Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen (28749).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Wij bespreken het wetsvoorstel over de rechterlijke toetsing in verband met vreemdelingenbewaring. De Vreemdelingenwet 2000 voorziet in de mogelijkheid om de vrijheid van vreemdelingen te beperken of te ontnemen. Daar dit grote inbreuken betreft op de burgerlijke vrijheden – ik verwijs onder andere naar artikel 15 van de Grondwet, artikel 31, lid 2, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 5 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens, welke bepalingen daarover gaan – dient er ingevolge het legaliteitsbeginsel een wettelijke grondslag te zijn waarop de vrijheid beperkt of ontnomen kan worden. De nieuwe Vreemdelingenwet voorziet in een aantal vrijheidsontnemende maatregelen ten aanzien van vreemdelingen. Een aantal daarvan is nauw omschreven, evenals de situaties waarin het opnemen in vreemdelingenbewaring toelaatbaar zou zijn. Zoals gezegd, is vrijheidsontneming een ingrijpende maatregel, die tot de strikt noodzakelijke situaties beperkt moet blijven. Steeds moet worden nagegaan of met een lichter middel kan worden volstaan.

De ontneming van de vrijheid van vreemdelingen mag alleen plaatsvinden om de onrechtmatige binnenkomst in Nederland te voorkomen, of om de verwijdering of uitlevering veilig te stellen. Dat staat in artikel 5, lid 1, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens. Bij de beslissing om een vreemdeling zijn vrijheid te ontnemen behoort een concrete, op de persoon toegespitste, belangenafweging plaats te vinden. Met name is van belang dat bij het opleggen van vreemdelingendetentie sprake is van zicht op rechtmatige uitzetting. Is daar geen zicht op, dan is er sprake van onrechtmatige vrijheidsbeneming. Daarover bestaat veel jurisprudentie van de vreemdelingenkamer. De rechter komt er pas in latere instantie aan te pas. Op dit moment is het zo dat uiterlijk na de derde dag van de bekendmaking van het besluit om een vrijheidsbenemende maatregel toe te passen, de minister de vreemdelingenkamer van het besluit op de hoogte stelt. De vreemdeling kan zelf vóór die melding beroep instellen bij de rechtbank en uiterlijk op de zevende dag na de melding moet de rechtbank een zitting entameren om het besluit te onderzoeken. Indien het beroep ongegrond wordt verklaard, moet de minister uiterlijk vier weken na de uitspraak de rechtbank wederom in kennis stellen van het voortduren van de vrijheidsontneming. Dan moet wederom toetsing plaatsvinden.

In het voorstel dat voorligt, worden de termijnen aanmerkelijk opgerekt. Het is nu niet op de derde dag dat de minister de rechtbank in kennis dient te stellen van het ontnemen van de vrijheid van een vreemdeling, maar uiterlijk op de 28ste dag. Een zitting hoeft niet op de zevende dag daarna plaats te vinden, maar op de veertiende dag. Als wij dit bij elkaar optellen, wordt de termijn waarop uiterlijk een rechterlijke toetsing dient plaats te vinden, opgerekt van maximaal tien dagen naar 42 dagen. Wij vinden dit een onacceptabele oprekking van de termijnen en wij vinden dat hierbij sprake is van een uitholling van de rechterlijke toets op de vrijheidsbenemende maatregelen, omdat de termijn dusdanig wordt opgerekt, dat de vreemdeling wel erg lang in detentie kan worden gehouden zonder dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt of dit inderdaad rechtmatig gebeurt. Mijn fractie heeft daar grote problemen mee. Wij wijzen de minister op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens, in een zaak tegen Malta, dat de termijn van zeventien dagen detentie zonder rechterlijke toetsing te lang was. Nederland moet dus met deze wetswijziging in de problemen gaan komen, gelet op de intentie van het Europese verdrag voor de rechten van de mens. De vreemdeling kan al eerder beroep instellen bij de rechter en om toetsing vragen, maar op dit moment wordt nauwelijks gebruik gemaakt van de individuele beroepsmogelijkheid. Wij achten het een verantwoordelijkheid van de overheid om ervoor te zorgen dat er een rechterlijke controle plaats vindt. Deze controle kan in al die gevallen pas op een zeer laat tijdstip plaatsvinden.

Wij hebben begrip voor de praktische problemen bij de rechtbanken, want daar zitten knelpunten. Naar ons idee zullen deze knelpunten met de aanscherping van de Vreemdelingenwet zoals die heeft plaatsgevonden en met de terugloop van asielzoekers die daarvan het gevolg is, in de toekomst veel minder een probleem vormen. Daarnaast vinden wij de nu voorgestelde uitholling van de rechterlijke toets niet verantwoord en in strijd met het Europese verdrag voor de rechten van de mens.

Voorts wil ik aan de minister vragen waarom VluchtenlingenWerk Nederland van oordeel is dat de minister in de nota naar aanleiding van het verslag een onjuiste interpretatie geeft van de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens in de zaak-Reebok vs Slovenië. Tussen het verzoek om opheffing van de detentie van Reebok en de uitspraak van de Sloveense rechter verstreken 23 dagen, wat het Hof onaanvaardbaar achtte. Ik wil graag dat de minister hierop reageert en op hetgeen zij in de nota naar aanleiding van het verslag heeft geschreven.

Mijn fractie heeft een amendement ingediend. Wij vinden dat de huidige situatie gehandhaafd kan blijven. Wij hebben begrip voor problemen die er blijkbaar bij de rechtbanken bestaan. Wij stellen in ons amendement dan ook voor om de termijn van drie dagen te handhaven waarbinnen notificatie moet plaatsvinden. De rechtbanken kan dan meer tijd worden gegeven om daadwerkelijk tot een zitting en een uitspraak te komen. De zeven dagen die er nu bij de rechtbank voor staan, willen wij verruimen naar elf dagen, zodat er in ieder geval binnen een termijn van uiterlijk veertien dagen een rechterlijke toetsing plaatsvindt.

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie onderschrijft de noodzaak van wijziging van het stelsel van rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen en het in verband daarmee herstellen van de situatie zoals deze was voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. In het verslag hebben wij een aantal vragen gesteld. Deze zijn naar onze mening voldoende beantwoord. Wij hebben toch nog enkele opmerkingen en vragen.

Als gevolg van het wetsvoorstel zal niet meer elke vier weken automatisch een vervolgtoetsing door de rechter plaatshebben, maar is het aan de vreemdeling zelf om op elk gewenst moment beroep aan te tekenen tegen het voortduren van de maatregel. De vraag is hoe vaak dat kan gebeuren en met welke tussenpozen. Wij blijven het onbevredigend vinden dat vreemdelingen die niet meewerken aan hun vertrek uit Nederland, slechts voor een beperkte duur in vreemdelingenbewaring kunnen worden gehouden. Dat geldt ook voor criminele illegalen. In alle gevallen geldt dat er zicht moet zijn op uitzetting. De Nederlandse overheid heeft daarbij naar ons gevoel een veel te zware inspanningsverplichting. De CDA-fractie blijft van mening dat de vreemdeling zelf de sleutel van de duur van de vreemdelingenbewaring in handen heeft. Indien hij meewerkt aan het bekendmaken van zijn identiteit, hoeft de vreemdelingenbewaring in beginsel immers slechts van geringe duur te zijn. Er ontstaat dan, zoals dat heet, vanzelf zicht op uitzetting en hij kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Zeker voor criminele illegalen, in het bijzonder de draaideurcriminelen, zou volgens ons moeten gelden dat zij net zo lang in bewaring moeten worden gehouden, tot zij kunnen worden uitgezet. De motie-Middel van 28 september 1999 vroeg dat ook, maar volgens vorige kabinetten en ook dit kabinet zijn er geen mogelijkheden om de motie geheel uit te voeren. Wij moeten onze hoop blijkbaar vooral vestigen op de intensivering van het vreemdelingentoezicht. Deze is er mede op gericht de betrokken dienst in staat te stellen om meer tijd te besteden aan het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling en de verkrijging van reisdocumenten. Ik vraag de minister om nog een keer goed na te denken over deze kwestie en om te bezien welke mogelijkheden er in Europees verband bestaan om dit vraagstuk aan te pakken. In de nota naar aanleiding van het verslag verwijst de minister onder andere naar de mededeling van de Europese Commissie over een communautair terugkeerbeleid inzake personen die illegaal in de EU verblijven. De commissie stelt voor dat er minimumnormen op het terrein van vreemdelingenbewaring worden vastgesteld. Zeggen die ook iets over de duur van de vreemdelingenbewaring? Wat is de huidige stand van zaken betreffende deze richtlijn?

Ik heb een vraag over TBS'ers in vreemdelingenbewaring. Het is ons nog niet geheel duidelijk of deze categorie uiteindelijk op straat terechtkomt of niet. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat in voorkomende gevallen van onmogelijkheid van verwijdering telkens de voortduring van de maatregel zal worden gevorderd. Leidt dat vorderen tot bewaringstelling? De Nederlandse samenleving heeft er recht op om te worden gevrijwaard dergelijke mogelijk gevaarlijke figuren.

De CDA-fractie steunt het wetsvoorstel.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Voorzitter. Er is ten aanzien van dit wetsvoorstel een zwabberbeleid gevoerd. In 2000 is de termijn aanzienlijk bekort, namelijk van 28 dagen naar drie dagen, en nu is het voorstel om de termijn te verlengen. De reden hiervan is dat blijkt dat de vreemdelingenkamers worden overspoeld met bezwaarzaken. Het betreft 40% van het totale aantal zaken. Dat is buitensporig veel. Mede om die reden hebben wij begin 2002 een aantal moties gesteund waarin werd verzocht om de termijn van 28 dagen te herstellen. Wij zullen ook het wetsvoorstel steunen.

Wij geven voorrang aan het relatieve belang van het overspoeld raken van de vreemdelingenkamers, omdat verlenging van de termijn niet betekent dat de vreemdeling niet zelf op elk gewenst moment beroep tegen zijn bewaring kan instellen. Bovendien blijft het doel ervan uitzetting. Wanneer dat doel er niet is of als het uit het zicht raakt, wordt de bewaring opgeheven.

Het is van belang dat de rechtsbescherming van de betrokkenen in beginsel wordt ontzien. Daarbij is niet alleen het moment van rechterlijke toetsing van belang, maar vooral de kwaliteit van het besluit om tot vreemdelingenbewaring over te gaan. Ik heb daarover in het verslag een aantal kritische vragen gesteld. De antwoorden hierop hebben mij gerustgesteld. Kennelijk wordt de bewaring niet lichtvaardig opgevat door de dienst en dat is zoals het hoort.

Er dreigt veel meer gebruik te worden gemaakt van bewaring door de intensivering van het terugkeerbeleid. Leidt dit niet tot een enorme toename? Kan de minister aan de hand van cijfers aangeven of de huizen van bewaring en de terugkeercentra niet overspoeld zullen raken?

De heer Visser (VVD):

Voorzitter. Als zaken niet organisatorisch kunnen worden verbeterd, is wetswijziging op zijn plaats. Dat is gedachte achter het wetsvoorstel dat wij thans behandelen. Het probleem dat moet worden opgelost, is het grote beslag dat de vreemdelingenbewaring legt op de vreemdelingenkamers van de rechtbanken. Ongeveer 40% van de beschikbare capaciteit moet hiervoor worden ingezet. Iedere honderd gevallen van vreemdelingenbewaring leiden tot 240 beroepsprocedures.

Er kan worden gezegd dat de mogelijkheid tot het instellen van beroepsprocedures en een snelle afhandeling daarvan belangrijke principes zijn die niet voor niets in de wet zijn vastgelegd. Wat is er loos als mensen gebruik maken van de mogelijkheden die de wet biedt? De minister stelt dat er achterstanden ontstaan bij de afhandeling van andere rechterlijke procedures. Het ontstaan van die achterstanden staat weer haaks op een van de belangrijkste doelstellingen van de nieuwe Vreemdelingenwet, namelijk het verkorten van de procedures en het sneller geven van uitsluitsel.

Bij de afronding van het groot project Invoering Vreemdelingenwet dat twee weken geleden is behandeld in de Kamer, is ingegaan op die achterblijvende doelstellingen. De Kamer heeft de minister toen gevraagd om in de toekomst minder en vooral duidelijker te rapporteren. Daarbij is een link gelegd naar de doelstellingen in de begroting en de criteria die in de begroting staan. De gemiddelde termijn bij beroepen in de asielprocedure is inmiddels opgelopen tot 58 weken en bij reguliere verblijfsvergunningen tot 51 weken. In beide gevallen worden de doelstellingen dus niet gehaald. Kan de minister na invoering van de wetswijziging inzicht blijven geven in de verbetering van de praktijk die wordt beoogd opdat het parlement duidelijk wordt dat de wetswijziging inderdaad het effect heeft dat ermee wordt beoogd? Wij beogen dat er minder capaciteit bij de rechtbanken nodig is ten behoeve van vreemdelingenbewaring en afname van de tijdsduur van de eerdergenoemde procedures. De minister heeft in de memorie van toelichting een rechtstreekse relatie gelegd met de komende intensivering van het vreemdelingentoezicht. Ik geloof dat de wens om illegaliteit te bespreken Kamerbreed wordt gedeeld. Bij de behandeling van de eenmalige maatregel voor asielzoekers beklaagden vele partijen de situatie die ontstaat als de overheid niet duidelijk is, niet optreedt en geen gevolg geeft aan de consequenties van het uitgeprocedeerd zijn. Als het uitzettingsbeleid in de afgelopen jaren adequaat was geweest, was een eenmalige maatregel niet nodig geweest. Zo vat ik de redenering van vele fracties in de Tweede Kamer althans samen. Niet alleen de minister, maar ook de Kamer wensen dus een strikt beleid met betrekking tot uitgeprocedeerde asielzoekers en tot mensen die hier vanaf de eerste dag zonder geldige verblijfspapieren – dus illegaal – verblijven.

Wat de aanpak van illegaliteit betreft, leeft onder bestuurders en uitvoerders in onder meer een stad als Rotterdam de gedachte om illegaliteit op zichzelf strafbaar te stellen. Dat heeft volgens hen ten eerste een preventieve werking. Aan iedere vreemdeling is duidelijk dat het niet hebben van de juiste verblijfspapieren niet wordt geaccepteerd. Daarnaast kan de strafbaarheid van illegaliteit een handvat zijn voor de uitvoering en de voorkoming dan wel vereenvoudiging van beroepsprocedures tegen vreemdelingenbewaring. Ik kan mij voorstellen dat hierdoor het aantal beroepszaken en ongegrond verklaringen verminderen. De minister heeft eerder echter duidelijk gemaakt dat zij niet over wil gaan op strafbaarstelling. Waarom kiest de minister voor dat pad en niet voor strafbaarstelling? Welke voordelen biedt de huidige situatie?

In een vreemdelingencirculaire staat het uitgangspunt dat de kosten van de uitzetting ten laste van de uit te zetten vreemdeling dienen te worden gebracht. Uit diverse contacten maak ik op dat dit slechts een papieren regel is en geen werkelijkheid. Illegalen met duizenden euro's op zak mogen die houden. De IND zou niet willen dat de vreemdelingendiensten geld inhouden om de kosten van de uitzetting te verhalen op de uit te zetten vreemdeling. Is die praktijk gewenst? Het kan toch niet zo zijn dat mensen die in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen of met de Wet economische delicten handelen, hun verdiensten mogen houden, en dat de Nederlandse samenleving die toch al schade oploopt door illegale arbeid, opdraait voor de kosten van uitzetting?

Op Schiphol is na de affaire van de bolletjesslikkers besloten om een filiaal van de rechtbank te verplaatsen naar de luchthaven en daar zitting te laten houden. Het aantal vreemdelingenkamers is recentelijk uitgebreid. Naar analogie daarvan is het wellicht mogelijk en nuttig dat op bepaalde plaatsen soortgelijke arrangementen worden getroffen voor de vreemdelingenkamers, bijvoorbeeld in gebieden waar veel zaken van vreemdelingenbewaring voorkomen en waar een grote reisafstand naar de rechtbank problemen kan opleveren. Wat vindt de minister hiervan?

De afgelopen dagen lazen en hoorden wij in diverse media dat lokale bestuurders niet zouden meewerken en niet willen meewerken aan het dat ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers gevoerde uitzettingsbeleid. Zijn dit geruchten, halve voornemens of is dit de praktijk? Dit onderwerp passeert niet voor de eerste keer. Namens de VVD-fractie wil ik er geen misverstand over laten bestaan dat gemeenten en Rijk samen dezelfde wet behoren uit te voeren. Gemeenten, vooral gemeentebestuurders, dienen daarop te worden aangesproken. In eerste instantie moeten problemen worden voorkomen. Gemeenten moeten dus goed zijn geïnformeerd. Maatregelen die haaks staan op het rijksbeleid, dienen te worden vernietigd. Eventueel dient een burgemeester een aanwijzing te kunnen krijgen.

Oprekking en verschuiving van termijnen betekenen niet dat de overheid, publieke organisaties of individuele uitvoerders impliciet of expliciet de opdracht krijgen om de noodzakelijke handelingen tot het uiterste te rekken. Wij spreken over een maximumtermijn en niet over een doelstelling of een resultaatsverplichting om tot het laatste moment te wachten. Het doel is dat de organisatie wordt verbeterd en dat er meer flexibiliteit wordt ingebouwd voor de uitvoering. Dat doel steunen wij. Het doel is niet dat zo lang mogelijk onzekerheid bestaat. Als iets in tien dagen kan worden behandeld, hoeft het niet pas na 28 dagen te gebeuren.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie meent dat de voorgestelde wijziging van het stelsel van rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen gerechtvaardigd is in het licht van de druk op de beschikbare capaciteit van de vreemdelingenkamers. Daarbij vindt zij het van groot belang om nogmaals te benadrukken dat in het voorgestelde stelsel van rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen de vreemdeling ook op elk gewenst moment beroep moet kunnen instellen tegen zijn of haar bewaring. Dat geldt ook bij het voortduren van de bewaring nadat een rechter de rechtmatigheid van die inbewaringstelling al heeft getoetst. Wij willen dus de keiharde garantie van de minister dat het gesignaleerde gebrek aan informatie over beroepsprocedures en taalproblemen, gegeven aan de vreemdeling in bewaring, is opgelost. Voor elke vreemdeling in bewaring moet duidelijk zijn wat zijn of haar rechten zijn. Tolken en rechtsbijstandverleners moeten daarbij te allen tijde beschikbaar zijn. Dit ligt in het verlengde van de mondelinge vragen die ik eerder aan de minister heb gesteld over de situatie in het uitzetcentrum in Rotterdam.

