Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (25891, R1609).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Cohen:

Mevrouw de voorzitter! Ik was gebleven bij artikel 9, eerste lid, onder b. De leden Apostolou en Niederer hebben vragen gesteld over de afstandsverplichting bij naturalisatie. Afstand van de oorspronkelijke nationaliteit wordt geëist, tenzij die redelijkerwijs niet verlangd kan worden. Het begrip redelijkerwijs is inhoud gegeven in de afstandscirculaire die in 1997 uitvoerig met de Tweede Kamer is besproken. Wie onder één van de in die circulaire genoemde categorieën valt, hoeft geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. In het onderhavige wetsvoorstel zijn die categorieën uit die circulaire opgenomen die voortkomen uit verdragsverplichtingen. De overige categorieën worden in de nieuwe circulaire Handleiding voor toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap opgenomen. Er komt derhalve een nieuwe circulaire die aangeeft wat verstaan wordt onder het begrip redelijkerwijs. In vergelijking tot de huidige circulaire worden die categorieën eruit gehaald die nu in de wet zijn geplaatst vanwege het feit dat die voortvloeien uit verdragsverplichtingen.

Het voordeel van het opnemen van dergelijke categorieën in een circulaire is dat bij gewijzigde omstandigheden op eenvoudiger wijze categorieën kunnen worden toegevoegd of verwijderd. Natuurlijk ben ik bereid om wijzigingen in die categorieën met de Kamer te bespreken. Het ligt niet in mijn voornemen om nu of na invoering van deze nieuwe wet materieel iets te wijzigen in de circulaire.

Daarnaast werd de vraag gesteld welke landen een enorm hoge vergoeding vragen voor het doen van afstand. In 1997 heeft mijn ambtsvoorgangster een onderzoek ingesteld naar de kosten van het doen van afstand in vijftien landen. Uit zeven landen heb ik een reactie ontvangen. Daaruit bleek dat Polen een hoge vergoeding vraagt namelijk ƒ 3000. Uit de praktijk is voorts gebleken dat de Russische Federatie een vergoeding van ongeveer ƒ 1700 vraagt. Afhankelijk van het inkomen en vermogen van de verzoeker wordt in die gevallen bepaald of hij al of niet afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een procedure ontwikkeld om te controleren of betrokkene na de verlening van het Nederlanderschap pogingen onderneemt om afstand te doen. Bij het bericht van naturalisatie wordt de persoon in kwestie verzocht om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Door middel van een rappelsysteem wordt hij eraan herinnerd dat hij voor de naturalisatie tot Nederlander heeft toegezegd al het mogelijke te doen om van zijn oorspronkelijke nationaliteit afstand te doen. Binnen het rappelsysteem kunnen variabele termijnen worden gesteld wanneer betrokkene bijvoorbeeld aangeeft dat de procedure tot het doen van afstand lange tijd in beslag neemt. In Turkije wordt een dergelijk besluit genomen door de ministerraad.

De heer Apostolou (PvdA):

De staatssecretaris heeft gezegd dat de circulaire niet zal worden gewijzigd. Kan hij daarin stelliger zijn? Je hoeft niet met een wijziging te komen.

Staatssecretaris Cohen:

Ze moet wel worden gewijzigd omdat een aantal onderdelen in de wet wordt opgenomen. Materieel verandert er niets.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp het woord "afgewezen" in lid 1 niet in relatie tot niet al het mogelijke doen om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Volgens artikel 9, lid 1, wordt het verzoek afgewezen. Het is een beoordeling van tevoren. Nadat je de Nederlandse nationaliteit hebt, moet je proberen afstand te doen van de oorspronkelijke. Dat was de ratio van hetgeen de staatssecretaris zo-even zei. Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand de Nederlandse nationaliteit verloren heeft omdat hij te weinig moeite heeft gedaan om afstand te doen van de oorspronkelijke?

Staatssecretaris Cohen:

Uit de gebaren van mijn ambtenaren maak ik op dat het nul keer is.

De heer Dittrich (D66):

Legt u dit zo uit dat het rappelsysteem van de IND fantastisch werkt, zodat iedereen al het mogelijk doet om eraan te voldoen?

Staatssecretaris Cohen:

Het werkt twee kanten op. Als het rappelsysteem goed functioneert, is dat het geval. Omgekeerd zou dat mee moeten brengen dat mensen op een gegeven moment niet in staat zijn om op een redelijke manier afstand te doen.

De heer Dittrich (D66):

Maar het sluit de mogelijkheid uit dat mensen niet al het mogelijke doen zonder dat er enige sanctie op volgt.

Staatssecretaris Cohen:

Dit is het systeem zoals het werkt. Ik denk niet dat je kunt zeggen dat die mogelijkheid volstrekt is uitgesloten. Het is wel buitengewoon lastig. Het feit dat deze procedure geldt en voortdurend gevraagd wordt wat er is gedaan, moet ertoe leiden dat het goed functioneert.

De heer Niederer (VVD):

Kunt u aangeven waarom u op die paar uitzonderingen na die verheven worden naar het niveau van de wet, niet kiest voor bijvoorbeeld een algemene maatregel van rijksbestuur?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik sluit aan bij de huidige praktijk. Ik denk dat het materieel niet zoveel uitmaakt. Een circulaire is natuurlijk makkelijker te wijzigen. Er staat tegenover – en dat vind ik heel belangrijk – dat een dergelijke wijziging met de Kamer wordt besproken. Die communicatie met de Kamer leidt ertoe dat hetgeen in die circulaire komt te staan, gedragen wordt.

Voorzitter! Ik kom tot artikel 10. De heer Van der Staaij vroeg mij aan te geven wanneer er sprake is van zeer bijzondere gevallen waarin toepassing van artikel 10 overwogen kan worden. Van een zeer bijzonder geval is sprake wanneer er in een individueel geval belangen zijn die zwaarder dienen te wegen dan handhaving van een aantal van de aan naturalisatie verbonden voorwaarden. Het is niet mogelijk daar criteria voor te formuleren op grond waarvan bepaald kan worden dat er sprake is van een zeer bijzonder geval, omdat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek een individuele afweging van argumenten voor en tegen moet plaatsvinden.

Om een idee te geven van de gevallen waarin de verzoeker in aanmerking kan komen voor toepassing van artikel 10 geef ik twee voorbeelden:

  • 1. de ouder die voldoet aan alle vereisten, maar na indiening van zijn naturalisatieverzoek overlijdt, waardoor zijn kind waarvoor mede naturalisatie is verzocht buiten de boot valt;

  • 2. wanneer door een nalatigheid van de overheid het Nederlanderschap niet is toegekend.

Ik kom tot artikel 13. Dit regelt onder meer de naturalisatiegelden. De heer Dittrich verzocht mij om informatie over de evaluatie van het Besluit naturalisatievergoeding 1997. Bij de landelijke invoering van de herziene naturalisatieprocedure op 1 april 1998 is door mijn voorganger toegezegd dat besluit na verloop van een jaar te zullen evalueren. Ik kan meedelen dat het evaluatieonderzoek inmiddels is afgerond. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek worden momenteel mogelijke alternatieven onderzocht. Zodra er meer duidelijkheid over is, zal ik de Kamer daarover informeren.

Ik kom tot artikel 14 en het daarop voorgestelde amendement-Niederer. De heer Van der Staaij heeft over dit artikel een aantal vragen gesteld. In de laatste zin van het amendement op stuk nr. 11 wordt voorgesteld de verjaringstermijn voor de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude of verzwijging die in het wetsvoorstel op 12 jaar is gesteld te schrappen. Voorgesteld wordt de verjaringstermijn niet van toepassing te laten zijn wanneer er een ernstig vermoeden bestaat van betrokkenheid bij oorlogshandelingen die als misdaden tegen de menselijkheid gekwalificeerd kunnen worden. Hij vroeg mij voorts om commentaar op de door hem gegeven tekst.

Wat het laatste betreft vind ik dat de voorwaarde van een ernstig vermoeden te ruim is. Het intrekken van het Nederlanderschap heeft zulke verstrekkende gevolgen, dat naar mijn mening daadwerkelijk moet zijn vastgesteld dat betrokkene werkelijk betrokken is geweest bij oorlogsmisdaden tegen de menselijkheid. Een enkel ernstig vermoeden vind ik net niet voldoende.

Voor het overige kan ik mij echter vinden in de achterliggende gedachte. De twaalfjarentermijn die in het wetsvoorstel is opgenomen, is direct verbonden met de strafrechtelijke verjaringstermijn van valsheid in geschrifte en fraude. Aangezien voor misdaden tegen de menselijkheid geen verjaringstermijn geldt, is er reden om ook de intrekking van het Nederlanderschap in dat geval niet te binden aan een verjaringstermijn. Wél vraag ik begrip voor de niet eenvoudige uitvoerbaarheid van deze intrekkingsbepaling. De mate van zorgvuldigheid die in dit geval moet worden gehanteerd, is zó groot dat de bepaling slechts in uitzonderlijke gevallen zal kunnen worden gehanteerd, zeker wanneer de oorlogshandelingen jaren geleden hebben plaatsgevonden.

De heer Niederer (VVD):

Ik ben erkentelijk voor het antwoord van de staatssecretaris; ik zal het amendement opnieuw in redactie nemen. Inderdaad is het moeilijk om in dit kader tot intrekking van het Nederlanderschap te komen. Echter, er mag geen sprake zijn van symbolische wetgeving. Ziet de staatssecretaris geen escape in de kan-bepaling? Hij behoudt zijn discretionaire bevoegdheid om een goede afweging te maken.

Staatssecretaris Cohen:

Nogmaals, ik ben het eens met de strekking van dit voorstel. Zeker wanneer vaststaat dat er sprake is van oorlogsmisdaden, kan men tot een dergelijke conclusie komen. Ik vind dit overigens een punt waarbij de discretionaire bevoegdheid niet noodzakelijk is.

De heer Dittrich (D66):

Stel nu eens dat iemand 50 jaar in Nederland heeft gewoond maar zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven zodat zijn Nederlandse nationaliteit, volgens dit amendement, wordt ingetrokken. Ik neem aan dat zo iemand niet kan worden uitgezet naar een ander land. Welke verblijfstitel krijgt zo iemand dan?

Staatssecretaris Cohen:

Het lijkt een beetje op wat wij in het vreemdelingenrecht kennen in de sfeer van artikel 1f. Iemand is weliswaar als vluchteling ons land binnengekomen, maar op grond van het feit dat hij in het land van herkomst oorlogsmisdaden heeft gepleegd, krijgt hij hier niet de bescherming van het Verdrag van Genève. Echter, omdat hij vluchteling is en in het land van herkomst gevaar loopt, kan hij niet teruggestuurd worden. In de nu aan de orde zijnde situatie ontneemt men iemand de Nederlandse nationaliteit maar zijn verblijfsvergunning blijft in stand. Bij het genoemde artikel 1f ligt dat weer anders. Dan heb je inderdaad een zwevende positie.

De heer Dittrich (D66):

Maar krijgt hij dan een verblijfsvergunning op humanitaire gronden? Wij hebben hem juist op grond van vreselijke inhumaniteit het Nederlanderschap afgenomen. Daar zit toch een zekere tegenspraak in?

Staatssecretaris Cohen:

Maar een verblijfsvergunning die men vanwege langdurig verblijf in Nederland heeft gekregen, kan niet worden ingetrokken. Wat wél kan worden ingetrokken, op grond van deze wet en conform het amendement-Niederer, is het Nederlanderschap.

De heer Dittrich (D66):

Het is dus niet mogelijk dat iemand illegaal wordt gemaakt door het intrekken van de Nederlandse nationaliteit.

Staatssecretaris Cohen:

Neen, dat lijkt mij niet.

Voorzitter! De heer Niederer vraagt of zijn fractie terecht tot de conclusie komt dat de Nederlandse nationaliteit onder de termen van artikel 14 kan worden ontnomen aan mensensmokkelaars. Bij een naturalisatieaanvraag of optie wordt de aanvrager onder meer gevraagd of hij zich ooit schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf. Bij het constateren dat een voor de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap relevant feit is verzwegen, kan de verkrijging of verlening worden ingetrokken. De aard van het delict dat is verzwegen, is daarbij niet relevant zolang het maar om een misdrijf gaat. Het antwoord op de vraag van de heer Niederer is dus: ja.

De heer Van der Staaij vroeg naar gevallen waarin intrekking van de Nederlandse nationaliteit onder artikel 14 disproportioneel wordt geacht en waarin met gebruikmaking van de kan-bepaling dus van intrekking wordt afgezien. Hierbij kan gedacht worden aan het geval dat de aanvrager weliswaar feiten heeft verzwegen, maar dat ook de overheid nalatig is geweest. Het zou dan disproportioneel kunnen zijn de ingrijpende gevolgen van het verzwijgen uitsluitend op de aanvrager af te wentelen. Een ander voorbeeld kan zijn dat betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog met deugdelijke stukken komt met inhoudelijk dezelfde gegevens. Intrekking kan dan naast disproportioneel ook niet-opportuun zijn, bijvoorbeeld in de situatie dat de valsheid in geschrifte niet leidt tot vervolging en betrokkene na intrekking op grond van de goede documenten wederom genaturaliseerd zou worden, als hij daarom zou vragen.

