Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven van het Huis der Koningin (I) voor het jaar 2003 (28600 I);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2003 (28600 III).

De voorzitter:

Voor alle zekerheid herhaal ik nog even, wat gisteren bij de regeling van werkzaamheden aan de orde is gesteld door de voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, namelijk dat in die commissie is besloten, het debat over de brief van de minister-president over het onderwerp "waarden en normen" op een later tijdstip te houden. Uiteraard zijn de woorden "waarden en normen" in dit debat daarmee van de kant van de leden als onderwerp niet geheel taboe verklaard, maar gezien het feit dat de brief later wordt behandeld, is het niet nodig dat daarop vandaag van de kant van de minister-president uitgebreid wordt ingegaan, al is dat uiteraard aan hem. Het leek mij goed, dit voor alle zekerheid in aanwezigheid van de woordvoerders naar voren te brengen.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Dit is de eerste begrotingsbehandeling voor deze minister-president, maar helaas voor hem alweer in demissionaire staat. Toch denk ik dat dat geen probleem hoeft te zijn bij deze begrotingsbehandeling, in die zin dat de begroting van Algemene Zaken altijd de gelegenheid heeft geboden, met elkaar van gedachten te wisselen over wat meer algemene onderwerpen. Wat mij betreft is dat ook vandaag het geval. Juist deze demissionaire periode biedt de gelegenheid, nog eens even terug te blikken op de coördinatie van het beleid, in relatie tot de politieke aardverschuiving van 15 mei. Tijdens deze begrotingsbehandeling zou de minister-president graag met de Kamer hebben gesproken – de voorzitter zei daar al iets over – over normen en waarden, maar dat doen we op een ander moment. Het is wel treurig dat dat debat over normen en waarden, juist omdat het zo belangrijk is, in zo'n schril daglicht is komen te staan, zo overvleugeld is geraakt en heeft afgedaan aan het gezag waarmee het kabinet leiding zou kunnen geven aan dat debat, door de ordinaire ruzie binnen het kabinet die, uniek in de geschiedenis, zelfs heeft geleid tot de val van het kabinet. Hoe belangrijk de slogan"fatsoen moet je doen" is, is weer gebleken! Wie onfatsoenlijk doet, kan zelfs het land onbestuurbaar maken.

Het aanzien van de politiek staat onder druk. Ik kan mij niet voorstellen dat de minister-president die stelling zal bestrijden. Er is een groot onbehagen in de Nederlandse samenleving, wat zich op 15 mei vertaalde in een electorale aardverschuiving. Dat schept verplichtingen, die helaas vanuit een bepaald gezichtspunt niet konden worden ingelost. Was "Hersteld vertrouwen" niet de eerste werktitel voor het strategisch document? Gelukkig is het die titel niet geworden, want dat zou wel een heel cynische grap zijn geweest. Het niet inlossen van verplichtingen die men heeft gekregen door de uitslag van 15 mei schaadt het aanzien van de politiek nog meer. Mensen maken zich werkelijk zorgen over hoe het nu verder moet, wat wordt versterkt als het economisch tijd niet meezit. Dit kabinet pretendeerde dat het anders is. De minister-president zei het tijdens de algemene politieke beschouwingen, waarbij hij verwees naar de Troonrede. Hij zei tijdens dat debat dat het hem en het kabinet gaat om een duidelijk visie, om een punt op de horizon. Dat is goed, want wie visie heeft, kan in principe effectiever en gecoördineerder optreden.

Ik heb vervolgens de belangrijkste beleidsstukken van het inmiddels demissionaire kabinet nog eens nagelezen, met de vraag, wat die drie punten aan de horizon nu eigenlijk zijn. Het komt mij voor dat er drie oriëntaties zijn. Het eerste is beleidsinhoudelijk: het vergroten van veiligheid, het wegwerken van wachtlijsten, beter onderwijs, meer en betere integratie van allochtonen. De tweede oriëntatie betreft als het ware de spelregels in de samenleving: normen en waarden, maar ook de principes van de rechtsstaat. De derde oriëntatie betreft de kloof tussen burger en overheid. Dat die kloof er is, staat voor het kabinet vast. In de begroting van Algemene Zaken staat dat men gaat uitzoeken, hoe die kloof er nu precies uitziet.

Deze drie oriëntaties zijn eerlijk gezegd niet zo nieuw, of bijzonder. Elk kabinet heeft ermee van doen. Natuurlijk worden er accenten gelegd, maar elk kabinet heeft te maken met die drie oriëntatiepunten. Die drie punten herbergen volgens mij een intrinsieke spanning. Veiligheid vergroting, wachtlijsten verkorten, beter onderwijs, meer en betere integratie van allochtonen, het zijn breed onderschreven politieke doelstellingen. Dit kabinet had daar geenszins het patent op. De kloof tussen burger en overheid of politiek bestaat er vooral uit dat men de langzame en moeizame processen die daarbij horen, niet wil en dat men zelf de oplossingen wel weet: minder regels en minder bureaucratie. Het kabinet zegt dat na. Maar de werkelijkheid is weerbarstiger. Regels met 25% verminderen, zoals het kabinet wil, is een illusie. Nederlanders van allochtone herkomst het land uitzetten als zij strafbare feiten hebben gepleegd, is strijdig met de principes van de rechtsstaat. Dat veel burgers daar wel oren naar hebben, staat tegelijkertijd vast. Geen heenzendingen meer, zoals staatssecretaris Hessing zei, bleek bij nader inzien een ambitie. De feiten zijn inderdaad heel anders. Normen en waarden moeten worden nageleefd, maar ergernissen over boetes vonden weerklank in het kabinet. Met welk doel? Om het gezag van de politie te versterken, die het met die waakvlam op het uniform toch al zo moeilijk heeft. Grote woorden moeten worden teruggenomen, omdat zij in strijd zijn met of op gespannen voet staan met de rechtsstaat. Beloftes, recht op zorg geldt het hele jaar, blijken bij nader inzien een prijs te hebben: verhoging van de premies of verkleining van het pakket. Voor 4000 agenten is naar het schijnt geen extra geld. Meer integratie? Het schijnt zo te zijn – graag ontkenning of bevestiging – dat de moties, ingediend bij de algemene politieke beschouwingen zullen worden betaald door de kosten daarvan ten laste te brengen van de inburgeringcursussen Dus niet meer, maar minder inburgering.

De heer Rietkerk (CDA):

Ik ga niet in op alle thema's die u aansnijdt, want die komen wel aan de orde in de deelbegrotingen. Goed dat deze worden behandeld! U stelt over het thema ontbureaucratisering dat de ambitie van het kabinet niet kan worden waargemaakt. Ziet u niet met mij dat de bureaucratie de afgelopen jaren fors is toegenomen, dat burgers de keuzevrijheid en de verantwoordelijkheid is ontnomen en dat nu juist dit kabinet daarin een forse verandering brengt?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik zie dat heus wel, maar mijn punt is een ander. Als politicus en als verantwoordelijk kabinet heb je altijd te maken met drie oriëntatiepunten – ik sta open voor een andere term – waarin intrinsieke spanning ziet. Om te beginnen is dat de wens van de burger, die vaak gelegitimeerd is. Natuurlijk wil een burger dat alle strafbare feiten worden opgespoord. De andere kant is die van de beleidsinhoudelijke doelstellingen van een kabinet of een politicus: verkorting van de wachtlijsten, meer veiligheid enz., maar ook een gezond financieel kader. Het derde punt is dat van de spelregels. Tussen die drie zit een spanning. Iedere burger zal het eens zijn met minder bureaucratie. Vervolgens weet iedereen dat dit een buitengewoon lastig en weerbarstig proces is, want er is bijna geen regel opgeschreven zonder reden. Je kunt de regels wel afschaffen, maar dan moet je je ook afvragen, of je de belangen die werden beoogd te worden beschermd door die regel, op een andere manier moet beschermen, of dat je dat overlaat aan de vrije krachten in de samenleving. Soms zal dat kunnen, soms ook niet. Maar doe het niet voorkomen alsof dat makkelijk kan. Dát is mijn punt.

De heer Rietkerk (CDA):

Bent u met mij van mening dat het aantal regels de afgelopen jaren fors is toegenomen, ook vanwege de complexiteit van de samenleving – dat zie ik in – waarmee het idee naar de burger toe is gecreëerd dat Vadertje Staat het wel regelt, zodat de eigen verantwoordelijkheid is verdwenen? Bent u niet met mij van mening dat wij dat fors moeten temperen, overigens niet om de regels voor de volle 100% af te schaffen? Het laatste moet absoluut niet gebeuren, want soms moeten de zwakkeren worden beschermd. Maar als het gaat om het ondernemersschap en om keuzevrijheid in huisgezinnen en onderwijs, kunnen wij met veel minder regels en deels met minder ambtenaren toe, waardoor de samenleving meer gaat leven.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Minder regels, betere regels, andere regels, allemaal akkoord! Wat nog zal moeten blijken, is of we het over de details werkelijk eens zijn. Mijn punt is echter wat anders: de stellingname dat je regels met 25% kunt verminderen, of dat er geen heenzendingen meer zullen plaatsvinden, zoals staatssecretaris Hessing zei, dat meer en beter geïntegreerd moet worden, dat meer geld is voor inburgering, terwijl tegelijkertijd naar ik heb begrepen wordt besloten de tijdens de algemene politieke beschouwingen ingediende moties te bekostigen met die inburgeringcursussen dát geeft spanning. Ik vind dat je je bewust moet zijn van die spanning. Het gaat niet aan om makkelijk met burgers mee te praten.

De kloof tussen burger en overheid is niet eenvoudig te overbruggen. Kennelijk beseft het kabinet dat ook, want in de memorie van toelichting bij de begroting staat dat nu onderzocht gaat worden hoe dat moet. Er komt een belevingsonderzoek. Op zichzelf is dat prima. Ik wil daar echt niet cynisch over doen, want het onderwerp is er belangrijk genoeg voor. Het noodt echter wel tot een paar vragen. Wat heeft men nu precies voor ogen op AZ? Wat gaat er met dat onderzoek gebeuren? Gaat het trouwens überhaupt wel door? Gaan wij aan marketing doen als overheid? Wordt het "u vraagt, wij draaien"? Of gaat het dieper? Tot welk soort aanbevelingen moet het dan leiden?

Het rapport van de commissie Toekomst overheidscommunicatie, de commissie-Wallage, formuleert als aanbeveling 7: schep geen valse verwachtingen, koppel resultaten terug. De kloof tussen burger en overheid verkleinen, zonder burgers naar de mond te praten, zonder loze beloftes te doen, zonder de oplossingen uit de kroeg klakkeloos over te nemen, zonder de ergernissen van alledag tot voorgenomen beleid of iets dat daarop lijkt te verheffen, daar gaat het om. Dan pas is echt eenheid van beleid mogelijk en kan er sprake zijn van doelgericht en dus gecoördineerd handelen van het kabinet. Dat vraagt inderdaad duidelijkheid – dat is een van de twee woorden uit het motto van het kabinet – en geen gedraai. Je moet dan niet alleen zeggen wat je wilt, maar ook zeggen wat kan. Dat vergt ook de moed om burgers tegen te spreken. Dat vergt, kortom, moreel leiderschap. Daarop wil ik graag een reactie van de minister-president horen, want het politieke debat dient zich meer op hoofdlijnen af te spelen.

Ik wil nog een heel ander aspect naar voren brengen, veel meer down to earth, maar wel heel belangrijk. Burgers communiceren met de overheid. Zij hebben vragen en zij schrijven brieven, waarin zij hun belangen uiteenzetten. Niet zelden hebben burgers iets van de overheid nodig dat voor hen cruciaal is. Het antwoord laat bijna altijd veel te lang op zich wachten. Weken, maanden of zelfs een jaar geen antwoord krijgen, is helaas normaal. Dat staat in schril contrast met het nogal formele antwoord van de minister-president op de schriftelijke vraag die ik heb gesteld of er instructies, Rijksbreed, bestaan over hoe om te gaan met brieven van burgers en dergelijke. Ja, antwoordde de minister-president, die instructies zijn er en ze zijn ombudsmanproof. Als het niet goed gaat, kunnen burgers vervolgens naar de ombudsman gaan. Dat lijkt mij een antwoord dat bij uitstek de kloof tussen burger en overheid illustreert. Waarom niet gewoon zeggen dat elke burger binnen zes weken een inhoudelijk antwoord moet hebben, en dat vervolgens ook doen? Daarvoor is nodig dat alle departementen maatregelen nemen. Het is niet een klein voorstel en het zal misschien reorganisaties met zich meebrengen, maar het moet wel. Een minister-president die de kloof tussen burger en overheid wil verkleinen, moet dat toch tenminste willen. Ik wil daar heel graag een toezegging over krijgen.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Eski, die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Eski (CDA):

Voorzitter. Het is mij als lid van de CDA-fractie een genoegen om als nieuw kamerlid mijn maidenspeech te mogen wijden aan de begroting van het ministerie van Algemene Zaken. Voordat ik verder ga met mijn inhoudelijke bijdrage, wil ik eerst iets vertellen over mijzelf. Ik was 17 jaar oud toen ik naar Nederland kwam. In de achterliggende periode heb ik de Nederlandse taal geleerd en lange tijd bij verschillende media gewerkt. Ik vertel dit om aan te geven dat ik, ondanks het feit dat ik op een latere leeftijd naar Nederland kwam, mijn verantwoordelijkheid heb genomen. Zo hoop ik voor velen met een andere etnische afkomst een voorbeeld te zijn. Ik wil laten zien dat Nederland mensen die verder willen komen ruimte geeft en mogelijkheden biedt. Het is de taak van mensen om die kansen te benutten. Het gaat er dan niet alleen om verantwoordelijkheid te nemen, maar ook om verantwoordelijkheid te dragen. Dit was ook de belangrijkste motivatie waarom ik de politiek in ben gegaan. Ik wil meedenken en meebeslissen. Ook wil ik burgers opzoeken die iets minder betrokken zijn bij de politiek. Ik wil niet alleen naar hen luisteren, maar ook onze boodschap uitdragen, discussies aangaan en vertellen welke uitdagingen wij moeten aangaan.

Naast het coördineren van het algemeen regeringsbeleid behoort het algemene communicatiebeleid tot de kerntaken van het ministerie van Algemene Zaken. De CDA-fractie heeft waardering voor het beleid en de initiatieven van het kabinet, dat de communicatie tussen overheid en burgers wil verbeteren. Dat is ook hard nodig, aangezien burgers zich onvoldoende serieus genomen voelen. Terecht constateert het kabinet dat de burger het recht heeft op informatie van en communicatie met de overheid. Wat het CDA betreft, is het van belang dat informatie voor de burgers ook toegankelijk, herkenbaar en bereikbaar is. De CDA-fractie wil daarmee vooral aandacht vragen voor de volgende zaken.

Voor een betere informatievoorziening aan burgers wil het kabinet, naast andere middelen, het internet intensief inzetten. In het kader van dit streven is een regeringswebsite ingericht. De nieuwe media zullen in toenemende mate een rol spelen bij de informatie-uitwisseling tussen overheid en burgers. De CDA-fractie is van mening dat de overheid de mogelijkheden daarvan optimaal moet benutten. De digitale informatie van de overheid, waaronder de website van de regering, zal op zoveel mogelijk plekken zichtbaar en vooral toegankelijk moeten zijn, zodat burgers gestimuleerd worden die informatie te raadplegen. Is de minister-president zich bewust van het feit dat er nog grote groepen in onze samenleving zijn die nauwelijks of geen toegang hebben tot deze vorm van informatievoorziening? Dit zijn vooral mensen met weinig draagkracht en ouderen. Kan de minister-president de Kamer verzekeren dat de aandacht voor nieuwe media als communicatiemiddel niet ten koste gaat van traditioneel vertrouwde communicatiemiddelen, zolang grote groepen burgers geen toegang hebben tot communicatiemiddelen als internet?

