Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de problematiek van vermissing van personen (27117).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Ik kondig maar meteen aan dat ik afzie van een tweede termijn. Dat zal ook uit mijn eerste termijn blijken.

Jaarlijks worden bij de politie in Nederland ongeveer 16.000 meldingen van vermissing gedaan, maar de meeste mensen zijn al binnen 24 uur terecht. Toch blijkt het dat 10 à 15 mensen langer dan een jaar vermist blijven. Soms worden ook die zaken opgehelderd. Vermissing roept bij de achterblijvers veel emoties op. Het vertrek van een vermiste is meestal onaangekondigd, wat een martelende onzekerheid voor de achterblijvers met zich kan brengen. Die worden geconfronteerd met de vraag of de vermiste is omgekomen, vermoord of tegen zijn zin gevangengenomen. Verder kan ook de vraag worden gesteld of de vermiste misschien wel geen contact meer wil met het thuisfront. Dat alles roept de vraag op wat je als achterblijver moet doen. Moet je wachten tot er een teken van leven wordt gegeven of moet je de vermiste juist actief proberen op te sporen? Als je tot dat laatste besluit, moet je dat dan zelf doen of moet je de politie inschakelen?

Een van de hoofdregels in de huidige wet is dat na vijf jaar een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden kan worden afgegeven. Die regel voldoet niet helemaal, bijvoorbeeld omdat een levensverzekering pas wordt uitgekeerd als vaststaat dat iemand is overleden. Pas op dat moment kan een hypothecaire aflossing worden verricht. Als de vermiste de kostwinner is, kan het zelfs gebeuren dat het inkomen voor de achterblijvers wegvalt en men terugvalt op bijstandsniveau.

De regering heeft een wetsvoorstel ingediend dat deze regel verandert. Is het bestaan van een persoon onzeker, dan kan het rechtsvermoeden van overlijden worden gevraagd, ook door het openbaar ministerie. De fractie van D66 vindt dat een pluspunt. De termijn wordt ook aangepast. De hoofdregel voor deze termijn is vijf jaar na het vertrek van de vermiste of na de laatste boodschap dat hij in leven is. Deze termijn kan worden verkort tot een jaar als de betrokkene gedurende dat jaar wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken.

De vragen die de D66-fractie in de schriftelijke ronde heeft gesteld, zijn door de minister afdoende beantwoord. Ik kan daarom nu al melden dat door de gevolgen van de verklaring van het vermoeden van overlijden een levensverzekering kan worden uitgekeerd en een nieuw huwelijk of partnerschap kan worden aangegaan. Dat is allemaal goed geregeld.

De term "rechtsvermoeden van overlijden" duidt precies aan wat ermee wordt bedoeld. In de stukken hebben wij hierover vragen gesteld. Door het antwoord van de minister zijn wij overtuigd en dat betekent dat het eerder geopperde begrip "verklaring van vermissing" wat ons betreft niet in het wetboek ingevoerd hoeft te worden. Verder kunnen wij ons ook vinden in de voorkeur van minister Korthals om geen aparte status van vermissing in de wet op te nemen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Vindt de heer Dittrich dat de verklaring van vermissing niet als een nieuwe rechtsfiguur moet worden opgenomen of heeft hij bezwaren tegen de aanduiding "verklaring van vermissing" omdat hij wil vermijden dat er wordt gesproken over een vermoeden van overlijden?

De heer Dittrich (D66):

"Bezwaren" is in dit verband een groot woord. Ik geef de voorkeur aan het door de minister in de stukken voorgestelde systeem, te weten een verklaring van vermoeden van overlijden in plaats van een verklaring van vermissing. Die term heeft mijn voorkeur, omdat die precies aanduidt wat eronder moet worden verstaan. De gevolgen die mensen willen regelen, hebben verder ook betrekking op het vermoeden van overlijden.

In een amendement is het punt van de exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank aan de orde gesteld. De minister heeft argumenten voor deze bevoegdheid naar voren gebracht die mijn fractie aanspreken. Zo wijst hij erop dat het om weinig zaken gaat, een grote mate van specialisme is vereist en de rechtseenheid hierdoor wordt bevorderd. Verder geeft hij terecht aan dat de Haagse rechtbank exclusief bevoegd is bij het afgeven van een verklaring van overlijden, dus niet van het rechtsvermoeden van overlijden maar van de verklaring van overlijden. Ook de Nederlandse vereniging voor rechtsspraak heeft daarvoor gepleit. De argumenten voor dit amendement begrijp ik. Ik vind echter dat de regering in de afweging van de belangen een goede keuze heeft gemaakt. De fractie van D66 steunt dan ook de minister en zijn wetsvoorstel.

Mijn fractie is blij dat de minister de toezegging heeft gedaan dat er een DNA-databank voor vermisten en een website voor vermiste meerderjarigen in het leven zullen worden geroepen. Wanneer worden die echter gerealiseerd?

Kan de minister aangeven wanneer er een reden is om na een jaar een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te vragen? In de stukken staat: als er tenminste feiten en omstandigheden aannemelijk worden gemaakt waaruit kan blijken dat de dood waarschijnlijk is. De minister geeft in dit verband een voorbeeld van iemand die psychisch in de war is, medicijnen gebruikt, naar Amerika gaat en vervolgens nooit meer van zich laat horen. De vraag is in dat geval of uit de reden die de achterblijvers opgeven afgeleid kan worden, dat er aannemelijke feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de dood waarschijnlijk is. Voor de wetsgeschiedenis is het goed als de minister van Justitie in zijn antwoord een nadere invulling van dit punt geeft.

De fractie van D66 kan zich voor het overige vinden in het wetsvoorstel.

Mevrouw Ross-Van Dorp (CDA):

Voorzitter. Ook ik kan melden dat ik afzie van een tweede termijn.

Vermissing van een geliefde is voor de achterblijvende naaste en de naasten een van de meest erge gebeurtenissen die hem of hen kan overkomen. De laatste tijd zijn wij daarmee geconfronteerd door de beelden van de ramp in New York. Veruit de meeste vermissingen in ons land hebben een positieve afloop. Soms lopen de zaken echter niet goed af en dan is er sprake van een slopende onzekerheid bij de achterblijvers. Naast de vraag of de vermiste nog in leven dan wel dood is, zijn er materiële zaken aan de orde. Het kan daarbij gaan om huur, hypotheek of verzekeringen die door blijven lopen, omdat de vermiste geliefde niet officieel dood is.

De CDA-fractie steunt de motieven en intenties die ten grondslag liggen aan het voorliggend wetsvoorstel. Zij is van mening dat de achterblijvende naaste of de naasten zo min mogelijk in het bestaan moeten worden geraakt door de onzekere status, die de vermissing van een geliefde in zowel materiële als juridische zin met zich brengt. Het komt mijn fractie niet billijk voor dat achterblijvers aangewezen raken op bijvoorbeeld een bijstandsuitkering omdat zij niet kunnen of mogen beschikken over het vermogen, het pensioen of de levensverzekering van de vermiste. Verder moet een einde komen aan het jarenlange wachten op het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, terwijl de vermiste vrijwel zeker dood is. Mijn fractie kan zich derhalve in grote lijnen vinden in de voorgestelde wetswijzigingen. Mijn vragen en opmerkingen zijn dan ook meer van wetstechnische aard.

Tijdens het algemeen overleg in juni 1999 is gesproken over het verbeteren van de methoden van opsporing van vermiste personen. Ik wil de minister oproepen om ervoor te zorgen dat bij alle opsporingsdiensten de opsporing van vermiste personen voldoende aandacht krijgt. Uit de brief van de minister in mei blijkt namelijk dat het onderwerp vermiste personen onvoldoende in de gezagslijn van de politie is verankerd. Heeft de minister maatregelen genomen om alsnog op dit punt toe te zien?

De CDA-fractie is voorstander van het aanleggen van een DNA-databank en het ontwikkelen van een website over vermiste personen. Zij is ervan overtuigd dat het opsporingsdiensten en gewone burgers zo aanzienlijk gemakkelijker wordt gemaakt om gevallen van vermissing op te lossen. Over dit onderwerp wordt echter al een aantal jaren gepraat. Klopt het dat met het opzetten van de database en de website nog maar mondjesmaat is begonnen? Uit de brief van de minister van mei komt namelijk juist naar voren dat er geen onoverkomelijke problemen van praktische of juridische aard zijn.

De minister weet hoezeer mijn fractie hecht aan de band tussen kinderen en hun natuurlijke ouders. Heb ik goed begrepen dat het voor een voorheen vermiste natuurlijke ouder in principe slechts door een gang naar de rechter mogelijk is om het gezag over het kind te doen herleven, als de andere partner tijdens de vermissing in het huwelijk is getreden of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, waardoor gezamenlijk gezag met een ander over het kind is ontstaan? Op zich is het goed dat de gang naar de rechter mogelijk is, maar het is vreemd dat dit de enige manier is om als biologische ouder het juridisch gezag te verkrijgen. Het kind zou op dit punt rechten moeten kunnen doen gelden.

Mijn volgende vraag is van juridisch-technische aard; in de wet staat dat binnen het huwelijk het vaderschap van de echtgenoot wordt aangenomen. Wat is de gang van zaken in juridische zin als een echtgenoot meer dan negen maanden wordt vermist, er officieel nog sprake is van een huwelijk, er een kind wordt geboren en de echte vader niet als vader wordt opgegeven? Wordt de vermiste in dat geval als vader van het kind beschouwd? Ik kan mij voorstellen dat dit gevolgen zou kunnen hebben in erfrechtelijke zin. Het zullen uitzonderingsgevallen zijn, maar het komt mij voor dat hieruit geen vervelende gevolgen zouden moeten voortkomen voor het kind. Ik hoop dat de minister hierop een toelichting kan geven.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik vind het een goede zaak dat wij over deze materie spreken aan de hand van een wetsvoorstel. Eerder hebben wij twee algemene overleggen gehad en ook schriftelijk is het een en ander gewisseld maar nu is er dan eindelijk een debat over een wetsvoorstel waarin concrete maatregelen zijn opgenomen. Ik zeg daarmee niet dat er intussen niets is gedaan. Er zijn veel maatregelen genomen, maar er zijn ook wettelijke maatregelen nodig.

Het heeft mij wat te lang geduurd, voorzitter. Het eerste AO hadden wij in april 1997. In de brief die een jaar later volgde, in juli 1998, had de minister al een voorlopig standpunt ingenomen over de status van vermiste personen en over aspecten die samenhingen met eventuele wijzigingen van het BW, inclusief de mogelijkheid van een verkorting van de maximale termijn voor de aanvrage van een verklaring van vermoedelijk overlijden. In juni 1999 hadden wij opnieuw een overleg, waarin de minister meedeelde dat het wetsvoorstel al gereed was. Hij had het eigenlijk al willen indienen, maar uit hoffelijkheid tegenover de Kamer had hij eerst het AO afgewacht. Alle adviezen waren al binnen en positief van aard; alleen de Raad van State moest er nog naar kijken. De minister verwachtte, het wetsvoorstel na het zomerreces te kunnen indienen. Hij heeft woord gehouden, voorzitter. Het is inderdaad na het zomerreces van 1999 ingediend, namelijk in mei 2000. Dat is wel heel ruim "na het zomerreces", maar het ís na het zomerreces. De inhoud was overigens in grote lijnen conform het besprokene in 1998. De Kamer liet er geen gras over groeien en diende al na één maand een verslag in. Vervolgens moesten wij ruim een jaar, 14 maanden, wachten op de nota naar aanleiding van het verslag.

Voorzitter. De conclusie moet dus zijn dat deze voor mij belangrijke kwestie op het departement niet de hoogste prioriteit lijkt te hebben gekregen; ik formuleer het voorzichtig. Dat betreur ik, maar ik hecht eraan ook te zeggen dat dit niet het énige is dat er moest gebeuren op het vlak van de vermiste personen. Er zijn ook veel ontwikkelingen geweest op het terrein van de opsporing. Dat zijn goede acties geweest. Collega's hebben al voorbeelden gegeven: website, DNA-bank, registers enz. Dat die zaken zijn gebeurd, juich ik toe, maar wat mij betreft had men met deze wetgeving wel wat harder mogen lopen.

Wij spreken over de problematiek van de vermiste personen. Zonder ook maar iets aan die problematiek te willen afdoen, constateer ik dat het in de praktijk toch vooral gaat om de problematiek van de achterblijvers. Hoe moeten zij hiermee omgaan? Hoe kan tegemoet worden gekomen aan de moeilijkheden die achterblijvers ondervinden wanneer iemand in hun omgeving langere tijd vermist is? Op deze plaats maak ik een compliment in de richting van de Vereniging van achterblijvers na vermissingen, die op dit punt terecht grote vasthoudendheid aan de dag heeft gelegd. Men heeft niet nagelaten ons wat dit betreft scherp te houden. Als volksvertegenwoordiger waardeer ik het altijd wanneer maatschappelijke organisaties ons scherp houden, zeker wanneer het gaat om een zo belangrijk onderwerp.

Nogmaals, wat de vermisten zelf betreft zijn veel acties ondernomen op het gebied van opsporing en registratie. In algemene zin vraag ik de minister of er, na de AO's die wij hebben gehad, nog iets naders te melden valt over het succes van die acties, inclusief de Europese samenwerking. Zijn nieuwe standen van zaken te melden die de Kamer van belang zou kunnen vinden?

Voor de achterblijvers zijn er naast het verdriet, naast de vragen, naast de vrees en de onderzekerheid praktische problemen. Het heeft mij steeds verheugd dat er in de Kamer brede consensus over is, en overigens ook tussen Kamer en minister, dat er naar oplossingen gezocht moet worden. Verschil van mening is er wel altijd geweest, in ieder geval tussen belanghebbenden en de minister en een deel van de Kamer, over wat dan de beste oplossing zou zijn en wat een echte oplossing is. Daar gaat dit debat natuurlijk ook weer over. Met name de vereniging die de belangen van achterblijvers behartigt, heeft steeds aangedrongen op het opnemen van een aparte status voor vermiste personen in het Burgerlijk Wetboek. De minister heeft van meet af aan gezegd, daarin voorzichtig – er was toen nog geen wetsvoorstel – gesteund door een belangrijk deel van de Kamer, dat dit toch minder gewenst zou zijn, en ook niet nodig, omdat er eenvoudiger wegen zouden zijn om aan praktische problemen tegemoet te komen en die te ondervangen. Daarbij is met name gewezen op de mogelijkheid van zaakwaarneming, geregeld in artikel 698, en op het vermistenbewind in artikel 409 van Boek 1 BW. Daarnaast is er nog de mogelijkheid van verkorting van de maximale termijn voor het aanvragen van een verklaring van vermoedelijk overlijden; daarbij gaat het om artikel 413, eveneens van Boek 1 BW.

Het stemt mij tevreden dat de minister keer op keer erkent dat met name dit laatste voor veel achterblijvers geen oplossing biedt, gelet op hun moeite met het aanvragen van zo'n verklaring. Zij hebben er emotionele bezwaren tegen en sommigen weigeren dit gewoon. In de marge zeg ik erbij dat de mogelijkheid waarop de minister in de stukken wijst, namelijk om zo'n verklaring niet zelf aan te vragen, maar dit door een ander te laten doen, natuurlijk geen echte oplossing voor het probleem vormt. Het gaat erom dat achterblijvers met zo'n stap het idee hebben dat zij de vermiste in de steek laten door een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen. Zij willen er juist niet aan omdat dit nog niet vaststaat. Dit emotionele probleem los je dan ook niet op door zo'n verklaring door iemand anders te laten aanvragen. Het is een zwaar woord, maar het komt voor veel achterblijvers toch neer op het plegen van verraad. De minister heeft wel steeds erkend dat dit voor deze achterblijvers geen oplossing biedt. Tegelijkertijd hebben de rechtsvoorgangers van de fractie van de ChristenUnie aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen deze route, omdat die voor een aantal mensen die wel deze stap kunnen, willen en durven zetten, wel degelijk een oplossing kan bieden. En dus kan het een bijdrage zijn aan de oplossing van het probleem van de achterblijvers in algemene zin, maar het is niet voor iedereen de aangewezen weg.

