33 576 Natuurbeleid

Nr. 113 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 juli 2017

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris van Economische Zaken voorgelegd over de brief van 13 april 2017 inzake het rapport bevindingen verbeteren implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) in Nederland (Kamerstuk 33 576, nr. 100), over de brief van 2 juni 2017 inzake het fiche een actieplan voor de natuur, de mensen en de economie (Kamerstuk 22 112, nr. 2356 en over de brief van 7 juni 2017 inzake toezegging schriftelijke reactie op kritiek van groene organisaties op het actieplan Vogel- en Habitatrichtlijn (Kamerstuk 33 576, nr. 107).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 juni 2017 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken voorgelegd. Bij brief van 14 juni 2017 zijn de vragen, die betrekking hebben op het Europese actieplan en de Milieuraad van 19 juni 2017, beantwoord (Kamerstuk 33 576, nr. 108) en bij brief van 7 juli 2017 zijn de overige vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Ziengs

Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de Staatssecretaris in de brief over het rapport «Een betere implementatie van de VHR in Nederland» aangeeft dat deskundigen concluderen dat de meeste dilemma’s voortkomen uit beperkingen die voortvloeien uit de richtlijnen en de interpretatie van het Europees Hof van Justitie daarvan en niet uit de Nederlandse implementatie.

In hoeverre is met de aanwijzing en implementatie rekening gehouden met de te behalen doelen van habitattype of soorten? Of met andere woorden: worden de juiste doelen in de juiste gebieden gesteld zodat de doelen ook haalbaar zijn en de huidige staat van de natuur ook daadwerkelijk een verbetering kan laten zien? Op basis van welke wetenschappelijke onderbouwing en onderbouwing van bijlage III van de Habitatrichtlijn komt de Staatssecretaris tot deze conclusie? Het rapport geeft immers aan dat niet duidelijk is of bij de aanmelding en aanwijzing van de gebieden volledig rekening gehouden is met deze criteria. Kan de Staatssecretaris hier een uitgebreide toelichting op geven?

Bij de aanmelding en aanwijzing van de Natura 2000-gebieden is alle destijds beschikbare kennis gebruikt om tot een gedegen selectie van gebieden te komen. De doelen zijn zodanig aan gebieden toegedeeld dat een landelijk gunstige staat van instandhouding zo eenvoudig mogelijk bereikt zou kunnen worden.

De criteria van bijlage III van de Habitatrichtlijn zijn in Nederland geïntegreerd in de interpretatie van de habitattypen. Als oppervlakte, representativiteit of behoudsstatus (de criteria van bijlage III HR) van een vegetatie in een gebied onvoldoende zijn, voldoet het niet aan de definitie van het habitattype. In dat geval wordt het gebied dan ook niet voor dat habitattype aangewezen. Omgekeerd voldoet alles dat aan de definitie van een habitattype voldoet daarmee per definitie ook aan de criteria van bijlage III. De drempelwaarden voor de definities van de habitattypen zijn gebaseerd op de ecologie van het habitattype. Ze zijn voor een belangrijk deel te vinden in de profielen van de habitattypen.

Voor soorten is vooral gekeken of het een bestendig voorkomen in een gebied betreft en niet een eenmalige waarneming of een toevallig voorkomen in een ongeschikt leefgebied.

Deze methodiek is in zijn algemeenheid goedgekeurd door de Europese Commissie. Dat neemt niet weg dat de toepassing van deze methodiek niet kritisch gevolgd is tijdens het proces van aanwijzing en dat in specifieke gevallen wijzigingen mogelijk zijn. Bij de geplande evaluatie van het Natura 2000-doelendocument kan worden nagegaan of nieuwe kennis of veranderde inzichten over definities van habitattypen of voorkomen van soorten aanleiding geven om aanwijzingsbesluiten aan te passen.

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de geplande evaluatie van het Natura 2000-doelendocument plaatsvindt.

De evaluatie van het Natura 2000-doelendocument vindt in 2018 plaats.

Hoeveel middelen van het Plattelandsontwikkelingsprogramma worden besteed aan natuur, biodiversiteit, faunabeheer, enzovoorts?

Uw Kamer is op 2 april 2014 (Kamerstuk 28 625, nr. 189) geïnformeerd over de financiële verdeling van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3). Bijgaand overzicht is afkomstig uit deze brief. De middelen uit POP3, die worden aangewend aan bovengenoemde doelen zijn afkomstig uit de thema’s «Natuur en landschap» en «Verbetering van de waterkwaliteit». Voor een periode van 7 jaar betreft dit jaarlijks in totaal € 111,6 miljoen waarvan € 86,4 miljoen vanuit het thema Natuur en landschap en € 25,2 miljoen vanuit het thema Verbetering van de waterkwaliteit (die deels buiten Natura 2000 worden ingezet ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water). Van dit budget zijn de EU middelen afkomstig uit het Europese Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). Dit is 50% van het totale budget. De overige 50% is afkomstig vanuit de nationale cofinanciering door provincies en Rijk.

Tabel 1: financiële verdeling van de POP3 middelen in miljoen euro per jaar

Tabel 1: financiële verdeling van de POP3 middelen in miljoen euro per jaar

Daarnaast heb ik eerder in het verslag van het schriftelijk overleg over de stand van zaken inzake de uitvoering van het Plattelandsontwikkelingsprogramma van 19 juni 2017 (Kamerstuk 28 625, nr. 246) al aangegeven dat ik overweeg om specifiek voor het behoud van de weide- en akkervogels van betaaljaar 2019 nog eens jaarlijks € 20 miljoen afkomstig van pijler 1 in te zetten.

Hoeveel Natura 2000-gebieden hebben nog geen vastgesteld beheerplan? Wie is bij deze beheerplannen de penvoerder?

Op dit moment zijn 92 beheerplannen voor Natura 2000-gebieden definitief vastgesteld. Dit betekent dat er nog 71 beheerplannen vastgesteld moeten worden. De penvoerders van deze beheerplannen zijn de provincies (behalve de provincies Friesland en Flevoland), het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Defensie. Van deze beheerplannen zijn er 40 al in ontwerp vastgesteld. Dat wil zeggen dat ze ter inzage liggen of gelegen hebben en dat ze, afhankelijk van de zienswijzen, op redelijk korte termijn vastgesteld kunnen worden.

Deze leden geven aan dat bij soortenbescherming de predatie een belangrijke rol speelt. Hoeveel signalen zijn er van provinciale of lokale overheden over predatie en het onvoldoende kunnen beschermen van voorgestelde soorten?