De initiatieven met betrekking tot interactieve beleidsvorming zullen naar de mening van de CDA-fractie een belangrijke bijdrage leveren aan de vergroting van de betrokkenheid van de burgers bij beleidsontwikkeling. De benadering door het kabinet van burgers als coproducent van het beleid, zal niet alleen de herkenbaarheid en het draagvlak van het beleid in de samenleving vergroten, maar ook vele onvoorziene problemen en ergernissen van de burgers voorkomen. De CDA-fractie wil daar wel twee kanttekeningen bij plaatsen. Ten eerste dreigt in sommige gevallen interactieve beleidsvorming weleens zijn doel voorbij te schieten. Er wordt een circus opgetuigd waar veel burgers bij worden betrokken en waarin veel geld om gaat, maar waarbij de daadwerkelijke invloed van de burgers achter de horizon lijkt te verdwijnen. Ten tweede willen wij wijzen op het belang van de controlerende functie van de volksvertegenwoordiging. Interactieve beleidsvorming moet plaatsvinden binnen de duidelijke spelregels die door het parlement zijn vastgesteld. Het is uiteraard aan de regering om binnen de vastgestelde richtlijnen en doelstellingen te werken aan beleidsontwikkelingen. Het politieke oordeel over het beleid blijft voorbehouden aan het parlement. Kan de minister-president nader ingaan op de verhoudingen tussen interactieve beleidsvorming en de representatieve democratie? Is de minister-president bereid interactieve beleidsvorming niet alleen op landelijk niveau, maar ook op provinciaal en lokaal niveau te bevorderen? Hoe denkt hij de naleving van de aangekondigde spelregels op dit terrein te bewaken?

De Voorlichtingsraad speelt bij de ontwikkeling en coördinatie van het algemeen beleid een belangrijke rol. De Voorlichtingsraad kondigt aan in 2003 en latere jaren onderzoek te doen naar de wijze waarop communicatie met specifieke doelgroepen, zoals allochtonen, plaatsvindt. De CDA-fractie verzoekt het kabinet in plaats van veel onderzoeken concrete stappen te zetten met betrekking tot de voorlichting aan allochtonen. Veel nieuwe burgers hebben weinig kennis van het Nederlandse staatsbestel en wet- en regelgeving. Is de minister-president bereid de nodige middelen te investeren in concrete campagnes, die bedoeld zijn om de kennis van allochtonen over Nederland te vergroten en de maatschappelijke participatie te versterken?

De voorzitter:

Ik feliciteer u van harte met uw maidenspeech. Zoals u weet, kan en wil een voorzitter niet ingaan op de inhoud van een speech, maar ik wil graag een uitzondering maken voor het eerste, persoonlijke deel van uw toespraak. Ik heb daar met groot respect naar geluisterd.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Rietkerk (CDA):

Voorzitter. Ik zal mij in mijn bijdrage richten op drie onderdelen, de inzet van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid en de Rijksvoorlichtingsdienst, onder andere bij het waarden-en-normendebat, de klachten over de vreemdelingenpolitie bij de ombudsman en de kloof tussen burgers en politiek.

De minister-president heeft een grote verantwoordelijkheid bij het bevorderen van de eenheid van het algemene regeringsbeleid. Daarbij is het ontwikkelen van het beleid voor de langere termijn een wezenlijk onderdeel. De WRR vervult hierbij een belangrijke taak. Ook bij het verdiepen van het thema waarden en normen heeft de WRR een opdracht. In de begroting Algemene Zaken mist de CDA-fractie als het om de WRR gaat het thema waarden en normen. Wij willen daarom de volgende onderzoeksvraag aanreiken. Welke gemeenschappelijke waarden en normen zijn bepalend voor onze democratische rechtsstaat en voor het respecteren van de scheiding tussen kerk en Staat? Wij zien overigens met genoegen dat dit kabinet onder leiding van de minister-president een impuls wil geven aan dat debat. Daarover – dat hebben wij afgesproken – voeren wij apart nog een inhoudelijke discussie. Ik voer die nu niet. Het is wel van belang dat het geen Haagse discussie is. Het moet een discussie worden op verjaardagsfeestjes, in de kroeg, in de kerk en op het voetbalveld.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Een opdracht aan de WRR betekent doorgaans dat de oordeelsvorming wellicht een flinke tijd wordt opgeschoven. Als je iets wetenschappelijk gaat onderzoeken en aankleden en er vervolgens over rapporteert, dan heeft dat nogal wat tijd nodig. Ik hoop toch dat het niet de bedoeling van het CDA is de inhoudelijke discussie in de Kamer ook vooruit te schuiven. Als dat niet het geval is, wat is dan nog de toegevoegde waarde van een rapport van de WRR over dit onderwerp als wij de discussie daarover in de Kamer al voor het kerstreces hebben gehad?

De heer Rietkerk (CDA):

Een debat over waarden en normen staat niet stil. Wij gaan daar straks apart over spreken. In de begroting Algemene Zaken trof mij de zin dat de WRR actuele thema's wil bekijken en onderzoeken en op kortere termijn met het resultaat daarvan wil komen. Dat sprak mij bijzonder aan. Toen miste ik het thema waarden en normen. Dat thema staat niet stil. Wij praten er in de Kamer over. In de maatschappij is het debat daarover gelukkig al volop gaande. Het kan dan meerwaarde hebben als je wat verder kijkt dan gisteren. De WRR beschikt over zoveel kennis. Die kennis moet je benutten.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik heb er geen bezwaar tegen dat wie dan ook over dit onderwerp mee discussieert en adviezen geeft. Is het niet juist aan de regering en de heer Balkenende als minister-president die de kwestie naar voren hebben gebracht, om op tafel te leggen wat de regering en hij op dit punt vinden? Ik vind dat het niet moet worden weggeschoven naar een commissie à la Noorwegen of naar de WRR. Laat de regering zelf aangeven wat zij van dit onderwerp vindt. Laten wij daarover gaan discussiëren. Ik proef toch een beetje een vooruitschuifgedrag.

De heer Rietkerk (CDA):

Absoluut niet. Ik wil niet op de brief ingaan, want die bevat diverse onderdelen, zoals het met burgers praten en het nu al meenemen van het debat en een standpunt van de regering vragen. Ik tip alleen dat kleine onderdeeltje aan, omdat wij nu praten over de begroting Algemene Zaken en over de WRR. Het grotere debat in de Kamer wil ik gebruiken om een en ander breder neer te zetten. Dan zal men ook zien dat de CDA-fractie al veel verder is dan dat debat. Absoluut geen wegschuifgedrag dus. Ik ben overigens heel blij dat het verzoek van de CDA-fractie van de afgelopen jaren om het waarden-en-normendebat hier te voeren, maar dat toen wel een beetje werd weggeschoven, nu toch in vruchtbare bodem terecht is gekomen bij dit kabinet.

De overheid waarborgt, beschermt en respecteert de vrijheid en verantwoordelijkheid van mensen. Daarom is het goed dat wij dat aparte debat voeren. Burgers mogen verwachten dat de overheid het goede voorbeeld geeft. Oud-minister Heinsbroek deed dat niet. Hij eiste wel respect voor de agent, maar zelf wilde hij ongestraft te hard rijden. Op ons rust – daar doe ik niet gemakkelijk over – een zware verantwoordelijkheid. Met respect omgaan met je naaste, met respect omgaan met het standpunt van een ander en luisteren naar de ander, dat zijn een paar van die gedragsnormen. Via de media hebben de burgers de laatste weken geen goed voorbeeld gezien. Politieke standpunten werden amper belicht en werden weggedrukt door interne ruzies hier, nota bene ook nog door een geweldsincident. Deze impressies overschreden de normen. De mensen die dat aangaat, moeten bij zichzelf te rade gaan, want het moet afgelopen zijn. Als je een appel op burgers wilt doen bij het waarden-en-normendebat, of als je wilt dat bepaalde afspraken worden nagekomen, dan betekent dit ook dat je als overheid een voorbeeldfunctie hebt. Pas dan kan er sprake zijn van een serieus waarden-en-normendebat in de Kamer. Dat debat gaan wij gelukkig binnenkort voeren.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat onderschrijf ik zeer. Ik heb een vraag over wat u zei over de WRR. De vraag wat de gezamenlijke normen en waarden in ons land zijn, heeft absoluut betrekking op een relevant thema. Ik heb zelf echter het gevoel dat een ander thema zo mogelijk nog relevanter is. Dat betreft de vraag waarom mensen zich zo ontzettend slecht houden aan die ook door henzelf onderschreven normen en waarden. Niemand in ons land zegt dat geweld goed is of dat het goed is om diefstal te bevorderen. Toch doen heel veel mensen dat, bijvoorbeeld door een tweedehandsfiets te kopen voor € 25. Er zijn tal van voorbeelden te geven, waarbij de buurman altijd degene is die de norm niet naleeft, maar dat kan niet waar zijn. Logischerwijs klopt dat niet. Mensen zelf houden zich niet aan de normen waarvan zijzelf zeggen dat die belangrijk zijn. Dat is volgens mij een kernthema. Ik wil heel graag dat wij ook daarvoor de aandacht vragen, veel meer dan voor die gezamenlijke waarden en normen. Dat suggereert namelijk alsof er wat dat betreft sprake is van een probleem in onze multiculturele samenleving. Nou, op onderdelen, maar primair gaat het om het andere, namelijk het aanwezig zijn van breed onderschreven normen waar men zich niet naar gedraagt.

De heer Rietkerk (CDA):

Wij moeten de botsende waarden en normen niet onder het tapijt schuiven, maar door de diverse culturen is daar wel sprake van. Daar gaan wij ook een debat over voeren. Dat bedoelt mevrouw Kalsbeek overigens niet.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik zeg dat niet, maar het is volgens mij niet het hoofdpunt.

De heer Rietkerk (CDA):

Maar ik onderstreep het wel, want wij moeten dat kunnen benoemen. Wij moeten problemen durven te benoemen. Ik kom daar nog op terug.

Ik ben het met mevrouw Kalsbeek eens dat de kwestie van de beleving en de vraag hoe je normen naleeft heel belangrijk is. Ik vraag de minister-president of de belevingsonderzoeken door de Rijksvoorlichtingsdienst ook in dat kader kunnen worden gebruikt. Of speelt die daar een rol in? De vorige minister-president, de heer Kok, heeft vanuit de samenleving ook bepaalde lijnen uitgezet. Daar is niets mis mee, als je het maar goed doordenkt.

Dan iets over de klachten over de vreemdelingenpolitie bij de ombudsman. Ik vind het erg opvallend dat het aantal klachten van 1998 tot 2001 is gestegen van ongeveer 60 naar bijna 500. Die klachten hebben veelal te maken met te lange procedures, administratie en bureaucratie rondom aanvragen, bezoeken en de bereikbaarheid van die diensten. De administratieve taken van de vreemdelingenpolitie moeten snel worden overgeheveld naar de IND. Dat is niet nieuw, maar het moet wel snel gebeuren. Dan kun je ongeveer 400 mensen van de vreemdelingenpolitie actief op straat neerzetten, zodat ze daar bezig kunnen zijn met het vreemdelingenbeleid, in plaats van achter de typemachine te zitten. Als dat gebeurt – die lijn is al ingezet en deze maakt deel uit van de begrotingen – dat betekent dat naar mijn idee dat die 500 klachten bij de ombudsman sterk omlaag gaan. Zie ik dat goed? Betekent dat voor de werkdruk van de ombudsman niet dat men zich dus met andere zaken kan bezighouden? Of ben ik veel te optimistisch?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is een gevaarlijk onderwerp. Ik weet er toevallig iets van. De heer Rietkerk stelt dat die 400 agenten weer de straat op kunnen, maar er is sprake van een veelheid van taken. Die kunt je echt niet overhevelen naar de IND, zonder dat daar een prijskaartje aan hangt. Aangezien het kabinet ook voornemens was een buitengewoon forse taakstelling op de IND te zetten, ligt daar dus wel een probleem. Dat is weer een voorbeeld van intenties die iedereen op het eerste gezicht prima vindt. Als je echter doordenkt, dan zie je dat het niet zo eenvoudig is.

De heer Rietkerk (CDA):

Je moet ook naar de praktijk kijken. Er komen momenteel een paar duizend vreemdelingen binnen. De IND wil taken hebben. De mensen willen niet weg. Ze willen werk hebben. Je kunt dit zeer effectief doen. Ik neem aan dat daar in de begroting Justitie ook op wordt ingegaan. Het gaat mij nu echter om de ombudsman bij dit begrotingsdebat met de minister-president. Ik wil het nu niet hebben over de problemen bij de IND. Het is een feit dat er 500 klachten over de vreemdelingenpolitie bij de Nationale ombudsman zijn ingediend. Als dat verandert, als die taken naar de IND gaan, zullen er honderden klachten minder bij de Nationale ombudsman worden ingediend. Dat betekent naar mijn idee dat de werkdruk die daar hoog is, zal verminderen. Ik ben benieuwd of deze analyse over de ombudsman juist is. Ik wil het nu dus beperken tot de ombudsman en laat de opmerkingen over de IND even buiten beschouwing. Ik ben benieuwd of de ombudsman de zaken dan sneller dan tot nu toe het geval is, kan afhandelen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik sta op zichzelf sympathiek tegenover het streven om meer blauw op straat te krijgen. Dat zal de heer Rietkerk ook niet verbazen, want dat is een lijn die de VVD al zo'n vijftien jaar geleden heeft ingezet. Wij pleiten ook voor zoveel mogelijk effectiviteit en rendement. Hoe kunt u mij de zekerheid verschaffen dat er 400 mensen bij de vreemdelingenpolitie kunnen worden weggehaald en dat zij kunnen worden ingezet in het kader van meer blauw op straat? Als dat kan, zou het heel mooi zijn. Ik heb daar echter nog geen indicaties van gehad, ook niet van uw fractie tijdens de discussie over het jaarverslag van de Nationale ombudsman, die hier zeer recent heeft plaatsgevonden.

De heer Rietkerk (CDA):

De behandeling van de begroting van Justitie is volgende week aan de orde. Dat onderdeel wil ik daarbij aan de orde stellen. Minister Nawijn heeft in deze begroting aangegeven dat het om 400 fte gaat. Op dit moment zijn er rapporten bekend, ook bij de politie en de vreemdelingendienst zelf, op basis waarvan dit kabinet terecht zegt dat daar een grote slag te slaan is. Ik heb die 400 fte gewoon uit de begroting en de onderbouwing daarvan gehaald. Even los van de vraag of het inderdaad exact 400 fte zijn, het gaat mij om die grote hoeveelheid die kan vrijkomen om effectief op straat als vreemdelingenpolitie in te zetten. Dat is een winstpunt. Een tweede winstpunt is een vermindering van de werkdruk bij de ombudsman door minder klachten. Dat punt wil ik hier eigenlijk markeren. Kan de minister-president aangeven of ik dat goed zie?

Voorzitter. Een laatste punt is de kloof tussen de burgers en de overheid. Mijn collega Eski en mevrouw Kalsbeek hebben daar ook al over gesproken. Wij zijn het overigens eens met de regering dat de afgelopen jaren zichtbaar is geworden dat er een kloof is tussen grote groepen burgers en de overheid. Dat baart zorgen. Ik merk ook dat de instelling van commissies, bijvoorbeeld die van de commissie-Van den Haak, niet bijdraagt aan een verkleining van de kloof. Het uitbrengen van haar rapport over de beveiliging van Pim Fortuyn duurt immers erg lang. Als men zolang moet wachten, wordt daarmee de kloof eerder vergroot dan verkleind. De CDA-fractie vindt het van groot belang om die kloof wel te verkleinen. Hoe doe je dat? Dat doe je door, zoals ik al eerder zei, door problemen gewoon bij de naam te noemen. Dat doe je door keuzen niet uit de weg te gaan en die ook toe te lichten. Dat doe je door duidelijk zicht te hebben op wat er in de samenleving leeft. En dan moet je ook snel antwoord geven op vragen van burgers. Dat ben ik met mevrouw Kalsbeek eens. Daarnaast is het contact in de wijk, in het verzorgingstehuis, in de school en ga zo maar door, van groot belang. Wij zien gelukkig dat naast de minister-president diverse kabinetsleden dat hebben opgepakt. Hulde daarvoor! Zo zullen de heren Remkes en Hessing bij alle politiekorpsen langs gaan en hebben zij daar ook een goed contact mee. Wat ons betreft, mag dat gewoon veel meer gebeuren. De Kamer moet dan ook naar zichzelf kijken en moet de regering niet voor ieder klein detail naar de Kamer roepen, maar op hoofdlijnen gaan debatteren. Op die manier wordt de kloof tussen de burgers en de overheid inderdaad wat kleiner. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister-president.

De heer Schonewille (LPF):

Uw woorden over de commissie-Van den Haak spreken mij uiteraard zeer aan. Kan hij aangeven of dat op een andere manier had kunnen worden aangepakt? Heeft hij daarvoor suggesties?

De heer Rietkerk (CDA):

Wij hebben met andere fracties geprobeerd om een tussenrapportage over dat onderzoek in juli in de Kamer te krijgen. Ik heb samen met collega Nicolaï daarover een motie ingediend. Ik weet nog dat het grootste deel van uw fractie die motie steunde, maar dat er ook een deel was dat deze motie niet steunde. Dat zijn de feiten. Ik wil daarmee aangeven dat wij vanuit onze verantwoordelijkheid alles hebben geprobeerd om dat proces te versnellen. Het was in ieder geval voor de CDA-fractie teleurstellend dat wij in de zomer hoorden dat de resultaten pas beschikbaar zouden komen in het najaar of misschien zelfs pas in het vroege voorjaar. Door een gezamenlijke inspanning is dat nu de eerste of tweede week van december geworden. Er was op dat moment geen alternatief. Immers, als je de commissie-Van den Haak wegstuurt, moet er een nieuwe commissie komen. Dan duurt het alleen nog maar langer. Wij hebben derhalve gekozen uit twee kwaden.

De heer Schonewille (LPF):

Het ging ons er toen ook om dat wij helemaal geen commissie wilden. Wij wilden een andere aanpak. Daarom heeft een deel van de fractie destijds tegen de motie gestemd. Heeft u daar ook over nagedacht? Het gaat nu alleen maar om een versnelling van een commissieonderzoek. Een groot deel van mijn fractie was dus tegen dat onderzoek door een commissie.

De heer Rietkerk (CDA):

De heer Hoogendijk heeft tijdens dat bewuste debat gezegd dat hij al een conclusie had getrokken voordat het debat had plaatsgevonden. De CDA-fractie wil snel conclusies trekken als dat mogelijk is. Maar soms is het ook noodzakelijk om de feiten op tafel te hebben voordat je een conclusie trekt. Dat is zeker in een rechtsstaat het geval. Daarom heeft het CDA uit deze twee kwaden gekozen.

De heer Schonewille (LPF):

Dan blijft het instrument van een commissieonderzoek naar uw mening dus altijd nodig in dit soort zaken. Dan wordt die kloof daarmee dus op dat punt niet kleiner.

De heer Rietkerk (CDA):

Ik ben blij dat dit kabinet heeft aangegeven dat het eigenlijk eens afgelopen moet zijn met al die staatscommissies en commissies. In Paars II werd er bij een probleem heel vaak een commissie ingeschakeld. Ik noem bijvoorbeeld de commissie-Elzinga en de commissie-Van den Haak. Daar moeten wij vanaf! Ik ben blij dat dit kabinet nog geen zware commissies heeft ingesteld. Daarom vind ik het ook prima om de discussie over waarden en normen niet via een commissie maar via de nu voorgestelde aanpak te voeren. Dat debat gaan wij later voeren. Wij moeten dus niet wegduiken in commissies, want daarmee wordt de kloof inderdaad vergroot.

De heer Schonewille (LPF):

Dat begrijp ik. Maar aan de burger is niet makkelijk uit te leggen dat zo'n commissie er überhaupt komt. Ik ben het uiteraard met u eens dat het ook niet uit te leggen is dat het vervolgens zo heel lang gaat duren. Het gaat mij er echter om dat die commissie er komt. Ik was erg benieuwd naar een alternatief daarvoor. Ik geef toe dat het überhaupt niet makkelijk is. Ik heb ook niet gelijk een lijst met alternatieven.

De heer Rietkerk (CDA):

Wij hebben te maken met mensen van de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst die soms onder ede moeten worden verhoogd. Wij hebben te maken met getuigen die allemaal een plekje moesten hebben in dat onderzoek. Dat is ook kortgesloten met de broer van Pim Fortuyn. Dat is goed afgestemd. Wij hebben de commissie zelfs uitgebreid. Het CDA was niet gelukkig met de eerste drie mensen, maar gelukkig bestaat die commissie nu uit vijf leden. Dat is gebeurd na overleg, ook in het weekend, tussen oud-minister Korthals en onder anderen de broer van Pim Fortuyn. Dat heeft hij goed gedaan. Daar is de commissie uit voortgekomen. Die is goed samengesteld. Vervolgens zijn de onderzoeksvragen geformuleerd. Daaruit bleek dat het veel complexer is om een conclusie te trekken, dat er in dit opzicht geen korte klap kan worden gemaakt. Daarom hebben wij uit twee kwaden moeten kiezen. Naar onze mening was er op dat moment geen ander alternatief dan een versnelling in de procedure.

De heer Schonewille (LPF):

Maar een alternatief voor een commissie als zodanig ziet u in dit soort gevallen dus ook niet?

De heer Rietkerk (CDA):

Als de AIVD, alle politiekorpsen, het openbaar ministerie en ook de direct betrokkenen van een slachtoffer dit een goede aanpak vinden, wie ben ik dan om alleen naar de procedure te kijken, en niet naar de inhoud?

De heer Schonewille (LPF):

Voorzitter. De behandeling van de vorige begroting van het ministerie van Algemene Zaken eindigde met een bijdrage van de heer Van Middelkoop van de ChristenUnie. Het onderwerp dat hij destijds aansneed, was de minister die eerst de media te woord staat en daarna pas in overleg treedt met de Kamer. De toenmalige minister-president, de heer Kok, onderkende het probleem, maar kaatste de bal terug door op te merken dat parlementariërs zich schuldig maken aan precies hetzelfde gedrag. Het debat eindigde met de opmerking van de heer Kok dat er tussen de wens van de heer Van Middelkoop – eerst bespreking en debat in de Kamer en daarna de media – en de feitelijke realiseerbaarheid daarvan heel veel licht zit. Het is mij niet helemaal duidelijk wat hij nu precies met dat licht bedoelde, maar de strekking van zijn opmerking is wel helder.

Ik haal dit aan omdat de LPF-fractie van mening is dat dit debat voortgezet zou moeten worden. De vorige verkiezingen hebben immers blootgelegd dat contact met de kiezers wezenlijk is. De toenmalige paarse fracties hebben de kiezer volstrekt niet duidelijk kunnen maken dat er echt niet alleen puinhopen achterbleven. De LPF staat pal voor het stimuleren van de belangstelling voor het politieke debat in de samenleving. Ik maak in dit kader van de gelegenheid gebruik om terug te komen op de zogenaamde proefballonnen die zijn opgelaten door diverse bewindslieden van het thans demissionaire kabinet en die recentelijk veel zijn besproken in dit huis. In de reactie van het tweede paarse kabinet op het door de Adviescommissie toekomst overheidscommunicatie uitgebrachte advies dat als titel meekreeg "In dienst van de democratie", valt te lezen dat het kabinet de aanbeveling van de desbetreffende commissie steunt, dat optimale transparantie gewenst is voor het goed functioneren van de democratie en voor het behouden of winnen van het vertrouwen van de burger en dat deze optimale transparantie is gediend met een zo groot mogelijke actieve openbaarheid, ook – onder voorwaarden – van niet aanvaard beleid.

De bedoelde proefballonnen werden in deze Kamer lek geschoten door met name de oppositie. Men was ondermeer van mening dat de eenheid van het regeringsbeleid gevaar liep. Mijn fractie juichte het verschijnsel echter toe, omdat bleek dat het publieke debat er sterk door werd gestimuleerd. Natuurlijk moet het gaan om beleid dat de desbetreffende minister ook daadwerkelijk voornemens is uit te voeren in geval van een geslaagde proefvlucht en dat ten minste marginaal is getoetst op een juridische haalbaarheid. Ook zou het zo moeten zijn, in het licht van het voorgaande en van hetgeen ik hierna nog aan de orde wil stellen, dat het parlement direct op de hoogte wordt gesteld. Graag hoor ik van de minister-president of hij met mij van mening is dat dit middel een uitstekende uitwerking kan zijn van de opinie van het vorige kabinet dat de grenzen van voorlichting over niet aanvaard beleid opnieuw moeten worden bepaald en dat daarbij als lijn moet worden aangehouden dat de overheid in beginsel dezelfde communicatiemiddelen moet kunnen inzetten als de middelen die andere partijen hanteren voor het uitdragen van hun standpunten over het desbetreffende beleidsvoornemen. Ook verneem ik graag of er op dit terrein al andere ideeën leven bij de minister-president.

Ik wil nog een ander wezenlijk facet van deze problematiek bespreken. In een recente bijdrage aan het Nederlands Juristenblad schrijft prof. Brenninkmeijer onder meer: "Er gebeurt steeds minder op het Binnenhof zelf. De partijorganisatie en de rol van de media in de politiek, beide hebben hun aandeel in de verplaatsing van de politiek, van het publiekrechtelijke parlement, naar de privaatrechtelijke arena. Het is de vraag of deze voortschrijdende privatisering niet vergezeld zou moeten gaan van een bezinning op normen en waarden en eventueel publiekrechtelijke regulering. Het geldende 'laisser faire' leidt tot een sluipende uitholling van onze parlementaire democratie." Brenninkmeijer schrijft in dit verband van mening te zijn dat partijorganisatie, interne partijdemocratie en fractiediscipline geen onderwerpen zijn die volledig kunnen worden overgelaten aan de individuele politieke partijen. Graag hoor ik van de minister-president of hij deze mening deelt. Ik weet dat wij het bij deze begrotingsbehandeling niet zouden hebben over normen en waarden omdat daarover nog apart zal worden gesproken, maar ik hoop niettemin dat hij op dit punt een uitzondering wil maken.

Ik geef nog een citaat uit de genoemde bijdrage, nu met betrekking tot de rol van de media: "Een intensief publiek debat vormt een belangrijke bestaansvoorwaarde voor een parlementaire democratie, doch geen vervanging ervan. De media-aandacht gaat ook veel verder dan wat nodig is voor het publieke debat. Het gaat steeds meer om personen en ego's dan om de zaak zelf. Deze rol van de media is moeilijk in de greep te krijgen. De vrijheid van meningsuiting geldt nu als een vrijwel absolute vrijheid om ongeremd alles te vertonen en om zelfs bij te dragen aan de escalatie van politieke conflicten. Het ontbreken van toereikende normen en waarden in de media kan alleen gekeerd worden via een publiek debat waarin de vraag aan de orde komt hoe de media met ons en wij met de media omgaan. Daar is het evenwicht grondig verstoord, doch dit probleembewustzijn leeft nog niet voldoende." Graag hoor ik van de minister-president of hij zich wél bewust is van dit probleem. Uiteraard ga ik er bij voorbaat van uit dat, gezien de ontwikkelingen van de afgelopen weken, zijn antwoord op mijn vraag bevestigend zal luiden. Immers, een parlementair systeem dat zichzelf erop laat voorstaan in staat te zijn om de opkomst van een grote nieuwe politieke beweging te kanaliseren en te accommoderen, kan niet heen om de door Brenninkmeijer – en overigens niet alleen door hem – te berde gebrachte probleemstelling en dient in een breed en grondig debat tot oplossingen te komen. Indien dit niet gebeurt, zijn het jezelf op de borst slaan en het roepen dat onze parlementaire democratie moeiteloos nieuwe en grootschalige ontwikkelingen tolereert en plaats biedt volstrekt misplaatst.

Voorzitter. Natuurlijk heeft dit alles en wellicht vooral betrekking op de ontwikkelingen binnen de LPF en het is geenszins mijn bedoeling om uitsluitend met een beschuldigende vinger te wijzen naar de media. Onlangs heeft de heer Herben hier al erkend dat de LPF erg goed geweest is in het aandragen van hout voor de eigen brandstapel en ook niet te beroerd is om de lucifers erbij te leveren. Ook kan niet worden gezegd dat de media vooringenomen zijn of bewust aansturen op bepaalde ontwikkelingen en escalaties. Wel bepalen de media grotendeels de politieke agenda. Ze zijn in staat om politieke bewegingen te maken en te breken. Factoren die hierbij een rol spelen, zijn de permanente behoefte aan onderscheidend nieuws en de druk om dit nieuws snel te produceren, alles tegen de achtergrond van concurrentie en commerciële belangen. Daarnaast is er sprake van afhankelijkheid van politici, van media-exposure en pogen zij deze media te manipuleren. In dit verband spreekt prof. Van Vree van een "ijzeren logica" die de verhouding tussen media en politiek regeert.

Voorzitter. De probleemstelling is derhalve fundamenteel. Zij overstijgt de LPF-perikelen omdat de onvrede van een groot aantal kiezers erdoor wordt versterkt, aangezien de inbedding van deze onvrede in de parlementaire omgeving op deze wijze ernstig wordt gehinderd. Ik wil de minister-president vragen zijn visie te geven op het voorgaande en hoor graag van hem of hij ook de noodzaak ziet van een debat over deze problematiek.

Voorzitter. Ik rond af met het uitspreken van mijn teleurstelling over de reactie die in de schriftelijke ronde is gegeven op de door mijn fractie gestelde vraag, een steekhoudende onderbouwing te geven van het in de memorie van toelichting (onder meer in paragraaf 2.2.6) ingenomen standpunt dat waar het betreft de onderhavige begroting "in algemene zin en op korte termijn" geen meetinstrumenten kunnen worden ontwikkeld in het kader van de VBTB-doelstellingen. Ik wil de minister-president nogmaals vragen om aan te geven waarom het ontwikkelen van deze meetinstrumenten nu toch zo moeilijk is.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Het valt niet mee om over Algemene Zaken te praten als in de wereld om ons heen en ook in Den Haag zoveel bijzondere zaken gebeuren. Toch wil ik namens de SP-fractie van de gelegenheid gebruik maken om een aantal zaken van algemene aard aan de orde te stellen. Ik begin met de discussie over waarden en normen. Daar zal ik niet inhoudelijk op ingaan, maar wel wil ik iets zeggen over de wijze waarop die discussie mede gestalte kan worden gegeven. De discussie wordt gekoppeld aan initiatieven om de communicatie tussen de burger en de overheid te verbeteren. In de begroting wordt verschillende malen gesproken over Postbus 51-folders en -telefoon. De suggestie om die in te zetten bij de overdracht van normen en waarden vinden wij niet terug in de brief van de minister-president over de Postbus 51-campagnes voor 2003. Waarom niet? Dit is toch een centraal thema van dit kabinet? Als onderzocht is hoe die spotjes kunnen worden ingezet om ideeën over te brengen, zou dat mogelijkerwijs toch ook kunnen via de Postbus 51-spotjes? Of voldoet het thema niet aan de criteria? Het kan natuurlijk ook zijn dat het kabinet er nog niet over uit is over welke waarden en normen precies moet worden gecommuniceerd of dat het twijfelt aan het nut en effect van die spotjes. Bij dat laatste kan ik mij wel iets voorstellen. De resultaten van de Postbus 51-spotjes zijn immers vaak mager. Het spotje over bijvoorbeeld het combineren van werken en gezin leverde geen verandering in het denken op. 1/3 van de kijkers was voor de campagne negatief over die combinatie en na de campagne was dat niet veranderd. Slechts 1% van de kijkers vroeg informatie aan. De campagne duurde 17 weken en kostte niet minder dan 1,4 mln euro. Dat lijkt dus weggegooid geld. Waarom hecht de regering in zijn algemeenheid zo'n sterk geloof aan de bewustwording via Postbus 51? Het goede voorbeeld geven, werkt in de praktijk beter dan in spotjes aan televisiekijkers uitleggen hoe het allemaal beter kan. Liever een minister-president die hardop zegt "een beetje vent durft vader te zijn" dan Postbus 51-spotjes over betrokken vaderschap. Overigens lijkt het mij raadzaam dat leden van het kabinet uitspraken doen die in lijn zijn met wat er via Postbus 51 getracht wordt over te brengen. Het bellen van 112 op het moment dat je iets ziet gebeuren wat niet kan en de "ongelooflijke rotschop" waar minister Remkes het over had, raken ook aan die discussie.

Dit alles geldt ook voor andere thema's die Postbus 51 behandelt. Hoe geloofwaardig is een campagne voor een baan bij het rijk – kosten 3,5 mln euro – als tegelijkertijd met veel tamtam vacaturestops worden afgekondigd? Hoe geloofwaardig is een campagne voor het leraarschap als tegelijkertijd onbevoegden zonder onderwijservaring en soms met een hoger salaris dan anderen voor de klas mogen staan? Zo kan ik nog wel enkele voorbeelden noemen. Ik wil hiermee maar zeggen dat de SP weinig waarde hecht aan dergelijke campagnes als niet tegelijkertijd de overheid het goede voorbeeld geeft. Dat geldt ook voor de discussie over waarden en normen. Het is een groot misverstand te denken dat, wanneer de door de overheid georganiseerde solidariteit afneemt, de spontane maatschappelijke solidariteit als vanzelf toeneemt.

Van een andere orde is het vraagstuk van de politieke assistenten van bewindslieden. In het verleden werd op terughoudendheid aangedrongen door de premier, maar tegenwoordig wordt gesproken over een "traditie". Het kabinet-Balkenende heeft meer politieke assistenten dan alle voorgaande kabinetten, te weten 13. Uit de brief van de minister-president over dit onderwerp blijkt dat enkele bewindspersonen nog overwegen of zij een politiek assistent zullen aantrekken. Hoeveel zijn het er inmiddels? Ik kan mij voorstellen dat er na het vertrek van enkele bewindslieden de laatste weken in rap tempo nog politieke assistenten zijn bij gekomen. In het algemeen heeft mijn fractie grote bezwaren tegen politieke assistenten met een ambtelijke status. Bij deze functies is sprake van een verschuiving van dienaar van de Kroon naar dienaar van politieke partijen. Dat is staatsrechtelijk onjuist. Politieke assistenten werken immers in het kader van een politieke beweging waar een bewindspersoon lid van is, maar worden wel betaald uit de staatskas. Uit het feit dat hun aanstelling wordt beëindigd bij het vertrek van de desbetreffende bewindspersoon blijkt al dat zij een andere relatie hebben tot de ambtelijke organisatie die onder verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal valt. Het mag dan een traditie zijn geworden, de vraag is waarom het kabinet niet met deze traditie – die op te vatten is als oude politiek – heeft gebroken. Zo er al politieke assistenten nodig zijn, zouden zij gezien hun taken voor de desbetreffende politieke partij gewoon door die partij betaald moeten worden. Waarom is het kabinet niet tot die verandering of tot een dergelijk voorstel gekomen?

Ik rond af met een laatste onderwerp van praktische aard en dit betreft de werkkamer van ministers. Elke aantredende minister of staatssecretaris krijgt vele duizenden euro's tot zijn beschikking om de werkkamer opnieuw in te richten. Via vragen over de werkkamer van voormalig minister Heinsbroek kwam dit naar buiten. Hij had dit laten doen door zijn goede vriend Jan des Bouvrie. Wat gebeurt er nu met al die nieuwe inrichtingen? Zijn die kamers al opnieuw ingericht naar het inzicht van de laatst aangetreden bewindspersonen? Krijgen al die kamers na 22 januari wanneer er mogelijk weer een heel nieuwe ploeg komt, een nieuwe inrichting? Als er nog naar bezuinigingsmogelijkheden moet worden gezocht, hebben wij er volgens mij hier eentje te pakken.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter. Binnenkort zal een algemeen overleg worden gevoerd over voorlichting en communicatie. Ik heb geconstateerd dat dit onderwerp de helft tot ongeveer tweederde van de totale begrotingstekst van de begroting Algemene Zaken beslaat. Voorlichting lijkt op die manier wel een doel op zichzelf in plaats van een middel om goed te communiceren.

Ik zeg nu dat ik die aandacht binnen de begroting AZ disproportioneel vind en in schril contrast zie staan tot de beschrijving van de eigenlijke inhoud van het werk van de minister-president en zijn ministerie. De inhoud van dit werk vinden wij veel belangrijker, zoals het leidinggeven aan de ministerraad, het bevorderen van de eenheid van het regeringsbeleid, het al dan niet meedenken met individuele ministers om oplossingen te vinden, de rol in Europa en Europese overleggen, het bevorderen van de kwaliteit van het regeringsbeleid, het werk in de vijfhoek, etc. Over dit soort zaken vinden wij geen woord in de begroting. Ik snap wel dat het moeilijk is om daarin kwantitatieve beleidsprestaties te concretiseren, maar ik zou het wel op prijs stellen als wij een kwalitatieve beschrijving van de inhoud van het werk van de minister-president zouden kunnen krijgen. Daarom vraag ik die nu mondeling en wellicht kan die in de komende jaren in de begroting zelf worden opgenomen. Met andere woorden: liever meer over de inhoud van het werk dan over de verpakking.

Tot nog toe is het een beginsel van staatsrecht geweest dat er eenheid van regeringsbeleid is en dat de regering met één mond spreekt. De VVD-fractie wil ministers natuurlijk niet monddood maken of volledig knechten als het gaat om het meedoen aan maatschappelijke discussies. De keerzijde kan echter ook zijn dat er nogal wat verschillende geluiden komen uit het regeringskamp die kunnen leiden tot onduidelijkheid, tot verwarring en ook tot onzekerheid van de burgers, want welke uitspraken gelden nu eigenlijk, wat zijn persoonlijke meningen en wat is nu eigenlijk regeringsbeleid. Ik denk dat ik geen geheim verklap als ik zeg dat dit het laatste half jaar niet altijd helemaal duidelijk was. Daarom vraag ik de minister-president vandaag uiteen te zetten waar voor hem nu de grenzen op dit terrein liggen. Welke grenzen mogen individuele ministers in maatschappelijke discussies niet overschrijden om te vermijden dat er onduidelijkheid en onzekerheid ontstaan waarmee de eenheid van het regeringsbeleid niet is gediend? Welke standaarden hanteert de minister-president op dit punt? Dit is politiek en bestuurlijk van belang, ook al omdat de minister-president zorgt en moet zorgen voor de eenheid van het regeringsbeleid.

De ondertoon in de begrotingstekst is nogal sceptisch over de vraag of Nederland in de toekomst wel moet blijven meedoen aan wereldtentoonstellingen. Dit was overigens vorig jaar ook al zo. Ik zou een poging willen doen om de onduidelijkheid weg te nemen door voor te stellen aan de regering en aan de collega's om in het vervolg alleen nog mee te doen aan wereldtentoonstellingen als ook het betrokken bedrijfsleven substantieel bijdraagt aan de kosten daarvan. Zo draait niet alleen de overheid, dat wil zeggen de belastingbetaler voor de kosten op, terwijl het bedrijfsleven alleen de voordelen plukt. Het zou een soort samsam-regeling moeten worden.

Ik vraag de minister-president de Kamer een kwalitatieve beschrijving te leveren over wat er wordt en is gedaan met WRR-adviezen over een bepaalde periode, bijvoorbeeld de afgelopen vijf jaar. Hoe zijn die adviezen concreet vertaald, verwerkt en omgezet in beleid? Ik vraag hiernaar, omdat ik graag de effectiviteit en de relevantie van die adviezen wil beoordelen en bijvoorbeeld ook wil relateren aan andere onderzoeken die de regering laat verrichten, bijvoorbeeld door het Sociaal en Cultureel Planbureau. Een recente WRR-evaluatiecommissie wil de WRR koesteren mits de raad meer op het vinkentouw gaat zitten. Het moet sneller, zichtbaarder, smaakmakender. De raad moet operen bij het agenderen van belangrijke vraagstukken. De voorzitter van de WRR gaf in een interview in de Staatscourant aan dat hij niet iedere dag in de krant hoeft en dat de WRR ook niet iedere dag in de krant hoeft. De vraag is dus: wat zal er gebeuren met dit advies? Wat vindt de minister-president overigens van het advies van die commissie die zegt dat de WRR meer op het vinkentouw zou moeten zitten? Kan dit wel als je ook nog wilt uitgaan van een goede kwaliteit van de inhoud van de adviezen van de WRR?

De vergadering wordt van 11.15 uur tot 11.30 uur geschorst.

Minister Balkenende:

Mijnheer de voorzitter. Laat ik beginnen met de heer Eski van harte geluk te wensen met zijn maidenspeech. Ik wens hem alle goeds toe. Ik sluit mij ook graag aan bij alle woorden van waardering die de voorzitter heeft uitgesproken, ook voor de persoonlijke noot aan het begin van zijn inbreng die iets zegt over zijn motivatie en de manier waarop hij in de politiek wil staan. Dat heeft ons goed gedaan en het is een punt om ter harte te nemen.

Mevrouw Kalsbeek, de heer Rietkerk en anderen hebben gewezen op het belang om op hoofdlijnen met elkaar te kunnen discussiëren. Ik onderstreep dat. Het gebeurt vaak dat politiek verzandt in een strijd over details, terwijl het juist van belang is om aan te geven waar het ten diepste om behoort te gaan in de politiek: de keuzeprocessen, de richting en de toekomstoriëntatie. Ik heb dit heel nadrukkelijk geproefd in hun inbreng.

Er zijn een aantal onderwerpen aan de orde gesteld die van belang zijn voor het beleid van een kabinet, maar in bredere zin ook van belang voor het functioneren van de democratie. Mevrouw Kalsbeek sprak over het aanzien van de politiek. In dit jaar is natuurlijk veel gebeurd. Het is een jaar met een politieke moord, met een politieke aardverschuiving en nu met een demissionair kabinet. Dit alles raakt het functioneren van de politiek, van een kabinet en van een parlement. Daar zijn wij allen bij. Tegelijkertijd zien wij ook dat de democratie een corrigerende werking heeft. Wanneer de afstand tot de burger te groot is en wanneer burgers zich onbegrepen voelen, leidt dit tot een gedrag van de kiezers. Als dingen niet goed gaan en als de politieke aandacht te veel verschuift naar incidenten en gedoe, komt er een moment dat de democratie aangeeft dat het zo niet langer kan. Er zit dus een corrigerende werking in democratie. Het is goed om dat aan te geven.

Wat mij aansprak in de woorden van mevrouw Kalsbeek was het element van het moreel leiderschap. Dat wil zeggen dat als het moeilijk is – let op de huidige financieel-economische moeilijke tijd – je niet meegaat in de waan van de dag of napraat wat misschien gemakkelijker is, maar dat je moeilijke keuzes durft te maken en soms ook tegen de stroom in durft te gaan. Haar opmerkingen spraken mij aan, want dat is precies wat je nodig hebt bij leiderschap. Dat geldt ook voor de onvrede bij de kiezer. Ik denk dat de heer Schonewille daarop doelde. Bestaande onvrede moet worden gekanaliseerd. Hoe ga je om met de kloof tussen burgers en overheid? Daarvoor zijn verbeteringen nodig. Dat is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Die raakt én het kabinet én het functioneren van het parlement. In die zin is het van belang om nadrukkelijk stil te staan bij het discussiëren op hoofdlijnen waar dat kan en om aan te geven dat men in de politiek richtinggevend bezig is. Dat zal het functioneren van de democratie versterken.

De inbreng van mevrouw Kalsbeek was een voorbeeld hoe je op hoofdlijnen zaken aan de orde kunt stellen. Ik vond haar inbreng interessant, omdat zij een aantal punten naar voren heeft gebracht die waarschijnlijk alle politici op dit moment beziggehouden. Een beschouwing van meer algemene aard vertoont natuurlijk wel weer raakvlakken met hetgeen wij hebben gewisseld tijdens de algemene politieke beschouwingen. Het is goed om dat ook te zeggen. Toen zijn tal van richtinggevende elementen aan de orde geweest. Toen is gesproken over de vraag wat kenmerkend is voor een kabinetsbeleid en wat de hoofdoriëntatie is. Er zijn drie punten genoemd. Het is goed om te onderstrepen dat voor dit kabinet de discussie over normen en waarden, de ontbureaucratisering, de internationale agenda en de financieel-economische agenda onderwerpen zijn die nopen tot duidelijkheid en daadkracht in het beleid. Daarover hebben wij met elkaar van gedachten gewisseld tijdens de algemene politieke beschouwingen. De complexiteit van beleidswijzigingen is ongetwijfeld groot, maar de ambitie is natuurlijk wel om voortgang te boeken, knopen door te hakken en richtinggevende keuzes te maken. Die meer specifieke onderwerpen komen ook aan de orde bij de behandeling van de verschillende begrotingen. Dat geldt natuurlijk ook voor de dekking van de moties die bij de algemene politieke beschouwingen zijn aangenomen. Ook gisteren, tijdens de algemene financiële beschouwingen, is stilgestaan bij de vraag hoe wij financieel met zaken omgaan.

Mevrouw Kalsbeek heeft gewezen op de intrinsieke spanning tussen politieke wensen en regels van de rechtsstaat. Zij heeft daarin gelijk. Er is een intrinsieke spanning en dat is maar goed ook. De rechtsstaat stelt het kader waarbinnen de politieke wensen, van wie ook, een plaats moeten krijgen. Niemand ontkent dat; ik in elk geval niet. Dit werk is toch ook het wezen van het politieke bedrijf. Mevrouw Kalsbeek sprak terecht over ambities. Soms zullen ambities niet geheel kunnen worden verwezenlijkt, maar laten wij ook niet direct ambities als illusies kwalificeren. Ik onderschrijf dus het punt van het hebben van ambities. Dat leidt natuurlijk tot spanning. Die intrinsieke spanning is goed, maar het is ook goed om het verband te zien tussen het functioneren van de rechtsstaat die het kader aangeeft waarbinnen besluiten worden genomen en de uiteenlopende politieke wensen. Die uiteenlopende politieke wensen en de strijd daarover vormen natuurlijk het hart van het politieke debat.

Deze opmerking over het hart van het politieke debat brengt ons bij het thema dat de heer Eski en voor hem mevrouw Kalsbeek naar voren heeft gebracht. Dat betreft de verhouding tussen overheid en burgers. Is sprake van een kloof? Ik denk, ook kijkend naar de heer Schonewille, dat in ons land een sterk onbehagen zichtbaar is geworden en dat richt zich op de Haagse politiek. Het gaat dan om onderwerpen als zorg, veiligheid, onderwijs en integratie. Burgers voelen zich onvoldoende serieus genomen. Men ervaart de kloof tussen de beleidswerkelijkheid van ons in Den Haag en de dagelijkse, weerbarstige werkelijkheid waar mensen mee te maken hebben.

Nu heeft het kabinet gepoogd antwoorden te geven in het beleidsprogramma. Daarin is aangegeven hoe wij die kloof willen overbruggen. Wij hebben daarover eerder met elkaar van gedachten gewisseld. Het gaat om de manier van besturen en politiek bedrijven, om het helder maken van keuzes die moeten worden gemaakt. Het gaat om uitgebreide informatieverschaffing via internet. Denk aan de regeringswebsite. Een activiteitenindex moet de burgers straks inzicht geven in de plannen van het kabinet, de stand van lopende zaken en de resultaten. Wij beginnen met een belevingsonderzoek. Wij doen dit, omdat wij nadrukkelijk rekening willen houden met de leef- en denkwereld van burgers. Wij willen burgers betrekken bij het beleid via interactieve beleidsvorming. Het is door verschillende van u gezegd. Het gaat om de werkbezoeken van de minister-president en andere ministers in het land om direct contact met burgers te hebben en burgers serieus te nemen door een helder taalgebruik in formulieren en correspondentie. De heer Eski heeft gelijk, als hij zegt dat je bepaalde groepen via de nieuwe media kunt bereiken. Hij heeft gevraagd hoe het dan zit met de groepen voor wie het moeilijker is: ouderen die niet gewend zijn aan de computer, mensen met lage inkomens die de mogelijkheden missen en allochtonen.

Communicatie, het afleggen van werkbezoeken, een belevingsonderzoek en het serieus omgaan met geluiden uit de samenleving zijn instrumenten die nodig zijn om allen te kunnen horen. Het gaat niet alleen om de werkelijkheid van internet, alhoewel het kabinet en ook de Kamer er vast van overtuigd zijn dat zeker na verloop van tijd dit de richtinggevende instrumenten zijn. Dit zal ook gelden voor de groepen die mogelijk nu nog op achterstand staan.

Mevrouw Kalsbeek heeft nog eens het omgaan met de burger naar voren gebracht. Snel antwoorden is noodzakelijk, opdat de burger vertrouwen kan hebben in de overheid. De burgers schrijven veel brieven. Als minister-president merk ik dit zelf. De Nationale ombudsman heeft, zoals men weet, regels en codes opgesteld voor een goede afwikkeling van correspondentie. Bij het ministerie van Algemene Zaken hebben wij een bureau beantwoording burgerbrieven ingesteld en dit bureau behandelt conform de richtlijnen de correspondentie. Ook voor andere ministeries gelden dergelijke normen. De ombudsman geeft jaarlijks een verslag uit van de bevindingen. Dit verslag wordt in de Kamer besproken met de minister van BZK. Ik ben het eens met mevrouw Kalsbeek dat brieven, e-mails en telefonische vragen correct en binnen een redelijke termijn moeten worden afgehandeld. Ik beschouw haar opmerkingen als een bevestiging van hetgeen besloten ligt in de codes van de ombudsman, waarover ook klachten kunnen komen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik bedoel echt wat anders. U herhaalt nu eigenlijk wat u in de schriftelijke beantwoording ook zei. Het is allemaal waar en het is allemaal ombudsmanproof, maar de praktijk is echt een andere. Ik weet dat nu en u weet dat ook. Mensen schrijven brieven, zij verdwalen vaak in een departement en het duurt weken, maanden en soms zelfs nog langer voordat mensen antwoord krijgen. Dat kan dus niet. Er is niets zo vervreemdend voor burgers als om een brief te schrijven over iets dat je werkelijk van belang vindt – je kunt tal van onderwerpen noemen – en gewoon geen antwoord te krijgen. Wat ik u vraag, is om in het kabinet te zeggen: wij gaan nu een plan van aanpak realiseren, waarbij ieder departement het op zich neemt – we kunnen beginnen met de rijksdienst – om binnen zes weken aan burgers inhoudelijk antwoord te geven. Dat zou ik willen.

Minister Balkenende:

Laat ik wat betreft het algemene punt eerst even mijn eigen ministerie noemen, het ministerie van Algemene Zaken. Ik heb laatst een werkbezoek afgelegd bij diegenen die verantwoordelijk zijn voor het beantwoorden van telefoontjes en e-mails en ik heb mij er technisch over laten voorlichten hoe dit gaat. Mijn indruk is stellig dat er snel wordt gewerkt. Daarmee heb ik niet een algemeen antwoord gegeven over het functioneren van bijvoorbeeld de rijksdienst. Ik beschouw uw opmerking als van dien aard dat ik dit signaal nog eens wil oppakken en aan het kabinet zal overbrengen. Het toezeggen van een plan een aanpak gaat mij nu net iets te snel, maar ik zeg u toe dat ik mij nader zal laten informeren, met name wat betreft uw concrete vraagstelling dat het uitgangspunt zou moeten zijn: zes weken. Dat sluit trouwens ook aan bij de codes van de ombudsman. Als blijkt dat er sprake is van evidente tekorten, dan vind ik dat er reden is om verdergaande stappen te zetten.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het punt is dat brieven van burgers gewoonweg posterioriteiten zijn. Als je dat niet bewaakt en als je niet zorgt dat er een aparte behandeling plaatsvindt, dat er een apart kanaal is en dat het niet onder op de stapel komt, dan blijft dat zo. Ik wil dat het omgekeerd wordt. Ik wil dat de burger serieus genomen wordt op de departementen en snel, goed en inhoudelijk antwoord krijgt.

Minister Balkenende:

Ik heb uw signaal goed begrepen.

Mijnheer de voorzitter. Ik zou nu willen overgaan naar een onderwerp dat door diverse sprekers is genoemd, te weten het vraagstuk van waarden en normen...

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Dan heb ik over het eerste deel van het betoog van de minister-president nog een tweetal vragen.

De minister-president zei dat in een democratie er op een gegeven moment ook weer een correctie plaatsvindt als de kloof tussen burger en overheid te groot wordt gevonden. Dat klinkt heel mooi en die correctie vindt inderdaad plaats, maar op een wijze die de democratie, zo vrees ik, geen goed doet. Precies dat punt baart mij zoveel zorgen. Mensen hebben hun hoop gesteld op een verandering van cultuur in de politiek, maar zij voelen zich daar gewoonweg in bedrogen: het blijkt – huislijk uitgedrukt – een zootje te worden. Dan zullen mensen de volgende keer gewoon niet meer gaan stemmen en zal de democratie en de politiek een nog onbelangrijker factor in hun leven worden; zij zullen er nog cynischer over worden. Dat is wat mij zulke grote zorgen baart en daar zou ik graag een reactie op horen.

Minister Balkenende:

Als het gaat om de correctie van de democratie dan heeft u een punt als u zegt dat dit niet vanzelf gaat. De vraag is hoe je gevoelens kunt kanaliseren, zodanig dat het niet leidt tot een zich afwenden van de politiek maar tot een zodanige betrokkenheid dat democratie ook een levend beginsel is in de samenleving. Om die reden heb ik ook gezegd dat als het gaat om het aanzien van de politiek, er een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is van regering en parlement en dat het erom gaat hoe je communiceert met de bevolking. Het kan zijn dat verkiezingen worden gevolgd door andere verkiezingen: dat gaan wij nu meemaken in januari. Natuurlijk is de komst van de LPF – 26 zetels in één keer – een signaal van de kiezer geweest. Op het ogenblik hebben wij te maken, na de val van het kabinet, met een kabinet in demissionaire status en wij gaan opnieuw naar de kiezer om een oordeel erover te vragen hoe het op het ogenblik gaat. Als het nu gaat om het omgaan met gevoelens van burgers die zich soms niet begrepen weten en als het gaat om de concrete problemen die mensen ervaren in hun eigen leefwereld – wij praten dan over onderwijs, zorg en veiligheid; wij kennen allemaal de vraagstukken – dan is er een collectieve verantwoordelijkheid van de politiek om met die gevoelens rekening te houden, om te communiceren met de bevolking en te zorgen dat invulling wordt gegeven aan de keuzeprocessen die u in uw eerste termijn ook naar voren heeft gebracht.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Nu denk ík dus – ik vraag u of u dat met mij eens bent – dat dit jammerlijk is mislukt. Ik wil daar niet flauw over doen en ik wil niet natrappen – daar gaat het mij helemaal niet om. Maar er is veel ruzie geweest, er is veel gedoe geweest. Het kabinet is gevallen en de belangrijke vragen zijn blijven liggen. Maar daarachter zit het punt van het moreel leiderschap waar u het zo mee eens was. Ik heb er tal van voorbeelden van gegeven in mijn betoog in eerste termijn, dat leden van het kabinet uitspraken deden die op het eerste gehoor een aantal mensen zullen aanspreken, maar die vervolgens rap moesten worden teruggedraaid. Dat is waar de geloofwaardigheid van de politiek in het geding is en dat is precies mijn punt nu. Als je het hebt over de bijzondere verantwoordelijkheid van de minister-president om dat te coördineren, zou ik denken dat hier een kern zit. Een moreel leiderschap bestaat er ook in dat in al die gevallen waarin ministers maar wat roepen – de gewraakte proefballonnetjes – er duidelijk gemaakt moet worden: 1. dat dit niet mag voorkomen en 2. dat als het voorkomt, het zo niet werkt.

Minister Balkenende:

Ik vind dat wij de zaken nu ook weer niet moeten dramatiseren. U mag mij als minister-president aanspreken op zaken als eenheid van kabinetsbeleid, maar vooral op de vraag of díe besluiten genomen worden die nodig zijn voor het voeren van een noodzakelijk beleid, ook met het oog op de keuzes die voor de toekomst moeten worden gemaakt. Misschien mag ik wijzen op de agenda waar dit kabinet mee bezig was. Als het gaat om het nemen van financieel-economische maatregelen, gegeven de snel verslechterende economische omstandigheden, dan wijs ik erop dat het kabinet die keuzes al in juli heeft gemaakt. Als het gaat om het opzetten van het belangrijke debat over waarden en normen, dan wijs ik erop dat de zaak in de steigers is gezet. Als het gaat om de verbetering van veiligheid, dan heeft het kabinet gewerkt – in het bijzonder de bewindslieden van BZK en Justitie – aan een veiligheidsplan. Ook als het gaat om de soms lastige onderwerpen zoals een veiling van frequenties, dan wijs ik erop dat al die onderwerpen binnen het kabinet aan de orde zijn gesteld. Ik verzet mij dan ook wat tegen het beeld dat het allemaal een mislukking is geworden. Nee, wij waren druk bezig die agenda aan de orde te stellen. Daarnaast heb je het probleem van de communicatie en de proefballonnen. Ik kom daar straks op terug, als het gaat over de eenheid van het kabinetsbeleid.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

U zegt nu dat het allemaal in de steigers is gezet...

De voorzitter:

Dit is uw laatste vraag.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is goed, voorzitter. Ik heb twee subvraagjes.

Wat betreft veiligheid bleek gisteren dat er voor het aantal van 4000 agenten geen geld blijkt te zijn. Ik heb in eerste termijn de vraag gesteld hoe het zit met de inburgering. Is het waar dat de moties die aangenomen zijn bij de Algemene politieke beschouwingen, inderdaad overgenomen zullen worden maar bekostigd gaan worden door uit de inburgeringspot geld te halen? Als dat waar is, hinken wij van het ene been op het andere: inburgering is belangrijk en vervolgens blijkt dat dáár geld vandaan moet komen voor iets anders. Veiligheid is belangrijk en het aantal van 4000 agenten is mooi, maar geld is er niet voor.

Minister Balkenende:

Wat betreft het punt van de politieagenten merk ik het volgende op. Ik vind dat typisch een discussie die thuishoort bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat het hier feitelijk gaat om de vraag: wat is de financiële ruimte? Het hangt samen met de hele ketenbenadering; ik hoef u daar niets over te vertellen. Het hangt ermee samen dat als je agenten hebt, je ook moet kijken welke additionele voorzieningen er nodig zijn. Daarover is ongetwijfeld een discussie denkbaar en die zal ook moeten worden gevoerd.

Als het gaat om de algemene verantwoordelijkheid van het kabinet, de financiële dekking van voorstellen, dan gebeurt dit in algemene zin bij de Algemene politieke beschouwingen, waarna de zaak terugkomt bij de financiële beschouwingen, terwijl de precieze consequenties bij de deelbegrotingen aan de orde kunnen komen. Zo is de benadering en ik geloof niet dat wij de specifieke discussie over dekking hier en nu moeten gaan voeren. Het gaat mij om een paar algemene lijnen die bij Algemene Zaken horen: is er voortgang in het algemene kabinetsbeleid en worden die keuzes gemaakt die gemaakt moeten worden? Dan zeg ik dat wij op dat punt bezig waren en dat het jammer is dat wij dat werk niet hebben kunnen afmaken. Maar ook dat hoort bij wat ik eerder noemde: de werking van de democratie.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Als een debat op hoofdlijnen inhoudt...

De voorzitter:

Nee, ik had u gezegd dat het de laatste keer was. U weet dat nog wel van vroeger.

Minister Balkenende:

Het was te proberen door mevrouw Kalsbeek; ik zat al op uw reactie te wachten, voorzitter, en u deed het ook!

Voorzitter. Ik was aangekomen bij het onderwerp waarden en normen, waar de heer Rietkerk over heeft gesproken, alsmede de heer Te Veldhuis en de heer Van Bommel. Ook anderen hebben het geïndiceerd. Ik ben blij met de woorden van ondersteuning, van de kant ook van de CDA-fractie. Er zijn enkele meer specifieke onderwerpen aan de orde gesteld, bijvoorbeeld een specifieke vraag over het werkprogramma van de WRR. Het staat er nog niet in; dat klopt. De adviesaanvraag is de facto een verzoek om het werkprogramma aan te passen.

Er zijn ook suggesties gedaan ten aanzien van de inhoud van de adviesaanvraag. De concrete vraag luidde: welke gemeenschappelijke waarden en normen zijn bepalend voor onze democratische rechtsstaat en voor het in stand houden van de scheiding tussen kerk en staat? Over de inhoud van de adviesaanvrage wordt binnenkort in het kabinet gesproken. Op de exacte formulering kan ik nog niet vooruitlopen; het zal binnenkort komen. Ik zeg echter graag toe dat ik bij de verdere beraadslaging ook de gevoelens van deze Kamer zal overbrengen. In de brief van 4 oktober is overigens al heel duidelijk de bedoeling van de adviesaanvraag aangegeven, onder andere als het gaat om een discussie over waarden en normen in relatie tot integratie in de Nederlandse samenleving.

Een eerste insteek is dat wij heel praktisch aan de slag willen met het thema "fatsoen moet je doen". Het is dan tegelijkertijd belangrijk niet het zicht op de achterliggende fundamentele vragen te verliezen: wat zijn in Nederland gemeenschappelijke waarden, wat zijn eventueel niet gedeelde waarden en wat zijn hiervan de consequenties voor het overheidsbeleid? Ik heb er een- en andermaal ook over gesproken. Het betreft vragen als: over welke waarden hebben wij het, welke waarden delen wij, waar zijn precies de problemen aan de orde en waar liggen de specifieke verantwoordelijkheden voor de overheid? Het zijn allemaal elementen die in dat debat naar voren zullen komen. De heer Te Veldhuis heeft er terecht over gesproken. Het is een kwestie van en-en. Het is praktisch aan de slag gaan en aandacht besteden aan de achterliggende vragen. Het is absoluut geen uitschuifoperatie, zoals de heer Te Veldhuis even leek te suggereren in zijn interventie in de richting van de heer Rietkerk.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik ben blij dat de bal wordt opgepakt door voorstellen aan de Kamer te gaan doen. Het lijkt mij eerlijk gezegd een betere methode dan wachten totdat de WRR ergens mee komt. Ziet de minister-president ook nog een rol weggelegd voor het SCP, dat zich ook met dit soort onderwerpen bezighoudt en regelmatig in het verlengde hiervan adviseert?

Minister Balkenende:

Vooruitlopend op datgene wat nog gewisseld zal worden, kan ik meedelen dat dit ook in het kabinet aan de orde is geweest. Er is gekeken naar de WRR, omdat deze instelling geëquipeerd is om aandacht aan dit onderwerp te besteden. Toen is echter al naar voren gebracht dat de WRR moet zoeken naar een goede samenwerking met het SCP en de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (RMO). Daarmee worden de bestaande kennisbronnen goed benut om de noodzakelijke verdieping aan te brengen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik ben blij dit te horen. Ik vraag de minister-president wel om de discussie alstublieft niet te theoretisch, te wetenschappelijk te maken. Ik geloof niet dat de burgers zitten te wachten op heel interessante wetenschappelijke vertogen over waarden en normen. Waar zij behoefte aan hebben, is dat in de praktijk het fatsoen wordt toegepast waar iedereen nu vreselijk om verlegen zit. Laten wij dat niet wegschuiven achter een wetenschappelijke advies. Wij moeten het gewoon in de praktijk proberen in te vullen. Vanuit de politiek moeten wij doen wat mogelijk is. De mensen zullen het voor een groot deel natuurlijk zelf moeten doen.

Minister Balkenende:

Wij moeten oppassen dat wij niet vooruitlopen op een debat dat wij hier nog gaan krijgen over waarden en normen. Ik zeg dat het en-en zal zijn. Het is een praktisch ingestelde discussie, die natuurlijk samenhangt met ergernissen van burgers. Een trefwoord daarbij is de toegankelijkheid van de openbare ruimte. Dat kan een heel praktische inslag hebben. Daarnaast moeten wij zoeken naar een theoretische onderbouwing van de discussie. De gevoelens van de burgers moeten serieus worden genomen, maar wij moeten ook kijken naar wat erachter zit. Wij hebben bepaalde waarden en normen in de samenleving. Hoe komt het nu toch dat die niet tot uitdrukking komen, dat de naleving daarvan tekortschiet? Zo'n vraag vraagt om een meer theoretische reflectie. De WRR zal in samenspel met anderen hierin een rol vervullen.

De heer Rietkerk (CDA):

Ik ben er zeer tevreden over dat het een en-en-verhaal is. Dat past prima bij mijn inbreng. Wat zal hierbij de relatie zijn met de belevingsonderzoeken van de Rijksvoorlichtingsdienst? Gebeurt er al wat? Wordt dit in het debat in het kabinet meegenomen?

Minister Balkenende:

Waarden en normen komen nadrukkelijk in de belevingsmonitor aan de orde. Ministeries zullen onderwerpen aandragen die in de belevingsmonitor aan de orde zullen komen. Vanuit AZ zal ik in ieder geval het aspect van de waarden en normen inbrengen. De belevingsmonitor is gericht op hoe burgers maatschappelijke problemen ervaren, hoe zij aankijken tegen het beleid van de overheid en of en, zo ja, in hoeverre zij bij het beleid betrokken willen worden. De RVD heeft de coördinatie en is verantwoordelijk voor de uitvoering van die belevingsmonitor. De eerste resultaten worden verwacht in januari 2003. Ik zal ze vanzelfsprekend graag aan de Kamer toezenden. Daarmee denk ik dat ik tegemoetkom aan de wens van de heer Rietkerk om waarden en normen te betrekken bij de belevingsmonitor.

De heer Van Bommel heeft gesproken over waarden en normen in relatie tot de inzet van Postbus 51-spotjes. Ik hecht eraan nog eens op te merken dat het kabinet nadrukkelijk bottom-up wil gaan werken. Wij willen aansluiting zoeken bij de leef- en denkwereld van burgers. Wij willen inspelen op datgene wat hen bezighoudt. Het zou dus een beetje de omgekeerde volgorde zijn om op voorhand te beginnen met Postbus 51-spotjes. Wij moeten eerst de burger zelf aan het woord laten en daarna nadenken over een effectieve communicatiestrategie. Dat kan leiden tot spotjes. Daarbij moet je natuurlijk goed letten op de effectiviteit van het instrument. Politici kunnen hierin zelf een voorbeeldfunctie hebben door uitlatingen te doen die helpen. Een politicus heeft ooit gezegd: een echte vent durft papa te zijn. Ik weet dat dat de heer Van Bommel als jonge vader zeer heeft aangesproken. Je merkt dat dergelijke uitlatingen aandacht trekken en bijdragen aan het publieke debat. Ik begrijp dat de heer Van Bommel het kabinet aanspoort om niet alleen te denken in termen van traditionele methoden van communicatie. Laten wij het debat aangaan. Laten wij van onderop proberen hiervoor aandacht te vragen. Met die benadering heeft de heer Van Bommel de kern geraakt van datgene wat ook het kabinet bezighoudt. Wij sluiten Postbus 51 niet uit, maar het gaat om de volgorde van zaken. Als het debat goed op gang komt en wij krijgen een mediadiscussie en een discussie met maatschappelijke organisaties, dan kunnen wij al veel meer bereiken dan met een communicatiestrategie die van bovenaf wordt opgelegd.

De heer Rietkerk heeft gesproken over de klachtenbehandeling van de vreemdelingenpolitie door de ombudsman. Het is goed om op te merken dat dit onderwerp eigenlijk thuishoort bij BZK en Justitie. Ik wil in dit stadium wel zeggen dat het kabinet zich erop richt dat er zoveel mogelijk politie op straat is om daar aan het werk te kunnen zijn. De door de heer Rietkerk gesuggereerde één-op-éénverhouding met betrekking tot de werkdruk van de ombudsman geldt hier niet. Bij de behandeling van de begrotingen van BZK en Justitie kan hierop worden teruggekomen.

Er is gesproken over de wereldtentoonstellingen. Of en, zo ja, hoe Nederland in 2005 aan de volgende wereldtentoonstelling in Japan deelneemt, is allereerst een verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken. Hij zal een eventueel voorstel daartoe aan de ministerraad ter goedkeuring moeten voorleggen. Daarbij zal hij tegelijkertijd een financiële dekking moeten aangeven. Dat laatste is in deze tijden van budgettaire krapte geen sinecure. Wereldtentoonstellingen worden gefinancierd ten laste van de HGIS-middelen en deze pot ondervindt nog de lasten van eerdere, positievere macro-economische verwachtingen. Kortom, de vooruitzichten voor deelneming zijn niet zo positief. De volgende opmerking van de heer Te Veldhuis spreekt mij zeer aan. Wanneer je meedoet aan een wereldtentoonstelling, moet je ook nadrukkelijk kijken naar financiering door het bedrijfsleven. Daar moet nadrukkelijk naar synergie worden gezocht.

De heer Schonewille sneed een belangrijk onderwerp aan toen hij sprak over de meetinstrumenten van de VBTB-doelstellingen. Het proces is inmiddels van start gegaan. Het moet leiden tot een grotere doelgerichtheid in het overheidsoptreden. Wat willen wij bereiken, wat gaan wij daarvoor doen en wat gaan wij daaraan besteden? Voor een groot deel van de activiteiten van Algemene Zaken zijn in de begroting prestatiegegevens opgenomen, met name wat betreft de operationele doelstellingen, de coördinatie van het algemeen communicatiebeleid en het leveren van een bijdrage aan de beleidsontwikkelingen op langere termijn. Voor een klein deel is het leveren van prestatiegegevens niet mogelijk. Het betreft met name de KMP-activiteiten op het gebied van coördinatie van het algemeen regeringsbeleid. Het is een algemene functie van Algemene Zaken, die niet zomaar in die concrete doelstellingen te vatten is. Mijn voorganger Kok heeft indertijd in dit huis al gezegd dat het hierbij gaat om zijn en nu mijn linker- en rechterhand. Het meten van prestaties in VBTB-zin is hierbij veel moeilijker. Ik neem aan dat de Kamer zich dat kan voorstellen. Er is een verschil tussen de ondersteuning van de raadsadviseurs, de staf die je altijd terzijde staat, bij alle debatten, bij de beleidsinhoudelijke vraagstukken, bij de coördinatie van regeringsbeleid. Dat is iets anders dan het opzetten van communicatieactiviteiten, waarbij je kunt aangeven wat je budget is en wat je wilt bereiken.

Er is ook gesproken over de proefballonnen. De heer Schonewille vroeg naar de wenselijkheid van proefballonnen van bewindspersonen over beleid dat nog niet is aanvaard. Discussie over wat nog niet is aanvaard is natuurlijk toe te juichen. Als het gaat om beleidsvoorbereiding, mag daar natuurlijk over worden gediscussieerd. Het moet uiteindelijk wel uitmonden in concrete beleidsvoorstellen die uit te voeren en uit te leggen zijn. Tijdige communicatie over beleidsvoornemens maakt uitvoering makkelijker. Maar er is nog een ander groot belang. Burgers, bedrijven, organisaties en gemeenten moeten voldoende tijd hebben om zich een mening te vormen en zich in het debat te mengen. Denk aan de nieuwe wet- en regelgeving en aan de stelselwijzigingen, bijvoorbeeld bij belasting en zorg, of huursubsidie.

De heer Te Veldhuis heeft er terecht op gewezen dat moet worden gelet op de bestaande grenzen. Dat is een belangrijk punt: je kunt niet zomaar alles naar voren brengen. Voorlichting over niet aanvaard beleid moet dus altijd zeer zorgvuldig gebeuren, waarvoor de volgende richtsnoeren gelden. Het plan of voorstel moet door het kabinet aanvaard zijn. Het mag dus geen plan van één minister zijn. Het stuk waarin het voorstel is neergelegd, moet aan de Kamer zijn aangeboden. Als het daarvoor nog te vroeg is, moet duidelijk zijn dat het tot aanbieding leidt. De toon moet terughoudend zijn, dus geen reclame, en hoe controversiëler het onderwerp, hoe terughoudender de toon. Dat zal per geval bepaald moeten worden. Uiteindelijk is, als het gaat om beleidsvoorstellen, het oordeel hierover aan het parlement.

Het gaat erom dat de eenheid van het kabinetsbeleid bepalend is. Waar het de relatie met de burger betreft, gaat het om de legitimiteit van de overheid, en daar ligt de grens als het gaat om meningsuitingen. Kort en goed: bewindslieden doen mee aan het publieke debat. In beginsel richten zij zich op hun eigen beleidsterrein. Zij beschouwen steeds de eenheid van het kabinetsbeleid, want het grote probleem is dat, als er te verwarrende signalen komen, die eenheid in het geding is. Dan is het goed, onderscheid te maken tussen de fase van beleidsvoorbereiding, waarin iets meer ruimte bestaat, en als het beleid eenmaal is vastgesteld, geldt de regel van eenheid van het kabinetsbeleid. De essentie daarvan is dat de overheid met één stem moet spreken als het gaat om zaken van algemeen regeringsbeleid. De overheid moet betrouwbaar zijn, mag geen ongerechtvaardigd onderscheid maken, moet voorspelbaar zijn, moet kortom geloofwaardig zijn. Dat heeft alles te maken met de legitimiteit van de overheid. Dan zijn eenheid en gezamenlijkheid noodzakelijk.

Maar dat betekent niet dat er in die eenheid geen verscheidenheid is. Ons coalitiestelsel is nu juist de uitdrukking van de verscheidenheid die wij allen terecht zo hoog achten. Daarom is het, met inachtneming van de eenheid waar die noodzakelijk is voor de legitimiteit en geloofwaardigheid van de overheid, geen probleem dat door bewindspersonen bijdragen aan de publieke discussie worden gegeven. Maar zij hebben daarbij natuurlijk niet dezelfde positie als de gewone burger, die in principe onbegrensd is in zijn vrijheid om zaken naar voren te brengen uiteraard binnen de daarvoor in Nederland gestelde juridische kaders. Bewindslieden zijn immers gezagsdragers, zij zijn het gezicht van de overheid, maar binnen die grens hoeven zij niet met de mond dicht te praten. Dat is niet in het belang van de openheid en van de terechte wens van velen, de politiek bij de mensen te brengen en te houden. De grenzen daarbij zijn vastgesteld beleid, voorstellen die in de ministerraad zullen worden behandeld en voorts terughoudendheid op het terrein van collegae. Dat zeker bewindslieden zich onthouden van onrealistische bijdragen aan de publieke discussie spreekt voor zich. Als langs deze lijnen wordt gewerkt, is er ruimte voor het debat, maar je weet dan ook waar de grenzen liggen. Die grenzen verschillen als het gaat om beleidsvoorbereiding dan wel uitgevoerd beleid: eenheid veronderstelt dat de overheid, de regering, niet met meerdere monden tegelijk spreekt.

De heer Schonewille (LPF):

Hoorde ik de minister-president nu zeggen dat er alleen proefballonnen kunnen worden opgelaten over door de ministerraad besproken beleid? Acht u het onmogelijk als het ook daarvoor zou kunnen? Dan zou het immers wellicht de discussie in de ministerraad goed kunnen doen.

Minister Balkenende:

Ik heb net onderscheid gemaakt tussen een gewone burger, die ingezonden stukken kan schrijven en een mening kan geven, en een bewindspersoon. Een bewindspersoon die zich nog in de fase van beleidsvoorbereiding bevindt, heeft ook te maken met collegialiteit van bestuur. Dat betekent dat er uiteraard wat meer ruimte is in de beginfase. Je moet wel uitkijken dat je niet treedt op het terrein van een collega, want dat komt de eenheid niet ten goede. Verder moet worden bekeken, vanuit welk algemeen kader kan worden gedacht. Als een kabinet een Strategisch akkoord heeft dat de basis is, van waaruit wordt gewerkt, is dat richtinggevend en bepaalt dat een beetje de marges van wat er kan worden gedaan. Zou je namelijk met bijdragen komen die daarvan helemaal los staan, dan komt de eenheid van het kabinetsbeleid weer in het gedrang. Met andere woorden: niet met meel in de mond praten, niet de mond op slot doen, maar wel weten wat je positie en je eigen beleidsterrein zijn, en waar de grenzen liggen. Ik heb zo-even de kaders aangegeven die daarbij gelden.

De heer Schonewille (LPF):

Ik hoor u dus niet zeggen dat een onderwerp dat niet in de ministerraad is geweest, ook nooit naar voren mag worden gebracht.

Minister Balkenende:

Als sprake is van vaststaand beleid, spreekt het kabinet met één mond, want anders zijn de problemen niet te overzien. Dat geldt trouwens ook voor een bedrijf: als de ene directeur een andere prijs aangeeft dan de andere directeur, weet de klant niet waar hij aan toe is. Zit je in een fase van beleidsvoorbereiding, dan heb je bepaalde marges: prudent optreden en niet op het terrein van de collega gaan zitten. Dan heb je ietsje meer ruimte, hoewel dat wordt bepaald door het kader van waaruit wordt gewerkt, waarop ik het Strategisch akkoord heb genoemd.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Uiteraard heb ik met grote belangstelling geluisterd, en ik zal het allemaal nog nalezen in het stenogram, want de minister-president heeft heel veel heel snel gezegd. Maar ik heb een paar dingen genoteerd waarover ik nog de consistentie wil vragen. Hij zegt namelijk dat bewindslieden in de fase van beleidsvoorbereiding wel publiekelijk mogen deelnemen aan discussies, terwijl hij tevens zegt dat een minister in beginsel alleen over zijn eigen terrein praat in het kader van de voorbereiding en, als ik het goed heb begrepen, ook daarna. Betekent dit praktisch vertaald dat een minister van Economische Zaken bijvoorbeeld in het openbaar geen uitspraken moet doen over politiezaken die onder de minister van Binnenlandse Zaken vallen?

Minister Balkenende:

U noemt het voorbeeld van de minister van Economische Zaken, waartoe wellicht enige aanleiding bestaat, gelet op de debatten die in de afgelopen tijd zijn gevoerd. Ik noem zelf een voorbeeld. Op het moment dat door een kabinet met de sociale partners wordt gesproken over de omgang met financieel-economische vraagstukken en het beleid op langere termijn, en er door een bewindspersoon wordt gezegd dat deze een andere visie heeft over staatsschuld en begrotingstekort dan andere bewindspersonen, is dat verwarrend. Ik denk aan het bekende interview in Het Financieele Dagblad. De signalen zijn in dat geval niet eenduidig, wat leidt tot verwarring, en dat moeten we niet hebben.

In verband met opmerkingen die kunnen worden gemaakt over het terrein van anderen, heb ik het woord "terughoudendheid" gebruikt. Een te gesloten beleidscultuur – dat is de les van 15 mei – kan leiden tot verkramping. Maar je moet je er wel van bewust zijn dat, als je opmerkingen maakt over het beleid van een ander en de betrokken bewindspersoon voor de voeten gaat lopen, dit kan leiden tot bepaalde financiële claims, wat een risico kan inhouden voor de eenheid van het kabinetsbeleid. Ik zeg dus niet dat je nooit mag spreken over het terrein van de ander, maar je moet wel terughoudendheid betrachten. Ik heb de kaders aangegeven, waarbinnen gewerkt zal moeten worden. Maar we moeten ervoor oppassen dat wij een cultuur krijgen, waarin niets meer mag worden gezegd. Het aansprekende voorbeeld van de politie-uniformen is genoemd, waarbij wij beiden waarschijnlijk hetzelfde voelen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Daarom heb ik u gevraagd, de grenzen wat duidelijker te markeren, waartoe u een poging heeft gedaan. Maar u heeft voor uzelf kennelijk nog niet precies afgepaald, wat acceptabel is in dit soort situaties en wat niet meer. Als u in beginsel toestaat dat in de publieke discussies de minister van Economische Zaken een oordeel geeft over hoe zijns inziens zaken moeten lopen op het terrein waarvoor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is, zonder heldere grenzen te stellen, is de verleiding heel groot om toch aan zo'n publieke discussie mee te doen, en daarmee zijn collega voor de voeten te lopen. Dat is buitengewoon hinderlijk voor de eenheid van kabinetsbeleid. De vraag is, of en zo ja in hoeverre dat acceptabel is.

Minister Balkenende:

Uw opmerking geeft precies het probleem aan. Wanneer je uitlatingen doet die een inbreuk vormen op de beleidsvorming en -uitvoering van een andere bewindspersoon, waardoor die in moeilijkheden zou kunnen komen – dat kan heel gemakkelijk met dat soort uitlatingen – dan kan dat niet. Ook dat zal overigens van geval tot geval moeten worden bekeken. Ik heb aangegeven, wat het algemene kader is. Een Strategisch akkoord, begrotingen en beleidsprogramma's zijn stukken die gelden voor het kabinet als zodanig. Daarvoor geldt een collectieve verantwoordelijkheid. Het meedoen aan discussies kent begrenzingen voor de bewindspersonen. Als er opmerkingen komen die daartegen indruisen, heb je een probleem met de eenheid van kabinetsbeleid. Maar het frustreert ook een normaal functioneren als bewindspersoon op een ander departement. Dat geeft aan dat daarin een bepaalde begrenzing moet worden gevonden. Je kunt dat niet doen met een formule die altijd toepasbaar is. Toch zijn het wel de kaders waarbinnen moet worden gewerkt. In dat kader heb ik ook het woord "terughoudendheid" gebruikt als het gaat om het terrein van collega-bewindslieden, want anders kan dat binnen de kortste keren leiden tot misverstanden. Daar hebben wij genoeg voorbeelden van gezien. Ik deel wat dat betreft de strekking van de opmerking van de heer Te Veldhuis.

De heer Van Bommel heeft ook nog gesproken over de politiek assistent. Deze maakt deel uit van het systeem dat op het ogenblik functioneert. Bewindslieden kunnen zich met name in partijpolitieke zin laten ondersteunen door een politiek assistent. Het is de bedoeling dat de politiek assistent de bewindspersoon ondersteunt in het kader van de politieke beweging waarvan hij of zij deel uitmaakt. De democratie moet goed werken. Bewindslieden hebben uiteraard een verantwoordelijkheid voor het kabinetsbeleid, maar tegelijkertijd maken zij deel uit van een politieke stroming. In dat kader lijkt het mij goed dat er in partijpolitieke zin ondersteuning plaatsvindt. De bewindspersoon heeft dan assistentie als het gaat om het contact met de beweging waaruit deze voortkomt. Dit systeem bestond ook al in de vorige periode. Bewindslieden hebben er al gebruik van gemaakt. Op het ogenblik hebben acht ministers, waaronder ikzelf en de vice-minister-president, en vijf staatssecretarissen een politiek assistent. Deze benoeming geldt voor de duur van het politiek functioneren. Komt er aan dat politiek functioneren van een betrokken bewindspersoon een eind, dan wordt de functie van politiek assistent ook beëindigd. Het is van groot belang dat bewindsleden, naast hun collectieve verantwoordelijkheid voor het kabinet, zich steeds bewust blijven van het feit dat zij tot een politieke stroming behoren. Dat is het wezen van de politiek assistent. Een politiek assistent heeft niet de functie van een voorlichter. Daar heb je de afdeling Voorlichting van de departementen voor. Een politiek assistent onderhoudt contacten met de politieke beweging en voedt de bewindspersoon met hoe de zaak loopt. Ik ben er gelukkig mee dat die mogelijkheid bestaat. De heer Van Bommel is er kritischer over dan ik, maar ik vind het een regeling die past bij een politieke situatie in een democratie die ook omvat dat bewindslieden voeling blijven houden met de politieke stroming. Kijk ik naar mijn eigen ervaring, dan wil ik mijn politiek assistent niet graag missen, ook op grond van het werk dat moet worden gedaan.

De heer Van Bommel (SP):

Ik misgun deze minister-president zijn uitstekende assistent natuurlijk niet, maar de vraag is welk belang er wordt gediend. Uit de uiteenzetting van de minister-president blijkt duidelijk dat het niet gaat om het algemeen belang, het belang van het ministerie of het belang van de politiek als geheel. In het functioneren van de bewindspersoon gaat het om het leggen van de relatie naar de eigen politieke beweging. Dat is de taak. De vraag doet zich voor waarom iemand die een dergelijke functie uitoefent, dit zou moeten doen als werknemer bij de overheid en niet als werknemer bij die politieke beweging. Daar kan wat mij betreft de meest passende oplossing worden gevonden, ook omdat er verantwoording is verschuldigd, dan wel aan de bewindspersoon, dan wel aan de politieke beweging en niet zozeer aan het ambtelijk apparaat, bijvoorbeeld de Secretaris-generaal.

Minister Balkenende:

Het is een faciliteit die wordt geboden. Ik markeer nog eens het verschil tussen de ambtelijke organisatie, zoals wij die hier kennen, en die welke bestaat in landen als de Verenigde Staten. Wij kennen daar het systeem dat hogere ambtenaren vertrekken wanneer de president van kleur wisselt. Dat betekent dat er een grote verschuiving plaatsvindt binnen de organisatie, omdat het kader verdwijnt en iets anders gaat zoeken. In Nederland doen wij dat niet. Hier bestaat een ambtelijke organisatie die werkt voor een kabinet, in welke samenstelling dan ook. Dat geldt ook als het gaat om de expertise die wordt ingeschakeld, bijvoorbeeld consultants of externe deskundigen. Dat wordt gedaan voor de overheid, voor een ministerie, voor het kabinet. Er zijn bepaalde uitzonderingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het ondersteunen van politiek-wetenschappelijke activiteiten en het kader- en vormingswerk van politieke partijen. Het gold ook voor het ondersteunen van de opbouw van het nieuwe Zuid-Afrika. De algemene lijn is dat er sprake is van een neutrale, ambtelijke organisatie. In bepaalde gevallen kan daarop een uitzondering worden gemaakt. De politiek assistent vind ik zo'n uitzondering op de algemene regel dat het een organisatie betreft die werkt voor de bewindspersoon, ongeacht de politieke kleur. Ik vind dat een goed uitgangspunt. Wij moeten daaraan vasthouden. De bewindsman of -vrouw is echter meer dan alleen een minister of staatssecretaris. Hij of zij maakt ook deel uit van een politieke beweging. Ik vind het goed dat een dergelijke faciliteit dan wordt geboden, zodat men zich niet vervreemdt van de eigen achterban. Daarin kan het werk van een politiek assistent zeer nuttig zijn. In die zin vind ik het gerechtvaardigd dat op de algemene regel dat er sprake is van een algemene organisatie, een uitzondering kan worden gemaakt. Daarom maakte ik de vergelijking met de ondersteuning van politiek-wetenschappelijk werk en kader- en vormingswerk. Ook wat dat betreft kun je de stelling hanteren dat dit niet moet worden ondersteund en dat partijen dat zelf maar moeten doen. Juist om te voorkomen dat je dan nieuwe afhankelijkheden creëert, kan het nuttig zijn om als overheid je verantwoordelijkheid te nemen.

De heer Van Bommel (SP):

Op dat punt wordt de weg al gewezen, want politieke partijen krijgen voor veel van die activiteiten subsidies van de overheid, zodat er geen afhankelijkheid van sponsors of anderen ontstaat. Dat is namelijk in het belang van de voortgang van de politieke beweging. Bij het functioneren van bijvoorbeeld bewindslieden, maar ook van dat van gemeenteraadsfracties of andere vertegenwoordigende lichamen is ook sprake van ondersteuning, maar dat laten wij juist via de politieke partijen verlopen. Dan ligt het toch voor de hand om dit functioneren ook via de politieke partij als zodanig te laten verlopen, en die daarvoor als opdrachtgever verantwoordelijkheid te maken, ook in arbeidsrechtelijke zin? Dat is toch logischer?

Minister Balkenende:

De regel is dat de politiek assistent zijn functie verlaat als de bewindspersoon gaat. Dat geeft een zekere rem op dit fenomeen. Er is ook een politieke koppeling aanwezig. Wij praten overigens over marginale bedragen, gelet op de totaliteit, dus wij hebben het meer over een principiële discussie. Dat doet de heer Van Bommel ook. Ik vind het gerechtvaardigd dat die faciliteit wordt geboden als het gaat om het functioneren van een bewindspersoon. Ik zie daar geen principieel bezwaar in. Natuurlijk moet je er terughoudend mee omgaan, maar als ik zie hoe dat op het ogenblik functioneert, dan lijkt het mij goed dat wij het doen. Ik zie af van de praktische vraag, als je dit aan partijen zou overlaten, of dat mogelijk is, want politieke partijen hebben het al lastig genoeg. Er wordt veel gevraagd van politieke partijen als het gaat om de werking van de democratie, ook wat betreft het onderhouden van contacten met de achterban. Het lijkt mij goed dat bewindspersonen zich er bewust van zijn dat zij niet alleen te maken hebben met het kabinet, maar ook met de politieke beweging waarvan zij deel uitmaken. Daarbij kan het fenomeen politiek assistent een belangrijke rol spelen. Wat dat betreft verdedig ik dit systeem.

Ik kom op de vraag of de voorlichtingscampagnes van de overheid wel effectief zijn. De heer Van Bommel heeft het daarover gehad toen hij sprak over de campagnes en het kwam ook aan de orde bij het waarden-en-normendebat. Voorlichting is een van de elementen in de beleidsmix, meestal ter ondersteuning van wet- en regelgeving. Voorlichting is een flexibel en relatief goedkoop instrument als je het afzet tegen bijvoorbeeld de handhaving of subsidies. Voorlichting is meestal gericht op het verschaffen aan de burger van noodzakelijke informatie over de inhoud van het beleid. Uit onderzoek blijkt dat de campagnes over het algemeen effectief zijn op het gebied van kennis en bewustwording. De heer Van Bommel heeft in dat kader ook gesproken over het voorbeeldgedrag van bewindslieden. Ik onderstreep zijn opmerkingen. Het gaat niet aan dat je met behulp van campagnes een bepaald beeld oproept als de uitstraling heel anders is. De aansporing van de heer Van Bommel moet het kabinet zich ter harte nemen. In die zin versta ik zijn woorden heel goed.

Er is ook nog gesproken over de inrichting van de kamers van bewindslieden. Ik heb begrepen dat de minister van Binnenlandse Zaken op dit punt nadere informatie zal verschaffen. Ik vraag de Kamer te wachten op die informatie.

De heer Te Veldhuis heeft nog een vraag met een algemene strekking gesteld over de concretisering van de werkzaamheden van de minister-president op het gebied van de ministerraad, de onderraden, wat er in Europa gebeurt en de begroting van AZ. Hij stelde dat hij veel informatie krijgt over zaken als communicatie, maar heel weinig over het takenpakket van de minister-president. Ik wijs erop dat deze concretisering in de vorm van een kwalitatieve aanduiding is opgenomen in onderdelen van de taakomschrijving in de begroting bij het kabinet van minister-president, secretariaat ministerraad en de RVD.

De heer Te Veldhuis heeft terecht aangegeven dat kwantitatieve concretiseringen moeilijk zijn als het gaat om dit type activiteit. Hij heeft echter gevraagd om het dan kwalitatief aan te duiden. Nadere concretisering op onderdelen is mogelijk, voor zover die althans bekend is op het moment dat de begroting bij de Kamer wordt ingediend. Dat kon dit jaar, door de korte tijd sinds het aantreden van het kabinet en prinsjesdag, niet of nauwelijks het geval zijn. De instelling van een ministeriële groep normen en waarden dateert bijvoorbeeld van na de indiening van de begroting. Ik wijs er overigens op dat de activiteiten van de MP op dit gebied zelden aan de aandacht van de Kamer ontsnappen. De Kamer wordt ook buiten het jaarlijkse moment van de begroting snel en volledig ingelicht over de activiteiten van de MP, voor zover de vertrouwelijkheid van het beraad in het kabinet zich daar niet tegen verzet. Zo wordt de Kamer nauw betrokken bij de voorbereiding van de Europese Raad en wordt de Kamer snel verslag gedaan van een gehouden Europese Raad en andere buitenlandse bezoeken. Dubbele rapportage in de begroting lijkt mij overbodig, maar ik denk dat de opmerking van de heer Te Veldhuis zo moet worden verstaan dat hij in ieder geval het ministerie van Algemene Zaken de aanbeveling meegeeft om te zorgen dat er sprake is van een zeker evenwicht en die, daar waar een nadere toelichting gegeven kan worden, niet onvermeld te laten. Die boodschap zal ik graag aan het ministerie overbrengen.

Voorzitter. Ik ben hiermee gekomen aan het einde van de beantwoording. Ik heb getracht zoveel mogelijk in te gaan op hetgeen door leden van de Kamer naar voren is gebracht. Ik wil graag onderlijnen dat de aandacht is gevraagd voor eenheid van kabinetsbeleid, de werking van de democratie, het voorkomen dat er misverstanden ontstaan, het als politicus nemen van je verantwoordelijkheid en daadkracht in het beleid. Die signalen zijn van groot belang voor het functioneren, ook van een kabinet. Ik zeg de Kamer dank voor de gemaakte opmerkingen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister-president voor zijn antwoorden. Hij zei verheugd te zijn dat het debat op hoofdlijnen is gevoerd. Dat is op zichzelf mooi, maar als dat betekent dat een debat vrijblijvend wordt, omdat het te abstract is, vind ik het weer minder mooi. Daar had het af en toe wel wat van. De minister-president verwees aan de ene kant namelijk naar de algemene politieke beschouwingen en aan de andere kant naar de begrotingen voor de verschillende departementen. Precies op het snijvlak daarvan moeten wij echter toch een debat voeren.

De minister-president onderschreef de analyse van de intrinsieke spanning die er kan zijn tussen de drie oriëntatiepunten. Ik had echter het idee dat hij toch wat wegliep, zeker in het begin van zijn betoog, voor de consequenties daarvan. Ik zou het sterker gevonden hebben als hij erkend had dat er een spanning zit tussen die drie oriëntatiepunten en dat er daarom met grote zorgvuldigheid mee moet worden omgegaan. Dat betekent bijvoorbeeld heel concreet dat als het gaat om wachtlijsten in de zorg, je zegt dat je de wachtlijsten zo kort mogelijk wilt houden, maar dat daar wel een prijskaartje aan hangt, bijvoorbeeld een verhoging van de premies of een kleiner pakket. Dat is een transparante manier van politiek bedrijven. Verder zou je kunnen zeggen dat er meer agenten moeten komen en dat je daar je uiterste best voor zult doen, maar dat dat, als je ze wilt toerusten met allerlei technische ins en outs die agenten tegenwoordig nodig hebben, zoveel kost dat er helaas minder kunnen komen dan je had gewild. Dan ben je reëler bezig met die intensieve spanning die er bestaat. Ik vind dat het verkopen van die moeilijke boodschap een onderdeel is van het moreel leiderschap, waar ik voor heb gepleit en waarvan de minister-president heeft gezegd dat hij het daarmee eens was. De eerlijkheid gebiedt overigens wel te zeggen dat hij verderop in zijn betoog op een aantal punten zei dat dingen in het inmiddels demissionaire kabinet niet goed zijn gegaan, dat bewindslieden soms ten onrechte dingen hebben geroepen die niet over hun beleidsterrein gingen, dat ze de grens hebben overschreden en dat ze zich zelf niet hielden aan de normen, waarvan ze zo graag zouden willen dat de burger zich daar wel aan houdt.

Ik ben dus nog wat ambivalent over de uitkomsten van dit debat en ik houd een pleidooi om die transparantie op hoofdlijnen door te zetten. Dat betekent dat niet alleen de goede kanten, maar ook de moeilijke kanten van een boodschap moeten worden verteld.

Mijn tweede punt betreft de brieven. Ik vind dat de minister-president daar niet voldoende op heeft geantwoord. Ik vind dat het de kloof tussen overheid en burger illustreert als de minister-president zegt dat het eerst moet worden onderzocht. Dat hoeft namelijk echt niet. Vraag het aan een willekeurige burger en hij zal antwoorden dat het antwoord op zijn brief te lang op zich heeft laten wachten. Om die reden wil ik graag een motie indienen. Ik wil namelijk echt heel graag dat er iets aan gebeurt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de kloof tussen burger en overheid waar mogelijk moet worden verkleind;

overwegende dat burgers vaak zelf initiatief nemen tot contact met de overheid door middel van onder meer brieven;

overwegende dat de beantwoording van deze brieven over het algemeen te lang op zich laat wachten;

verzoekt het kabinet, binnen een halfjaar een plan van aanpak aan de Kamer voor te leggen, inhoudende dat elke burger binnen zes weken een inhoudelijk antwoord krijgt van de Rijksdienst,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kalsbeek. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5(28600 III).

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Ik meen dit heel serieus en ik heb er naar mijn idee niet een overspannen vraag van gemaakt, aangezien ik het heb beperkt tot brieven en het kabinet een half jaar de tijd geef om met een plan van aanpak te komen. Ik wil echter wel dat het gebeurt.

De heer Rietkerk (CDA):

Voorzitter. Ik zal ook namens mijn collega Eski spreken en uiteraard namens de hele fractie. Het moest een debat op hoofdlijnen worden, dat is wat ons betreft goed gelukt. Problemen moeten bij de naam worden genoemd en dat gebeurt door dit kabinet en zeker door de minister-president. Keuzen moeten niet uit de weg worden gegaan en ze moeten worden toegelicht. Dat doet soms pijn, zeker gelet op de economische situatie, maar daar wordt niet voor weggelopen. Niet alleen in deze Kamer, maar ook in de zaaltjes in het land, zoals gisteravond in Kootwijkerbroek en Barneveld, gaan wij de keuzen niet uit de weg. Als fractie doen wij dat niet en ik denk dat het kabinet dat ook niet doet. Verder moet snel antwoord worden gegeven op vragen van burgers. Burgers moeten serieus worden genomen. Dat is het punt waar mevrouw Kalsbeek een motie over heeft ingediend.

Ik onderken dat het noodzakelijk is dat je burgers serieus neemt en dat snel antwoord moet worden gegeven, hetzij meteen een inhoudelijk antwoord, hetzij de mededeling dat de brief is ontvangen en dat het twee of drie maanden duurt voordat er antwoord zal worden gegeven. Dan weet de burger ook waar hij aan toe is. Soms zijn het namelijk zeer complexe zaken. Wat ons betreft is een snelle beantwoording noodzakelijk. Ik wil graag een toezegging van de minister op dit punt. Hij heeft in de eerste termijn naar mijn idee aangegeven dat hij het punt serieus meeneemt naar het kabinet. Ik zou graag het resultaat van dat kabinetsberaad in een korte brief willen krijgen. Eigenlijk zou ik daarin willen lezen dat het een actiepunt wordt. Ik heb geen dik plan van aanpak nodig dat een half jaar lang in de kokers van departementen wordt ontwikkeld, waarin wordt gezegd dat men de burgers serieus gaat nemen. Daar heb ik geen behoefte aan.

Als het gaat om de kloof tussen burgers en overheid, vind ik het van groot belang dat die via belevingsonderzoeken, inclusief waarden en normen, via werkbezoeken, via de communicatie, via het snel beantwoorden van brieven – dat is de intentie van dit kabinet en in ieder geval van de minister-president – via het parlement en volksvertegenwoordigers wordt gedicht.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Iedereen is het erover eens dat die brieven snel beantwoord moeten worden. De minister-president zal de eerste zijn om dat te beamen. Mijn punt is echter dat iedereen het zegt, maar dat het vervolgens blijft zoals het was. Daarom is het van belang om het te markeren met een plan van aanpak. Het gaat erom dat de wens nu concreet wordt omgezet in actie.

De heer Rietkerk (CDA):

Ik zou graag van de minister een brief willen hebben, na het kabinetsberaad, waarin wordt aangegeven dat die actie er komt. Dan heb ik geen plan van aanpak nodig, want dat moet dan weer door ambtenaren worden geschreven, terwijl zij nu juist die brieven moeten beantwoorden.

Het debat over waarden en normen gaan wij nog voeren in deze Kamer. Ik ben blij dat het praktische debat al lang loopt, op de voetbalvelden, op de verjaardagsfeestjes, in de kerk, in de kroeg enz. Wij willen dat versterken. Daarnaast zal op korte termijn via de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, het Sociaal en cultureel planbureau, maar ook via de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling de achterliggende gedachte in beeld worden gebracht, zodat het niet een populistisch debat gaat worden.

De heer Schonewille (LPF):

Voorzitter. Ik wil graag dat de minister-president alsnog ingaat op mijn opmerkingen over de rol van de media in de huidige politieke situatie. Ik noemde de ijzeren logica die in de verhouding tussen media en politiek regeert en ik noemde de escalerende rol van de media in politieke conflicten, die heel ver gaat. De minister-president heeft aan het begin van zijn betoog gezegd dat dit goed werkt: iets kan komen en gaan en het regelt zich vanzelf. Hij gaat echter volstrekt niet in op de rol van de media daarbij. Los van de hand die eerder in eigen boezem is gestoken, daar gaat het hier niet om. Ik vind het een kwalijke rol. Ik hoor graag dat daarop wordt ingegaan wordt.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter. Ik bedank de minister-president voor zijn antwoorden. Wij zijn het graag met hem eens dat wij bij politiek en bestuur vooral niet de hoofdlijnen uit het oog moeten verliezen en dat wij daar de nodige aandacht aan moeten besteden. Bij het debat over de raming van de Kamer heeft de VVD-fractie op dit punt voorstellen gedaan. Hopelijk zal het Presidium daar nog nader op terugkomen. Die discussie moeten wij eigenlijk een keer apart in de Kamer met elkaar voeren.

Er is veel gesproken over de kloof tussen de overheid en de burger. Het is natuurlijk prima dat de Kamer via websites, belevingsonderzoeken, werkbezoeken en dergelijke probeert te voelen wat er op de werkvloer leeft en speelt, maar ik wil de minister-president de volgende vraag voorleggen, ook in zijn toekomstige hoedanigheid van politiek leider en lijsttrekker van een partij. Zou er niet wat voor te zeggen zijn dat kamerleden ook gewoon een functie in de samenleving hebben, op welk niveau dan ook, teneinde niet alleen op die vierkante kilometer in Den Haag te wonen, te werken, te leven en te denken, maar om ook te merken, te zien, te weten en te voelen wat er op de werkvloer leeft en speelt. Als wij ook allemaal een functie in de samenleving zouden hebben, dan brengt dat een boel kennis met zich die wij hier misschien in de praktische politiek ook zouden kunnen gebruiken. Ik hoor hierop graag een reactie.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik zeg de kamerleden andermaal dank voor hun inbreng in tweede termijn. Het is wellicht goed om nog eens te onderlijnen dat een debat over de begroting van Algemene Zaken en het Huis der Koningin primair over bepaalde onderwerpen gaat. Het gaat over de rol van Algemene Zaken en de verantwoordelijkheid van de minister-president. Ik merk in de richting van mevrouw Kalsbeek op dat het derhalve niet juist is om de minister-president te verwijten dat hij zou verwijzen naar de algemene en politieke beschouwingen en de begrotingshoofdstukken. Wij hebben vandaag immers te maken met de begrotingsbehandeling van Algemene Zaken. Mevrouw Kalsbeek heeft algemene punten naar voren gebracht. Dat vind ik overigens wel passend bij de rol van de minister-president ten aanzien van het algemene kabinetsbeleid. Ik heb geconstateerd dat mevrouw Kalsbeek minder is ingegaan op de begroting van Algemene Zaken als zodanig en meer een aantal algemene aspecten naar voren heeft willen brengen. Dat kwam ook terug in de door haar ingediende motie. Zij wil dat er binnen een halfjaar een plan van aanpak verschijnt dat moet behelzen dat burgers binnen zes weken een antwoord krijgen als zij zich via een brief tot de overheid hebben gewend.

Ik ben van mening dat er een relatie moet worden gelegd tussen haar suggestie en de opmerking van de heer Rietkerk. Hij stelt voor om het kabinet te vragen om een brief over deze materie, waarin inhoudelijk wordt ingegaan op het vraagstuk van de communicatie en de werking daarvan in de praktijk. Hij vroeg of dit een actiepunt bij de ministeries is. Het lijkt mij dat zo'n verzoek om nadere schriftelijke informatie zeker bij deze begrotingsbehandeling op z'n plaats is. Dat brengt mij bij de motie van mevrouw Kalsbeek inzake een plan van aanpak. Als je kijkt naar de codes van de ombudsman, dan valt dat systematisch onder het ministerie van BZK. Ik heb derhalve het volgende voorstel. Ik zeg de heer Rietkerk graag toe dat ik met een brief toe en ik geef mevrouw Kalsbeek in overweging om haar motie aan te houden tot de behandeling van de begroting van BZK. Dan kan de brief van het kabinet ook daarbij worden betrokken.

De heer Rietkerk heeft nadrukkelijk gesproken over het dichten van de kloof. Ik heb zijn signaal goed verstaan. Ik heb al eerder gesproken over de algemene verantwoordelijkheid van zowel het kabinet als de Kamer om zich hieraan het nodige gelegen te laten liggen. Op dit punt moeten er inderdaad resultaten worden geboekt. Dat was trouwens ook het signaal van alles wat zich het afgelopen voorjaar heeft afgespeeld.

Zoals ik al eerder heb opgemerkt, had de inbreng van mevrouw Kalsbeek een algemeen karakter. Het lijkt mij inderdaad wat lastig om in het kader van deze begrotingsbehandeling in concreto in te gaan op zaken als wachtlijsten in de zorg in relatie tot premievaststelling en het aantal agenten. Dat kan hier niet. Dat weet mevrouw Kalsbeek ook. Ik heb wel in algemene zin willen aangeven dat je nooit moet weglopen voor je verantwoordelijkheid om ook de moeilijke kanten van het beleid naar voren te brengen. Dat heeft het kabinet ook niet gedaan. Ik heb in dat kader ook gewezen op de samenhang tussen het Strategisch akkoord, de regeringsverklaring, de begrotingshoofdstukken, het beleidsprogramma en al die andere zaken.

De heer Schonewille heeft terecht het punt van de rol van de media naar voren gebracht. Ik denk dat het mij als minister-president niet past om de onafhankelijke pers de maat te nemen. Er is sprake van gescheiden verantwoordelijkheden die ook moeten worden gerespecteerd. Wel is duidelijk dat het sterk uitgedijde medialandschap met zijn felle concurrentie en snelle berichtgeving voor een dynamiek zorgt die wij vroeger niet kenden. Dat is natuurlijk logisch. Er zijn veel media en iedereen wil toch graag ook nieuws naar voren brengen. Dat stelt hoge eisen aan de overheidscommunicatie. Bereikbaarheid en reactiesnelheid tellen zwaar, evenals het ontsluiten van feitelijke informatie via internet. Ik constateer dat journalisten zichzelf en elkaar in toenemende mate de spiegel voorhouden. Ook die signalen hebben wij aan het begin van het jaar wel meegemaakt. Die ontwikkeling lijkt mij zeker toe te juichen.

De positie van de minister-president ten aanzien van partijen en fracties en hun relatie met de media is natuurlijk beperkt. Iedereen heeft daar zijn eigen verantwoordelijkheid in. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van een partij en een fractie om de interne organisatie op orde te hebben, ook in relatie tot de media. Voor partijen bestaat er een subsidieregeling van BZK terwijl fracties een beroep kunnen doen op de griffie en andere voorzieningen van de Kamer. De media zijn verantwoordelijk voor de berichtgeving, uiteraard binnen het kader van de wet en geïnspireerd door eigen organen als de Raad voor de journalistiek. Zoals bekend, worden daar ook regelmatig klachten ingediend als zaken niet goed zijn gegaan. De aanspreekpunten voor de minister-president, voor partijen en fracties in de coalitie, zijn binnen het kabinet de vice-premier en daarbuiten de fractievoorzitter.

Ik hecht eraan om dit kader nog eens te noemen. Als men het heeft over de escalerende werking, moet men immers goed in de gaten houden wat nu de rol is van de journalistiek zelf. Ik heb in dat kader gewezen op de eigen verantwoordelijkheid binnen de journalistiek om ook bij zichzelf te rade te gaan over het functioneren. Af en toe merken wij daar ook signalen van. Een tweede element is natuurlijk het algemeen en juridisch kader. Er kan sprake zijn van onrechtmatige berichtgeving. Het derde punt is de eigen verantwoordelijkheid van de politiek. Wij moeten ervoor oppassen dat wij niet op elkaars stoel gaan zitten. Dat heb ik eigenlijk willen zeggen. Als wij te maken hebben met een sterk en uitgebreid medialandschap, dan is dat wel relevant voor datgene wat zich in de pers aftekent. Ik wil met name een appèl doen op de gescheiden verantwoordelijkheden en hoop dat het debat gevoerd wordt waar dat ook gevoerd moet worden. Dat betekent ook bij de journalistiek zelf.

De heer Schonewille (LPF):

Voorzitter. Ik ben het geheel met de minister-president eens dat het gaat om gescheiden verantwoordelijkheden. Ik vraag hem ook zeker niet om daar in te grijpen. Het gaat mij eigenlijk een beetje om het volgende, naar mijn mening de kern van het verhaal: als er een bepaald momentum is ontstaan waaraan niemand kennelijk iets kan doen en waarbij iedereen zijn verantwoordelijkheid wel kent en ook neemt, maar dat als geheel tamelijk fataal kan zijn. Dat bedoel ik eigenlijk, dat probeer ik aan de orde te stellen. Het is misschien wat filosofisch. Kan de minister-president daarop ingaan?

Minister Balkenende:

Ook als er sprake is van escalerende aspecten, ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de journalistiek. Dat is de algemene regel. Verder kunnen er in de Raad voor de journalistiek bepaalde zaken aan de orde worden gesteld. Het lijkt mij dat de diverse verantwoordelijkheden als zodanig moeten worden benoemd. Ik begrijp de achtergrond van uw vraag, maar het lijkt mij dat dit ook aan de orde is geweest sinds medio dit jaar.

De heer Schonewille (LPF):

Het is moeilijk er de vinger op te leggen. Niemand wil het, maar het gebeurt toch. Dat bedoel ik met het momentum.

Minister Balkenende:

Ook dan blijft gelden de door mij geschetste verdeling van verantwoordelijkheden. Het lijkt mij goed dat wij in ons land die verdeling handhaven en dat wij niet de situatie moeten willen die zich in sommige andere landen voordoet.

De heer Schonewille (LPF):

Dat ben ik helemaal met u eens.

Minister Balkenende:

De heer Te Veldhuis is nog eens ingegaan op de kloof tussen overheid en burger en maakte de belangrijke opmerking dat kamerleden niet in een isolement behoren te opereren. Zij maken immers volop deel uit van de samenleving en dienen in te spelen op de leef- en denkwereld van burgers. Het lijkt mij dat niet gesproken kan worden van een echt isolement, maar het is altijd goed dat kamerleden zich realiseren dat zij voluit deel uitmaken van de samenleving. Dat besef kan een belangrijke bijdrage leveren aan een levende democratie, waarover wij het eerder vandaag al hebben gehad. De opmerking van de heer Te Veldhuis over de maatschappelijke functie van kamerleden dienen wij ons bij voortduring ter harte te nemen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Aanstaande dinsdag zal worden gestemd over de begroting en de motie.

De vergadering wordt van 12.40 uur tot 13.30 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

De regeling van werkzaamheden zal plaatsvinden na het debat over de controversiële onderwerpen en na de stemmingen.

Naar boven