Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (28495).

De voorzitter:

Ik heet de initiatiefnemers welkom. Als adviseurs hebben zij meegebracht de heren Tijsma en Van Beers. Ik heet ook de minister van Justitie welkom.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Tijd heelt niet alle wonden. Tijd wist niet alle sporen. Tijd maakt niet alle bewijs altijd onbetrouwbaar. En tijd brengt soms nieuwe opsporingstechnieken, zoals DNA-onderzoek of video-opnames. De discussies over de rechtvaardiging van verjaringstermijnen zijn van alle tijden. Het is logisch en redelijk dat je voor snelheidsovertredingen en andere verkeersovertredingen niet nog na twintig jaar kunt worden vervolgd. Hetzelfde geldt voor winkeldiefstal natuurlijk. Het is logisch en redelijk dat een verdachte, hoe ernstig het feit ook is dat hij heeft gepleegd, recht heeft op een berechting binnen een redelijke termijn. Dan moet de verdachte wel weten dat hij wordt vervolgd en dan moet hij dus zijn opgespoord en voor de rechter worden gebracht.

Omdat tijd niet alle wonden heelt, niet alle sporen wist, niet alle bewijzen onbetrouwbaar maakt en soms voor nieuwe technieken zorgt, is het inmiddels niet meer logisch en niet meer redelijk dat verdachten die strafbare feiten hebben gepleegd, zoals moord of terroristische misdrijven, die wij zo ernstig vinden dat je daarvoor in beginsel levenslang kunt worden gestraft, hun gerechtvaardigde straf kunnen ontlopen door "slim" uit handen van justitie te blijven, bijvoorbeeld door naar het buitenland te gaan of door het feit zo geraffineerd te plegen dat het niet of nauwelijks kan worden opgelost. Wie gestraft kan worden tot levenslang, moet levenslang kunnen worden vervolgd. Ik complimenteer de initiatiefnemers dan ook zeer met dit wetsvoorstel. Het is goed dat zij dit hebben opgepakt. En passant nemen zij ook de verlenging van de termijn voor een andere categorie misdrijven mee, zoals doodslag. Voor doodslag wordt de termijn twintig jaar en ook daarmee kunnen wij instemmen.

Ik vind het ook goed dat de initiatiefnemers op advies van de Raad van State aansluiting hebben gezocht bij de ernst van het strafbare feit. Dat past in de logica van het Wetboek van Strafrecht: hoe ernstiger het feit, hoe zwaarder de straf kan zijn en hoe langer dus ook de verjaringstermijn.

De heer Eerdmans heeft een aantal amendementen ingediend over verkrachting en het vervolgen van terroristische organisaties. Die amendementen sporen hier niet helemaal mee, maar ik denk dat het netjes is dat ik de heer Eerdmans vraag om ze toe te lichten, voordat ik daar commentaar op geef.

Nu hebben de initiatiefnemers ook nog een bijzondere regel aangepast. Dat is de stuiting van de verjaring. Verjaringstermijnen zijn in het algemeen geldig, maar in bijzondere, concrete zaken tegen een concrete verdachte kan een verjaringstermijn worden gestuit. Tot op heden is die regeling op de persoon gericht. De initiatiefnemers noemen dat "persoonlijke werking". Remmelink heeft ooit over het stuiten van de verjaring en over vervolging gezegd dat het in feite gaat om een officiële daad van de justitiële autoriteiten die daardoor laten blijken dat zij iemand nog steeds als verdachte zien. De indieners willen deze op de persoon gerichte regeling nu veralgemeniseren en een soort zakelijke werking geven, als ik het goed begrijp. Daarmee ontstaan er in feite twee regelingen. De ene geldt in het geval er een concrete verdachte is, want dan kan de verjaring worden gestuit door op tijd een dagvaarding te betekenen. De andere geldt dan in algemene zin door een daad van vervolging, die niet meer hoeft te worden betekend aan een concrete verdachte. Een daad van vervolging is echter geen schot procedurele hagel. Ik begrijp niet goed hoe deze regeling moet gaan werken, en vraag dan ook een nadere toelichting van de initiatiefnemers. Hoe willen zij willekeur voorkomen en rechtszekerheid bewerkstelligen, niet alleen voor de verdachte, maar ook voor de slachtoffers? Hoe willen zij betekeningsproblemen gaan oplossen? Een daad van vervolging is eigenlijk, zoals ik al zei, een concrete aanklacht, waarmee je aan iemand kenbaar maakt dat je hem gaat vervolgen. Volgens het initiatiefvoorstel zou echter ook een daad van vervolging kunnen plaatsvinden zonder zich te richten op een bepaalde persoon. Zoals het nu vorm is gegeven in dit voorstel, lijkt het enigszins op een juridisch trucje.

Voordat wij een eindoordeel kunnen vormen, zal ik hier graag een toelichting op krijgen van de initiatiefnemers.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. De meeste ernstige misdrijven laten lang hun sporen na, niet in de laatste plaats bij slachtoffers of hun nabestaanden. Nu het technisch mogelijk is om jaren later nog een zaak rond te krijgen, is het dan ook logisch dat er bij deze ernstige delicten wordt bekeken of de verjaringstermijn kan komen te vervallen.

Mijn fractie is zeer verheugd met het initiatief van de fracties van D66 en het CDA, maar ook met het feit dat de huidige minister van Justitie het nog door de toenmalige minister van Justitie Korthals ingediende wetsvoorstel heeft ingetrokken. Dat getuigt van voortschrijdend inzicht. Ik zal graag vaker zien dat de minister zegt: Kamer, u bent wijs en verstandig, ik ga volledig met u mee. Ik zie dat nog veel te weinig en ben dan ook verheugd dat de minister van Justitie het initiatief tot intrekking heeft genomen. Dit is een compliment, mijnheer de minister.

Minister Donner:

Ik doe dat iedere keer als de Kamer wijs is.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de aandacht is verschoven van de positie van de dader naar de positie van het slachtoffer. Wij onderstrepen dat de positie van het slachtoffer en de nabestaanden in het Nederlandse recht versterkt moet worden. Nieuwe technologische ontwikkelingen (DNA-onderzoek, audiovisuele middelen) dragen daaraan bij. Wij zijn dan ook zeer verheugd dat de initiatiefnemers met hun wetsvoorstel zijn gekomen. Wij vinden het onrechtvaardig als plegers van ernstige strafbare feiten door verjaring hun straf zouden ontlopen.

De heer Wolfsen zei al dat in eerste instantie door de initiatiefnemers een limitatieve opsomming is gegeven van delicten waarbij de verjaring zou moeten komen te vervallen. Mijn fractie steunt het overnemen door de initiatiefnemers van het voorstel van de Raad van State om alleen te kijken naar de delicten waar levenslang op staat. Ook wij vinden, dat niet goed gemotiveerd kan worden waarom bij het ene ernstige delict de verjaringstermijn wel komt te vervallen, en bij het andere ernstige delict niet. Zo staat op kindermoord negen jaar, maar wij vinden dat dermate ernstig dat ook daarvoor de verjaringstermijn zou moeten komen te vervallen.

In de memorie van toelichting staat dat in Nederland tussen de 200 en 300 mensen door een levensmisdrijf om het leven worden gebracht. In deze memorie geven de indieners ook aan dat een aantal van die misdrijven niet wordt opgehelderd, maar dat nog onbekend is welk aantal dat precies is. Hebben de indieners daar onderzoek naar gedaan, en kunnen zij hier toch nog iets over zeggen? Anders blijft het enigszins bij symboolwetgeving, waarmee wij de slachtoffers tegemoet willen komen. Ik zou dus graag willen weten hoeveel zaken er niet opgehelderd kunnen worden door het verloop van de verjaringstermijn. Hoeveel zaken zullen er naar verwachting straks wel opgehelderd kunnen worden?