Met enige klem verzoek ik de minister, nog eens goed uiteen te zetten wat er zich nu precies verzet tegen het gebruik van de term "verklaring van vermissing" als daaraan dezelfde rechtsgevolgen verbonden zouden zijn als aan de term "verklaring van vermoedelijk overlijden". Ik zoek naar een tussenweg om aan de bezwaren van achterblijvers tegemoet te komen met behoud van die rechtsgevolgen, maar waarbij wij bij de naamgeving van de rechtsfiguur rekening houden met die bezwaren. Ik zoek dus niet naar een verkapte manier om een aparte status te introduceren, maar naar een mogelijkheid om aan de bezwaren tegemoet te komen door de term "verklaring van vermissing" te gebruiken. Ik vraag de minister met klem om hierop in te gaan, omdat ik op zichzelf zijn redenering wel kan volgen dat het niet zo eenvoudig is om maar even een aparte status in het Burgerlijk Wetboek in te voeren. Natuurlijk denk je ook bij een wetsvoorstel als dit na over de mogelijkheid van amendering, maar ik voel er eerlijk gezegd niet zoveel voor om even een amendement in elkaar te zetten om een aparte status het BW in te fietsen, omdat ik niet kan overzien wat ik daarmee zou aanrichten.

Ik wil hierbij op twee bezwaren wijzen die ons vaak zijn aangereikt uit de kring van bijvoorbeeld de VAV. Los van de emotionele argumenten wordt erop gewezen dat bij een versnelde aanvraag tot afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden de tendens kan ontstaan dat uitkerende instanties achterblijvers onder druk zullen zetten om een dergelijke verklaring aan te vragen alvorens tot uitkering over te gaan. Op deze manier kan op de achterblijvers druk worden uitgeoefend om iets te doen wat zij niet willen. Ik zeg niet dat zich dit zal voordoen, maar de achterblijvers zijn hier bang voor.

Een tweede bezwaar uit deze kring is dat het aanvragen van een dergelijke verklaring op zijn zachtst gezegd geen stimulans voor de politie is om voortvarend de opsporingsactiviteiten voort te zetten. De betrokkenen zelf gaan er in deze redenering van uit dat de vermiste is overleden. Ik vraag de minister of wij deze argumenten niet serieus moeten nemen. Kan dit leiden tot de door mij aangegeven route? Overigens moet zo'n verklaring van vermissing wel degelijk op dezelfde voet als die andere verklaring door de rechtbank worden afgegeven, zodat de rechtsgevolgen dezelfde zijn.

Onder verwijzing naar wat in de nota naar aanleiding van het verslag staat over artikel 80c, onderdeel b, en artikel 149b merk ik op dat mijn fractie – hoewel zij daarover een aantal vragen geformuleerd had – zich daarin kan vinden. Ik wil nog een vraag stellen over het vervallen van artikel 424 van boek I BW, het vereiste van verlof. De memorie van toelichting is op dat punt buitengewoon mager. In het verslag zijn hierover geen vragen gesteld, zodat de minister daarop in de nota niet hoefde in te gaan. De zaak nog eens teruglezend, vraag ik de minister aan te geven wat de argumenten waren, zoals zij zijn aangevoerd in de adviezen van de Nederlandse vereniging voor burgerzaken en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, om dat voorschrift te laten vervallen.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie heeft in het verslag aangegeven dat zij zich kan vinden in het wetsvoorstel als het erom gaat dat rekening wordt gehouden met de belangen van de achterblijvers door het binnen een jaar al mogelijk te maken dat een verklaring wordt afgegeven door de rechtbank. Het blijft echter de vraag of hierdoor achterblijvers meer druk zullen voelen, ook van uitkerende instanties, verzekeraars of banken, om eerder zaken te regelen waar men emotioneel nog niet aan toe is. Vanmiddag is een algemeen overleg gevoerd over slachtoffers. Ik kan dit niet helemaal vergelijken, maar daar is gesproken over slachtofferzorg. In dit geval is het van groot belang dat de achterblijvers op een goede manier bijgestaan worden. In formele zin hoeven zij niet zelf een aanvraag te doen als zij daar niet aan toe zijn. Dit kan ook worden gedaan door het OM, maar desondanks zullen er genoeg gevallen zijn waarbij de achterblijver zo'n gang naar de rechter moet maken.

Wij hebben overleg gevoerd met de Vereniging van achterblijvers en met het meldpunt vermisten die op dit punt goed werk verrichten. Ik maak van de gelegenheid gebruik, op te merken dat ik het jammer vind te horen van bijvoorbeeld het meldpunt vermisten dat het weinig steun ondervindt als men bij een ministerie aanklopt voor subsidie of financiële ondersteuning. Wil de minister hierop reageren?

Ik kom nu op de regeling zelf. Als je een verklaring van vermoedelijk overlijden hebt, kun je een ander huwelijk of een geregistreerd partnerschap aangaan. De wettelijke bepalingen terzake zien erop dat er een zorgvuldige procedure wordt gevolgd, alvorens daartoe overgegaan kan worden. Voor de vermogensrechtelijke gevolgen wordt vervolgens verwezen naar een artikel dat bepaalt dat derden te goeder trouw worden beschermd in hun belangen. Ik vraag mij echter af wat er, als de vermiste terugkeert, gebeurt met schulden, hetzij aangegaan door de vermiste, hetzij aangegaan door de achterblijver. Ik heb daarover niet veel gevonden in het verslag. Je kunt je evenwel voorstellen dat er in de tussentijd van beide kanten heel wat verplichtingen aangegaan zijn. De vraag is dus hoe daarmee omgegaan moet worden. Wanneer de achterblijver inmiddels een nieuw huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan is het wel duidelijk. Wanneer dat echter niet het geval is, stuit je bijvoorbeeld op de vraag of dit nu wel of niet valt onder de noemer "huwelijkse schulden", waarvoor beiden aansprakelijk zijn.

In de nota van wijziging wordt aandacht besteed aan kinderen. Als er bij vermissing een verklaring is afgegeven, heeft dat natuurlijk consequenties. Uit de nota van wijziging blijkt dat, als er geen sprake is van een andere partner, een vermiste die terugkeert, kan vragen om weer belast te worden met het gezag. De gronden waarop dit verzoek beoordeeld wordt, als het tezamen met de achterblijver wordt gedaan, zijn duidelijk. Als degene die terugkeert, echter alleen vraagt om weer belast te worden met het gezag, is de toetsingsgrond gelegen in de vraag of dat wenselijk is voor het kind. Hoe verhoudt dat zich tot de formule "belang van het kind" die ook vaak gehanteerd wordt? Verder is het de vraag of, als er sprake is van een nieuwe partner en die partner belast is met gezag op grond van artikel 253t, het dan altijd wenselijk is dat degene die terugkeert, niet wordt belast met het gezag. Het lijkt mij dat dit niet de bedoeling kan zijn. In het familierecht is het uitgangspunt immers dat de biologische ouder of ouder bij voorkeur belast moet zijn met het gezag.

Mijn laatste punt betreft de competentievraag. De heer Weekers en ik hebben een amendement ingediend dat de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag betreft. De heer Weekers zal hier nader op ingaan. Ik wil nu echter al in het algemeen stellen dat de schriftelijke antwoorden van de minister op dit punt mij niet overtuigd hebben. Ik zie nog steeds niet in waarom een gewone familierechter in den lande niet belast zou kunnen zijn met dergelijke verzoeken. Ik zou ook niet weten wat daar specialistisch aan is. Collega Dittrich heeft opgemerkt dat de verklaringen van vermoedelijk overlijden bij de rechtbank Den Haag moeten worden ingediend en dat die rechtbank dus een exclusieve bevoegdheid heeft. In dit licht wil ik van de minister weten of, als het amendement van de heer Weekers en mij wordt aangenomen, de consequentie daarvan moet zijn dat die exclusieve bevoegdheid daar dan weggehaald wordt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Met dit amendement creëert u een discrepantie met bijvoorbeeld de verklaringen ex artikel 326, waarvoor wel die exclusieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag blijft bestaan.

De heer Santi (PvdA):

1. Het gaat hier om een verklaring van vermoedelijk overlijden. 2. Afhankelijk van het antwoord van de minister overweeg ik of het gewenst is de bevoegdheid inzake de verklaring van overlijden te wijzigen.

De heer Van der Staaij (SGP):

U bent dus ook nu niet gelukkig met de discrepantie die ontstaat door het amendement. Je zou in alle gevallen één lijn moeten trekken.

De heer Santi (PvdA):

Nee, dat zeg ik niet. Ik zeg dit in reactie op de opmerkingen van collega Dittrich. Ik heb niet gezegd dat dit per se een discrepantie is. Ik zeg alleen dat je daar afhankelijk van het antwoord van de minister aan kunt denken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Horen de verschillende gevallen die wij net hebben genoemd, exclusief bij de rechtbank in Den Haag thuis of moet alles door de onderscheiden rechtbanken kunnen worden gedaan? Vindt u het wenselijk dat verschillen optreden?

De heer Santi (PvdA):

Ik vind verschillen niet wenselijk. Dan zou je één lijn moeten trekken.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie stelt het zeer op prijs dat de regels omtrent vermissing van personen worden vereenvoudigd. Vooral de verkorting van de termijn waarna een verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden gevraagd komt tegemoet aan de juridische onzekerheid en de daarmee samenhangende praktische en financiële problemen waarmee achterblijvers kampen. De situatie van achterblijvers wordt met dit wetsvoorstel verbeterd en dat verdient steun. Ik heb die steun overigens al namens mijn fractie uitgesproken tijdens een algemeen overleg dat wij ruim twee jaar geleden over dit onderwerp voerden.

Iemand als vermoedelijk overleden beschouwen heeft naast juridische voordelen ook sterke emotionele nadelen. Daarom heb ik in het verslag gevraagd uiteen te zetten wat de voor- en nadelen zijn van het creëren van een aparte status van vermissing. Mijn fractie stond sympathiek tegenover deze suggestie van de Vereniging van achterblijvers na vermissing, maar de regering heeft overtuigend aangegeven dat daarmee geen oplossing wordt geboden voor de problemen waarmee achterblijvers thans worden geconfronteerd.

De emotionele kant, het persoonlijke verdriet en de kwellende onzekerheid omtrent iemands bestaan, is een zaak die niet met wetgeving valt te regelen. Een vermiste komt niet terug door het rechtsvermoeden van overlijden uit te stellen. Dat neemt niet weg dat de overheid alles op alles moet zetten om te achterhalen of de vermiste personen nog leven dan wel het leven hebben moeten laten. Voorzover mogelijk moet onzekerheid worden weggenomen, want juist tegen onzekerheid kan niemand zich wapenen.

Achterblijvers mogen op hun zoektocht naar de vermiste dan ook niet stuiten op allerlei bureaucratische problemen. Er is een geval bekend waarin een DNA-onderzoek werd gevraagd omdat een schedel was gevonden. Een DNA-onderzoek werd echter alleen verricht, zo was het antwoord, als er sprake was van een misdrijf, maar dat wist men juist niet. Na veel getouwtrek met uiteenlopende instanties is het de achterblijvers heel veel tijd later toch gelukt om een stukje schedel in Nederland te laten onderzoeken. Dit bleek van de vermiste te zijn.

In het afgelopen jaar is het nodige gedaan, maar toch heb ik kritiek op de stroperigheid waarmee goede plannen in praktijk worden gebracht. Ik constateer een enorme vertraging rond de realisatie van een DNA-databank en een website voor vermiste meerderjarigen. De minister heeft deze initiatieven in juni 1999 aangekondigd. In zijn brief van 30 november 1999 schrijft hij: het voorstel voor een DNA-databank zal binnenkort in consultatie worden gebracht. In dezelfde brief schrijft hij: de Werkgroep vermiste personen ontwikkelt momenteel een voorstel voor de te stellen zorgvuldigheidseisen en de procedures bij de ontwikkeling van een website voor vermiste meerderjarigen. In de nota naar aanleiding van het verslag van 20 augustus jl., twee jaar later, wordt geschreven dat de regering spoedig een voorstel ter consultatie zal voorleggen aan registratiekamers, VNG en korpsbeheerdersberaad. En dat terwijl wetswijziging voor deze voorstellen niet is vereist. Ik juich deze initiatieven van harte toe, laat daar geen misverstand over bestaan, maar waarom moet het allemaal zo lang duren? Waarom gaat het in dit dossier toch zo stroperig?

Met het particulier initiatief gaat het wat dit betreft veel voortvarender. Ik hoef maar te verwijzen naar het Meldpunt vermisten, dat door het Rode Kruis is opgezet en dat ook een website heeft gemaakt. Vindt er afstemming met dit initiatief plaats?

Het wetsvoorstel is onnodig lang blijven liggen. Collega Rouvoet is daar zo-even al uitvoerig op ingegaan. De regering heeft nota bene 14 maanden uitgetrokken om te antwoorden op de vragen en opmerkingen uit het verslag van de Kamer. Als het wetsvoorstel uitermate ingewikkeld was geweest of als er tijd nodig was voor de realisatie van een breed draagvlak, dan had ik daar begrip voor gehad, maar zo moeilijk was het allemaal niet. Het enige excuus is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag staat, dat er nog andere werkzaamheden waren. Mij lijkt het dan een kwestie van goede organisatie.

Het vereenvoudigde stelsel dat na deze wetswijziging resulteert, krijgt onze steun behalve op één punt. Ik heb dat al aangekondigd tijdens het algemeen overleg in 1999. Ik zie namelijk niet in dat dit soort zaken een dermate specialisme vereist dat één rechtbank in het land exclusief bevoegd verklaard moet worden. Naast andere bezwaren rondom dit thema ben ik van mening dat de drempel om een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen al heel groot is voor de achterblijvers en dat de wetgever die drempel niet nog hoger moet maken door alleen de rechtbank in Den Haag aan te wijzen. Dit soort zaken wordt, in tegenstelling tot de bewering in het advies van de Nederlandse vereniging voor de rechtspraak, zelden buiten zitting afgehandeld. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister dat overigens op vragen van collega Santi bevestigd. Wij vinden het dan ook wenselijk dat achterblijvers terecht moeten blijven kunnen bij rechtbanken in de buurt.

Ofschoon ik in het verslag heb gevraagd om een goede motivatie, heb ik die niet gekregen. Ik heb dan ook met steun van de heer Santi een amendement voorbereid om de exclusieve Haagse bevoegdheid uit het voorstel te amenderen. Die bevoegdheid die elke rechtbank thans heeft, blijft bestaan. Tegen de heer Van der Staaij die op dit punt de heer Santi heeft geïnterrumpeerd, zeg ik dat wij geen nieuwe discrepantie scheppen. Die discrepantie bestond al. Het zou goed als de exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank voor artikel 426 in lijn met de huidige praktijk en ons amendement werd aangepast, zodat weer gewoon alle rechtbanken in het land van deze zaken kunnen kennis nemen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Gaat het bij artikel 426 en op dit punt volgens u niet om specialistische kennis? Kunt u dat toelichten? Volgens mij is er specialistische kennis nodig als je onderzoek moet doen bij vermissing waarbij lichamen onvindbaar zijn.

De heer Weekers (VVD):

Wij scheppen geen nieuwe discrepantie. Wij voelen er niets voor om af te wijken van ons traditionele stelsel waarbij de rechtbank in principe voor alle zaken bevoegd is. Je kunt erover redetwisten of hierbij sprake is van een grote mate van specialistische kennis. De regering heeft ons onvoldoende duidelijk kunnen maken dat dergelijke specialistische kennis noodzakelijk is. Op heel veel rechtsgebieden kom je zaken tegen waarvoor specialistische kennis wellicht vereist is. Dan duik je wat dieper in de boeken of de rechtbank haalt er specialisten bij.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Waarom heeft u dan eerst nog het antwoord van de minister nodig voordat u weet of u ook nog een amendement op artikel 426 indient om ook die discrepantie uit het wetsvoorstel te halen? Was u dat vergeten?

De heer Weekers (VVD):

Wij praten in wezen niet over artikel 426, maar over het wetsvoorstel zoals het thans voorligt. Het zou goed zijn daarin consequent te zijn. Vandaar dat wij deze vraag aan de minister voorleggen. Wanneer de regering het traditionele stelsel wil doorbreken waarin elke rechtbank in principe voor alle zaken bevoegd is, moet dat goed gefundeerd en weloverwogen geschieden en binnen het kader waarin de discussie erover thuishoort. Gedacht zou kunnen worden aan de fundamentele discussie over de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die de minister heeft aangekondigd voor volgend jaar. Daarbij zou ook op andere terreinen kunnen worden nagegaan of daarop een dermate specialistische kennis vereist is dat concentratie nodig is dan wel dat het gegeven de voortgang van met name de informatietechniek en de expertisecentra in het land mogelijk is om zaken die op zeker moment bij één rechtbank zijn terechtgekomen, terug te brengen naar alle rechtbanken in het land.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. In allerlei bijdragen heeft vandaag al doorgeklonken dat vermissing van personen buitengewoon ingrijpend is. De knagende onzekerheid over het lot van de vermiste betekent een enorme emotionele belasting voor de achterblijvers. Het leven van die achterblijvers kan er vaak nog jaren na het moment van vermissing door worden beheerst. Juist het ontbreken van onzekerheid over het al dan niet in leven zijn van de vermiste persoon en de diep gekoesterde hoop op terugkeer van betrokkene maakt de verwerking van het verdwijnen vaak zo moeilijk. Ook de overheid heeft een taak om de achterblijvers zoveel als mogelijk is de helpende hand te bieden. In eerste instantie gaat het dan natuurlijk om een daadkrachtige en doordachte aanpak om vermiste personen op te sporen. In de achterliggende jaren zijn de nodige initiatieven ondernomen om in dit proces verbeteringen aan te brengen: goede afhandeling van meldingen, uitwisseling van informatie met het buitenland etc. In het kader van het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken heeft de minister de wenselijkheid uitgesproken van het opzetten van een DNA-databank met betrekking tot vermiste personen en het realiseren van een website betreffende vermisten. Kan de minister aangeven wanneer hierover naar verwachting definitieve besluitvorming zal volgen?

Hoe goed de inzet voor opsporing van vermisten ook kan zijn, in een aantal gevallen kan de vermissing niet worden opgehelderd. Intussen worden de achterblijvers ook met allerlei praktische gevolgen van de vermissing geconfronteerd, bijvoorbeeld door het wegvallen van inkomsten van de vermiste persoon. Het is zaak dat de juridische positie van de achterblijvers adequaat is geregeld. Intussen is gebleken dat de huidige regeling in het Burgerlijk Wetboek nogal wat problemen geeft, onder meer doordat de belangrijke verklaring van vermoedelijk overlijden pas na verloop van enkele jaren kan worden verstrekt. De SGP-fractie waardeert het dan ook positief dat de regering met dit wetsvoorstel een vereenvoudiging beoogt van regels in het Burgerlijk Wetboek over vermissing van personen waardoor onnodige problemen voor achterblijvers worden weggenomen. De termijn voor afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden wordt verkort tot een jaar, zodat betrokkenen niet langer behoeven te wachten dan nodig is. Dat is een aanzienlijke verkorting en maakt nieuwsgierig naar de reden waarom in het verleden voor de termijn van vijf jaar is gekozen. Kan de minister daarover opheldering geven?

De SGP-fractie kan zich overigens op zichzelf vinden in een verkorting van de termijn. Daarbij is in de eerste plaats voor ons van belang dat niet het enkele tijdsverloop sinds de vermissing de grond kan bieden voor zo'n verklaring. De rechtvaardiging voor het intreden van allerlei verreikende rechtsgevolgen ligt juist in de vaststelling op grond van concrete omstandigheden van de vermissing, dat het intreden van de dood waarschijnlijk is te achten. Wil de minister in dit verband uitdrukkelijk bevestigen dat het hier gaat om een expliciet rechterlijke toetsing? Bij lezing van artikel 413, eerste lid, lijkt het er namelijk op dat alleen het feitelijk tijdsverloop beslissend is. Ik weet dat de formulering van het tweede lid een andere kant uitgaat dan die waarover wij het nu hebben, maar gelet op de context wil ik dit punt graag expliciet bevestigd hebben. In de tweede plaats is voor ons van belang om te kunnen instemmen met verkorting van de termijn, dat met de wetswijziging slechts de mogelijkheid wordt geschapen om de verklaring van vermoedelijk overlijden eerder uit te lokken dan nu mogelijk is en niet de verplichting daartoe wordt opgelegd.

Tegen deze achtergrond plaatsen wij ook vraagtekens bij de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van een aparte status van vermissing, zoals wel is geopperd als alternatief voor het huidige stelsel. Wij hebben zeker begrip voor de emotionele bezwaren die bij achterblijvers kunnen leven tegen het uitlokken van een verklaring van vermoedelijk overlijden, maar wetsystematisch bezien, zien wij eerlijk gezegd geen overtuigende plaats voor een specifieke persoonsrechtelijke status tussen leven en dood met een zelfstandig complex van rechtsgevolgen. Als die rechtsgevolgen namelijk minder vergaand zijn dan nu aan een verklaring van vermoedelijk overlijden zijn verbonden, zullen de achterblijvers daarmee weinig geholpen zijn, komen ze vrijwel of geheel overeen met die van de verklaring van vermoedelijk overlijden, is het de vraag of zulke vergaande rechtsgevolgen gerechtvaardigd zijn op grond van het enkele feit van de vermissing. Wij geven dan ook de voorkeur aan het huidige wettelijke stelsel en ik zeg daarbij dat niets in de weg staat als in informatie, bijvoorbeeld van de Vereniging van achterblijvers, zo'n verklaring met een andere term wordt aangeduid, bijvoorbeeld een verklaring wegens vermissing of iets dergelijks. Het spraakgebruik is daar natuurlijk vrij in, maar wij zijn er geen voorstander van om op dit punt in de wet zelf verandering aan te brengen.

Mevrouw de voorzitter. In het kader van de vereenvoudiging van de regelgeving rond de vermissing van personen heeft de minister voorgesteld het speciale verlof voor een nieuw huwelijk dat de achtergebleven echtgenoot of echtgenote moet vragen bij de rechtbank te laten vervallen. Hij acht de verklaring van vermoedelijk overlijden voldoende basis om te bewerkstelligen dat een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap mag worden aangegaan. Dat roept bij ons toch wel enkele vragen op. Inderdaad wordt ook in de nieuwe systematiek bigamie voorkomen, maar is hier niet meer aan de orde? Gaat het er ook niet om dat de vermogensrechtelijke gevolgen toch minder ingrijpend zijn dan waar de familierechtelijke positie aan de orde is, met inbegrip van het gezag over eventuele kinderen? Naar onze mening is het vanwege dit verschil in ingrijpendheid van de rechtsgevolgen ook gerechtvaardigd om hier nog een extra waarborg in te bouwen. Is de vereenvoudiging op dit punt niet te ver doorgeschoten? Wordt de huidige regeling als een probleem ervaren?

In overeenstemming met het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorgesteld om de rechtbank Den Haag exclusief bevoegd te maken inzake verzoek en vorderingen met betrekking tot de verklaring van vermoedelijk overlijden. Het amendement van de collega's Weekers en Santi wil daar echter een stokje voor steken. Volgens hen ontbreekt voldoende motivering voor deze exclusieve rechtsmacht. De SGP-fractie deelt het uitgangspunt dat de rechtsmacht van de onderscheiden rechtbanken zoveel mogelijk een integraal karakter moet dragen en dat daarop niet te gemakkelijk uitzonderingen moeten worden gemaakt. Toch zijn er naar de mening van mijn fractie wel degelijk steekhoudende argumenten aangevoerd voor deze concentratie bij de rechtbank Den Haag. Het gaat hier om een zeer ingrijpende bijzondere bevoegdheid waarvoor specialistische kennis vereist is en bovendien heb ik nog een ander argument, namelijk dat het om een betrekkelijk gering aantal zaken gaat. Aan de twee gebruikelijke criteria voor een uitsluitende bevoegdheidstoekenning, specialisme en een klein aantal zaken, lijkt dan ook te zijn voldaan. Vooralsnog staan wij dan ook niet positief tegenover dit amendement van de geachte afgevaardigden uit Weert en Waalwijk die ook het belang van de reisafstand naar Den Haag beklemtoonden. Zeker hebben zij een punt als zij zeggen dat die voor burgers een behoorlijke belemmering kan zijn, maar ook hiervoor geldt toch dat het gaat om een bijzonder klein aantal zaken en om een heel bijzondere en je mag toch aannemen ook een eenmalig in het leven voorkomende situatie. Naar onze mening kan dit argument dan ook niet de doorslag geven in de richting die zij beogen.

Voorzitter. Ten slotte vraag ik de minister nog aan te geven in welke in meer of minder verwante zaken de exclusieve bevoegdheid bij de rechtbank Den Haag ligt en welke argumenten de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar advies naar voren heeft gebracht.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Rehwinkel

Minister Korthals:

Voorzitter. Ik stel het op prijs dat wij vandaag het wetsvoorstel inzake de problematiek van vermissing van personen kunnen behandelen. Graag vat ik nog eens samen wat het wetsvoorstel beoogt, maar ik wil eerst ingaan op het enigszins terechte verwijt dat het hele proces nogal lang heeft geduurd. Dit kan ik niet ontkennen, anders dan bij het vorige wetsvoorstel. Het spijt mij. Ik heb dit ook al in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven. Andere aangelegenheden waren evenwel nog dringender. Ik noem in het bijzonder de Wet op de jeugdzorg en de Embryowet. Zoals u weet, zijn wij erin geslaagd om in deze periode veel wetgeving aan de Kamer te sturen. Helaas kan niet alles tegelijk, maar ik moet niettemin toegeven dat dit sneller had gekund.

Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen van bepalingen van titel 1.18 van het Burgerlijk Wetboek die in de praktijk de achterblijvers van vermiste personen op problemen doen stuiten. Daarbij gaat het vooral om artikel 413 volgens welke in de regel eerst na verloop van vijf jaren de verklaring van vermoedelijk overlijden aan de rechtbank kan worden gevraagd. Het belang van het op een eerder tijdstip kunnen beschikken over de verklaring is in de stukken uitvoerig aangegeven. Daarbij is erop gewezen dat vele, maar zeker niet alle aangelegenheden door een op de voet van artikel 409 benoemde bewindvoerder of door zaakwaarneming of door waarneming van het bestuur van goederen behorende tot de huwelijkse goederengemeenschap ingevolge artikel 91 kunnen worden opgelost.

Voor het tot uitkering doen komen van een levensverzekering bijvoorbeeld, moet ingevolge de wet en de polisvoorwaarden nu eenmaal sprake zijn van overlijden van diegene wiens leven ten behoeve van de derde verzekerd is geweest. Overlijden of een daarmee gelijk te stellen rechtsfeit moet dus kunnen worden vastgesteld. Voor een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is het ook nodig dat het eerdere huwelijk of het eerdere geregistreerd partnerschap door de dood is geëindigd.

In een aantal gevallen is de termijn van vijf jaar eenvoudig te lang, zo is mede op grond van overleg met vertegenwoordigers van de Vereniging van achterblijvers na vermissing gebleken. Deze wachttijd brengt hen volstrekt onnodig in problemen. Voor die gevallen waarin de dood niet zeker, maar wel waarschijnlijk is te achten, ligt het niet voor de hand de achterblijvers zonder meer te verplichten vijf jaar te wachten alvorens zij de verklaring van vermoedelijk overlijden kunnen uitlokken die voor hun problemen een werkelijke oplossing biedt, zodat zij bijvoorbeeld de woonhuisfinanciering verder kunnen betalen met het geld dat de levensverzekering uitkeert.

Voorzitter. Ik ben mij ervan bewust dat vrijwel alle leden der Kamer met de strekking van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Ik zal mij daarom beperken tot de punten die nog enig verschil van mening oproepen en het antwoord op concrete vragen.

Een belangrijk punt dat hier naar voren is gekomen, is de exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank terzake van de verklaring van vermoedelijk overlijden. Deze exclusieve bevoegdheid wordt voorgesteld, omdat aan de criteria voor zodanige competentieverdeling is voldaan: een beperkt aantal zaken dat specialistische kennis vereist, in Den Haag in 1997 en 1998 in totaal 19 verzoeken. Daar komt nog bij dat hiermee een uniforme toepassing van de nieuwe grond van artikel 413, lid 2 onder b – de dood is waarschijnlijk te achten – kan worden bewerkstelligd.

Ik wil benadrukken dat ik hierbij het advies heb gevolgd van een bij uitstek deskundige instantie, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Het gaat er dus niet om dat de familierechtkamers van andere rechtbanken in ons land dit werk niet zouden aankunnen: stellig is dit wel het geval. Het gaat er wél om dat uniforme jurisprudentie tot stand kan komen en dat partijen niet onnodig in hoger beroep moeten gaan omdat een andere rechtbank in hetzelfde ressort wellicht anders over de kwestie zou denken. Ook moet worden bedacht – de heer Van der Staaij wees hier terecht op – dat niet zelden het verzoek aan de Haagse rechtbank wordt gedaan als een verzoek op basis van artikel 426: de dood is zeker. Vervolgens kan blijken dat de dood niet zo zeker is. Het ligt voor de hand en is ook wel zo praktisch dat de Haagse rechtbank haar bevoegdheid om ook in deze situatie het verzoek te kunnen blijven behandelen, ook behoudt, mits natuurlijk aan de wachttermijn van één jaar is voldaan. Ik zie geen extra drempel voor achterblijvers, wel een drempel voor sommigen die verder weg wonen. Ik vind mijn argumenten voor de Haagse rechtbank overtuigend. Ik kan niet zeggen of het allemaal vreselijk nadelig is als het amendement wordt aangenomen, maar ik geef duidelijk de voorkeur aan de eigen redactie.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter. Het advies van de NVVR en ook de nota geven niet duidelijk aan wat die specialistische kennis behelst. Kan de minister uitleggen wat die specialistische kennis inhoudt?

Minister Korthals:

Ik zal eerst nog een ander argument geven. Artikel 426 duidt op de rechtbank mede omdat het Verdrag van Athene spreekt over één aangewezen autoriteit. Dit verdrag noemde ik al in de nota naar aanleiding van het verslag. De zaken van artikel 426, dus de dood is zeker, kunnen wel vloeiend verlopen in die van artikel 413, de dood is waarschijnlijk. Het is dan wel zo praktisch als één rechtbank die zaken behandelt. Het feit dat de Haagse rechtbank ook die andere zaken behandelt, betekent in ieder geval dat ze hierover meer deskundigheid bezit dan een rechtbank in den lande waar zich misschien één of twee van dergelijke zaken per jaar voordoen. Dit was het argument met betrekking tot specialisme. Het andere argument behelst dat het niet goed is dat verschillende rechtbanken verschillende uitspraken in gelijksoortige zaken doen, zodat men vervolgens in hoger beroep moet gaan.