Provincies zijn verantwoordelijk voor het faunabeheer. Verschillende provincies gebruiken die bevoegdheid om predatoren te bestrijden. Dit maakt onderdeel uit van hun eigen instrumentarium. Het Rijk heeft van provincies enkele signalen ontvangen over predatie in relatie tot bescherming van weidevogels. Voor soorten die in het gehele land schade veroorzaken is voorzien in een landelijke vrijstellingslijst. Hierop staan bijvoorbeeld de vos en de zwarte kraai. Provincies kunnen bij verordening een vrijstelling geven voor het doden van soorten die schade veroorzaken en die niet op deze landelijke lijst staan en niet in hun voortbestaan worden bedreigd of gevaar lopen (artikel 3.15 en 3.16 van de Wet natuurbescherming). Als er zich een probleem voordoet met betrekking tot predatie, kan de provincie op verzoek ontheffing verlenen om maatregelen te nemen tegen predatoren.

De leden van de VVD-fractie vragen welke voorbeelden er zijn van grensoverschrijdende maatregelen. Hoe vaak wordt hiervan gebruik gemaakt? Wordt er voldoende rekening gehouden met grensoverschrijdende soortenbescherming en zo ja, waar blijkt dit uit?

Natuur houdt zich niet aan landsgrenzen, daarom is het nodig om op Europees niveau maatregelen te nemen voor de bescherming van natuur. Tegen die achtergrond zijn destijds ook de verdragen van Bern en Bonn tot stand gebracht. De Vogel- en Habitatrichtlijn voorzien op EU-niveau in de implementatie van deze verdragen. Grensoverschrijdende soortbescherming vindt op Europese schaal op dit moment vooral plaats in relatie tot grote roofdieren die vaak in de berggebieden op landsgrenzen voorkomen. Daarnaast is het vooral van belang voor trekkende soorten. Zo wordt stroomopwaarts van onze grote rivieren zalm en andere vissoorten uitgezet in paaigebieden en andersom faciliteert Nederland de stroomopwaartse vismigratie terug naar deze paaiplaatsen. Een ander voorbeeld is het AEWA-Verdrag voor trekvolgels tussen Eurazië en Afrika. Verder worden er vanuit bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water (KRW) de nodige grensoverschrijdende maatregelen genomen. Bovenstroomse landen nemen bijvoorbeeld maatregelen om in benedenstroomse lidstaten een goede waterkwaliteit te bewerkstelligen.

Hoe ziet de Staatssecretaris het voor zich tot een evenredige belangenbehartiging te komen, met zoveel verschillende belanghebbenden en daarnaast ook de nationale, regionale en lokale bestuursorganen die hierover gaan? Welk afwegingskader wordt hierbij gehanteerd?

De Nederlandse activiteiten in het kader van het actieplan kunnen uitgevoerd worden binnen de bestaande kaders voor belangenbehartiging en afstemming met andere overheden en. De Vogel- en Habitatrichtlijn zijn daarbij vanzelfsprekend leidend als afwegingskader.

In het fiche lezen de leden van de VVD-fractie dat het plan is om het combineren van natuur met economische ontwikkelingen en maatschappelijke opgaves zoals water en infrastructuur te vergemakkelijken en ineffectieve onderdelen van uitvoering van beleid aan te pakken. Deze leden vragen of de Staatssecretaris kan toelichten wat hier concreet mee wordt bedoeld. Welke opgaves worden vergemakkelijkt en welke beleidsonderdelen worden aangepakt? Hoe verhoudt zich dit tot de uitgangspunten in het Deltaprogramma? Waar wordt op gedoeld als het gaat om ineffectieve onderdelen? Wat betekent dat concreet?

De inzet is dat de implementatie effectiever en efficiënter wordt: procedures, bijvoorbeeld voor vergunningaanvragen, moeten eenvoudiger doorlopen kunnen worden, doordat de stappen en voorwaarden bij eenieder bekend zijn, de benodigde kennis beschikbaar is en passende beoordelingen snel en goed uitgevoerd kunnen worden aan de hand van heldere criteria. Er wordt op dit moment al zo veel mogelijk gezocht worden naar synergie met andere beleidsopgaven, zoals het Deltaprogramma. Dit zal blijven gebeuren en waar mogelijk zal worden gekeken waar dit beter kan. Dit is ook de inzet van de Rijksnatuurvisie. In het lopende LIFE-IP-project Deltawateren wordt op dit moment gekeken naar governance en synergie met betrekking tot alle opgaven in de grote wateren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het rapport «Een betere implementatie van de VHR in Nederland», de brief over dit rapport en de fiche over het actieplan voor de natuur, de mensen en de economie. Hierover hebben deze leden nog vragen.

De leden van de CDA-fractie zien goede stappen in het actieplan. Het actieplan komt in de ogen van deze leden echter niet met een oplossing van fundamentelere problemen in afwegingen tussen de bescherming van verschillende soorten en habitat. De recente uitspraken van het Hof van Justitie inzake Briels en Orleans geven aan het voorzorgbeginsel een strikte toepassing die in de weg staat van een dynamischere ecosysteembenadering. De leden van de CDA-fractie vragen welke mogelijkheden de Staatssecretaris ziet om toe te werken naar een dynamische ecosysteembenadering in plaats van een instandhoudingsbenadering van alle doelsoorten en habitats. Hoe kunnen we toe naar een systeem waarin het juridisch mogelijk is om het beleid in te richten op een habitat en soorten die goed bij elkaar aansluiten, zelfs als één van de doelsoorten daarmee niet geholpen kan worden? Hoe zorgen we ervoor dat in het beleid keuzes gemaakt kunnen worden toegesneden op de veranderende aard van de natuur en van ecosystemen, en niet soms tegen beter weten in vastzitten in behouden?

In principe is de VHR een ecosysteembenadering en laat het natuurlijke dynamiek toe. In de praktijk lopen we in Nederland echter aan tegen de uitleg van het Europese Hof. De door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen schetsen precies het dilemma dat dan ontstaat. Zoals de deskundigen aangeven in hun notitie is de slechte staat van instandhouding van veel habitattypen en soorten een belangrijke beperking, waardoor er op dit moment niet veel ruimte is om natuurherstel en (herstel van) natuurlijke dynamiek te kunnen toepassen. Eén van de onderwerpen voor het bilaterale overleg met de Europese Commissie zou dan ook kunnen zijn hoe het in deze context mogelijk is om meer ruimte te creëren voor een ecosysteembenadering en meer natuurlijke dynamiek.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de aanwijzing van gebieden mogelijk slimmer gemaakt kan worden en soortenbescherming mogelijk efficiënter (Kamerstuk 33 576, nr. 100 ). Hoe gaat de Staatssecretaris dit advies in het licht van bovenstaande in de praktijk brengen, zo vragen deze leden.