De heer Dittrich heeft gevraagd of het Nederlanderschap van alle gezinsleden kan worden ingetrokken als alleen de vader fraude heeft gepleegd. Kan de vader dan niet weer via een omweg, bijvoorbeeld de omweg van artikel 8, lid 2 of lid 3, na drie jaar het Nederlanderschap krijgen? Indien de vader fraude heeft gepleegd, hangt het ervan af of het Nederlanderschap van alle gezinsleden wordt ingetrokken. Van belang is dat het moet gaan om fraude ten aanzien van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking van het Nederlanderschap werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening. Betrokkene is dan dus niet in het bezit geweest van het Nederlanderschap. Het is dus afhankelijk van de soort fraude of het alleen betrekking heeft op de vader of op allemaal.

Dan is er nog de vraag of toch niet de omweg van artikel 8, lid 2 of 3, bewandeld kan worden. Mijn antwoord op deze vraag is dat het ervan afhangt. Wanneer betrokkene voldoet aan de eisen van artikel 8, lid 2 of 3, kan het, mits de rehabilitatietermijn op grond van de openbare orde wegens de fraudetermijn achter de rug is en overigens niet meer van toepassing is.

De heer Dittrich (D66):

Die laatste opmerking beantwoordt al mijn tweede vraag, maar ik houd nog een vraag over. In lid 1 van artikel 14 staat dat de verlening kan worden ingetrokken als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring. Als de vader die valse verklaring heeft gegeven, is hij de betrokken persoon. Maar ik neem aan dat dit niet geldt voor de vrouw en de kinderen. Hoe kan dan op basis van artikel 14 mogelijkerwijs de nationaliteit van de vrouw en de kinderen worden ingetrokken?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Dat is een goede vraag. Ik wil daar nog even over denken en ik zal daar in mijn tweede termijn op terugkomen.

Op artikel 15 is een amendement door de heer Verhagen ingediend. Voorgesteld wordt om in de rijkswet een onderdeel toe te voegen op grond waarvan het Nederlanderschap wordt verloren door het zich in vreemde krijgsdienst begeven of het zich aansluiten bij een vreemde groepering die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk. De heer Verhagen heeft gisteren aangegeven dat het amendement zo moet worden gelezen, dat alleen verlies van het Nederlanderschap dient in te treden als in krijgsdienst wordt getreden van een vreemde mogendheid die in conflict is met het Koninkrijk of met een verbond waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd. Dat blijkt inmiddels ook uit het gewijzigde amendement op stuk nr. 23. Met betrekking tot het voorstel om een Nederlander zijn nationaliteit te laten verliezen indien hij zich in vreemde krijgsdienst begeeft, wijs ik erop dat al bij de parlementaire behandeling van deze rijkswet in 1984 over dit onderwerp is gediscussieerd. Toen is, naar mijn mening op goede gronden, besloten om die verliesbepaling niet over te nemen in de rijkswet. Overwogen werd toen dat het niet steeds op voorhand te achterhalen is dat iemand in vreemde krijgsdienst is getreden. Deze persoon zal dat zelf niet aangeven, zeker niet als hij kan vermoeden dat zulks de Nederlandse regering niet welgevallig zal zijn. Daarnaast zal ook de vreemde mogendheid in het geval van een gewapend conflict niet snel de benodigde gegevens verstrekken. Die argumenten gelden ook vandaag nog. Bovendien heeft de wetgever naar aanleiding van de verliesbepaling wegens krijgsdienst, opgenomen in de oude Nationaliteitswet, tussen 1892 en 1985 vele malen moeten ingrijpen om verlies van het Nederlanderschap wegens militaire krijgsdienst om goede redenen ongedaan te maken.

Het Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid en het Europese nationaliteitsverdrag laten het verlies van nationaliteit op grond van het treden in vreemde krijgsdienst niet toe als dit staatloosheid tot gevolg heeft. Dat betekent dat monopatride Nederlanders hun Nederlanderschap niet wegens het in dienst treden van een vreemde krijgsmacht kunnen verliezen. Daarnaast wijs ik erop dat het niet in alle gevallen waarin een bipatride Nederlander in vreemde krijgsdienst treedt, opportuun is hem zijn Nederlanderschap te laten verliezen, zelfs niet als het de krijgsdienst van een land betreft dat direct of indirect in conflict is met Nederland. Wat te denken van het gelukkig imaginaire geval van de Nederlandse Turk die in Turkije zijn dienstplicht vervult, terwijl tijdens die dienstplicht een oorlog uitbreekt tussen Cyprus en Turkije, waardoor een VN-troepenmacht op Cyprus wordt gestationeerd? Een redelijke toepassing van de regel van verlies van het Nederlanderschap ingeval van het treden in vreemde krijgsdienst, brengt met zich dat de overheid de betrokkene van tevoren in de gelegenheid stelt om door ofwel ontslag te nemen uit de dienst van de vreemde mogendheid ofwel door verlof te vragen zijn situatie ten opzichte van het Nederlanderschap te regulariseren.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik zag de staatssecretaris zijn schouders op halen. Ik wijs hem erop dat er op Cyprus een VN-vredesmacht is gestationeerd en dat daaraan Nederlandse soldaten deelnemen. Hij geeft dus helemaal niet een imaginair voorbeeld. Hij geeft daarentegen een heel concreet voorbeeld. Er kan sprake zijn van een situatie van gevechtshandelingen waarbij het ene land zich tegen het andere richt. In een dergelijke situatie zou een Nederlandse soldaat aangevallen kunnen worden door iemand die de Nederlandse nationaliteit bezit. Die aanvaller zou namelijk in dienst kunnen zijn van het leger van een van de betrokken partijen die met elkaar een conflict hebben. Ik vind dat dat tot gevolg moet hebben dat die soldaat in vreemde krijgsdienst de Nederlandse nationaliteit wordt ontnomen. Dit is een principieel punt, maar los daarvan is het de bedoeling met dit amendement een duidelijk signaal af te geven: zoiets mag zich niet voordoen. Met andere woorden, de voorgestelde bepaling zal een afschrikkende werking hebben.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Over dat laatste punt kom ik nog te spreken. Er geldt in dezen namelijk ook een strafbaarstelling. Het voorbeeld dat ik gaf, betrof evenwel de Turkse Nederlander die geen afstand heeft kunnen doen van zijn Turkse nationaliteit. Hij zou op grond van het feit dat Nederland geen dienstplicht meer kent, in dienst van het Turkse leger kunnen komen en dan zijns ondanks tegenover een Nederlander komen te staan, omdat Nederland deelneemt aan de internationale troepenmacht.

De heer Verhagen (CDA):

Stel nu dat het Turks-Cypriotische leger, dat gelegerd is in het noordelijk deel van Cyprus, betrokken raakt bij gevechtshandelingen en dat een confrontatie volgt met Nederlandse soldaten die deel uitmaken van de VN-vredesmacht. Dan zeg ik: jammer, maar de soldaten in dat Turks-Cypriotische leger kunnen zich niet meer als Nederlander beschouwen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik vind dat een buitengewoon vergaande consequentie. De betrokkene kan hier namelijk helemaal niets aan doen. Sterker, deze situatie kan geheel tegen zijn wil zijn. Dit lijkt mij nu typisch het soort gevallen waarvan in het verleden is gezegd dat hierbij op goede gronden uitzonderingen op de regel zouden moeten gelden.

De heer Verhagen (CDA):

Dan verschillen wij op dit punt van mening. Wat vindt u van hetgeen zich tijdens de Kosovocrisis voordeed? Toen zeiden mensen die de Nederlandse nationaliteit bezaten op de televisie dat zij in dienst zouden treden van het Servische leger. Bent u bereid deze mensen hun Nederlanderschap te ontnemen als zoiets aangetoond wordt?

Staatssecretaris Cohen:

Punt één: het is niet aangetoond. Voorzover ik weet, heeft zich dit niet voorgedaan. Dan punt twee: ik zat middenin een redenering en die wil ik eerst afmaken.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb toch nog een vraag met betrekking tot de monopatride Nederlanders. Gaat het Verdrag van New York niet boven de geamendeerde wetstekst? Als de geschetste situatie zich voordoet, kan dat nooit tot het ontnemen van het Nederlanderschap leiden.

Staatssecretaris Cohen:

Dat klopt.

De heer Dittrich (D66):

Dan hoeft er toch ook geen bezwaar te zijn tegen het amendement op dit punt?

Staatssecretaris Cohen:

Het blijkt dus dat het amendement niet van toepassing is op monopatride Nederlanders maar wel op bipatride. Als het dan ook gaat om het bestrijden van het kwaad op grond waarvan het amendement is ingediend, moet je constateren dat het in pakweg 90, 95% van de gevallen geen doel kan treffen, omdat 90, 95% van de Nederlanders monopatride is. Het gaat dus maar om een heel klein groepje. Vervolgens dient men in aanmerking te nemen dat voor het deelnemen in vreemde krijgsdienst op een andere manier een afstraffing moet gelden, namelijk via het strafrecht. Dat gebeurt ook. Als de krijgsdienstregel in bovenstaande zin wordt beperkt, is het effect ervan gering, mede gelet op het feit, zoals eerder aangegeven, dat vaak niet te achterhalen is of iemand in vreemde krijgsdienst is geweest. Daar staat tegenover dat de regel wel zal leiden tot een belasting van de overheidsadministratie die het verbod moet handhaven. Laat ik ten slotte nog opmerken dat de meeste Europese landen de bepaling van verlies van rechtswege ingeval van het in vreemde krijgsdienst treden inmiddels hebben afgeschaft. Ik noem Frankrijk, Bulgarije, Griekenland, Groot-Brittannië, Portugal en Spanje.

Dan kom ik toe aan de bespreking van het tweede deel van het amendement. Dat bevat het voorstel om het verlies van Nederlanderschap te verbinden aan het zich aansluiten bij een vreemde groepering die betrokken is bij een gevechtshandeling tegen het Koninkrijk. Daarbij moet ik verwijzen naar wat ik heb opgemerkt over de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij het formuleren van regels met betrekking tot het verlies van het Nederlanderschap. Ik meen dat de door de heren Verhagen en Dittrich voorgestelde bepaling enerzijds te ruim en anderzijds te weinig concreet is om daaraan het verlies van het Nederlanderschap te mogen verbinden. Wat moet onder "aansluiten" worden verstaan, wat onder "vreemde groepering", wat onder "betrokken zijn bij", wat onder een "gevechtshandeling tegen"? Valt het plaatsen van een bom bij een Nederlandse ambassade door een buitenlandse inlichtingendienst waarbij de persoon in kwestie informant is, daaronder, of het plegen van aanslagen op Nederlandse militairen in een VN-vredesmissie door een klein groepje sluipschutters? Ik meen dat dit deel van het amendement onvoldoende concreet en onuitvoerbaar is. Om die reden moet de aanneming ervan ten zeerste worden ontraden. Verder kan reeds strafrechtelijk worden opgetreden tegen Nederlanders die deelnemen aan gevechtshandelingen tegen Nederlandse militairen. Het Wetboek van Strafrecht, tweede titel, titel I, juncto artikel 5, biedt aanknopingspunten voor vervolging. Ik zie geen aanleiding om daaraan een nationaliteitsrechtelijke sanctie toe te voegen. Gelet op het voorgaande, meen ik de aanneming van het amendement in zijn geheel te moeten ontraden.

De heer Verhagen (CDA):

Vindt u het passen bij het hebben van de Nederlandse nationaliteit om aanslagen te plegen tegen Nederlandse militairen, al dan niet als sluipschutter?

Staatssecretaris Cohen:

Nee, natuurlijk niet.

De heer Verhagen (CDA):

Vindt u het normaal dat men dit soort acties pleegt, terwijl men zich Nederlander noemt, men zich verbonden voelt met en loyaliteiten heeft tegenover de Nederlandse samenleving?

Staatssecretaris Cohen:

Laat ik daar een retorische vraag tegenover stellen: hoe zit het dan met monopatride Nederlanders?

De heer Verhagen (CDA):

Daar kan strafrechtelijk tegen worden opgetreden. Ik ga dan terug naar de oorsprong van het wetsvoorstel. Wij hebben het over de bezwaren die verbonden zijn aan het hebben van een dubbele nationaliteit in relatie tot dubbele loyaliteiten. Wij hebben een aantal redenen om te zeggen dat de nadelen van de dubbele nationaliteit niet opwegen tegen de voordelen van het hebben van het Nederlanderschap. Daarom gaan wij akkoord met bepaalde uitzonderingen op de hoofdregel, dat je een enkelvoudige nationaliteit hebt. Juist als zo duidelijk wordt gekozen voor een andere loyaliteit en een andere nationaliteit, moet dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit als consequentie hebben.

Staatssecretaris Cohen:

In dat geval moet toch volstrekt duidelijk zijn dat dat laatste aan de orde is. Ik gaf het voorbeeld van de Turkse Nederlander die zijns ondanks in die situatie kan komen. Hij valt op deze manier ook onder het door u voorgestelde amendement. Ik herhaal dat dit voorstel onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende concreet is.

De heer Verhagen (CDA):

Dit vind ik een wezenlijk punt. Ik heb mij destijds namens mijn fractie buitengewoon opgewonden over het feit dat mensen met de Nederlandse nationaliteit in dienst dreigden te gaan bij Milosevic, terwijl wij Nederlandse soldaten hadden die met gevaar voor eigen leven tegen Milosevic vochten. Ik heb toen meteen namens mijn fractie schriftelijke vragen gesteld om te bezien of er een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap kon komen die ertoe zou leiden dat in die gevallen het Nederlanderschap wordt ontnomen. Dan kan de staatssecretaris wel iedere keer weer met allerlei verhalen en tekstexeges komen om aan te geven dat de tekst die ik gekozen heb niet juist is, maar laat ik hem dan heel concreet de volgende vraag stellen. Wil de staatssecretaris bewerkstelligen en, zo ja, op welke wijze, dat mensen die betrokken raken bij gevechtshandelingen tegen Nederland, hun nationaliteit wordt ontnomen?