Over het voorstel van de werkgroep vermiste personen inzake de inrichting van een DNA-databank is de registratiekamer inmiddels informeel geconsulteerd. De opmerkingen van de registratiekamer worden verwerkt. Tevens heeft een bespreking met het NFI plaatsgevonden over de praktische realisatie van de databank. Binnenkort zullen ook de VNG en het korpsbeheerdersberaad over het voorstel worden geconsulteerd.

Vele Kamerleden spraken over de website. Over het voorstel van de werkgroep vermiste personen met betrekking tot het opzetten van een website voor vermiste meerderjarigen is de registratiekamer inmiddels informeel geconsulteerd. Tevens is een besluit genomen over de praktische realisatie van de website: de website zal worden ontwikkeld door het KLPD en daarmee zal dit jaar nog een begin worden gemaakt.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Hoe is het toch mogelijk dat de minister twee jaar geleden al aangaf dat de voorstellen in consultatie gingen, dat daar pas zeer recentelijk een start mee is gemaakt en dat organisaties als de VNG nog geconsulteerd moeten worden?

Minister Korthals:

Dat gaat over de inrichting van een databank van vermiste personen. Dit heeft natuurlijk veel te maken met privacy en daarvoor is een heel goede vraagstelling nodig. Het NFI is daarover al geconsulteerd en op basis daarvan kan daarna een advies worden gevraagd aan de VNG.

Voorzitter. Mevrouw Ross vroeg of hiervoor voldoende aandacht is bij de opsporingsdiensten. De heer Weekers vroeg hier eigenlijk ook naar toen hij vroeg of er voldoende gevoel van urgentie is bij deze kwesties. Ik heb al gezegd dat de KLPD hier hard aan werkt. Het moet natuurlijk ook tussen de oren van de gewone politieman terechtkomen, voorzover dat overigens nu al niet het geval is. Een vermissing is immers een ernstige zaak die men zich over het algemeen behoorlijk aantrekt. Ik geloof dan ook dat men hiervoor de nodige belangstelling heeft.

Ik kan mevrouw Ross verder antwoorden dat het Nederlands recherche instituut reeds over een coördinator voor vermiste personen beschikt. Het handelt daarbij wel om personen die in het buitenland vermist zijn. De aandacht voor deze ingewikkelde problematiek is overigens de laatste jaren sterk gegroeid, onder meer als gevolg van de resultaten die men in de VS heeft bereikt door gebruik te maken van de mogelijkheden van websites op internet.

Verschillende sprekers, de heer Santi, mevrouw Ross en de heer Weekers, hebben gesproken over de mogelijkheid dat men wederom het gezag over zijn kinderen krijgt als de vermoedelijk overleden verklaarde terugkeert. Men vroeg meer in het bijzonder of in zo'n geval altijd een gezamenlijk verzoek van de achtergeblevene en de teruggekeerde vermiste vereist is. Met name de heer Santi vroeg om opheldering op dit punt. Ik ben op bladzijde 11 en 12 van de nota naar aanleiding van het verslag tamelijk uitvoerig ingegaan op deze problematiek. Daarbij zijn twee situaties onderscheiden, te weten de achtergebleven ouder is niet of hij is wel hertrouwd, nadat de verklaring van vermoedelijk overlijden was verkregen.

In beide situaties kan het voorkomen dat de teruggekeerde geen enkele rechtsingang heeft om weer het gezag over zijn kind te verkrijgen. Ik benadruk wel dat dit onder het huidige recht op dezelfde manier is geregeld. Vastgesteld werd dat het gezag dat de teruggekeerde vermiste als ouder over zijn of haar minderjarige kinderen voor de vermissing uitoefende, niet altijd bij de terugkeer herleeft. Het bij de eerste nota van wijziging voorgestelde tweede lid van artikel 425 beoogt in deze lacune te voorzien. Het ligt voor de hand om daarbij twee toetsingsgronden aan te houden. Een van die toetsingsgronden maakt het verzoek in beginsel toewijsbaar en wel in de volgende situaties. De teruggekeerde vermiste vraagt niet alleen, maar de teruggekeerde en de andere ouder verzoeken tezamen met het gezamenlijk gezag te worden belast. Men doet dat dan ondanks het inmiddels, op grond van artikel 253, voor de achtergebleven ouder ontstane nieuwe gezag met de nieuwe partner. De andere situaties zijn: het gezag staat open of een voogd is met het gezag belast. De achtergebleven ouder was tevoren inmiddels ontheven of ontzet van het gezag of daartoe onbevoegd geworden.

Voorts is er een toetsingsgrond die met de overig denkbare gevallen rekening houdt. Daarbij valt te denken aan de situatie dat de achtergebleven ouder het gezag niet of niet meer wenst te delen met de wellicht eerst vele jaren later teruggekeerde partner, omdat hij of zij inmiddels met een ander is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan en/of tezamen met de nieuwe partner, zoals bedoeld in artikel 253t, met het gezamenlijk gezag is belast.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat een kind op enig moment zelf verzoekt, de teruggekeerde ouder wederom met het gezag te belasten. Is dat mogelijk en, zo ja, op welke leeftijd kan een kind daar dan om verzoeken? Zijn er verder gronden die daarvoor aangegeven kunnen worden?

Minister Korthals:

Een kind kan een dergelijk verzoek niet doen. Dat is niet het geval als het kind achttien jaar of ouder is, maar dan hoeft er ook geen gezag meer te worden ingesteld.

Voorzitter. Het is dus niet zo dat in alle gevallen het verzoek uitsluitend met de ouder/achterblijver gezamenlijk moet worden ingediend. De eerste volzin van lid twee bepaalt namelijk dat de hoofdregel is dat alleen de teruggekeerde vermiste de rechtbank kan verzoeken, hem met het gezag te belasten. In het nieuwe lid 2 van artikel 425 worden slechts twee toetsingsgronden gehanteerd: een voor een gezamenlijk verzoek en voor de situatie waarin niet in het gezag is voorzien of een voogd is benoemd. Als het verzoek samen met de achtergebleven ouder wordt gedaan, geldt de eerste toetsingsgrond en is het verzoek in beginsel voor toewijzing vatbaar. De eerste toetsingsgrond, die bijvoorbeeld geldt als een voogd met het gezag is belast, wijst erop dat de teruggekeerde ook alleen om het gezag kan vragen. De tweede toetsingsgrond is bedoeld voor de overige gevallen. Het gaat vooral om de situatie waarin de achtergebleven ouder het gezag niet meer wenst te delen met de wellicht eerst vele jaren later teruggekeerde andere ouder. In dat geval zal het verzoek worden getoetst op de tweede toetsingsgrond. In alle gevallen zal bij toetsing wel rekening worden gehouden met de belangen van de eventuele nieuwe partner, die inmiddels met de achtergebleven ouder gezamenlijk, artikel 253t, gezag uitoefent.

De heer Santi (PvdA):

Als een nieuwe partner gezag heeft over het kind, wordt een verzoek op dit punt niet per se afgewezen op basis van de tweede toetsingsgrond.

Minister Korthals:

Daarin heeft de heer Santi gelijk.

Waarom is aan de verklaring van vermoedelijk overlijden vastgehouden? Volgens het wetsvoorstel kan de verklaring van vermoedelijk overlijden aanzienlijk eerder dan thans het geval is, worden uitgelokt, namelijk na één jaar. In dat geval moeten feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de dood van de vermiste waarschijnlijk is te achten, aannemelijk worden gemaakt. Het komt mij voor dat als dit punt aan de orde is, de aanduiding "vermoedelijk overlijden" alleszins adequaat is. Ook indien de dood niet waarschijnlijk is, maar het bestaan van iemand wel onzeker is, lijkt mij de aanduiding "verklaring van vermoedelijk overlijden" passend. Ik neem daarbij in aanmerking dat de rechtbank moet worden verzocht, de vermiste te mogen oproepen opdat deze van zijn "in leven zijn" doet blijken. Pas als er niemand van het "in leven zijn" doet blijken, wordt de verklaring afgegeven, juist omdat in dat geval met de dood ten minste ernstig rekening gehouden moet worden. Hierbij zij bedacht dat een geruime tijd, ten minste vijf jaar, moet zijn verstreken voor een verzoek aan de rechtbank kan worden gedaan. Als er gedurende die lange tijd geen enkel teken van leven is geweest, ligt de verklaring van vermoedelijk overlijden evenzeer voor de hand.

De kern van het probleem, namelijk dat veel achterblijvers niet wensen een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen, is het gevolg van de hoop die achterblijvers houden dat hun dierbare nog leeft. Om die reden zijn zij er niet aan toe om deze verklaring uit te lokken en ik heb daarvoor alle begrip. Ik stel echter ook vast dat de rechtsgevolgen die zij willen bewerkstelligen en accepteren door een aparte status van vermissing of een rechterlijke verklaring die niet een vermoedelijk overlijden maar een vermissing vaststelt, in de regel dezelfde zijn als die welke binnen het stelsel der wet aan overlijden zijn verbonden. Het lijkt mij duidelijk dat wij van een verklaring van vermoedelijk overlijden moeten blijven uitgaan.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit is natuurlijk juist het punt: als de rechtsgevolgen hetzelfde konden zijn, dan behoefde voor de terminologische aanduiding slechts een andere gezocht te worden dan die kennelijk op bezwaren stuit in de formulering van rechtsvermoeden van overlijden. Het verbaast mij dat de minister onder meer het argument gebruikt, dat er maar liefst vijf jaar moet verlopen voordat überhaupt een verzoek mag worden gedaan. De strekking van het wetsvoorstel draait juist om de bekorting tot één jaar. Dat argument kan de minister eigenlijk niet meer goed gebruiken, want daarmee is de kracht van het vermoeden van overlijden beduidend minder, althans minder dan in het geval waarin de termijn van vijf jaar geldt.

Minister Korthals:

Pleit de heer Rouvoet ervoor om terug te keren naar de andere formulering?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik wil nu geen pleidooi houden voor een aparte status. Dat is echt een andere discussie. De vraag is echter of in de terminologische aanduiding van de verklaring waar wij naar toe willen – anders vraag je niet aan; dat ben ik met u eens – het punt kan worden meegenomen van het gevoelen van vermoeden van overlijden, terwijl mensen die rechtsgevolgen willen inroepen. Hebben wij daar echt dat vermoedelijk overlijden voor nodig of kan het ook een verklaring van vermissing zijn, afgegeven door de rechtbank, met dezelfde rechtsgevolgen?

Minister Korthals:

Op een gegeven moment moet men kiezen voor een bepaalde formulering. In wezen wordt met datgene wat je doet, dicht aangesloten bij wat het in werkelijkheid vermoedelijk zal zijn. Het lijkt mij niet verstandig om wat dat betreft in de wettekst kiekeboe te spelen, maar het blijft een afweging.

Voorzitter. Zullen de achterblijvers nu als het ware worden gedwongen, bijvoorbeeld door de maatschappij waarbij een levensverzekering was afgesloten, om reeds na één jaar de verklaring van vermoedelijk overlijden uit te lokken? Het is en blijft geheel aan de achterblijvers om te bepalen of en wanneer zij de verklaring van vermoedelijk overlijden zullen uitlokken. Wel is het zo dat de verklaring van vermoedelijk overlijden daadwerkelijk ten minste moet zijn aangevraagd, wil een voorschot op de uitkering uit levensverzekering worden gegeven of bijvoorbeeld uitstel van betaling van hypotheekrente worden verleend. Echter, dat is nu ook al het geval. Het verschil is dat de verklaring van vermoedelijk overlijden straks aanzienlijk eerder dan thans kan worden verzocht, maar dan moet de dood wel waarschijnlijk te achten zijn. Of dat zo is, beoordeelt niet de verzekeraar. Ik heb overigens bepaald niet de indruk dat verzekeraars of banken met deze tere materie niet prudent zouden omgaan.

Voorzitter. De heer Santi stelt voorts een vraag over een subsidieaanvrage voor het meldpunt. Ik kan deze vraag nu niet beantwoorden; ik zal het laten nagaan.

Verschillende woordvoerders vragen aandacht voor de situatie waarin er sprake is van een nieuw huwelijk en de vermiste in leven blijkt te zijn. Deze vraag is gesteld in de relatie tot rechten van derden. Hoe worden de rechten van derden beschermd in het geval de vermiste terugkeert of in het geval dat blijkt dat de dag van overlijden in de akte van overlijden onjuist is vermeld? Dat wil zeggen: de betrokkene blijkt op een later tijdstip te zijn overleden. Voorzitter. Daarvoor is het al bestaande artikel 422, boek 1 BW, van kracht. Daarin wordt bepaald dat rechten, door derden te goeder trouw verkregen, worden geëerbiedigd. Hoofdregel is dat eenieder die enige goederen van de vermiste onder zich heeft, deze aan de vermiste moet afgeven. Degenen die op grond van erfopvolging, ontbinding van de huwelijks- of partnersgemeenschap of beëindiging van een deelgenootschap goederen van de vermiste in bezit hebben, blijken bij de terugkeer immers achteraf beschikkingsonbevoegd te zijn geweest. Vandaar die teruggaveplicht en de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording.

Bedacht moet echter worden dat artikel 423 aan de omvang van de teruggaveplicht beperkingen stelt, waarbij termijnen van vijf, tien en twintig jaar worden gehanteerd. Na twintig jaar bestaat er geen enkele teruggaveplicht meer. De rechten, door derden te goeder trouw verkregen, worden echter steeds geëerbiedigd. Juridisch gezegd: de beschikkingsonbevoegdheid van degenen die tot teruggave verplicht zijn, kan niet worden tegengeworpen aan de derde die te goeder trouw goederen heeft verkregen, bijvoorbeeld van de achterblijver met wie die derde een transactie is aangegaan. Heeft, echter, zo'n derde goederen om niet verkregen, dan kan de rechter desverzocht aan de vermiste een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.

De heer Van der Staaij heeft nog gevraagd, waarom men op een gegeven moment een termijn van vijf jaar heeft gekozen. Het was aanvankelijk tien jaar, het is in 1970 veranderd. Ik denk dat dit gewoon het gevolg was van maatschappelijke ontwikkelingen en dat men vond dat men steeds kortere termijnen moest hanteren. Dit heeft natuurlijk ook te maken met de rechtsgevolgen. En bovendien is de kennis over vermisten en het aantal mogelijkheden om zekerheid, waarschijnlijkheid of een vermoeden te verkrijgen van hoe het ermee staat, natuurlijk ook wel enigszins toegenomen.

Ik kan bevestigen dat het om een echte rechterlijke toetsing gaat. De rechter zal ook moeten vaststellen dat er van een vermissing sprake is en dat het bestaan van de vermiste daadwerkelijk onzeker is.

Dan is er nog een vraag gesteld over het laten vervallen van een speciaal verzoek om toestemming voor het aangaan van een nieuw huwelijk, artikel 424. De heer Van der Staaij erkent dat bigamie hiermee wordt voorkomen, maar hij vraagt zich af of er geen extra waarborg nodig is. De wijziging, het vervallen van de toestemming, is conform de adviezen van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en van de Vereniging voor burgerzaken. Deze vinden dat het extra verzoek na een verklaring van vermoedelijk overlijden niets toevoegt. Dat is dus de werkelijke reden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. De minister zegt dat het niets toevoegt, maar is het nu zo'n vreemde gedachte dat familierechtelijke veranderingen dieper ingrijpen dan vermogensrechtelijke veranderingen, zodat er toch nog een nieuw toetsingsmoment zou moeten worden ingebouwd op het moment waarop een nieuw huwelijk wordt overwogen, zodat alsnog wordt bekeken of er geen veranderingen zijn opgetreden?

Minister Korthals:

Als je dat doet, creëer je toch altijd een extra periode van onzekerheid. Ik denk dat je dat niet moet doen, dat je op een gegeven moment moet uitgaan van bepaalde feiten, omdat het hele probleem de mensen blijft achtervolgen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen over de amendementen en het wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 18.43 uur

Naar boven