Vervolgens wens ik een reactie op de door VluchtelingenWerk opgeworpen vraag hoe de minister denkt om te gaan met een situatie waarin in een van de uitzetcentra op grond van artikel 59, lid 2, van de Vreemdelingenwet vreemdelingenbewaring wordt opgelegd wanneer reisdocumenten op korte termijn voorhanden zijn. Vreemdelingenbewaring op basis van dat artikel is in de regel immers gebonden aan een maximumtermijn van vier weken. De rechtbank zal dus in het algemeen als er straks met nieuwe termijnen gewerkt gaat worden pas achteraf een uitspraak doen over de vraag of de vreemdeling wel op grond van artikel 59, lid 2, mocht worden vastgehouden.

De regering schetst in de nota naar aanleiding van het verslag dat zonder de aangekondigde maatregelen, ook wanneer zou worden gekozen voor kortere termijnen, de vreemdelingenkamers ook bij afname van het aantal gewone beroepsprocedures een onevenredig deel van hun capaciteit kwijt zijn aan de behandeling van beroepen tegen vrijheidsontnemende maatregelen. Er is geen sprake van een tijdelijk capaciteitsprobleem, zo stelt de regering. Hoe verhoudt deze stelling zich tot het voornemen neergelegd in de begroting van Justitie 2004, om vanaf 2005 de capaciteit van de vreemdelingenkamers structureel te verminderen?

Voorts vraag ik de regering om in te gaan op het oordeel van VluchtelingenWerk in zijn brief van 8 december jl. aan de Kamer, waarin het stelt dat het wetsvoorstel mogelijk in strijd is met artikel 5, lid 4, EVRM, het "speedy trial"-beginsel, waar mevrouw Vos ook over sprak. Het geeft daarbij een andere uitleg dan de regering aan de jurisprudentie van het Europese Hof, met name in de zaak-Kadem tegen Malta en Reebok tegen Slovenië. Mevrouw Vos heeft beide voorbeelden ook genoemd. Waarom beoordeelt VluchtelingenWerk de door de regering aangehaalde zaak-Tecdemir tegen Nederland anders? Wij vragen de minister een toelichting op de beoordeling van deze zaken.

De fractie van de PvdA vraagt aandacht voor de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het zogenaamde strafrechtelijk voortraject. Dat komt erop neer dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van de staandehouding van de vreemdeling tijdens het strafrechtelijk voortraject. Weliswaar valt dit niet direct binnen het bestek van het wetsvoorstel, toch is door verschillende leden in het verslag aandacht hiervoor gevraagd. De regering antwoordt in de nota naar aanleiding van het verslag dat zij het eens is met de Raad van State dat de vreemdelingenrechter niet kan oordelen over de aanwending van niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet toegekende bevoegdheden. Vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 gebeurde dit wel door de vreemdelingenrechter. De regering meent dat er geen sprake is van een lacune in de effectieve toetsing door de rechter. Zij stelt dat om een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van aan bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden de vreemdeling zich zal moeten wenden tot de terzake van strafvordering optredende rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid. Met andere woorden, de regering is van oordeel dat er altijd een gang naar een rechter mogelijk is.

De fractie van de PvdA is van oordeel dat nog valt te bezien of er geen sprake is van een lacune in de effectieve toetsing door de rechter. In de praktijk zal de strafrechter nauwelijks toekomen aan de beoordeling van de staandehouding van de vreemdeling. Bij gebrek aan voortzettingsmogelijkheden van de bewaring op grond van het strafrecht wordt de vreemdeling immers in vreemdelingenbewaring gesteld ter fine van uitzetting. Voordat in een bodemprocedure aan de burgerrechter de vraag kan worden voorgelegd hoe de staandehouding zou moeten worden beoordeeld, zal de bewaring hoogstwaarschijnlijk zijn opgeheven. Dit is bij mijn weten nog nooit voorgelegd. Mijns inziens is het niet reëel. Een andere optie zou zijn de vraag voor te leggen aan een rechter in kort geding. Bij mijn weten is dit in de praktijk nog niet eerder voorgekomen. Blijft de vraag of de burgerlijke rechter zich bevoegd acht hierover te oordelen met het oog op de bedoeling van de wetgever met de nieuwe Vreemdelingenwet, om in vreemdelingenzaken zoveel mogelijk de bestuursrechter bevoegd te achten en materieel het oordeel van de burgerlijke rechter overbodig te maken.

In het geval de burgerlijke rechter zich in dezen niet bevoegd acht om een spoedige uitspraak te doen, is er sprake van strijd met artikel 5, lid 4, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens, waarin een spoedig rechterlijk oordeel wordt gevraagd over de rechtmatigheid van de bewaring, waar de staandehouding uiteraard onderdeel van uitmaakt. Ik hoor graag een uitgebreide reactie van de regering. Als dat niet in dit debat kan, verzoek ik de minister dit mee te nemen in de brief die op verzoek van mijn collega Wolfsen is toegezegd in het debat over de Wet op de identificatieplicht. Ik licht dit nog toe. Ik probeer overeenstemming te brengen tussen hetgeen de minister voor Vreemdelingenzaken in het licht van het voorliggende wetsvoorstel aan de Kamer heeft geschreven en hetgeen de minister van Justitie in het licht van de Wet op de identificatieplicht heeft geantwoord aan mijn collega Wolfsen.

De heer Nawijn (LPF):

Voorzitter. Het zal geen verbazing wekken dat mijn fractie akkoord gaat met dit wetsvoorstel. Ik vind het net als de heer Dijsselbloem en mevrouw Vos nog wel van belang om de minister te vragen of de vreemdeling om wie het gaat, inderdaad altijd rechterlijke tussenkomst kan inroepen. Ik meen van wel, want hij kan er zelf om vragen, waarmee voldaan zou zijn aan artikel 5 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens.

De heer Van Fessem zei het ook al, vreemdelingenbewaring is op zichzelf een zwaar middel, want het gaat om detentie. Maar dit middel kan pas worden toegepast als er zicht is op uitzetting. In de praktijk wordt de helft van de vreemdelingen die in bewaring worden genomen, het land uit gezet, terwijl de andere helft op straat wordt gezet. Dit is niet goed, want als je een vreemdeling in bewaring stelt, is het natuurlijk de bedoeling om hem het land uit te zetten. Hoe staat het met het vaststellen van de identiteit van de illegale criminele vreemdeling of van de uitgeprocedeerde vreemdeling? Naar mijn mening is er maar één oplossing voor dit probleem, namelijk een Europees laissez-passer ontwikkelen en daaraan zoveel kracht geven dat landen van herkomst daar zoveel waarde aan moeten hechten dat zij hun eigen onderdanen met een laissez-passer terugnemen. Wordt hieraan gewerkt? Dit lijkt mij een uitgelezen kans om de vreemdeling te kunnen terugsturen naar het land van herkomst, als de Nederlandse autoriteiten zijn identiteit hebben kunnen vaststellen. Het levert in de praktijk nogal wat frustratie op bij de mensen die met criminele vreemdelingen werken, dat die in de helft van de gevallen gewoon weer op straat worden gezet. Dit is natuurlijk absoluut ongewenst.

Dit wetsvoorstel is vooral bedoeld om de werklast van de rechtbanken te beperken; daarom is mijn fractie ook vóór dit voorstel. Hoe staat het op het ogenblik met de werklast van de rechtbanken bij vreemdelingenzaken? Deze wet moet natuurlijk wel effect hebben; dat willen wij dan ook na bijvoorbeeld een jaar kunnen meten.

De vergadering wordt van 15.26 uur tot 15.34 uur geschorst.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Vandaag spreken wij over het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000. Het voorstel beoogt de situatie met betrekking tot de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen van vóór de Vreemdelingenwet 2000 grotendeels te herstellen. Dat is nodig, zoals reeds vaker gememoreerd vanmiddag, vanwege de problemen die zijn ontstaan als gevolg van de invoering van het huidige systeem van toetsing. Als gevolg van dit systeem neemt de behandeling van beroepen tegen vrijheidsontnemende maatregelen een belangrijk deel van de capaciteit van de vreemdelingenkamers in beslag. Hierdoor zijn achterstanden ontstaan bij de behandeling van beroepen in verblijfsprocedures. De druk op de vreemdelingenkamers is het gevolg van het bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 ingevoerde stelsel van rechterlijke toetsing.

De benodigde inzet van de vreemdelingenkamers in bewaringszaken heeft tot gevolg gehad dat achterstanden in gewone verblijfsprocedures zijn blijven bestaan. Alhoewel het juist is dat de asielinstroom is gedaald en dit invloed heeft op de capaciteit van de vreemdelingenkamers, blijft het wetsvoorstel noodzakelijk om de druk op de vreemdelingenkamers te verlichten. In dit verband is van belang de intensivering van het toezicht, gericht op de terugkeer van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. In mijn Terugkeernota van 21 november jl. heb ik daartoe de nodige maatregelen voorgesteld.

De intensivering van het toezicht zal een toename van het aantal inbewaringstellingen tot gevolg hebben en dus ook van bewaringszaken. Dit vergt uiteraard capaciteit van de vreemdelingenkamers. Ik acht het van groot belang dat deze capaciteit er straks ook zal zijn. Een effectief terugkeerbeleid is daarvan immers mede afhankelijk. Zonder de voorgestelde maatregelen zou de capaciteit van de vreemdelingenkamers voor een zodanig groot deel aan beroepen tegen bewaring worden besteed, dat achterstanden in gewone beroepsprocedures zouden blijven bestaan.

Uiteraard heeft dit wetsvoorstel ook een zekere verlaging van het niveau van rechtsbescherming tot gevolg. Dat acht ik echter, gegeven de redenen voor het voorstel, aanvaardbaar. Bovendien blijft het waarborgkarakter van het stelsel van rechterlijke toetsing bestaan. Dit is vooral zo, nu het wetsvoorstel niets wijzigt in de mogelijkheid om op elk gewenst moment beroep in te stellen. Indien, om wat voor reden dan ook, geen beroep is ingesteld, volgt uiterlijk na 28 dagen een kennisgeving, zodat de rechter toch de rechtmatigheid van de bewaring kan toetsen. Deze termijn van 28 dagen is ingegeven door de wens om met behoud van voldoende niveau van rechtsbescherming een zo groot mogelijke verlichting van de werkdruk van de vreemdelingenkamers te bewerkstelligen. De termijn laat de mogelijkheid onverlet om op ieder gewenst moment beroep in te stellen tegen de vrijheidsontnemende maatregel. De toegang tot de rechter is dus, net als thans, niet aan enige termijn gebonden. De verlenging van de termijn voor de kennisgeving is reeds hierom verenigbaar met het uit artikel 5 van het EVRM voortvloeiende recht van onmiddellijke toegang tot de rechter.

Vervolgens wordt voorgesteld de termijn voor het behandelen van het beroep ter zitting te verlengen van zeven naar veertien dagen. Het gaat hier om een maximumtermijn die de vreemdelingenkamers meer armslag geeft bij de planning van zaken voor de zitting. Deze armslag zal bovendien een aanzienlijk efficiencyvoordeel tot gevolg hebben.

Ik wil nogmaals de noodzaak van de termijn van 28 dagen benadrukken voor het doen van de kennisgeving. Alleen met die termijn wordt de druk op de vreemdelingenkamers maximaal verlicht.

In eerdere prognoses is aangenomen dat eind 2004 de achterstanden bij de vreemdelingenkamers zouden zijn weggewerkt. Omdat dit wetsvoorstel nog niet is doorgevoerd, moet deze aanname worden bijgesteld tot op zijn vroegst eind 2005. Bij het niet doorvoeren van dit wetsvoorstel zal ook in 2006 nog sprake zijn van achterstanden in de gewone verblijfsprocedure. Daar komen dan nog de gevolgen bij die de intensivering van het toezicht heeft voor de capaciteit van de vreemdelingenkamers.

De heer Visser (VVD):

De minister zegt dat de tot dusver gehanteerde doelstelling van eind 2004 nu een jaar is verschoven naar eind 2005. Is dat in tegenstelling tot de doelstelling die wij een aantal weken geleden behandelden, of is dat al in die eerdere prognoses verwerkt?

Minister Verdonk:

Dat is in die eerdere gegevens verwerkt. Als ik het heb over op zijn vroegst eind 2005, ga ik ervan uit dat de wetswijziging heel snel in 2004 kan ingaan. Anders stagneert het natuurlijk weer.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik begrijp niet goed wat het oprekken van de eerste termijn van drie dagen voor notificatie naar 28 dagen aan verlichting oplevert, omdat het aantal uitspraken uiteindelijk niet afneemt. Het verschuift allemaal, maar uiteindelijk zal over al die mensen die in vreemdelingenbewaring zitten, een uitspraak moeten worden gedaan. Ik begrijp dus niet goed hoe dat werkt.

Minister Verdonk:

Mensen worden ter fine van uitzetting in vreemdelingenbewaring gesteld. Als het mogelijk is om die mensen uit te zetten, zullen zij dus inderdaad worden uitgezet.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De winst is dus dat een deel van de mensen al veel eerder zal worden uitgezet dan die 28 dagen?

Minister Verdonk:

Dat is een deel van de winst. Een ander deel is de planningswinst. Als er na drie dagen al een kennisgeving van de minister naar de rechtbanken moet en er na zeven dagen al een zitting moet zijn, levert dat grote planningsproblemen op. Als wij die termijnen wat ruimer nemen, kan het onderzoek wat grondiger gebeuren, als mensen al niet uitgezet zijn, en kan er meteen goed op de zitting zaken worden gedaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik begrijp met name niet welke winst het verlengen van die notificatietermijn van drie naar 28 dagen oplevert. Ik begrijp dat dit de rechtbanken wat meer tijd geeft. Ik zie echter niet in welke tijdwinst het oplevert als de minister wat later die melding moet doen.

De minister zegt ook dat zij eerder gaat uitzetten. Maar is zij er zo zeker van dat het aantal vreemdelingen dat moet voorkomen, voortdurend blijft stijgen en dus de druk continu aanwezig zal blijven?

Minister Verdonk:

De kennisgeving na drie dagen levert natuurlijk de nodige administratieve rompslomp op, want dat moet gewoon gebeuren. Bij de intensivering van het toezicht streven wij inderdaad naar kortere termijnen, naar het nog sterker inzetten op de terugkeer. In het nieuwe terugkeerbeleid is daarom ook het terugkeercentrum opgenomen waar mensen vanaf het eerste moment worden voorbereid op terugkeer. Wij streven ernaar om de procedures voor mensen in vreemdelingenbewaring te verkorten en de doorloopsnelheid in de uitzetcentra te verhogen.

In het amendement van mevrouw Vos wordt voorgesteld om onderdeel A van artikel 1 te laten vervallen. Daarnaast wordt voorgesteld de termijn voor de behandeling ter zitting te laten plaatsvinden op de elfde dag. In onderdeel A, zoals dat nu luidt, wordt voorgesteld dat de termijn voor het doen van kennisgeving van drie dagen wordt verlengd naar 28 dagen. In onderdeel A wordt daarnaast voorgesteld om de termijn voor de behandeling ter zitting te verlengen van zeven dagen naar veertien dagen. Het amendement heeft aldus tot gevolg dat de kennisgeving moet worden gedaan na drie dagen, zoals nu ook het geval is, en dat de behandeling ter zitting moet plaatsvinden op de elfde dag na de kennisgeving of het beroep. Blijkens de toelichting is het de bedoeling dat de termijn tussen de bekendmaking van het vrijheidsbenemende besluit en het onderzoek ter zitting te maximeren tot uiterlijk veertien dagen. Met de bekendmaking van het vrijheidsbenemende besluit is dan kennelijk het moment van de inbewaringstelling zelf bedoeld.

Het doet mij goed dat ook GroenLinks de noodzaak tot wetswijziging inziet en in het kader daarvan kan instemmen met het afschaffen van de verplichting tot het doen van vervolgkennisgevingen. Toch moet ik de aanneming van het amendement met klem ontraden, omdat het het hart uit het wetsvoor stel haalt en de problemen van de vreemdelingenkamers niet oplost. Het amendement is niet nodig voor de rechtsbescherming, ook niet in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Ik wijs erop dat de zaak-Kadem, waarnaar in de toelichting op het amendement is verwezen, niet ziet op de termijn tussen de inbewaringstelling en de uitspraak van de rechter. De termijn in die zaak ziet op de tijd tussen het beroep of de kennisgeving en de uitspraak. Of die termijn aanvaardbaar is in het licht van artikel 5 van het EVRM, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof kan niet als regel worden afgeleid dat de termijn van zeventien dagen, waarvan in de zaak-Kadem sprake was, niet meer aanvaardbaar zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in september 2002 geoordeeld dat een termijn van 29 dagen nog aanvaardbaar was. Ten slotte wijs ik er nog eens op dat de vreemdeling op elk gewenst moment beroep kan instellen. Daaraan wijzigt het wetsvoorstel niets. Ik ontraad derhalve aanneming van het amendement dan ook met klem.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Als wij op alle punten waarmee wij het niet eens zijn een amendement zouden indienen, zou dat een bureaucratie met zich brengen die u toch ook niet zou waarderen. Wij hebben op dit specifieke punt ervoor gekozen wel een amendement in te dienen. Volgens ons is de uitspraak van het Europese Hof tamelijk helder, namelijk dat de termijn van zeventien dagen te lang is. Er lag nog een andere uitspraak waarop ik een reactie van u zou vernemen en die betreft de zaak-Rehbock, waarbij een termijn van 23 dagen te lang werd geacht door het Europese Hof voor de rechten van de mens. In uw voorstel kan het zelfs 42 dagen worden.

Minister Verdonk:

In de zaak-Kadem is de termijn van zeventien dagen te lang geacht. Uit de uitspraak in deze zaak kan niet worden afgeleid dat als regel een periode van zeventien dagen tussen de indiening van het beroep en de uitspraak van de rechter met artikel 5 van het EVRM onverenigbaar zou zijn. Het is vaste jurisprudentie van het Hof dat de vraag of de termijn aanvaardbaar is, moet worden beoordeeld aan de hand van specifieke omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat in deze zaak de nationale rechter een beperkte toetsingsmogelijkheid had. Die nationale rechter mocht alleen tot beëindiging van de bewaring besluiten indien de aan die bewaring voorafgaande detentie onrechtmatig was. De Nederlandse rechter daarentegen kan de bewaring ook opheffen indien deze bij de afweging van alle belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Daarbij kan worden gedacht aan bijzondere, persoonlijke omstandigheden van een vreemdeling, zoals zijn gezondheid. De beperkte toetsingsmogelijkheid heeft bij het oordeel dat de termijn te lang was, een rol gespeeld. In zoverre kan de uitspraak kan dan ook geen indicatie vormen van de maximale termijn die het Hof zou hanteren. Uit de uitspraak kan, gelet op de door het Hof gehanteerde toetsing, hooguit worden afgeleid wat het Hof in een vergelijkbare zaak als maximum zal hanteren.

In de zaak-Tecdemir zijn termijnen aanvaardbaar geacht die langer zijn dan in de zaak-Kadem. Uit deze uitspraak blijkt niet dat het Hof daarbij in aanmerking heeft genomen of het daarbij om een eerste beroep of om een vervolgberoep ging.

In de zaak-Rehbock is geen langere termijn in de zin van artikel 5 van het EVRM geaccepteerd. In deze zaak is juist een termijn van 23 dagen niet aanvaardbaar geacht. Ik moet zeggen dat de tekst van de nota naar aanleiding van het verslag inderdaad de indruk kan wekken dat in de zaak-Rehbock een langere termijn zou zijn aanvaard. Wat ik bedoeld heb te zeggen is dat de zaak-Rehbock in samenhang met andere uitspraken van het Hof mijn stelling bevestigt dat er uit de jurisprudentie van het Hof niet als regel is af te leiden wanneer sprake is van een aanvaardbare termijn. Dat is het gevolg van de toetsing die het Hof in dit soort zaken hanteert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die ik zo-even memoreerde, blijkt dat de afdeling een termijn van 29 dagen nog verenigbaar acht met artikel 5 van het EVRM. Ook in deze zaak waren de omstandigheden van het geval daarbij beslissend.

De heer Van Fessem heeft gevraagd naar het aantal vervolgberoepen dat kan worden ingesteld. Het vervallen van de vervolgkennisgeving laat onverlet dat de vreemdeling, indien zijn eerste beroep ongegrond is verklaard, op ieder gewenst moment een nieuw beroep kan instellen. Het is daarvoor niet vereist dat telkens eerst vier weken na de ongegrondverklaring van het eerste beroep of een volgend beroep moet zijn verstreken. Het aantal beroepen dat de vreemdeling kan instellen is dan ook niet beperkt. Als een vreemdeling binnen de termijn van 28 dagen bijvoorbeeld vijf keer beroep instelt, zullen die overigens wel in één keer behandeld worden en zal er dus niet vijf keer een aparte zitting plaatsvinden.

De heren Van Fessem en Nawijn hebben de suggestie gedaan om bijvoorbeeld in het geval van draaideurcriminelen de bewaring te laten voortduren tot de uitzetting. Ik kan die gedachtelijn heel goed volgen. Edoch, ik kan u niet meer toezeggen dan al is gedaan in eerdere antwoorden. De bewaring van een niet-meewerkende of criminele vreemdeling kan langer duren dan die van een vreemdeling die wel aan zijn verwijdering meewerkt en waarvan in de jurisprudentie in het algemeen wordt aangenomen dat die bewaring na zes maanden moet worden opgeheven. De Adviescommissie vreemdelingenzaken heeft zich geen voorstander betoond van wijziging van het beleid en de rechtspraktijk op dit punt. Het kabinet heeft dit oordeel overgenomen. Dat laat onverlet dat dit aspect mijns inziens een punt van aandacht behoort te blijven.

Er is gevraagd naar de harmonisatie van het Europees beleid. In oktober 2002 is een mededeling gepubliceerd van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een communautair terugkeerbeleid ten aanzien van personen die illegaal in de Europese Unie verblijven. De Commissie stelt voor dat de minimumnormen op het terrein van vreemdelingenbewaring worden vastgesteld die de bevoegdheden van de betrokken autoriteiten en de voorwaarden voor bewaring bepalen, zodat ook de operationele samenwerking tussen de lidstaten bij doorreis of bij gemeenschappelijke uitzettingsoperaties wordt vergemakkelijkt. De Nederlandse regering heeft in augustus 2002 aangegeven voorstander te zijn van het vaststellen van bindende normen voor bewaring tot uitzetting. Die normen zouden betrekking kunnen hebben op de rechtmatigheidstoets in het kader van de bewaring, het doel, de daarmee verband houdende duur van de bewaring en het te voeren regime van de vreemdelingenbewaring. Nederland is geen voorstander van het vastleggen van een maximale termijn voor de bewaring.

Er is gesproken over de problematiek van de TBS'ers. In 2001 en 2002 is in respectievelijk 177 en 192 gevallen een TBS-maatregel opgelegd aan een vreemdeling. In deze cijfers kan niet worden onderscheiden of het gaat om illegalen dan wel om vreemdelingen met een verblijfsrecht. Gelet op de ernst van de strafbare gedraging die met de oplegging van de maatregel gepaard zal gaan, zal in een groot aantal van deze gevallen aanleiding zijn geweest voor verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Juist de illegale status, al dan niet gecombineerd met een ongewenstverklaring, maakt het aspect van resocialisatie dat onderdeel uitmaakt van de behandeling, niet mogelijk.

Tot vreemdelingenbewaring zal het in deze gevallen in het algemeen niet komen. Om te voorkomen dat telkens verlenging van de TBS-maatregel moet worden gevorderd, zal zoveel mogelijk worden getracht, de maatregel ofwel over te dragen aan het land van herkomst van de vreemdeling, ofwel de maatregel te beëindigen onder gelijktijdige verwijdering van de vreemdeling uit Nederland. Voorbereiding van die verwijdering zal plaatsvinden terwijl de maatregel voortduurt. In de praktijk blijken beide opties lang niet altijd mogelijk. In voorkomende gevallen zal wel telkens de voortduring van de TBS-maatregel worden gevorderd. De vreemdelingen komen dus niet in de samenleving terecht.

Mevrouw Huizinga vroeg of er capaciteitsproblemen zullen ontstaan in de uitzetcentra en terugkeercentra als alle maatregelen uit de Terugkeernota worden uitgevoerd. Wij proberen dat uiteraard te voorkomen. Wij zullen werken met goede en doordachte planningen. Wij proberen de procedures zoveel mogelijk te verkorten om ervoor te zorgen dat de doorloopsnelheid behouden wordt.

De heer Visser suggereerde eens te kijken naar nevenzittingsplaatsen voor de vreemdelingenkamers. Er zijn nu al 19 vreemdelingenkamers, verspreid over het hele land. Ik verwacht op dit moment niet dat extra zittingsplaatsen daaraan wat kunnen toevoegen.

Zoals bekend, heeft het kabinet besloten af te zien van strafbaarstelling van de illegaliteit. De voornaamste reden is dat daarmee niet alleen de vreemdelingenketen wordt belast, maar ook de strafrechtketen. De celcapaciteit daarvoor ontbreekt.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Wat is het oordeel van de minister over het voorstel van de gemeenteraad van Rotterdam. Wat is de toegevoegde waarde van dat voorstel ten opzichte van het huidige systeem van vreemdelingenbewaring? Is zij het met mij eens dat het misschien wel goed klinkt wat het college van Rotterdam voorstelt, maar dat het niets toevoegt en alleen maar de strafrechtketen en vreemdelingenketen belast?

Minister Verdonk:

Wat betreft de strafbaarstelling van illegalen ben ik volstrekt duidelijk geweest in de richting van Rotterdam. Dat is niet bespreekbaar.

De heer Visser vroeg nog naar de positie van lokale overheden die niet willen meewerken aan de uitzetting van illegalen. Wij hebben nu een heel goede Vreemdelingenwet die veel handvatten biedt om een aantal zaken ter hand te nemen. Er is echter onvoldoende gehandhaafd. De wet biedt de mogelijkheid om mensen terug te laten keren naar het land van herkomst. Duidelijk moet zijn dat iedereen die terug wil, ook terug kan. De overheid moet worden beschouwd als een betrouwbare partner. Als mensen roepen dat zij echt niet terug kunnen, zal de overheid daartegenover moeten stellen dat dat wél kan. Als de rechter dat uitspreekt, moet ervoor worden gezorgd dat het ook daadwerkelijk gebeurt. Ik ben in druk overleg met de VNG, want ook ik zie de problemen van gemeenten. Er is te lang gewacht met het nemen van daadkrachtige maatregelen om de problemen in de gemeenten op te lossen.

Tot mijn spijt wordt de Terugkeernota pas eind januari behandeld, maar dat geeft mij wel enige tijd om hierover door te denken. Op het departement wordt in nauwe samenspraak met de VNG nagegaan of er praktische oplossingen komen voor de groepen waarvan de gemeenten zoveel last hebben.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De heer De Wit heeft een interpellatie aangevraagd over dit onderwerp, dus ik aarzel nu een beetje. De minister legt nu de schuld neer bij de uitgeprocedeerde asielzoekers die niet terug willen en de gemeenten die de wet niet handhaven. In veel gevallen werkt echter ook het land van herkomst niet mee aan terugkeer. Dit is een van de meest hardnekkige problemen in het falende terugkeerbeleid. Zolang de minister dat niet onder ogen ziet en daarvoor geen oplossingen bedenkt, zal zij het probleem niet weghalen bij de gemeenten.

Minister Verdonk:

Ik ontken met kracht dat ik de schuld bij de gemeenten leg. Integendeel. Asielbeleid is rijksbeleid en het Rijk hoort zijn verantwoordelijkheid te nemen. Ik ben zeker van plan dat te doen. Vandaar ook de in de Terugkeernota vermelde plannen, het nauwe overleg met de VNG en de werkbezoeken in het land. Wat betreft de asielzoekers: iedereen die terug wil, kan terug. Ik heb het dus nu over asielzoeker die op de ambassade van zijn land duidelijk maakt wat zijn identiteit is en waar hij vandaan komt en niet over de asielzoeker die op de Iraakse ambassade Zuid-Afrikaans gaat praten. Er is geen land dat zijn eigen onderdanen weigert.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het voorbeeld dat de minister noemt, zal zich ongetwijfeld hebben voorgedaan. Het komt echter vaker voor dat een ambassade niet meewerkt. China erkent zijn eigen onderdanen niet, want zij zouden wel eens uit Taiwan kunnen komen. De Iraakse ambassade opereert net zo, omdat mensen wel eens uit Koerdistan zouden kunnen komen. Dat is de praktijk. Was het maar zo dat het bleef bij mensen die gek gaan praten op een ambassade. Dan was het allemaal veel overzichtelijker. Als dit de manier is waarop de minister dit probleem gaat benaderen, zal de oplossing nooit dichterbij komen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik hoorde de minister de groep asielzoekers waarvoor zij een praktische oplossing zoekt, aanduiden als "de mensen waarvan de gemeenten zoveel last hebben". Deze manier van spreken stuit mij tegen de borst. Heeft de minister geen oog voor het feit dat mensen die op straat leven daarvan de meeste last hebben en niet zozeer de gemeenten?

Minister Verdonk:

Ik wil de situatie van de asielzoeker die op straat loopt of van de illegaal die op straat loopt, niet romantiseren, want het is helemaal niet leuk op straat. Dus mensen: ga terug naar het land van herkomst, het kan!

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Nu komen wij op dezelfde discussie die de minister eerder met de heer Dijsselbloem heeft gevoerd. Ik wil toch aandacht vragen voor het spraakgebruik van de minister. Ik vraag haar om ermee rekening te houden dat de mensen die op straat staan, daar zelf de meeste last van hebben.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ook mijn fractie is boos op de minister om de manier waarop zij nu praat. Volgens ons spreekt zij niet de waarheid. Er zijn tal van voorbeelden van mensen die niet terug kunnen. Een Turk die uit Koerdistan komt en naar de Turkse ambassade gaat, mag niet terug. In andere voorbeelden moeten mensen hun kinderen achterlaten. Ik denk dat de minister op deze manier alle mensen die wel willen, maar niet kunnen, nog verder in de hoek trapt, en dat zij de gemeenten die wel degelijk willen meewerken, schoffeert. Ik vraag haar om naar de feiten te kijken en daarnaar te handelen.

Minister Verdonk:

Ik blijf bij mijn standpunt dat het allergrootste deel van de mensen die terug willen, ook terug kan. Ik ben wel voor een totaalbeleid. Wij moeten eerst bezien welke mensen hier mogen blijven. Wij moeten voor hen heel goed en gastvrij zijn. Mensen die een status krijgen en in Nederland mogen blijven, moeten wij welkom heten. Wij moeten er met zijn allen voor zorgen dat het wat beter gaat in de Nederlandse samenleving, allochtone en autochtone mensen samen.

De tweede groep wordt gevormd door mensen die uitgeprocedeerd zijn en die terug willen en in bijna alle gevallen ook terug kunnen.

Daarnaast is er het probleem van de statelozen; die mensen kunnen niet terug. Wij kijken ook naar het buitenschuldcriterium. Wanneer objectief is vast te stellen dat mensen niet terug kunnen, moet de overheid haar verantwoordelijkheid durven nemen. Dan moeten wij betrokkene een status geven.

Zo krijgen wij het beleid rond. Dan praten wij over alle mensen, de mensen die mogen blijven, de mensen die terug willen en terug kunnen en een heel kleine groep die niet terug kan.

De heer Visser heeft gevraagd of er 28 dagen moet worden gewacht als tien dagen kan. Op het moment dat er een mogelijkheid is tot uitzetting, zal die worden gebruikt, ook binnen acht of tien dagen.

De heer Dijsselbloem heeft gevraagd welke rechter bevoegd is. Er is altijd een bevoegde rechter. Als het strafrechtelijke traject nog niet is beëindigd, is dit de strafrechter. Als de strafrechter niet bevoegd is, is er altijd de civiele rechter als een soort restrechter, om het onparlementair te zeggen. De civiele rechter is altijd bevoegd als er geen andere rechter bevoegd is. Het is in eerste instantie aan de vreemdeling zelf om een spoedig oordeel van de strafrechter te krijgen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik sprak met name over de situatie waarin een vreemdeling aanvankelijk uit strafrechtelijk oogpunt is vastgezet. Als dit niet tot strafrechtelijke vervolging leidt, komt de strafrechter er niet meer aan te pas. De rechter-commissaris kan zich dan ook niet uitspreken over de vraag of de vreemdeling rechtmatig in bewaring is gesteld. De vreemdeling schuift door naar de vreemdelingenbewaring en daar is geen toets meer mogelijk op de vraag of hij rechtmatig is aangehouden. De minister zegt dat de vreemdeling in dat geval altijd naar de civiele rechter kan. De vraag is echter of met bepaalde termijnen van vastneming en de uitzetting, de gang naar de civiele rechter in de praktijk nog wel mogelijk is.

Minister Verdonk:

Op het moment dat iemand in vreemdelingenbewaring zit, zit hij ter fine van uitzetting. Als er een mogelijkheid is om hem uit te zetten, dan zal dat ook gebeuren.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De minister is toch met ons van mening dat ook iemand die illegaal in Nederland is en in vreemdelingenbewaring zit, recht heeft om zijn aanhouding door de rechter te laten toetsen op rechtmatigheid? De vraag is of dat in de praktijk nog mogelijk is in deze procedure, waarbij een vreemdeling overgaat van de strafrechter naar de vreemdelingenbewaring. Volgens de minister moet hij dan een beroep doen op de civiele rechter.

Minister Verdonk:

Ik zal de heer Dijsselbloem op een later moment antwoord geven op zijn vraag.

De heer Dijsselbloem heeft verder gevraagd naar de in de begroting aangekondigde afbouw van de capaciteit van vreemdelingenkamers vanaf 2005. Hoe verhoudt zich dit met de uitspraak dat het probleem van tijdelijke aard is? In 2005 zal de capaciteit van de rechtbank weer worden afgebouwd. Dit gebeurt op basis van de raming dat de achterstanden eind 2005 zullen zijn weggewerkt. Hierbij is al rekening gehouden met de doorvoering van dit wetsvoorstel. Eerder heb ik al gezegd dat de gevolgen daarvan zijn dat wij nu schuiven naar 2006.

Ik kom nog even terug op een vraag van de heer Visser over het verhalen van de kosten van uitzetten op vreemdelingen. Dat kan leiden tot tijdrovende procedures. Een ander instrument zou doeltreffender kunnen zijn. Wij onderzoeken de mogelijkheid om de bestuurlijke boete in de Wet arbeid vreemdelingen te introduceren. Werkgevers die illegalen in dienst hebben, kunnen dan snel en efficiënt beboet worden. Hiermee wordt de overheid gecompenseerd voor de kosten die zij maakt om illegalen uit te zetten.

De heer Visser (VVD):

Ik neem aan dat wij dat wetsvoorstel binnenkort krijgen en daarover met de staatssecretaris van Sociale Zaken zullen spreken.

Minister Verdonk:

Zeker. Dat is onderdeel van de Terugkeernota.

De heer Nawijn heeft gevraagd of er vaker gebruik gemaakt kan worden van de laissez-passers van de EU. In voorkomende gevallen gebeurt dit natuurlijk al. Hiervoor is echter de medewerking vereist van het land van herkomst, want die moet het EU-document natuurlijk erkennen. Op dit moment geldt dat in ieder geval voor Somalië. De heer Nawijn heeft ook een vraag gesteld over de identiteit. Inmiddels leidt meer dan 65% van de inbewaringstellingen daadwerkelijk tot uitzetting. Dit is meer dan de door de heer Nawijn genoemde 50% en ik kan hem verzekeren dat het percentage nog steeds stijgt.

De heer Nawijn (LPF):

Ik wil nog een vraag stellen over het laissez-passer van de EU. Wij steggelen steeds over vreemdelingen die uitgezet moeten worden en van wie de identiteit niet is vastgesteld of niet kan worden vastgesteld door bijvoorbeeld ambassades in landen van herkomst. Dat is al jarenlang een probleem. Juist het laissez-passer van de EU kan een zodanige druk genereren dat de landen van herkomst deze mensen moeten erkennen. Het kan zijn dat een persoon naar een land gestuurd is, waarvan later blijkt dat het niet zijn land van herkomst is. In dat geval kun je hem alsnog terugnemen. Is de minister bereid om zich in te zetten om dat laissez-passer van de EU in Europees verband meer kracht te geven in de richting van de landen van herkomst? Wij zouden dan een stuk verder zijn met het terugsturen van vreemdelingen die crimineel of illegaal zijn en van wie de identiteit door het land van herkomst niet wordt erkend.

Minister Verdonk:

Dat wil ik zeker. De terugkeer- en overnameoverkomsten vormen eveneens een belangrijke ontwikkeling op hetzelfde gebied. Er is in de ministerraad afgesproken dat er in bilaterale verdragen een terugkeer- en overnameclausule kan worden opgenomen. Wij gaan ook nadrukkelijk eisen dat dit gebeurt, want dat geeft mogelijkheden om vreemdelingen sneller terug te laten keren naar hun land van herkomst of een derde land.

De heer Nawijn (LPF):

Misschien kan in die overeenkomst ook iets worden opgenomen over de erkenning van een laissez-passer van de EU.

Minister Verdonk:

Ik neem die suggestie graag mee.

De voorzitter:

Ik heb van mevrouw Vos begrepen dat zij een motie wil indienen. Dit betekent dat er een korte tweede termijn wordt gehouden. Eventuele aanvullingen en vragen kunnen in die heel korte tweede termijn naar voren komen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijn fractie is door de minister niet gerustgesteld en zal dit wetsvoorstel niet steunen. De minister heeft het over problemen bij de rechtbanken. Het valt ons op dat zij zichzelf in het voorstel 25 dagen extra geeft voor de notificatie, terwijl de rechters slechts zeven dagen extra krijgen. Dat kunnen wij niet helemaal niet plaatsen. Kan de minister dit toelichten?

De minister heeft aangegeven dat het bij de desbetreffende uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens om persoonlijke omstandigheden ging en dat dergelijke termijnen onaanvaardbaar werden geacht in die bepaalde omstandigheden en in die situatie met betrekking tot de toegang tot de rechter. Nu is het zo dat zich ook in Nederland persoonlijke omstandigheden kunnen voordoen, waarin het wellicht ook onaanvaardbaar is dat iemand zo lang in detentie is zonder dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt. Wij vinden dat de overheid de plicht heeft om daarop toe te zien. De minister zegt wel dat iedereen in beroep kan gaan en dat men het zelf kan regelen, maar het blijkt dat heel veel mensen absoluut niet weten dat dit kan en het gebeurt dan ook zelden. Daarover dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de voorgestelde wijziging van de rechterlijke toetsing van vrijheidsbenemende maatregelen onverlet laat dat betrokkenen zelfstandig rechterlijke toetsing kunnen inroepen;

overwegende dat de kennis over de bestaande rechtsmiddelen bij betrokkenen onvoldoende is om het aan het initiatief van betrokkenen over te laten om beroep in te stellen;

verzoekt de regering, te voorzien in een standaard voorlichting aan personen wier vrijheid is ontnomen krachtens de Vreemdelingenwet, over de bestaande rechten op beroep tegen de vrijheidsontneming, in een taal die zij verstaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7(28749).

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. Ik wil het nog over twee punten hebben. Het eerste daarvan vertoont overlap met de motie van mevrouw Vos, dus het is mogelijk dat wij die motie zullen steunen. In mijn eerste termijn heb ik aan de minister de keiharde garantie gevraagd – ik citeer mijzelf – dat de problemen die voorheen werden gesignaleerd op het gebied van het gebrek aan informatievoorziening aan de vreemdeling in bewaring over beroepsprocedures, en de taalproblemen zijn opgelost. Die garantie moet de minister geven, zodat wij haar daar op elk moment op kunnen aanspreken. Anders ga ik zelfs nog twijfelen aan onze steun voor het wetsvoorstel, terwijl ik mijn eerste termijn begon met het uitspreken van steun voor het wetsvoorstel.

Het tweede punt betreft de gedachtewisseling die wij hadden over uitgeprocedeerde asielzoekers. De minister sprak daarbij de eenvoudige opvatting uit dat iedereen die terug wil, terug kan. Ik durf die stelling zeer te betwisten. Zowel van de stichting VluchtelingenWerk als van de steden en de gemeenten die nu niet meer willen meewerken aan de uitzettingen, krijgen wij heel andere signalen. Ik vraag de minister, op zo kort mogelijke termijn haar stelling dat wie terug wil, ook terug kan, te onderbouwen. Ik vraag haar ook om daarbij nadrukkelijk al de voorbeelden te betrekken van gevallen waarin mensen wel terug willen, maar waarin de ambassade of het consulaat geen medewerking verleent. Ik verzoek de minister om daarbij ook de gegevens van internationale organisaties voor migratie te betrekken.

De heer Visser (VVD):

U spreekt zelf over onderbouwing, maar kunt u de andere signalen waarover u het hebt, onderbouwen? Welke voorbeelden kent u van gevallen waarin u zeker weet dat mensen terug willen, maar niet kunnen en dat zij te goeder trouw zijn? Als u de minister om een onderbouwing vraagt, moet u de signalen ook onderbouwen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

In mijn interruptie heb ik tegen de minister gezegd dat ik denk dat de voorbeelden die zij gaf, zich absoluut zullen voordoen, hoewel ik het voorbeeld van het Afrikaans spreken wat ver gezocht vond. Vanuit de stichting VluchtelingenWerk en de steden, die in de praktijk te maken hebben met de mensen die op straat komen te staan, krijgen wij voorbeelden van mensen die wel naar een consulaat of een ambassade zijn geweest, maar die daar te horen hebben gekregen: het spijt ons, u hebt geen papieren waarmee u kunt aantonen dat u daadwerkelijk uit ons land komt; of: mogelijk bent u wel Koerd, maar u komt niet uit Turkije, maar uit een ander deel van Koerdistan; of: misschien bent u wel Chinees, maar komt u uit Taiwan. Dergelijke voorbeelden zijn er volop. Ik wil in deze discussie een objectivering. Daarom vraag ik aan de minister om haar stelling te objectiveren dat iedereen die terug wil, terug kan. Anders kunnen wij eindeloos blijven hakketakken. Ik vraag de minister om daarbij ook de cijfers te betrekken van organisaties die hier in de praktijk dagelijks mee bezig zijn.

Voorzitter: Van Heemst

De heer Visser (VVD):

Het zal mij een lief ding waard zijn als u zelf deed wat u aan de minister vraagt. Objectiveer de zaak, onderbouw uw stelling, licht de zaak toe en wees expliciet. Voorlopig doet u niets anders dan suggesties werpen. U doet zelf niet wat u de minister vraagt te doen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het spijt mij zeer, ik denk dat wij deze discussie vandaag niet kunnen beslechten. Ik meen dat beide voorbeelden in de praktijk bestaan. Er zullen zeker voorbeelden zijn van uitgeprocedeerde asielzoekers die zelf de terugkeer blokkeren en er geen medewerking aan verlenen. Maar er zijn absoluut ook voorbeelden van mensen die wel terug willen, maar dat niet kunnen omdat zij geen papieren meer hebben en deze om diverse redenen van het consulaat niet krijgen. Gaat u hier nou niet met droge ogen beweren dat u die voorbeelden nooit gehoord hebt of dat u betwijfelt dat zij reëel zijn. U schudt nee. Ik vind het een boude bewering dat die voorbeelden niet zouden bestaan. Ik vraag aan de minister om dit te objectiveren door te kijken naar de cijfers uit de praktijk. Wij gaan kijken of beide gevallen zich voordoen en in welke mate. Dan kunnen wij het debat voortzetten.

De heer Nawijn (LPF):

Ik ben het met de heer Dijsselbloem eens dat het inderdaad voorkomt dat mensen bij ambassades komen en daar geen medewerking krijgen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat kunt u dan even tegen collega Visser zeggen.