In artikel 29 van het Statuut van Rome staat dat oorlogsmisdrijven, misdrijven van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid alsmede misdrijven van agressie niet kunnen verjaren. Ik weet niet hoe die misdrijven van agressie zijn verwerkt in ons Wetboek van Strafrecht. Kunnen de indieners hier opheldering over geven? Ik weet namelijk niet precies welke misdrijven hiermee worden bedoeld.

De initiatiefnemers stellen voor om artikel 70 aan te passen. Lid 5 wordt geschrapt en de verjaringstermijn in lid 4 wordt verhoogd van 15 naar 20 jaar. De leden 1 t/m 3 veranderen niet. Waarom wordt de verjaringstermijn van die delicten niet verhoogd? Ik noemde zojuist al het voorbeeld van kindermoord waarvoor een maximum straf van negen jaar is vastgesteld. Dit valt net binnen de termijn van tien jaar die in lid 4 is opgenomen.

Ik heb mij verbaasd over de reacties in de consultatieronde van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Zij hebben geen oordeel over het wetsvoorstel, omdat het een politieke vertaling van een maatschappelijke wens in wetgeving is. Hoe denken de indieners hierover? Delen zij de mening dat hun wetsvoorstel alleen maar een politieke keuze is? Passen wij ons aan aan de gedachte in de samenleving dat slachtoffers en nabestaanden een bepaalde rechtvaardiging kunnen vinden in het feit dat ernstige delicten niet verjaren? Het OM geeft brede steun en wijst erop dat er een groot maatschappelijk draagvlak is voor deze wijziging. Ik krijg graag een reactie van de indieners op de inbreng van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de Rechtspraak. De heer Wolfsen stelde zo-even een aantal cruciale vragen over stuiting van de verjaring. Ik denk dat er in dit wetsvoorstel ook aspecten naar voren komen die voor de verdediging van belang zijn. Die heb ik echter niet aangetroffen in de reactie van die instellingen in de consultatieronde.

Ik maak de indieners nogmaals mijn complimenten voor dit wetsvoorstel. De VVD-fractie zal het steunen.

De heer Eerdmans (LPF):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de indieners van dit wetsvoorstel voor hun initiatief. Ieder initiatief om ons Wetboek van Strafrecht te verbeteren, heten wij van harte welkom, want het is aanzienlijk verouderd. Er is geen zelfstandig, dragend of omvattend argument te noemen voor de verjaring van misdrijven. In 1881 is vervolgingsverjaring ingevoerd in artikel 70 Wetboek van Strafrecht omdat de strafbehoefte zou verdwijnen in de loop der tijd, de rechtszekerheid voor dader en slachtoffer moet zijn gewaarborgd, de dader na verloop van tijd al genoeg gestraft zou zijn – de zogenaamde ballingschaptheorie – en de bewijsvoering in de loop der jaren steeds moeilijker zou worden. Die argumenten uit 1881 zijn heel dadergericht. Volgens de memorie van toelichting worden die argumenten nu nog gebruikt voor het in stand houden van verjaring. Zelfs als ik al die argumenten bij elkaar veeg, vind ik ze niet overtuigend. Ik ben blij dat de initiatiefnemers mijn mening over de verjaring van ernstige delicten delen. Moord en misdrijven tegen de menselijkheid zijn delicten waarop levenslange gevangenis staat. Het zijn daarom misdrijven waarbij verjaring niet past.

Het argument van de bewijslast is ingegeven door de gedachte dat het steeds moeilijker wordt om bewijslast aan te voeren. Dit argument verliest steeds meer zijn kracht. Gisteren is de wet van kracht geworden die het mogelijk maakt om in meer gevallen van DNA gebruik te maken. Er zijn ongeveer tienduizend profielen toegevoegd aan de landelijke DNA-bank. Hierdoor, maar ook door het verbeterde cameratoezicht wordt het mogelijk om sneller bewijs te vergaren en met succes vervolging in te stellen.

Mijn fractie gaat een stap verder dan de initiatiefnemers, want zij is principieel van mening dat commune misdrijven uit Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht niet mogen verjaren. Waarom kunnen dit soort misdrijven verjaren? Waarom zouden wij een verkrachten, een pleger van ernstig geweld of een brandstichter van rechtswege na verloop van tijd de dans laten ontspringen? Ik denk dat wij veel meer zouden moeten uitgaan van de ernst van de misdaad en de fysieke schending van de integriteit van het slachtoffer.

Neem de Utrechtse serieverkrachter. Deze man heeft zich in ieder geval tot 1995 in de omgeving van Utrecht vergrepen aan vrouwen. Waarom zou deze verkrachter zich na verloop van tijd, volgens het wetsvoorstel na twintig jaar, veilig mogen weten? Waarom zou deze verkrachter in 2015 niet meer van rechtswege gepakt kunnen worden? Dat dit niet mogelijk is, vind ik zeer onwenselijk. Verkrachting is immers een traumatiserend misdrijf dat slachtoffers vaak hun hele leven lang met zich mee dragen. Verjaring is in zo'n geval niet rechtvaardig. Deze persoon heeft een spoor van verwoesting getrokken door de levens van veel mensen en mag daarom nooit wegkomen met dit ernstige vergrijp, dus ook niet na twintig jaar.

Voor doodslag geldt hetzelfde. Net als de moordenaar, wiens misdaad in dit voorstel niet langer verjaart, heeft ook een doodslagpleger iemand opzettelijk gedood. Waarom zou deze misdaad wel na twintig jaar verjaren en moord niet? Hetzelfde geldt overigens ook voor zware mishandeling. Dat is eveneens een zeer ernstig misdrijf. Verder vind ik dat wij hierbij ook groepsgeweld moeten betrekken. Dit soort geweld komt steeds vaker voor. Manuel Fetter is een voorbeeld van iemand die hierdoor tragisch om het leven is gekomen. De daders van dit soort ernstige misdrijven mogen nooit en te nimmer de dans ontspringen.

Helaas is uit dit voorstel, in vergelijking met het eerste voorstel van Boris Dittrich, een aantal levensdelicten geschrapt. Ik betreur dat zeer. Waarschijnlijk is dit op advies van de Raad van State gedaan, zoals de heer Wolfsen opmerkte, maar dat neemt niet weg dat ik het zeer betreur. Mijn fractie vindt dat deze geschrapte levensdelicten wel degelijk in dit voorstel thuishoren. Dat is de reden dat ik een aantal amendementen heb ingediend.

Het meest principiële amendement, het amendement waarin het politieke standpunt van mijn fracties het duidelijkst wordt, is het amendement op stuk nr. 12. In dit amendement wordt geregeld dat de verjaring van alle misdrijven uit Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht wordt geschrapt. Op stuk nr. 11 heb ik verder een amendement ingediend over de verjaring van verkrachting en op stuk nr. 10 een amendement over terrorisme.

Ik wijs er in dit verband nog maar eens op dat het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie van kracht blijft. Het openbaar ministerie is dus ook in de toekomst niet automatisch gedwongen om vervolging in te zetten. Maar wij moeten niet iemand de kans geven om met een dergelijk ernstig delict weg te komen. Ik hoor uiteraard graag een reactie op de door mij ingediende amendementen.

De plegers van terrorisme vallen uiteraard onder dit wetsvoorstel. Sinds wij op 10 augustus de categorie terroristische misdrijven in het Wetboek van Strafrecht hebben omschreven, kennen wij ook het begrip "deelneming aan terroristische activiteiten". De deelnemers aan terroristische misdrijven kunnen echter ook na dit wetsvoorstel nog steeds profiteren van de rechtstaat die ze trachten te vernietigen. Ik vind dat zeer ernstig, want het is onterecht dat zij op termijn hun straf kunnen ontlopen. Mijn fractie is verder van mening dat er geen reden is om de misdrijven van deelnemers aan terroristische organisaties te laten verjaren. Daarbij moet worden gedacht aan mensen die geld verzamelen en leden rekruteren, mensen die dus niet direct betrokken zijn bij het plegen van een aanslag maar wel hebben meegewerkt aan de voorbereiding.

Ik meen dat dergelijke daden niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen en daarom heb ik een amendement ingediend dat kan voorkomen dat deelnemers aan terroristische organisaties daarmee wegkomen. Ik wijs op 11 september, de aanslagen in Madrid, de moord op Van Gogh en het zaaien van angst en haat. Iedereen erkent dat dit zeer ernstige zaken zijn en ik denk dan ook dat de Kamer bereid moet zijn om dit wetsvoorstel op alle mensen die hierbij betrokken zijn, van toepassing te laten zijn.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik heb een vraag over uw amendement. Terroristen hebben veel handlangers, op allerlei verschillende niveaus. Sommige mensen zamelen geld in via moskeeën, anderen vervalsen paspoorten en er zijn mensen die onderdak bieden. En dan zijn er de mensen die met getrokken pistolen of met een bom aan hun lichaam echt de doden doen vallen. Begrijp ik goed dat u geen enkel onderscheid wilt maken tussen het jongetje dat zijn neef de brief brengt waarin staat waar deze moet zijn en daarmee dus eigenlijk ook een onderdeel is van het complot, en degene die met de bommen om zijn lichaam in de volle metro stapte?

De heer Eerdmans (LPF):

Wij hebben deze discussie eerder gevoerd naar aanleiding van de aanpassingen in het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt inderdaad het voorbereidende werk strafbaar, zoals het inzamelen van geld. Het gaat om delicten waarbij er daadwerkelijk sprake is van het bijdragen aan het plegen van een aanslag. Bij amendement van mijn fractie is de strafmaat voor dergelijke delicten bepaald op 15 jaar.

Bij terroristische activiteiten vergt het onderzoek veel tijd, en dat is een reden om verjaring niet toe te passen. Heel vaak zijn deze misdrijven internationaal. Iemand kan naar Somalië vluchten en daar pas later worden ontdekt. In deze delicten kan dus heel veel recherchewerk gaan zitten en het kan zijn dat er pas na verloop van veel tijd nieuwe feiten boven water komen. Daarom pleiten wij ervoor om geen verjaring toe te passen. Een andere reden om dat niet te doen is de ernst van de delicten.

Ik heb nog één vraag aan de indieners. Dit wetsvoorstel doet het Nederlandse strafrecht weer meer verschuiven van dadergericht naar daadgericht strafrecht. Wij juichen dat zeer toe. Het gaat om moord en om andere ernstige internationale misdrijven, waarbij strafvervolging mogelijk is. Ik vind het wel merkwaardig dat dit uitgangspunt in het wetsvoorstel wordt verlaten bij het jeugdstrafrecht. De indieners bepleiten door aanpassing van artikel 77d dat een moord, gepleegd door een jeugdige dader, wel kan verjaren, namelijk na twintig jaar. Waarom is er voor dat onderscheid gekozen en wat gebeurt er als een rechter besluit om een jeugdige moordenaar toch volgens het volwassenenrecht te vervolgen? Als iemand 16 jaar of ouder was toen hij een moord pleegde, maar nog geen 18, kan betrokkene dan volgens dit initiatiefwetsvoorstel wel of niet rekenen op verjaring na 20 jaar?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook ik maak namens mijn fractie de indieners een compliment. Dat is meer dan een obligaat begin in een debat over een initiatiefwetsvoorstel. Ik vind het belangrijk dat de Kamer gebruik maakt van haar recht op initiatief. Dat moet niet voor ieder wissewasje gebeuren, maar als er belangrijke dingen zijn waarvan de Kamer vindt dat deze gewoon geregeld moeten worden, terwijl de regering nalatig is of het te lang laat duren, is het het goed recht van de Kamer om dat gat op te vullen. Daarom waardeer ik het als van die mogelijkheid een gepast gebruik wordt gemaakt. In dit geval is dat zeker aan de orde. Wij steunen de invalshoek en de richting van de indieners. Ik schaar de heer Van Haersma Buma daar graag onder. Oorspronkelijk was de lijst van indieners iets anders van samenstelling, maar wij weten hoe het gelopen is. Ik vind het van belang dat dit recht wordt gebruikt.

In dit concrete geval is er ook een sterk inhoudelijke argumentatie waarom ik de indieners wil bijvallen. Er is sprake van een situatie die wel wordt beleefd als "summum ius summa iniuria". Juridisch klopt het wel, maar het deugt niet. Soms worden er beslissingen genomen over het wel of niet vervolgen van mensen, of andere besluiten in strafrechtelijke zaken, die niemand fatsoenlijk kan uitleggen. Volgens de letter van de wet klopt het natuurlijk wel, maar het gaat in tegen het rechtsgevoel. Als het maar enigszins mogelijk is, moeten wij ervoor zorgen dat de rechtsnormen wel voldoen aan het rechtsgevoel. U zult van mij niet verwachten dat ik de normen altijd aangepast wil zien aan het rechtsgevoel, integendeel. Als het echter mogelijk is en er is een goede grond voor, dan moet je er wel degelijk voor zorgen dat rechtsgevoel en rechtsnorm zo dicht mogelijk bij elkaar blijven. Ik denk dat hier sprake is van een situatie waarin wij, als het even kan, ervoor moeten zorgen dat aan die eis tegemoet wordt gekomen. Aan de indieners komt het compliment toe dat zij zich tot taak hebben gesteld, in verjaringszaken rechtsnormen en rechtsgevoel met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat valt te prijzen, want het is precies waar wij bij verjaringszaken mee te maken hebben. Het is en blijft uitermate onbevredigend dat het verloop van de tijd in beginsel altijd, met uitzondering van de oorlogsmisdrijven, het instellen van een vervolging onmogelijk maakt. Dat leidt tot extremen, zoals het geval van een schrijver die precies 18 jaar na dato in een boek de moord op zijn vrouw beschrijft, omdat het vanaf dat moment straffeloos kan; het feit is dan immers verjaard.

Als ik dit als uitgangspunt neem, is daarmee overigens niet gezegd dat het allemaal simpel ligt. Wij moeten ons realiseren dat de verjaringsregels in het Wetboek van Strafrecht niet voor niets ooit tot stand zijn gekomen. In het algemeen neemt het belang van vervolging door het enkele tijdsverloop af. De rechtszekerheid is er niet altijd mee gediend als iemand na langere tijd alsnog voor de rechter kan worden gebracht. De bewijsvoeringsproblemen nemen met het tijdsverloop meestal toe. Het is allemaal waar. Het gaat niet om gemakkelijke beslissingen. Wat te doen met iemand die misdrijven heeft gepleegd, maar daarna gedurende vele jaren een nuttig leven heeft opgebouwd en maatschappelijk relevante dingen heeft gedaan? Dat zijn lastige vragen. Kan de toetsing aan deze eisen van redelijkheid en proportionaliteit – daar praat je dan eigenlijk over – niet beter op individueel niveau plaatsvinden? Toetsing kan door het OM bij het besluit om al dan niet tot vervolging over te gaan en vervolgens door de rechter bij het besluit om al dan niet tot strafoplegging over te gaan en zo ja, met welke strafmaat. In de huidige situatie zijn de verjaringsregels zo dat het enkele tijdsverloop de vervolging stuit. Dat is, vinden wij met de indieners, ongewenst. Tegen die achtergrond zal het geen verbazing wekken dat de indieners kunnen rekenen op de steun van de fractie van de ChristenUnie. Wij hebben dat ook naar voren gebracht in wat wij in de schriftelijke inbreng aan de orde hebben gesteld.

Ik heb nog enkele opmerkingen. In de eerste plaats zou ik wat meer zicht willen krijgen op hoe doorslaggevend de stand van de techniek is in de ogen van de indieners als motief voor hun wetsvoorstel. Als ik het persbericht nog eens lees dat op 31 juli 2002 bij de indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel is uitgegeven door toen nog de heren Dittrich en Rietkerk, lijkt het er een beetje op dat de indieners hun rechtvaardiging in eerste instantie in die stand van de techniek hebben gezocht. Sporenonderzoek kan tegenwoordig inderdaad ook na jaren nog resultaat opleveren. Vandaar dus. Dat beeld hing rond het wetsvoorstel. Het onaantrekkelijke van dit argument is dat het een gelegenheidsargument is. Het is niet principieel van aard en speelde derhalve bijvoorbeeld ook geen rol toen 30 jaar geleden de verjaring van oorlogsmisdrijven werd opgeheven. Toen stond de ernst van het feit zelf centraal. Dat zou volgens mij ook bij de discussie over de opheffing van verjaringstermijnen centraal moeten blijven staan. Graag hoor ik een toelichting op de betekenis van de nieuwe technische mogelijkheden – ik denk met name aan DNA-sporen – als dragend argument voor het indienen van dit wetsvoorstel.

Mijn tweede opmerking betreft de keuze van de indieners om de opheffing van de verjaring te beperken tot gevallen waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dat is een aanpassing ten aanzien van de eerder voorgelegde tekst. Ik zou in dit debat toch graag een nadere toelichting van de indieners krijgen op wat die aanpassing materieel betekent. Waar eerst nog moord centraal stond, wordt er nu gekozen voor levenslange gevangenisstraf. Wat betekent dat materieel? Volgens mij komen de indieners in de praktijk niet onder alle omstandigheden op hetzelfde uit. Is dat ook de bedoeling?

Mijn derde opmerking betreft het feit dat de verjaringstermijn bij de zware misdrijven verlengd is naar 20 jaar. De overige termijnen worden ongemoeid gelaten. De heer Eerdmans heeft daarover gesproken en er ook amendementen over ingediend. Mevrouw Griffith heeft voorbeelden gegeven van misdrijven die als ernstig worden ervaren en toch onder die tien jaar duiken, om het maar zo te zeggen. De vraag waarom de indieners daar niet voor gekozen hebben, is op zijn plaats, zonder dat ik daarmee uitspreek er voorstander van te zijn om het meteen over de hele breedte aan te passen. Ik hoor graag van de indieners waarom zij daar niet voor gekozen hebben. Voorts ben ik benieuwd naar hun reactie op de amendementen van de heer Eerdmans en naar het standpunt van de minister over deze kwesties en het wetsvoorstel an sich. Overigens is de minister op een voor hem zeer ongebruikelijke en misschien ook wel onwennige rol hier aanwezig, namelijk als adviseur van het parlement. Dat is ook wel eens plezierig.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Mevrouw de voorzitter. Ik zit nu bijna twee jaar in de Kamer. Nu en dan houden wij ons bezig met zaken die relevant zijn, waaraan mensen concreet iets hebben en die echt aan iets beantwoorden. Dit onderwerp leeft bij mensen. Zij zitten met vragen daarover. Ik ben van mening dat dit een voorbeeld is van een onderwerp dat daadwerkelijk inhoud heeft en ik vind het daarom prettig dat ik hier mag staan.

Ik complimenteer de indieners met hun initiatief en ik voeg daaraan toe dat ik hun voorstel steun. Er worden veel vragen gesteld. Dat toont al aan dat dit onderwerp ongelooflijk ingewikkeld is. Het was voor de indieners al een kwestie van kiezen, maar na vandaag zal duidelijk zijn welke definitieve keuzes worden gemaakt. Ondanks het feit dat wij het voorstel steunen, stel ik een aantal vragen.

De reden dat wij dit voorstel steunen, is dat nabestaanden van slachtoffers levenslang hebben. Dat horen wij vaak van slachtoffers om ons heen. Het is dan natuurlijk vreemd als het slachtoffer altijd wordt geconfronteerd met het verlies van zijn kind of zijn geliefde, wetende dat dit niet geldt voor de dader. De heer Rouvoet noemde naar mijn idee het beeldend voorbeeld van een schrijver. Sommige daders weten maar al te goed dat zij na achttien jaar vrijuit kunnen gaan. Dat is echter onverteerbaar. Het is daarom bijzonder belangrijk dat dit voorstel nu voorligt. Het komt in de praktijk namelijk voor dat daders vrijuit gaan en het is inderdaad juist dat er ongelooflijk veel ontwikkelingen zijn – ik doel dan vooral op het gebruik van DNA-materiaal – waardoor een van de hoofdargumenten voor de verjaring in dit soort gevallen niet meer geldt. Het is soms na jaren namelijk nog mogelijk zaken te bewijzen. Dat is dus een heel goede reden om met dit voorstel te komen.

Voor de fractie van D66 past dit voorstel ook goed in het streven om slachtoffers en nabestaanden een meer centrale plaats in het strafrecht te geven. Als de moordenaar van je kind of van je partner vrijuit gaat omdat de tijd verstrijkt, is dat namelijk niet te bevatten. Naar mijn idee heeft de Kamer de taak om ervoor te waken dat ons juridisch instrumentarium niet kafkaësk is, waarbij men zich als individu niet thuisvoelt.

Het is belangrijk mensen ook de ruimte te geven en de rechten van de slachtoffers en de nabestaanden veel meer te waarderen. Dat gaat overigens steeds meer de goede kant op. De rechten van de verdachten zijn al goed geregeld.

De fractie van D66 vindt het verder goed om het strafrecht bij de tijd te brengen. Sinds 1881, toen de fundamenten van de huidige regeling werden gelegd, is er namelijk veel veranderd. Dan doel ik niet alleen op de innovaties op het terrein van het bewijsrecht, zoals het DNA-materiaal waarover ik zojuist sprak. Ik heb dan bijvoorbeeld ook de brede media in gedachten, zoals internet. Dergelijke media zijn natuurlijk geschikt om bijvoorbeeld de aandacht op een moordzaak te vestigen, zeker als er nieuwe informatie beschikbaar is. Dan is het namelijk mogelijk het collectieve geheugen op te fissen. De maatschappij vergeet niet zo snel. Ook op die manier kunnen wij ervoor zorgen dat zaken worden opgelost, zodat het voor slachtoffers en voor nabestaanden mogelijk is een hoofdstuk af te sluiten.

Onze eerste vraag heeft betrekking op de overgangsregeling.

De heer Eerdmans (LPF):

Mevrouw Van der Laan sprak over het hoofdstuk 'slachtoffers' Daarop haak ik in.

Het misdrijf verkrachting valt buiten dit wetsvoorstel. Dat is zeer traumatiserend. Ik heb het voorbeeld genoemd van een serieverkrachter in Utrecht. Wat is het gevoel van mevrouw Van der Laan bij het idee dat zo'n serieverkrachter na 30 jaar niet meer kan worden gestraft? Hoe ziet zij dat in het licht van de slachtoffers?

Mevrouw Van der Laan (D66):

Dat voelt niet goed. Ik begrijp het pleidooi van de heer Eerdmans en ik heb daarvoor sympathie. Toch vraag ik mij af waarom hij alleen het misdrijf verkrachting eruit licht. Er zijn namelijk nog andere zware misdrijven, zoals ernstige lichamelijke mishandeling. Mevrouw Griffith noemde kindermoord als voorbeeld. Ik meen dat wij over deze kwestie onze gedachten moeten laten gaan. Het lijkt mij niet goed nu met een amendement snel een punt toe te voegen en daarbij andere zaken te vergeten. Naar mijn idee is het goed om uitgebreid en langer over deze kwestie te spreken en na te gaan wat de mogelijkheden op dit punt zijn. Ik meen dat zeker de mogelijkheid om de verjaring te stuiten heel veel kansen biedt. Ik meen dat zeker de mogelijkheid om de verjaring te stuiten zeer veel kansen biedt. Ik ben er absoluut van overtuigd dat die serieverkrachter zijn lot niet zal ontlopen, omdat ik ervan uitga dat de politie weet dat dit maatschappelijk gezien onaanvaardbaar zou zijn. Ik maak mij er zorgen over dat er nog zo weinig is opgehelderd, maar ik maak mij er geen zorgen over dat deze misdaad zal verjaren. Ik weet zeker dat de politie alles in werking zal zetten om te zorgen dat het staat.

De heer Eerdmans (LPF):

Die verkrachter is al tien jaar spoorloos, dus daarop hebben wij voorlopig geen zicht. Ik noem in het bijzonder verkrachting omdat dat uitgerekend een misdaad is waarvan men de oplossing met DNA-materiaal zoveel verder kan brengen. Mijn fractie wil alle misdrijven uitsluiten, maar ik vind verkrachting dermate traumatiserend, ernstig en met nieuwe technieken zeer goed oplosbaar, dat ik hoop dat mevrouw Van der Laan in elk geval het amendement hierover kan omarmen.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Wij moeten daarover nadenken. Ik vind het moeilijk er één zaak uit te halen, want ik vind het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ook heel ver gaan. Verkrachting is ook een vorm van lichamelijk letsel. Als je in elkaar wordt geslagen, als je daaraan een handicap overhoudt, als je wellicht het gezichtsvermogen verliest, dan is dat ook iets verschrikkelijks. Ik wil er niet nu één of twee zaken uithalen. Ik wil liever dat wij er op een gestructureerde manier over nadenken en dat wij bezien welke zaken bij elkaar passen, zodat wij er niet nu heel snel en hapsnap enkele zaken uithalen omdat die ons aanspreken. Ik wil dit op een goede manier doen, want het betreft hier wel ons rechtssysteem. Ik ben van mening dat men dit soort zaken zorgvuldig en systematisch moet doen.

De heer Eerdmans (LPF):

Ik vind het prima dat de paar puntjes – die overigens wel vrij grote punten zijn – die mevrouw Van der Laan noemt, bij elkaar komen en aan een totaalpakket worden toegevoegd. Ik vrees echter dat zij op deze wijze een schip aan de horizon ziet vertrekken en dat men dit voorstel over een tijdje nog eens bekijkt. Als wij nu verkrachting kunnen toevoegen, zullen veel slachtoffers daarmee zeer blij zijn.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Het is de vraag of wij de huidige slachtoffers überhaupt kunnen helpen. Daarover gaat mijn volgende punt, de overgangsregeling.

In het voorliggende wetsvoorstel is geen sprake van terugwerkende kracht. Dit betekent dat wij een wet zullen krijgen – ik verneem brede steun – die voor de toekomst geldt. Als er nieuwe aanwijzingen zijn in een moordzaak die enkele jaren geleden is verjaard, kan de dader onder de huidige wet toch niet meer worden veroordeeld. Dit kan een ongelooflijk bittere pil zijn voor de nabestaanden. Sterker nog, als je kind wordt vermoord op de dag dat de Eerste Kamer dit wetsvoorstel behandelt, verjaart de moord niet meer. Dat is wel het geval als het de dag ervoor wordt vermoord. Dit is natuurlijk voor de nabestaanden zeer onverteerbaar.

Ik vraag daarom aan de minister van Justitie en de indieners waarom zij geen voorstander zijn van het toekennen van terugwerkende kracht aan het wetsvoorstel. Ik vraag de andere fracties te willen meedenken over een andere overgangstermijn, om dit soort onrechtvaardigheid te voorkomen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik begrijp wel waar de vraag vandaan komt, maar moeten wij, hoe onsympathiek ook, niet onder ogen zien dat ook daarvoor het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel van belang zijn? Het nadeel dat mevrouw Van der Laan noemt, is inherent aan het wel of niet strafbaar stellen van zaken en het wel of niet tot vervolging overgaan. Er zit een zeker nadeel aan als het openbaar ministerie besluit niet tot vervolging over te gaan. Dat is niet fijn voor de slachtoffers. Hebben rechtszekerheid en legaliteitsbeginsel als uitgangspunten voor ons strafrecht niet ook betrekking op de regels rond verjaring?

Mevrouw Van der Laan (D66):

Dat is juist. Ik heb erover nagedacht hoe wij dit kunnen doen op een wijze die niet in strijd is met deze basisbeginselen van onze rechtsstaat, die ook ons zeer dierbaar is. De reden voor deze regel in het strafrecht is dat nieuwe regels niet ongunstiger mogen uitpakken voor de verdachte. Dat zou onrechtvaardig zijn. Men moet uitgaan van een bepaald geldend rechtssysteem. Er kan geen nieuwe wet worden aangenomen waardoor de positie van de verdachte slechter wordt. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. Ik kan mij een tussenoplossing voorstellen tussen de overgang vanaf dag één en de terugwerkende kracht, waarbij men beziet of de positie van de verdachte er inderdaad op achteruit gaat.

