Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers (27896).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Hindriks (PvdA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel is volgens ons een adequate oplossing van de problemen die er waren. Ook zijn de vragen hierover afdoende beantwoord. Het had dan ook een hamerstuk kunnen zijn. De optierechten werknemers, ook een onderdeel van het wetsvoorstel, vormen de reden dat ik hier toch sta.

De PvdA is voor het belonen van prestaties die leiden tot waardestijging van de onderneming. Werknemers mogen van ons delen in de vermogensaanwas die zij zelf hebben bewerkstelligd. Dat is niet alleen een historisch feit, ook vandaag vinden wij dat nog. Niet voor niets zijn er dan ook fiscale faciliteiten ingevoerd voor het verstrekken van optiepakketten. Een PvdA-staatssecretaris kwam met voorstellen daarvoor en wij zijn het daar nog steeds van harte mee eens. Die belastinguitgaven zijn in onze ogen gerechtvaardigd, mits er een reële relatie bestaat tussen de geleverde prestatie en het te behalen financiële voordeel. Daarom is het terecht dat de beperkingen die door de uitspraak van de Hoge Raad zijn ontstaan, worden gecorrigeerd. Zo wordt belastinggeld ingezet om variabele prestaties variabeler te belonen, met fiscaal voordeel.

Wat ons betreft, is er wel reden om vast te stellen dat er een relatie bestaat tussen de geleverde prestatie en de variabele beloning. In het andere geval hebben wij op zichzelf nog niet eens bezwaar tegen het verstrekken van optiepakketten, maar stellen wij wel de vraag of de fiscus dat ook met belastinggeld moet bevorderen. Daarom zeggen wij dat er sprake moet zijn van een reële uitoefenprijs boven de 105%. Dat zorgt ervoor dat je slechts variabel beloond kunt worden indien je er ook voor hebt gezorgd dat de waarde van de onderneming met tenminste 5% is gestegen binnen de uitoefentermijn. Niet onbekend zal zijn dat wij nadenken over de vraag of die uitoefentermijn drie jaar moet blijven, dan wel wat langer zou moeten worden.

Wij vinden daarnaast dat er een reële verhouding moet bestaan tussen het basisinkomen, inclusief bonus, en de te verkrijgen financiële voordelen. Denk maar aan het cappuccinomodel: het basissalaris als de koffie, de bonus – niet onbekend in het bedrijfsleven – als de melk en de optierechten als het toefje erbovenop. Wij denken in dit verband aan een relatie van zo'n 25%. Voor ons is er geen enkele reden om echt een limitering aan te brengen in de mogelijkheden van bedrijven om optierechten uit te geven, maar wel stellen wij de vraag of wij die in alle gevallen ook fiscaal moeten faciliteren, omdat wij dan belastinggeld daar naar toe brengen. In het verleden was die reële verhouding af en toe zoek. Daarop kwam heftige kritiek van onder andere de minister-president en diverse fractievoorzitters. Ik herinner mij de kritiek van de fractievoorzitters van D66 en het CDA, waarbij een beroep werd gedaan op moreel leiderschap, en daaruit leid ik af dat ook zij vinden dat er grenzen zijn aan de variabele lonen. In het wetsvoorstel staat helder en duidelijk dat de directe relatie tussen de verstrekte optierechten en het inkopen van eigen aandelen administratief moet kunnen worden vastgesteld. Dat doet mij deugd. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt wat dit betreft enige ruimte geboden. Naar mijn mening dient er sprake te zijn van een overeenkomst vooraf tussen de inspecteur en de betreffende onderneming met betrekking tot de inrichting van de administratie om af te kunnen wijken van het wettelijk voorschrift. Met andere woorden: een FIFO-stelsel, mits strikt toegepast, kan mijn instemming krijgen. Het moet dan wel gebaseerd zijn op een door de inspecteur goedgekeurde inrichting van de administratie. Het betekent ook dat er een heldere relatie moet zijn tussen het moment van uitgeven van de optie en het moment van inkopen van de aandelen. Wij roepen de staatssecretaris op de wet zo strikt mogelijk toe te passen zonder dat het bedrijfsleven wordt geconfronteerd met onnodige administratieve lastenverzwaringen.