In het kader van de evaluatie van het doelendocument Natura 2000 kan gekeken worden of de juiste doelen nog in de juiste gebieden liggen. Nieuwe kennis en inzichten, bijvoorbeeld uit de monitoring en de beheerplanprocessen, kunnen uitwijzen dat uitbreidings- of hersteldoelen mogelijk efficiënter bereikt kunnen worden op andere plaatsen dan waar ze nu gesteld zijn. Dit kan aanleiding zijn om doelen anders te lokaliseren of gebieden anders te begrenzen. De aanwijzingsbesluiten zullen daar dan op aangepast moeten worden. Het is aan een volgend kabinet om hier inhoudelijk verdere invulling aan te geven.

Wat betreft de soortenbescherming is al een slag gemaakt in het kader van de nieuwe Wet natuurbescherming. Door het rijk, in samenwerking met provincies en gemeenten, is geïnvesteerd in het organiseren van cursussen en regiobijeenkomsten door het hele land en het ontwikkelen van tools en informatiemateriaal om provincies en gemeenten op weg te helpen. Het is nu aan de decentrale overheden om daar verder uitvoering aan te geven. Met betrekking tot kennisdelen verwijs ik u naar het antwoord op de vraag hierover van de leden van de SP-fractie hieronder.

In het fiche lezen de leden van de CDA-fractie dat de Staatssecretaris inzet op een gemeenschappelijke visie over het landgebruik in Europa en dat natuurinclusieve landbouw daar onderdeel van uitmaakt. Deze leden zijn van mening dat de landbouw inclusief natuur is. Onze boeren zijn immers de beheerders en stoffeerders van een groot gedeelte van ons landschap. Wat verstaat de Staatssecretaris precies onder een natuurinclusieve landbouw?

Over natuurinclusieve landbouw heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de Voortgangsbrief Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 93). Een natuurinclusieve landbouw is een landbouw die de positieve effecten van natuur op de bedrijfsvoering zoveel mogelijk benut en waarin de negatieve effecten van de bedrijfsvoering op de natuur zo klein mogelijk zijn. Daarbij denk ik vooral aan prestaties op de volgende terreinen:

  • duurzaam gebruik maken van natuurlijke diensten, bijvoorbeeld door het gebruik van natuurlijke plaagbestrijders en natuurlijke ziekte- en plaagwering in de bodem in plaats van chemische gewasbeschermingsmiddelen, het stimuleren van natuurlijke bodemvruchtbaarheid in plaats van het gebruik van kunstmest en het aantrekken van wilde bestuivende insecten door bloemenranden;

  • beperken van de negatieve effecten op de omliggende natuur, bijvoorbeeld door een circulaire bedrijfsvoering op bedrijfs- of regionaal niveau en emissies van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar bodem, grond- en oppervlaktewater en de lucht minimaliseren; en

  • zorgen voor de natuur op het bedrijf, bijvoorbeeld door deelname aan agrarisch natuurbeheer.

Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik uw Kamer toegezegd een beeld uit te werken voor de ontwikkeling van natuurinclusieve landbouw in Nederland. Een brief met dat beeld ontvangt u separaat.

Welke organisaties, buiten de geraadpleegde deskundigen, zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het rapport «Een betere implementatie van de VHR in Nederland»?

De geraadpleegde deskundigen putten uit hun uitgebreide ervaringen met de VHR in diverse contexten. Zij hebben, op eigen verantwoordelijkheid, mogelijk overleg gehad met derden. De dilemma’s en de oplossingsrichtingen die zij geanalyseerd hebben, zijn afkomstig uit de Nederlandse questionnaire van de Fitness Check met achterliggende bronnen, uit rapporten van Alterra, het Netwerk Groene Bureaus, Universiteit Tilburg en van EP-lid Annie Schreijer en zijn daarnaast aangedragen door diverse partijen tijdens de Nederlandse publieksdialoog in het kader van de Fitness Check waar eenieder ideeën kon inbrengen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het rapport met bevindingen van experts voor een betere implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn in Nederland evenals de reactie van de Staatssecretaris op het actieplan voor de natuur, de mensen en de economie van de Europese Commissie.

Hoewel deze leden begrip hebben voor de opvatting van de Staatssecretaris dat het aan een volgend kabinet wordt gelaten om inhoudelijk invulling te geven aan de vervolgstappen die de Europese Commissie met lidstaten wil zetten, constateren zij tegelijkertijd dat er nog slechts weinig tijd rest tot de EU Biodiversiteitsdoelstelling 2020. Zou in dat licht niet toch nu al begonnen moeten worden met het verbeteren van de implementatie? Op welke deelaspecten ziet de Staatssecretaris daar ruimte voor en op welke niet? Waarom? Ziet de Staatssecretaris nog risico's in het overlaten aan een volgend kabinet in het onbenut laten van budgetten? Zijn er in dat verband nog deadlines die cruciaal zijn?

Nederland doet er alles aan om invulling te geven aan de EU-biodiversiteitsdoelstellingen voor 2020, waaronder de implementatie van de VHR en de uitvoering van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Een aantal acties betreft lopende trajecten en kan gewoon doorgang vinden. Input voor de richtsnoeren (actie 1), in de zin van aangedragen dilemma’s en best practices, kan ambtelijk geleverd worden binnen het door de Commissie voorziene proces. Het verbeteren van het beschikbaar stellen van kennis (actie 3) is een essentiële stap voor het verbeteren van de implementatie. Op dit gebied wordt momenteel door rijk en provincies onderzocht hoe dat het beste kan, mede in het licht van de Digitale Keten Natuur van de provincies en het digitaal stelsel Omgevingswet. Beide zijn in ontwikkeling. Het afronden van de aanwijzing van gebieden en het opstellen van beheerplannen voor die gebieden (actie 4) is één van de belangrijkste acties voor het behalen van het eerste biodiversiteitsdoel, een gunstige staat van instandhouding. Dit proces loopt vooralsnog volgens planning door.

Het schuiven van budgetten tussen Europese fondsen is op dit moment niet aan de orde, omdat de Europese budgetten tot 2020 vastgelegd zijn in het meerjaarlijkse financieel kader. Ik heb u op 19 juni jl. geïnformeerd dat ik wel voornemens ben om binnen het GLB € 20 miljoen over te hevelen van pijler 1 naar pijler 2 ten behoeve van agrarisch natuurbeheer voor weide- en akkervogels (Kamerstuk 28 625, nr. 246). Daarnaast moeten de mogelijkheden die er nu al zijn voor biodiversiteit in bestaande EU-fondsen maximaal worden benut. Ik ben hierover in gesprek met de provincies.

