Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 11 september 2008 over WWB-onderwerpen.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Ik heb tijdens het algemeen overleg al naar voren gebracht dat het kabinet rommelt met cijfers om de negatieve financiële gevolgen van het generaal pardon te verdoezelen. Zo wordt bij de berekening van de kosten van het generaal pardon voor de bijstand een groep van ongeveer 12.000 pardonners niet meegeteld. Deze grote verdwijntruc van bijna de helft van de pardonners moet stoppen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het kabinet ervan uitgaat dat 40% tot 45% van alle vreemdelingen die in het kader van het generaal pardon een verblijfsvergunning hebben gekregen, zonder de pardonregeling ook wel een verblijfsvergunning en recht op bijstand zou hebben gekregen;

constaterende dat deze grote groep pardonners door het kabinet buiten beschouwing wordt gelaten wanneer de financiële gevolgen van de pardonregeling, bijvoorbeeld op het gebied van bijstand, in kaart worden gebracht;

overwegende dat dit een oneerlijke en ondeugdelijke manier van rekenen is omdat de aanname dat bijna de helft van de pardonners zonder de pardonregeling ook wel rechtmatig verblijf en dus recht op bijstand zou krijgen onwaarschijnlijk en zeker niet te bewijzen is;

verzoekt het kabinet om bij het in kaart brengen van de financiële gevolgen van de pardonregeling open kaart te spelen en daarbij alle 27.500 vreemdelingen te betrekken die op grond van de pardonregeling een verblijfsvergunning hebben gekregen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Fritsma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 59(30545).

Mevrouw Karabulut (SP):

Voorzitter. Alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering met inwonende kinderen of studerende kinderen krijgen op het moment dat hun kind achttien jaar wordt te maken met een inkomensachteruitgang. Gemeenten hebben de mogelijkheid om deze inkomensachteruitgang te compenseren, maar in de praktijk verschilt dit nog altijd. Dit betekent een forse inkomensachteruitgang voor deze groep, die wel kan oplopen tot zo'n € 250. Dat kan een belemmering zijn voor het studeren van die kinderen terwijl dit o zo belangrijk is. Daarom verzoeken wij de staatssecretaris om de wet aan te passen, zodat deze compensatie gegarandeerd wordt. Hierover dien ik de volgende motie in.

De KarabulutKamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat alleenstaande ouders in de bijstand, waarvan het inwonende jongste kind studerend of schoolgaand is, te maken kunnen krijgen met een inkomensachteruitgang op het moment dat hun jongste kind 18 jaar wordt;

overwegende dat de compensatie in de vorm van toeslagen die gemeenten voor de inkomensachteruitgang kunnen geven sterk kan verschillen;

overwegende dat leren beloond moet worden en dat de huidige inkomensachteruitgang een belemmering kan zijn om te leren of te studeren;

verzoekt de regering om de Wet werk en bijstand aan te passen zodat de inkomensachteruitgang van alleenstaande ouders in de bijstand waarvan het inwonende jongste kind 18 jaar wordt en studerend of schoolgaand is, wordt gecompenseerd totdat dit inwonende kind de studie heeft afgerond,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Karabulut, Van Gent en Spekman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 60(30545).

Mevrouw Spies (CDA):

Ik heb een vraag over het dictum. Daarin staat "studerend of schoolgaand" "wordt gecompenseerd tot dit inwonende kind de studie heeft afgerond". Dat is heel ongeclausuleerd. Vindt mevrouw Karabulut dan ook, ongeclausuleerd, dat inkomsten van studerende kinderen, bijvoorbeeld uit stage of uit een combinatie van werken en studeren, altijd tot consequentie moeten hebben dat de ouder niet gekort mag worden op de bijstand?

Mevrouw Karabulut (SP):

Deze motie richt zich erop, en verzoekt de regering om te regelen, dat de inkomensachteruitgang waarmee alleenstaande ouders te maken krijgen op het moment dat hun jongste kind achttien wordt en gaat studeren, los van de bijverdiensten, wordt gecompenseerd.

Mevrouw Spies (CDA):

Volgens mij gaat uw conclusie in ieder geval iets te kort door de bocht. U stelt namelijk dat ouders een terugval in inkomen ondergaan, terwijl in de Wet werk en bijstand een kanbepaling is opgenomen. Gemeenten kunnen het doen, maar hoeven het niet te doen. Wij willen nu juist zo graag weten hoeveel gemeenten het al dan niet doen.

U vindt blijkbaar dat ook als een kind studeren met werken combineert – dit staat nog even los van bijverdiensten – de inkomsten buiten beschouwing moeten worden gelaten. Daarbij kan gedacht worden aan een aantal particuliere opleidingen waarin tijdens de opleiding geld wordt verdiend of aan studenten geneeskunde of wat dan ook. U vindt dus dat onder alle omstandigheden de inkomsten van het kind buiten beschouwing moeten worden gelaten. U beperkt het dus niet tot de kinderen die alleen studiefinanciering ontvangen.

Mevrouw Karabulut (SP):

U moet er niet allemaal zaken bij gaan halen en verwarring veroorzaken. U zei correct dat gemeenten de mogelijkheid hebben tot compensatie, maar die mogelijkheid niet altijd toepassen. Onze motie strekt ertoe dat die compensatie wel geregeld wordt. Er verandert dus niets aan de overige voorwaarden.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Ik kan het heel kort houden, wat ook blijkt uit het feit dat ik de motie van mevrouw Karabulut heb medeondertekend. Ik sluit mij aan bij haar woorden.

Mevrouw Spies (CDA):

Voorzitter. Ik houd het iets minder kort, maar wel beknopt.

Wij hebben met de staatssecretaris een constructief overleg gevoerd over de voortgang bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand. Wij hebben met elkaar geconstateerd dat er heel veel positieve resultaten zijn geboekt: steeds meer mensen vinden de weg naar een betaalde baan; de tijd dat mensen van een bijstandsuitkering gebruikmaken, wordt korter; minder dan 270.000 mensen zijn aangewezen op een uitkering.

Dat is goed, maar het kan altijd beter. Daarom heb ik aandacht gevraagd voor de nog steeds forse onderuitputting. Ruim 170 mln. is nog niet uitgegeven aan het doel van mensen aan werk helpen. De CDA-fractie ziet hierin in elk geval aanleiding om voor de periode na dit bestuursakkoord kritisch te kijken naar het totaal benodigde budget voor een goede uitvoering van de Wet werk en bijstand. Ik reken erop dat de staatssecretaris dit pleidooi steunt en tijdig voorstellen daartoe formuleert.

Mede namens collega's Van Gent en Spekman heeft collega Karabulut de motie op stuk nr. 60 ingediend met betrekking tot de korting die alleenstaande ouders kunnen krijgen op hun bijstandsuitkering op het moment dat hun thuiswonende, studerende kinderen 18 jaar worden. Zoals reeds verschillende keren aangehaald, is de CDA-fractie van oordeel dat het ongewenst is dat de uitkering wordt gekort als het thuiswonende kind studiefinanciering ontvangt. Het lijkt erop dat er Kamerbreed zo over gedacht wordt en als ik het goed begrijp, is dat ook het oordeel van het kabinet. Zo is het ook gemeld aan gemeenten.

Toch steunt mijn fractie de motie niet. Wij vinden dat de staatssecretaris in het overleg een beter voorstel heeft gedaan. Voor ons kan inbreken in de systematiek van de Wet werk en bijstand alleen aan de orde zijn als op basis van feiten is komen vast te staan dat gemeenten ook doen wat wij graag willen. Daarom vraag ik de staatssecretaris met spoed het aangekondigde onderzoek te verrichten. Vervolgens kunnen wij op basis van de feiten kiezen of een wettelijke regeling al dan niet nodig is.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

U weet net zo goed als ik, evenals collega's Karabulut en Spekman als mede-indieners van de motie op stuk nr. 60, dat zich bij diverse gemeenten problemen voordoen. Voor de betreffende ouder is dat natuurlijk een groot probleem. Hoe lang mag dat feitenonderzoek duren? Ik ben het niet met uw zienswijze eens. Laten wij het nu regelen.

Mevrouw Spies (CDA):

De staatssecretaris heeft aangegeven vier maanden nodig te hebben voor het onderzoek. Het lijkt mij heel reëel als wij daar eens vier maanden inclusief een voorstel van maken. U moet wel een beetje eerlijk zijn: zelfs als de motie wordt aangenomen, dan betekent dat een wetswijziging en dan duurt ook nog een hele tijd voordat een en ander geregeld is. Ik kies dus echt voor de weg van eerst de feiten kennen en niet nu al overhaast met landelijke regelgeving komen.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Volgens mij kan daar nu al mee begonnen worden. Het hoeft ook niet heel erg ingewikkeld te zijn, er is namelijk al eerder over nagedacht. Ik ben bang dat wij vier maanden gaan verliezen. Het hoeft echt niet in een oude kaartenbak bij de gemeenten gecheckt te worden. Ik mag aannemen dat het vrij snel te achterhalen is. Vier maanden is een te lange termijn; het moet uiterlijk binnen een maand geregeld kunnen worden. Laten wij dan ondertussen beginnen met het voorbereiden van de wetswijziging.

Mevrouw Spies (CDA):

Ik zou dolgraag willen dat het binnen een maand kan. Als het binnen een maand kan, dan moet het binnen een maand. Voor mij gaat kwaliteit echter boven snelheid. Ik wil dus echt weten waar wij het over hebben, voordat er overhaast naar het instrument van de landelijke regelgeving wordt gegrepen. Het feit dat wij bij herhaling over dit onderwerp hebben gesproken en dat er voor geen enkele gemeente nog een misverstand kan bestaan over de wijze waarop dit onderdeel van de WWB moet worden uitgevoerd, betekent misschien al dat het probleem een flink stuk kleiner is geworden dan mevrouw Van Gent veronderstelt.

De voorzitter:

Ik herinner de leden eraan dat dit een VAO is en niet een compleet debat.

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik heb slechts een vraag. Wil mevrouw Spies voor gemeenten de mogelijkheid openhouden om de groep alleenstaande ouders met studerende kinderen wel te korten en deze ouders dus niet te compenseren?

Mevrouw Spies (CDA):

Daarop was precies mijn vraag aan u gericht, mevrouw Karabulut. Het dictum van de motie die u hebt ingediend, laat in mijn beleving namelijk meer ruimte. Ik wil de gemeenten niet laten korten op de uitkering van ouders die een studerend kind hebben dat alleen een uitkering op basis van de Wet studiefinanciering of de WTOS ontvangt. Als het betreffende kind een andere opleiding volgt, waarbij bijvoorbeeld forse bijverdiensten aan de orde kunnen zijn, is het een andere situatie. Dan vind ik het goed dat gemeenten maatwerk kunnen blijven leveren. Ik heb steeds gezegd dat voor de CDA-fractie niet ter discussie staat dat een ouder niet gekort moet worden op de uitkering als een thuiswonend, achttienjarig kind alleen studiefinanciering ontvangt. Daarover zijn wij het eens, mevrouw Karabulut.

Mevrouw Karabulut (SP):

U kunt wel flauw gaan doen over het dictum, maar ik had deze motie al rondgestuurd, dus daar had u eerder over kunnen beginnen. Mijn vraag is of u wettelijk gaat regelen dat al die ouders met studerende kinderen die niet bijverdienen, om uw bewoordingen te gebruiken, gecompenseerd worden zodat zij er niet in inkomen op achteruit gaan. Of laat u dat over aan gemeenten en houdt u daarmee de mogelijkheid open dat die ouders wel degelijk gekort worden en dat daarmee de kansen op een afgeronde studie voor deze groep kinderen afnemen? Het betreft juist de meest kwetsbare groep kinderen!

Mevrouw Spies (CDA):

U kunt wel chagrijnig gaan doen, maar het feit dat u een motie indient, betekent toch niet dat u mij het recht kunt ontzeggen om iets van die motie te vinden of iets te vragen over het dictum van die motie? Ik wil net als u dat er geen consequenties zijn voor de bijstandsuitkering van de ouders van achttienjarige thuiswonende studerende kinderen die alleen een uitkering op basis van de Wet studiefinanciering ontvangen. Dat is uw intentie, dat is mijn intentie en dat is de intentie van het kabinet. Op basis van de huidige Wet werk en bijstand kunnen wij dit vanavond nog realiseren. In mijn beleving is daarvoor op dit moment niet die landelijke regeling nodig.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Blok op dit moment niet het woord wil voeren. Dan is het woord aan de heer Spekman.

De heer Spekman (PvdA):

Voorzitter. Ik beperk mij tot de zojuist gevoerde discussie. Ik sta daar anders in. Er is tijdens het algemeen overleg gediscussieerd over dit onderwerp. Wij hebben het hier over gemeentelijke vrijheid, maar ook over een veranderde wereld waarin kinderen langer thuis wonen. Dat is tegenwoordig in Nederland volstrekt normaal en heeft mede te maken met de woningschaarste. Het is echter wel een veranderde omstandigheid waarvoor wij niet blind kunnen zijn. Een andere verandering is dat de leer/werkplicht eraan komt. Wij zijn er met zijn allen erg op gebrand dat de vooruitgang van kinderen niet beknot wordt. Dat gebeurt echter wel op het moment dat de ouders merken dat zij gestraft worden voor de keuze van hun kind. Welke druk ontstaat er dan? Daarom is mijn fractie ervan overtuigd dat wij het moeten veranderen. Ik snap de positie van de staatssecretaris als hij zegt gemeenten de kans te willen geven om het goede te doen. Dit is een belangrijke zaak. Ik vind het geen goede zaak als ook maar één gemeente de moeder kort omdat de zoon of dochter thuis woont en studeert op basis van basisbeurt plus aanvullende beurs en haar de toeslag niet geeft, of de toeslag betaalt uit het armoedebeleid. Dat is niet goed op grond van de reeds genoemde argumenten en omdat het een oneigenlijk gebruik is van de armoedegelden van gemeenten. Die ouders krijgt het weliswaar, maar het wordt betaald uit het verkeerde budget. Ik wil een duidelijke situatie creëren voor de ouders en ervoor zorgen dat de kinderen gaan studeren. Dat is het doel dat wij moeten nastreven. Dat is ook de bedoeling van de leer-werkplicht. Daarom heb ik de motie medeondertekend.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng.

Ik wijs de heer Fritsma op de duidelijke brief van het kabinet waarin gewoontegetrouw transparant en duidelijk wordt aangegeven hoe wij vanuit Sociale Zaken de kosten geraamd hebben die gemoeid zijn met de bijstand in het kader van het generaal pardon. Er is geen woord Spaans bij, zou ik bijna willen zeggen.

De heer Fritsma verdenkt mij in casu het kabinet van het weglaten van cijfers om de kosten van de bijstand cosmetisch laag te houden. Ik heb in het AO de heer Fritsma proberen uit te leggen dat ik als staatssecretaris enorm in de problemen kom als ik dat zou doen, omdat ik dan van de minister van Financiën navenant minder geld krijg om de bijstand uit te voeren. Stelt u zich voor dat ik ineens 10.000 mensen niet meer raam. Dat betekent dat ik van Financiën voor 10.000 mensen minder bijstandsgeld krijg en dus in de problemen kom. Ik snijd mijzelf daarmee in de vingers.

Verder heb ik tegen de heer Fritsma gezegd dat ik, los van de gang van zaken rondom toelating van mensen in Nederland, vanuit Sociale Zaken gehouden ben naar de werkelijke praktijk te kijken. De werkelijke praktijk was dat de afgelopen jaren een aantal mensen in Nederland bleef. Onder het regime van het vorige kabinet was het gebruikelijk daarmee rekening te houden in de raming van de kosten van de bijstand. Met een deel van de populatie die nu in het kader van het generaal pardon in Nederland wordt toegelaten, was dus in de eerdere ramingen al rekeninggehouden. Met andere woorden: wij zouden dubbel ramen als wij de totale populatie van 27.500 opnieuw meenamen in de ramingen. Ik wijs erop dat deze 27.500 mensen niet allemaal in de bijstand komen, want de bijstand gaat uit van huishoudens en niet van individuen. Bij dit aantal zitten kinderen, mensen die niet werken, et cetera.

De ramingen zijn volledig transparant weergegeven in de brief, maar op de een of andere manier slaag ik er niet in om de heer Fritsma duidelijk te maken dat dit het is, "it's nothing but the truth". Ik heb geen andere keuze dan aanvaarding van de motie van de heer Fritsma op stuk nr. 59 te ontraden.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. De staatssecretaris zegt zelf dat een groep van 40% tot 45% van de mensen uit het generaal pardon buiten het kostenplaatje van de bijstand wordt gehouden omdat die groep anders toch wel een verblijfsvergunning gekregen. Het gaat mij om die aanname. Nogmaals, het is geen feitelijke situatie, het is een aanname. In mijn ogen is het een ondeugdelijke aanname en bovendien vind ik het een rare manier van redeneren. Wij zeggen toch ook niet: laten wij dodelijke fouten van ziekenhuizen niet in ogenschouw nemen omdat de patiënten anders ook wel overleden zouden zijn?

Waarom kijkt de staatssecretaris niet naar de feiten? De feiten zijn duidelijk: 27.500 mensen hebben op grond van het generaal pardon een verblijfsvergunning gekregen. Bij het in kaart brengen van de financiële gevolgen voor de bijstand, moet gekeken worden naar die groep van 27.500 vreemdelingen.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Voorzitter. De heer Fritsma wil nu eigenlijk treden in de systematiek en de techniek die reeds jarenlang bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid usance zijn. Wij ramen daar al lang mee. Dit is dus de manier waarop Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet alleen onder dit kabinet, maar ook in het verleden heeft geraamd. Wij gaan hier toch ook niet discussiëren over de modellen van het CPB en wij vragen ons ook niet af hoe die als het ware in elkaar zijn geschroefd. Het CPB hanteert zijn techniek; zo ramen ze daar. Wij zeggen u: en zo hebben wij geraamd, volledig eerlijk en transparant. Wij ramen echter op tal van andere manieren, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijke kosten voor de WW of de WAO. Wij ramen altijd met de modellen die bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn ontwikkeld. De heer Fritsma kan het niet eens zijn met die ramingen, maar wij hebben altijd zo gewerkt en dat zullen wij wel blijven doen. Dit is onze manier van werken. Het debat dat hierbij speelt, gaat over het generaal pardon an sich. Echter, daar ga ik niet over. Bij mij gaat het erom dat ik kan betalen als mensen een beroep doen op de bijstand. Daarvoor moet ik deugdelijk kunnen ramen en ik probeer aan te geven dat ik gehouden ben om volgens de regels te ramen. Als ik dat niet goed doe, kom ik geld te kort. Ik waak er daarom voor dat ik niet correct raam, want dan snij ik in mijn eigen vingers en kom ik honderden miljoenen te kort.

Voorzitter. Mevrouw Karabulut heeft een motie ingediend die een merkwaardige discussie oproept. Het komt namelijk zelden voor dat moties worden ingediend over een onderwerp waarover wij het met elkaar eens zijn. Tijdens het algemeen overleg heb ik gezegd dat de Kamer en het kabinet het geheel met elkaar eens zijn. Als namelijk een 18-jarige bij een alleenstaande ouder inwoont en financiën ontvangt – tegen mevrouw Spies zeg ik: wij hebben het dan over een bescheiden stagevergoeding – vinden wij dat de sociale diensten op die financiën niet moeten korten. Een eerder overleg heeft geresulteerd in een brief van mij aan de gemeenten met de duidelijke aansporing om in die gevallen niet langer te korten. Dat is de stand van zaken.

Mevrouw Karabulut vertrouwt er niet op dat de gemeenten het consigne van het kabinet overnemen. Dat dat niet is gebeurd, is echter maar zeer de vraag. Ik weet op dit moment niet wat de gemeenten met de brief van het kabinet hebben gedaan. Ik vind dat wij in dezen de koninklijke weg moeten bewandelen. Wij moeten niet grijpen naar het zware middel van de wetgeving om daarmee de gemeenten te laten doen wat wij willen. Wij zijn namelijk allemaal redelijk tevreden over de werking van de Wet werk en bijstand. Juist de ruimte die de gemeenten is gegund, heeft ertoe geleid dat wij goede resultaten boeken. Ik ben daarom heel voorzichtig om op voorhand te zeggen dat wij de gemeentelijke praktijk en de gemeentelijke ruimte moeten insnoeren. Dat wil ik dus niet op voorhand. Ik wil wel optreden als zou blijken dat een opvatting van het kabinet en van de Kamer niet door de gemeenten worden opgevolgd. Gelet ook op de noodzaak bij mevrouw Karabulut van het indienen van deze motie gaat zij ervan uit dat wij reeds tot wetgeving moeten overgaan. Ik ben zover nog niet. Ik vraag de Kamer om gedurende de komende periode, de periode tot eind dit jaar, de inspectie een onderzoek te laten doen. Ik heb daarover overleg gepleegd met de inspectie en het is gebleken dat zij dit vrij snel voor ons kunnen doen: in drie maanden. Ik wil de inspectie vragen om na te gaan wat de huidige praktijk is. Ik ben dan bereid om in januari, na het reces, de Kamer de uitslag van het onderzoek te doen toekomen en daarbij te melden wat ik van plan om daarmee te doen. De Kamer hoort dit dus vrij snel.

Ondertussen ben ik bereid om in ons eigen huis ambtelijk na te gaan wat wij zouden moeten doen als blijkt dat de gemeenten de opvattingen van het kabinet en van de Kamer niet uitvoeren. Daarvoor kunnen wij dus voorbereidingen treffen. Deze motie vind ik dan ook eigenlijk overbodig, los van het feit dat het verzoek dat met het eind van de motie wordt gedaan, wel degelijk verwarring zaait. Dat heeft mevrouw Spies goed gezien. In de laatste zin staat "wordt gecompenseerd". Over compensatie hebben wij echter nooit gesproken. Wij hebben het altijd gehad over het "niet korten op de uitkering". Dat is een gans andere benadering dan die blijkt uit compenseren. Met "compenseren" suggereer je dat mensen inkomen hebben misgelopen en dat je daarvoor compensatie biedt. Dit komt niet overeen met de strekking van het debat in het algemeen overleg. Dus ook als het gaat om de tekst van de motie, heb ik daar moeite mee. De geest van het verhaal is voor mij aanleiding, voorzitter, om de Kamer aanneming van deze motie te ontraden.

Mevrouw Karabulut (SP):

Voorzitter. De staatssecretaris zegt de wens van de Kamer te delen en hetzelfde doel na te streven. Dan is het merkwaardig dat hij deze motie niet omarmt en niet als steun in de rug ziet, zodat hij alles goed kan regelen. De staatssecretaris moet ook niet doen alsof dit nieuw is en alsof wij hier niet eerder over hebben gesproken. Hierover praten wij al langer dan een jaar. Het enige wat wij aan het kabinet vragen, is om een goede regeling te treffen, zodat in het geval twee of drie gemeenten dit beleid niet toepassen, de inkomensachteruitgang wordt gecompenseerd. Verder wijs ik erop dat ik met mijn voorstel wil werken conform de systematiek van de staatssecretaris. Dat is de toeslagensystematiek.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Ik ben huiverig om op voorhand, zonder dat wij precies weten waarover wij spreken, de ruimte van de gemeenten in het kader van de WWB in te snoeren. Het verrast mij niet, dat deze motie van de SP hier ligt, want steeds als wij over de WWB spreken...

De voorzitter:

Er zijn drie indieners.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Steeds als wij hierover spreken, heeft mevrouw Karabulut de neiging om de gemeentelijke ruimte te willen insnoeren. Alle moties bij alle debatten in de afgelopen periode gaan uit van het centraliseren van aspecten die samenhangen met de WWB. Ik ben er niet op voorhand van overtuigd dat deze stap nu noodzakelijk is. Ik wil dat eerst de feiten op tafel komen. Als die feiten niet in overeenstemming zijn met wat ik vind en wat de Kamer vindt, gaan wij over tot regelgeving.

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik wil de staatssecretaris erop wijzen dat dit een motie van de SP samen met de PvdA, uw partij, en GroenLinks is.

Verder vind ik dat het niet allebei kan zijn. De staatssecretaris zegt aan de ene kant dat hij het er mee eens is, en aan de andere kant dat het beknotten van gemeentelijke vrijheid is. Óf de staatssecretaris is het ermee eens en hij gaat het regelen, óf hij is het ermee oneens en hij laat deze groep en deze kinderen in de steek en geeft ze geen vleugels om te studeren.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Daar is nog een weg tussen. Ik vind dat de gemeenten hier een steek laten vallen en ik spoor hen aan het beter te doen. Pas als zij het niet doen, regel ik het. Dat is de gang van zaken zoals ik die wens en ik laat mij niet het verwijt aanpraten dat ik kinderen in de steek laat. Dat laat ik mij op geen enkele manier aanpraten, want dat doet geen recht aan mijn inzet in dit dossier.

De heer Spekman (PvdA):

Ik snap de positie van de staatssecretaris ten opzichte van de gemeenten. Dat ligt allemaal gevoelig. Snapt de staatssecretaris ook de positie die althans een deel van de Kamer inneemt? Ik behoor daar ook toe. Voor mij is het de eerste keer dat ik de gemeentelijke vrijheid inperk, maar ik maak in dit debat een heel bewuste keuze. Juist omdat ik het zo belangrijk vind dat kinderen kunnen studeren en juist omdat ik het belangrijk vind dat het armoedebudget voor armoede wordt aangewend en niet voor een compensatie van toeslagen. Allebei gebeurt feitelijk. Is de staatssecretaris het met mij eens dat zelfs de laatste gemeenten die het niet doen, het zouden moeten doen zoals wij het willen, in het belang van die kinderen en in het belang van de wil om vooruit te knokken?

Staatssecretaris Aboutaleb:

Als uit het onderzoek blijkt dat het gaat om een of twee gemeenten die de wens van Kamer en kabinet niet uitvoeren, kan ik mij niet voorstellen dat de heer Spekman vraagt of de wet alsnog kan worden gewijzigd. Ik verwacht dat hij mij dan vraagt eens contact op te nemen met die gemeenten, wat wij met enige regelmaat doen. De inzet van de heer Spekman verschilt niet van de mijne. Ik vraag tijd om de feiten op tafel te krijgen, ondertussen studerend op wijziging van regelgeving. Mocht het nodig zijn, dan kom ik in januari bij de Kamer terug, dan zijn wij er als het snel gaat binnen een jaar uit.

De heer Spekman (PvdA):

De staatssecretaris geeft geen antwoord op mijn vragen, noch hier, noch in het algemeen overleg. Er kan altijd een andere wind staan in gemeenteland, iets wat ik normaliter altijd respecteer, behalve als het gaat over zoiets belangrijks als het zich vooruit willen knokken van kinderen. Dat wil ik nooit beknotten.

Staatssecretaris Aboutaleb:

Ik ben het eens met de heer Spekman. Maar ik vraag hem wel om, als wij de majeure stap zetten om de ruimte van de gemeenten in dezen in te perken, dit te doen op basis van feiten en niet op basis van vermoedens. De heer Spekman en anderen kennen die feiten niet. Wij weten allemaal dat het altijd even duurt voordat de uitvoeringspraktijk is aangepast nadat er een brief uit Den Haag is gekomen. De bereidheid tot aanpassing is er. De Inspectie Werk en Inkomen heeft mij aangegeven dat het onderzoek eind van dit jaar gereed is. Welnu, dan kunnen wij in januari met elkaar vaststellen of blijkbaar wet- en regelgeving noodzakelijk is.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording.

Naar boven