De heer Nawijn (LPF):

Ik heb dat altijd gezegd. Alleen verbaast het mij zo dat de minister ook een criterium "buiten eigen schuld" heeft genoemd. Het systeem moet heel makkelijk zijn. Óf de betrokkene werkt mee en gaat naar de ambassade en uiteindelijk blijkt het niet te lukken. Dan is er volgens mij voldaan aan het buitenschuldcriterium. De minister heeft pas geleden in een algemeen overleg gezegd: als het echt buiten schuld is, dan kunnen wij er niets aan doen en dan zal de betrokkene uiteindelijk hier moeten blijven. Het systeem is op zichzelf heel duidelijk. Waar zit dan nog het probleem?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Mijn probleem zit bij de algemene stelling van de minister dat iedere uitgeprocedeerde asielzoeker die terug wil, terug kan. Punt. Dat was haar stelling. Wij zijn hier in de Tweede Kamer en daar worden niet zomaar uitspraken uit de losse pols gedaan. Zeker een minister kan zich dat niet permitteren. Daarom vraag ik aan haar een cijfermatige onderbouwing van haar stelling dat iedere asielzoeker die terug wil, terug kan. De praktijk is namelijk een andere. Daar lopen de steden tegenaan die met uitgeprocedeerde asielzoekersgezinnen zitten, die zij wel of niet mogen opvangen van de minister.

De heer Nawijn (LPF):

Met de toevoeging van al dan niet buiten schuld, want dat is van groot belang, nietwaar?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ja, voorzitter. Ik denk dat wij het eens zijn met de heer Nawijn over het grote belang van dat criterium, maar ik wil terug naar de stelling die de minister net iets te snel in haar mond nam, dat iedereen die terug wil, ook terug kan. Als het allemaal zo eenvoudig was, dan zouden wij hier niet zoveel woorden aan hoeven te besteden.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik heb toch begrepen dat voormalige staatssecretarissen van Justitie die dit vraagstuk in hun pakket hadden, partijgenoten van de heer Dijsselbloem, een- en andermaal hetzelfde hebben gezegd: wie terug wil, kan terug. Had u toen geen reden om daaraan te twijfelen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

U gaat nu een citaat aan deze boude bewering onderleggen. Ik kan herhalen wat ik net tegen de heer Visser zei. Beide voorbeelden doen zich voor in de praktijk. Als de minister dat zou erkennen en evenwichtig benaderen, dan zou hier geen probleem zijn. Haar stelling was echter dat iedereen die terug wil, terug kan. Ik vrees dat de praktijk heel anders is en dat leidt tot noodsituaties op dit moment in de Nederlandse steden waar mensen op straat staan, die misschien wel terug willen, maar niet terug kunnen omdat consulaat en ambassade niet meewerken. Als de minister zou erkennen dat die situaties zich op dit moment voordoen, dan zouden wij al een stap verder zijn.

Minister Verdonk:

Ik begin met een reactie op de motie van mevrouw Vos. Zij vraagt om te voorzien in een standaard voorlichting aan personen wier vrijheid is ontnomen krachtens de Vreemdelingenwet over de bestaande rechten op beroep tegen de vrijheidsontneming in een taal die zij verstaan. Dat is standaard informatie die op dit moment al bestaat. Er wordt ook standaard een advocaat ingeseind en de beroepsmogelijkheid wordt gemeld. Indien er een tolk nodig is, wordt ervoor gezorgd dat er een komt. Ik ontraad het aannemen van deze motie.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Hoe is het dan mogelijk dat er nu zelden beroep wordt ingesteld? Wij hebben gehoord dat heel veel mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden tot beroep en dat het afhankelijk is van hun advocaat of zij deze informatie krijgen.

Minister Verdonk:

Bij mijn weten wordt er standaard een advocaat ingeseind. Ik neem aan dat die dan komt en aan de vreemdeling vertelt wat zijn rechten zijn. Ik zal het nog eens bekijken. Ik heb echter nu geen reden om te twijfelen aan de bestaande standaardprocedure.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik dank de minister voor haar toezegging op dit punt. Misschien kan ik die nog preciseren. Er is een commissie van toezicht die toeziet op de vreemdelingenbewaring en een die toeziet op de uitzetcentra. Wellicht kan de minister aan die commissies vragen of er voldoende voorlichting wordt gegeven en of de mensen die in bewaring zijn gesteld, op de hoogte zijn van hun rechten.

Minister Verdonk:

Ik neem deze suggestie graag over.

Het uitgangspunt is dat wie terug wil, ook terug kan. Dit is niet nieuw. Illustere voorgangers als mevrouw Schmitz, de heer Cohen en mevrouw Kalsbeek hebben hetzelfde gezegd. Dit uitgangspunt zal gelijk blijven. Ik heb geprobeerd om uit te leggen dat ik een totaalbeleid voorsta. Er zijn twee mogelijkheden. De ene is dat iemand hier blijft. In dat geval moet hij integreren en moeten wij ervoor zorgen dat wij met elkaar een goede samenleving maken. De andere is dat iemand naar de ambassade gaat en vertelt wie hij is omdat er ten minste één rechterlijke uitspraak is geweest die duidelijk heeft gemaakt dat hij niet kan en mag blijven en dus terug moet.

Ik ben nu bezig met de afhandeling van de eenmalige regeling. Ik lees stapels dossiers. Daaruit blijkt dat heel zorgvuldig wordt getoetst. Er moet duidelijk worden gemaakt aan de burger dat de overheid haar werk heel zorgvuldig doet. Dat geldt niet alleen voor IND. De rechter kijkt nog eens heel kritisch naar de beslissing van de IND en komt tot een uitspraak. In Nederland moeten wij rechterlijke uitspraken uitvoeren. Dat betekent dat er in elk geval een groep mensen terug kan.

Wij houden één groep over waarvan objectief moet zijn vast te stellen dat die niet terug kan. Dan is het buitenschuldcriterium van toepassing. Met deze categorieën kan het terugkeerbeleid in zijn totaliteit vorm worden gegeven.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Er is een groep mensen die geen laissez-passer krijgt van de ambassade. Ik begrijp uit de laatste woorden van de minister dat zij toegeeft dat het kan voorkomen dat mensen op de ambassade buiten hun schuld geen laissez-passer krijgen.

Minister Verdonk:

Ik heb al eerder in een algemeen overleg gezegd dat er mensen zijn die niet kunnen terugkeren. De staatlozen zijn daar een voorbeeld van. Als objectief is vast te stellen dat terugkeer niet mogelijk is, moeten wij daar ook onze verantwoordelijkheid voor nemen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Het betreft niet alleen staatlozen. Er zijn ook mensen die wel staatsburger zijn van een bepaald land maar in wiens geval de ambassade niet meewerkt. De ambassades zeggen wellicht wel tegen de regering dat zij meewerken, maar doen dat niet als deze mensen bij hen langskomen.

Minister Verdonk:

Ieder land heeft de volkenrechtelijke verplichting om zijn eigen onderdanen terug te nemen en dat gebeurt ook. Ik gaf de staatlozen slechts als voorbeeld. Wij moeten durven kijken naar de vraag welke mensen nou echt niet terug kunnen. Als dat is te objectiveren, moeten wij daar een duidelijk besluit over durven nemen en zeggen dat zij een verblijfsvergunning krijgen omdat zij niet terug kunnen. Dat is toch een iets andere categorie dan de categorie waar u op doelt.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik heb het over mensen die niet terug kunnen, bijvoorbeeld omdat zij geen laissez-passer krijgen van hun ambassade.

Minister Verdonk:

Het is dan wel interessant om te weten waarom zij geen laissez-passer krijgen. Als objectief is vast te stellen dat het niet mogelijk is, kunnen mensen onder het buitenschuldcriterium worden gebracht.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Wordt het wel eens objectief vastgesteld? Ik begrijp dat in dit huis met een fictie wordt gewerkt. Wanneer iemand geen laissez-passer krijgt van zijn ambassade, wordt automatisch aangenomen dat dit is te wijten aan de vreemdeling omdat ervan uit wordt gegaan dat de ambassade altijd meewerkt. Dan draaien wij dus in een kringetje rond.

De voorzitter:

Mag ik voor mijn eigen wetenschap aan de minister vragen of dit te maken heeft met de 10-dagentoets die wordt afgeschaft? Anders moeten wij ons beperken tot het wetsvoorstel in kwestie.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Het heeft inderdaad niet veel te maken met de termijn van tien dagen, maar volgens mij heb ik antwoord gegeven op de vraag van mevrouw Huizinga-Heringa.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

De minister heeft nog geen antwoord gegeven op mijn laatste vraag of wij niet door de hier geldende fictie in een kringetje ronddraaien, doordat altijd wordt aangenomen dat het de schuld van de vreemdeling is dat hij op de ambassade geen laissez-passer krijgt en niet meer terug kan. Dat is fictie.

Minister Verdonk:

Hierover verschillen wij van mening. Als objectief is vast te stellen dat een vreemdeling niet terug kan, is er geen sprake meer van fictie, maar van realiteit. Dan kunnen wij kijken of wij het buitenschuldcriterium kunnen toepassen.

De voorzitter:

Ik stel voor dat er over dit punt geen vragen meer worden gesteld en dat de minister verder gaat met de bespreking van het onderwerp van deze wetswijziging.

Minister Verdonk:

Ik ben ermee klaar.

De voorzitter:

Ik stel voor om het onderwerp hierbij af te sluiten en over te gaan naar het volgende punt op de agenda, mede in de wetenschap dat nog vele rondes volgen waarin over alle aspecten van het vreemdelingenbeleid mag worden gesproken. Morgen staat de interpellatie van de heer De Wit over dakloze asielzoekers op de agenda. Wij moeten oppassen dat dit geen warming-up wordt voor dat debat.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Naar boven