De leden van de D66-fractie lezen dat het zowel grote (beheers)inspanningen vergt om in bepaalde Natura 2000-gebieden laagveengebieden in stand te houden omdat het zich wil ontwikkelen naar een hoogveengebied, als dat op andere plekken slechts met grote moeite hoogveentypen in stand gehouden wordt. Deze leden vragen wat voor toetsingskader verantwoord toegepast zou kunnen worden om te bezien of die ontwikkeling ondersteund of tegengaan moet worden, zo nodig gevolgd door een aanpassing van de habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen.

Het toetsingskader voor de keuze welke doelen in welke gebieden gesteld moeten worden zijn de richtlijnen zelf, in dit geval het behalen van de landelijke gunstige staat van instandhouding en de leden van artikel 6. Het is alleen mogelijk om laagveengebieden te laten doorontwikkelen naar hoogveengebieden als dat absoluut noodzakelijk is voor het behalen van een gunstige staat van instandhouding van de hoogveentypen en -soorten en tevens als dat het behalen van een gunstige staat van instandhouding voor de laagveentypen en -soorten niet in gevaar brengt. Dat wil overigens niet zeggen dat bestaande hoogveengebieden dan verwaarloosd mogen worden, voor Natura 2000-gebieden geldt immers het verslechteringsverbod. De gebieden kunnen ook niet zomaar van hun status van Natura 2000 ontdaan worden, dat kan alleen als natuurlijke ontwikkelingen de bijdrage van het gebied aan het netwerk onmogelijk maken.

Omdat de door de leden voorgelegde keuze wel effect kan hebben op de efficiëntie waarmee de doelen gehaald kunnen worden, is dit een mogelijk onderwerp om te bespreken in het bilaterale overleg met de Europese Commissie.

De leden van de D66-fractie merken op dat de experts als aanbeveling meegeven dat natuurlijke dynamiek niet altijd de beste optie is. Zij geven aan dat ook meer van beheer afhankelijke waarden die in een gebied voorkomen in beginsel behouden moeten worden. Deze leden vragen of deze aanbeveling tot bijstelling van de beheersplannen in één of meer natuurgebieden gaat leiden. Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

In de beheerplannen staan de instandhoudingsmaatregelen voor het zo efficiënt mogelijk behalen van de gestelde instandhoudingsdoelen in een gebied centraal. Het zal per gebied verschillen wat de meest efficiënte methode is. Als soorten of habitattypen aanwezig zijn die specifiek beheer behoeven, zal daar rekening mee gehouden moeten worden in het beheerplan. Het is mogelijk dat in een tweede beheerplan anders besloten wordt over het mogelijk maken van natuurlijke dynamiek dan in het eerste beheerplan van een gebied, bijvoorbeeld als uit ervaringen uit de eerste beheerplanperiode blijkt dat bepaalde waarden geen profijt hebben van het beheer uit het eerste beheerplan. Aangezien de meeste beheerplannen van de eerste generatie recent zijn of binnenkort worden vastgesteld, volgt deze aanpassing over ongeveer zes jaar. Of en in welke mate dit zal gaan gebeuren kan ik daarom op dit moment niet overzien.

De leden van de D66-fractie vragen waarom beheerplannen nu geregeld slechts beheermaatregelen en bestaand gebruik bevatten, in plaats van ook geplande projecten en kwaliteitsimpulsen. Deze leden vragen of het klopt dat in beheerplannen weinig maatregelen opgenomen zijn die buiten de Natura 2000-gebieden genomen dienen te worden. Zou dat echter omwille van bijvoorbeeld in- en uitspoeling niet logisch zijn voortaan als actief overwegingskader mee te nemen in het opstellen van beheerplannen?

Het beheerplan is van oorsprong primair bedoeld voor het uitwerken van de Natura 2000-doelstellingen in omvang, ruimte en tijd en het vastleggen van instandhoudingsmaatregelen om die doelstellingen te bereiken. Later is daaraan in de natuurwetgeving toegevoegd de mogelijkheid om in het beheerplan vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht voor activiteiten – in het bijzonder bestaande activiteiten – die overeenkomstig het beheerplan worden uitgevoerd, mits dat verantwoord is in het licht van de vereiste ecologische onderbouwing. Daarnaast is afgesproken dat beheerplannen waar mogelijk duidelijkheid bieden voor het beleid voor vergunningverlening. Door de deskundigen wordt aangegeven dat er nadelen kleven aan het opnemen van geplande projecten in het beheerplan. Er moet bijvoorbeeld zekerheid zijn dat eventuele negatieve effecten van een project de doelstellingen niet in gevaar brengen en dat mitigerende of compenserende maatregelen aanvullend zijn op de reguliere maatregelen en bovendien hun effect moeten hebben voordat het project uitgevoerd kan worden. Bovendien moet het project toevallig aansluiten op het proces van het opstellen van het beheerplan. Het is niet eenvoudig om te doen, maar kan de moeite waard zijn om te onderzoeken in specifieke gevallen. Beheerplannen kunnen ook opgenomen worden in een ander plan op groter schaalniveau waarin een op synergie gerichte afweging kan worden gemaakt.

Kwaliteitsimpulsen voor natuur en landschap kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het behalen van de Natura 2000-doelen. Maatregelen die voortkomen uit het PAS zijn voor een belangrijk deel ook herstelmaatregelen. Daarbij moet wel rekening gehouden worden dat ontwikkeling en herstel van natuur niet ten koste mag gaan van bestaande beschermde waarden. In 2011 is afgesproken dat de inzet voor de eerste beheerplanperiode gericht mag zijn op het behoud van de bestaande waarden. Als uitbreiding of verbetering in deze periode een onverantwoord grote inspanning vraagt, kan dat verschoven worden naar volgende beheerplanperioden. Daar waar tegen redelijke inspanningen verbeteringen of uitbreidingen kunnen worden bereikt, moet dat natuurlijk niet worden nagelaten (zie Kamerstuk 32 670, nr. 1).

Wat betreft maatregelen buiten het gebied: in zoverre die essentieel zijn voor het behalen van de doelen in het gebied, zouden ze (al) aangegeven moeten worden in het beheerplan.

De leden van de D66-fractie zouden graag een overzicht krijgen van alle bij de Staatssecretaris bekende initiatieven van het Rijk, provincies en gemeenten om op participatieve wijze draagvlak te krijgen voor natuurbeheer. Welke lessen kunnen daaruit getrokken worden die voor andere beheertrajecten van toegevoegde waarde zouden kunnen zijn?

Er lopen diverse initiatieven waarbij ook het op participatieve wijze draagvlak verkrijgen voor natuurbeheer een rol spelen. Voorbeelden hiervan zijn DuurzaamDoor (www.duurzaamdoor.nl) en Tweede Natuur (www.tweedenatuur.nl) en Leernetwerk Samenspel burgerinitiatieven en overheden in het groene domein (http://www.wur.nl/nl/artikel/Leernetwerk-Samenspel-burgerinitiatieven-en-overheden-in-het-groene-domein.htm).

Ik heb het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gevraagd om in de Balans van de Leefomgeving 2018 het thema natuur en samenleving uit te werken. Het PBL heeft aangegeven in deze balans de maatschappelijke betrokkenheid en de vermaatschappelijking van het natuurbeleid te schetsen. Verder onderzoekt het PBL de opties om vermaatschappelijking te stimuleren en de potenties voor initiatieven van burgers en bedrijven voor de ecologie, het draagvlak en het verweven van economie en ecologie. Of hier lessen voor andere trajecten uit getrokken kunnen worden, kan ik niet op voorhand aangeven.

Ook Green Deals kunnen een bijdrage leveren aan de doelen en het draagvlak voor natuurbeheer. Leerervaringen op het gebied van biodiversiteit heb ik vorig jaar juni met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 33 043, nr. 71).

De leden van de D66-fractie constateren dat de experts aanbevelen bij bestemmingsplannen niet reeds uit te gaan van de maximale planologische invulling, maar een minder stringent toetsingskader te hanteren. Op dit moment levert voldoen aan het bestemmingsplan echter een planologische titel op. Welke (on)mogelijkheden ziet de Staatssecretaris om de aanbeveling van de experts op te volgen zonder dat de bescherming van natuur in het geding komt, als er onverhoopt wel een maximaal planologische invulling van het bestemmingsplan komt? Zou een aanpassing in de Omgevingswet verwerkt moeten worden via de invoeringswet, de aanvullingswet Natuur of lagere regelgeving bij de Omgevingswet? In hoeverre hebben gemeenten op dit moment voorts voldoende ecologische kennis en expertise in huis om het toetsen op ecologische impact op goede wijze uit te voeren?

De door de experts geconstateerde strikte toetsing van bestemmingsplannen ten aanzien van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden, vloeit voort uit de uitleg die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Mogelijk in samenhang met het feit dat een bestemmingsplan (zonder uitwerkingsplicht) het planologisch deel van een bouwtitel verschaft en dat dit plan op grond van de Wet ruimtelijke ordening uitvoerbaar moet zijn. Volgens de Afdeling moet bij de passende beoordeling van een bestemmingsplan worden uitgegaan van een maximale planologische invulling. In het bijzonder ingeval bestemmingsplannen functies toelaten die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden die voor stikstof gevoelig zijn, is in de praktijk door gemeenten vaak moeilijk te voldoen aan de eisen die de Afdeling vanuit dit worst case-scenario aan de onderbouwing stelt. Dit terwijl voor de daadwerkelijke realisatie van een functie met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied ook altijd nog een afzonderlijke projectvergunning op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming is vereist. Ook in dat verband moet een passende beoordeling worden opgesteld waaruit zonder redelijke wetenschappelijke twijfel moet blijken dat de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied niet in gevaar komen. Bovendien geldt, voor zover het gaat om stikstofbelasting, inmiddels een programmatische aanpak stikstof (artikelen 2.1 e.v. Besluit natuurbescherming). Het PAS verzekert dat de stikstofbelasting op Natura 2000-gebieden daalt en dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.

De experts wijzen terecht op de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 9 juni 2005 in zaak C-6/04 (Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk) die meer ruimte lijkt te bieden dan de jurisprudentie van de Afdeling. Thans worden – buiten invoering van de stelselwijziging van de Omgevingswet – geen specifieke wettelijke maatregelen voorzien om tegemoet te komen aan het punt van de expertgroep. De Wet natuurbescherming – die met de voorgenomen Aanvullingswet natuur beleidsneutraal zal worden overgezet naar de Omgevingswet – doet niets anders dan het 1-op-1 omzetten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en bevat als zodanig niet de eisen die de Afdeling in haar jurisprudentie aan de passende beoordeling van bestemmingsplannen verbindt; aanvullende nationale bepalingen zouden uit de pas kunnen gaan lopen met toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie over artikel 6, derde lid, en dat zou kunnen leiden tot de constatering dat sprake is van een onjuiste omzetting van de richtlijn.

Voor zover de jurisprudentie van de Afdeling voort zou vloeien uit het huidige stelsel van de Wet ruimtelijke ordening, zou de stelselwijziging van de Omgevingswet soelaas moeten bieden, nu daarin bestemmingsplannen worden vervangen door omgevingsplannen die een heel ander karakter hebben en nu de Omgevingswet niet een soortgelijke uitvoerbaarheidstoets als de huidige Wet ruimtelijke ordening bevat; de Omgevingswet bevat ook geen uitwerkingsbevoegdheid meer.

Afgewacht moet worden welke invloed de recente invoering van de programmatische aanpak stikstof en de stelselwijziging onder de Omgevingswet zullen hebben op de eisen die de Afdeling aan de passende beoordeling van een bestemmingsplan danwel een omgevingsplan stelt. In de tussentijd bezien Rijk, provincies en gemeenten nu al samen welke ondersteuning aan de praktijk kan worden geboden bij de uitvoering van de plantoets.

De wijze waarop gemeenten verzekeren dat zij over voldoende ecologische kennis beschikken verschilt overigens van gemeente tot gemeente; sommige gemeenten huren die expertise in, andere gemeenten hebben de expertise zelf in huis of organiseren expertise samen met andere gemeenten en in voorkomend geval de provincie.

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel procent van de onderzoeken naar de effecten van beheer- of herstelmaatregelen reeds vrij toegankelijk ter beschikking gesteld worden.

Omdat onderzoeken naar effecten van beheer- en herstelmaatregelen uitgevoerd worden door veel verschillende organisaties in opdracht van diverse opdrachtgevers kan ik geen percentage geven van de vrij beschikbare resultaten daarvan. Onderzoek dat in opdracht van de overheid wordt uitgevoerd, wordt in elk geval vrij toegankelijk ter beschikking gesteld. Voorbeelden zijn onderzoek in het kader van het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) op www.natuurkennis.nl en in het kader van het PAS in de vorm van de herstelstrategieën. Voor commerciële bureaus ligt het ter beschikking stellen van hun onderzoeksgegevens uiteraard ingewikkelder.

De leden van de D66-fractie vernemen graag of de Staatssecretaris onderzoek gaat doen naar de mogelijkheden tot voorinvesteren in natuur door de private sector ten behoeve van toekomstige compensatieopgaven en de wijze waarop de Staatssecretaris dat gaat doen.

In de Natuurvisie wordt een omslag geïntroduceerd van natuur beschermen tégen de samenleving naar natuur versterken mét de samenleving. Daarin past de opgave om te zoeken naar mogelijkheden voor private financieringsscenario’s voor natuurontwikkeling. Hier is inmiddels het nodige onderzoek naar verricht. Zo heeft het Groenfonds in 2014 in opdracht van EZ en naar aanleiding van de motie Jacobi onderzoek verricht naar mogelijkheden van publiek-private samenwerking bij natuurinvesteringen (Kamerstuk 33 576, nr. 19). PBL heeft onderzocht wat natuur kan leren van de cultuursector. Hier speelden soortgelijke vragen. In vervolg op dit onderzoek heeft de Kwinkgroep in opdracht van EZ onderzoek uitgevoerd wat de natuursector kan leren van de financiering van cultuur. https://www.kwinkgroep.nl/2016/01/kan-de-natuursector-leren-van-financiering-van-cultuur/

IUCN, de koepelorganisatie namens de natuurbeschermingsorganisaties, organiseert in coproductie met Nyenrode en Alterra de «Green finance academy» waarin natuurorganisaties worden ondersteund bij het ontwikkelen van business cases voor natuurprojecten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het «Rapport bevindingen verbeteren implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn in Nederland» en het actieplan VHR met de Nederlandse appreciatie. Deze leden zijn verheugd met de conclusie van de Europese Commissie dat de VHR-richtlijnen niet zullen worden aangepast, maar dat landen deze richtlijn beter dienen na te komen. Ook Nederland schiet daarin te kort en bungelt onderaan de Europese lijstjes. Het voorgestelde actieplan daarin is een goede start, maar volgens deze leden niet afdoende om daadwerkelijk te zorgen dat lidstaten de staat van hun natuur en soorten daadwerkelijk gaan verbeteren. Zij hebben daarom nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de constatering van de experts in het rapport dat er meer winst valt te behalen en doen drie aanbevelingen. Zou de Staatssecretaris een beschouwing kunnen geven op deze drie aanbevelingen? Deelt de Staatssecretaris de mening van de experts? Zo ja, wat zou Nederland op korte termijn al kunnen doen om vooruitgang te kunnen boeken in de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn? Deze leden constateren dat, buiten de programmatische aanpak stikstof, nog nimmer gekozen is voor een programmatische aanpak. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom dit wettelijke instrument tot heden niet is ingezet? De experts bevelen aan dit instrument vaker in te zetten. Is de Staatssecretaris bereid om artikel 1.13 van de nieuwe wet natuurbescherming daadwerkelijk te gaan gebruiken? Deelt de Staatssecretaris tevens de mening om nationale biodiversiteitsdoelen op te stellen zodat Nederland gaat voldoen aan de 2020 doelstellingen?

De aanbevelingen van de deskundigen klinken plausibel en zijn de moeite waard om verder uit te werken. Het is aan een volgend kabinet om hier inhoudelijk invulling aan te geven. Voor de acties die op de korte termijn al bij kunnen dragen aan het behalen van de doelstellingen verwijs ik u naar het antwoord op de eerste vraag van de leden van de D66-fractie.

Het treffen van actieve maatregelen op het vlak van soortenbescherming is primair de verantwoordelijkheid van de provincies, zoals sinds 1 januari 2017 ook nadrukkelijk is verankerd in artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming. Eén van de instrumenten die de provincies daarvoor kunnen inzetten, is een programmatische aanpak. Het is aan de provincies om te kiezen welke instrumenten gegeven de specifieke omstandigheden in de regio worden ingezet. Voor mij telt het resultaat, namelijk het realiseren van een gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en soorten waarvoor internationale verplichtingen gelden. Over de monitoring van dit doel heb ik met de provincies afspraken gemaakt in het kader van het Natuurpact.

Ik zie op dit moment geen toegevoegde waarde van extra nationale biodiversiteitsdoelen voor 2020 naast de bestaande internationale in het kader van het Verdrag inzake Biologische Diversiteit (CBD) voor 2020 en de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDGs) van de Verenigde Naties voor 2030, naast de bestaande EU biodiversiteitsdoelen voor 2020 en naast de bestaande nationale ambities voor het Natuurpact voor 2027 en de landelijke doelen voor de Natura 2000-gebieden. Bovendien kost natuurherstel tijd en zijn nieuwe doelen voor deze korte termijn niet zinvol te formuleren. Het lijkt mij zinvoller om die tijd en energie te besteden aan acties om te voldoen aan de al bestaande doelstellingen. Overigens wordt deze suggestie niet geopperd in het rapport van de deskundigen.

De leden van de GroenLinks-fractie zien in het rapport over het verbeteren van de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn ook veel aanbevelingen voor gemeenten en provinciale overheden, bijvoorbeeld in de aanpassing van de vergunningverlening. Is de Staatssecretaris al in gesprek met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) over deze aanbevelingen? Zo ja, wat is de status daarvan? Is de Staatssecretaris bereid de Kamer van de uitkomsten van dit overleg op de hoogte te stellen?

Het is aan een volgend kabinet om in overleg met provincies en gemeenten inhoudelijk invulling te geven aan de vervolgstappen die volgen uit de aanbevelingen van de experts. Wat betreft de soortenbescherming zijn al grote stappen gezet bij de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (zie ook het antwoord op de vraag hierover van de leden van de CDA-fractie).

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennis genomen van het rapport voor een beter implementatie van de VHR in Nederland. Zij zien dat in Nederland niet zozeer de Europese regelgeving, maar de uitvoering in de praktijk voor knelpunten in de VHR zorgt.

De leden van de SP-fractie constateren dat het rapport stelt dat ontwikkelingsruimte onder de PAS nu wordt verdeeld door middel van het «wie eerst komt, wie eerst maalt»-principe, maar dat beter voorrang kan worden gegeven aan bedrijven die al milieu bevorderende maatregelen treffen. Komt de Staatssecretaris nog met een voorstel in deze richting?

De verlening van Natura 2000-vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming betreft een bevoegdheid die goeddeels bij de provincies is belegd; het zijn dan ook de provincies die bevoegd zijn om op dit vlak beleidsregels vast te stellen. Voor zover eisen worden gesteld op het vlak van duurzaamheid, moeten deze overigens aansluiten bij de wettelijke doelstellingen waarop activiteiten met mogelijke nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden getoetst, omdat provincies anders hun wettelijke bevoegdheden oneigenlijk zouden gebruiken.

Deze leden stellen vast dat het rapport specifiek het gebrek aan ecologische kennis in de helft van de gemeenten noemt. Hoe kan dit nader versterkt worden? Ziet de Staatssecretaris hier een rol voor provincies als bovengemeentelijke overheid weggelegd?

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het natuurbeleid is gedecentraliseerd. Het is derhalve aan de provincies te bepalen hoe de kwaliteit van de uitvoering geborgd wordt. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, waarin gewezen wordt op de door Rijk, provincies en gemeenten georganiseerde regiobijeenkomsten. Bij die regiobijeenkomsten lag de nadruk, naast kennisoverdracht, ook op samenwerking en netwerkvorming tussen gemeenten, omgevingsdiensten en provincies. Dit kan ook helpen bij het vergroten van ecologische kennis van zowel gemeenten, omgevingsdiensten als provincies.

Deze leden merken op dat het monitoren van de PAS in de verschillende gebieden nationale coördinatie vereist. Op welke wijze gaat de Staatssecretaris zorgen dat er een nationale infrastructuur is om dit op een goede en eenduidige manier te laten gebeuren?

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) beoogt economische ontwikkeling samen te laten gaan met, op termijn, een realisatie van de natuurdoelen voor de Natura 2000-gebieden. Het programma omvat daartoe bronmaatregelen die leiden tot afname van de stikstofdepositie in deze gebieden, en herstelmaatregelen ter versterking van de natuurwaarden aldaar. Om de doelstellingen van het PAS te kunnen volgen en bewaken, is een systeem van monitoring, rapportage en bijsturing ontwikkeld. Dit systeem kent verschillende rapportages: één voor de ontwikkelingen in de stikstofdepositie en één voor de instandhoudingsdoelstellingen van de natuur. Daarnaast wordt over beide overkoepelend gerapporteerd. Rijk en provincies werken hier samen aan en de uitvoering er van is belegd bij het PAS-bureau.

De leden van de SP-fractie vragen of de Staatssecretaris verder puntsgewijs kan aangeven op welke wijze de aanbevelingen van het rapport wel of niet gaan worden doorgevoerd.

Het is aan een volgend kabinet om inhoudelijk invulling te geven aan de vervolgstappen die volgen uit de aanbevelingen van de experts. Op een aantal onderdelen ben ik in eerdere vragen iets verder ingegaan op de (door-)lopende zaken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met interesse het actieplan voor de natuur, de mensen en de economie gelezen. Zij onderstrepen het belang van een actieplan omdat in Nederland nog altijd 60% van de beschermde dieren en planten en 77% van hun leefgebied in gevaar is. Slechts 4% van hun leefgebied verkeert in een gunstige staat van instandhouding. Tot op heden is de inzet van het kabinet onvoldoende om het verlies aan biodiversiteit te stoppen en te keren. Een radicale koerswijziging in het kabinetsbeleid is noodzakelijk.

De leden van de PvdD-fractie waarderen dat het kabinet en de Europese Commissie zich met dit actieplan committeren aan het redden van bedreigde soorten en leefgebieden. Maar deze leden delen de kritiek van groene maatschappelijke organisaties dat de voorgestelde maatregelen onvoldoende zijn om de internationale biodiversiteitsdoelstellingen te halen. Een belangrijke tekortkoming is dat de integratie tussen Europees natuurbeleid en landbouwbeleid uitblijft, terwijl de intensieve landbouw en veehouderij de grootste veroorzakers zijn van de slechte staat van de natuur1. Een fundamentele wijziging van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is noodzakelijk, waarbij stevig wordt ingezet op de transitie van intensieve landbouw naar natuurinclusieve landbouw. Op welke wijze gaat de Staatssecretaris zich inspannen voor een GLB dat coherent en complementair is aan de biodiversiteitsdoelen? Wat betekenen de bevindingen uit de evaluatie van de Meststoffenwetgeving hierin, waaruit blijkt dat de afname van de milieubelasting stagneert en de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in grote delen van het land niet gehaald gaan worden? Graag een reactie.

Voor wat betreft mijn inzet voor biodiversiteitsdoelen in het GLB verwijs ik u naar mijn brief over de modernisering en vereenvoudiging van het GLB die uw Kamer 3 juli jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 28 625, nr. 247). Daarnaast wordt uw Kamer in een brief over natuurinclusieve landbouw, welke ik separaat aan uw Kamer stuur, hier nader over geïnformeerd.

De grondslag voor de mestwetgeving is de EU-Nitraatrichtlijn. De Nitraatrichtlijn ziet op verminderen en voorkomen van verontreiniging door nitraat en eutrofiëring door de landbouw om een betere waterkwaliteit te bereiken. Uit de bevindingen van de synthese Evaluatie meststoffenwet blijkt dat er met name regionaal een opgave ligt voor de landbouw in relatie tot verbetering van de grond- en of oppervlaktewaterkwaliteit. In het verlengde daarvan zullen in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn maatregelen genomen worden, hierover is uw Kamer op 4 juli jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 219). De maatregelen in het zesde actieprogramma beogen ook bij te dragen aan het bereiken van de doelen van de Kaderrichtlijn Water.

De leden van de PvdD-fractie stellen vast dat een andere tekortkoming het ontbreken van de benodigde financiering voor het behalen van de biodiversiteitsdoelen is. De Fitness Check van de Vogel- en Habitatrichtlijn heeft laten zien dat maar 20% van de benodigde financiering beschikbaar is voor de uitvoering van het Europese natuurbeleid. Onderschrijft de Staatssecretaris de analyse dat een omschakeling naar natuurinclusieve en biologische landbouw een aanzienlijke bijdrage zal leveren aan het realiseren van de biodiversiteitsdoelen? Zo nee, op welke gronden denkt de Staatssecretaris die analyse te kunnen verwerpen? Zo ja, is de Staatssecretaris bereid te pleiten voor het inrichten van een GLB-subsidiestructuur die een dergelijke omschakeling kan bewerkstelligen? Zo nee, waarom laat de Staatssecretaris deze kans voor natuurherstel en een gezonde, toekomstgerichte landbouw liggen?

Natuurinclusieve en biologische landbouw dragen bij aan het terugbrengen van negatieve effecten van de landbouw op de omgeving. Daarnaast kan natuurinclusieve landbouw een positief effect hebben op de toestand van specifieke soorten. Ik verwijs u in dat kader naar een brief over natuurinclusieve landbouw die separaat aan uw Kamer wordt verzonden. Naar mijn overtuiging moeten de directe betalingen dan ook worden omgevormd tot gerichte ondersteuning voor maatschappelijke diensten, zoals natuur. Te denken valt aan aanpassing van de bedrijfsvoering om natuur op en om het bedrijf beter te beschermen of zelfs volledig te integreren in de bedrijfsvoering. De motie van het lid Ouwehand inzake omschakelsubsidies voor boeren om daarmee om te schakelen naar natuurinclusieve en/of biologische landbouw past in deze lijn omdat via stimulering van dergelijke maatschappelijke diensten ook indirect de omschakeling naar deze bedrijfsvormen worden gestimuleerd. Nationale cofinanciering van dergelijke gerichte ondersteuning en subsidies ligt in de rede, waarbij overigens wel het Europese gelijke speelveld moet worden geborgd. Zie voor mijn verdere inzet mijn brief die uw Kamer 3 juli jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 28 625, nr. 247).

De leden van de PvdD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan aangeven hoe het Europese actieplan zich verhoudt tot het toegezegde nationale actieplan dat de Staatssecretaris gaat opstellen met de provincies2. Welke rol krijgen natuur- en dierenbeschermingsorganisaties bij het opstellen hiervan? Gaan in dit nationale actieplan aanvullende maatregelen genomen worden ten opzichte van het Europese actieplan?

In opdracht van EZ en provincies heeft het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) een evaluatie uitgevoerd van het Natuurpact. Uit de evaluatie blijkt dat de provincies op de goede weg zijn met betrekking tot het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijnen (VHR). Het PBL doet een aantal aanbevelingen om de uitvoering te versterken. Ik ben met de provincies in overleg over de beleidsmatige doorvertaling van deze aanbevelingen.

Tot slot reflecteren de leden van de PvdD-fractie kort op de notitie die is opgesteld door juridische, bestuurskundige en ecologische deskundigen (Kamerstuk 33 576, nr. 100). Deze leden delen de aanbeveling om meer te investeren in natuur, zodat ingrepen minder significant zijn. Zij pleiten voor goed natuurbeleid, waarbij de natuur écht beschermd wordt en de natuur actief verbeterd wordt. Dat maakt micromanagement gericht op strikte sturing van soorten en een dicht getimmerd regelnetwerk minder nodig. Welke maatregelen gaat de Staatssecretaris, al dan niet samen met de provincies, nemen om deze actieve benadering te stimuleren?

De experts noemen een aantal opties in hun rapport om investeringen in natuur te vergroten die het onderzoeken waard zijn. Het is echter aan een volgend kabinet om, in overleg met de provincies, inhoudelijk invulling te geven aan de vervolgstappen die volgen uit de aanbevelingen van de experts.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie constateren dat de deskundigen in het rapport «Een betere implementatie van de VHR in Nederland» adviseren om bij de geplande evaluatie van het Natura 2000-doelendocument «te bezien (bijvoorbeeld aan de hand van nieuwe kennis of veranderde inzichten in definities van habitattypen) of er destijds habitattypen en soorten in de aanwijzingsbesluiten zijn opgenomen, die, mede op basis van nieuwe kennis, niet blijken te voldoen aan de criteria van bijlage III.» Zij vinden dat voorkomen moet worden dat gebieden worden aangewezen voor habitattypen waarvoor geen perspectief voor de instandhouding bestaat. Is de Staatssecretaris voornemens hier gevolg aan te geven?

Ik verwijs u naar mijn antwoord op de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie over een mogelijke invulling van de evaluatie van het doelendocument Natura 2000.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de deskundigen adviseren om de toewijzing van de instandhoudingsdoelen van het Nederlandse deel van het netwerk in de komende tijd tegen het licht te houden. De vraag is of de juiste doelen aan de juiste gebieden zijn toegekend. Dit omdat we nu meer kennis hebben over de verschillende gebieden en omdat ontwikkelingen in een gebied niet stil hebben gestaan. Is de Staatssecretaris voornemens hier gevolg aan te geven?

Ik verwijs u naar mijn antwoord op de eerste twee vragen van de leden van de VVD-fractie over een mogelijke invulling en planning van de evaluatie van het doelendocument Natura 2000.

De deskundigen constateren dat hoge eisen worden gesteld aan de toetsing van bestemmingsplannen, omdat uitgegaan moet worden van de maximale planologische invulling. Zij zien hiervoor echter geen noodzaak in de Vogel- en Habitatrichtlijn. De leden van de SGP-fractie zetten evenals de deskundigen vraagtekens bij deze «dubbele toetsing» van bestemmingsplannen. De deskundigen geven in overweging te onderzoeken of en zo ja hoe de systematiek van het ruimtelijke ordeningsrecht op dit punt kan worden gewijzigd. Is de Staatssecretaris voornemens hier werk van te maken?

Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over de toetsing van bestemmingsplannen.

De leden van de SGP-fractie wijzen op de constatering van de deskundigen dat de Raad van State sinds het Briels-arrest eist dat de effecten van mitigerende (beheer)maatregelen zich moeten voordoen daar waar zich ook de negatieve effecten van het project voordoen. Zij geven aan dat dit volgens de Afdeling ook betekent dat, indien zich al een overschrijding van de kritische depositiewaarden voordoet, een verhoging van de depositie op een bepaalde plek niet mag worden verrekend door de verlaging van de depositie op een ander deel van het gebied. Externe saldering, al dan niet via een bank, zou dus alleen nog mogelijk zijn als daardoor op geen enkele plek van het beschermd gebied een verhoging van de depositie optreedt. De deskundigen zetten daar, gelet op de inhoud en context van het Briels-arrest, vraagtekens bij. Volgens hen bestaat dus binnen de Europese randvoorwaarden mogelijk meer ruimte voor externe saldering dan thans door de Nederlandse rechter wordt toegestaan. De leden van de SGP-fractie vragen of de Staatssecretaris de visie van de deskundigen deelt. Is Staatssecretaris voornemens meer ruimte te creëren voor externe saldering?

De opvatting van de experts hangt samen met het feit dat een enkele depositiestijging op een locatie nog niet onmiddellijk een aantasting van het betrokken habitat op die locatie met zich brengt. Tegelijk is duidelijk dat voor alle voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden in Natura 2000-gebieden die te maken hebben met een te hoge stikstofbelasting een aanpak nodig is die is gericht op een ambitieuze daling van de stikstofdepositie en op natuurherstel, zodat de voor de betrokken habitattypen en soorten geformuleerde instandhoudingsdoelen op termijn kunnen worden gerealiseerd. Daarvoor is het PAS vastgesteld, waarvoor als uitgangspunt geldt dat op alle habitattypen en leefgebieden op de onderscheiden locaties in het gebied moet dalen, zonder verrekening tussen locaties. Ik zie thans geen aanleiding in de uitgangspunten van die aanpak wijzigingen aan te brengen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Zo is o.a. vastgesteld in a) de Fitness Check van de vogel- en Habitatrichtlijnen; b) de Mid Term Review van de EU biodiversiteitsstrategie 2020; en c) de evaluatie van het natuurpact door het Planbureau.

X Noot
2

Toegezegd tijdens het in ontvangstnemen van het PBL-rapport «Lerende evaluatie van het Natuurpact», uitgebracht op 25 januari 2017 (bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 96).

Naar boven