de meldingen, bedoeld in de artikelen 5.6, eerste en tweede lid, 5.10, eerste lid, en 5.11.
2. Het Centraal archeologisch informatiesysteem kan door eenieder worden geraadpleegd.
3. Het auteursrecht op de rapporten, bedoeld in artikel 5.6, vierde lid, en de daarin opgenomen werken is voorbehouden.
4. Het auteursrecht en het databankenrecht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet, op het Centraal archeologisch informatiesysteem zijn voorbehouden.
5. Voor de verstrekking van informatie uit het Centraal archeologisch informatiesysteem kunnen kosten in rekening worden gebracht, volgens door Onze Minister vast te stellen tarieven.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
op 14 november 1970 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake de middelen om onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen te verbieden en te verhinderen (Trb. 1972, nr. 50 en Trb. 1983, nr. 66);
staat die het Unesco-verdrag 1970 heeft bekrachtigd;
zaak die door elke verdragsstaat om godsdienstige of wereldlijke redenen is aangewezen als belangrijk voor de oudheidkunde, de prehistorie, de geschiedenis, de letterkunde, de kunst of de wetenschap en derhalve van wezenlijk belang is voor zijn cultureel erfgoed en die behoort tot de in artikel 1 van het Unesco-verdrag 1970 opgesomde categorieën.
1. Onze Minister verricht hetgeen in aanmerking komt ter uitvoering van de artikelen 2, 5, 6, 7, 9, 10, 13, onder a, b en d, en 14 van het Unesco-verdrag 1970, behoudens voor zover het betreft het in artikel 10, onder a, van het Verdrag bedoelde opleggen aan antiekhandelaren van regels, waarvan de overtreding strafbaar is.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen in verband met de uitvoering.
Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat:
a. buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld ter zake van de uitvoer van cultuurgoederen uit die verdragsstaat of ter zake van eigendomsoverdracht van cultuurgoederen; of
b. in een verdragsstaat is ontvreemd.
1. Onze Minister kan een cultuurgoed ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat daarmee het verbod, bedoeld in artikel 6.3, is overtreden, in bewaring nemen voor de tijd die Onze Minister nodig acht om de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is, in staat te stellen op dit cultuurgoed beslag te doen leggen. Deze tijd mag niet langer zijn dan twaalf weken.
2. De inbewaringneming kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verlengd.
1. Onze Minister stelt voorafgaand aan de inbewaringneming of een verlenging daarvan zijn beslissing daartoe op schrift. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
2. De beschikking van de inbewaringneming of verlenging daarvan wordt zo spoedig mogelijk bekend gemaakt aan:
a. de bezitter van het in bewaring genomen cultuurgoed, voor zover deze bekend is; en
b. degene die ten tijde van de inbewaringneming het cultuurgoed onder zich hield.
3. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat Onze Minister de beslissing tot inbewaringneming niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor opschriftstelling en voor de bekendmaking.
1. De inbewaringneming eindigt doordat op het cultuurgoed in opdracht van de staat waaruit het afkomstig is, beslag wordt gelegd, of de tijd waarvoor de inbewaringneming geldt, ongebruikt is verstreken.
2. Indien de inbewaringneming eindigt zonder dat beslag wordt gelegd op het cultuurgoed, wordt het afgegeven aan degene die het cultuurgoed bij de aanvang van de inbewaringneming onder zich hield, dan wel aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Van een cultuurgoed dat in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 6.3, binnen Nederland is gebracht, kan met inachtneming van de artikelen 1011a tot en met 1011d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teruggave worden gevorderd door de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is of door de rechthebbende op dat cultuurgoed.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Protocol van 14 mei 1954 behorend bij het op die dag te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Trb. 1955, 47);
op of na 14 januari 1959 tijdens een gewapend conflict bezet gebied waarop artikel I van het Protocol van toepassing is;
zaak als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Trb. 1955, 47).
Het is verboden om een cultuurgoed dat afkomstig is uit een bezet gebied Nederland binnen te brengen of in Nederland onder zich te houden.
1. Onze Minister neemt een cultuurgoed ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat daarmee het verbod, bedoeld in artikel 6.10, wordt overtreden in bewaring:
a. uit eigen beweging bij het binnenbrengen in Nederland; of
b. op verzoek van de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied of voorheen bezet gebied.
2. Onze Minister kan in Nederland aangetroffen cultuurgoederen ten aanzien waarvan het redelijke vermoeden, bedoeld in het eerste lid, bestaat, eveneens uit eigen beweging in bewaring nemen, indien een redelijke verwachting bestaat dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, zal worden gedaan.
1. Artikel 6.5 is van overeenkomstige toepassing op een inbewaringneming als bedoeld in artikel 6.11.
2. In aanvulling op artikel 6.5, tweede lid, wordt de beschikking van een inbewaringneming ook zo spoedig mogelijk bekend gemaakt aan:
a. de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied;
b. de eigenaar van het in bewaring genomen cultuurgoed, voor zover deze bekend is; en
c. beperkt gerechtigden met betrekking tot het cultuurgoed, voor zover deze bekend zijn.
1. De kosten verbonden aan de toepassing van inbewaringneming als bedoeld in artikel 6.11, kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bij beschikking van Onze Minister geheel of ten dele ten laste worden gebracht van degene die het verbod van artikel 6.10 overtreedt.
2. In elk geval zijn geen kosten verschuldigd indien:
a. bij uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, de rechtsvordering, bedoeld in artikel 6.15, wordt afgewezen dan wel een schadeloosstelling of billijke vergoeding als bedoeld in artikel 6.15, derde lid, wordt toegekend; of
b. Onze Minister definitief van teruggave van het cultuurgoed afziet.
3. Indien zich een geval als bedoeld in het tweede lid voordoet, nadat Onze Minister een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, trekt hij deze beschikking in.
4. De beschikking vermeldt het in rekening te brengen bedrag. Onder de kosten kunnen worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van de inbewaringneming.
5. Onze Minister kan van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge de vorige leden verschuldigde kosten, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen.
6. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tenuitvoerlegging vindt niet plaats zolang het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, zich nog kan voordoen.
7. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van Onze Minister.
8. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van Onze Minister kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.
1. De inbewaringneming, bedoeld in artikel 6.11, eindigt:
a. bij teruggave van de cultuurgoederen aan de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied of voorheen bezet gebied na toewijzing van een rechtsvordering als bedoeld in artikel 6.15;
b. bij afwijzing van een rechtsvordering tot teruggave als bedoeld in artikel 6.15;
c. bij beschikking van Onze Minister, indien de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied of voorheen bezet gebied een door hen ingediend verzoek tot inbewaringneming van cultuurgoederen intrekken, dan wel indien zij bij inbewaringneming van cultuurgoederen uit eigen beweging door Onze Minister verklaren geen verzoek tot teruggave van cultuurgoederen in te dienen; of
d. bij beschikking van Onze Minister wegens andere redenen dan bedoeld onder a tot en met c.
2. Indien de inbewaringneming, bedoeld in artikel 6.11, eindigt zonder dat het cultuurgoed wordt teruggegeven aan de in het eerste lid, onder a, bedoelde autoriteiten, wordt het afgegeven aan degene die het cultuurgoed bij de aanvang van de inbewaringneming onder zich hield, dan wel aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
1. Onze Minister stelt, nadat hij een cultuurgoed in bewaring heeft genomen als bedoeld in artikel 6.11, voor de rechter die naar de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is, een rechtsvordering tot teruggave van dat cultuurgoed in tegen de bezitter, of bij ontstentenis van een bezitter, tegen de houder.
2. De artikelen 86, 88, eerste lid, en 99, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, noch overeenkomsten op grond waarvan cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied zijn vervreemd of bezwaard, kunnen worden tegengeworpen aan Onze Minister die op grond van het eerste lid een cultuurgoed opeist.
3. De rechter die een rechtsvordering als bedoeld in het eerste lid toewijst, kent ten laste van de Staat aan de bezitter of de houder toe:
a. een schadeloosstelling, indien deze aannemelijk maakt het cultuurgoed in eigendom te hebben of te hebben verkregen; dan wel voor zover het betreft andere gevallen:
b. een naar gelang van de omstandigheden billijke vergoeding, indien deze bij de verkrijging van het cultuurgoed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.
4. Indien de bezitter of de houder van wie de teruggave van een cultuurgoed wordt gevorderd, niet voldoet aan de verplichting die artikel 87 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek hem oplegt, blijft het derde lid, onder b, ten aanzien van hem buiten toepassing.
5. Een rechtsvordering als bedoeld in het eerste lid verjaart niet.
Onze Minister kan ten behoeve van het behoud van cultureel erfgoed subsidie verstrekken.
Onze Minister verstrekt subsidie aan een instelling die is belast met een taak als bedoeld in artikel 2.8 voor de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen.
1. Onze Minister kan op aanvraag meerjarige subsidie verstrekken voor het normale onderhoud van rijksmonumenten.
2. Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de restauratie van rijksmonumenten.
3. Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken in verband met de herbestemming van monumenten.
1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. In geval van het niet vervullen van die voorwaarde worden de verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.
1. Onze Minister kan een of meer subsidieplafonds vaststellen voor de verstrekking van subsidies.
2. Indien Onze Minister een subsidieplafond vaststelt, wordt tegelijkertijd vermeld op welke wijze het beschikbare bedrag wordt verdeeld.
Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt ten behoeve van een rijksmonument in ieder geval geen subsidie verleend indien voor de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt gevraagd een lening op grond van artikel 7.8 is verstrekt en de werkzaamheden waarvoor de lening is verstrekt nog niet zijn afgerond.
1. Onze Minister stelt nadere regels voor de verstrekking van subsidies als bedoeld in de artikelen 7.2 en 7.3, eerste en derde lid.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen voor de verstrekking van subsidies als bedoeld in de artikelen 7.1 en 7.3, tweede lid.
3. Bij de nadere regels kan Onze Minister bepalen dat het verstrekken van gegevens, het indienen van aanvragen daaronder begrepen, uitsluitend via elektronische weg kan geschieden.
1. Onze Minister zorgt dat ter financiering van de kosten van de instandhouding van rijksmonumenten een lening kan worden verkregen.
2. De voorwaarden waaronder en wijze waarop een lening wordt verstrekt, worden in de Staatscourant bekend gemaakt.
3. Onze Minister kan een bedrag vaststellen dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van leningen.
4. Provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen niet in aanmerking voor een lening.
5. Een lening wordt in ieder geval niet verstrekt indien deze voor dezelfde werkzaamheden wordt gevraagd waarvoor op grond van artikel 7.3 subsidie is verleend en de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de lening wordt gevraagd, in dezelfde periode plaatsvindt als de periode waarvoor de subsidie is verleend.
Onze Minister is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Deze taak omvat:
a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn; en
b. het opleggen van een bestuurlijke sanctie wegens een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit door Onze Minister aangewezen inspecteurs en andere bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren.
1. Met de opsporing van de strafbaar gestelde overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast:
a. de toezichthouders, bedoeld in artikel 8.3, voor zover zij daartoe bij besluit van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn aangewezen;
b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn tevens belast met de opsporing van de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
1. De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 8.3 en 8.4, zijn bevoegd:
a. met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner; of
b. te vorderen dat de bewoner hun beschermde cultuurgoederen, museale cultuurgoederen van de Staat of cultuurgoederen als bedoeld in artikel 4.21, artikel 4.22 of hoofdstuk 6, die in de woning aanwezig zijn, toont.
2. Voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van hoofdstuk 6 zijn de toezichthouders bevoegd:
a. ruimten en voorwerpen te verzegelen, voor zover dat voor de uitoefening van de in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde bevoegdheden redelijkerwijs noodzakelijk is; of
b. zo nodig met behulp van de sterke arm de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht uit te oefenen.
1. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling die museale cultuurgoederen van de Staat beheert, verstrekt desgevraagd de inlichtingen die de toezichthouders, bedoeld in artikel 8.3, voor de uitoefening van het toezicht nodig hebben.
2. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling verleent de toezichthouders toegang tot de museale cultuurgoederen van de Staat in beheer en verleent hen desgevraagd inzage in alle daartoe bijgehouden administraties, documenten en andere informatiedragers.
3. De toezichthouders melden hun bevindingen aan Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling en geven daarbij zo nodig aan welke voorzieningen naar hun oordeel dienen te worden getroffen ten behoeve van het beheer.
4. De toezichthouders leggen periodiek een samenvatting van de bevindingen, bedoeld in het derde lid, over aan Onze Minister.
5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een instelling die op grond van artikel 2.8 is belast met de zorg voor het beheer van andere cultuurgoederen.
1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, onder a en b, zijn belast met het op verzoek van een lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte opsporen van een door die staat in het verzoek omschreven roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 2, onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159), mits die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.
2. Een wijziging van Richtlijn 2014/60/EU gaat voor de toepassing van dit artikel gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. De hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Kamerstukken 33 962) tot wet is verheven en in werking is getreden.
2. Bij de toepassing van het eerste lid blijven de volgende bepalingen, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, van toepassing:
a. bijlage 1 behorende bij de Algemene wet bestuursrecht;
b. artikel 1a, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten.
1. Monumenten die zijn ingeschreven als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, en 7, derde lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn ingeschreven op grond van artikel 3.3, derde lid, van deze wet.
2. Roerende zaken en verzamelingen die als beschermde voorwerpen onderscheidenlijk beschermde verzamelingen zijn aangewezen op grond van de Wet tot behoud van cultuurbezit worden geacht te zijn aangewezen als beschermde cultuurgoederen onderscheidenlijk beschermde verzamelingen op grond van deze wet.
1. De Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op:
a. de aanwijzing van een monument en de wijziging in het register, indien een adviesaanvraag als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, is gedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze wet;
b. een verzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, waar nog niet op is beslist.
2. Op subsidies verstrekt op grond van artikel 34 van de Monumentenwet 1988 blijven de regels van toepassing die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet op die subsidies van kracht waren.
1. De Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op:
a. de aanwijzing van een beschermd voorwerp of beschermde verzameling, bedoeld in artikel 2, 3 of 3a van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, indien de procedure is aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet;
b. de wijziging van een aanwijzing, bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, indien de procedure is aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet;
c. een verzoek als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, waar nog niet op is beslist;
d. een voornemen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, indien dit is gemeld voor de datum van inwerkingtreding van deze wet;
e. een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze wet alsmede een geschil over een besluit op een dergelijke aanvraag.
2. Een vergunning die is verleend op grond van artikel 14a of artikel 14b van de Wet tot behoud van cultuurbezit wordt geacht een vergunning als bedoeld in artikel 4.21 onderscheidenlijk artikel 4.22 van deze wet te zijn.
Besluiten tot inbewaringneming van cultuurgoederen op grond van de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied of de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen worden geacht te zijn genomen op grond van deze wet.
1. Op een opgraving die is aangevangen voor inwerkingtreding van deze wet blijft hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
2. Tot een jaar na inwerkingtreding van deze wet kan een opgraving zonder certificaat plaatsvinden, voor zover degene die de opgraving verricht voor de desbetreffende handelingen beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet. De bij of krachtens de Monumentenwet 1988 gestelde regels met betrekking tot de vergunning blijven in dat geval van toepassing en artikel 5.6 is van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 5.2, tweede lid, is tot twee jaar na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing. Indien een instelling is aangewezen op grond van artikel 5.2 en deze na die twee jaar niet beschikt over accreditatie, schorst Onze Minister de aanwijzing of trekt hij deze in.
De volgende wetten worden ingetrokken:
a. Monumentenwet 1988;
b. Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen;
c. Wet tot behoud van cultuurbezit;
d. Wet van 7 maart 2002 tot wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet (Stb. 2002, 145);
e. Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied; en
f. Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten.
De Algemene douanewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1:3, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, wordt «Wet tot behoud van cultuurbezit» vervangen door: Erfgoedwet.
B
Onderdeel B van de bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. «– Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen», «– Wet tot behoud van cultuurbezit» en «– Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied» vervallen.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: – Erfgoedwet.
In bijlage 1 behorende bij de Algemene wet bestuursrecht vervalt het onderdeel «Monumentenwet 1988: artikel 29».
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 86a, tweede lid komt te luiden:
2. Artikel 86 kan evenmin worden tegengeworpen aan degene die als eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het bezit daarvan verloor, krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed was aangewezen of waarvan het buiten Nederland brengen op grond van artikel 4.21 van die wet verboden is. Degene die toen in het register, bedoeld in artikel 3.11 van die wet of op een inventarislijst, bedoeld in artikel 4.21, tweede lid, van die wet, als eigenaar werd vermeld, wordt vermoed toen eigenaar van de zaak geweest te zijn.
B
In de artikelen 86b, eerste lid, en 310c, eerste lid, wordt telkens «artikel 4 van de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen» vervangen door: artikel 6.7 van de Erfgoedwet.
C
In de aanhef van artikel 87a, eerste lid, wordt «artikel 1 onder d van de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen» vervangen door: artikel 6.1, onder c, van de Erfgoedwet.
D
Artikel 99, tweede lid, komt te luiden:
2. Lid 1 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 4.21, tweede lid, van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken is begonnen.
E
In de artikelen 238, vierde lid, en 291, derde lid, wordt telkens «artikel 7 van de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied» vervangen door: artikel 6.15 van de Erfgoedwet.
F
In artikel 310b, eerste lid, wordt «krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet» vervangen door: krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 4.21, tweede lid, van die wet.
Artikel 38, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 vervalt.
Artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «hoofdstuk V, paragraaf 3, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet.
2. In het vierde lid wordt na «hoofdstuk V, paragraaf 1, van de Monumentenwet 1988» een zinsnede ingevoegd die luidt: zoals van toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet.
3. In het zevende lid wordt na «artikel 11 van de Monumentenwet 1988» een zinsnede ingevoegd die luidt «zoals van toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet» en wordt «artikel 1, onderdeel c, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: de Erfgoedwet.
4. In het achtste lid wordt na «artikel 1, onderdeel g, van de Monumentenwet 1988» een zinsnede ingevoegd die luidt: zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
Artikel 3, derde lid, van de Ontgrondingenwet wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel h wordt «monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: archeologische vondsten als bedoeld in de Erfgoedwet.
2. In onderdeel i wordt «opgravingen te doen als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: een opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet te verrichten.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Het begrip en de bijbehorende begripsomschrijving «beschermd monument» vervalt.
2. In de begripsomschrijving van «beschermd stads- of dorpsgezicht» wordt na «Monumentenwet 1988» een zinsnede toegevoegd die luidt: zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
3. In de alfabetische rangschikking wordt een begrip met begripsomschrijving toegevoegd luidende:
rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet met uitzondering van archeologische monumenten als bedoeld in dat artikel;.
B
In artikel 2.1, eerste lid, onder f, wordt telkens «beschermd monument» vervangen door: rijksmonument.
C
In artikel 3.2a wordt «een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
D
In artikel 3.3, vijfde lid, artikel 5.13, onder b, en artikel 6.2a wordt telkens na «Monumentenwet 1988» een zinsnede ingevoegd die luidt: zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
E
In artikel 5.1 wordt na «Monumentenwet 1988» een zinsnede ingevoegd die luidt: voor zover van kracht overeenkomstig artikel 9.1 van de Erfgoedwet.
In artikel 6.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988» vervangen door: het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, onder b, onderdelen 2 en 3, komt te luiden:
2°. een toezending van een ontwerpbesluit door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Erfgoedwet, in samenhang met artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
3°. een afschrift van een inschrijving door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van een als rijksmonument aangewezen monument of archeologisch monument in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;.
B
In artikel 15, tweede lid, onder c, wordt «een onroerend monument als beschermd monument in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of artikel 7, derde lid, van de Monumentenwet 1988, heeft plaatsgevonden» vervangen door: een monument of archeologisch monument als rijksmonument in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, heeft plaatsgevonden.
Artikel 4.9, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel a wordt «en» ingevoegd.
2. Onderdeel c alsmede «, en» aan het slot van onderdeel b vervalt.
De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, onderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:
1. «de Wet tot behoud van cultuurbezit, de artikelen 7, 8, 9, 14a en 14b,» vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Erfgoedwet, de artikelen 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.21 en 4.22;.
B
Artikel 1a, onderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:
1. «de Monumentenwet 1988, de artikelen 11, 45, eerste lid, 53, eerste lid, en 56;» vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Erfgoedwet, de artikelen 5.1, eerste lid, en 5.10, eerste lid;.
Artikel 2c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid komt te luiden:
1. Ter voorbereiding van adviezen kan de Raad tijdelijke commissies instellen die in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges geheel of gedeeltelijk kunnen bestaan uit andere personen dan leden van de Raad.
2. Op de in het eerste lid bedoelde commissieleden zijn de artikelen 11 tot en met 14 van de Kaderwet adviescolleges van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deze leden door Onze Minister worden benoemd, geschorst en ontslagen.
In artikel 3, derde lid, van de Wet van 27 april 1994, houdende regelen met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987 (Stb. 1994, 336) wordt «Artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten» vervangen door: Artikel 2.6, eerste lid, van de Erfgoedwet.
Artikel 1011a van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 4 van de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen» vervangen door: artikel 6.7 van de Erfgoedwet.
2. In het tweede lid, onder a, wordt «artikel 1 onder d van de in de aanhef vermelde Uitvoeringswet» vervangen door: artikel 6.1, onder c, van de Erfgoedwet.
3. In het tweede lid, onder b, wordt «het in die Uitvoeringswet bedoelde Verdrag» vervangen door: het Unesco-verdrag 1970, bedoeld in artikel 6.1, onder a, van de Erfgoedwet.
In artikel 17, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken wordt «een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten» vervangen door: het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34109-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.