Stel dat nog geen verdachte is genoemd en dat de verdachte dus nog geen positie heeft. In zo'n geval kan het wel werken met terugwerkende kracht, want de verdachte heeft nog geen positie die achteruit kan gaan. Het is iets anders als er al een verdachte genoemd is. Bij alle zaken die nu lopen waarbij een verdachte in beeld is, gaat diens positie er inderdaad op achteruit. Deze moet dus worden uitgesloten van een eventuele aanpassing van de overgangsregeling. Daarmee komen wij tegemoet aan het rechtsbeginsel van de rechtszekerheid, dat er vooral op gericht is de positie van de verdachte niet te verslechteren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb sympathie voor deze benadering, dus ik wil daarover meedenken. Ik vind dit geen vreemde invalshoek. Ik ben natuurlijk benieuwd naar de reactie van de indieners. Laten wij bezien of wij hier iets mee kunnen. Ik ben er nog niet zeker van, maar ik voel met mevrouw Van der Laan dat de genoemde beginselen niet een soort verheven beginselen zonder reële betekenis zijn. Zij hebben een bedoeling. Ik kan mij vinden in de insteek van mevrouw Van der Laan.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Het zou alleen gelden voor gevallen waarin er nog geen verdachte is. Als er nog geen verdachte is, kan diens positie dus ook niet verslechteren. Dan hebben wij het basisrechtsbeginsel gegarandeerd. Dat komt niet tegemoet aan de gevallen waarin er wel een verdachte is. Ik begrijp dat en ik houd daarover een ontevreden gevoel, maar wij moeten toch een soort afweging maken tussen datgene wat de rechtszekerheid en de rechtsstaat van ons eisen en de tegemoetkoming die wij nu al doen middels dit wetsvoorstel over de verjaring.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het eens met de heer Rouvoet. Het klinkt heel sympathiek, maar toch is het een vreemde redenering. Mevrouw Van der Laan zegt dat er nog geen verdachte zou zijn. Er is natuurlijk wel een verdachte, maar deze is niet bekend. Iemand heeft de daad gepleegd. Het feit dat je vandaag niet kunt worden vervolgd en morgen weer wel, noemt mevrouw Van der Laan geen verandering en geen verslechtering. Ik zou het als verdachte wel een verslechtering vinden, als ik vandaag kon worden vervolgd voor een feit waarvoor ik gisteren niet kon worden vervolgd. Het zou uniek zijn in het recht om iets opnieuw strafbaar te stellen. Kent mevrouw Van der Laan daar voorbeelden van? Het lijkt mij bij eerste beoordeling volstrekt in strijd met het legaliteitsbeginsel.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Het beste voorbeeld zijn natuurlijk de Nürenbergtribunalen, waarbij werd teruggekomen op het oorlogsrecht. Wat in oorlogstijd gebeurde, was op dat moment niet strafbaar. Sterker nog, het was onderdeel van de naziwetgeving. Later hebben wij gezegd dat dat absoluut niet kon. Dat is met terugwerkende kracht gebeurd.

Natuurlijk is er een verdachte, maar die is niet benoemd. Het gaat erom of de concrete verdachte, die concreet is aangesproken op het misdrijf en die weet in welke situatie hij zit als verdachte, nu weet dat men achttien jaar heeft om te bewijzen dat hij het heeft gedaan en dat het daarna voorbij is, want dan heeft men zijn kans gehad. Dat is iets anders dan een serieverkrachter die spoorloos is, of dan een moordenaar die verdwenen is. Het is een heel ander geval, waarbij de verdachte als enige weet dat hij de verdachte is, maar dat verder absoluut niet bekend is. Zijn positie en zijn rechtszekerheid zijn dan niet in het geding, want hij gaat ervan uit dat hij niet verdacht is, omdat er geen enkel spoor is en wij absoluut niets weten. Hij weet dan als enige na achttien jaar dat hij niet meer verdacht is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het blijft sympathiek klinken, maar je kunt de rechtszekerheid ook de voorspelbaarheid van het recht noemen en hoe het recht reageert op bepaald gedrag. De verdachte weet natuurlijk zonder twijfel, evenals de genoemde schrijver, dat je na achttien jaar niet meer kunt worden vervolgd. Dat is rechtszekerheid. Hoe sympathiek het ook klinkt, mevrouw Van der Laan spreekt er wel heel gemakkelijk over. Vindt zij dat zelf ook niet?

Mevrouw Van der Laan (D66):

Het feit dat ik gemakkelijk spreek, betekent niet dat ik er gemakkelijk over denk. Dit is een groot dilemma. De politiek moet de afweging maken over de rechtszekerheid van de verdachte, maar wij moeten niet vergeten dat het hier gaat om een verdachte van een zeer ernstig misdrijf. Dat staat ook precies in het initiatiefwetsvoorstel. Wij kiezen er nu al voor om te zorgen dat ernstige delicten niet meer verjaren en daarmee zenden wij een signaal naar de samenleving, maar eerlijk gezegd geloof ik niet dat een potentiële moordenaar denkt: "Het verjaart niet meer. Dan zal ik maar eens van mijn moord afzien." Dat zit niet in de mentaliteit van een moordenaar. Sterker nog, criminaliteitsonderzoek wijst uit dat de meeste criminelen ervan uitgaan dat zij überhaupt nooit worden gepakt. Je kunt niet in het hoofd van een moordenaar treden. De gedachte: "Ik zorg dat ik achttien jaar onderduik en daarna komt het wel weer goed," komt niet bij hem op. Daarom vroeg ik mij in eerste instantie af waarom terugwerkende kracht überhaupt nodig zou zijn. Maar juist omdat het een lastige kwestie is, vind ik dat wij moeten zoeken naar een soort tussenoplossing door onderscheid te maken. Aan de ene kant is er de verdachte die weet dat er een onderzoek naar zijn betrokkenheid bij een misdrijf is ingesteld en die dus echt al een bepaalde rechtspositie heeft die concreet zou kunnen verslechteren. En aan de andere kant kun je denken aan degene die nog door niemand verdacht wordt en pas later als verdachte wordt aangemerkt. Het is bijna hardop nadenken; ik voel een onrechtmatigheid en ik probeer een balans te vinden. Mijn opmerking was ook bedoeld als een oproep aan mijn collega's om erover na te denken of wij iets zouden kunnen doen om de regeling toch nog iets rechtvaardiger te maken voor degenen die nu met dit probleem worstelen, want eigenlijk zeggen wij nu dat wij voor hen niets meer kunnen doen en dat de regeling alleen geldt voor de moorden die vanaf de inwerkingtreding gepleegd worden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Als u het goedvindt, voorzitter, zou ik nog even willen reageren op de interruptie van de heer Wolfsen. Hij zei dat hij het eigenlijk volstrekt met mij eens was, maar dat bleek uiteindelijk toch niet helemaal zo te zijn. Hij vond mijn gedachte wel sympathiek, maar vooral merkwaardig. Ik denk dat wij wel heel zorgvuldig moeten zijn met de terminologie, want anders gaat het verkeerd rondzingen, wat de strekking van het betoog van mevrouw Van der Laan niet ten goede zou komen. De heer Wolfsen zegt dat er natuurlijk wel een verdachte is, maar dat die de enige is die het weet. Als wetgever moeten wij spreken van een verdenking van een strafbaar feit waarbij de dader nog onbekend is. Volgens mij is het voor een goede beoordeling van wat mevrouw Van der Laan aan de orde stelt, cruciaal om te beseffen dat het strafrecht in werking treedt zodra er een verdachte in de zin van artikel 27 is. Vanaf dat moment is alles van toepassing waarmee die verdachte op de huid kan worden gezeten, maar dan komen ook pas de rechten aan bod waarop hij aanspraak kan maken. Ik denk dat er daarom ruimte is voor de gedachtegang van mevrouw Van der Laan, want zolang er nog geen verdachte bekend is, heeft die niets te vrezen, maar ook niets te verwachten van het recht.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik zou zelfs niet willen uitgaan van het moment waarop de verdachte bekend is, maar van het moment waarop er daadwerkelijk vervolging is ingesteld. Dan is er een officieel proces begonnen en dan kan de verjaringstermijn ingaan. Mijn overgangsvoorstel heeft betrekking op de situatie waarin er nog geen verdachte is.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik voel natuurlijk ook die onrechtvaardigheid, maar ik hecht ook aan rechtszekerheid. Overigens heb ik er nog geen beeld van hoe groot het probleem is, voor hoeveel zaken zonder verdachte de verjaringstermijn dreigt te verstrijken, zaken waarbij u vindt dat die termijn gestuit of opgeheven zou moeten worden. Het lijkt mij goed om dit eens in kaart te brengen voordat wij besluiten tot een inbreuk op ons rechtssysteem. En hoe zal het in de praktijk gaan? De verjaring begint op de dag nadat de moord, het levensdelict heeft plaatsgevonden. Is het nu uw bedoeling dat bijvoorbeeld alle moordzaken die na 1 januari 1980 zijn gepleegd, niet meer verjaren, dat voor al die zaken de nieuwe regeling geldt?

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter, ik wil nog even ingaan op de opmerking van mevrouw Van der Laan over het moment waarop er een verdachte bekend is. Dat wordt aan de verdachte bekendgemaakt en dan worden er stappen ondernomen. Overigens wordt de verjaring dan gestuit, zodat de kans op verjaring ook al kleiner wordt. Maar een echt officiële verdachte wordt vervolgd of de zaak wordt geseponeerd. Dan is er sprake van een daad die het onmogelijk maakt om verder nog iets te doen, dus haar exercitie lijkt mij iets te theoretisch.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Wat zou u dan willen voorstellen? Niet het moment van vervolging instellen bepalend laten zijn, maar het bekend worden van een verdachte?

De heer Van Fessem (CDA):

Als er een verdachte bekend is, gaan politie en OM aan de slag. Dan stuit de verjaring en ontstaan er rechtsgevolgen. Het is irreëel om te veronderstellen dat men iemand verdenkt en verder niets doet. Uw gedachte is dus iets te theoretisch; ik kom er straks nog wel op terug.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik kom eerst op de vraag van mevrouw Griffith over het aantal gevallen. Ik heb de cijfers niet bij de hand. Wellicht heeft de minister van Justitie ze wel bij de hand; hij heeft altijd alles bij de hand. Zo niet, dan kunnen zijn ambtenaren het heel snel opzoeken. Ik heb wel contact gehad met de Vereniging ouders van een vermoord kind, die helaas veel leden heeft. Ik zal het daar vragen, maar waarschijnlijk zal ik dat pas om 18.00 uur weten. Die vereniging is echter maar een onderdeel van de groep. Het is wel een belangrijke vraag.

Ik kom vervolgens bij de ingangsdatum. Alles wat nu verjaard is, is verjaard. Het lijkt mij het meest redelijk dat wij vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet achttien jaar terugrekenen. Ik breng de gedachte hier naar voren. Ik dank de collega's ook van harte voor het meedenken. Misschien kunnen wij naar aanleiding van de reacties van de indieners en de minister van Justitie verder overdenken of wij iets kunnen doen om aan het gevoel van onrecht dat nog leeft, tegemoet te komen.

Ik heb nog twee korte vragen voor de indieners. De eerste gaat over misdrijven die de dood tot gevolg hebben. Als een lijk wordt gevonden, is niet altijd direct duidelijk of een moord is gepleegd dan wel sprake is van doodslag of een andere doodsoorzaak. Welke verjaringstermijn zou volgens de indieners in beginsel van toepassing moeten zijn, als sprake is van een lichaam dat door geweld om het leven lijkt te zijn gebracht?

De tweede vraag betreft misdrijven waar een straf van meer dan tien jaar op staat. Dat zijn heel ernstige misdrijven. Waarom maken de indieners voor deze misdrijven een andere afweging dan dat waarvoor wij nu gekozen hebben?

De heer Van Fessem (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Tijdens mijn rechtenstudie en misschien ook tijdens geschiedenislessen heb ik geleerd over de trias politica. De Tweede Kamer was de wetgever en de regering de executieve. Tegenwoordig wordt heel gemakkelijk gezegd dat de regering de wetgever is en dat het parlement controleert. Ik vind deze situatie waarin de Tweede Kamer zelf echt wetgever is, heel plezierig. Ik denk dat het zo hoort.

Dit brengt mij meteen op de grote complimenten die ik wil maken aan de indieners voor dit initiatief. Ik ben niet de eerste die het zegt; het is zeer welgemeend. Wij zijn voortdurend bezig om het aloude Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in overeenstemming te brengen met de eisen des tijds, zowel inhoudelijk als qua procedure. Het initiatiefwetsvoorstel is daarin een heel belangrijke stap die in elk geval maatschappelijk op veel draagvlak kan rekenen. Het is iets waarbij mensen zich iets kunnen voorstellen en waarover gepraat kan worden. Het is dus niet louter theoretisch. Het voorstel past in de huidige tijd, waarin technische ontwikkelingen sneller gaan dan wij kunnen voorzien en de wetgever vaak niet anders kan dan er hijgend achteraan lopen. Met deze wijziging hoeven nabestaanden ook niet te vrezen dat nieuwe technische ontwikkelingen en mogelijkheden te laat komen. Allerwegen is er het gevoel van onrecht dat daders van bewust opzettelijke levensdelicten na achttien jaar hun straf ontlopen. Niet alleen lijkt achttien jaar niet meer zolang te duren – de tijd vliegt voorbij, is een sedert jaren bekende uitspraak – maar het lijkt ook onwenselijk dat levens van nabestaanden wel blijvend verwoest kunnen worden en dat het leven van de dader na verloop van jaren weer zijn een normale loop kan hernemen. Dat wordt als een grove onrechtvaardigheid gevoeld. De herinnering is ook bovendien veel sterker dan in 1881, toen het misschien bij krantenberichten bleef. Nu zijn er visuele media. Films en items van achttien jaar geleden kunnen onmiddellijk weer tevoorschijn worden gehaald. Sterker nog: het internet zorgt ervoor dat alles altijd beschikbaar is. Herinneringen vervagen dus niet. Dat was misschien in 1881 een belangrijke reden; de tijd gaat verder en het gaat door. Natuurlijk zouden wij er als persoon naar kunnen streven om degenen die ons onrecht aandoen, te vergeven. Dat staat echter los van wat gerechtvaardigde gevoelens zijn van bestraffing en wat het gevolg daarvan kan zijn. Met name het achterhalen van de waarheid, met vragen als "wie deed het, waarom deed een persoon het, wat is er precies gebeurd?", draagt bij aan een goed rouw- en verwerkingsproces. Daarbij is de positie van het individu en a fortiori die van het slachtoffer of nabestaande veel sterker geworden, tegenover de positie van de maatschappij als zodanig. Ook het toekennen van meer rechten – een van de initiatiefnemers had al eerder een initiatief voor het toekennen van spreekrecht aan slachtoffers in rechtszaken – vloeit voort uit de maatschappelijke ontwikkelingen. Te lang is gekeken door de bril van de dader en te weinig vanuit het oogpunt van het slachtoffer en nabestaanden. Ik denk dan ook dat wij nu bezig zijn met een inhaalslag.

Het is goed dat het initiatief is verbeterd. Eerst ging het om een aantal delicten, maar nu gaat het om alle delicten die met levenslang zijn bedreigd. Dat houdt in dat ook delicten met een terroristische component niet meer kunnen verjaren. Dat is buitengewoon actueel in deze tijd. Aangezien bij terroristische misdrijven meestal doden zullen vallen, is toepassing op die delicten die onze democratische rechtsorde bedreigen, van belang. De bescherming van deze orde is met name de laatste jaren heel pregnant geworden. Alom bestaat het vurige verlangen om deze orde met zijn grondrechten en vrijheden zo veel als mogelijk in stand te houden.

Het criterium zal nu worden de bedreiging met levenslange gevangenisstraf, bijvoorbeeld moord. Nu zal na lange tijd, bijvoorbeeld 25 jaar, niet altijd duidelijk zijn of een daad, een levensberoving, een moord dan wel een doodslag betreft. Het OM zal kiezen voor de tenlastelegging van moord, want dan is er geen niet-ontvankelijkheid wegens verjaring meer en kan de zaak in behandeling worden genomen als subsidiair doorslag. Bij vrijspraak voor moord en bewezenverklaring van doodslag zal het OM niet-ontvankelijk verklaard worden wegens verjaring. Dan spelen zich een aantal zaken af. Eerstens is het natuurlijk zeer bevredigend dat de waarheid wordt achterhaald, met name voor de nabestaanden. Echter het onbestraft blijven van de dader/verdachte zal hen moeilijk vallen. Ook voor de dader/verdachte is een en ander onverteerbaar. De wet geeft hem/haar door verjaring vergetelheid, maar dan is het toch openbaar geworden. Zien de initiatiefnemers dit dilemma ook? Hebben zij een oplossing?

Wij hebben naar aanleiding van een opmerking van mevrouw Van der Laan al uitgebreid gedebatteerd over het overgangsrecht. Wij kunnen ermee leven dat een thans verjaard feit dat blijft. Dat vloeit namelijk voort uit het algemene rechtsbeginsel. Maar de misdaden die geschied, maar nog niet verjaard zijn, lijken door de initiatiefnemers wisselvallig behandeld te worden. Ik verwijs naar stuk nr. 28495, nr. 7, de gewijzigde memorie van toelichting. Daarin staat onder 8 onder meer: "Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd". In de nota naar aanleiding van het verslag staat op de laatste bladzijde echter: "Ook misdrijven die plaatsvinden tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel, waarnaar de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd, vallen dus onder het oude regime". Dat zijn twee tegenover gestelde opmerkingen. Wij willen hier graag opheldering over. Ik teken daarbij aan dat mijn fractie een voorkeur heeft voor de eerste versie, dus geen rust voor de verdachte van dit soort delicten vanaf de inwerkingtreding van de wet. De dader weet dat hij het gedaan heeft, maar verder niemand. Die rust gun ik hem niet. Ik vind dan ook niet dat mensen die tien jaar geleden een moord hebben gepleegd, onder de oude wet moeten vallen. Ook die daad moet niet verjaren. Misschien zijn er dan mensen die alsnog naar buiten komen en hun wandaad opbiechten.

Het is een heel revolutionair voorstel. Wij zijn het al bijna vergeten, maar dit is toch iets bijzonders. De heer Eerdmans wil nog veel verder gaan en alle termijn afschaffen. Wij moeten echter oppassen dat dit goede initiatiefwetsvoorstel, dat de instemming heeft van de CDA-fractie, onmiddellijk ouderwets lijkt, vanwege de ingediende amendementen. Ik wil toch iets over de amendementen zeggen, met name over het amendement over verkrachting. Wij hebben daarover nagedacht. Ik kwam op een delict als mishandeling, waarbij iemand blijvend letsel oploopt, invalide wordt en bijvoorbeeld vanaf zijn hoofd naar beneden verlamd is. Het leven van die persoon is vergald. Die persoon zal misschien nog vijftig jaar of langer zo door moeten gaan. Voor dat slachtoffer zal het ook onverteerbaar zijn dat de dader nog vrij rondloopt. Ik kan mij zo nog meer misdrijven voorstellen, bijvoorbeeld kindermoord of doodslag. Ik speel met de gedachte om de minister om een notitie te vragen waarin ingegaan wordt op het al dan niet wenselijk zijn van het verjaren van delicten die een heel ernstige lichamelijke integriteitschending bevatten. Ik ben benieuwd naar de reactie van de initiatiefnemers en van de minister hierop.

De heer Eerdmans (LPF):

Ik wil in dit verband de volgende situatie schetsen. U staat op een avond in Apeldoorn voor een zaal vol met CDA'ers en u houdt een succesvolle spreekbeurt. Na afloop stelt iemand uit de zaal u de vraag waarom het fenomeen van verjaring op misdrijven in Nederland wordt toegepast. Wat is uw antwoord daarop? Ik heb daar heel lang over nagedacht, maar ik krijg er geen vinger achter. Als u nu aan burgers moet uitleggen waarom wij in Nederland verjaring op misdaden hebben staan, hoe zou u dat dan doen?

De heer Van Fessem (CDA):

Mogelijk kan ik een zaal met CDA'ers gemakkelijker overtuigen dan die ene LPF'er, de heer Eerdmans. Ik denk dat het goed is dat de maatschappij, inclusief de benadeelde, op enig moment tot rust komt. Wij moeten geen valse of onterechte hoop geven aan mensen dat de dader nog wordt gepakt. Zij blijven dan hun hele leven hopen dat de dader wordt gepakt en komen daardoor niet aan verwerking toe. Ik kan mij dus heel goed voorstellen dat besloten wordt voor verjaring te kiezen.

De heer Eerdmans (LPF):

Dat kan ik redelijk volgen, maar het idee dat een dader gepakt wordt nadat het misdrijf is verjaard, is natuurlijk nog erger. Dat gebeurt misschien in één op de honderd gevallen. Dat ene geval is dan zeer dramatisch en ingrijpend. Dan heb ik het niet eens alleen over verkrachting. Het kan ook gaan om een vorm van ernstige mishandeling.

De heer Van Fessem (CDA):

Uw amendementen hebben mij aangezet tot nadenken over de vraag hoever je daarin moet gaan. Ik zeg daarbij dat ik niet hoop dat het systeem van de wet dan zaligmakend is. Systemen zijn er om veranderd te worden. Ik zou het nu te snel vinden om te besluiten tot afschaffing van de verjaring bij alle misdrijven of alleen als het gaat om verkrachting. Daar moeten wij eerst goed over nadenken en openlijk over debatteren. Misschien woelt dit een discussie los in het land, in de media en in de wetenschap. Ik wil die discussie eerst afwachten.

De heer Eerdmans (LPF):

Ik proef uit uw woorden dat u daar wel voor voelt.

De heer Van Fessem (CDA):

De CDA-fractie staat niet onsympathiek tegenover uw voorstel, maar wil het misschien iets breder trekken.

De heer Wolfsen (PvdA):

U zei net in een tussenzin iets belangrijks, een standpunt dat ik ook inneem. Ik wil even checken of ik dat goed begrepen heb. U zei dat u zich met betrekking tot het overgangsrecht kunt vinden in het voorstel dat lopende verjaringstermijnen worden verlengd. U zei toen in een tussenzin dat zaken die nu verjaard zijn, verjaard moeten blijven. Is dat het standpunt van uw fractie?

De heer Van Fessem (CDA):

Dat is inderdaad ons standpunt op basis van rechtszekerheid. Ik denk dat wij, als wij vervolgen met deze wet, in Europa de kous op de kop zullen krijgen. Dat vind ik ook terecht. Ik heb er alle begrip voor dat het voor slachtoffers redelijk onverteerbaar kan zijn dat misdrijven verjaren, maar ik denk dat wij in dit geval niet moeten tornen aan ons systeem van rechten en plichten en rechtszekerheden.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 11.28 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven