Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 53, pagina 3835-3847 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 53, pagina 3835-3847 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet) (30818).
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Voorzitter. Ik ben blij dat ik gisteren heb kunnen horen dat alle sprekers de hoofdlijnen van de Waterwet ondersteunen. De Waterwet is wat mij betreft een belangrijk instrument voor iedereen die zich bezighoudt met waterbeheer. Graag ga ik nog kort in op de belangrijkste elementen van de Waterwet en vervolgens op de vragen die vanuit uw Kamer zijn gesteld.
Aanleiding voor de nieuwe Waterwet is de versnipperde en verouderde staat van de huidige waterwetgeving. Zoals u weet, heeft het waterbeleid zich de afgelopen decennia sterk ontwikkeld. De wetgeving is hierbij achtergebleven. Vanwege de wateropgaven voor de toekomst is het zaak om over een adequaat wetgevingsinstrumentarium te beschikken. De Waterwet voorziet hierin.
Als de Waterwet in de loop van 2009 in werking treedt, is daarmee een wetstraject van vijf jaar afgerond. Met de Tweede Kamer is in mei 2004 gesproken over de toenmalige Hoofdlijnennotitie integratie waterwetgeving. Bij de Kamer bestond toen al veel draagvlak voor een Waterwet. Ook bij overheden en maatschappelijke organisaties is steeds veel steun geweest om de waterwetgeving te moderniseren.
Alle huidige negen waterbeheerwetten worden geïntegreerd in één Waterwet. Ik wil de bestaande wetten graag even noemen: de Wet op de waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, de Grondwaterwet, de Wet droogmakerijen en indijkingen, de Wet op de waterkering, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterstaatswet 1900 en de Wrakkenwet.
Ook de Ontgrondingenwet wordt uiteindelijk ingetrokken. De meeste onderdelen ervan worden ondergebracht in de Wet ruimtelijke ordening en de Waterwet. Ik zal hiermee starten nadat de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening in werking zijn getreden.
De doelstellingen van waterbeheer worden wettelijk verankerd. Dit was voorheen niet het geval. De doelstellingen zijn: voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen En dit alles in onderlinge samenhang.
Met de Waterwet is de doorwerking van water in de ruimtelijke ordening sterk verbeterd. Dit gebeurt op een tweetal manieren. Het nationale waterplan en de provinciale waterplannen zijn tevens structuurvisie op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de ruimtelijke aspecten van het waterbeleid hiermee worden verankerd, bindend voor het Rijk. Doorwerking naar andere overheden, in het bijzonder de gemeenten, gebeurt door in de waterplannen aan te geven welke instrumenten op basis van de Wet ruimtelijke ordening worden ingezet, bijvoorbeeld algemene maatregelen van bestuur.
De waterschappen krijgen de beschikking over een projectprocedure waarmee de noodzakelijke aanpassingen van het watersysteem gemakkelijker dan voorheen gerealiseerd kunnen worden. Hierbij bepaalt de provincie wanneer dat wel kan en wanneer niet. De provincie moet ook goedkeuring verlenen. Dit om de inbedding in de algemene democratie te verzekeren. Een aantal uwer heeft mij over deze projectprocedure vragen gesteld. Ik ga daar later in mijn bijdrage op in.
Ook het vergunningstelsel gaat op de schop. Er komt één watervergunning in plaats van de huidige zes. Daarbij wordt de vergunning zoveel mogelijk gebruikt voor complexe activiteiten. Voor andere activiteiten wordt gebruik gemaakt van algemene regels en waar mogelijk zelfs van vrijstellingen. Hiermee worden de lasten van burgers en bedrijven beperkt en is het transparant wie bevoegd gezag is.
Met de Waterwet wordt het mogelijk Europese richtlijnen op het gebied van waterbeheer gemakkelijk om te zetten naar wetgeving. Dit is inmiddels gebeurd met de Kaderrichtlijn water. Binnenkort volgen de Kaderrichtlijn marien en de Richtlijn overstromingsrisico's.
Als laatste noem ik de inbedding van de Wet gemeentelijke watertaken in de Waterwet. Deze wet is inmiddels in werking. De gemeentelijke zorgplichten voor overlast door hemelwater en grondwater in het stedelijk gebied worden opgenomen in de Waterwet. Ik heb dit uitgebreid met de bepaling dat waterschappen en gemeenten moeten samenwerken in bestuurlijke waterafspraken. De mogelijkheid van bestuurlijke waterafspraken betekent een aanvulling op het bestaande instrument van de waterakkoorden. Bestuurlijke waterafspraken zijn een nieuw instrument en betreffen afspraken tussen gemeenten en waterschappen onderling. De afspraken kunnen worden gemaakt om ervoor te zorgen dat zowel waterschap als gemeente maatregelen nemen die effectief zijn tegen zo laag mogelijke kosten. Denk bijvoorbeeld aan het goed functioneren van een riolering of een zuivering. De provincie kan, indien nodig, in haar rol als toezichthouder een aanwijzing geven aan zowel gemeenten als aan waterschappen om tot afspraken te komen.
Deze nieuwe mogelijkheid van de bestuurlijke waterafspraken is voor mij de basis om te reageren op een drietal punten waarover vragen zijn gesteld: de riooloverstortvergunning, de riooloverstortheffing en de aansluitvergunning. Deze drie punten wil ik stuk voor stuk langslopen.
Vrijwel alle leden hebben gesproken over de riooloverstortvergunning. De heer Van der Staaij heeft een amendement ingediend waarmee hij aangeeft dat hij voorstander is van het schrappen van die vergunning. Ik sta positief tegenover het laten vervallen van deze vergunningsplicht en deze te reguleren via algemene regels. Op dit moment wordt deze lozing onder algemene regels gebracht in het kader van de totstandkoming van het Besluit algemene regels lozingen buiten inrichtingen dat naar ik verwacht in het eerste halfjaar van 2009 in werking zal treden. Ik werk dus aan het stellen van algemene regels voor deze vergunningsplicht. Ik ben er echter geen voorstander van om de tekst in de wet te veranderen en om de vergunning te schrappen. Ik zou het systeem van de Waterwet willen handhaven dat voor zaken vergunningen nodig zijn en dan door de AMvB de mogelijkheid geven van het stellen van algemene regels daarvoor. Laat ik zeggen dat ik materieel instem met de inhoud van het amendement, maar dat ik niet gelukkig ben met de vorm die het amendement kiest. Ik zou aan het systeem van de wet vast willen houden.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter. Ik begrijp de staatssecretaris niet helemaal, maar ben in ieder geval blij dat ze er materieel positief op reageert. Ik begreep het zo: of je stelt de eis van een vergunning – dat staat nu in de wet – of je kiest voor algemene regels.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Nee, je kunt de vergunning in de wet handhaven. Dat doe ik, want ik ben bezig met het Besluit algemene regels lozingen buiten inrichtingen. In zo'n besluit kan ik algemene regels stellen waardoor materieel de vergunning vervalt en vervangen wordt door algemene regels. Maar de vergunning blijft wel in de wet staan en daar kies ik voor vanwege het systeem van de wet.
De heer Van der Staaij (SGP):
In de wet zegt u dat er een vergunning nodig is en in de AMvB staat dan dat er geen vergunning nodig is in die situaties?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
In de AMvB kun je die vergunning vervangen door algemene regels. Door het stellen van die algemene regels kun je tegemoet komen aan wat in de wet wordt gevraagd.
De heer De Krom (VVD):
Ik snap het niet. Dan bestaat toch het risico dat wij alles dubbelop gaan doen? In principe houdt de staatssecretaris vast aan de vergunningsplicht, maar via AMvB gaat u dan algemene regels stellen. Dat is toch dubbel, het is toch het een of het ander? Dit vind ik niet duidelijk!
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Er is een systeem in de wet dat voor bepaalde gevallen, bijvoorbeeld lozingen, vergunningen eist. Je kunt dan bij AMvB bepalen in welke gevallen ook algemene regels kunnen worden gesteld. Het stellen van die algemene regels is dan het invullen van die vergunningsplicht. Je kunt het ook uit de wet halen, maar daarmee wordt het hele systeem doorkruist. Voor het een heb je dan wel een vergunning nodig, voor het andere niet. Ik kies voor een systeem waarin de wet vergunningen vraagt en voor de mogelijkheid om bij AMvB te regelen dat voor bepaalde vergunningen ook algemene regels kunnen worden gesteld. Als daaraan wordt voldaan, is in feite ook aan die vergunningsplicht voldaan
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik heb de wettekst erbij gehaald. De staatssecretaris zegt dat formeel het vergunningvereiste blijft bestaan. In voorkomende gevallen moet er dan toch een papiertje komen met een stempeltje erop. Anders begrijp ik niet dat zij zegt: wij schrappen bij algemene maatregel van bestuur het vergunningvereiste terwijl de wet uitgaat van een vergunningsysteem. Misschien kan zij dit nog schriftelijk toelichten. Zo begrijp ik niet dat het vergunningvereiste in de wet overeind kan blijven.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik zeg toe dat ik de Kamer een schriftelijke toelichting zal sturen. Je kunt aan de vergunning voldoen door bij AMvB algemene regels op te stellen. Je kunt dan het systeem van de wet handhaven en tegelijkertijd materieel heel veel bereiken voor het verminderen van de administratieve lasten door bij AMvB de mogelijkheid te geven om te voldoen aan algemene regels. Ik maak uit de gezichtsuitdrukking van de heer Van der Staaij op dat hij zo'n toelichting op prijs zal stellen. Ik weet dat hij juridisch goed onderlegd is. Ik zeg graag toe dat ik die toelichting voor de tweede termijn aan de Kamer zal sturen.
De heer Cramer (ChristenUnie):
Ik wil hier nog iets aan toevoegen dat de staatssecretaris misschien ook kan meenemen in de brief. In het overleg met de koepels hebben die aangegeven dat juist de AMvB en de bestuurlijke afspraken voldoende zijn om dit sluitend te krijgen. Daarom kan deze vergunning vervallen. Binnen het systeem van de wet die nu voorligt is dit naar hun mening niet meer nodig.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik zeg toe dat ik dit zal meenemen in de schriftelijke toelichting.
Enkele leden hebben gesproken over de riooloverstort. Zij hebben gevraagd of de heffing kan vervallen. Ik sta positief tegenover de gedachte om riooloverstorten vrij te stellen van de verontreinigingsheffing. Ik zal laten nagaan wat de implicaties van een dergelijke vrijstelling kunnen zijn. Ik kan dit nu niet toezeggen, maar ik kom hier in tweede termijn op terug.
Verder is er gesproken over het schrappen van de aansluitvergunning. Ik kan meegaan met de opmerkingen die hierover zijn gemaakt, maar deze materie valt niet onder de reikwijdte van de Waterwet; dit is geregeld in de Waterschapswet. Ik neem aan dat wij bij de evaluatie van de Waterschapswet ook kunnen kijken naar de aansluitvergunning. Wij kunnen hierop dan terugkomen.
De heer De Krom vraagt om een afnameplicht van de gemeente en waterschap voor de inzameling, transport en zuivering van afvalwater. Voor zover dit amendement betrekking heeft op de inzameling en het transport van afvalwater hoort het niet thuis in de Waterwet. De zorgplicht voor inzameling en transport van afvalwater is opgenomen in de Wet milieubeheer. De zorgplicht van waterschappen voor de zuivering van stedelijk afvalwater is al opgenomen in het wetsvoorstel en stond al in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Waterschappen zuiveren het stedelijke afvalwater dat door de gemeente is ingezameld en getransporteerd. Mochten er in het kader van deze zorgplicht al voorwaarden gesteld worden bij de zuivering, dan richten die zich dus tot de gemeente en niet tot particulieren.
Het is niet de bedoeling dat ieder die daar om vraagt, recht heeft op inzameling of zuivering van het afvalwater dat hij produceert. In afgelegen gebieden is het bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid van de eigenaar om zijn afvalwater zelf te zuiveren. Het is niet doelmatig om gemeenten of waterschappen te verplichten dit te doen.
Ook kan het niet doelmatig zijn om bepaalde industriële afvalwaterstromen op de zuivering van het waterschap te lozen. Er kan sprake zijn van afvalwater dat voor het zuiveringsproces verstorende stoffen bevat of onvoldoende biologisch afbreekbare stoffen. In die situatie kan een waterschap of gemeenten de lozing op de riolering en zuivering niet toestaan of er voorwaarden aan stellen. Tegen een dergelijk besluit is wel beroep mogelijk. Daarmee is de toetsing van de redelijkheid en billijkheid gewaarborgd.
De heer De Krom (VVD):
Voorzitter. De staatssecretaris en ik verschillen daarover niet van mening. In mijn mondelinge toelichting op het amendement gaf ik al aan dat juist het gebruik van "redelijkheid" niet kan leiden tot het ontstaan van een absolute, onvoorwaardelijke aansluitplicht. Dat was ook niet het doel van het amendement; het doel was wel om duidelijk te maken dat klanten recht hebben op redelijke, transparante en non-discriminatoire voorwaarden. Zo'n bepaling ontbreekt nu geheel in de wet. In de energiewetgeving is dit ook zo geregeld, maar in de waterstaatwetgeving is het niet op deze manier vastgelegd, ook niet in deze Waterwet. Het doel was dus een extra borging voor de consument, de burger, of zo u wilt de klant voor Huizinga-Heringade verankering van dat recht.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Het lijkt met goed om in tweede termijn hierop terug te komen, althans bij de beoordeling van het amendement; we kunnen er dan nog eens over nadenken of er reden is om een dergelijke borging op te nemen.
De heren De Krom, Koppejan en Boelhouwer maakten opmerkingen over de tarieven. De heer Koppejan sprak van een "omissie": de 50%-regeling was niet goed opgenomen. Zijn voorstel voorziet hier terecht in. De consequentie is dat de tarieven van € 25 naar € 35,50 worden verhoogd. Als de wet op deze wijze wordt aangepast, wordt zij in lijn gebracht met de Waterschapswet.
De heren Boelhouwer, De Krom, Jansen en Madlener spraken over de grondwatervergunningverlening. Vrijwel alle partijen bleken te betwijfelen of de industriële onttrekkingen van grondwater bij de waterschappen moeten liggen. De heer Jansen stelde een amendement voor om de vergunningverlening voor alle industriële onttrekkingen onder de provincie te laten vallen. Mij werd ook om een toelichting gevraagd. Vanuit het uitgangspunt van een duidelijke taakverdeling in het waterbeheer – dus transparantie, het ene orgaan dat de kaders stelt en het andere dat uitvoert – is ervoor gekozen om in beginsel alle operationele taken toe te delen aan de waterschappen en alle beleid en kaderstelling bij de provincie; zo is een duidelijk onderscheid mogelijk. In de Waterwet zijn daarop enige uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld in het geval van grote onttrekkingen uit het diepe grondwater, waarover de kennis van oudsher bij de provincie aanwezig is en waarvoor ook nog geen kaderstellend beleid bestaat. Dat laatste is nodig voor een goede uitvoering door de waterschappen; die moeten daarvoor dus een kaderstellend beleid hebben, in dit geval van de provincie. Er is derhalve besloten om de industriële onttrekkingen uit het diepe grondwater bij de provincie te laten. IPO en Unie hebben hiervoor gezamenlijk een voorstel gedaan en dat voorstel heb ik overgenomen. De uitzonderingen betreffen drinkwater, koude-warmteopslag en industriële onttrekkingen groter dan 500.000 kubieke meter per jaar: die komen bij de provincie.
Een aantal leden vonden dat álle industriële onttrekkingen, dus ook de kleine, naar de provincie zouden moeten gaan. Ik moet eerlijk zeggen dat dit mij te ver zou gaan. Ik ben wel bereid om te bezien of de grens van 500.000 kubieke meter kan worden verlaagd, maar ik voel niets voor het overbrengen van alle onttrekkingen, ook de kleine, naar de provincies.
De heer Jansen (SP):
Voorzitter. Ik wil graag wat doorvragen over de argumentatie van de staatssecretaris. Haar keuze komt eigenlijk voort uit het principe van de wet dat het stellen van kaders en het toetsen uit elkaar worden gehaald. De staatssecretaris erkent dat dit voor de grote onttrekkingen nog steeds niet het geval is. Maar op vele andere gebieden, ook die waarvoor het Rijk de waterstaatkundige verantwoordelijkheid draagt, is er ook geen scheiding tussen kaderstelling en uitvoering; althans niet in politieke zin, misschien wel op dienstniveau. Kortom, de staatssecretaris is hier inconsequent. Ik wil haar vragen om in te gaan op mijn argumenten voor het amendement: er dreigen versnippering van deskundigheid en inconsistente vergunningverlening. Maar was is nu eigenlijk het probleem? Op dit moment gaat het toch prima?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Het is het uitgangspunt van de wet om te differentiëren tussen kaderstellende en uitvoerende taken. Daarom waren in het aanvankelijke voorstel alle grondwateronttrekkingen bij de waterschappen ondergebracht, ook die uit het diepe grondwater. Later zijn wij tot de conclusie gekomen dat dit niet verstandig zou zijn, juist vanwege uw argument dat de provincies al over de benodigde expertise beschikken en er geen kaderstellend beleid ten grondslag ligt aan de vergunningen die het waterschap verstrekt. Dat is de reden dat ik gekozen heb voor deze uitzondering. Het gaat mij echter te ver om helemaal op mijn schreden terug te keren en de provincie alle vergunningen te laten verlenen. Dat is een te grote stap, waarvoor ook geen goede argumenten zijn.
De heer Jansen (SP):
Ik ben het daar niet mee eens, want je kunt beargumenteren dat het op dit moment al goed geregeld is. Er zijn helemaal geen klachten over de huidige praktijk. Bovendien maken de provincies een integrale afweging en richten de waterschappen zich uitsluitend op de gevolgen voor het water.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Er is een bredere afweging nodig voor de diepe grondwateronttrekkingen. Kleinere onttrekkingen hebben vaak vooral gevolgen voor het ondiepere grondwater en daar spelen andere factoren, want het hele watersysteem is dan in het geding. Ik denk dat het daarom beter is om de waterschappen hierover te laten beslissen. Het waterschap is dan verantwoordelijk voor het hele watersysteem.
De heer Boelhouwer (PvdA):
De staatssecretaris maakt nu ook zelf onderscheid tussen diepe en ondiepe grondwateronttrekkingen. Waarom legt zij de verantwoordelijkheid voor die diepe onttrekkingen niet bij de provincie en de ondiepe onttrekkingen bij de waterschappen? Een reden om de provincie haar verantwoordelijkheid voor de diepe wateronttrekkingen te laten behouden is dat zij dan een goed overzicht heeft van alle diepe onttrekkingen. Dat is belangrijk, omdat die op termijn een bedreiging kunnen vormen voor de kleilagen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Dat is waar. Dat is ook de reden dat wij hebben gezocht naar een criterium om in de wet onderscheid te kunnen maken tussen het diepe en het ondiepe grondwater. Dat bleek heel lastig, omdat het van de regio afhankelijk is op welke diepte je kunt spreken over diep grondwater. Grote hoeveelheden water worden bijna altijd aan het diepe grondwater onttrokken en kleinere aan het ondiepe grondwater. Door hiervan uit te gaan kun je in de wet onderscheid maken tussen wateronttrekkingen en ontloop je een lastige definitieproblematiek.
De heer De Krom (VVD):
De waterschappen blijven dus het bevoegde gezag voor de agrarische wateronttrekkingen?
Ik deel de redenering van de staatssecretaris, maar ik vind wel dat de grens van 500.000 kubieke meter moet worden verlaagd. Wat is volgens de staatssecretaris een logische grens? Is dat misschien 150.000 of 200.000 kubieke meter?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Het IPO en de waterschappen hebben gekozen voor een grens van 500.000 kubieke meter. Ik heb die grens in de wet opgenomen. Als wij die grens zouden verlagen naar 150.000 of 200.000 kubieke meter, doet dat geen afbreuk aan mijn argumenten.
De heer De Krom (VVD):
Als ik die lagere grens zou proberen te verankeren in de wet, kunt u daarmee dan uit de voeten?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik kan daarmee uit de voeten.
Voor zover ik weet blijven de waterschappen het bevoegde gezag voor de agrarische wateronttrekkingen. Voor alle zekerheid kom ik hierop terug in de brief die ik voor de tweede termijn naar de Kamer zal sturen.
De heer Cramer (ChristenUnie):
Ik heb als wethouder het onderdeel water in mijn portefeuille gehad. In die tijd werd een strakke definitie gehanteerd, een definitie die gebaseerd was op de waterdoorlatendheid van de grondlagen. Diep grondwater was volgens die definitie grondwater dat geen contact heeft met oppervlaktewater en omgekeerd. Het is volgens mij dus wel degelijk mogelijk om een duidelijk onderscheid te maken. In Flevoland hadden wij veel te maken met agrarische waterwinning uit bronnen. Dat was alleen toegestaan als men niet door een andere waterlaag heenging. Als dat wel zou gebeuren, konden de andere watersystemen immers in gevaar komen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Deze vraag grijpt terug op de geschiedenis van de wet en op de totstandkoming daarvan. Het is lastig om daar nu op in te gaan. Er is gezocht naar een werkbare afbakening van de verantwoordelijkheden van provincies en waterschappen. In zijn algemeenheid hebben de provincies expertise op het gebied van het diepe grondwater, dus dat willen wij bij de provincies laten. Het ondiepe grondwater heeft te maken met het watersysteem. Met de wet beogen wij helderheid en transparantie en daarom willen wij dat bij de waterschappen onderbrengen. Er is een modus gevonden met de grens van 500.000 m3. Dat is het resultaat van gesprekken tussen de waterschappen en IPO. Over die grens kan worden gesproken, zoals ik tegen de heer De Krom zei. De bedoeling van de wet is dat het diepe grondwater bij de provincie komt en het ondiepere grondwater bij de waterschappen. Ik denk ook dat dit materieel de uitwerking zal zijn.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Ik wacht met belangstelling de toelichting af die daarop komt. Ik denk dat iedereen gebaat is bij duidelijkheid daarover. Als die duidelijkheid onvoldoende wordt geboden, denk ik dat ik daarover een amendement zal indienen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Voorzitter. De heer Boelhouwer heeft ook een opmerking gemaakt over het stopzetten van grote onttrekkingen. Hij heeft gevraagd hoe in het wetsvoorstel de wijze is geregeld waarop moet worden omgegaan met het stopzetten van het oppompen van grondwater door bijvoorbeeld Gist Brocades. Wateroverlast ten gevolge van het stopzetten van grote wateronttrekkingen moet zoveel mogelijk worden voorkomen; de vergunninghouder dient daarvoor in eerste instantie maatregelen te treffen. De Waterwet maakt het mogelijk voor provincies om in de toekomstige watervergunningen voor te schrijven dat een grote onttrekking niet zomaar, maar slechts geleidelijk kan worden gestaakt, en dan ook slechts na een melding. Ook is het mogelijk, voorschriften op te nemen over de financiële zekerheidstelling voor de gevolgen van de onttrekkingen. Het staken daarvan is hierbij inbegrepen. Als er toch sprake is van wateroverlast in stedelijk gebied door de stijging van de grondwaterstand, zal de gemeente, die een zorgplicht heeft om de structurele nadelige gevolgen van de grondwaterstand te beperken, in nauwe samenwerking met de waterschappen en de provincies daarvoor maatregelen moeten treffen. De zaak van Gist Brocades valt nog onder het oude recht en is onder de rechter. Ik hoop dat de heer Boelhouwer het mij niet kwalijk neemt dat ik op deze zaak nu niet wil ingaan.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Het is terecht dat de staatssecretaris daarop niet ingaat. Dat was ook niet mijn bedoeling; ik heb het als voorbeeld gebruikt. Wel is het zo dat er op dit moment onttrekkingen zijn vergund, waaraan geen financiële zekerheid is gekoppeld. Mijn vraag had betrekking op vergunningen die zijn verleend zonder de financiële zekerheid voor de afwikkeling als de onttrekking plotseling wordt gestopt. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om dat mede in de wet op te nemen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De wet gaat over het verlenen van nieuwe vergunningen en over de voorwaarden die daaraan verbonden zouden kunnen worden. Wij hebben niet bezien of het mogelijk is om iets te veranderen aan bestaande vergunningen. Dat is een lastig vraagstuk, dat heel veel juridische haken en ogen heeft. Wij hebben mooi de tijd tot de tweede termijn, dus ik zal bezien of ik daarover meer helderheid kan krijgen. Ik begeef mij dan echter buiten het terrein van de Waterwet, en dus zullen er ook met Justitie de nodige gesprekken moeten worden gevoerd als wij zaken willen veranderen aan bestaand recht. De vraag is helder en interessant genoeg om erop in te gaan en de zaak nog eens te bezien.
De heer Van der Staaij en de heer Cramer hebben gevraagd of de gedoogplicht van artikel 5.19 wel voldoende waarborgen biedt voor eigenaren van waardevolle landbouwgronden. De heer Koppejan vroeg of er voor het vastleggen van bergingsgebieden een overlegprocedure met betrokkenen kan worden ingevoerd. Hij koppelde daaraan een maximale duur van drie maanden. In oppervlaktelichamen geldt voor de eigenaren van de ondergrond nu de facto een gedoogplicht voor wateroverlast. De wettelijke verankering hiervan in het wetsvoorstel brengt geen verandering in de feitelijke gedoogplicht. Dat laat onverlet dat overheidsingrijpen aan regels is gebonden. In inspraak is goed voorzien en de beginselen van een zorgvuldige besluitvorming en een evenredige belangenafweging blijven ook onder de Waterwet gelden. Ik zou denken dat de manier waarop het in de Waterwet geregeld is, voldoende waarborgen biedt.
Tegen de heer Koppejan moet ik zeggen dat ik vooralsnog geen meerwaarde zie in het wettelijk verankeren van vooroverleg, vooral omdat ik zie dat dit vooroverleg in gebieden waar het aan de orde is, als vanzelf plaatsvindt. Als ik bijvoorbeeld kijk naar de aanwijzing van bergingsgebieden in de Noordwaard of in andere Ruimte-voor-de-Riviergebieden, dan wordt daar gewoon op basis van goed fatsoen contact gezocht met de betrokkenen. Daar wordt mee overlegd. Ik vraag mij af wat de meerwaarde ervan zou zijn, dit wettelijk te verankeren, aangezien het ook zonder wettelijke verankering in feite al gebeurt.
De heer Koppejan (CDA):
U zegt het al: uit goed fatsoen zou men het moeten doen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Dat gebeurt ook.
De heer Koppejan (CDA):
Op dit moment gebeurt het ook, maar dat is nog geen garantie voor de toekomst. De wet is nu juist bedoeld om ook voor de toekomst het nodige te waarborgen. Als u er zelf geen bezwaar tegen hebt en het gebeurt al in de praktijk, waarom zouden wij het dan niet ook een wettelijke basis geven?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik kan mij voorstellen dat juist zo'n wettelijke basis ook weer frustrerend kan werken op het vooroverleg. Nu komt er een termijn van drie maanden. Stel dat je net drie maanden en één week bezig bent, en dan hoeft het ineens niet meer. Alles wat je probeert wettelijk vast te leggen, heeft ook zijn nadelen en kan averechts uitpakken. Alsof het alleen drie maanden lang nodig is om met elkaar te praten. Alsof daarna geen gesprek meer mogelijk is. In de huidige praktijk gaat het goed. De nu voorliggende voorbeelden tonen aan dat er geen bergingsgebied is aangewezen waarin er niet echt goed vooroverleg is geweest met de betrokken mensen. Dan denk ik dat je met een wettelijke verankering eerder het risico loopt, de praktijk te frustreren dan dat je er een positieve bijdrage aan levert.
De heer Boelhouwer heeft zijn bijdrage beëindigd met een wat theoretische vraag. Stel dat een drinkwaterbedrijf wellicht minder grondwater moet gaan oppompen in verband met de instandhoudingsdoelstellingen van een bepaald Natura 2000-gebied of dat er alternatief schoon water het gebied in gelaten zou kunnen worden door de waterbeheerder, hoe vindt die belangenafweging dan plaats? Welke keuze maakt de Waterwet daarin? De Waterwet maakt het mogelijk om zowel het belang van de maatschappelijke functie – de drinkwatervoorziening – als de milieubescherming voor grondwaterlichamen mee te wegen bij plannen en vergunningen. Er is geen rangorde tussen die twee aangegeven in de wet. Mocht deze theoretische casus zich voordoen in de praktijk, dan zou de besluitvorming zich niet uitsluitend in het kader van de Waterwet afspelen. Er is immers ook nog een Natuurbeschermingswet en er zijn achterliggende Europese verplichtingen zoals die uit de Habitatrichtlijn.
De natuurbeschermingsregels kennen ook weer flexibiliteit. Soms kunnen natuurbeschermingsvergunningen voor handelingen die Natura 2000-gebieden kunnen aantasten, toch worden verleend wegens dringende redenen van opbaar belang. De drinkwatervoorziening zou een dergelijke reden van openbaar belang kunnen zijn. Hiermee begeef ik mij wel een beetje op het terrein van de minister van LNV, al doe ik dat heel voorzichtig. Wanneer het geval uit het voorbeeld zich zou voordoen, dan zou het in een breder kader bekeken moeten worden dan alleen dat van de Waterwet. Ook de natuurbeschermingsregels zouden daar een rol bij moeten spelen. In feite zou in een concreet geval het besluit moeten worden genomen wat men laat voorgaan en wat niet. De Waterwet stipuleert daar geen algemene regels voor. Beide kanten krijgen wel hun kans in de Waterwet, zodat in een concreet geval inderdaad een afweging kan worden gemaakt.
De heer De Krom (VVD):
Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de staatssecretaris meent wat zij zegt. Het is toch uitgesloten dat een goede, veilige en betrouwbare drinkwatervoorziening voor de burgers in dit land in gevaar komt doordat de belangenafweging, die de staatssecretaris zojuist heeft geschetst, naar de andere kant uitvalt?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Nee. Ik zei dat het in een bepaald gebied in een concreet geval kon gebeuren. Bij wet is bepaald dat in sommige gevallen om dringende redenen van openbaar belang toch een vergunning dient te worden verleend voor een bepaalde handeling in een Natura 2000-gebied. Wij spreken over hypothetische zaken. Ik kan mij voorstellen dat het voor een drinkwaterbedrijf mogelijk is om elders tegen relatief geringe meerkosten drinkwater te betrekken. Ik noem maar wat. Wij hebben het nu echt over wat er eventueel kan gebeuren. Per concreet geval wordt afgewogen waar de nadruk op ligt. Dan moeten alle omstandigheden in overweging worden genomen. Wij kunnen daar nu niet over spreken, want wij hebben het niet over een concreet geval. De wet biedt wel voldoende handvatten om voorrang te verlenen aan de drinkwatervoorziening, zo die in gevaar komt. Dat is maar goed ook. Dit lijkt mij ook van belang in het kader van deze wet.
De heer De Krom (VVD):
Dan denk ik dat wij toch niet zo gek veel van mening verschillen. Als er sprake is van conflicterende belangen, hetgeen in bepaalde situaties kan voorkomen, moet uitgesloten zijn dat de goede, veilige en betrouwbare drinkwatervoorziening in gevaar komt.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Een goede, betrouwbare drinkwatervoorziening mag niet in gevaar komen.
De heer Boelhouwer vroeg naar de consequenties voor mensen die in bergingsgebieden wonen. Bergingsgebieden zijn voor waterstaatkundige doeleinden bestemde gebieden, aangewezen door de WRO. De aanwijzing als bergingsgebied heeft voor de mensen die daar wonen twee gevolgen. Ten eerste kan het gebied daadwerkelijk in gebruik genomen worden en kan er water komen te staan. Ten tweede kunnen de beheerder van het gebied en de gemeenteraad in het kader van de WRO bepaalde voorwaarden aan het gebruik van de grond stellen. Bewoners hebben uiteraard de gebruikelijke inspraak- en beroepsmogelijkheden. Wij hebben het daar net eigenlijk al over gehad. Verder bestaat het stelsel van schadevergoeding, dat inhoudt dat op basis van de Wet Ruimtelijke Ordening in ruil voor de aanwijzing als bergingsgebied een schadevergoeding kan worden gegeven. Zo kan bijvoorbeeld de waardedaling van een woning als gevolg van de aanwijzing worden vergoed. Voor daadwerkelijke schade door wateroverlast bevat de Waterwet een voorziening: artikel 7-11a. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking. Daar is geen grens aan gesteld. Ook een dure parketvloer kan dus worden vergoed.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Ik had het over het geval dat mensen na de aanwijzing dingen gaan doen. De overheid kan dan zeggen: u wist redelijkerwijs dat u in deze omstandigheden terecht kon komen. Daar hebt u bezwaar tegen gemaakt, maar dat hebt u allemaal verloren, et cetera, et cetera. Wij gaan de extra investeringen die u hebt gedaan, nadat u als bergingsgebied aangewezen bent, niet vergoeden. Zegt u van die gevallen ook dat dit niet aan de orde zal zijn? Kunnen mensen ook dan rekenen op een vergoeding van de schade die zij lijden?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Voorzitter. Mensen die al in het gebied woonden op het moment dat dat werd aangewezen als bergingsgebied, hebben daar niet zelf voor gekozen. Het is hun dan overkomen, zou je kunnen zeggen. Dan wordt schade, ook door wateroverlast, vergoed. Als mensen er bewust voor hebben gekozen om in een bergingsgebied te gaan wonen, wordt er geen schade vergoed.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Even preciezer. Nu wonen zij er, al hebben zij er niet voor gekozen. Toch hebben zij besloten om te investeren of om uit te breiden. Krijgen zij de schade, die dan extra groot is doordat zij hebben uitgebreid of geïnvesteerd in hun woning of bedrijf, ook vergoed?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ja. Daar zijn geen grenzen aan gesteld.
De heer Jansen (SP):
Volgens mij is dit niet helemaal consistent met uw reactie op onze schriftelijke inbreng. Ik kom nog even terug op de grenzen. Ik kan mij herinneren dat u op onze inbreng hebt gezegd dat er wel degelijk grenzen zijn, namelijk aan de onderkant. Is er een grens van wat men mag beschouwen als het normale maatschappelijk risico? Een geringe vergoeding, zonder die te kwantificeren, wordt niet gegeven. Kunt u iets nauwkeuriger zijn waar die grens ligt, in absolute of in relatieve termen? Wat de bovengrens betreft, sluit ik mij aan bij de heer Boelhouwer. Ik onderschrijf ten volle dat mensen die bewust een nieuw risico aangaan in een andere positie zitten dan degenen die dit overkomt. Ik meende dat u voor nieuwe risico's in dergelijke gevallen aanstuurt op een nationale verzekering.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Op het punt van een nationale verzekering ga ik nu niet in. Daarop kom ik het komend najaar terug bij de nota Waterveiligheid 21ste Eeuw. Dan kunnen wij ook spreken over de verzekerbaarheid.
Wat de vraag naar de ondergrens betreft, neem ik aan dat er verzekeringstechnisch normaliter sprake is van een eigen risico. De vraag van de heer Boelhouwer was tot welk bedrag de schade wordt vergoed en of de betrokkenen wordt gevraagd waarom zij zo veel investeren, gezien de kans dat het gebied onderloopt. Om die reden is er verschil gemaakt tussen mensen die al in het gebied woonden toen dat werd aangewezen als bergingsgebied en mensen die daar later zijn gekomen. Aan de hoogte van het bedrag wordt geen grens gesteld. Hoe hoog de drempel voor de ondergrens precies is kan ik op dit moment niet zeggen.
De heer Jansen (SP):
Dit is een interessant punt omdat discussies als deze heel vaak zijn gevoerd over planschade ex artikel 49 WRO. In dat kader is ook gediscussieerd over de hoogte van de drempel. Het antwoord op de vraag wat een normale drempel is, varieert afhankelijk van de persoon die hier achter het spreekgestoelte staat. Ik wil hierover meer helderheid. Wat is volgens de staatssecretaris het normale maatschappelijk risico? Dat antwoord kan zij wat mij betreft ook schriftelijk geven.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Dat zal ik doen.
De heer Cramer (ChristenUnie):
Wij hebben in de voorbereiding gestoeid met de vraag naar schaderegelingen voor een bergingsgebied. Een waterschap zou er ook voor kunnen kiezen om met een dynamisch peil te gaan werken. Naast het winterpeil zou er ook een bergingspeil kunnen komen. Daarvan zou iemand die in het gebied woont ook schade kunnen hebben. Omdat het dan onderdeel is van het oppervlaktewaterlichaam ontstaat de situatie dat het waterschap zegt dat dit bij het watersysteem hoort, hetgeen betekent dat de betrokkene wel schade lijdt maar die niet kan verhalen. Hoe voorziet de wet in die situatie?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Bij mijn antwoord aan de heer Jansen op zijn vraag naar een aanvaardbare drempel zal ik hierop terugkomen.
Ik kom bij de vraag naar de redenen voor verbreding van de projectprocedure voor waterschappen en de relatie met het instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Met de Waterwet kan de projectprocedure ook van toepassing worden verklaard op maatregelen die nodig zijn om ruimte voor water te maken, zoals het verbreden van watergangen en het laten meanderen van beken. De provincie als algemeen bestuur bepaalt welke maatregelen daaronder kunnen vallen. Dat kan regionaal sterk verschillen. Zo staat het nu in de wet. De Waterwet beoogt dat hiermee noodzakelijke maatregelen door de waterbeheerder in het watersysteem snel en gecoördineerd kunnen worden uitgevoerd. Het is niet de bedoeling dat door die projectprocedure grootschalige ingrepen in het landschap, zoals het aanleggen van waterbergingsgebieden, ook via die procedure zullen lopen. In de memorie van toelichting staat ook dat het dan voor de hand ligt dat het instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt ingezet. Het wetsvoorstel geeft op dit moment geen voorschriften in welke gevallen de projectprocedure kan worden gebruikt, anders dan voor de primaire waterkering. Het is aan de provincies overgelaten om deze afweging te maken. Ik heb de inbreng van een aantal woordvoerders gehoord. Daardoor ben ik tot de overtuiging gekomen dat het goed is om dit punt nog eens te bezien. Ik ben van zins om met de provincies te onderzoeken hoe wij een clausulering van het gebruik van het projectplan in de wet kunnen opnemen. Ik denk hierbij aan een formulering als "in noodzakelijke gevallen bij bovenlokale belangen". Wij moeten het gebruik in ieder geval meer clausuleren. Dit als antwoord op de bijdragen van een aantal woordvoerders die zich op dit punt toespitsten.
De heer Jansen (SP):
Uw idee over het bovenlokale belang lijkt mij goed. Ik zou mij kunnen voorstellen dat ook de waterveiligheid hierbij wordt genoemd. Volgens mij was ook dit aspect voor een aantal woordvoerders het criterium om voor dit middel te kiezen. Bij andere zaken, bijvoorbeeld de waterkwaliteit, kan het reguliere instrumentarium worden gebruikt.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ja, ik wil bezien hoe wij met de provincies tot een werkbare invulling op dit punt kunnen komen die de provincies meer houvast geeft dan nu en die ons de zekerheid biedt dat het projectplan niet te gemakkelijk wordt gebruikt, of wordt gebruikt voor gevallen waarvoor volgens ons eigenlijk de Wor moet worden gebruikt. Dit is het doel. Ik kom hierop vóór de tweede termijn terug.
De heer Boelhouwer heeft wat opmerkingen gemaakt over de internationale aspecten en daarbij gewezen op de waterdreiging voor Breda. Men heeft daar te maken met water dat afkomstig is uit België. Hij vroeg wat wij hieraan doen. In de Waterwet is veel aandacht voor internationale aspecten van het waterbeheer. Vooral via de implementatie van de Europese richtlijnen zit dit er als het ware ingebakken. Dit geldt ook voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Op grond van deze richtlijn moet internationale afstemming van waterplannen plaatsvinden binnen de internationale stroomgebiedbeheersdistricten. Hetzelfde geldt voor de Richtlijn Overstromingsrisico's, die voor het einde van 2009 geïmplementeerd wordt via de Waterwet. Een van de hoofdprincipes van deze richtlijn is het beginsel dat water, en daarmee een overstromingsrisico, niet internationaal afgewenteld mag worden. Dit is voor Nederland, een land in de delta, uiteraard van groot belang. Bovendien wordt ook voor deze richtlijn de planvorming afgestemd op het niveau van internationale stroomgebiedbeheersdistricten. Ik verwacht dat hiermee een zeer goede aanzet wordt gegeven en er in de regelgeving goede instrumenten zullen liggen om problemen zoals die zich bij Breda hebben voorgedaan, te voorkomen en in de toekomst aan te pakken.
De heer Koppejan vroeg of het mogelijk is om de bestuurlijke lus ook te introduceren in de Waterwet. Die is immers ook bij amendement door de Tweede Kamer in de Wabo ingevoerd. Ik kan hierover kort zijn; ik ben voorstander van de regeling van de bestuurlijke lus, ook al omdat het goed is om aan te sluiten bij de regeling op dit punt in de Wabo. Het is wel een onderwerp dat niet alleen bij deze twee wetten speelt. Ook in het kader van de Tracéwet en de Wet ruimtelijke ordening is gesproken over de bestuurlijke lus. De minister van Justitie is daarin betrokken. Ik zal bezien hoe wij het beste bij de systematiek van de Wabo kunnen aansluiten. Wellicht gaat dit via de invoeringswet van de Waterwet, maar wellicht ook op een andere manier.
De heer Koppejan heeft ook gesproken over de beperking van zienswijzen tot belanghebbenden. Dit heeft er zelfs toe geleid dat de heer Van der Staaij de desbetreffende artikelen uit het wetboek heeft voorgelezen. Op dit moment wordt in het voorstel voor de Waterwet verwezen naar de Wet milieubeheer. Daarin is geregeld dat zienswijzen door eenieder kunnen worden ingebracht. De Wet milieubeheer regelt dit centraal voor alle milieuwetgeving. Hierin wijkt deze wet af van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de Wabo neemt voor milieuvergunningen op dit punt het systeem van de Wet milieubeheer over. Ik zei zojuist dat ik op het punt van de bestuurlijke lus bij de systematiek van de Wabo wil aansluiten. Hetzelfde geldt voor de opvatting over de kring van belanghebbenden; ook hierbij wil ik bij de systematiek van de Wabo aansluiten. Het komt namelijk regelmatig voor dat voor een bepaalde zaak zowel een vergunning op grond van de Wabo als van de Waterwet noodzakelijk is. Het zou een vreemde zaak zijn als meer mensen als belanghebbenden aangemerkt zouden worden als het gaat om een vergunning in het kader van de Wabo, dan wanneer het in dezelfde situatie gaat om een vergunning op grond van de Waterwet. Dus vanwege de helderheid en duidelijkheid zou ik wat betreft de kring van belanghebbenden willen aansluiten bij de Wabo.
De heer Jansen heeft opmerkingen gemaakt over de benchmark en gevraagd waarom geen sprake is van een verplichte benchmark voor zowel rioolbeheer als afvalwaterzuivering. Er wordt gevraagd om een instantie in te stellen die belast is met de uitvoering van de prestatievergelijking van de zuivering van het afvalwater en het rioolbeheer. In het Bestuursakkoord waterketen is afgesproken dat er benchmarks komen in de hele waterketen. Voor de zuivering en de drinkwatervoorziening is dit gemeengoed. In 2011 is bekend of dit instrument goed werkt, en wat de eventuele verbeteringen kunnen zijn. Nu de praktijk zo is, en er al volop wordt gewerkt met benchmarks, zie ik het voordeel van extra wetgeving niet. Daarbij hecht ik er erg aan dat instanties hun eigen benchmark opzetten. In het algemeen levert dat helderder resultaten op dan wanneer dat je dat een instantie van buiten laat doen.
De heer Jansen (SP):
Voorzitter. Vier jaar geleden zei de minister van VROM hetzelfde over de Drinkwaterwet: de sector heeft het zelf prima geregeld, waarom zouden wij ons daar druk over maken? Inmiddels komt de minister van VROM in haar eigen wetsvoorstel Drinkwaterwet met het voorstel om dit wettelijk te verankeren. Het lijkt mij dat op dat punt sprake is van voortschrijdend inzicht. Ik denk dat deze staatssecretaris dat sneller kan; daar heeft zij geen vier jaar voor nodig.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik denk dat het voortschrijdend inzicht ook betekent dat het bij de drinkwaterproductie gaat om een publieke verantwoording van particuliere bedrijven. Bij de Waterwet, de riolering en de zuivering is dat niet aan de orde. Dan gaat het om overheden die een eigen verantwoording hebben. Dat is een belangrijk verschil. Ik kan mij daarom voorstellen dat in het ene geval sprake is van een verplichting, en dat je in het andere geval zegt: bedrijven zijn op de goede weg, benchmark is al gemeengoed, in 2011 krijgen wij daar de resultaten van, laten wij ze dan tot 2011 de gelegenheid geven zich te bewijzen. Dan kan op dat moment gekeken worden of wij tevreden zijn met hoe het gaat.
De heer Jansen (SP):
Drinkwaterbedrijven zijn in Nederland geen particuliere bedrijven maar 100% overheidsbedrijven, publieke bedrijven in bezit van gemeenten en provincies. Dat is wettelijk verankerd. Kortom, die nutsactiviteiten zijn volkomen te vergelijken met de activiteiten rond afvalwater- en rioolbeheer. Bovendien liggen de uitgaven die een gezin moet doen voor deze voorzieningen, in dezelfde orde van grootte, tussen de € 200, € 300, € 400 per jaar. Het is bijzonder moeilijk, niet alleen voor de consument maar ook voor gemeenteraadsleden en statenleden, om te kijken of het reëel is wat in het eigen gebied wordt gevraagd. Ik ben het wel met de staatssecretaris eens dat sprake is van positieve ontwikkelingen, maar de wettelijke stok achter de deur vinden wij net zo belangrijk op dit terrein als bij de drinkwatersector. Ik wil daar graag nog een reactie op.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Als de heer Jansen zoekt naar een stok achter de deur, kan ik me voorstellen dat hij zijn amendement zodanig wijzigt, dat niet sprake is van een verplichting maar van een mogelijkheid. Dan is sprake van een wettelijke stok, en geven wij de betrokkenen toch de gelegenheid om door te gaan met de benchmark, waar zij al heel druk mee bezig zijn. Dan is er de dreiging van een wettelijke regeling als dat niet goed gaat.
De heer Jansen las voor dat paalrotgemeenten niet gehouden zijn ondoelmatige maatregelen te nemen, en vroeg in verband daarmee of zij wel gehouden zijn om maatregelen te nemen die wel doelmatig zijn in het beperken van wateroverlast. Het antwoord op die vraag is "ja". Gemeenten zijn daartoe gehouden. Paalrotgevallen zijn overigens wel een erfenis uit het verleden, en daar gaat de Waterwet niet over. Om te voorkomen dat er in de toekomst nieuwe gevallen ontstaan, biedt artikel 3.4b van de Waterwet een duidelijke opdracht aan gemeentebesturen. De gemeente draagt zorg voor het treffen van doelmatige maatregelen om de nadelige gevolgen van de grondwaterstand zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Een en ander wordt geconcretiseerd in het gemeentelijk rioleringsplan.
Er is een tweetal vragen gesteld dat betrekking heeft op de Kaderrichtlijn water. De heer De Krom vroeg zich af waarom de milieukwaliteitseisen voor water niet in de Waterwet zijn geregeld, maar in de Wet milieubeheer. De heer Koppejan wilde weten waarom voor de plannen is gekozen voor een planperiode van zes jaar en niet voor bijvoorbeeld tien jaar. Daarmee zou bij de provincies worden aangesloten. Het antwoord op de vraag van de heer De Krom is dat de Kaderrichtlijn water in 2005 is geïmplementeerd via de Implementatiewet Kaderrichtlijn water. Voor het vastleggen van de milieukwaliteitseisen is toen gekeken naar de Wet milieubeheer. Hierin zijn alle milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem en lucht geregeld. Het leek logisch om daarbij aan te sluiten met de kwaliteitseisen voor water. Dit is toen geregeld via de Implementatiewet. Bij het maken van de Waterwet is bij die praktijk aangesloten. Daarom is gekozen voor het verankeren van de eisen in de Wet milieubeheer. Het antwoord op de vraag van de heer Koppejan is dat de Kaderrichtlijn water de termijn van zes jaar hard voorschrijft. Wij wilden een wet maken, met behulp waarvan ook de Europese richtlijnen gemakkelijk zouden zijn te implementeren. Vandaar dat wij hebben aangesloten bij die zes jaar.
De heer Koppejan heeft een amendement voorgesteld over de waterveiligheid. Hij stelt voor om wettelijk vast te leggen dat een jaar nadat de resultaten van de landelijke toetsing van de veiligheid van primaire keringen aan de Tweede Kamer zijn gestuurd er ook een maatregelenoverzicht moet liggen, waarin de in de toetsing afgekeurde dijken zijn opgenomen. Dat is een uitstekend voorstel. Ik kan daar heel goed mee leven. Wij gaan proberen om dat op die manier te doen.
De heren Koppejan, Jansen en Madlener hebben gesproken over de normering voor de waterveiligheid. De heer Madlener vroeg zich af of de Waterwet de waterveiligheid verbetert. De heer Jansen vond dat er in de ruimtelijke ordening meer aandacht moet komen voor en een integrale afweging moet worden gemaakt bij overstromingsrisico's. De heer Koppejan vroeg wanneer er nieuwe normen komen. Hij zou graag zien dat dit parallel gebeurt met de Nota Waterveiligheid 21ste Eeuw. De bescherming van ons land tegen overstromingen heeft de hoogste prioriteit. Het kabinet heeft daar in deze kabinetsperiode ook voldoende middelen voor vrijgemaakt. De waterschappen zijn momenteel volop bezig maatregelen voor te bereiden en uit te voeren om aan de veiligheidsnormen te voldoen. Ik verwacht dat uiterlijk in 2015 alle maatregelen die in het hoogwaterbeschermingsprogramma zijn opgenomen, zijn uitgevoerd. Een nieuwe veiligheidsnormering is geen sinecure. Daarom zijn we daar al een tijd mee bezig, bijvoorbeeld via het onderzoek Veiligheid Nederland in kaart. Het wetsvoorstel Waterwet introduceert deze nieuwe normen en gezichtspunten nu niet, maar ik zal hier wel uitgebreid op ingaan in het kader van de Nota Waterveiligheid 21ste Eeuw. Ik ben van plan om die aan het eind van dit jaar aan de Kamer aan te bieden.
De heren Van der Staaij en De Krom hebben gesproken over de rapportage en het toezicht op de primaire waterkeringen. De heer Van der Staaij heeft er ook een amendement over voorgesteld. Dat komt erop neer dat de rapportage over de veiligheid van de kant van de beheerder rechtstreeks moet zijn gericht aan het Rijk. De heer De Krom vraagt waarom het toezicht bij de provincie is belegd. Het toezicht op de waterschappen ligt bij de provincie. Dat is een van de uitgangspunten van de Waterwet. De provincie ziet toe op de waterschappen en op de inbedding in de ruimtelijke ordening en algemene democratie. De primaire waterkeringen zijn voor het overgrote deel in beheer bij de waterschappen. Vanuit die rol past ook het toezicht op het waterkeringbeheer bij de rol van de provincie als toezichthouder op de waterschappen. De provincie geeft ook de goedkeuring van projectplannen voor versterkingswerkzaamheden en coördineert de te nemen uitvoeringsbesluiten bij de realisatie van die versterkingswerkzaamheden. Deze rol is een wezenlijk onderdeel van de projectprocedure onder de Wet op de waterkering en de Waterwet. Er is dus alle reden de waterschappen te laten rapporteren aan de provincie. De informatie over de veiligheid van de waterkeringen levert het waterschap daarom aan de provincie, in haar taak als toezichthouder.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Voorzitter, is de staatssecretaris het met mij eens dat zij in het rapport van de commissie-Oosting hiervoor heel veel steun vindt? Die geeft immers aan dat je het toezicht zo veel mogelijk bij het naastgelegen bestuursorgaan moet onderbrengen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Dat klopt, wat wij in de Waterwet voorschrijven, is in lijn met dat rapport.
De heer Madlener (PVV):
Verleden jaar riep een waterschap voor de stormperiode dat de dijken niet op orde waren en dat ze bij de eerste storm zouden bezwijken. Zo'n situatie moet natuurlijk voorkomen worden, want dit geeft veel onrust onder de bevolking. Nu is het de vraag wie er gelijk heeft gehad, want de een zegt dat de zaak niet op orde is, terwijl de ander zegt van wel. Worden dit soort situaties nu voorkomen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De waterschappen hebben het merendeel van de primaire waterkeringen in beheer. Zij rapporteren over de staat daarvan aan de provincies. Als er plannen moeten worden gemaakt om dijken te versterken, dan moet de provincie die beoordelen. Ook het Rijk speelt hierbij een rol, want dat zorgt voor de financiering. Het Rijk bekijkt dus of de plannen in aanmerking komen voor subsidie en of de problemen ermee opgelost worden. Dat is de afgesproken verdeling. Toen voor het stormseizoen de vraag rees of de dijken veilig waren, is er dan ook overleg geweest tussen waterschappen, provincies en Rijk, maar ieder in zijn eigen rol en met zijn eigen verantwoordelijkheid.
De heer Madlener (PVV):
Toch heeft de onduidelijkheid over de situatie onrust veroorzaakt, ook in de Kamer. Ik denk dat dit voorkomen moet worden; het moet duidelijk zijn of er een probleem is, er moeten niet te elfder ure berichten de media in worden geslingerd dat de dijken niet veilig zijn. Ik vraag dus nogmaals of met deze afspraken de onduidelijkheid is weggenomen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Er is geen onduidelijkheid over de bevoegdheden, er is wel op een vervelende manier commotie en angst ontstaan; ik herinner mij de uitspraak "de kop van de dijk staat op doorbreken". Dit gebruik van de media is niet goed, ook niet voor de rust in het land. Ik denk dat het geen kwestie is van onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling, maar dat het er meer om gaat of de betrokken partijen elkaar op tijd weten te vinden en goed met elkaar in overleg gaan. Ik zal er echt alles aan doen om ervoor te zorgen dat er op tijd goed overleg plaatsvindt tussen de waterschappen, de provincies en het Rijk, als er zich weer een kritieke situatie voordoet.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter, de staatssecretaris sprak in brede zin over de rol van de provincie, ook bij het toezicht op de waterschappen, maar het gaat hierbij natuurlijk maar om één specifiek element, namelijk de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen. Is het juist daarbij niet de taak van het Rijk om voor de normering te zorgen en draagt het Rijk daarvoor niet de verantwoordelijkheid? En is het dan ook niet logisch – dit is de gedachte achter mijn amendement – om juist geen dubbele verslaggevingsplicht op te leggen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Zoals ik zojuist heb geschetst, hebben de waterschappen waterkeringen in beheer. De provincies controleren de waterschappen en als er plannen moeten worden gemaakt om dijken te versterken, dan moet de provincie die beoordelen, omdat het ook altijd een ruimtelijk aspect heeft. De provincie trekt de kar dus bij de projectprocedure en zij moet de plannen beoordelen. Hiermee heeft de provincie een zeer belangrijke rol en je kunt haar dan ook niet voorbijgaan bij het rapporteren over de toestand van de dijken. Het Rijk is erbij betrokken vanwege de financiering en het controleert of met de plannen de veiligheid gewaarborgd wordt die wij allen willen. Ik zie geen probleem in de manier waarop het nu is geregeld, omdat zowel het Rijk als de provincie hierbij voldoende betrokken is. De provincie heeft ook voor de veiligheid een eigen verantwoordelijkheid, daar kunnen wij niet omheen.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Er wordt in dit wetsvoorstel ook lovend gesproken over de efficiency en de vermindering van bestuurlijke kosten die het met zich meebrengt. Heeft de staatssecretaris, als het voorstel van de heer Van der Staaij wordt aangenomen en 26 plannen bij het ministerie binnenkomen, voldoende capaciteit op haar ministerie om die te verwerken of moet zij daarvoor iets extra's organiseren? Dan zou het weer wel veel geld gaan kosten.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Het lijkt mij van groot belang om in dat wat wij al jaren zo geregeld hebben en wat goed werkt, geen verandering aan te brengen. Je moet alleen voor dingen die niet goed werken regelingen zoeken.
De heer Koppejan en anderen hebben gesproken over de verzamelvergunning bij samenloop van bevoegdheden die in plaats komt van de integrale vergunningen. Hij geeft aan dat hij graag ziet dat de integrale watervergunning bij samenloop wordt ondertekend door alle betrokkenen. De integrale watervergunning is een van de belangrijkste pijlers van de Waterwet. Hiermee vervallen de huidige zes afzonderlijke vergunningen. Het voordeel van één vergunning is eenvoud en duidelijkheid voor burgers en bedrijven. Ook in de Wabo is gekozen voor zo'n integrale vergunning, met advisering door andere partijen. Het hoogste gezag zal niet in alle gevallen degene zijn die de vergunning verleent. Partijen kunnen onderling afspreken dat in een bepaald geval een andere instantie optreedt als bevoegd gezag. Ik meen dat de flexibiliteit die de Waterwet biedt, voldoende is om, als sprake is van vergunningen waarbij het knelt, degene die daar meer voor aangewezen is dan het hoogste gezag, de vergunning te laten tekenen. Die flexibiliteit komt volgens mij tegemoet aan het probleem dat de heer Koppejan ziet. Ik wil hem dan ook vragen nog eens na te denken of hetgeen nu in de Waterwet is voorgesteld toch niet een goede manier is om die vergunning te verlenen.
De heer Cramer (ChristenUnie):
Voor zover ik heb begrepen regelt de Waterwet wel degelijk dat het hoogste orgaan verantwoordelijk wordt. De Unie van Waterschappen stelt voor om meerdere partijen een handtekening te laten zetten voor hun deel. Als wij de koers volgen die u nu uitzet, waarbij men in goed overleg bepaalt wie waar verantwoordelijk voor is, heb je nog steeds de situatie dat voor verschillende onderdelen van een complexe vergunning verschillende partijen verantwoordelijk zijn. Dan nog kan dus niet één instantie de verantwoordelijkheid dragen. Naar mijn idee zou dan ook het voorstel van de Unie van Waterschappen moeten worden gevolgd en zouden verschillende partijen moeten tekenen voor zo'n vergunning, waarbij ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen deel. Er moet dan wel in overleg een coördinator voor die vergunning aangewezen worden.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Een van de winstpunten van deze Waterwet is echter juist dat er één vergunning komt. Dat biedt eenvoud en eenduidigheid. Als wij dan weer zeggen dat er wel één vergunning komt, maar dat daar wel meerdere handtekeningen onder moeten komen te staan, draai je toch weer een deel van wat wij willen bereiken met deze Waterwet terug. Het zou in sommige gevallen kunnen knellen. De Waterwet biedt echter de mogelijkheid om in onderling overleg te bekijken of een ander dan het hoogste gezag de vergunning moet verlenen. Voor de andere partijen blijft dan natuurlijk wel altijd een adviserende rol bestaan. Hun stem wordt dus ook gehoord. Als men er in zo'n gezamenlijk overleg niet uitkomt, lijkt het mij ook niet goed om ze allemaal een handtekening te laten zetten, want dan is het de vraag of er ooit wel een vergunning zal worden afgegeven. De Waterwet biedt voldoende mogelijkheden voor de gevallen waarin het knelt.
De heer Cramer (ChristenUnie):
De Waterwet regelt dat het hoogste orgaan verantwoordelijk is. Ik heb het voorbeeld gegeven van een pijpleiding die door een dijklichaam in een rivierbedding wordt gelegd. Het Rijk is dan het hoogste orgaan en zou dan dus bevoegd gezag worden. Voor dat dijklichaam is het echter buitengewoon ongemakkelijk dat het Rijk dat stukje ineens zou moeten gaan beheren. Dat moet bij het Waterschap blijven. De eenloketgedachte ondersteun ik van harte. Met die drie handtekeningen onder zo'n vergunning wordt volgens mij niet zozeer bedoeld dat de aanvrager bij drie verschillende partijen te rade moet gaan, als wel dat de drie partijen ieder voor zich verantwoordelijk blijven voor hun deel van het werk, maar via één loket de vergunning verlenen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
In het door de heer Cramer genoemde geval biedt de Waterwet de mogelijkheid om af te spreken dat het waterschap de vergunning zal verlenen. Juist voor dit soort knellende situaties kan zo een oplossing worden gevonden. Dat bedoel ik ook als ik zeg dat de wet flexibiliteit biedt voor een oplossing daar waar de keuze voor het hoogste orgaan problemen oplevert. Daarmee wordt mijns inziens echt tegemoet gekomen aan de problemen. De oplossing waarbij er drie handtekeningen moeten worden gezet, vind ik een stapje terug.
De heer Koppejan (CDA):
Waarom is het een stapje terug? Wij zijn het erover eens dat het één loket moet zijn, dat er klantvriendelijk gehandeld moet worden en dat het één watervergunning moet blijven. Aan de voorkant blijft dus alles hetzelfde, alleen aan de achterkant laten wij de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen intact. Wat is het grootste bezwaar van de staatssecretaris tegen het voorstel van de Unie van Waterschappen om iedere partij de eigen verantwoordelijkheid te laten houden bij het afhandelen van de vergunning? Voor de klant maakt het niet uit.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Waterschappen, provincies en Rijk hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheid en expertise. Het moet mogelijk zijn om goed met de vergunningverlening om te gaan als ze afspreken wie in een bepaald geval verantwoordelijk is voor het verlenen van de vergunning en de handhaving, terwijl de andere twee een adviserende stem hebben. Als wordt gezegd dat dit niet voldoende is, vraag ik mij af of het niet ook problemen oplevert als er drie handtekeningen onder een vergunning worden gezet. Het gaat erom te bekijken wie de meest aangewezene is voor de vergunningverlening. Die moet de vergunning afgeven en handhavend optreden. Er moet in de praktijk op een goede manier uit te komen zijn. Ik voel haast een onderling wantrouwen als men ervan uitgaat dat alle drie de partijen er een handtekening onder moeten zetten. Zo willen wij daar toch niet mee omgaan? Wat in de Waterwet wordt voorgesteld, biedt echt voldoende ruimte om daar waar het knelt een oplossing te vinden en de nodige voortgang en snelheid te bereiken voor de burgers en bedrijven. Burgers en bedrijven willen niet lang moeten wachten tot er eindelijk drie handtekeningen onder de vergunning staan.
De heer Koppejan (CDA):
Dat laatste vind ik geen argument. De staatssecretaris zou dat ook kunnen ondervangen door een bepaalde tijdslimiet te bepalen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik denk dat problemen te ondervangen zijn door daar waar het knelt de mogelijkheid te geven om in onderling overleg degene die daarvoor de meest aangewezene is tot bevoegd gezag te verklaren, zodat deze de vergunning verleent en de handhaving ter hand neemt. Nogmaals, als de handhaving door de drie ondertekenaars moet geschieden, is er nog een probleem.
De heer Van der Staaij (SGP):
In de handhaving zal het volgens mij juist het meest kunnen knellen in de praktijk. Ik borduur even voort op het voorbeeld van de leiding die door de primaire waterkering gaat. Als die ook door een rivierbedding gaat, terwijl er verder nog sprake is van grondwateronttrekking, zodat de provincie ook nog in beeld is, kan men zeggen dat het Rijk de vergunning dan maar moet doen. Moet het Rijk dan ook in de gaten houden of de vergunningsvoorschriften precies worden nageleefd en of bijvoorbeeld het gevaar bestaat van een explosie in de primaire waterkering, terwijl dat de expertise van waterschappen is? Is het niet problematisch om de verantwoordelijkheden en bevoegdheden met deze constructie uit elkaar te laten lopen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De heer Van der Staaij zegt dat het Rijk maar bevoegd gezag moet zijn in het voorbeeld dat hij geeft. Dat hoeft niet. Als het voor de hand ligt om in dat geval het waterschap de vergunning te laten afgeven, omdat dit meer geëigend is voor het controleren van de naleving, dan zou daarover een goede afspraak kunnen worden gemaakt. Nogmaals de Waterwet biedt de ruimte om in dat geval het waterschap als bevoegd gezag aan te wijzen.
De heer Koppejan (CDA):
Inderdaad kan men in dat geval zeggen, dat de risico's misschien het grootst zijn in de waterkering en dat daarom het waterschap de vergunning maar moet afgeven. Als vervolgens blijkt dat er juist problemen zijn op het gebied van de grondwateronttrekking, waar de provincie over gaat en expertise voor heeft, moet de provincie dat via het waterschap aan de orde stellen, omdat dit de eindverantwoordelijkheid heeft voor het totaal.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De provincie heeft bij het verlenen van de vergunning wel een adviserende rol en de waterschappen zullen daar in goed overleg met de provincie ook wel uitkomen. Ik denk dat u met een hypothetische zaak allerhande problemen opwerpt die in goed overleg met elkaar zijn op te lossen en die je niet oplost met drie handtekeningen. Dan blijven die problemen gewoon bestaan. Het probleem dat u ziet, moet onderkend worden en tussen de betrokken instanties doorgesproken worden. Een wordt aangewezen omdat die het best bevoegd gezag kan zijn. De andere hebben een adviserende rol en daar wordt vanzelfsprekend ook goed naar geluisterd. De oplossing van die drie handtekeningen heeft volgens mij dan ook geen enkele toegevoegde waarde.
De heer Van der Staaij (SGP):
Die toegevoegd waarde zou het wel hebben in het handhavingstraject. Als er problemen zijn rond bijvoorbeeld grondwateronttrekking kan de provincie gewoon rechtstreeks aan de gang en hoeft zij niet eerst bij een ander bestuursorgaan aan te kloppen. Het probleem zit niet zozeer op het moment van de vergunningverlening, maar wel in de verandering van bevoegdheden die daarna volgt en dus ook in de handhavingssfeer.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
U wilt toch ook kijken vanuit het oogpunt van degene die de vergunning krijgt? U wilt die toch ook helderheid en duidelijkheid verschaffen over wie naleving van de vergunning volgt? Het is voor degene die de vergunning heeft toch buitengewoon vervelend als hij drie instanties krijgt en hij op de ene plek met de ene en op een ander gebied met een andere te maken heeft. Ook uit het oogpunt van degene die de vergunning krijgt, verdient de manier die in de Waterwet wordt voorgesteld mijns inziens toch de voorkeur.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Misschien kan de staatssecretaris vertellen wat het zou betekenen voor die arme burger als er maar twee in plaats van drie handtekeningen onder zo'n vergunning komen te staan en wat die dan in vredesnaam allemaal niet moet.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Met mijn laatste antwoord op de interruptie van de heer Van der Staaij heb ik dat al proberen aan te geven. Laten wij in dit geheel inderdaad ook niet de positie van de burger vergeten!
De heer De Krom vroeg hoe het staat met de invoering van een loket voor de watervergunning en de omgevingsvergunning. Ik kan u zeggen dat dit in nauw overleg met VROM, andere overheden en gebruikers is opgepakt. Het is inmiddels in een vergevorderd stadium. Ik verwacht dat voor het voor de watervergunning in de loop van 2009 in werking zal kunnen treden, dus ongeveer gelijk aan het afronden van het wetgevingstraject van de Waterwet.
Mevrouw de voorzitter. Ik meen hiermee de vragen te hebben beantwoord. Als ik het mag voorstellen, zou ik eventuele vragen die nog resteren, willen meenemen in mijn brief die de Kamer voor de tweede termijn krijgt.
De heer Van der Staaij (SGP):
Wellicht wil de staatssecretaris dan ook nog even kijken naar de argumentatie die zij net gaf over het amendement van collega Koppejan rond dat belanghebbendenbegrip. De staatssecretaris wilde graag bij de Wabo aansluiten, maar voor zover ik mij herinner is juist bij de Wabo een amendement ingediend om het belanghebbendenbegrip van de Algemene wet bestuursrecht te volgen. Het zou dan toch voor de hand liggen als ook het amendement-Koppejan werd aangenomen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Dat is een goed punt, maar ik meen mij te herinneren dat het amendement niet is aangenomen en dat in de Wabo toch is aangesloten bij de Wet milieubeheer. Wij zullen dat voor de zekerheid nog eens nagaan.
De heer Madlener (PVV):
Ik had nog gevraagd of de staatssecretaris bereid is om het lozen van reeds gezuiverd water vrij te stellen van een heffing.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ook daar wil ik graag op terugkomen in mijn brief.
De heer Jansen (SP):
Voorzitter. Ik heb een amendement ingediend over de samenwerking in de waterketen. Als een gemeente nu miljoenen investeert en daarmee bijvoorbeeld de waterschappen 2 mln. bespaart, hoe kan je dat afdwingen? De staatssecretaris heeft gezegd dat de provincie een aanwijzingsbevoegdheid heeft als die samenwerking niet zo lekker loopt. Wordt daarmee hetgeen ik met mijn amendement wil bewerkstelligen naar haar mening waterdicht geregeld, of blijft er nog wat licht tussen zitten?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik ben niet op het amendement van de heer Jansen ingegaan. Waar dit in de spreektekst logisch paste, heb ik de amendementen aangestipt. Met het oordeel over de ingediende amendementen wil ik echter wachten tot de tweede termijn.
De heer Jansen (SP):
Ik heb in eerste termijn ook nog gesproken over het perforeren van waterkerende lagen voor geothermie en warmte/koudeopslag. Naar de mening van de drinkwaterbedrijven is dit nu nogal krakkemikkig geregeld. Is het mogelijk om dit in het wetsvoorstel mee te nemen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De diepe grondwateronttrekkingen en de koude/warmteopslag moeten bij de provincies worden geregeld. Die hebben daar nog weinig beleid voor ontwikkeld en het beleidskader is onduidelijk. Ik begrijp uit de woorden van de heer Jansen dat hij van mening is dat er wel zo'n beleidskader moet komen. Ik zal met de provincies opnemen of ze daar kans voor zien.
De heer Jansen (SP):
De drinkwaterbedrijven wijzen erop dat er zelfs geen verplichte registratie is opdat al die prikken op een plek worden opgeborgen. Dit komt naar mijn mening voor rekening van de rijksoverheid.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ik zal de provincies vragen hoever zij hiermee zijn en wat hen behulpzaam zou zijn en wat wij kunnen doen.
De heer Cramer (ChristenUnie):
Ik heb nog gevraagd naar de hardheid van de watertoets tussen gemeenten en waterschappen. Werkt de watertoets voldoende bij het wijzen van de provincie op de noodzaak van ruimtelijke sturing? Kortom, is de watertoets voldoende verankerd in het hele systeem waarin de waterschappen niet meer rechtstreeks iets te zeggen hebben, maar de provincies proactief moeten wijzen op het belang van bepaalde ontwikkelingen?
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
Ook hier kom ik graag later op terug. Wij kijken naar de versterking van de watertoets, maar het is mij op dit moment niet duidelijk in welke wet dit nu precies aan de orde is.
De heer De Krom (VVD):
De staatssecretaris heeft nog niet geantwoord op de vraag wat er inmiddels is gebeurd met de motie-De Krom/Koppejan over efficiencybesparingen in de waterketen.
Staatssecretaris Huizinga-Heringa:
De Kamer heeft vandaag of gisteren een brief over dit onderwerp ontvangen namens mij en de minister van VROM. Het nummer van de brief zal ik u nog laten weten.
De voorzitter:
Ik herhaal wat de staatssecretaris in een brief aan de Kamer zal melden voor de tweede termijn van dit debat die na het reces zal worden gehouden. In die brief zal worden ingegaan op de vragen naar:
- het bij algemene maatregel van bestuur regelen van hetgeen met het amendement-Van der Staaij op stuk nr. 9 wordt beoogd;
- de heffing op riooloverstorten;
- de borging van hetgeen wordt beoogd met het amendement-De Krom op stuk nr. 11;
- de agrarische onttrekkingen;
- het normaal maatschappelijk risico;
- het dynamisch waterpeil;
- het belanghebbende begrip in de Wabo;
- het lozen van reeds gezuiverd water;
- de hardheid van de watertoets;
- de besparingen in de waterketen.
Op dit laatste punt heeft de staatssecretaris al gereageerd, maar het is goed als het nummer van de brief nog wordt gemeld.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 11.40 uur tot 14.30 uur geschorst.
Voorzitter: Verbeet
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20072008-3835-3847.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.