Staatssecretaris Cohen:

Neen, ik wil daar dan strafrechtelijk tegen optreden.

Voorzitter! Vervolgens kom ik te spreken over artikel 15, tweede lid, waarop zijn ingediend de amendementen van de heer Verhagen op de stukken nrs. 16 en 17. In het tweede lid worden correcties gegeven op de regel dat de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit het verlies van het Nederlanderschap meebrengt. De in het wetsvoorstel geformuleerde uitzonderingen zijn gebaseerd op het door Nederland geratificeerde tweede protocol bij het Verdrag van Straatsburg en dus bedoeld als correctie op het beginsel van de enkelvoudige nationaliteit. De protocolcorrecties zijn gericht op de realisering van eenheid van nationaliteit binnen huwelijk en gezin en op het bezit van de nationaliteit van hun geboorteland bij de tweedegeneratie-immigranten. Het amendement-Verhagen op stuk nr. 16 wil daaraan toevoegen dat ook de verkrijging van de nationaliteit van een gewezen echtgenoot het behoud van het Nederlanderschap meebrengt indien de Nederlander drie jaar met deze buitenlander gehuwd geweest is. Dat is binnen de zojuist geschetste doelstelling, het bereiken van een gemeenschappelijke nationaliteit binnen het huwelijk, niet goed begrijpelijk. Immers, het desbetreffende huwelijk bestaat niet meer, aan een gemeenschappelijke nationaliteit van echtgenoten is geen behoefte meer. De eenheid van het huwelijk is nu juist verbroken. Bovendien is het in dit amendement bepaalde zeer ruim. Rekening moet worden gehouden, zowel met huwelijken die ontbonden zijn wegens overlijden als wegens echtscheiding en met huwelijken die reeds in een ver verleden ontbonden zijn en mogelijk al door meerdere gevolgd zijn. Ik moet aanvaarding van het amendement dan ook ontraden.

In zijn motivering bij het amendement wijst de heer Verhagen op een aanzienlijk nadeel dat een Nederlander kan lijden als hij of zij na de ontbinding van het huwelijk niet over de nationaliteit van zijn of haar ex-echtgenoot kan beschikken. Zo'n nadeel valt echter onder de uitzondering van het volgende amendement van de heer Verhagen, dat op stuk nr. 17, waardoor ook die argumentatie niet betrekking heeft op het amendement op stuk nr. 16.

Dan het amendement op stuk nr. 17 waarin de heer Verhagen voorstelt aan het tweede lid van artikel 15 een bijzonder geval toe te voegen, namelijk geen verlies van het Nederlanderschap indien de vreemde nationaliteit is aangevraagd om een aanzienlijk financieel nadeel te voorkomen. Ook aanvaarding van dit amendement moet ik ontraden. Artikel 15, eerste lid, onder a, spreekt van verlies van het Nederlanderschap door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. In de lange en constante jurisprudentie rond het begrip "vrijwilligheid" is te lezen dat die vrijwilligheid er is als de betrokkene zich aan de verkrijging van een vreemde nationaliteit kan onttrekken. Het maatschappelijk belang van het bezit van een nationaliteit is groot. De verkrijging en het verlies ervan moeten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en met de grootst mogelijke zekerheid behandeld worden. Zekerheid, zowel over het feit van de verkrijging of het verlies, als over het tijdstip waarop die verkrijging of dat verlies intreedt. Bij de verkrijging van het Nederlanderschap is die zekerheid er bij de verkrijging van rechtswege en bij de naturalisatie en zal die door dit wetsvoorstel worden ingevoerd voor de verkrijging door optie. De optiebevestiging zal daarvoor gaan zorgen. Ook bij het verlies van het Nederlanderschap moet die zekerheid in acht worden genomen. De artikelen 14 en 15 trachten dat te garanderen. Worden in de regeling van het verlies van het Nederlanderschap criteria ingevoerd die arbitrair van aard zijn, zoals die van aanzienlijk financieel nadeel, dan is het noch voor de betrokken persoon noch voor de Nederlandse autoriteiten zonder meer duidelijk of een persoon zijn Nederlanderschap verloren heeft of niet. Ook moet ik erop wijzen dat het invoeren van een dergelijke regel de meervoudige nationaliteit begunstigt om redenen die niet te maken hebben met het voortbestaan van een reële band met Nederland.

De heer Verhagen (CDA):

Dat is een heldere redeneertrant van de staatssecretaris. Mag ik daaruit afleiden dat de circulaire die invulling geeft aan het begrip "redelijkerwijs", tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd, namelijk bij het stellen van de afstandseis, in dier voege zal worden aangepast? Op dit moment wordt de afstandseis niet gesteld, indien er een aanzienlijk financieel verlies zal ontstaan wegens het afstand doen van de nationaliteit. Zelfs in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat als men moet betalen voor het kunnen doen van afstand, dit gezien wordt als een aanzienlijk financieel verlies. Met andere woorden: wordt er met twee maten gemeten of past de staatssecretaris de circulaire aan?

Staatssecretaris Cohen:

Ik zal de circulaire op dit punt niet aanpassen, dat komt omdat ik de parallellie die de heer Verhagen veronderstelt, niet zie. Het gaat in de afstandscirculaire om personen van wie een bestaand recht dat samenhangt met de andere nationaliteit door naturalisatie zou vervallen. Door verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van een vreemde nationaliteit lijdt men een dergelijk nadeel niet. Dat komt omdat het Nederlandse recht geen directe relatie tussen nationaliteit en vermogen legt. Het ligt dus niet aan het Nederlandse recht. De parallel die de heer Verhagen veronderstelt, is er niet.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De kosten voor het doen van afstand, die de staatssecretaris blijkens de nota naar aanleiding van het verslag exorbitant vindt, zijn ook niet naar aanleiding van het Nederlandse recht.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, maar zij worden beoordeeld door de Nederlandse overheid.

De heer Verhagen (CDA):

Maar de onderliggende gedachte is door de voorganger van deze staatssecretaris, mevrouw Schmitz, heel duidelijk naar voren gebracht: de eis wordt niet gesteld, omdat men aanzienlijk financieel verlies lijdt. Mijns inziens behoort dat parallel te gelden voor de Nederlanders die aanzienlijk financieel verlies lijden, indien zij niet de nationaliteit bezitten van het land waar zij op dat moment gevestigd zijn. Ik heb als voorbeeld de Verenigde Staten genoemd, waar dit evident is. En zo zijn er nog meer landen.

Staatssecretaris Cohen:

Als het land waaruit je wilt vertrekken, bepaalt dat je daar geen onroerend goed mag houden, dan is dat het land waar je vandaan komt. De parallel zou hier ook moeten gelden, maar dat is in dit geval het land waar je vrijwillig heen wilt, wat je om jou moverende redenen wel of niet doet. Die parallel klopt niet.

De heer Verhagen (CDA):

Naar mijn mening blijft dit meten met twee maten, want het uitgangspunt is een aanzienlijk financieel verlies.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, het uitgangspunt is de parallellie. En die is er niet.

De heer Verhagen (CDA):

Het uitgangspunt is de parallellie. Die parallellie behoort te zijn: aanzienlijk financieel verlies. Als er geen aanzienlijk financieel verlies is, behoort de afstandseis gewoon gesteld te worden.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, maar nu ga ik mijzelf herhalen. Als die parallellie er wel was, dan had de heer Verhagen gelijk, maar er is geen parallellie en om die reden moet het amendement ontraden worden.

Voorzitter! Ik kom tenslotte bij artikel V. In het kader van dat artikel heeft de heer Dittrich een vraag gesteld over mogelijke obstakels bij het aanvragen van een Nederlands nationaal paspoort bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Die obstakels zie ik nog niet onmiddellijk. Er zijn mij ook geen praktijkgevallen bekend, waarop hij kennelijk doelt. De vertegenwoordigingen in het buitenland handelen overeenkomstig het bepaalde in de Paspoortwet en de paspoortuitvoering buitenland. Dat houdt in dat buiten Nederland wonende Nederlanders voor de verkrijging van een paspoort aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen als in Nederland wonende Nederlanders. Weigering kan slechts plaatsvinden op gronden in de hiervoor genoemde wettelijke regelingen. Volgens staand beleid wordt in geval van twijfel altijd contact opgenomen met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het vorenstaande zal uiteraard ook gelden na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

De heren Verhagen en Van der Staaij hebben een amendement ingediend op stuk nr. 18 dat gaat over artikel V. De bedoeling van dit amendement zie ik niet helemaal. Zij willen de optietermijn kennelijk verlengen, zonder daarvoor een tijdsduur te noemen. Dat lijkt mij niet gewenst. De oud-Nederlander die van deze optie gebruik wil maken, moet rechtstreeks in de wet kunnen lezen tot welk moment hij gerechtigd is een optie uit te brengen. Hij moet niet verplicht worden na te gaan of er een altijd moeilijk te vinden algemene maatregel van rijksbestuur is die een bepaalde optieperiode noemt en die ook nog afhankelijk is van de inwerkingtreding van die algemene maatregel van rijksbestuur. Als de indieners van het amendement van mening zijn dat een periode van een jaar te kort is, dan zijn de betrokkenen erbij gebaat de beoogde periode rechtstreeks in de wet te kunnen lezen. Wat mij betreft, moet dit amendement dus niet worden aangenomen. Als de indieners het te kort vinden, raad ik hun aan om er een ander getal in te zetten.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik merk allereerst op dat ik nog niet weet of de termijn te kort is. Daarom hebben wij ook gezegd dat de termijn die bij AMvB wordt bepaald ten minste een jaar moet zijn. Het voordeel is dat, als mocht blijken dat de termijn te kort is, die dan kan worden aangepast. Wij hebben gesproken over de noodzaak van voorlichting en de staatssecretaris is daar ook uitvoerig op ingegaan. Die voorlichting kan plaatsvinden via de Wereldomroep en allerlei publicaties. Er kan in de praktijk veel verwarring ontstaan, omdat men niet weet waar men aan toe is en wanneer de rijkswet precies in werking is getreden. Het verplicht de staatssecretaris niet om daar in ad infinitum meer door te gaan, maar het geeft hem wel meer mogelijkheden om eventuele knelpunten door middel van de AMvB op te lossen. Ik begrijp het bezwaar van de staatssecretaris dus eigenlijk niet. Ik geef hem immers juist wat meer armslag. Als de staatssecretaris hoe dan ook een termijn wil hebben, dan maak ik er nu vijf jaar van. Dan weten wij ook waar wij aan toe zijn. Misschien is dat echter helemaal niet nodig.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik denk dat het in het belang van de rechtszekerheid is om een termijn in de wet te zetten. Dat is mijn argument. Dan is het inderdaad vers twee hoe lang die termijn is. Er moet geen onzekerheid over bestaan.

De vergadering wordt van 14.00 uur tot 14.10 uur geschorst.

De heer Apostolou (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de duidelijke beantwoording. In vergelijking met de eerdere debatten over de twee tranches van deze wet is het mij opgevallen dat in dit debat de argumenten inzake de meervoudige nationaliteit een goede wending hebben genomen. Niet de vreemdelingen in Nederland, maar de Nederlanders in het buitenland zijn immers het uitgangspunt. De staatssecretaris heeft, net als andere sprekers, gerefereerd aan de vele aan ons gestuurde brieven van Nederlanders. Ik ben het eens met datgene wat hij heeft gezegd over het emotionele en culturele belang van het behoud van het contact met het land van herkomst. Ik constateer eveneens met instemming en tevredenheid dat de Kamer unaniem achter de wens van Nederlanders in het buitenland staat om hun het behoud van de Nederlandse nationaliteit toe te staan, terwijl zij tevens de nationaliteit van het land waar zij langdurig wonen, mogen bezitten. Dat is de bedoeling geweest van de langdurige discussie over dit wetsvoorstel: geen afstand moeten doen van de oorspronkelijke nationaliteit als gevolg van het feit dat je ook een andere nationaliteit hebt.

De unanimiteit van de Kamer is goed nieuws voor de Nederlanders in het buitenland. Het amendement van de heren Verhagen en Van der Staaij, waarin zij pleiten voor goede voorlichting en waarop de staatssecretaris heeft gereageerd, wijst er nogmaals op hoeveel belang wordt gehecht aan de mogelijkheid om de Nederlandse nationaliteit te behouden. Eigenlijk zou dat ook omgekeerd, voor de vreemdelingen in ons land, moeten gelden, maar de fracties van het CDA en de VVD zijn daar niet voor en hebben ten aanzien van de vreemdelingen in Nederland een andere redenering dan ten aanzien van de Nederlanders in het buitenland. Dat is jammer, maar het is winst dat zij voor de dubbele nationaliteit van Nederlanders pleiten.

Met betrekking tot het Europese verdrag heeft de staatssecretaris gezegd dat hij binnen zeer korte tijd de nota naar aanleiding van het verslag kan uitbrengen. Ik hoop dat de behandeling in april of uiterlijk in mei kan plaatsvinden en dat beide wetsvoorstellen ook aan de overkant behandeld zullen worden.

Ik hoef verder niets te zeggen over de voorlichting, want de staatssecretaris heeft duidelijk aangegeven hoe de voorlichting zal plaatsvinden. Ik ben het ermee eens dat de voorlichting voortvarend ter hand moet worden genomen, zodat Nederlanders in het buitenland goed geïnformeerd worden.

Ik zal nu op een aantal amendementen reageren. Gisteren heb ik al gereageerd op het amendement van collega Verhagen over de 65-plussers. Ik onderschrijf op dat punt de argumentatie van de staatssecretaris, met name het feit dat een beperkte groep ouderen daardoor zou worden getroffen; daar zou ook de CDA-fractie gevoelig voor moeten zijn.

Het amendement op stuk nr. 12 heeft betrekking op de staatlozen en de tweede generatie. Mijn amendement is erop gericht om de openbareordetoets niet te stellen bij deze twee categorieën. De staatssecretaris heeft gezegd dat er wellicht een andere benadering geldt voor categorieën. Ik heb goed naar hem geluisterd en mijn amendement in die zin gewijzigd dat er geen sprake meer kan zijn van een ongelijke behandeling. De bewindsman zei verder dat de openbareordetoets beperkt is en hij noemde in dit verband een periode van vier jaar. Er kan rehabilitatie plaatsvinden, waarna men opnieuw de Nederlandse nationaliteit kan aanvragen. Ik incasseer deze verzachting graag, maar toch ben ik niet helemaal overtuigd door de staatssecretaris. Hij heeft geen feitelijke gegevens over de praktijk sinds 1985 naar voren gebracht. Uit een oogpunt van zorgvuldig beleid zou er minstens een globale evaluatie van de praktijk moeten voorliggen. Voorzover ik weet, zijn er geen negatieve aspecten aan deze bepaling verbonden. Ik blijf dus van mening dat wat dit betreft de wet niet behoeft te worden gewijzigd.

Voorzitter! Ik kom bij het amendement met betrekking tot de mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal. Wat dit betreft is er een gisteren een goede demonstratie gegeven toen twee Kamerleden hetzelfde amendement schreven maar er een verschillende uitleg aan gaven. Dat zou bij wijze van spreken een examen kunnen zijn voor het behoud van het Nederlanderschap. Het riep in ieder geval veel misverstanden op; het schriftelijk Nederlands was niet zodanig dat men voor dat examen zou zijn geslaagd.

De heer Verhagen (CDA):

Dat kan niet, want dan zou ik stateloos worden!

De heer Apostolou (PvdA):

Ik wil alleen maar laten zien dat schriftelijke vaardigheid geen vereiste is voor een goed functioneren in onze samenleving. De inzet van de PvdA-fractie is altijd geweest dat vreemdelingen in Nederland Nederlands leren. Het is niet voor niets dat minister d'Ancona het inburgeringsprogramma heeft geïntroduceerd. Wij trachten meer geld beschikbaar te krijgen voor inburgeringscursussen opdat men goed Nederlands kan spreken en zich thuisvoelt in onze samenleving.

De heer Verhagen (CDA):

Betekent dit dat in uw optiek zwaardere eisen mogen worden gesteld aan iemand die Nederlander wil worden dan aan iemand die alleen een inburgeringscursus volgt?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb gisteren gezegd dat daar voor mij geen verschil tussen zit. Er is sprake van een zekere volgorde: eerst ga je inburgeren om vervolgens de Nederlandse nationaliteit aan te vragen. Het stellen van strenge eisen aan inburgering is ten voordele van degenen die een aanvraag indienen voor het Nederlanderschap.

De heer Verhagen (CDA):

Zit er een stijgende lijn in die volgorde?

De heer Apostolou (PvdA):

U weet dat wij niet 100% tevreden zijn over de inburgeringscursussen, maar hoe beter men Nederlands kan schrijven en spreken, des te beter het is.

Voorzitter! Als je aan vreemdelingen die Nederlander willen worden de eis stelt dat zij ook schriftelijk kennis van de Nederlandse taal moeten hebben, spreek je impliciet een oordeel uit over Nederlanders die niet kunnen lezen en schrijven. Maar die Nederlanders zijn niets minder dan anderen die wel kunnen lezen en schrijven. Op deze manier tref je Nederlanders die analfabeet zijn.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Met dezelfde redenering zou je je tegen de leerplicht kunnen verzetten, omdat die beledigend is voor analfabeten.

De heer Apostolou (PvdA):

De leerplicht geldt voor iedereen. Ik heb zojuist gezegd dat ik vind dat je je maximaal moet inspannen en de mogelijkheden moet krijgen om het Nederlands te leren. Het kan echter voorkomen dat je na verloop van tijd het Nederlands toch niet machtig bent of niet kunt schrijven of lezen. Dit komt voor, want wij hebben analfabeten in onze samenleving. De leerplicht geldt ook voor hen. Zijn zij minder Nederlands dan wij? Ik vind van niet.

De heer Verhagen (CDA):

Het feit dat wij voor Nederlanders een leerplicht kennen en iemand min of meer verplichten om 16 jaar onderwijs te volgen, geeft al aan dat wij het van belang vinden om geen analfabetisme in onze samenleving te hebben. Verder heb je – juist doordat je in Nederland bent geboren – door die 16 jaar onderwijs een grote kans dat je de Nederlandse taal beheerst. De heer Apostolou gaat ervan uit dat die paar analfabeten de regel zijn, terwijl de inspanning van de samenleving er nu juist op is gericht om analfabetisme te voorkomen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik wil samen met de staatssecretaris dat ook de vreemdelingen de Nederlandse taal spreken, lezen en schrijven. Ik vind dat wij ook van onze kant een maximale inspanning moeten leveren om dit te bereiken. Als dit echter niet lukt – en dit is het geval, want ondanks de leerplicht zijn er analfabeten – dan vind ik dat die Nederlanders niet minder Nederlander zijn dan de anderen die wel kunnen lezen en schrijven. Moet je dit als absolute voorwaarde stellen om Nederlander te worden? Ik beantwoord die vraag negatief. Je moet je maximaal inspannen om te bereiken dat mensen de Nederlandse taal machtig zijn in woord en geschrift. Dat lijkt mij helder.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik raak een beetje in verwarring. Dit kan worden veroorzaakt door het snel voortschrijdende inzicht van de heer Apostolou gisteren en vandaag. Hij zegt letterlijk: lezen, schrijven en spreken van de Nederlandse taal. Dan is hij het toch ook volstrekt eens met ons amendement en de intentie van eenieder hier?

De heer Apostolou (PvdA):

Het enige verschil is dat de heer Niederer dit als absolute voorwaarde wil stellen. Iemand die zich wel kan redden met het Nederlands dat hij spreekt en wel kan functioneren in de Nederlandse samenleving, zou in zijn optiek toch het Nederlanderschap moeten worden onthouden als hij het Nederlands niet schriftelijk beheerst. Ik vraag mij af waarom. Zo iemand functioneert toch in onze samenleving? Er zijn ook mensen in onze samenleving die functioneren zonder dat zij kunnen lezen en schrijven. Zij zijn daardoor toch niet minder Nederlands?

Voorzitter! Mijn derde opmerking over dit onderwerp betreft het kiesrecht, omdat daarmee ook een verbinding is gelegd. Ik wil zowel de heer Verhagen als de heer Niederer eraan herinneren dat de ontwikkeling van het kiesrecht in dit land, met name in de vorige eeuw een onderwerp van heftige discussie is geweest. In de 19de eeuw konden alleen de vermogenden het kiesrecht uitoefenen. Later is voorgesteld dat alleen de hoofden van gezinnen mochten stemmen. Een ander voorstel was dat alleen degene die zijn handtekening kon zetten, stemrecht zou hebben. Uiteindelijk is het kiesrecht aan het begin van de 20ste eeuw voorbehouden aan mannen. In 1919 hebben vrouwen het kiesrecht gekregen en sinds kort hebben migranten het kiesrecht voor het gemeentelijk niveau. Nu in deze discussie de schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal met het kiesrecht wordt verbonden, verwijs ik naar de discussie van meer dan 100 jaar geleden. Ik denk dat onze inzichten sinds die tijd aanzienlijk zijn veranderd; ook de samenleving is in die tijd veranderd.

De heer Verhagen (CDA):

Ook daar gold de leerplicht. Wat is dat voor iets om hier te suggereren dat wij weer een censuskiesrecht willen? Het kiesrecht is verbonden aan de Nederlandse nationaliteit. Ik moet weten op wie kan worden gestemd. Ik mag toch op z'n minst verwachten dat ik het stembiljet kan lezen.

De heer Apostolou (PvdA):

De heer Verhagen zegt dat mensen in Nederland die niet kunnen lezen, niet mogen stemmen. Dat is raar. Zij zijn Nederlander.

De heer Verhagen (CDA):

Het aantal mensen dat niet kan lezen, wordt op deze manier vergroot.

De heer Apostolou (PvdA):

Wij komen geen stap verder. Wij hebben de argumenten gewisseld.

Ik kom te spreken over het amendement op stuk nr. 20. De staatssecretaris heeft gezegd: als de Vreemdelingenwet wordt gewijzigd, dan zal de terminologie in dit wetsvoorstel worden veranderd. Er moet een regeling worden getroffen omtrent het begrip toelating. Wellicht moet dit punt daar aan de orde komen. De staatssecretaris is mij een meer inhoudelijke reactie verschuldigd. Is hij het met mij eens dat de onderbreking van een vergunning van een aantal weken er niet toe mag leiden dat men wat het aantal jaren wonen in Nederland betreft opnieuw van nul moet beginnen? Het lijkt mij niet juist om vreemdelingen die hier al vier jaar zijn en vergeten zijn om hun verblijfsvergunning te verlengen, te beschouwen als mensen die geen enkel jaar in Nederland hebben gewoond.

Ik kom te spreken over artikel 9, de afstandseis. Ik begrijp dat verdragsverplichtingen in de wet zijn opgenomen. De staatssecretaris heeft gezegd dat de huidige circulaire inhoudelijk niet wordt gewijzigd. Dat is een goede zaak. Ik zeg hem daarvoor dank. Ik herinner eraan dat wij nog niet zo lang geleden over deze circulaire hebben gesproken.

Ik kom aan het amendement van de heer Niederer op stuk nr. 11. Hij heeft de tekst gewijzigd. Mijn fractie vindt dit amendement sympathiek. Mijn advies aan mijn fractie zal zijn het te steunen.

Wat de discussie over de krijgsdienst betreft, sluit ik mij aan bij de woorden van de staatssecretaris.

Ik kom te spreken over het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 17. Geen verlies van Nederlanderschap bij aanzienlijk financieel nadeel. De staatssecretaris reageerde volgens mij juist vanuit het kader van dit wetsvoorstel. Ik neig ertoe om dit amendement te steunen, omdat met dit amendement de afstandseis afgeschaft wordt. Iemand die vrijwillig een ander nationaliteit aanneemt vanwege financiële redenen, kan het Nederlanderschap behouden. Als je het reciprociteitsbeginsel hier zou hanteren, dan moet het ook gelden voor de vreemdelingen in Nederland. Die hebben altijd aanzienlijk financieel nadeel. Men wil Nederlander worden zonder de eigen nationaliteit te verliezen.

Ondanks het feit dat mijn hart zegt dat ik dit amendement moet steunen, wil ik nog het volgende naar voren brengen. Ik zou er grote problemen mee hebben indien het aannemen van dit amendement de Eerste Kamer ertoe zou leiden om het hele wetsvoorstel te verwerpen. Ik wil dat dit voorstel een keer aangenomen wordt. Ik verzoek de heer Verhagen zich erop te beraden of hij dit amendement handhaaft. Als hij dat doet, moet hij er zeker van zijn dat de CDA-fractie in de Eerste Kamer het wetsvoorstel inclusief dit amendement steunt. Als dat het geval is, zal ik mijn fractie adviseren voor dit amendement te stemmen. Omdat ik complicaties verwacht, heb ik op dit moment wat bedenkingen.

Voorzitter! Ik hoop dat dit wetsvoorstel door deze Kamer en door de Eerste Kamer eindelijk wordt aangenomen. De PvdA-fractie zal het wetsvoorstel steunen.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording en ik dank de heer Apostolou voor zijn kwinkslag op het end.

Ik vind dat de Eerste Kamer haar eigen afweging moet maken, zoals zij in het verleden ook gedaan heeft. En het is maar goed ook dat zij dit in het verleden gedaan heeft. Ik weet trouwens niet of de CDA-fractie in deze Kamer instemt met het voorliggende wetsvoorstel. Ik heb in eerste termijn heel duidelijk gesteld dat het aannemen van het amendement inzake de taalkennis essentieel is voor ons eindoordeel over het wetsvoorstel.

De heer Apostolou (PvdA):

Waarom bent u akkoord gegaan met de circulaire die wij uitvoerig hebben besproken? Wij hebben gesproken over de taaltoets. Daaraan hebt u een duidelijke bijdrage geleverd. Wij waren het eens, waarbij wij het oog hadden op de problemen in de Eerste Kamer. De vorige staatssecretaris heeft gezegd dat de verdere behandeling van het wetsvoorstel werd aangehouden en dat een aantal zaken zouden moeten worden geregeld. Daarmee bent u akkoord gegaan. Dan kunt u toch geen nieuwe eisen stellen bij de behandeling van dit wetsvoorstel?

De heer Verhagen (CDA):

Ik denk dat de heer Apostolou en ik zo'n beetje de enigen zijn die de hele behandeling hebben meegemaakt in deze Kamer. Hij weet als geen ander dat mijn fractie wat de invulling van de eisen betreft niet akkoord is gegaan met het niveau. Op dat moment accepteerde een meerderheid van de Kamer dat wel. De VVD-fractie zei: laten wij de evaluatie maar afwachten. Men mag mij niet in de mond leggen dat het CDA akkoord is gegaan met de circulaire. Ik heb mijn bezwaren gehandhaafd met betrekking tot de vreemde krijgsdienst en de hoogte van het bedrag. Gisteren heb ik klip en klaar gezegd bij de toelichting op het amendement wat voor de CDA-fractie van essentiële betekenis is als het gaat om het eindoordeel. Mij verbaast het bijzonder dat de heer Apostolou daarop gisteren niet reageerde en zich er nu plotseling bij aansluit.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb nooit begrepen van het CDA dat het na het stranden van het vorige wetsvoorstel in de Eerste Kamer andere eisen zou willen stellen dan de afstandseis. Wat u nu zegt, zou ik na de wetsgeschiedenis van tien jaar tegenover de vreemdelingen niet kunnen verantwoorden.

De heer Verhagen (CDA):

Bij de vorige behandeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap is een amendement ingediend door de leden Dittrich, Apostolou en Verhagen – wat de precieze volgorde was, weet ik niet meer – maar er was ook een amendement-Verhagen dat handelde over de eisen ten aanzien van de taalkennis en de kennis van de Nederlandse samenleving. Die amendementen zijn indertijd aanvaard maar de invulling ervan heb ik als volstrekt onvoldoende gekenschetst in het overleg met staatssecretaris Schmitz. U moet dus niet zeggen dat ik nu andere eisen stel dan ik ooit eerder heb gesteld. De fractie van het CDA stelt op dit terrein al sinds jaar en dag dezelfde eisen. Wij praten hierover nu al zó lang dat ik er genoeg van krijg dat men zich op de lange termijn richt. Daarom heb ik gezegd: ik wil het nu klip en klaar bij wet geregeld hebben. Omdat over het precieze niveau verschillen van inzichten bestaan, in relatie met de te kiezen wetstekst, hebben de heer Niederer en ik in ons amendement gesteld: nader bij AMvB te regelen.

De heer Apostolou (PvdA):

Mijn punt is dat nu, na de lange geschiedenis van dit wetsvoorstel, opnieuw dreigt dat dit wetsvoorstel niet zal worden gesteund. Daarmee komen wij weer terug bij het begin van de jaren negentig. Wij zijn het met u eens dat er alles aan moet worden gedaan dat de mensen Nederlands leren, maar u stelt het als absolute eis voor het al dan niet steunen van dit wetsvoorstel.

De heer Verhagen (CDA):

Maar wij praten hier over het verlenen van de Nederlandse nationaliteit en gisteren heb ik al gezegd dat dat iets is om trots op te zijn. Het is geen wegwerpartikel dat men in de plaats kan stellen van goede inburgeringsprogramma's, taallessen enz. Het moet wel degelijk inhoud hebben. Om de rechten en plichten, verbonden aan het Nederlanderschap, naar behoren te kunnen vervullen, moet men aan bepaalde eisen voldoen en het stellen van die eisen is een doodnormale zaak. Het eisen van een bepaald niveau van taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse taal dat hoger ligt dan het niveau dat van inburgeraars en nieuwkomers wordt gevraagd, is een doodnormale zaak. Wij willen, om op een volwaardige wijze invulling te kunnen geven aan de Nederlandse nationaliteit en in het eigen belang van deze mensen, hoge eisen stellen ten aanzien van de taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse taal. Het zijn van Nederlander is immers iets anders dan je in de Nederlandse samenleving kunnen begeven, hetgeen buitenlanders buitengewoon goed kunnen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ben benieuwd van welk amendement u uw instemming laat afhangen. Gaat het om uw eigen amendement of om de versie Dittrich die er nu ligt en die volgens mij de uitwerking is van uw mondelinge toelichting? Mijns inziens heeft u al afstand gedaan van uw eigen amendement.

De heer Verhagen (CDA):

Neen. Als ik afstand zou hebben gedaan van mijn eigen amendement, zou ik samen met de heer Dittrich het amendement hebben ingediend waarop u nu doelt. Uw interpretatie is de mijne niet, maar dat laat onverlet dat, als de Kamer het amendement aanvaardt, bij de bespreking van de AMvB kan worden gesproken over de inhoud daarvan. Juist omdat collega Dittrich een amendement heeft ingediend dat ten aanzien van de taaleisen verder gaat dan het huidige wetsvoorstel, zou ik op hem een beroep willen doen om dat amendement in te trekken en nader van gedachten te wisselen over de precieze invulling van de AMvB.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Er ontstaat nu toch een wat rare situatie. Gisteren heeft de heer Verhagen naar aanleiding van een interruptie van mij gezegd dat "taalvaardigheid" niet behoeft te worden gelezen als "schrijven" maar wel als "lezen". Dat heb ik duidelijk in mijn oren geknoopt; ik heb het u nogmaals gevraagd en daarop heeft u "ja" geantwoord. Als u naar mijn amendement kijkt, ziet u dat het daarin zo is uitgewerkt. Wat in mijn amendement staat, moet dus voor uw fractie voldoende zijn om het te ondersteunen.

De heer Verhagen (CDA):

"Voldoende lees- en spreekvaardigheid" heeft u inderdaad heel handig overgenomen. Op het moment dat je kunt lezen, kun je ook schrijven, tenzij er belemmeringen zijn. Over de uitzonderingen waar u het gisteren over had, kunnen wij wat mij betreft buitengewoon goed spreken bij de algemene maatregel van bestuur. Dat heb ik gisteren gezegd.

De heer Dittrich (D66):

Maar gisteren hebben wij ook gehoord dat de heer Niederer het amendement-Verhagen/Niederer op een andere manier uitlegt. Hij zei heel uitdrukkelijk: nee, daar valt ook schrijven onder. U zei echter heel uitdrukkelijk: schrijven valt er niet onder. Er was dus een verschil van inzicht. Dat is toch wel cruciaal op dit punt, want het hele stemgedrag van de CDA-fractie ten aanzien van de wet is hiervan afhankelijk. Vandaar dat ik u uitnodig met mijn amendement mee te doen. Mijn amendement is conform uw mondelinge toelichting.

De heer Verhagen (CDA):

Tussen de VVD en het CDA bestaat op dit punt geen verschil van mening. Wij handhaven het amendement-Verhagen/Niederer.

De heer Dittrich (D66):

Maar dat is volstrekt onbegrijpelijk, gezien de verschillende toelichtingen. De een zegt: schrijven valt onder kennis van de Nederlandse taal. De ander zegt: nee, dat valt er niet onder. Het is dan toch onlogisch om te doen alsof er niets aan de hand is en om het amendement te handhaven?

De heer Verhagen (CDA):

Op het moment dat er over uitzonderingen gesproken kan worden, kan er wat de CDA-fractie betreft bij de invulling van de algemene maatregel van bestuur nader van gedachten gewisseld worden. Voor het overige handhaaf ik het amendement zoals het luidt en zoals het is ingediend door de CDA-fractie en de VVD-fractie gezamenlijk. De CDA-fractie verschilt met de staatssecretaris van mening over de interpretatie die hij geeft aan het nut van de kennis van de Nederlandse taal, verbonden aan de Nederlandse nationaliteit, om de doodeenvoudige reden dat ook de staatssecretaris ervan uitgaat dat je je moet kunnen bewegen in de Nederlandse samenleving. Er mag naar onze mening meer van gevraagd worden.

Ik ben de staatssecretaris erkentelijk voor zijn appreciatie van het andere deel van dit amendement, waarin gesproken wordt over kennis van de Nederlandse samenleving, staatsinrichting en dergelijke, juist vanwege de rechten die verbonden zijn aan de Nederlandse nationaliteit.

Voorzitter! Ik ben gevoelig voor de argumentatie van de staatssecretaris met betrekking tot het amendement op stuk nr. 16, waar het gaat over het gehuwd zijn. Bij dezen trek ik dan ook het amendement op stuk nr. 16 in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Verhagen (stuk nr. 16) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Verhagen (CDA):

Er bestaat wederom een verschil van mening over het amendement op stuk nr. 17. De staatssecretaris gaat uit van het geval dat de betrokkene zonder meer vrijwillig de andere nationaliteit kan aanvragen. Het gaat mij erom dat de betreffende persoon in feite Nederlander wil blijven, maar min of meer gedwongen wordt een andere nationaliteit aan te vragen in verband met het grote financiële verlies. Daar richt het amendement zich op. Dat is dus ook een andere interpretatie dan mijn collega Apostolou hanteert. Als bijvoorbeeld een Turk financieel nadeel ondervindt indien hij afstand moet doen van de Turkse nationaliteit, bestaat de mogelijkheid binnen de Nederlandse wetgeving om de afstandseis niet te stellen. Maar voor de Nederlander zal het hoe dan ook leiden tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit. Wat mij betreft is er geenszins sprake van een verruiming of het laten vallen van de afstandseis. Dat is helemaal niet het geval, want daarvoor hebben wij niet tien jaar zitten soebatten. Integendeel, het gaat erom het niet langer stellen van de afstandseis in een aantal uitzonderingsgevallen ook te laten gelden voor Nederlanders die een andere nationaliteit verwerven. Het gaat mij er niet om dat iedere Nederlander zomaar een andere nationaliteit kan aanvragen, met het argument dat hij anders financieel verlies zou lijden. Nee, het moet aantoonbaar zijn dat men een aanzienlijk financieel verlies lijdt als men de andere nationaliteit niet kan aanvragen.

De heer Apostolou (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb de heer Verhagen gisteren het voorbeeld genoemd van een Nederlander in Canada die in overheidsdienst zou willen treden. Hij wil zijn Nederlanderschap niet opgeven, maar om ambtenaar te worden moet hij Canadees worden. Daar heeft hij financieel voordeel bij. Vergelijkbaar is de positie van een Marokkaan die in Nederland politieagent wil worden. Hij moet dan Nederlander worden. Wij staan dat die Marokkaan ook toe, omdat Marokko hem zijn nationaliteit niet ontneemt. Kan de heer Verhagen met een helder antwoord reageren op het voorbeeld van de Nederlander in Canada?

De heer Verhagen (CDA):

Die zal de Nederlandse nationaliteit moeten opgeven. Ik had het over een aanzienlijk financieel verlies. Als iemand hier politieagent wil worden, maar niet de Nederlandse nationaliteit heeft, stel ik ook de afstandseis. Als men geen afstand kan of wil doen, zeg ik: dat is dan jammer. Dat is het ook voor de Nederlander in Canada.

Voorzitter! Ik neem aan dat ik van de staatssecretaris nog een reactie krijg naar aanleiding van mijn opmerkingen over het UVV. De reden voor mijn vraag op dit punt is natuurlijk of je verwijdering uit Nederland kunt tegenhouden door het Nederlanderschap aan te vragen. Het gaat er hierbij dan niet om of er sprake is van uitstel van vertrek of van het verlopen van de tijdelijke bescherming.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Het antwoord op de vraag van de heer Verhagen is nee, en straks zal ik uitleggen waarom.

De heer Verhagen (CDA):

Prima, dank. Ik denk in dit verband ook aan het feit dat sommige mensen drie jaar op het verlenen van een status moeten wachten. Zij zouden ook kunnen proberen hun verwijdering tegen te houden.

Collega Niederer en ik hebben een amendement ingediend met betrekking tot de termijn voor vluchtelingen. De staatssecretaris zegt in zijn reactie hierop dat de vereenvoudiging bedoeld is als een vergemakkelijking voor de vluchteling en die vergemakkelijking zou gelegen zijn in aanpassing van de termijn. In mijn eerste termijn heb ik naar voren gebracht dat men de oplossing op ander terrein zou moeten zoeken en niet in het aanpassen van de periode. Ik wijs in dit verband op wat er in artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag staat, namelijk dat er in het bijzonder naar gestreefd zal worden de naturalisatieprocedure te bespoedigen en de tarieven en de kosten van deze procedure zoveel mogelijk te verminderen. Dat is niet het terugbrengen van de verblijfsperiode van vijf naar drie jaar. Nee, het gaat om het bespoedigen van de procedure. Dat betekent dat je die stappen moet zetten die ertoe zullen leiden dat de procedure als zodanig gemakkelijk toegankelijk is en dat men die snel kan doorlopen. Je moet echter niet onnodig belemmeringen in de procedure opwerpen. Dat staat er. Ik lees deze passage althans niet in die zin, dat we terug zouden moeten naar de periode van drie jaar. Voorzitter! Op dit punt blijf ik dus met de staatssecretaris van mening verschillen.

Ten slotte wijs ik erop het buitengewoon spijtig te vinden dat de staatssecretaris een hard oordeel velt over het amendement inzake de vreemde krijgsdienst. Nogmaals, ik vind het een buitengewoon slechte zaak dat iemand in dienst kan treden van het leger van een vreemde krijgsmacht, daarbij gevechtshande lingen tegen Nederlandse soldaten kan uitvoeren, terwijl hij toch de Nederlandse nationaliteit behoudt. Ik vind dat onverteerbaar. Aangezien de staatssecretaris het amendement op dit punt zeer stellig heeft ontraden, wil ik hem de volgende vraag stellen, mede omdat ik probeer de steun van de meerderheid van de Kamer voor mijn amendement te krijgen en het daarom niet handig zou zijn als het kabinet er een hard oordeel over velt. Stel dat in de tekst van het amendement zou staan dat de betrokken persoon vrijwillig in vreemde krijgsdienst gaat van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen ons Koninkrijk. Er zou dan geen sprake zijn van de dienstplicht waarover collega Apostolou sprak. Zou de staatssecretaris dan nog een hard oordeel over dit amendement vellen?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Met handhaving van het tweede deel?

De heer Verhagen (CDA):

Ja.

Voorzitter! De staatssecretaris had ook problemen met het amendement van collega Van der Staaij en mij over het vastleggen van een termijn in een algemene maatregel van bestuur.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Namens de VVD-fractie dank ik de staatssecretaris hartelijk voor zijn beantwoording van onze vragen in eerste termijn. Die beantwoording was zo volledig, dat ik vrij weinig tijd nodig heb voor deze tweede termijn.

Het wetsvoorstel, zoals het er nu ligt, is natuurlijk een compromis. De heer Apostolou heeft dat al geschetst. Voor de VVD-fractie is het van belang dat de afstandseis weer in de wet is opgenomen als een leidend principe. Het herstel van de afstandseis, de enkelvoudige nationaliteit, staat voor onze fractie dus voorop. Wij hopen dat de uitzonderingen daarop limitatief kunnen worden opgesomd via de "tenzij-formule". Ik geef toe dat het eenvoudig is om uitzonderingen in een beleidscirculaire op te nemen, want die kan wat sneller worden gewijzigd. Ik heb daar echter ook wat ongemak bij, omdat je daarmee ook heel snel uitzonderingen kunt creëren. De medewetgever heeft daar minder de vinger achter dan als dat bij AMvB zou gebeuren. Maar ik heb begrepen dat de staatssecretaris de circulaire aan de Tweede Kamer zal voorleggen. Het gaat ons ook niet om het niveau van regelgeving, maar om de wijze van communiceren over de gegeven uitzonderingen. De VVD-fractie ziet de circulaire dan ook gaarne tegemoet, zodat wij daarover kunnen spreken.

De heer Dittrich sprak over oorlogsmisdadigers van wie de Nederlandse nationaliteit is ontnomen, maar die nog wel een verblijfsvergunning hebben. Ik begrijp heel goed dat dit niet in het kader van dit wetsvoorstel kan worden geregeld, maar bij de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet kunnen wij nagaan of er een voorziening kan worden getroffen om door te pakken naar deze groep. Ik zie al uitvoeringsproblemen, want waar moet de betrokkene dan naartoe? Hij wordt op grond van artikel 14, lid 1, immers stateloos. Dat kan ik niet in het kader van dit wetsvoorstel oplossen, maar ik neem het graag mee als denksuggestie binnen onze fractie. Wij kunnen dan bekijken of er ten aanzien van deze categorie buitengewoon ernstige misdadigers meer mogelijk is dan wij thans wettelijk regelen.

Ik vind het jammer dat de staatssecretaris het amendement van collega Verhagen en ondergetekende inzake de vijfjarentermijn ontraadt. De vraag is nog wel hoe wij moeten tellen. In de toelichting op artikel 1a spreekt de staatssecretaris van vluchtelingen. Betekent dit dat de teller gaat tikken op het moment waarop de betrokkene zijn aanvraag heeft ingediend en in procedure komt? Of gaat de teller pas lopen vanaf het moment van erkenning als vluchteling? Ons amendement sprak van "erkende vluchtelingen".

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een vraag over het vorige amendement. U wilde nog nadenken en met uw fractie spreken over het effect van het intrekken van het Nederlanderschap, namelijk dat de betrokkenen stateloos worden. Maar wat houdt dat voor uw amendement in?

De heer Niederer (VVD):

Dat ging niet over mijn amendement, maar over de verblijfsvergunning. Dat was een follow-up op uw interventie in de eerste termijn van de staatssecretaris, toen u daarover een vraag stelde. Bij de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet spreken wij over verblijfsvergunningen en dergelijke. Wellicht dat in dat wetsvoorstel ook een of andere voorziening is te creëren voor deze categorie. Maar dat staat los van mijn amendement op het nu voorliggende wetsvoorstel.

De heer Dittrich (D66):

Daarmee introduceert u in feite de mogelijkheid dat wanneer voorstellen van uw kant bij de behandeling van de Vreemdelingenwet niet op een meerderheid kunnen rekenen, de situatie ontstaat door uw amendement dat betrokkenen dan zonder Nederlanderschap of welke verblijfstitel dan ook in Nederland zullen blijven. Uitzetten kan dan namelijk niet.

De heer Niederer (VVD):

In het kader van dit wetsvoorstel gaat het zuiver om het intrekken van het Nederlanderschap conform de criteria van artikel 14, lid 1. Lid 4 heeft dan betrekking op de situatie wanneer men stateloos wordt. De desbetreffende uitzonderingbepaling is dus al gecreëerd in het wetsvoorstel. Nationaliteitsrechtelijk is het een sanctie die men zou kunnen toepassen met betrekking tot deze categorie. Dat laat onverlet de verblijfsstatus op vreemdelingenrechtelijke titel, maar dat is nu niet aan de orde. Ik neem in ieder geval de suggestie mee om te bezien of daar iets in zit.

Vervolgens wil ik nog iets zeggen over het amendement van de heer Dittrich over de Nederlandse taal. Er is een kunstmatige tegenstelling gecreëerd waar het gaat om het spreken, lezen en schrijven van de Nederlandse taal. Wij vinden, naar ik aanneem allemaal, dat het gaat om kennis van de Nederlandse taal. Wij hebben dan ook wat minder behoefte aan het amendement van de heer Dittrich omdat het eigenlijk hetzelfde is wat wij bedoelen maar daarin alleen het gepolariseerde is opgeschreven.

De heer Dittrich (D66):

Dit klopt niet, want in de oorspronkelijke wetstekst van de staatssecretaris wordt gesproken van voldoende kennis van de Nederlandse taal. Als u nu zegt dat u dat onderschrijft, heeft u uw eigen amendement niet nodig.

De heer Niederer (VVD):

Wij beogen al anderhalve dag lang duidelijk te maken dat dit nader wordt geregeld in een algemene maatregel van rijksbestuur en dat wij alsdan nog eens komen te spreken over de juiste criteria en het ambitieniveau ten aanzien van mensen die genaturaliseerd willen worden.

De heer Dittrich (D66):

In hoeverre wijkt dat dan af van wat de staatssecretaris heeft voorgesteld? Hij gaat ook niet al die taalvereisten in de wetstekst opnemen. Die komen ook in een algemene maatregel van rijksbestuur terecht.

De heer Niederer (VVD):

Ik heb gisteren al gezegd dat het kabinet ook blijkens de memorie van toelichting met name het accent legt op het kunnen spreken van de Nederlandse taal. Behalve spreken is er nog zoiets als lezen en schrijven. Dat zijn de drie elementen die worden vervat onder het containerbegrip "kennis van de Nederlandse taal". Het amendement ziet erop om dat wat te verbreden. Hoe dat precies vorm krijgt en op welke elementen meer accent wordt gelegd, als de kennis van de Nederlandse taal maar dat basale niveau heeft op grond waarvan wij kunnen zeggen dat dit voldoende is in het kader van dit wetsvoorstel om iemand tot Nederlander te kunnen naturaliseren. Dat wordt dan verder besproken in het kader van de algemene maatregel van rijksbestuur.

De heer Dittrich (D66):

Vindt u dan niet dat uzelf ontzettend veel onduidelijkheid heeft gecreëerd door afstand te nemen van het amendement-Verhagen/Niederer door te zeggen dat schrijven er wel onder valt, terwijl de heer Verhagen vindt dat dit er niet onder valt? Meent u dan niet dat wij als wetgever maximale duidelijkheid moeten bieden? Is die dan niet geboden bij het oorspronkelijke voorstel van de staatssecretaris?

De heer Niederer (VVD):

Ik constateer dat de heer Dittrich doorgaat met deze polarisatie, met het creëren van schijntegenstellingen over wat wij bedoelen. Als hij het erover heeft dat wij duidelijkheid moeten verschaffen, dan ben ik daar buitengewoon voor. Laten wij dan die discussie stoppen en gewoon opschrijven datgene wat wij met z'n allen bedoelen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik moet bekennen dat ik wel blij ben met de relativering van uw amendement en met uw opmerking dat het om een schijntegenstelling zou gaan. Kunt u mij dan eens uitleggen waarom de heer Verhagen aankondigt tegen de wet te stemmen als zijn amendement niet wordt aangenomen?

De heer Niederer (VVD):

Vragen aan de heer Verhagen moet u aan hem stellen en niet aan mij, want daar ga ik niet over.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar als het nu een loos amendement is? Dat zegt de heer Niederer eigenlijk.

De heer Niederer (VVD):

Nee, ook mevrouw Halsema legt mij dingen in de mond om te polariseren en de veronderstelde tegenstelling te creëren en buitengewoon uit te vergroten. Dit is nu al de vierde, vijfde of zesde poging. Dat heeft geen enkele zin, want er is geen tegenstelling.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dan draai ik mijn vraag om. Als er geen tegenstelling is, en ik wil dat graag met de heer Niederer eens zijn, dan moet hij het met mij en de staatssecretaris eens zijn dat voldoende kennis van de Nederlandse taal niet behoeft te betekenen dat iemand die Nederlandse taal ook kan schrijven en lezen.

De heer Niederer (VVD):

Ik probeer het nog één keer. Voor mij is voldoende kennis van de Nederlandse taal het op een zeker niveau beheersen van die taal. Het beheersen van die taal is lezen, schrijven en spreken. Ik blijf het herhalen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar dan hebben wij toch wel degelijk een verschil van mening!

De heer Niederer (VVD):

Ja, met ú! Dat is wat anders. Ik heb geen verschil van mening met de mede-indiener van het amendement.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar wel met de staatssecretaris, de heer Dittrich en de heer Apostolou.

De heer Apostolou (PvdA):

Het amendement waar wij over spreken, heeft een andere betekenis gekregen door de aankondiging van de heer Verhagen, dat indien dit amendement niet wordt aangenomen, zijn fractie tegen het wetsvoorstel zal stemmen. De VVD-fractie moet zich nu beraden wat te doen. Als zij met dat amendement meegaat, zal de mede-indiener bij verwerping van het amendement tegen het wetsvoorstel stemmen. Trekt de VVD-fractie diezelfde consequentie? Daarover gaat het in essentie.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Op die vraag geef ik uiteraard geen antwoord. De fractie krijgt volgende week dinsdag een advies. Bij de stemmingen dinsdagmiddag zal de heer Apostolou zien hoe de VVD-fractie stemt over de amendementen en uiteindelijk het wetsvoorstel. Het is nu niet het moment om op die vraag in te gaan. Voor ons is de afstandseis heel belangrijk.

De heer Apostolou (PvdA):

Als dit zo'n essentieel punt is, ook voor de VVD-fractie, kan ik het mij niet voorstellen dat de heer Niederer onvoorbereid dit debat is ingegaan. Er zullen in de fractie toch wel afwegingen zijn gemaakt hierover. De VVD-fractie is blijkbaar nog niet zover om te zeggen dat als dit amendement niet wordt aangenomen, zij tegen het wetsvoorstel zal stemmen.

De heer Niederer (VVD):

Ook de heer Apostolou blijft polariseren over dit amendement. Ik ben duidelijk geweest over de reden waarom het is ingediend en met welke intentie. Ik kan er niet meer aan toevoegen of afdoen. Laten wij het amendement volgende week dinsdag maar in stemming brengen en dan zullen wij het wel zien!

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Dit is een heel belangrijk punt om het wetsvoorstel aangenomen te krijgen. Daarom verzoek ik de VVD-fractie dringend duidelijk te zijn over de eindstemming van dit wetsvoorstel. De heer Niederer zegt niet te willen polariseren, maar een redelijke benadering voor te staan. Wat is erop tegen het voorstel van de regering te steunen en later een algemene maatregel van bestuur te bespreken, waarin nader de volledige kennis van de Nederlands taal behandeld zal worden?

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik heb een aantal wetsvoorstellen mogen behandelen sinds mijn Kamerlidmaatschap, maar in tweede termijn is nog nooit expliciet gevraagd hoe de VVD-fractie gaat stemmen over het wetsvoorstel. Het is niet aan mij dit nu hier te zeggen. Wij zullen nog fractieoverleg hebben. Volgende week dinsdag zal de heer Apostolou het wel zien, zoals ik het van zijn fractie zal zien. Zo werkt dat.

Mevrouw Halsema antwoord ik nog dat er een gradueel verschil is in de kennis van de Nederlandse taal.

Ik meen dat de staatssecretaris in zijn eerste termijn niet is ingegaan op de relatie van het wetsvoorstel met het internationale privaatrecht en mijn vraag of het internationale privaatrecht niet van een hogere orde is. Het is mogelijk dat iemand met een bepaalde nationaliteit volgens de wetgeving van zijn of haar land alleen goederen kan erven en eigendom kan verwerven als hij of zij onderdaan van dat land blijft. Die voorwaarde wordt in de wetgeving gesteld. Die persoon wil echter Nederlander worden. Dan moet hij of zij de oorspronkelijke nationaliteit dus in beginsel afleggen. Dan kun je als uitzondering creëren dat het een onredelijke hardheid is om die persoon dan te dwingen afstand te nemen van zijn of haar oorspronkelijke nationaliteit. De vraag die daaraan gekoppeld kan worden, luidt als volgt: is het niet zo dat – geschreven en ongeschreven – regels van internationaal privaatrecht dan niet van een hogere orde zijn en zich daardoor laten beheersen wat betreft het vervreemden van eigendom, het al dan niet erven daarvan? Gaat dat dan niet boven het nationaliteitsverdrag? Dan moet het desbetreffende land het internationale privaatrecht natuurlijk wel onderkennen in verdragen en wat dies meer zij. Wellicht kan de staatssecretaris daar in tweede termijn nog even op ingaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil de staatssecretaris danken voor zijn heldere uiteenzetting over deze wet. Mijn fractie wil in tweede termijn nog bij een klein aantal punten stilstaan.

De staatssecretaris is ingegaan op de dubbele nationaliteit, zoals die nu is opgenomen in het wetsvoorstel. Geclausuleerd is een dubbele nationaliteit mogelijk. Een enkele nationaliteit blijft daarbij het uitgangspunt, tenzij er objectiveerbare redenen zijn. Mijn vraag aan de staatssecretaris is: vallen onder die objectiveerbare redenen ook de emotionele banden waar de staatssecretaris zelf over sprak?

Ik ben met de heer Apostolou eens dat met name het CDA af en toe kan worden betrapt op een enigszins selectieve waardering van de dubbele nationaliteit. De dubbele nationaliteit lijkt vooral te worden gewaardeerd als het gaat om Nederlanders die naar het buitenland gaan, en veel minder als het gaat om buitenlanders die hier naartoe komen. Ik vind dat uitgangspunt enigszins discutabel.

Ik kom te spreken over de inburgeringseisen die nu per amendement al dan niet worden aangescherpt. De laatste bijdrage van de heer Niederer heeft mijn begrip van zijn amendement helaas niet vergroot. Even uitgaande van de tekst van het amendement-Verhagen/Niederer en de tekst van het amendement-Dittrich gaat het toch wel degelijk om een forse aanscherping. Volgens mij kunnen wij daarbij niet over een gradueel verschil spreken. In het amendement-Verhagen/Niederer wordt gesproken over mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid. Dat zou betekenen dat er eigenlijk impliciet een nieuwe eis wordt gesteld ten aanzien van inburgering. Dat is de eis dat iemand naast het beheersen van de Nederlandse taal ook alfabeet moet zijn. Dat is volgens mij een eis die tot nu toe niet wordt gesteld bij inburgering.

Datzelfde bezwaar blijft ook bestaan bij de Dittrichversie van de verscherping van de inburgering, waarin de verscherping wordt beperkt tot het moeten kunnen lezen van het Nederlands.

De heer Dittrich (D66):

In voldoende mate!

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Er wordt inderdaad gesproken over het in voldoende mate kunnen lezen. Wat mij betreft blijft daarbij overeind staan dat het erop lijkt dat hier een nieuw criterium voor inburgering wordt geïntroduceerd: het zijn van alfabeet. Het blijft ook strijdig met het door ons gesteunde principe van de staatssecretaris dat voldoende kennis van de Nederlandse taal en samenleving niet betekent dat iemand ook Nederlands moet kunnen lezen en schrijven. Hoe wenselijk wij het kunnen lezen en schrijven ook vinden! Dit betekent naar ons idee een inspanningsverplichting voor de overheid om het analfabetisme te doen afnemen, waarvan wij nog altijd het hoogste percentage in Europa hebben, en niet een extra plicht voor de vreemdeling.

Voorzitter! Ik heb op het punt van de schijnerkenningen inmiddels een amendement ingediend, omdat ik de argumentatie van de staatssecretaris om bij erkenning de eis van drie jaar opvoeding en verzorging te handhaven, niet overtuigend vond. Ik wil daarvoor nog een aantal argumenten naar voren brengen. Het creëren van een wachttermijn van drie jaar verhoudt zich naar mijn idee niet goed tot het uitgangspunt in artikel 6 van het Europese nationaliteitsverdrag, dat erkende kinderen van rechtswege de nationaliteit van ouders behoren te krijgen. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat de termijn van drie jaar een ongelijke behandeling betekent ten opzichte van geadopteerde kinderen. De staatssecretaris bestreed dat en voegde daaraan toe dat zij niet te vergelijken zijn, omdat adoptie vooraf wordt gegaan door een rechterlijke toets. Dit is echter strijdig met de zinsnede in de brief van de staatssecretaris van 11 oktober 1999, dat erkenning vergeleken kan en moet worden met adoptie. Adoptie kent weliswaar een rechterlijke toets, maar daarbij wordt vooral onderzocht of aan de procedurele voorwaarden is voldaan, zoals een bepaalde periode van opvoeding en verzorging. Er is geen inhoudelijke toets en er wordt geen advies ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming. De staatssecretaris is tot nu toe niet ingegaan op het feit dat bij gezamenlijk gezag wel degelijk een rechterlijke toets plaatsvindt, waarbij ook aan procedurele vereisten wordt getoetst. Op dat punt is gezamenlijk gezag zeer vergelijkbaar met adoptie; toch wordt bij gezamenlijk gezag de eis van drie jaar verzorging en opvoeding gesteld, terwijl bij adoptie slechts één jaar wordt geëist. Een ander argument van de staatssecre taris is dat erkenning helemaal niet door de biologische ouder hoeft te geschieden, maar dat geldt natuurlijk ook voor adoptie. De eis van één jaar verzorging en opvoeding geeft al genoeg garantie dat de erkende vader zijn rol serieus op zich zal nemen en dat dit meer is dan een administratieve handeling.

Een belangrijk argument van de staatssecretaris voor de verlaging van drie jaar naar één jaar is het misbruik, de zogenaamde schijnerkenning. Ik wijs erop dat er natuurlijk ook andere manieren zijn om misbruik van erkenning te bestrijden: enerzijds is er de wijziging van 1993, maar anderzijds is er de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap als dat verkregen is door bedrog, onjuiste gegevens of verzwegen feiten. Als achteraf blijkt dat de erkenning en daarmee ook het Nederlanderschap op onjuiste gronden tot stand is gekomen, kan het Nederlanderschap worden ontnomen. Met andere woorden: ik ben niet overtuigd door de tot nu toe door de staatssecretaris aangevoerde argumenten en heb daarom op dit punt een amendement ingediend.

Staatssecretaris Cohen:

De benodigde periode van drie jaar heeft toch niets te maken met de gronden waarop wordt erkend?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat klopt, maar in de wet wordt het anders geformuleerd. Dat zou ik echter even moeten nakijken. Het gaat niet alleen om de onjuiste gronden waarop het Nederlanderschap is verkregen, maar ook om informatie die daarbij betrokken kan worden. Zo staat het volgens mij in de wet, maar de letterlijke tekst heb ik hier niet.

De staatssecretaris heeft aangegeven dat de openbareordetoets is opgenomen vanwege de verruiming van het optierecht naar nieuwe categorieën vreemdelingen, maar tot die nieuwe categorieën behoren niet de tweedegeneratiemigranten en de staatlozen. Er is dus eigenlijk geen rechtvaardiging om die groepen voortaan te belasten met die toets. Ik vind die verslechtering van hun rechtspositie wel degelijk ernstig, temeer omdat in het Europese nationaliteitsverdrag wordt bepleit dat deze mensen van rechtswege genaturaliseerd kunnen worden. Ik moet zeggen dat ik eerder zou pleiten voor de door de heer Apostolou in zijn gewijzigde amendement voorgestelde uitbreiding: in plaats van de verslechtering voor een grotere groep wordt gekozen voor een versterking van de rechtspositie van een iets kleinere groep, die zeer sterk op die andere groep lijkt. De staatssecretaris heeft immers gezegd dat hij geen ongelijkheid wil aanbrengen tussen de hier geboren tweedegeneratiemigranten en de tweedegeneratiemigranten die op 4-jarige leeftijd hier zijn gekomen. Als het verschil zo klein is, spreekt het eigenlijk voor zich dat die groep bij de andere groep wordt getrokken en dat ook op hen niet de openbareordetoets van toepassing is. Mijn fractie staat dus zeer positief ten opzichte van het gewijzigde amendement-Apostolou, als dat nodig is.

Voorzitter! Ik heb een amendement ingediend om artikel Ia te laten vervallen. De staatssecretaris heeft mij er nog niet van overtuigd waarom de rijkswet niet tegelijkertijd met de Vreemdelingenwet kan worden gewijzigd. Wij hebben hierover contact opgenomen met het Bureau wetgeving, dat te kennen heeft gegeven dat een rijkswet alleen bij rijkswet kan worden geregeld. Dat lijkt mij logisch, maar dat neemt niet weg dat het bij de invoeringswet van de Vreemdelingenwet wel degelijk mogelijk is om ook de rijkswet te wijzigen. Dat lijkt mij veel zuiverder, omdat je dan niet vooruitloopt op de wijzigingen van de Vreemdelingenwet. Bovendien is niet alleen sprake van enkel een redactionele wijziging, maar van een inhoudelijke wijziging waarbij de staatssecretaris vooruitloopt op de herziening van de Vreemdelingenwet. Formeel gesproken doet de staatssecretaris dat niet door het keurig op te nemen in artikel Ia, maar dat neemt niet weg dat er een inhoudelijk voorschot op de discussie wordt genomen. Dat lijkt mij niet verstandig. De staatssecretaris hanteert immers als uitgangspunt van de nieuwe Vreemdelingenwet dat geen verslechtering mag worden aangebracht in de rechtspositie van de vluchteling. Het is terecht dat in de rijkswet wordt aangesloten bij de verdragen, want op die manier wordt recht gedaan aan de rechtspositie van vluchtelingen. Als de staatssecretaris bedoeld uitgangspunt niet wil aantasten, moet hij niet bij rijkswet de positie van de vluchtelingen verslechteren als de nieuwe Vreemdelingenwet in werking is getreden. Zolang ik niet overtuigd word door de staatssecretaris, handhaaf ik mijn amendement.

Voorzitter! Wat betreft de krijgsdienst ben ik het geheel eens met de staatssecretaris. Ook ik meen dat het amendement van de heer Verhagen de onvervreemdbaarheid van het Nederlanderschap te veel aantast. Stafrechtelijk optreden tegen mensen die namens een vreemde mogendheid gevechtshandelingen verrichten jegens Nederland, lijkt mij de enig juiste weg.

Voorzitter! Ten slotte spreek ik de wens en de hoop uit dat dit wetsvoorstel heelhuids door de Eerste Kamer komt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Het antwoord van de staatssecretaris heeft wat mij betreft veel verduidelijkt. De meeste van mijn vragen zijn naar tevredenheid beantwoord.

Een van de belangrijkste onderdelen van het wetsvoorstel betreft de kwestie van het taalvereiste. Het wetsvoorstel komt erop neer dat men voldoende kennis van de Nederlandse taal moet hebben. Het amendement van de heren Verhagen en Niederer heeft betrekking op het schrijven, lezen en spreken van de Nederlandse taal plus een maatschappijoriëntatie. Met dat laatste ben ik het eens. Dat vond ik een manco van het wetsvoorstel, vandaar ook mijn amendement. Het lijkt mij dat "voldoende kennis van de Nederlandse taal" in ieder geval moet slaan op mondelinge taalvaardigheid en op leesvaardigheid. Om je te kunnen redden in de samenleving, moet je in toch ook Nederlands kunnen lezen. Met de indieners van het amendement verschil ik van mening over het vereiste van schrijfvaardigheid. Voor het verkrijgen van het Nederlanderschap kun je die eis niet aan iedereen stellen. Ik denk aan mensen uit China of Israël. Ik ken mensen uit die landen die NRC Handelsblad lezen, maar de Nederlandse taal niet goed kunnen schrijven omdat zij een ander schrift zijn gewend. Ik vind dus dat de eis die de VVD-fractie hieraan stelt, te zwaar is. Vandaar mijn amendement met de toelichting daarbij. Dit is een verzwaring van het wetsvoorstel, maar het gaat niet zover als het oorspronkelijke amendement. Ik hoop dan ook dat de heer Verhagen bereid zou zijn – stel dat zijn amendement wordt afgewezen – toch voor mijn amendement te stemmen en voor het wetsvoorstel, want daarbij hebben toch al die Nederlanders in het buitenland baat.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Dittrich maakt onderscheid tussen lezen en schrijven. Ik geef de heer Verhagen gelijk dat die bij elkaar horen. Dit betekent namelijk het beheersen van een schrift. De heer Dittrich neemt dus afstand – en daarmee verzet hij zich ook tegen de staatssecretaris – van de idee dat beheersing van de Nederlandse taal ook tegelijkertijd met analfabetisme kan plaatsvinden?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb nooit de woorden: beheersing van de Nederlandse taal gebruikt, want ik vind dat dit nog verder gaat dan een voldoende kennis van de Nederlandse taal. Als mevrouw Halsema zegt dat zij voor beheersing van de Nederlandse taal is, neemt zij afstand van haar oorspronkelijke stellingname. Ik dan dit niet rijmen met haar interruptie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik vind dit geestig, maar ook wel wat makkelijk. De heer Dittrich vind dat voldoende kennis van de Nederlandse taal niet tegelijkertijd met analfabetisme kan bestaan?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Mevrouw Halsema zegt dat voldoende kennis van de Nederlandse taal een combinatie van lezen en schrijven vereist. Ik antwoord daarop dat ik mensen ken die de Nederlandse taal wel kunnen lezen, maar niet kunnen schrijven, omdat zij uit een ander land komen waar een ander schrift en andere taaltekens worden gebruikt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dit probleem heb je ook als je de Nederlandse taal wilt lezen, want dan moet je die tekens wel begrijpen.

De heer Dittrich (D66):

Zij kunnen die tekens wel lezen, maar het schrijven is een stap verder en veel moeilijker voor mensen die uit een andere schriftcultuur komen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar even het meer principiële punt: de heer Dittrich doet daarmee een stap in een andere richting. Dit betekent dat hij met zijn keuze voor voldoende kennis van de Nederlandse taal, eigenlijk analfabeten uitsluit.

De heer Dittrich (D66):

Dat vind ik niet, want voldoende kennis van de Nederlandse taal kan zijn dat je je in de maatschappij kunt redden doordat je wel allerlei borden kunt lezen en dergelijke. Dit zou wat mij betreft voldoende zijn voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, mits je je ook hebt doen opnemen in de Nederlandse samenleving. Daarom heeft D66 het tweede vereiste in het amendement meegenomen wat niet in het wetsvoorstel van de regering staat.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Dittrich relativeert nu het begrip lezen, want hij spreekt nu over het kunnen herkennen van borden. Dat is dus het kunnen lezen van plaatjes.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat mij om voldoende kennis van de Nederlandse taal in de zin van lezen en mondelinge taalvaardigheid, om het Nederlanderschap te verkrijgen. Ik eis niet dat mensen hoogstaande literatuur in het Nederlands lezen. Ik ben graag bereid om – als wij via de voorhangprocedure gaan praten over de algemene maatregel van rijksbestuur – met onderwijsdeskundigen te bezien hoe wij dit dan verder kunnen invullen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voor de duidelijkheid: moet betrokkene het stembiljet kunnen lezen?

De heer Dittrich (D66):

Ja, ik vind dat betrokkene het stembiljet moet kunnen lezen. Als wij het hebben over kiesrecht, gaat het niet aan om mensen naar het stemhokje te sturen zonder dat zij kunnen lezen op wie zij stemmen. Dat zou echt onvoldoende zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nu raken wij aan het principiële punt. De heer Dittrich helt nu over naar de positie van de heer Verhagen. Dit betekent dat hij analfabeten het kiesrecht onthoudt.

De heer Dittrich (D66):

Nee. Er zijn analfabeten die gaan stemmen en worden begeleid naar een stemhokje. Dit zou eventueel ook voor deze categorie kunnen gelden. Laten wij dit echter verder uitdiscussiëren bij de bespreking van de algemene maatregel van rijksbestuur. Dit lijkt mij logisch. Bovendien wijs ik erop dat wij hier wel spreken over het verkrijgen van het Nederlanderschap. Daarvoor mag je toch wel wat eisen stellen. In die zin verschil ik dus van mening met de GroenLinks-fractie.

Ik kom te spreken over de vreemde krijgsmacht. Ik vind dat belangrijk en blijkbaar de heer Verhagen ook. Ik heb mij aangesloten bij zijn amendement. Het gaat voor mij om menen die bipatride zijn. Als er een oorlogssituatie is, sluiten zij zich ondanks het feit dat zij Nederlander zijn en een andere nationaliteit hebben bij de vijand aan en vechten tegen Nederland. Ik vind dat een onverteerbare situatie. Ik ben het eens met de uitleg van de heer Verhagen. Ik begrijp overigens de meer wetstechnische argumentatie van de staatssecretaris over de woorden groepering en aansluiting. Ik ben daar wel gevoelig voor. Ik ben bereid naar de tekst van het amendement te kijken of het wellicht te splitsen. De hoofdrichting laat ik niet los. Ik vind dat iemand met de Nederlandse nationaliteit die tegen Nederland gaat vechten een sanctie moet krijgen en dat is de intrekking van het Nederlanderschap.

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb begrepen dat er na deze termijn een ander debat plaatsvindt.

De voorzitter:

Absoluut.

De heer Verhagen (CDA):

Wellicht kan dan even naar de tekst worden gekeken.

De heer Dittrich (D66):

Ik stop dan met dit punt en ga ik over naar het amendement van collega Niederer.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag over die krijgsdienst. In wezen introduceer je een alternatief sanctiestelsel voor de vreemdeling die tot Nederlander is genaturaliseerd ten opzichte van de geboren Nederlander. Dat is niet wenselijk. De geboren Nederlander wacht een strafrechtelijke vervolging en de genaturaliseerde Nederlander kan zijn nationaliteit worden ontnomen.

De heer Dittrich (D66):

Dat ziet u verkeerd. Het geldt niet voor monopatride Nederlanders. De vreemdeling die Nederlander is geworden en afstand heeft gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit, houdt alleen maar het Nederlanderschap over. Als hij dan in vreemde krijgsdienst treedt en tegen Nederland gaat vechten, kunnen wij hem dat Nederlanderschap niet ontnemen. Bij dubbele nationaliteit moet sprake zijn van een binding met Nederland. Daarom heeft iemand die dubbele nationaliteit gekregen; het Nederlanderschap extra. Als hij dan toch tegen Nederland gaat vechten, dan kan Nederland hem het Nederlanderschap ontnemen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik stel de vraag anders. U wilt de Nederlander met een dubbele nationaliteit een kwetsbaarder rechtspositie geven. U introduceert twee soorten Nederlanderschap.

De heer Dittrich (D66):

Nee, dat kunt u zo niet zeggen. Ik houd mij aan het Verdrag van New York. Dat zegt dat als je iemand een nationaliteit ontneemt, hij stateloos wordt. Dat moeten wij voorkomen. Nederland heeft zich hieraan gebonden. Daarom beperk ik het tot mensen die bipatride zijn, die twee nationaliteiten hebben. Als zo iemand te kennen heeft gegeven tegen Nederland te willen vechten, dan voelt hij zich niet zodanig Nederlander, dat hij niet tegen Nederland gaat vechten. De sanctie mag dan zijn dat het Nederlanderschap mag worden ingetrokken. Hij houdt de andere nationaliteit over.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat is geen antwoord op mijn vraag. U introduceert wel degelijk twee soorten Nederlanderschappen, een Nederlanderschap dat niet gemakkelijk ontnomen kan worden en een Nederlanderschap dat gemakkelijk ontnomen kan worden.

De heer Dittrich (D66):

Nee. In het ene geval heeft iemand maar één nationaliteit gekregen, namelijk de Nederlandse en in het andere geval twee, misschien wel drie. Ik vind dat je in zo'n situatie betrokkene het Nederlanderschap kunt ontnemen.

Voorzitter! Ik wil het vervolgens hebben over mijn amendement op artikel 8. Ik ben het niet eens met de uitleg van de staatssecretaris. Wij zijn het erover eens dat het in de praktijk voorkomt dat iemand die getrouwd is met een ander samenleeft. De staatssecretaris zegt: het samenleven van iemand die getrouwd met een ander kan fraude in de hand werken. In artikel 8 is de hoofdregel dat een vreemdeling na vijf jaar in Nederland verbleven te hebben Nederlander kan worden. Daarop wordt verderop in dit artikel een uitzondering gemaakt: als betrokkene drie onafgebroken in een duurzame relatie heeft samengeleefd. Dat zijn heldere vereisten. Ik vind het dan onzinnig te zeggen dat de Nederlander met wie hij of zij gedurende drie jaar onafgebroken heeft samengeleefd, ongetrouwd moet zijn geweest gedurende die periode. Dat voegt namelijk helemaal niets toe aan de kwalificaties voor de vreemdeling die Nederlander wordt. Dat zal ook geen fraude in de hand werken. Als er van fraude sprake zou zijn, kan gebruik worden gemaakt van artikel 14, waarin heel duidelijk staat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken of geweigerd. Ik verzoek de staatssecretaris mijn redenering nog eens te overwegen. Ik hoor graag in tweede termijn hoe hij daarover denkt.

Ik heb een discussie gehad met de staatssecretaris over de ambtenaar die ten onrechte een bevestiging geeft op een aanvraag om het Nederlanderschap te verkrijgen. Ik heb expres het voorbeeld gegeven waarin open kaart is gespeeld door de aanvrager en waarin door niet integer handelen van een ambtenaar het Nederlanderschap is verleend. De staatssecretaris zegt: als dat uitkomt, is het onmogelijk het Nederlanderschap van betrokkene in te trekken. Hij zegt ook: het kan ingetrokken worden op basis van artikel 14, want betrokkene heeft gefraudeerd. In mijn voorbeeld, houd ik staande, valt betrokkene niet onder artikel 14. Ik zou het een onverdraaglijke gedachte vinden als betrokkene het Nederlanderschap in zo'n situatie kon behouden. Mijn vraag aan de staatssecretaris is of hij nog eens naar de formulering van artikel 14 wil kijken, omdat in de praktijk zich wel degelijk de situatie kan voordoen dat mensen extra betalen, opening van zaken geven en in een strafrechtelijke procedure vrijgesproken worden, omdat niet gesproken kan worden van omkoping daar het bewijs niet is te leveren.

Ik wil ook nog even ingaan mijn vraag over de termijnen. Een gemeentebestuur moet een bevestiging geven binnen in ieder geval twee keer 13 weken. Hoe kunnen wij gemeentebesturen prikkelen om aan die termijn te voldoen? Ik zie dan even af van de acties die de burger kan ondernemen via de Algemene wet bestuursrecht. Ik meen op deze vraag geen antwoord te hebben gehad en krijg het graag in tweede termijn.

Ook krijg ik in tweede termijn nog een reactie op de situatie van artikel 14, waarbij het gezinshoofd foute informatie heeft gegeven. Hoe verhoudt zich dit tot de situatie van de anderen die ook het Nederlanderschap hebben gekregen?

Ten slotte merk ik op dat alles wat ik hierover gezegd heb voor D66 niet zodanig zwaar weegt dat, als de reactie van de staatssecretaris daarop onbevredigend is, D66 tegen het wetsvoorstel zal stemmen. Wij vinden het, zij het dat het de op een na beste variant is, wel een verbetering. Naar ons oordeel zijn wij verplicht tegenover de mensen in de Nederlandse samenleving en ook tegenover de Nederlanders in het buitenland om op korte termijn deze rijkswet aan te nemen. Dit geldt niet alleen voor de Tweede Kamer maar ook voor de Eerste Kamer.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Mede namens de fracties van RPF en GPV dank ik de staatssecretaris voor zijn grondige beantwoording. Op tal van punten is verheldering geboden waar het gaat om het precieze toepassingsbereik van artikelen. Ik kom echter nog even terug op de definitie van "hoofdverblijf". Mij is nog altijd niet duidelijk waarom, anders dan voor minderjarige kinderen, niet kan worden aangesloten bij het BW-begrip "woonplaats". Ik vraag hiervoor de aandacht omdat er in de literatuur op is gewezen dat verschillende definities in de praktijk tot onduidelijkheden kunnen leiden.

De staatssecretaris heeft nog eens bevestigd dat, anders dan in eerdere voorstellen, de enkelvoudige nationaliteit uitgangspunt is; de afstandseis is gehandhaafd. Voor onze fracties is belangrijk dat de uitzonderingsclausule van artikel 9, "tenzij dit redelijkerwijze niet kan worden verlangd", niet extensief wordt uitgelegd. Staatsrechtelijk vind ik het overigens niet zo gelukkig om over circulaires van de staatssecretaris overleg te voeren; dat is een beetje de suggestie die uit de nota naar aanleiding van het verslag naar voren komt. Als er kennelijk behoefte bestaat om nog over de uitwerkingsregels te spreken, toont dit aan dat de normering niet geheel toereikend is. Op grond hiervan zou kunnen worden overwogen een en ander ten minste naar het niveau van een AMvB te tillen.

Positief waarderen wij de voorlichtingscampagne die de staatssecretaris heeft aangekondigd tegenover de oud-Nederlanders die in aanmerking zouden kunnen komen voor het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Wij hebben voorts gepleit voor een flexibele overgangsregeling. Ik meen dat met het amendement op stuk nr. 29 van collega Verhagen en mij, waarin verlenging tot twee jaar wordt voorgesteld, aan de bezwaren van de staatssecretaris ten aanzien van het eerdere amendement tegemoet wordt gekomen.

Vervolgens wil ik nog op enkele amendementen ingaan, allereerst het amendement op stuk nr. 10 betreffende het verlenen van Nederlanderschap aan vluchtelingen. De sympathie die wij hiervoor in eerste termijn hebben uitgesproken, is niet verminderd. Ik zie geen internationale verplichting om wat dit betreft te gaan van vijf naar drie jaar. Wij zijn niet overtuigd door de argumentatie van de staatssecretaris.

Wat betreft het amendement op stuk nr. 19 hebben wij in een interruptiedebatje over de taaleis ons standpunt al toegelicht. Wij hebben aangegeven waarom er in onze visie een wezenlijke samenhang is tussen nationaliteit en taal; wij vinden dat van een vreemdeling die Nederlander wil worden, een behoorlijke kennis van de Nederlandse taal mag worden gevraagd. Dat is voor ons de norm die duidelijk uit deze wet naar voren zou moeten komen. Daarom steunen wij dit amendement. Moeite hebben wij met het amendement dat collega Dittrich als alternatief heeft ingediend, omdat juist in de context van het geheel nu de schrijfvaardigheid expliciet niet als vereiste wordt gesteld. Wij vinden dit signaal niet gelukkig.

Met betrekking tot het amendement op stuk nr. 22 heeft de staatssecretaris terecht aangegeven dat er niet alleen praktische problemen aan verbonden zijn, maar dat het ook zou kunnen leiden tot een ongewenst precedent. Immers, hierdoor zouden aan twee relaties tegelijkertijd rechtsgevolgen worden verbonden. Ik vind dit in principiële zin een vergaande stap. Het zal niemand verbazen dat ik dit amendement als "in strijd is met de goede zeden" beschouw.

Voorzitter! In eerste termijn heb ik aangegeven dat wij niet onverkort positief tegenover dit wetsvoorstel staan. Echter, wij hebben oog voor de verbeteringen die dit wetsvoorstel brengt. Ik denk hierbij onder meer aan de wenselijkheid oud-Nederlanders niet langer in onzekerheid te laten verkeren. Dit brengt ons tot een positieve houding tegenover dit wetsvoorstel, maar de aanvaarding van het amendement inzake de taalbeheersing zou de beslissing om ook daadwerkelijk voor te stemmen gemakkelijker maken.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven