Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 95, pagina 5609-5621 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 95, pagina 5609-5621 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (28072).
De voorzitter:
Ik heb geconstateerd dat de totaal opgegeven spreektijd in de eerste termijn ongeveer 80 minuten bedraagt. Dat betekent dat wij om ongeveer 11.45 uur deze termijn afgerond zouden kunnen hebben. Ik zal in ieder geval op dat tijdstip de vergadering schorsen voor de middagpauze, ook als deze termijn nog niet is afgerond, zodat de Kamer om 12.30 uur haar agenda voor de rest van de dag nader kan bepalen. Dat betekent dat ik onder meer zeer terughoudend zal zijn met het toestaan van eventuele interrupties.
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Cornielje (VVD):
Mijnheer de voorzitter. Mijn collega Atze Nicolaï heeft als woordvoerder van de VVD-fractie in het verslag laten opnemen dat de VVD-fractie met enthousiasme heeft kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Als je een dergelijke kwalificatie gebruikt, heb je als woordvoerder nog maar weinig ruimte om nadere vragen te stellen of kanttekeningen te maken. Dat wil ik vandaag dan ook niet doen.
Voorzitter. Met dit wetsvoorstel wordt een nieuwe weg ingeslagen in het kader van het opsporingsonderzoek. Waar de onderwereld zich bedient van allerlei technische mogelijkheden, zal de bovenwereld daar niet bij achter kunnen blijven. Het is wel zaak om de nieuwe instrumenten in te bedden in wet- en regelgeving om voldoende waarborgen voor individu en samenleving te realiseren. Aangezien ieder mens over uniek DNA-materiaal beschikt, is het theoretisch mogelijk om exact te bepalen wie de dader van een misdrijf is, althans, als het DNA-materiaal van de dader gevonden wordt. Van het gevonden DNA-materiaal maakt men een DNA-profiel, in de wandelgangen ook wel streepjescode genoemd, en vergelijkt men dat met het DNA-profiel van de verdachte. Indien de profielen identiek zijn, kan met een zeer hoge mate van betrouwbaarheid vastgesteld worden dat het gevonden DNA-materiaal afkomstig is van de verdachte, hetgeen overigens niet wil zeggen dat hiermee altijd een wettig en overtuigend bewijs geleverd kan worden om tot een veroordeling te komen. Maar het is wel een belangrijk hulpmiddel. Ik dring er bij de minister op aan om de databank met DNA-profielen snel te vullen en ons ook te informeren welke acties hij onderneemt om daar een zekere versnelling in aan te brengen. Ik vraag daar een reactie op van de minister.
Het voorliggende wetsvoorstel opent, zoals gezegd, een nieuwe weg. Uit DNA-materiaal kunnen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken afgelezen worden. Op dit moment kan men met grote zekerheid bepalen welk geslacht de persoon heeft van wie het DNA-materiaal afkomstig is en tot welk ras betrokkene behoort. Met deze gegevens kan men een compositiefoto maken. Interessant, misschien zelfs interessanter, wordt het als ook oog- en haarkleur gebruikt mogen en kunnen worden en misschien ook andere uiterlijke persoonskenmerken. Welke andere persoonskenmerken zullen hiervoor gebruikt gaan worden volgens de minister?
De voorliggende wetgeving beperkt de te onderzoeken persoonskenmerken op twee manieren. Allereerst mag alleen onderzoek gedaan worden naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en niet naar overige kenmerken. In zijn algemeenheid kunnen wij deze beperking billijken in verband met het belang van het niet weten van alle verdachten en ook van hun familieleden – wij hebben het hier immers over erfelijke eigenschappen – en in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ten tweede mag alleen onderzoek gedaan worden naar kenmerken die bij of krachtens de wet zijn aangewezen. Op dit moment zijn dat uitsluitend ras en geslacht. Hoe staat het met het wetenschappelijk onderzoek naar die overige uiterlijke persoonskenmerken? Is de minister bereid de Tweede Kamer periodiek te informeren over de voortgang in het onderzoek? Zo ja, in welk kader zal dat geschieden? Op welke termijn verwacht de minister middels een AMvB – een voorhang-AMvB – tot uitbreiding van deze kenmerken te komen?
Ik nodig de minister uit om in dit debat, zoals in de schriftelijke uiteenzetting ook is gebeurd, duidelijk uiteen te zetten waarom DNA-onderzoek naar niet uiterlijk waarneembare persoonskenmerken niet is toegestaan. Bepaalde erfelijke eigenschappen waarover een individu beschikt die geen uiterlijk waarneembaar kenmerk vormen, kunnen toch interessante informatie bevatten die gebruikt zou kunnen worden in een strafproces, niet om een compositiefoto te maken maar om een groep van potentiële daders van een misdrijf in of uit te sluiten. Een DNA-profiel geeft die informatie niet altijd. Ik doel op, bijvoorbeeld, een kleine mutatie in het erfelijk materiaal. Die kan veel zeggen over de identiteit van een dader.
Als onze vragen afdoende beantwoord worden, zal ik mijn fractie adviseren om volgende week dinsdag met enthousiasme voor het wetsvoorstel te stemmen.
De heer Teeven (LN):
Voorzitter. De scepsis die wij gisteren hadden bij het wetsvoorstel hebben wij vandaag absoluut niet bij dit wetsvoorstel. Wij hebben met grote waardering en instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Wij denken dat het een zeer waardevolle aanvulling zal zijn bij de opsporing van onbekende verdachten van ernstige misdrijven. Ik wil op dat punt de volgende vraag stellen. In de memorie van toelichting wordt erover gesproken dat DNA-onderzoek alleen wordt gebruikt bij het opsporen van ernstige misdrijven, maar in de wetstekst wordt gesproken over een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dat zijn natuurlijk ook ernstige misdrijven. Men kan dan ook spreken over oplichting of valsheid in geschrifte. Doelt de regering op de ernstige misdrijven waar in het algemeen een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat of doelt de regering, zoals het staat in lid vier van artikel 151d en zoals het in de memorie van toelichting is beschreven, op alle misdrijven zoals genoemd in artikel 67, eerste lid? Ik vraag dit voor de duidelijkheid. Als het in de Handelingen komt te staan, is dat ook voor de praktijk een duidelijk voorbeeld.
Een ander punt is de samenhang van de zinnen zoals die zijn opgenomen in artikel 138a. In het verleden ging het alleen om het vergelijken van DNA-profielen. De heer Cornielje heeft hierop reeds gewezen. Nu is erbij gekomen dat het ook gaat om het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. In de wisseling van stukken tussen regering en parlement en in de memorie van toelichting wordt erover gesproken dat eerst wordt uitgegaan van een profielvergelijking en dat vervolgens het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken een tweede actie is, die pas volgt als de eerste actie heeft plaatsgevonden. Dat lijkt logisch. De wetstekst sluit echter niet uit dat de volgorde anders ligt. Er kan eerst gekeken worden naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en daarna pas naar DNA-profielen. Wellicht is het goed om bij de parlementaire behandeling aan te geven dat hier sprake is van subsidiariteit en dat met de tweede actie, de waarneembare persoonskenmerken, begonnen wordt na de eerste actie.
Het is misschien goed om in zijn algemeenheid bij de behandeling in het parlement van DNA-onderzoek naar voren te brengen dat er altijd sprake is van subsidiariteit. Bij het vaststellen van compositiefoto's of bij het samenstellen van daderprofielen moet naar het oordeel van onze fractie in eerste instantie uitgegaan worden van minder vergaande opsporingsmethoden. Pas daarna is er sprake van DNA-onderzoek. Ik denk niet dat het in de praktijk heel veel voorkomt. Eerst moet de methode van de klassieke recherche aangewend worden om daarna over te gaan tot DNA-onderzoek. Ik kan mij voorstellen dat methoden van DNA-onderzoek worden aangewend als er haast is bij het oplossen van een delict. Wellicht dat de regering zich op dit punt kan uitlaten. Hoe ziet de minister dit?
De heer Dittrich (D66):
Ik ben het helemaal met de heer Teeven eens. Acht hij het verstandig om bijvoorbeeld in een richtlijn op te nemen dat eerst de gewone recherchemethoden worden gehanteerd en als een soort laatste redmiddel nog DNA-onderzoek? Zo weet de praktijk ook echt wat de volgorde der dingen is.
De heer Teeven (LN):
Ik denk dat het verstandig zou zijn om dit in een aanwijzing op te nemen. Je zou er dan ook in kunnen zetten dat dit niet geldt als er haast is bij de opsporing. Daarmee bedoel ik heel veel haast, dat iets binnen 24 uur moet gebeuren. Dan zou ik mij kunnen voorstellen dat je alles tegelijkertijd doet, klassieke recherchemethoden en DNA-onderzoek. Het kan nu voorkomen dat er heel snel naar DNA-onderzoek wordt gegrepen en dat de klassieke methoden niet volledig worden benut. Ik denk dat we dat moeten voorkomen.
De heer Cornielje (VVD):
Waarom zou dat voorkomen moeten worden? Zou je niet aan de professionals moeten overlaten om te bepalen welk instrument het beste gehanteerd kan worden om zo snel mogelijk een dader te vinden? Ik heb helemaal geen behoefte aan zo'n richtlijn.
De heer Teeven (LN):
Naar mijn mening zou zo'n richtlijn wel verstandig zijn, omdat de kosten van DNA-onderzoek behoorlijk hoog zijn. Er zit een aanzienlijke verruiming in dit wetsvoorstel als het gaat om – daar heb ik net al over gesproken – de misdrijven zoals genoemd in artikel 67. Als de professionals in de opsporing daadwerkelijk alle misdrijven uit artikel 67 letterlijk nemen en in alle gevallen DNA-onderzoeken gaan doen, dan moeten wij het NFI met 300% uitbreiden.
De heer Cornielje (VVD):
Wij zouden dat graag aan de professionals zelf overlaten en dan moet men daar ook de afweging maken of men een duur onderzoek kiest of een goedkoper onderzoek. Ik denk dat de leiding van het onderzoek, die over een bepaald budget beschikt, vanzelf de goedkoopste vorm eerst kiest. Als wij echter richtlijnen gaan geven, dan moeten er weer criteria komen. Dan moet er bepaald worden onder welke voorwaarden wel en onder welke voorwaarden niet. Laat dat nou maar aan de mensen zelf over.
De heer Teeven (LN):
Dat is mijn vraag aan de regering op dat punt: ziet de minister het DNA-onderzoek als een subsidiaire methode of als een evenwaardige methode naast andere. Ik vraag de regering zich daar nog een keer over uit te laten.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik deel de opvatting van de heer Teeven over de subsidiariteit. Deze komt volgens mij ook voort uit het feit dat er grondrechten in het geding zijn. Het lijkt mij dat ook dát DNA altijd tot een tweede middel maakt. Mijn vraag aan de heer Teeven is wat hij verwacht van het daderprofiel dat opgesteld wordt op basis van DNA-onderzoek. Naar mijn idee is de effectiviteit van DNA-onderzoek voor de opsporing nog heel gering. Het zal alleen opleveren dat de dader bijvoorbeeld een man van Noord-Afrikaanse herkomst is en niet meer dan dat.
De heer Teeven (LN):
Ik denk dat dit gegeven al een heel waardevolle bijdrage kan zijn voor grootschalige persoonsonderzoeken in te stellen door politie en justitie. Ik denk dat het een daadwerkelijke bijdrage vormt aan de opsporing. Ik ben het ook eens met collega Cornielje. Voor het argument van de grondrechten heb ik ook oog, maar mijn argument is meer uit effectiviteit geboren: de capaciteit van politie en justitie en het NFI. Dat is ook een belangrijk argument om die richtlijn te hanteren.
Voorzitter. Ik probeer het toch af te maken binnen die tien minuten. Dat valt niet mee, maar ik realiseer mij wel dat ik het een beetje over mijzelf heb afgeroepen. Ik maak een laatste opmerking naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State over de redactie van het wetsvoorstel. De Raad van State heeft geadviseerd om het woordje "mogelijke" in te voeren in de leden 138a, 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, maar dat heeft de regering niet overgenomen. De Raad van State was bang dat er sprake zou zijn van een onnodig grote kring van personen die voorwerp zou kunnen worden van onderzoek in deze zin. De regering heeft dat gemotiveerd door erop te wijzen dat er dan twee soorten verdachten komen: de mogelijke verdachte en de echte verdachte, zoals wij die kennen in artikel 27 Strafvordering. Kan de minister zeggen hoe hij de kring van personen ziet die onderwerp zou kunnen worden van DNA-onderzoek?
Wij zullen met grote instemming onze steun geven aan dit wetsvoorstel.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Voorzitter. Wat betreft het doel en de strekking van dit wetsvoorstel kan ik namens de fractie van de ChristenUnie kort zijn: het heeft onze instemming. Ik moet wel zeggen dat die instemming al wat voorbarig genoteerd werd in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik ben een groot aanhanger van de gedachte dat er continuïteit zit in de regeringsverantwoordelijkheid in staatsrechtelijke zin, maar ik vind het lastig om dat deze minister aan te rekenen. In de nota naar aanleiding van het verslag las ik al dat de fracties van GroenLinks, SP, ChristenUnie en SGP de strekking van het wetsvoorstel onderschrijven. Ik heb nog even de inbreng van deze fracties bekeken en mij afgevraagd waaruit dat af te leiden is. Wat onze fractie betreft, klopt dit overigens wel, maar ik vond het toch wat voorbarig.
Wij steunen de in het wetsvoorstel geregelde mogelijkheid van DNA-onderzoek als bijdrage aan een betere opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Profielvergelijking was natuurlijk al mogelijk en de mogelijkheden daartoe zijn verruimd. Het was echter nog niet mogelijk om meer gegevens uit DNA-materiaal te verkrijgen in het kader van opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Dat is natuurlijk vooral van belang bij DNA-materiaal waarvan wij niet weten van wie het afkomstig is. Een aantal gegevens zou dan kunnen leiden tot de wetenschap van persoonskenmerken aan de hand waarvan het aantal verdachten kan worden teruggebracht. Die gegevens zouden zelfs aanwijzingen kunnen bevatten voor een concrete opsporing in combinatie met relevante andere gegevens. DNA-onderzoek op uiterlijk waarneembare kenmerken zou je kunnen vergelijken met de schoenafdruk of het vinden van een haar. Je ontdekt dat je de dader moet zoeken onder alle roodharige mannen met schoenmaat 45. In die orde van grootte zou je het wetsvoorstel heel basaal gezien kunnen karakteriseren.
Er zitten hier nog wel wat vragen aan vast omdat er met DNA-materiaal meer mogelijk is dan alleen het afleiden uit een schoenafdruk van een schoenmaat. Dat maakt dit onderwerp toch enigszins gevoelig. De vraag is immers wat er hierna nog meer mogelijk is. Ik wil in dit verband nog enkele opmerkingen maken over de vormgeving en de mogelijkheid om het gebruik van DNA-materiaal in strafzaken uit te breiden.
De eerste vraag is of een eventuele uitbreiding van mogelijkheden om persoonskenmerken te bepalen bij algemene maatregel van bestuur – zoals in het wetsvoorstel staat – of bij wet moet plaatsvinden. Ik vind de memorie van toelichting op dit punt niet overtuigend. Gesteld wordt dat er sprake moet zijn van een open en flexibel systeem en dat dat moet worden afgewogen tegen de rechtszekerheid. Dat is in het algemeen een legitieme afweging, maar de vraag is nu of het opportuun is om de balans in deze richting te laten doorslaan. Bedacht moet worden dat nieuwe technologische ontwikkelingen zich niet van de ene op de andere dag aandienen. Dat roept de vraag op of flexibiliteit zoveel nadruk moet krijgen en of de rechtszekerheid niet van meer belang moet worden geacht. Dat pleit ervoor om de uitbreiding van de mogelijkheden bij wet te regelen. Het hoeft immers niet een ingewikkelde wetswijziging te zijn en de termijnen zouden vrij kort kunnen worden gehouden. Dat garandeert ook de gevraagde flexibiliteit. Het lijkt mij met het oog op de rechtszekerheid gewenst om uitbreiding van hetgeen nu al in de wet staat over ras en geslacht op hetzelfde niveau te regelen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nu u het argument van de rechtszekerheid ten tonele voert, wil ik u het volgende voorleggen. Mijn grootste bezwaar tegen het wetsvoorstel is dat het leidt tot zeer onnauwkeurige daderprofielen. Het ras kan niet met volledige zekerheid worden vastgesteld en verder kennen wij alleen het geslacht uit DNA-onderzoek. Als wij slechts bij wet uitgebreider onderzoek naar uiterlijke persoonskenmerken toestaan, worden wij gedwongen om met onnauwkeurige daderprofielen te werken totdat de wet veranderd is.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
In feite doen wij dat ook als wij de weg van het wetsvoorstel bewandelen, alleen kan het iets sneller als het bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. U en ik zijn het er in ieder geval over eens dat het niet zomaar kan. De onderzoekers mogen niet bepalen wat er wel en niet mogelijk is. Enigerlei vorm van betrokkenheid van de Kamer vind ik van essentieel belang. Vervolgens is het de vraag of dat moet in de vorm van een voorhangprocedure of in de vorm van een wijziging van de wet, waarbij de Kamer als medewetgever direct bij betrokken is. In dit geval geef ik de voorkeur aan de laatste optie omdat ik de winst van de algemene maatregel van bestuur met een voorhangprocedure niet zie, gelet op de minder urgente noodzaak van flexibiliteit. Nieuwe ontwikkelingen dienen zich immers niet van de ene op de andere dag aan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het gaat om de snelheid die bij een wet toch lager is. Een algemene maatregel van bestuur stel je veel sneller op. Het praktische punt is dat wij onszelf dan dwingen om te werken met een daderprofiel, bijvoorbeeld "blanke man", terwijl de stand van het onderzoek het al lang mogelijk maakt dat het daderprofiel zou zijn "blanke man met bruin haar en blauwe ogen". Dit is veel nauwkeuriger. Een wetsbehandeling vergt toch anderhalf tot twee jaar.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik kom mevrouw Halsema op dit laatste punt zo tegemoet.
Ik wil nog een kanttekening maken bij de toelichting op de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin wordt geruststellend meegedeeld dat er een extra waarborg is opgenomen, namelijk een voorhangprocedure. Ik dacht toen ik dit las: het zou er nog bij moeten komen dat die er niet zou zijn. Dit is voor mij zo vanzelfsprekend en dat het parlement zeker een toets mag aanleggen, vind ik toch wel het minste bij dit onderwerp. Zoals nu is gebleken, neig ik ernaar om iets meer te vragen.
In reactie op de interruptie van mevrouw Halsema zeg ik dat ik het amendement van mevrouw Kant met sympathie heb gelezen. Ik ben natuurlijk ook benieuwd naar de reactie van de regering, maar het ligt wel in mijn lijn om in die richting te denken.
Een andere weg zou kunnen zijn dat wij ons de vraag stellen waarom wij de persoonskenmerken die op pagina 7 van de memorie van toelichting al worden genoemd, niet nu al in de wet opnemen, ook al is het technisch nog niet mogelijk ze vast te stellen of biedt dit onderzoek technisch gesproken nog niet voldoende zekerheid. Wat is erop tegen om die mogelijkheden die nu al worden onderkend – namelijk kleur ogen en kleur haar – al in de wet op te nemen als wij er in moreel opzicht geen bezwaar tegen hebben dat daarnaar onderzoek wordt verricht zodra dit mogelijk is? Ik leg die vraag in alle openheid aan de minister voor. Ik koppel daaraan de vraag of er nog andere uiterlijk waarneembare kenmerken zijn die in aanmerking komen, anders dan de kenmerken die worden genoemd in de memorie van toelichting. Ik zou er niet zoveel bezwaar tegen hebben om die nu al in de wet op te nemen. Ik kom hiermee ook tegemoet aan het bezwaar van mevrouw Halsema dat wij straks al mogelijkheden hebben om een scherper daderprofiel op te stellen, maar dat wij van die mogelijkheid nog geen gebruik mogen maken. Die ruimte kan worden gecreëerd. Bovendien is die ruimte daarmee gelijk afgebakend, want als er niet meer kenmerken zijn dan kleur ogen of kleur haar waarvan wij nu kunnen bedenken dat zij een relevante bijdrage aan de opsporing kunnen leveren, dan zou wat mij betreft de hele route van uitbreiding via algemene maatregel van bestuur vooralsnog achterwege kunnen worden gelaten. Komt er dan een nieuwe mogelijkheid, dan kunnen wij de wet altijd wijzigen.
De heer Teeven (LN):
Ik mis iets in deze discussie. Ik begrijp dat de heer Rouvoet voorstelt: kleur haar en kleur ogen en daarmee basta. Dit is ook een beetje de strekking van het amendement van mevrouw Kant. Het is juist een mooi aspect van de voorhangprocedure en gedelegeerde wetgeving dat de snelheid erin wordt gehouden. Als er ernstige misdrijven zijn gepleegd en de stand van zaken van het DNA-onderzoek nieuwe mogelijkheden biedt, hoeft niet de lange procedure van wetgeving te worden gevolgd, maar kan in het belang van de opsporing sneller worden gewerkt. Hoe denkt hij hierover?
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb mij hierover al uitgesproken. Mijn stelling is nu juist dat de snelheid van wetgeving behoorlijk hoog kan liggen. Dit hoeft niet altijd een langdurige procedure te zijn. Nogmaals, die ontwikkelingen overvallen ons niet van het ene op het andere uur. Wij volgen de ontwikkelingen van het DNA-onderzoek met veel belangstelling. Daarmee zijn mensen voortdurend bezig en wij kunnen iedere dag berichten in de krant lezen over de stand van het DNA-onderzoek en de technische mogelijkheden. Daarom heb ik gevraagd waarom wij nu al niet in de wet zouden opnemen wat nu als een reële mogelijkheid wordt gezien, maar nog niet zo ver is ontwikkeld dat het voldoende zekerheid biedt, dat wil zeggen kleur ogen en kleur haar. Als zich nieuwe mogelijkheden voordoen, ben ik er in principe voorstander van die mogelijkheden bij wet uit te breiden. Ik zie de flexibiliteit niet als een belemmering in dit opzicht, maar als een relatief nadeel.
Ik vraag de minister op deze punten nog in te gaan. Ik wil hem daarnaast nog een vraag stellen over de uiterlijk waarneembare kenmerken. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij bijvoorbeeld gevraagd naar een kernmerk als het syndroom van Down. Er zijn nog andere voorbeelden gepasseerd, bijvoorbeeld albinisme. Ik zou het op prijs stellen als de minister met ons doorsprak hoe wij dit moeten opvatten: waarom moeten wij op voorhand aannemen dat het uitgesloten is dat ziekten en aandoeningen die uiterlijke kenmerken met zich kunnen brengen, tot DNA-onderzoek kunnen leiden? Het is mij niet geheel duidelijk waarom bijvoorbeeld voor het Downsyndroom iets anders moet gelden dan voor albinisme. Ik ben er wel voor om het Downsyndroom uit te sluiten, maar het is de vraag wat de ratio van het onderscheid dan is. Dat roept de vraag op of de formulering in het wetsvoorstel, die spreekt van een mogelijkheid op bepaalde kenmerken, niet een omdraaiing behoeft, waarin expliciet de omstandigheden waarin geen DNA-onderzoek mag worden gedaan, worden uitgesloten. Het Downsyndroom kan als voorbeeld gelden, maar zou kunnen worden uitgebreid met algemenere formuleringen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter. Een vraag over de ziekten. De passages daarover, met het wel uitsluiten van Down en het niet uitsluiten van albinisme, hebben mij ook verbaasd. De minister lijkt hierbij door pragmatische overwegingen te worden gedreven. Overigens heeft Down ook uiterlijke kenmerken, net als albinisme.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Daarom noemde ik het ook.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Zijn er bij uw fractie principiële bezwaren tegen opname van een ziekte in een daderprofiel?
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb mijn vraag niet voor niets al in de schriftelijke voorbereiding gesteld, dus het is voor ons een aangelegen punt. Maar het heeft mijn voorkeur om eerst het antwoord van de minister op mijn vraag te horen en hierop nader in te gaan, voordat ik een uitgebalanceerd standpunt probeer te geven over de casuïstiek, over waarom het ene wel en het andere niet. Ik vraag de minister naar de ratio van de passage waarover u ook bent gestruikeld: waarom het ene wel en het andere niet uitsluiten? Onze aarzeling is duidelijk, anders hadden wij de vraag over het Downsyndroom niet gesteld. Daarna maak ik de balans op en spreek ik mij uit over de vraag of het moet leiden tot andere teksten, of over ons eventuele bezwaar.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Van Haersma Buma, die zijn maidenspeech zal houden.
De heer Van Haersma Buma (CDA):
Voorzitter. Eerder deze week maakte een fractiegenoot mij erop attent dat de maidenspeech in direct verband staat met het laatste optreden van een kamerlid in dit huis. Het is immers gebruikelijk dat de voorzitter bij diens afscheid memoreert waarover de eerste bijdrage van het lid ging. Ooit zal hier dus nog eens worden gesproken over dit wetsvoorstel DNA. En of ik nu na vier, acht, twaalf of zestien jaar uit deze Kamer vertrek, de kans is groot dat DNA ook dan nog een actueel onderwerp is. Dus houd u er rekening mee: we komen hierop terug!
Vandaag is het dus ook aan de orde. De reden waarom wij nog vaker over DNA zullen spreken is de stand der techniek: de ontwikkeling rond DNA gaat snel en de wetgever – ik vind dat verstandig – gaat mee. Dat moet hij ook, want de opsporingsmethoden moeten bij de dag blijven. Dit moet echter wel met grenzen. Ik denk dat in dit wetsvoorstel terecht een grens is getrokken, en wel bij uiterlijke persoonskenmerken. Het wordt heel moeilijk, want wij krijgen moeilijke ethische afwegingen waarin ook zal moeten worden gekeken naar erfelijke afwijkingen. In de stukken is hierover al veel uitgewisseld. Ik denk dat de voorganger van deze minister hierin een goede keuze heeft gemaakt. Ik sluit wel aan bij de vraag van andere sprekers of dit een blijvende grens is, of dat ook de grens van uiterlijke kenmerken voor de minister enigszins flexibel is wanneer bepaalde afwijkingen directe uiterlijke persoonskenmerken tot gevolg hebben.
De grens ligt dus terecht bij zichtbare persoonsgegevens. Ik begrijp dat in de wet niet verder wordt gegaan dan het opnemen van de begrippen "ras" en "geslacht"; dat zijn gegevens die op dit moment met een redelijke mate van zekerheid aan DNA kunnen worden ontleend. Ik denk dat het verstandig is om deze mogelijkheid van uiterlijke persoonskenmerken bij AMvB uit te breiden. Wanneer we er dan opnieuw over zouden praten, dan zouden wij immers dezelfde discussie voeren. Ik vind dit een goed moment om te zeggen dat uiterlijke persoonskenmerken uit DNA mogen worden afgeleid. Ik vraag de minister of het klopt dat het bij de komst van zo'n AMvB alleen nog afhankelijk is van de stand van de techniek of en wanneer met een zekere mate van waarschijnlijkheid zaken als haarkleur en oogkleur uit DNA kunnen worden afgeleid.
Ik heb geen behoefte aan een amendement om nog uitgebreider over een dergelijke maatregel van bestuur te praten. Al moet ik dit aan mijn fractie overlaten, toch vermoed ik dat wij het amendement van mevrouw Kant niet kunnen steunen.
Ik wil nog een "maar" aan de uitbreiding toevoegen. Wij kunnen juichend zeggen dat wij straks de oog- en de haarkleur uit DNA kunnen afleiden, maar het is tegenwoordig mogelijk, haren te verven. Wanneer een opsporingsbericht uitgaat over iemand met blauwe ogen en blond haar, moeten wij ons realiseren dat het om andere kleuren kan gaan. Deze beperking blijft bestaan. Terecht werd opgemerkt dat de klassieke opsporingsmethoden nooit door DNA kunnen worden vervangen. DNA is aanvullend.
De Kamer moet zich realiseren dat vandaag een principiële keuze wordt gemaakt. Ik wil de minister niet al te lang in spanning laten: ook wij zullen deze keuze maken. Uiterlijke persoonskenmerken kunnen van DNA worden afgeleid. De ethische grens voor ons ligt bij de vraag: wat wil je allemaal uit dat DNA afleiden? Ik ben ervan overtuigd dat de keuze om uiterlijke persoonskenmerken als grens te nemen op dit moment goed is.
Een minder principiële grens is voor ons de vraag of het alleen maar mag bij misdrijven waar vier jaar straf of meer op staat. Dat is nu niet aan de orde en daarom wil ik dit nu niet in het wetsvoorstel opnemen. Wel vraag ik de minister of het wellicht verstandig is om in de toekomst verder te gaan en bij misdrijven als mishandeling of dood door schuld – vernieling wordt ook weleens genoemd – de mogelijkheid te bieden, DNA af te nemen. Mijn fractie vindt het niet begrijpelijk dat zware mishandeling wél en lichte mishandeling niet zal leiden tot afname van DNA, zeker nu deze afname zo gemakkelijk gaat. Er hoeft geen bloed meer te worden afgenomen, maar wangslijm is voldoende. Ik sluit niet uit dat het in de toekomst nog eenvoudiger wordt.
Ik realiseer mij dat dit laatste punt enigszins polariserend is, maar ik kan anderen niet het recht geven mij te interrumperen. Op dit moment is dat echter een groot voorrecht!
De voorzitter:
Dank u wel. Ik wens u van harte geluk met uw maidenspeech.
De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik richt mij graag tot collega Van Haersma Buma, maar die ontfermt zich over de bos bloemen. Die moet hij even op een adres bezorgen en daar heb ik wel begrip voor. Ik zou hem echter zo heel graag feliciteren met zijn eerste optreden in dit huis. Toen ik de sprekerslijst zag, had ik mij niet eens gerealiseerd dat hij zijn maidenspeech zou houden. Wij kennen hem in dit huis namelijk al vele jaren als gewaardeerd beleidsmedewerker van zijn fractie. Voor mij was het niet echt nieuw allemaal. Uit de lichaamstaal van mevrouw Halsema merkte ik dat ik daarin niet alleen stond, want zij stond op het punt hem te interrumperen. De heer Van Haersma Buma had een opmerkelijk onafhankelijke en spontane presentatie; laat dat een goed vervolg in het vooruitzicht mogen stellen. Hij was zeer relativerend over het perspectief dat hij zichzelf toekent over de duur van zijn kamerlidmaatschap, maar ik wens hem een goede en lange toekomst in dit huis toe.
Voorzitter. Gisteren behandelden wij het wetsvoorstel inzake strafbaarstelling van heimelijk cameratoezicht. Ik maakte toen de opmerking dat het bij cameratoezicht gaat om inzet van de techniek ten behoeve van de veiligheid. Een zelfde opmerking kan ik vandaag natuurlijk maken. De inzet van beide middelen, zowel cameratoezicht als DNA-onderzoek, wordt in strafzaken sinds ongeveer zeven jaar op betekenisvolle schaal ingezet. Ook hier neemt de techniek een snelle vlucht en daar is natuurlijk niets mis mee. Zoals de heer Van Haersma Buma zojuist zei, kan deze ontwikkeling het echter ook niet stellen zonder een maatschappelijke en politieke discussie over de risico's. Daarbij valt niet te ontkomen aan het trekken van grenzen, met andere woorden: aan normering.
DNA, de basis van onze genen en chromosomen, lijkt de toverformule van de 21ste eeuw te worden. Wetsvoorstellen ter verruiming van DNA-mogelijkheden in strafzaken volgen elkaar in hoog tempo op. Vanuit de doelstelling om criminaliteit te bestrijden en daders van strafbare feiten op te sporen, te vervolgen en te berechten, staan politie en justitie begrijpelijkerwijs open voor mogelijkheden die de realisering van die doelstelling naderbij kunnen brengen. Het gevaar bestaat dat DNA-onderzoek als een allesomvattend, haast magisch bewijsmiddel wordt gezien, vooral door hen die op afstand van de toepassing van deze techniek staan. Te gemakkelijk wordt vergeten dat het resultaat van DNA-onderzoek ook maar één van de bewijsmiddelen is. DNA is niet per definitie een bewijs van daderschap. Gevonden materiaal kan op zijn hoogst een sterke aanwijzing in een zaak vormen. Vervolgens gaat het om de interpretatie van hetgeen gevonden is en dan kan het nog lastig genoeg worden.
DNA-onderzoek is een krachtig middel, maar vormt geen magisch bewijsmateriaal. Men moet niet alleen het celmateriaal in verband brengen met een bepaalde persoon, maar die persoon ook nog eens als dader kunnen aanmerken. De vraag is of een spoor relevant is voor een strafbaar feit. Dat wordt nog weleens over het hoofd gezien. Om twee medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uit de Staatscourant van 3 september te citeren: "Wetenschappelijk gezien kun je nooit met absolute zekerheid zeggen dat bepaald celmateriaal van een bepaalde persoon is. Daarom wordt in de NFI-rapportage alleen maar geconcludeerd dat bepaalde DNA-profielen met elkaar overeenkomen en wordt vervolgens aangegeven hoe klein de kans is dat het DNA-profiel van een ander willekeurig persoon afkomstig is." Daarmee willen wij maar zeggen dat de resultaten van DNA-onderzoek in veel gevallen de taak van de strafrechter kunnen verlichten of ondersteunen, maar soms ook moeilijker kunnen maken. Zo-even merkten wij op dat wetten die een ruim gebruik van DNA ten behoeve van de opsporing regelen, elkaar snel opvolgen. Wij denken dan natuurlijk aan de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, Staatsblad 335. De indiening van het voorliggende wetsvoorstel vond plaats op 31 oktober 2001 en een voorstel van wet inzake DNA-onderzoek bij veroordeelden is in aantocht, zo begrepen wij.
DNA-onderzoek voor strafvorderlijke doeleinden vindt thans uitsluitend plaats met het doel van profielvergelijking. Het bij dit voorliggende wetsvoorstel voorgestelde DNA-onderzoek ziet niet op profielvergelijking, maar op onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, voorshands geslacht en ras, van de onbekende verdachte, dat gebruikt kan worden voor een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek dan wel grootschalig DNA-onderzoek kan plaatsvinden. De doeleinden zijn echter niet verschillend, in die zin dat beide onderzoeken gericht zijn op het vaststellen van de identiteit van betrokkene.
Zoals wij al in het verslag te kennen hebben gegeven, kan de SGP-fractie met de strekking van het wetsvoorstel instemmen. Dit geldt eveneens voor de reeks van beperkende voorwaarden en grenzen die aan de nieuwe vorm van onderzoek worden gesteld. Uit de begeleidende stukken wordt overigens wel duidelijk dat er bij sommigen een zekere drang – gevoed door technische ontwikkelingen – te merken is om zich niet te beperken tot de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. De vraag is hoe lang die drang zal kunnen worden weerstaan. Hoe lang zal het nog duren voordat met een voldoende mate van betrouwbaarheid ook andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zullen kunnen worden vastgesteld, zoals de kleur van de ogen, het haar en de huid, gelaatstrekken en de verwachte lengte en het gewicht van de betrokkene? Wat de SGP-fractie betreft moet in elk geval zo lang mogelijk worden voorkomen dat ook niet uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, zoals de psychische gesteldheid of verborgen erfelijke afwijkingen van de onbekende verdachte, in het DNA-onderzoek worden betrokken. Wij achten het een gelukkige omstandigheid dat op grond van de in de toelichting bij de nota van wijziging aangegeven overwegingen, mede naar aanleiding van kritische vragen van onze en andere fracties, in de artikelen 151, tweede lid, en 195f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de term"bevolkingsgroep" naast "ras" wordt geschrapt.
Een punt van andere orde is dat thans ingevolge het voorstel in de wet alleen persoonskenmerken, geslacht en ras zullen worden genoemd. Andere persoonskenmerken kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Wij vragen ons af of deze inrichting van de regelgeving wel evenwichtig genoemd kan worden. Kan de minister ons nog eens uitleggen waarom het ene persoonskenmerk zwaarder zou wegen dan het andere? Wordt hierdoor niet te veel aan de ontwikkeling van de techniek overgelaten c.q. daarvan afhankelijk gemaakt? Waarom zouden wij er als medewetgever meer behoefte aan hebben om met de regering te discussiëren over de kenmerken geslacht en ras dan over andere uiterlijke kenmerken? Natuurlijk – ik ken het wetgevingsproces zo langzamerhand – zijn snelheid en flexibiliteit gemakkelijker realiseerbaar langs de weg van de AMvB dan door middel van de wetswijziging in zichzelve, maar uiterste zorgvuldigheid blijft wat ons betreft wel geboden. Vandaar dat wij uitzien naar de uitleg die ik van de minister vroeg op dit punt, mede in het licht van het intussen in de Kamer neergelegde amendement van mevrouw Kant.
Tot slot willen wij nog een opmerking maken over de bewaartermijn van DNA-materiaal: maximaal 18 jaar. Deze termijn is gerelateerd aan de verjaringstermijn van de meest ernstige misdrijven en daarmee aan het opsporings- en vervolgingsbelang. Indien ons, zoals in het voornemen ligt, een voorstel van wijziging – verlenging – van de thans geldende verjaringstermijnen zal worden voorgelegd, zal het besluit DNA-onderzoek in strafzaken in die zin worden gewijzigd dat de termijn voor het bewaren van DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers op 30 jaar wordt gesteld. Wij kunnen deze benadering op zichzelf onderschrijven. Deze mogelijk toekomstige wijziging geeft ons echter wel aanleiding om nog een vraag te stellen. Bestaat er ook een verplichting om genetisch bewijsmateriaal te bewaren zolang een veroordeelde gevangene vastzit en heeft hij gedurende die tijd het recht om alsnog een DNA-test te vragen om zijn onschuld aan te tonen?
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter. Om te beginnen feliciteer ik vanzelfsprekend de heer Van Haersma Buma met zijn maidenspeech. Ik ga ervan uit dat wij de komende jaren nog vaak met elkaar in debat kunnen en zullen treden. Dat maakt enigszins goed dat het mij net niet was toegestaan om u te interrumperen.
De GroenLinks-fractie kan zich vinden in de achterliggende gedachte van dit wetsvoorstel dat gevonden DNA-sporen worden gebruikt voor onderzoek naar uiterlijke persoonskenmerken om een daderprofiel te kunnen opstellen, zeker bij ernstige gewelds- en zedendelicten. In de inleiding op de memorie van toelichting wordt terecht opgemerkt dat dit iets geheel anders is dan de huidige DNA-wetgeving die zeer recent is aangenomen. Daar gaat het om profielvergelijking; het ruwe materiaal is daarbij niet nodig. Vergelijking van celmateriaal dat is gevonden op de plaats van het delict, vindt plaats met opgeslagen profielen.
De GroenLinks-fractie heeft uiteindelijk tegen het vorig jaar aangenomen wetsvoorstel gestemd. Onze fractie heeft daarover lang moeten nadenken, waarbij wij een aantal overwegende bezwaren hadden. Voor ons was de verlaging van de strafmaatgrens naar vier jaar zwaarwegend. De minister kon ons onvoldoende overtuigen van de noodzaak daartoe. Uiteindelijk bleek het alleen om het delict van inbraak te gaan. Men wilde de mogelijkheid hebben om ook bij dat delict DNA-onderzoek te doen, terwijl met de verlaging van de strafmaatgrens naar vier jaar een grote aantal delicten tot deze categorie zou gaan behoren, waarnaar eigenlijk geen DNA-onderzoek mogelijk was. Wij vonden dat in dat geval de oude strafmaatgrenzen van acht jaar en in enkele uitzonderingsgevallen van zes jaar gehandhaafd konden worden.
Bij die verlaging van de strafmaatgrens werd voor ons de vraag naar de proportionaliteit urgent, omdat het hier uiteindelijk ook altijd gaat om schending van grondrechten. Het ging ons met name om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor ons was het grondrecht van de lichamelijke integriteit veel minder in het geding. Wij realiseren ons ook dat naarmate de techniek vordert de lichamelijke integriteit bij DNA-onderzoek steeds minder zal worden aangetast.
De persoonlijke levenssfeer was een andere kwestie. Het zat voor ons vooral in de waarborgen die geschapen werden met het wetsvoorstel. Onze problemen betroffen de opslag van het celmateriaal voor 30 jaar. Wij vonden dat rijkelijk lang. Onze bezwaren kwamen echter vooral voort uit de omstandigheden die golden op het moment dat het wetsvoorstel werd behandeld. De berichten waren talrijk over dwalend DNA-materiaal, het bewaren van DNA-materiaal van mensen die onschuldig waren, het ontbreken van toezicht en eigenlijk het gebrek aan orde bij het verantwoordelijke instituut. Aangezien dit wetsvoorstel valt binnen de grenzen van het al behandelde wetsvoorstel, is mijn eerste vraag aan de minister welke vorderingen zijn gemaakt bij de bescherming van de gegevens van betrokkenen en hoe het staat met het toezicht. Kan de minister op dit moment de Kamer ervan overtuigen dat DNA-materiaal van mensen die wel verdacht zijn geweest, maar nooit veroordeeld zijn geworden en uiteindelijk als onschuldig naar huis konden gaan, nu inderdaad wordt weggegooid?
Het nieuwe voorstel behandelt het onderzoek uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Het heeft een beperkende aanvullende functie voor de opsporing als profielvergelijking niets oplevert, maar gaat tegelijkertijd verder in de mogelijkheden voor onderzoek die worden geschapen. Al lezend in de stukken, rees bij mij de vraag of het wetsvoorstel niet prematuur is. Het wetsvoorstel schept namelijk ruimte voor DNA-onderzoek dat technisch nog niet echt mogelijk is. Met name door de zinsnede "of andere uiterlijke persoonskenmerken" wordt bij AMvB de mogelijkheid geschapen om als gevolg van technologische en wetenschappelijke innovatie uiterlijke persoonskenmerken, zoals haarkleur en kleur van de ogen, toe te voegen. Ook voor het onderzoek dat nu wel gedaan mag worden, ten aanzien van ras bijvoorbeeld, geldt dat het geen zekerheid oplevert. "Waarschijnlijkheid" is een term die hier steeds terugkeert.
Een tweede punt is dat op basis van de mogelijkheden die er nu zijn, slechts heel algemene daderprofielen kunnen worden opgesteld die dikwijls een kwart van de Nederlandse bevolking omvatten, zoals: blanke man, blanke vrouw, gekleurde man of gekleurde vrouw. Dat is eigenlijk wat de daderprofielen op basis van DNA-onderzoek gaan opleveren.
De heer Dittrich (D66):
Ik hoorde mevrouw Halsema zo-even zeggen dat het nog geen 100% zekerheid oplevert, en dat is ook zo.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Zeker, het levert niet meer dan waarschijnlijkheid op.
De heer Dittrich (D66):
Inderdaad, maar mijn vraag is in hoeverre dit nu principieel anders is dan wanneer getuigen bijvoorbeeld verklaren dat zij iemand hebben zien wegrennen en zeggen zich te herinneren dat het een donkergekleurd iemand was. Dat is ook niet 100% zeker.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nee, en wij weten uit rechtspsychologisch onderzoek dat getuigenverklaringen nogal kwetsbaar kunnen zijn. Dat is waar. Alleen, een groot verschil betreft het volgende en daar zal ik op terugkomen, want ik wil graag een verandering in de aanwijzing inzake opsporingsberichtgeving. Een verschil is namelijk dat uit onderzoek van de hoogleraar Van Koppen blijkt dat DNA-onderzoek door de bevolking als onomstotelijk bewijs wordt gezien. Dat is een verschil met de daderprofielen die gebaseerd zijn op getuigenverklaringen. Als er een daderprofiel op basis van DNA-onderzoek tot stand komt en dit zegt dat het gaat om een man van Noord-Afrikaanse herkomst of iets in die richting, dan denkt de bevolking dat dit onomstotelijk waar is. In werkelijkheid weet men echter, bij deze stand van het onderzoek, niet méér dan dat het met zekerheid een man is maar waarschijnlijk van Noord-Afrikaanse herkomst. Ik ben bang – daarom stel ik ook de vraag of het niet prematuur is – dat bij zo'n ruwe en onzekere profielschets het nog weleens stigmatiserend zou kunnen werken in plaats van verhelderend, zeker als je niet in de aanwijzing inzake opsporingsberichtgeving de verplichting opneemt om aan te geven dat het hier slechts om waarschijnlijkheid gaat.
De heer Dittrich (D66):
Ik begrijp dat u zegt dat het bij de bevolking zo kan overkomen en dat dit wellicht leidt tot stigmatisering; daar zal ik straks in mijn bijdrage iets over zeggen. Het gaat er nu om dat de opsporingsautoriteiten op basis van het materiaal dat eruit gedestilleerd is, weten wat zij moeten doen. Wij mogen toch verwachten dat dit professionals zijn die weten dat dit geen 100% garantie is, maar een aanwijzing in welke richting men moet zoeken om zo'n ernstig misdrijf op te lossen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Daar ben ik mij van bewust. Ik werp het ook op als vraag; ik werp geen blokkade op. Er zit echter nog wel een ander probleem in en volgens mij heeft u daar zelfs op gewezen in het verslag. Dat is dat de opsporing nog weleens op het verkeerde been gezet kan worden door de uitkomsten van het DNA-onderzoek, doordat mogelijkerwijs degenen die belast zijn met de opsporing, ook al betreft het zeer professionele mensen, weleens te veel kunnen gaan geloven in de uitkomst van het DNA-onderzoek – bijvoorbeeld: blank of Noord-Afrikaans of noem maar op. Zo kunnen routes voor onderzoek worden afgesneden waardoor het onderzoek onvolledig is en misschien zelfs op termijn vertraagd raakt, als later blijkt dat het DNA-onderzoek niet nauwkeurig is geweest.
Voorzitter. Ik sprak over de algemeenheid van de daderprofielen en mijn vraag daarbij is of je niet moet zeggen dat dit het wetsvoorstel wat prematuur maakt.
Er is gevraagd om een breed maatschappelijk debat door het College bescherming persoonsgegevens, juist ook vanwege – daar sprak de heer Van Haersma Buma over – de ethische aspecten die dit uiteindelijk ook heeft. Dit maatschappelijk debat heeft niet plaatsgevonden. De minister spreekt van een expertmeeting met een aantal betrokkenen die gelijkgestemd tot de conclusie waren gekomen dat dit verantwoord was. Aan die conclusie wil ik niets afdoen, maar dat is natuurlijk iets anders dan een discussie onder de bevolking over de grenzen die men zou willen aanleggen bij dit soort DNA-onderzoek. Wij hebben de commissie-Terlouw gehad, die meer in zijn algemeenheid onderzoek deed naar DNA-technologie. Ook dáár heeft uiteindelijk niet echt, ook al was dit de ambitie, een breed maatschappelijk debat plaatsgevonden. Wij vinden dat wel noodzakelijk en wij hadden graag gezien dat de regering in ieder geval het initiatief daartoe zou hebben genomen voordat deze wet in de Kamer werd geïntroduceerd.
Ondanks de positieve grondhouding hebben wij vier punten van twijfel die ik de minister graag wil voorleggen. Dat betreft allereerst de gehanteerde strafmaatgrens. De grens voor het doen van DNA-onderzoek wordt net zoals bij de andere wet, gelegd op vier jaar. Die grens van vier jaar wordt vooral gehanteerd om onderzoek naar inbraak mogelijk te maken. Verder is er een sloot van delicten die eigenlijk niet in aanmerking komt voor DNA-onderzoek. Zeker gezien de ingrijpendheid van deze vorm van onderzoek, vraag ik mij af waarom niet de oude grens van acht jaar gehanteerd wordt, met een uitzondering voor zedendelicten waarvoor een strafmaatgrens van zes jaar geldt. Wij kunnen ons voorstellen dat dit voldoende is voor het onderzoek naar uiterlijke kenmerken en het schept de door ons noodzakelijk geachte helderheid.
Een tweede punt van twijfel betreft de gehanteerde definities in het wetsvoorstel en de beperkingen die gesteld zijn. Laat ik beginnen met de ziektes, ook de heer Rouvoet sprak daarover. De minister sluit niet uit dat er onderzoek wordt gedaan naar ziektes die uiterlijke kenmerken hebben die vanaf de geboorte zichtbaar zijn. Daarbij sluit de minister het Downsyndroom uit, maar onderzoek naar albinisme wordt wel mogelijk. Ik vind het aanbrengen van zo'n grens uitermate kwestieus. Volgens mij moet de keuze zijn: wel of geen onderzoek naar ziektes. Ik zou zeggen: geen onderzoek naar ziektes. Ik zeg het ook om een andere reden. Juist door de nogal arbitraire grens die de minister aanbrengt, kwam bij mij de gedachte op aan criminologisch onderzoek dat de afgelopen eeuw vaak is gedaan naar mogelijke aangeboren predispositie voor crimineel gedrag. Het wel kunnen doen van onderzoek naar ziekte, maakt het natuurlijk ook mogelijk dat verdachten vergeleken gaan worden op bijvoorbeeld het bezit van erfelijke of andere ziektes en de wijze waarop die gerelateerd zouden kunnen zijn aan crimineel gedrag. Wij zouden daartegen grote bezwaren hebben en ziekte liever willen uitsluiten.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb daarover inderdaad een aantal vragen gesteld. Over die aarzeling zal ik u niet lastig vallen want die heb ikzelf ook wel, mevrouw Halsema. Maar u noemt het als een twijfelpunt bij dit wetsvoorstel. Is dat nodig, want in dit wetsvoorstel wordt het niet met zoveel woorden mogelijk gemaakt? Het zou kunnen leiden tot een heel ferm standpunt bij een eventueel voorstel voor uitbreiding. Het hoeft u niet te doen twijfelen over dit wetsvoorstel als zodanig.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Als ik het amendement-Kant even niet in aanmerking neem, dan maakt dit wetsvoorstel het natuurlijk mogelijk om enkel door wijziging van de AMvB onderzoek te doen naar bijvoorbeeld albinisme.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Door een nieuwe AMvB te starten en daarover zal dan gesproken moeten worden, maar het hangt natuurlijk samen met de vormgeving. Vandaar dat zowel mevrouw Kant als ikzelf de gedachte heeft neergelegd, of wij als wetgever het niet meer bij onszelf zouden moeten houden. Dan zou die twijfel voor dit wetsvoorstel in ieder geval weg kunnen zijn.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat klopt. Wij hebben zelf de mogelijkheid om op een ander moment alsnog een barrière op te werpen. Ik haal het echter niet voor niets aan. Het wordt ook door de minister in de stukken aangehaald en andere kamerleden hebben het ook genoemd. De weg die is ingeslagen is duidelijk. Het is op dit moment ook duidelijk dat de minister niet kiest voor een principieel standpunt maar voor een pragmatisch en nogal arbitrair standpunt. Ik wil in dit stadium meer duidelijkheid over de keuzes van de minister.
Het wordt mij een beetje raar te moede als het begrip ras plotseling weer opduikt in onze wetgeving, maar dat zal iedereen hier in de zaal wel hebben omdat wij natuurlijk allen weten dat het begrip ras wetenschappelijk zeer omstreden is, als het wetenschappelijk al niet failliet verklaard is. Er wordt gekozen voor een ruime definitie die huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming omvat. Er is dus geen limitatieve opsomming gecreëerd. Dat betekent dat het begrip ras in zichzelf een containerbegrip is van uiterlijke persoonmerken die vroeger of later daaronder geschaard zouden kunnen worden. Ik heb wel behoefte aan enige begrenzing van het begrip ras waardoor ook duidelijk is wat uitgesloten wordt.
Zorgvuldigheid bij het onderzoek naar ras is bovendien afhankelijk van het ontbreken van vermenging van verschillende groepen mensen. Naarmate mensen van verschillende herkomst zich meer mengen, hetgeen steeds vaker voorkomt, wordt het DNA-onderzoek naar ras steeds onnauwkeuriger. Daarbij mag de vraag gesteld worden of het hanteren van het begrip ras niet überhaupt van zeer beperkte betekenis is en of het eigenlijk nog wel zoveel toevoegt. Als dat laatste niet het geval is, vraag ik de minister of het dan wel zo goed is om het begrip ras in de wet op te nemen. Hiermee kom ik ook op de onnauwkeurigheid van en de onzekerheid rond de daderprofielen die tot stand komen. Ik heb al het een en ander gezegd over de onnauwkeurigheid van het onderzoek naar ras bij de huidige stand van het onderzoek. De fractie van GroenLinks vindt dat het daderprofiel dat naar buiten wordt gebracht op basis van DNA-onderzoek zekere waarborgen van voorzichtigheid moet kennen. Mijn fractie geeft er de voorkeur aan dat de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving wordt gewijzigd en dat er een zinsnede wordt opgenomen, waardoor politie en justitie worden verplicht om in het opsporingsbericht aan te geven dat bij de huidige stand van het onderzoek geen volledige zekerheid bestaat over ras of etnische herkomst.
Ten slotte ga ik in op een volgend punt van twijfel dat bij mijn fractie leeft. Het DNA-onderzoek naar de uiterlijke persoonskenmerken ondermijnt verder de vrijwilligheid van de grootschalige bevolkingsonderzoeken. Het zal voor degene die een verzoek krijgt om vrijwillig mee te werken aan een grootschalig bevolkingsonderzoek moeilijker worden nee te zeggen, als betrokkene voldoet aan de uiterlijke persoonskenmerken. Het risico wordt steeds groter dat een persoon die weigert, toch voorwerp zal zijn van justitieel onderzoek. Mijn vraag aan de minister is welke waarborgen hij creëert om degenen die weigeren mee te werken aan een vrijwillig bevolkingsonderzoek, maar die wel voldoen aan de grove kenmerken die in een daderprofiel voorkomen, bijvoorbeeld man van Noord-Afrikaanse herkomst, te beschermen tegen verder politieonderzoek.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter. Eergisteren kwam ik in de treinkrant Metro een opmerkelijk artikel tegen. De kop luidt: "Groningse taxichauffeurs weigeren Marokkanen". In Groningen zijn de laatste maanden drie ernstige roofovervallen op taxichauffeurs gepleegd door naar verluidt een Marokkaanse jongen. De chauffeurs: "Wij willen niemand discrimineren, maar de angst onder de taxichauffeurs zit er goed in." De politie heeft bevestigd dat het om een mediterraan of Marokkaans type gaat en stelt alles in het werk om de man te pakken.
Ik denk dat dit krantenbericht heel veel te maken heeft met het wetsvoorstel dat wij hier vandaag bespreken. In het Groningse voorbeeld gaat het om taxichauffeurs die de verdachte gezien hebben en een getuigenverklaring hebben afgelegd. Op basis van die getuigenverklaringen is een compositietekening opgesteld, die in Groningen hangt, en mensen reageren daarop. Laten we hopen dat de verdachte snel wordt opgepakt. Het wetsvoorstel regelt nu dat uit celmateriaal dat bijvoorbeeld op de plaats van een delict wordt gevonden, de fysieke persoonskenmerken kunnen worden gedestilleerd die bij elke persoon uiterlijk zichtbaar zijn. Die kunnen dan weer in een compositietekening worden opgenomen. Ook dan krijg je de mogelijkheid om een verdachte op te sporen.
De fractie van D66 ziet geen principieel verschil tussen beide manieren van opsporen. Wij steunen dan ook het wetsvoorstel. Maar dat wil niet zeggen dat er niet nog wat opmerkingen en vragen te maken zijn bij de inhoud van het wetsvoorstel. Wij zijn blij dat het begrip "bevolkingsgroep" onder andere naar aanleiding van vragen van mijn fractie uit de wettekst is gehaald. Maar ook mevrouw Halsema had vragen bij het begrip "ras". In het wetsvoorstel wordt gesproken over de nationale afstamming. Als je daarover doordenkt, komt de vraag naar boven: wat betekent dat, zeker als je in een multiculturele samenleving leeft, voor het begrip ras? Graag daarop een reactie van de minister.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik heb nog een vraag aan de heer Dittrich over het gebruik van het woord ras. Het woord bevolkingsgroep is geschrapt omdat de minister dat beschouwde als een species van ras, als een vernauwing van het begrip ras. Je zou ook kunnen zeggen dat je daarom juist zou moeten kiezen voor het woord bevolkingsgroep, omdat dat limitatiever is en meer duidelijkheid schept.
De heer Dittrich (D66):
Het hangt er natuurlijk van af wat je verwacht met die uiterlijke persoonskenmerken te kunnen doen voor het opsporen van misdrijven. Ik kan mij voorstellen dat, ook al is het begrip ras wat diffuus, het toch kan bijdragen aan de opsporing van misdrijven. Daar gaat het in dit wetsvoorstel om. Ik hoor graag de reactie van de minister op dat wat brede begrip en de onderverdeling die in de nota naar aanleiding van het verslag staat in relatie tot de werkbaarheid. In welke zin brengt het begrip nationale afstamming het opsporen van een misdrijf dichterbij?
De heer Teeven vroeg wanneer dit DNA-onderzoek ingesteld zou moeten worden. Ik sluit mij aan bij zijn vragen. Ik herinner mij dat de heer Cornielje de heer Teeven interrumpeerde en zei: laten wij dat nu maar aan professionals overlaten. De strekking van mijn interruptie was nu juist dat er bijvoorbeeld een aanwijzing wordt gemaakt door het openbaar ministerie voor het openbaar ministerie en de politie. Dat zou betekenen dat de professionals als werkmethode eerst de gewone recherchemethode hanteren, maar dat zij er als zij er niet uitkomen dit DNA-onderzoek instellen. Ook is het mogelijk om, zoals de heer Teeven zei, in geval van dringende spoed meteen dat onderzoek in te stellen. Dat wil ik natuurlijk ook aan de professionals overlaten. Maar het lijkt mij wel voor de praktijk van belang dat het gereguleerd wordt.
In de stukken is de regering uitgebreid ingegaan op de afbakening van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Volgens de toelichting gaat het erom dat de persoon zelf moet weten dat het om voor iedereen zichtbare kenmerken gaat die, anders dan in de vorm van gedrag, tot uitdrukking komen. Dan volgen er allerlei passages – het is hier al ter sprake gebracht, onder anderen door de heer Rouvoet – over het syndroom van Down. Ik moet zeggen dat het mij nog niet helemaal duidelijk is. Sommige ziektes hebben namelijk uiterlijke verschijningsvormen die voor iedereen waarneembaar zijn en die niet louter gedragsmatig zijn. Dan is ook nog de vraag wat je precies moet verstaan onder gedrag. Een politieman heeft mij een voorbeeld aangereikt met betrekking tot de ziekte van Parkinson, waarbij de patiënt hevig kan trillen en beven. Stel nu dat uit gevonden celmateriaal blijkt dat de eigenaar van dat celmateriaal – misschien wel de verdachte van een moord – aan Parkinson lijdt, valt dat dan onder de reikwijdte van het wetsvoorstel, zoals de minister dat voorstelt, of niet? In de toelichting staat dat de persoon de ziekte van zijn geboorte af moet hebben. Mijn vraag is dan: is dat een hard criterium? Wat als de stand van de wetenschap aangeeft dat iemand in zijn genen een ziekte heeft die pas later in zijn leven geopenbaard wordt? Dat zijn allemaal aspecten die nog een nadere toelichting van de minister vergen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik ben in de veronderstelling dat de grens in het wetsvoorstel wordt gelegd bij ziektes die zich bij de geboorte al uiterlijk openbaren, niet in de genen.
De heer Dittrich (D66):
Als je als baby'tje al meteen bepaalde uiterlijke kenmerken hebt, is dat duidelijk, maar in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gezegd: soms kunnen ziektes worden aangewezen in de algemene maatregel van bestuur als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Nu is mijn vraag of een ziekte die in de genen zit, die zich pas later openbaart, wel of niet daaronder valt. Graag een reactie van de minister.
Een ander punt is dat de minister wel heel erg veel vertrouwen heeft in de laboratoria die geaccrediteerd zijn en die DNA-onderzoek doen. De minister zegt in de stukken dat die zich keurig aan de regels houden. De laboratoria zullen heus niet uit het celmateriaal andere zaken destilleren, zoals erfelijke ziektes die los staan van het opsporingsbelang. Vertrouwen is goed. Ik wil echter weten of deze geaccrediteerde laboratoria periodiek gecontroleerd worden of gevisiteerd worden om mogelijke scheefgroei tegen te gaan. Kortom, welke instantie voert hier controles uit?
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Zijn wij het erover eens dat als het een keer fout gaat en in een laboratorium naar iets anders onderzoek wordt gedaan, dit niet kan doorwerken in de opsporing omdat daar het openbaar ministerie verantwoordelijk voor is?
De heer Dittrich (D66):
Ja. Daarom heb ik dat punt niet aangeroerd.
Ik wil weten of het overleg tussen het Nederlands Forensisch Instituut en het College Bescherming Persoonsgegevens, waarvan in de stukken melding wordt gemaakt, iets eenmaligs is of een periodiek overleg is dat wordt geïnstitutionaliseerd.
Ik merk op dat de fractie van D66 een groot voorstander is van DNA-technieken in het strafrecht. Dat wil niet zeggen dat gewone recherchetechnieken minder belangrijk zijn geworden. Integendeel. Celmateriaal en de conclusies die daaruit gedestilleerd kunnen worden, blijven aanvullend op ander bewijsmateriaal.
Wij spreken ons in dit debat ook nog eens uit voor een snelle vulling van de DNA-databank. In dat kader vraag ik naar de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel DNA-afname bij veroordeelden. Daarbij speelde het heikele punt of het wetsvoorstel directe werking zou hebben of dat het alleen voor toekomstige veroordeelden zou gelden. Dat was vorig jaar het discussiepunt. Ik wil graag weten wat de stand van zaken is. Wij hebben in 2000 een motie ingediend, die is aangenomen door de Kamer. Daarop is een onderzoek gestart onder gedetineerden en TBS'ers of zij bereid zijn om vrijwillig mee te werken aan DNA-afname. Daarover is ook een rapport verschenen. Daaruit bleek dat er bij velen de bereidheid bestond om op vrijwillige basis mee te werken. Kan de minister in zijn antwoord aangeven waar hij staat op basis van dit onderzoek?
Mijn conclusie is dat wij het wetsvoorstel steunen. Ik begon echter mijn betoog niet voor niets met het voorbeeld van de taxichauffeurs in Groningen. Zij weigeren Marokkaans uitziende mensen mee te nemen uit angst. Die angst is heel begrijpelijk. Ik hoop ook dat de verdachte snel wordt gepakt. Je zal echter maar een onschuldige Marokkaan zijn die een taxi nodig heeft en die niet meegenomen wordt. Kortom, zaken zoals het opstellen van compositietekeningen kunnen onrust veroorzaken in de samenleving. Dat geldt ook voor compositietekeningen op basis van DNA-onderzoek. Ik vind in dit verband de opmerking van mevrouw Halsema terecht. Waar dit geopenbaard wordt, ligt er een verantwoordelijkheid bij de overheidsinstanties om te proberen om ongerechtvaardigde reacties van de mensen in het land zo veel mogelijk tegen te gaan. Ook dat is een kwestie van normen en waarden in de samenleving. Die schaduwkanten moeten wij absoluut niet uit het oog verliezen.
De voorzitter:
Het woord is aan mevrouw Zeroual, die haar maidenspeech zal houden.
Mevrouw Zeroual (LPF):
Voorzitter. Dit is voor mij een bijzonder moment. Dit is mijn eerste optreden in de Kamer.
Dit onderwerp is voor de LPF en voor Nederland van cruciaal belang. Dit wetsvoorstel bevordert namelijk de doeltreffende aanpak van criminelen. Het wetsvoorstel bevordert de veiligheid van Nederland, wat voor de LPF heel belangrijk is. Politie en justitie zijn in de toekomst in staat om meer en beter samen te werken en het bewijs tegen de verdachte rond te krijgen. Voor de LPF is dit een begin. Waarschijnlijk is met DNA meer mogelijk. Wil de minister hier ook meer mee doen? Ziet de minister mogelijkheden daartoe en zo ja, welke? Op welke termijn kunnen wij van de minister nieuwe voorstellen verwachten?
Het is een korte speech. Ik heb niet meer toe te voegen aan wat reeds gezegd is.
De voorzitter:
Ik wens u van harte geluk met uw maidenspeech.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Mevrouw Kant (SP):
Voorzitter. Vanaf deze plek feliciteer ik mevrouw Zeroual met haar maidenspeech. Zoals meer van haar fractiegenoten deden, hield ook zij haar maidenspeech behoorlijk kort. Dat is ook onderdeel van de nieuwe vorm van politiek die de LPF in de Kamer wil brengen. Dat kan heel veel nieuwe, boeiende en misschien ook wel kortere debatten opleveren. Dat neemt niet weg dat ik erg geïnteresseerd ben in een aantal argumenten waar de LPF-fractie haar standpunten op baseert als het gaat om de instemming met dit wetsvoorstel. Wat mij ook in positieve zin opgevallen is, is haar aangename stem. Zij heeft een heel mooie stem en die hoop ik hier nog heel vaak te horen.
In het regeerakkoord staat dat de rechten van potentiële daders en de bescherming van potentiële slachtoffers herijkt worden. Ik begrijp dat dit in een beknopt regeerakkoord verder niet allemaal uitgewerkt kan worden. Misschien is dit wetsvoorstel een mooie aanleiding voor de minister om al een klein tipje van de sluier op te lichten en aan te geven wat er met die ene zin bedoeld wordt. Wat kunnen wij verwachten? Ik snap dat dit niet uitgebreid kan, maar misschien kan hij er alvast iets over zeggen.
DNA is een heel bruikbaar middel bij de opsporing en bij strafrechtelijk onderzoek. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om uiterlijk waarneembare kenmerken te destilleren uit DNA-materiaal. Het gaat dus niet meer, zoals tot nu toe het geval was, om het zogenaamde junk-DNA, dat een code bevat vergelijkbaar met codes uit een databank ter identificatie. Nee, het gaat hier echt om het afleiden van uiterlijke kenmerken. Ik denk dat het wel goed is als wij ons realiseren dat het een beperkte aanvullende functie is. Dat maakt het niet onbelangrijk, maar wij moeten beseffen dat het beperkt is. Wij moeten de functie die het heeft niet overschatten. Is de minister het daarmee eens?
Misschien kan hij ook nog proberen toe te lichten wat het in de praktijk gaat toevoegen aan wat wij nu al kunnen. Wij zullen het wetsvoorstel steunen, maar ik wil toch helderheid hebben over wat het zal toevoegen in de praktijk. In sommige situaties, bijvoorbeeld bij een verkrachting en spermaonderzoek, lijkt het mij geen toegevoegde waarde hebben. Dat begrijpt iedereen, het geslacht van de dader staat immers meestal reeds vast. Daar doel ik ook niet op, maar ik vergelijk het meer met wat wij nu al kunnen. Volgens de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut, de heer Kloosterman, is het nu al mogelijk om op basis van het junk-DNA rasspecifieke gencombinaties te ontdekken, alsook het geslacht. De vraag is dus wat het toevoegt. Voegt dit wetsvoorstel ook toe dat dit mag? Beslissen wij vandaag vooral over dat onderwerp?
Wij moeten ons realiseren dat DNA-onderzoek heel nuttig kan zijn en effectief, maar in de minderheid van de zaken. Bij gewelds- en zedenmisdrijven is het een goed instrument omdat lichaamsmateriaal doorgaans aanwezig is op de plek van het misdrijf, maar uit sommige cijfers blijkt dat het ophelderingspercentage van deze misdrijven al op 92 ligt. In hoeveel zaken is DNA-onderzoek dan nog van doorslaggevend belang? Ik heb gezien dat dit in minder dan 2% van de gevallen het geval is. Is dat de orde van grootte waarin wij moeten denken? Zijn die cijfers juist?
De heer Teeven (LN):
Bent u het met mij eens dat het nu met deze techniek mogelijk is om misdrijven op te lossen, wat in het verleden niet kon, de zogenaamde "cold cases"? Levert dit wetsvoorstel daar niet ook een bijdrage aan?
Mevrouw Kant (SP):
Ik ben het daar helemaal mee eens. Ook al is het maar 2%, het kan voor de nabestaanden, de familieleden of de slachtoffers van groot belang zijn dat die misdrijven worden opgelost. Het gaat mij erom dat wij voor ogen houden dat enige relativering van het nut en de effectiviteit van DNA-onderzoek op z'n plaats is. In sommige situaties kan het een belangrijke bijdrage leveren aan het onderzoek. Het gaat mij erom dat voor ogen wordt gehouden dat niet alleen op dit soort technieken moet worden ingezet maar dat ook andere opsporingsmethoden van belang blijven.
DNA is een bruikbaar middel, maar geen wondermiddel. Het gebruik van dit middel kan soms aanleiding geven tot misverstanden. Het risico bestaat dat DNA-sporen in de toekomst te gaan zwaar wegen, terwijl ze vaak alleen maar duidelijk maken dat iemand op een bepaalde plek aanwezig was. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zal kunnen worden vastgesteld dat bijvoorbeeld een blanke vrouw op een bepaalde plek aanwezig was. Hoe betrouwbaar is de vaststelling op grond van DNA-onderzoek dat het gaat om bijvoorbeeld een blanke vrouw of een mannelijk Aziatisch type? Hoe groot is het risico dat men er op basis van dit onderzoek toch naast zit? Bij gemengde rassen ligt dit al een stuk moeilijker; DNA-onderzoek is wat dit betreft minder goed bruikbaar. Waar ligt de grens? Wat je kunt vaststellen, is afhankelijk van wat je in het DNA-materiaal kunt zien. Voor zover ik begrijp, kan uit een DNA-profiel worden afgeleid uit welke bevolkingsgroep iemand afkomstig is omdat je kunt bepalen wie de gezamenlijke voorouders zijn. Op basis daarvan kunnen dan de uiterlijke kenmerken grofweg worden bepaald. Kan de minister nog even uitleggen wat er precies uit het DNA-profiel kan worden afgelezen als het gaat om raskenmerken en hoe dat kan worden vertaald in uiterlijke kenmerken?
Voorzitter. Mijn fractie vindt het niet acceptabel dat per algemene maatregel van bestuur de lijst van te onderzoeken kenmerken wordt uitgebreid. Dit biedt in mijn ogen te weinig rechtszekerheid. Namens mijn fractie is in de Kamer met een zekere regelmaat gelegenheidswetgeving op het gebied van criminaliteitsbestrijding aan de orde gesteld. Dit wetsvoorstel valt daar niet onder, maar wij moeten wel zorgvuldig blijven opereren. Daarom moet die uitbreiding niet per algemene maatregel van bestuur maar via een wijziging van de wet worden geregeld. Op dit punt heb ik een amendement ingediend. Ik zal het niet toelichten, omdat de heren Rouvoet en Van der Vlies het belang van het amendement al op een uitstekende manier hebben verwoord.
Voorzitter. Ik hoorde vandaag van de CDA- en LPF-woordvoerder suggesties met betrekking tot verruiming van het gebruik van DNA en dan vooral uitbreiding van de groep waarvan DNA kan worden afgenomen. Ik las zoiets ook in De Telegraaf. De SP-fractie is van mening dat je bij dit soort beslissingen de effectiviteit, de proportionaliteit en de nadelen moet wegen. Op grond daarvan vindt zij uitbreiding niet gewenst.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Voorzitter. Het bijzondere van de rechtswetenschap, inclusief het onderdeel strafprocesrecht, is haar dynamiek. De rechtswetenschap is voortdurend in beweging, vaak omdat de technieken zich verfijnen, maar nooit zonder discussie over de maatschappelijke wenselijkheid van de toepassing van die technieken. De toepassing van DNA-onderzoek heeft de laatste jaren een enerverende ontwikkeling doorgemaakt. Technologische vooruitgang heeft de mogelijkheden enorm verruimd en daarover heeft al de nodige politieke discussie plaatsgevonden. Uit die discussie blijkt een toegenomen draagvlak voor een bredere toepassing van DNA-onderzoek. De PvdA staat daar achter, maar wijst tegelijkertijd op het belang van heldere wetgeving die de grenzen vastlegt. Uiteindelijk gaat het in het strafrechtsysteem om een balans tussen enerzijds het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten van alle verantwoorde opsporingsmiddelen en anderzijds wat volgens het rechtsstatelijke gehalte acceptabel is. De lichamelijke integriteit, het recht op het niet-weten van erfelijke ziekten, privacy bijvoorbeeld in de discussie over weigering door ziektekostenverzekeraars, zijn voorbeelden van discussieonderdelen die voor de Partij van de Arbeid altijd van groot belang zijn geweest en dat ook zullen blijven.
Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen is een verdere verfijning van de wetgeving over de toepassing van DNA-onderzoek. Met deze wet wordt het mogelijk de identiteit van onbekende daders sneller vast te stellen. Dit is vooral van groot belang als er geen getuigen zijn. Het is technisch mogelijk twee kenmerken vast te stellen, namelijk gender en ras. Ik herhaal graag de vraag aan de minister naar de stand van het onderzoek naar andere uiterlijke kenmerken zoals kleur van de ogen of het haar.
De fractie van de Partij van de Arbeid heeft een blanco verslag uitgebracht. Daaruit kan worden afgeleid dat wij waarschijnlijk met het wetsvoorstel zullen instemmen. Ik vond de discussie over de uitbreiding van de uiterlijk waarneembare kenmerken een belangrijk punt in deze discussie. Ik wil het antwoord van de minister afwachten op de vraag of kenmerken als de kleur van het haar of de kleur van de ogen al in deze wet moeten worden opgenomen of dat moet worden gekozen voor een algemene maatregel van bestuur. Wat vindt hij van de zware voorhangprocedure die nu vrijblijvend lijkt te zijn opgenomen, maar die volgens mij nodig is?
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik hoor graag een begin van een opvatting van de fractie van de PvdA over met name de meest kansrijke uiterlijke kenmerken, namelijk kleur haar en kleur ogen. Wat zou zij ervan vinden als die nu al in de wet worden opgenomen, zodat het mogelijk is om onderzoek te doen zodra dit technisch mogelijk is?
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Ik zou daartegen geen enkel bezwaar hebben.
Het gebruik van persoonskenmerken uit DNA-materiaal vereist eigen, op het bijzondere karakter toegesneden waarborgen. Slechts die persoonskenmerken mogen uit het celmateriaal worden afgeleid die in het belang van de waarheids vinding nuttig en noodzakelijk zijn en dienen voor de identificatie van de mogelijke "eigenaar" van het materiaal. Altijd zal het DNA-materiaal aanvullend moeten zijn op het profiel; het biedt geen panacee voor alle problemen, ook gelet op de foutmarges die wij in acht moeten nemen en mogelijk misbruik als het bewust achterlaten van DNA-materiaal van iemand anders om een vals spoor uit te zetten. Verder is het bijvoorbeeld de vraag wat sneller gaat: de techniek inzake het onderzoek naar DNA-materiaal of de technische verbeteringen in de plastische chirurgie.
Het strafrechtelijk onderzoek van celmateriaal mag niet tot doel hebben verborgen erfelijke aandoeningen van de mogelijke dader vast te stellen. Wij hebben ons hierover al meerdere malen uitgesproken tijdens de behandeling, maar ik wil dit hier toch niet achterwege laten. Het moet echt gaan om uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die voor de opsporing relevant zijn. Ik herhaal wat ik in antwoord op de vraag van de heer Rouvoet heb gezegd, namelijk dat de Partij van de Arbeid van mening is dat te zijner tijd de kleur van de ogen en het haar zeker daaronder zullen vallen en dat het geen kwaad kan om dit in de wet op te nemen.
Ik ben begonnen met de ontwikkeling die het recht doormaakt en ik wil daarmee ook eindigen. De inzichten in de toepassing van DNA-technologie maken discussies los die de fundamenten van ons strafrecht en ons strafprocesrecht raken, discussies over de vraag of het beginsel Ne bis in idem moet worden gewijzigd of dat verjaring voor bepaalde misdrijven moeten worden afgeschaft. Deze discussies kunnen niet worden gevoerd zonder een fundamenteel maatschappelijk debat over de vraag waartoe ons strafrecht dient en in welke richting wij het willen hervormen. Wat is de hoofdgedachte: misdaad bestrijden of gevolgen afdoen? Ook de discussies die recentelijk naar aanleiding van Volkert van der G. actueel zijn geworden, dienen tot de conclusie te leiden dat zo'n debat nodig is: het zwijgrecht van verdachten, het toepassen van dwangvoeding op verdachten, zijn een onderdeel van de zojuist genoemde dynamiek, zelfs als zij tot een bevestiging leiden van de huidige uitgangspunten.
Kortom, het worden fascinerende jaren voor het publieke debat over het strafrecht en het strafprocesrecht. De PvdA verwacht veel van juist deze minister van Justitie. Graag hoor ik van hem een begin van een reactie op wat ik zojuist zei over de noodzaak van de fundamentele maatschappelijke discussie. Misschien heeft hij al ideeën over juiste plek voor een dergelijke discussie. Op dit moment doet prof. mr. P.A.M. Mevis onderzoek naar het "Ne bis in idem"-beginsel en de mogelijke wijziging daarvan. Wij hebben de toezegging van de minister al gekregen dat eind dit jaar een kabinetsstandpunt over dit rapport naar de Kamer komt. De PvdA ziet graag dat dit rapport aanleiding is voor dat debat, bij voorkeur begin volgend jaar.
De voorzitter:
Voor de Handelingen deel ik mede dat ik uit de behandeling van het wetsvoorstel heb opgemaakt dat de PvdA-fractie geen blanco verslag heeft ingeleverd. Zij heeft wel weinig vragen gesteld.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 11.45 uur tot 12.30 uur geschorst.
Voorzitter: Weisglas
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20012002-5609-5621.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.