Er kan alleen een reële relatie bestaan tussen de prestatie van manager of werknemer en de beloning die op termijn wordt verkregen, als vastgesteld kan worden dat de waarde van de onderneming is gestegen. Wij zullen een amendement indienen dat ertoe strekt dat slechts fiscale faciliteiten worden verstrekt indien de uitoefenprijs 105% van de beurskoers op het moment van uitgifte is. Er dient een relatie te bestaan tussen de koffie (het basissalaris) en het toefje op de koffie. In dit verband hebben wij een percentage van 25 genoemd en ook dat zullen wij in het amendement verwerken.

Het is daarnaast van groot belang dat het inkopen van eigen aandelen geen gelegenheid biedt voor het manipuleren van koersen. De brieven van VNO/NCW hierover hebben mij enigszins verontrust, want daarin wordt nadrukkelijk gevraagd om de mogelijkheid dat wel te doen. De staatssecretaris wijst dat in de nota aanleiding van het verslag nadrukkelijk af en dat steunen wij van harte. Ik wil hier echter ook vastgesteld zien dat de onderneming of betrokkene als het gaat om de inkoop van eigen aandelen niet mag handelen als de beurs gesloten is. Ik weet niet zeker of dat wettelijk afdoende geregeld is. Als dat inderdaad niet het geval is, wil ik de staatssecretaris vragen dat alsnog afdoende te regelen. Zo nodig zullen wij hierover een uitspraak van de Kamer vragen, maar ik hoop dat het niet nodig is. De inkoop van eigen aandelen mag niet dienen ter ondersteuning van koersen. Koersvorming is een zaak van de markt en dient niet door bedrijven zelf beïnvloed te worden, al was het maar omdat daardoor het beleggend publiek misleid kan worden met alle negatieve effecten van dien. Evenmin kan in onze ogen de inkoop van eigen aandelen direct of indirect gerelateerd zijn aan overnameprocessen. Wij willen dan ook nadrukkelijk vaststellen dat de fiscale faciliteiten die wij bieden, niet gebruikt kunnen of mogen worden voor het inkopen ten behoeve van overnameprocessen, ook niet in de periode van drie maanden nadat een optierecht niet is uitgeoefend.

Ik ben benieuwd naar de internationale situatie. Daarnaar wordt wel enigszins verwezen, maar dit is mij nog niet duidelijk. Wij vinden het terecht dat het fiscaal faciliteren van het verstrekken van optierechten aan werknemers structureel deel uitmaakt van onze fiscale wetgeving en dat daarbij zowel de werknemer, als de werkgever, als de verstrekker van de optierechten fiscaal worden gefaciliteerd, mits binnen grenzen. Wij vinden dat dit bijdraagt aan de beloning van prestaties van medewerkers, voorzover die hebben geleid tot waardestijging van de onderneming. Wij vinden het gewenst dat fiscaal faciliteren van het verstrekken van optierechten bijdraagt aan een goede en maatschappelijk aanvaarde relatie tussen het te behalen financiële resultaat en de geleverde prestatie. Wij stellen echter vast dat er in internationaal verband verschillende fiscale stelsels bestaan. Daarom vragen wij om een nadere beschouwing van de relatie tussen de fiscale faciliteiten en de omvang, prijsvorming en tijdsduur van het verstrekken van optiepakketten. Wij zouden daarin graag op korte termijn inzicht krijgen.

Kort en goed: tegen de technische uitvoering hebben wij weinig bezwaren, behoudens de FIFO en de verheldering op dit punt. Wij vinden wel dat aan het verstrekken van optierechten grenzen gesteld moeten en mogen worden, opdat er ook maatschappelijk draagvlak is en blijft voor het verstrekken van opties en dat dit mogelijkerwijs wordt versterkt.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor het uitgebreide antwoord op onze vragen. Ik heb nog een vraag over de dividendstripping. De staatssecretaris is van mening dat het bewustheidvereiste in principe niet aan de orde is, omdat dit de bewijslast bij de inspecteur aanmerkelijk verzwaart. Hij acht het ook redelijk dat de nietsvermoedende koper op de beurs geconfronteerd kan worden met de beperking van dividendverrekening. Daarom zou de regel niet worden toegepast. Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij vaststelt dat die koper nietsvermoedend is?

De personeelsopties hebben in mijn visies een drieledig doel. In de eerste plaats kunnen zij dienen om medewerkers te binden aan het bedrijf en als het even kan voor een wat langere periode. In de tweede plaats maken zij het mogelijk dat medewerkers meedelen in het succes van het bedrijf dat zij samen hebben bereikt. In de derde plaats biedt deze werkwijze jongere bedrijven een flexibele beloningsstructuur, waardoor investeringsmiddelen langer kunnen worden ingezet.

Mijn fractie constateert dat die optierechten voor werknemers in het huidige tijdsgewricht in een behoefte voorzien. Het medeverantwoordelijkheid nemen van een werknemer in die zin vinden wij een positieve ontwikkeling. Wij zien een onderneming als een samenwerkingsverband waarin de resultaten van de onderneming mede tot uitdrukking kunnen worden gebracht door opties te verstrekken aan de medewerkers. De wijzigingen van de wetgeving lijken onzes inziens echter op symptoombestrijding, omdat zij moeilijk inpasbaar zijn in de Nederlandse ib en lb. Wij hebben daarom gepleit voor een meer structurele oplossing voor dit instrument. De staatssecretaris is echter van mening dat wij nu een eindsituatie hebben bereikt waarin opties op evenwichtige wijze fiscaal worden behandeld, zowel aan werknemerszijde als aan werkgeverszijde. Is dit eindpunt nu echt bereikt of denkt de staatssecretaris dat er zich nog knelpunten zullen voordoen? En hoe ziet hij dit in de Europese context? De heer Hindriks vroeg hier ook al aandacht voor.

Tot slot. De CDA-fractie heeft aangegeven dat zij de regeling inzake werknemersopties als ingewikkeld beschouwt. Dat de belastingregels inzake optieregelingen zo ingewikkeld zijn, heeft in onze optiek te maken met het ontbreken van symmetrie tussen een belastbaar voordeel uit een werknemersoptie voor de loonbelasting en de aftrek voor de vennootschapsbelasting. Als de belastingheffing over een werknemersoptie over enige tijd zou worden heroverwogen, wat ik niet uitsluit, zou die symmetrie kunnen worden hersteld.

De vergadering wordt van 10.32 uur tot 10.37 uur geschorst.

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor het therapeutische gehalte van deze sessie na de uitgebreide behandeling van het belastingplan van de afgelopen dagen. Ik constateer dat de heren Ten Hoopen en Hindriks in grote lijnen waardering hebben voor het voorstel inzake dividendstripping. De heer Ten Hoopen vroeg in lijn met zijn vraag in het verslag of niet te krampachtig met het bewustzijnsvereiste wordt omgegaan. Ik wijs hem op het vervolg van de passage in de nota naar aanleiding van het verslag waar hij aan refereert. Daar wordt duidelijk dat de toevallige koper op de beurs zal worden ontzien. Als moet worden vastgesteld of conform de voorgestelde normen sprake is van dividendstripping zijn wij geneigd ons met nadruk te richten op partijen die, professioneel gezien, een rol spelen op de beurs. Wij zullen ons niet richten op de niets vermoedende kopers. Ik neem aan dat de heer Ten Hoopen met deze benadering kan leven.

Ik constateer bij beide sprekers overeenstemming over de gedachte dat het goed is als er in een land dat aantrekkelijk wil zijn voor het internationale bedrijfsleven een adequaat regime is voor fiscaliteit en optieverschaffing. Tegelijkertijd constateer ik dat beiden de nodige vragen hebben over de manier waarop dit in Nederland geregeld is, of dit in alle opzichten gewenst is en of zich dit verhoudt tot wat daarover maatschappelijk gedacht wordt.

Ik ben graag bereid over die vragen met de Kamer van gedachten te wisselen. Ook ben ik graag bereid daarbij allerlei internationaal vergelijkingsmateriaal te gebruiken. Voor mij is het moeilijk om elke keer als ik iets op het gebied van deze wetgeving doe of laat, te horen dat Nederland uit de pas loopt terwijl ik niet het gevoel heb dat dit argument altijd geldig is. Hier wil ik dus wel eens een keer naar kijken. Meer moeite heb ik er mee als wij dit debat en dit wetsvoorstel zouden gebruiken om ter plekke een aantal mogelijke wijzigingen van het optieregime in te vullen.

Ik heb hier de volgende redenen voor. Het voorliggende wetsvoorstel repareert in grote lijnen een arrest van de Hoge Raad. Wij doen dit omdat mijn voorganger destijds, toen de regeling in ontwikkeling kwam, uitspraken deed over de fiscale behandeling van de verstrekking van opties. Veel bedrijven hebben daaraan zekerheid ontleend omtrent de handelwijze van de fiscus op dat punt. Toen vervolgens bleek dat de rechter daarover een andere opvatting had, ontstond een moment van onzekerheid bij het bedrijfsleven dat bepaalde verwachtingen had en daarin teleurgesteld werd.

Wij moesten toen twee dingen regelen. Hoe moesten wij omgaan met bedrijven die lopende verplichtingen hadden op basis van die verwachtingen? Het CDA heeft hierover toen vragen gesteld. Wij lieten toen aan de Kamer weten dat wij het redelijk vonden, gezien de gewekte verwachtingen onder leiding van mijn voorganger, de regeling te bestendigen. Verder moesten wij bezien hoe wij met nieuwe gevallen zouden omgaan. Ook daarover heb ik begin van dit jaar geen misverstand laten bestaan in de beantwoording van de Kamervragen, dat wat mij betreft de uitkomst van die afweging zou moeten zijn dat wij met de manier waarop wij reageren op de rechterlijke uitspraak in dezen, op dit moment niet het regime willen verzwaren of verlichten. Het stond er niet in en daarom zeg ik het nu, als de Kamer vindt dat er wel redenen zijn om het fiscale regime inzake optieverstrekking aan de orde te stellen en zo nodig te wijzigen, valt daarover met mij best te praten. Ik vind niet dat wij dit toevallige moment van een rechterlijke uitspraak met een bepaalde implicatie, moeten gebruiken om te zeggen dat het fiscale regime zwaarder wordt als wij dit niet repareren en dat wij dit maar moeten doen, omdat het ook best meegenomen is. Ik vind ook dat wij dit debat op dit moment niet moeten gebruiken om veranderingen in het optieregime aan te brengen, omdat men toch nog wensen heeft op dat gebied. Vraag mij dan om binnen een redelijk tijdsbestek een analyse te maken van de situatie in Nederland in fiscaal opzicht ten opzicht van andere landen op het gebied van opties. Op basis van die analyse kunnen wij dan bespreken of er aanleiding is om veranderingen in het regime voor te stellen. Als dat het verzoek is, is mijn antwoord dat ik daartoe volgaarne bereid ben. Gezien de verkiezingsprogramma's van sommige partijen lijkt het mij ook zinvol om dit ook nog op tijd af te ronden. Ik doe dat echt liever dan daarop nu vooruit te lopen door op dit moment het wetsvoorstel in die zin te amenderen.

De heer Hindriks (PvdA):

Ik neem aan dat het niet de bedoeling van de staatssecretaris is geweest, toen hij zijn uitspraken over toekomstige gevallen deed, om de uitspraak te doen dat ook exorbitante vormen van optieverstrekking fiscaal gefaciliteerd moeten worden.

Staatssecretaris Bos:

In antwoord op Kamervragen en in besluiten die zijn genomen en die publiek zijn gemaakt, hebben wij gesteld dat wij op dit moment niet beogen het regime te verzwaren of te verlichten in vergelijking met het regime voor de rechterlijke uitspraak. Als er voor de rechterlijke uitspraak sprake was van exorbitante regimes die fiscaal gefaciliteerd werden, blijft dat ook na de rechterlijke uitspraak zo, evenals dat zou gebeuren voor andere regimes. De vraag of iets exorbitant is, is niet relevant in de context van de rechterlijke uitspraak. Wij hebben de rechterlijke uitspraak alleen gebruikt om dat wat erdoor veranderd is, terug te veranderen. De vraag of het exorbitant is, staat daar in principe los van.

Nu werpt de heer Hindriks wel een vraag op die interessant is. Dat is de vraag of wij het verstandig vinden om via de fiscaliteit normen te stellen aan het soort arbeidsvoorwaarden dat werkgever en werknemer in bepaalde situaties met elkaar afspreken. Is het verstandig om via de fiscaliteit grenzen te stellen aan het niveau waarboven het exorbitant is en minder gewenst?

De heer Hindriks (PvdA):

Daar gaat het niet om. Het gaat om de vraag of iets fiscaal wel of niet gefaciliteerd wordt. Ik heb op dit moment geen moreel oordeel, zeker niet in de fiscale wetgeving, over het wel of niet toestaan van optiepakketten. Het gaat om de vraag of wij belastinggeld inzetten om exorbitante verstrekkingen van optiepakketten fiscaal te faciliteren. Wij spreken nu over fiscale wetgeving; dus is het nu aan de orde.

Staatssecretaris Bos:

Natuurlijk is het aan de orde. Daarom ga ik ook in op wat de heer Hindriks zegt. Het gaat niet enkel en alleen om de manier waarop wij belastinggeld inzetten of de verstrekking van optiepakketten faciliteren. Het gaat ook om vragen van waardering. Op het moment dat men optierechten krijgt, geniet men een zeker voordeel. Sommige mensen krijgen dat in loon of salaris, anderen krijgen dat in de vorm van opties of rechten daarop. Dat voordeel vraagt om regelgeving onzerzijds hoe dit wordt belast. Als dat het uitgangspunt is, is er veel minder ruimte om die waarderingsregel te laten sporen met of te laten afhangen van wat wij wel of niet exorbitant vinden. Het gaat om het voordeel dat iemand geniet. Dat moet je een waarde geven. Dat is onafhankelijk van de vraag hoe gewenst wij het eigenlijk vinden of dit voordeel wordt toegekend in de relatie tussen werkgevers en werknemers.

De heer Hindriks heeft in dat opzicht de concrete suggestie gedaan of het niet zinvol zou zijn om een bepaald verband te veronderstellen tussen de hoeveelheid loon en de waarde van de opties. Ik meen dat hij over 25% sprak. Daarvan zeg ik dat dit ten principale de vraag raakt of wij vinden dat de fiscale wetgever zich daarmee bezig zal houden. Het raakt ook ten principale de vraag hoe wij genoten voordelen wensen te waarderen. Daarmee doe ik niets af aan het feit dat wat hij zegt, eventueel zou kunnen, maar dit is wel het type vragen dat ik daarbij dan aan de orde zou willen stellen.

De heer Hindriks gaf nog een andere suggestie en dat had te maken met het verband tussen het kunnen genieten van de optie en het gerealiseerd zien van een koerswinst, omdat er dan, in zijn woorden, een prestatie is geleverd. Ook daar gaat het weer ten principale om de vraag naar onze verantwoordelijkheid in dezen. Er speelt nog iets anders mee waar ik op willen wijzen, om maar te laten zien hoe moeizaam die discussie is. Bij implicatie betekent zijn voorstel mijns inziens dat op het moment dat een koers daalt, er géén of een slechtere prestatie zou zijn geleverd. Welnu, ik denk dat voor een heleboel werknemers en voor een heleboel leidinggevenden in het zakenleven en de industrie het zo kan zijn dat men weliswaar uitmuntende prestaties levert, maar dat toch de koers omlaaggaat. Hoe redelijk is het dan om te zeggen: wij vinden het gewenst dat de optie verschaft wordt op het moment dat de koers omhooggaat? Dat kan immers gerelateerd zijn aan volstrekt toevallige omstandigheden, die niets te maken hebben met het presteren van werknemers of managers, maar bijvoorbeeld met een olieprijsontwikkeling of iets anders. Dit, terwijl anderen die enorm goed presteren maar waar zich dat niet vertaalt in een koersstijging – wel bijvoorbeeld in een minder grote koersdaling dan bij anderen in dezelfde branche – dat voordeel niet zouden krijgen. Ik wil dit alleen maar even als voorbeeld noemen om aan te geven hoe complex het is, als wij in fiscale zin zouden willen proberen dat verband te leggen.

De heer Hindriks (PvdA):

Waar het natuurlijk om gaat, is dat wij het altijd hebben over optiepakketten om prestaties te belonen. Van optiepakketten kun je alleen maar profiteren, als de koers uiteindelijk hoger is dan de uitoefenprijs die in de optie voorkomt. Het betekent dat je alleen maar kunt profiteren, als de koers stijgt tot boven dat niveau. Ik heb niets tegen het belonen van mensen die heel hard werken, ondanks dat de koers eventueel stijgt of daalt, maar dat doe je dan met een bonus of met op grond van een basissalaris; vandaar ook het cappuccinomodel. Waar het nu om gaat, is dat het optiepakket ook werkelijk het doel moet dienen waar het voor is ingezet. Het betekent dat het een beetje raar is dat er uitoefenprijzen voorkomen beneden de 100%. Als je immers een manager vandaag een optie geeft tegen 95% van de bestaande koers, is zijn winst toch gegarandeerd, ook al doet hij drie jaar lang niets en blijft de koers gewoon 100%. Dat heeft niets meer te maken met het belonen van variabele prestaties en dan zie ik niet in waarom je op dat moment over zou moeten gaan tot het fiscaal faciliteren ervan. Als een aandeelhoudersvergadering of raad van commissarissen vindt dat zij dat soort opties moeten geven, dan gaan zij hun gang maar, maar dat wil nog niet zeggen dat je er belastinggeld voor moet inzetten. Wat mij betreft, is die belastingsubsidie op dat moment niet gerechtvaardigd.

Staatssecretaris Bos:

De vragen die de heer Hindriks stelt, verklaar ik dan ook niet irrelevant. Ik wijs alleen maar op de complicaties die erbij komen kijken op het moment dat je daar een goed en verstandig antwoord op probeert te verzinnen.

Als het gaat om het bepalen of het verstandig is om dit soort dingen te doen, dan vind ik het ook verstandig om te kijken hoe daar bijvoorbeeld in andere landen mee omgegaan wordt. Als ik zeg dat dit grote implicaties heeft voor vragen met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de fiscale wetgever versus de verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers voor wat zij onderling afspreken, dan is het daarmee niet door mij buiten het debat gezet. Het is wel een vraag waar ik goed naar wil kijken en ik wens het antwoord erop mede te geven door eens te kijken hoe dit in andere landen zit. Als bijvoorbeeld blijkt dat in veel andere landen of in een toenemend aantal andere landen de wetgever wel degelijk dit type beperkingen stelt, dan sta ik natuurlijk een stuk minder sterk met mijn stellingname dat het geen verantwoordelijkheid van de fiscale wetgever zou betreffen. Ook vanuit dat perspectief zie ik wel enige redenen om nog eens goed te kijken hoe daarmee in andere landen omgegaan wordt.

De heer Hindriks spreekt consequent over "faciliteren" en het "inzetten van belastinggelden en belastingsubsidie". Daartegen moet ik een beetje protesteren. Daar gaat het hier in essentie niet om, in ieder geval niet altijd. Het gaat hier om het waarderen van het feit dat optierechten worden verstrekt en vervolgens worden uitgeoefend. Dat heeft niets te maken met het uitdelen van een premie of een subsidie. Het gaat om de vraag, hoe dat wordt gewaardeerd en wat daarmee in fiscaal opzicht gedaan wordt. De vraag of je dit wilt subsidiëren of aantrekkelijk maken, is legitiem maar moet wel afzonderlijk bezien worden.

De heer Hindriks heeft gevraagd, of het inkopen van aandelen ter beïnvloeding van de koers fiscaal gefaciliteerd moet worden. Als dat een probleem is, wordt dat in ieder geval niet veroorzaakt door dit wetsvoorstel. Het was er al of het was er nog niet, het is er straks ook nog of het is er straks ook niet. Dat wordt niet veranderd door dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel gaat het om inkoop van eigen aandelen in het kader van de verstrekking van personeelsopties. Ik ben wel bereid nog eens te kijken of het fenomeen waarop de heer Hindriks duidt, in de praktijk voorkomt en problemen veroorzaakt. Die toezegging zou ik willen doen.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik begrijp dat over de inkoop van eigen aandelen kapitaalbelasting verplicht is. Wij hebben daarover schriftelijke vragen gesteld. In zijn antwoord verwijst de staatssecretaris naar de Hoge Raad, die stelt dat dit niet vrijgesteld mag worden. Onze inzet is om dat eraf te halen.

Staatssecretaris Bos:

En ons antwoord is dat dit niet kan en mag vanwege het Europese recht. Kapitaalbelasting is als een indirecte belasting onderwerp van tamelijk stringente Europese richtlijnen en die laten op dit punt niet toe wat mevrouw Giskes ons als suggestie heeft meegegeven.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik neem aan dat de staatssecretaris er wel gevoelig voor is en daarin een reden te meer ziet om de kapitaalbelasting zo snel mogelijk af te schaffen!

Staatssecretaris Bos:

Als ik niet uitkijk, komt u straks nog op de combikorting terecht, mevrouw Giskes.

De heer Hindriks heeft geen probleem met het gebruik van het FIFO-systeem, mits dat op basis van een overeenkomst vooraf met de inspecteur wordt toegepast. Ik zou het jammer vinden als het die kant zou uitgaan. Wij hebben ook geen probleem met het FIFO-systeem, zijn bereid afspraken op die basis te bevorderen en de belastingdienst overeenkomstig te instrueren. Als dat soort afspraken echter alleen plaatsvindt op basis van een overeenkomst vooraf met de belastingdienst, denk ik dat de hoeveelheid administratieve lasten die dit meebrengt voor de betrokken bedrijven niet meer in verhouding staat tot wat wij hier proberen te regelen. Kan de heer Hindriks ermee akkoord gaan dat wij dit in de praktijk zo praktisch mogelijk vorm gaan geven? Wij zullen de belastingdienst waar nodig instrueren en goed volgen hoe dat in de praktijk loopt.

De heer Hindriks (PvdA):

Als ik mij niet vergis, heeft de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag zelf geschreven dat het FIFO-systeem kan worden toegepast op het moment dat er sprake is van afstemming vooraf tussen de inspecteur en de betreffende onderneming. Ik heb gevraagd of dat een voorwaarde is en een een-op-eenadministratie verplicht is, of dat er sprake is van een verruiming. Dat lijkt mij niet aan de orde.

Staatssecretaris Bos:

Ik dacht niet dat dit hier niet aan de orde is. Ik zal het nog even goed bekijken. Mocht er sprake zijn van een misverstand, dan zal ik ervoor zorgen dat u daarvan tijdig op de hoogte wordt gesteld. In de nota staat dat het hier een mogelijkheid betreft en geen verplichting om dat systeem te hanteren. Het is een mogelijkheid en niet een verplichting om dit te doen op basis van een vooraf met de belasting gesloten overeenkomst. Wij zijn niet voor een verplichting, omdat dit administratief gezien veel met zich meebrengt. Wij zijn wel bereid om het te bevorderen en om in de praktijk de vinger aan de pols te houden om te kijken hoe het loopt.

Ik probeer nu voor de derde keer de vraag van de heer Ten Hoopen te beantwoorden over de symmetrie tussen de loonbelasting en de vennootschapsbelasting. Wij hebben destijds om goede redenen besloten om het regime in de loonbelastingsfeer aan de kant van de werknemer te flexibiliseren. Dit houdt in dat men ervoor kan kiezen om tamelijk vroegtijdig fiscaal afgerekend te worden op basis van een waarderingsformule, dan wel pas fiscaal afgerekend te worden op het moment dat men incasseert. In het laatste geval gebeurt dit op basis van de reëel geïncasseerde waarde. Die flexibiliteit werd ook in deze Kamer een groot goed geacht. Het verhoudt zich, voorzover mij bekend, ook goed tot hetgeen internationaal gebruikelijk is. Ik kan die flexibiliteit echter niet overbrengen naar de vennootschapsbelasting, omdat ik daar met één waardering moet werken. Daarom is die symmetrie er niet. Omdat wij zo hechten aan de flexibiliteit aan de werknemerskant, denken wij dat de huidige regeling op dit punt per saldo verantwoord is.

Ten slotte begrijp ik dat de heer Hindriks zijn amendement inmiddels heeft ingediend. Ik hoop dat mijn argumenten hem ertoe kunnen brengen om dit amendement niet in stemming te brengen, maar mij in plaats daarvan aan te moedigen om iets anders te doen. Ik zeg dit tevens tegen de heer Ten Hoopen, die zich afvroeg of het eindpunt nu is bereikt op het gebied van het evenwicht dat wij nastreven. Ook ik heb er behoefte aan om de manier waarop wij in Nederland met deze materie omgaan, nog eens tegen het licht te houden en te kijken hoe dit zich verhoudt tot wat er internationaal gebeurt. Ik heb er geen enkel probleem mee om de in het amendement van de heer Hindriks genoemde veranderingen als ingrediënten in die vergelijking mee te nemen. Ik wil dus kijken hoe het in andere landen is geregeld en of dat voor ons aanleiding geeft om in dezelfde richting te denken. Ik hoop dat die bereidwilligheid de heer Hindriks ertoe kan brengen om mij daarvoor even de ruimte te geven en dit wetsvoorstel op dit moment niet met zijn amendement te belasten.

De heer Hindriks (PvdA):

Voorzitter. De staatssecretaris zegt, als ik hem goed begrijp, eigenlijk twee dingen. Ten eerste heeft hij op dit moment twijfels over het amendement en wil hij daarover graag nader nadenken. Dat geldt ook voor de collega's, en ik kan mij voorstellen dat daarvoor wat tijd nodig is. Mijn fractie bekijkt dus nog wat zij zal doen met het amendement. Eigenlijk vinden wij het, vooral op dit moment, een goed amendement, maar wij willen daarover best nog nader overleg voeren. Ten tweede vraagt de staatssecretaris om een aanmoediging en die wil ik hem graag geven, omdat ik het met hem eens ben dat de discussie op een nader tijdstip moet worden gevoerd. Dat is voor mij reden om de volgende motie in te dienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het fiscaal faciliteren van het verstrekken van optierechten aan werknemers voor zowel de werknemer als de verstrekker van optierechten structureel onderdeel uitmaakt van de fiscale wetgeving;

overwegende dat het fiscaal faciliteren van het verstrekken van optierechten bijdraagt aan de beloning van prestaties van medewerkers die tot waardestijging van de onderneming hebben geleid;

overwegende dat het voor het fiscaal faciliteren van het verstrekken van optierechten gewenst is dat er een goede en maatschappelijk aanvaarde relatie bestaat tussen het te behalen financiële resultaat en de geleverde prestatie;

constateert dat in internationaal verband verschillende fiscale stelsels bestaan met betrekking tot de fiscale behandeling van het verstrekken van optierechten aan werknemers;

is van mening dat het wenselijk is dat een nadere beschouwing plaatsvindt van de relatie tussen fiscale faciliteiten en de omvang, prijsvorming en tijdsduur van het verstrekken van optiepakketten, opdat het maatschappelijk draagvlak daarvoor versterkt wordt;

verzoekt de regering, te onderzoeken welke fiscale stelsels internationaal met betrekking tot het verstrekken van optiepakketten worden toegepast en op welke wijze deze stelsels een relatie leggen met de geleverde prestatie, de relatieve omvang van het optiepakket, de uitoefenprijs en de looptijd, en de Kamer voor 1 mei 2002 over de uitkomst daarvan te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Hindriks en Ten Hoopen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8(27896).

Mevrouw De Vries (VVD):

Is deze motie niet volstrekt overbodig? De staatssecretaris heeft namelijk klip en klaar aangegeven dat hij een notitie zal opstellen, juist op de punten die u in uw overwegingen hebt genoemd.

De heer Hindriks (PvdA):

Wij hebben de motie ingediend, omdat wij het wenselijk vinden om nog eens vast te leggen wat er precies moet gebeuren en wat wij verwachten van dat onderzoek.

Staatssecretaris Bos:

Ik wil de aantekening maken dat de datum die in de motie staat, tamelijk ambitieus is, gezien de dingen die wij op andere gebieden nog moeten doen. Verder kan ik wel leven met de strekking van deze motie.

De voorzitter:

Dat past een beetje bij de constatering van mevrouw De Vries. Ik verzoek de heer Hindriks dan ook om hier nog even goed over na te denken met de heer Ten Hoopen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat er voor de stemmingen nog een brief van de staatssecretaris komt ter verheldering van een punt.

Staatssecretaris Bos:

Dat punt heb ik later verhelderd, omdat de informatie mij alsnog via het scherm bereikte.

De voorzitter:

Dus nu is er niets meer wat ons ervan weerhoudt om over het wetsvoorstel te stemmen. Ik denk dat wij dat dan aanstaande dinsdag zullen doen. Wij zouden dat ook vandaag kunnen doen, maar dan heeft de heer Hindriks niet veel tijd om over zijn motie na te denken.

Staatssecretaris Bos:

Dit wetsvoorstel hoort bij de groep wetsvoorstellen die wij graag vanaf 1 januari effectief willen laten zijn.

De voorzitter:

Er wordt volgende week dinsdag ook nog over een aantal andere belastingvoorstellen gestemd.

De heer Hindriks (PvdA):

Wij stellen het op prijs dat wij tot dinsdag de gelegenheid krijgen om nog even na te denken. In mijn ogen is dat ook geen probleem.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter. Ik snap dat u stemming volgende week vroeg genoeg vindt, maar ik meen dat het hele fiscale pakket vandaag naar de Eerste Kamer moet. Dat is ook de reden waarom wij ons gisteravond als een gek hebben zitten uitputten.

De voorzitter:

Ja, maar toen ging het om het belastingplan.

Mevrouw Giskes (D66):

Ook andere fiscale wetten die per 1 januari moeten ingaan...

De voorzitter:

Wij gaan dat nu niet hier regelen. Ik weet niet beter dan dat het belastingplan deze week in stemming gebracht moest worden, terwijl over de andere belastingwetten gewoon volgende week gestemd kan worden. Als dat niet zo is – ik zal dat nu informeren – dan moet u er rekening mee houden dat wij er vanmiddag wel over stemmen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven