Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met uitbreiding van de doelgroep en verhoging van het normbedrag overige studiekosten (26346).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik zal mijn bijdrage mede namens de fractie van de RPF leveren.

De geboorte van het tweede Paarse kabinet vond plaats onder de zon van rooskleurige economische verwachtingen. En toch was het al een moeilijke bevalling. Dat belooft wat, nu er ander weer op komst lijkt. Minister Zalm heeft al wat schoten voor de boeg gelost en ik zal niet van mijn stoel vallen van verbazing als het "spending department" Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een van de eerste slachtoffers zal zijn van mogelijke bezuinigingen. Enkele signalen hebben ons al bereikt.

Zouden wij over het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, óók hebben gesproken als de sombere economische voorspellingen ons vorig jaar een paar maanden eerder hadden bereikt? Ik betwijfel het. Onder minister Ritzen bleek zowel de WSF als de WTS een geliefd doelwit als het ging om het terugdringen van overheidsuitgaven. Hoe zal deze minister zich in zo'n situatie opstellen? Hij heeft in ieder geval de mogelijkheid om zich op dit punt gunstig te onderscheiden. Dinsdag meldde hij ons tijdens het vragenuurtje dat hij zich ten aanzien van de klassenverkleining aan het regeerakkoord zal houden. Dat klinkt goed en het schept zeker ook verwachtingen voor de verdere voortgang van de voornemens op het gebied van de tegemoetkoming in de studiekosten.

Ik moet overigens zeggen dat de passage hierover uit het regeerakkoord mij, denkend aan de discussies die ik in het verleden over de tegemoetkoming in de studiekosten heb gevoerd, aangenaam verraste. Aan de andere kant toont dit maar weer eens aan hoe conjunctuurgevoelig een dergelijke regeling is. Vandaar ook dat ik de minister oproep de verhoging van de uitgaven die in het vooruitzicht is gesteld, onverkort door te voeren, en niet alleen de eerste fase die wij nu behandelen, maar vooral ook de tweede fase, waarvoor de voorbereidingen worden getroffen.

Benieuwd ben ik naar de diepere reden van de voorgestelde fasering bij de inzet van de middelen. Het klinkt sympathiek dat de minister geen gras wil laten groeien over de inzet van deze middelen, maar gaat hierachter wellicht toch ook niet iets anders schuil? In het regeerakkoord staan een aantal criteria waarmee rekening moet worden gehouden, namelijk aanpassing van de tegemoetkoming aan de stijgende prijzen, uitbreiding van het bereik van de regeling en het vermijden van effecten van de armoedeval. Het is de vraag of binnen de huidige structuur van de WTS aan deze eisen tegemoet kan worden gekomen. Ik denk het niet. En impliciet wordt dit door het voorstellen van een fasering ook wel toegegeven. Er wordt niet voor niets in de memorie van toelichting opgemerkt dat de structuur van de WTS ingrijpend moet worden gewijzigd om tegemoet te komen aan de doelstellingen die in het regeerakkoord zijn opgenomen. Illustratief in dit verband is dat als gevolg van de invoering van de thans voorgestelde maatregel de effecten van de armoedeval juist zullen toenemen. Waarom dan toch deze aanpak gekozen?

Een belangrijke vraag voor mij is of de nu voorgestelde maatregel de consistentie van het beleid ten goede komt. Is er, met andere woorden, geen sprake van een ad-hocbeleid? Die vraag wordt met name ingegeven door de verhouding tussen de thans voorgestelde maatregel en de in het vooruitzicht gestelde structurele aanpassing in de tweede fase. De nu voorgestelde maatregel sluit aan bij de huidige regeling, maar is de structuur van die regeling nog wel voldoende up-to-date? De vormgeving van de huidige WTS is vooral een product geweest van de wens om tot besparingen en vereenvoudigingen te komen. Ligt het, als er nu wordt nagedacht over een structurele aanpassing van de WTS, niet voor de hand om het beleid met betrekking tot de tegemoetkoming in de studiekosten in een veel bredere context tegen het licht te houden? Ik vind van wel.

Ik denk hierbij met name aan de positie van de gezinnen, die als gevolg van maatregelen op dit terrein en op andere terreinen onder een steeds grotere druk is komen te staan. Ik wijs in dit verband op een aantal zaken. In de eerste plaats is er sprake van verslechtering van de inkomenssituatie als gevolg van kostenstijgingen op het gebied van bijvoorbeeld ziektekosten, reiskosten, kosten voor onderwijs etc. Een recent onderzoek van het Nibud geeft aan dat de gemiddelde schoolkosten, exclusief reiskosten en lesgeld, in de afgelopen jaren al met ƒ 125 tot ƒ 300 per leerling zijn gestegen. In de tweede plaats zijn allerlei vormen van gezinsonder- steuning systematisch uitgehold. Ik denk daarbij aan fiscale maatregelen en de forse bezuiniging op de kinderbijslag van het vorige kabinet. In de derde plaats is ons arbeidsstelsel onvoldoende toegesneden op de zorg voor kinderen. Een keuze voor de opvoeding van de kinderen door een van beide ouders heeft dikwijls grote financiële gevolgen. In het blad Rabovisie heeft de voorzitter van de Nederlandse gezinsraad erop gewezen dat inmiddels 360.000 kinderen onder het sociaal minimum leven.

Nu begrijp ik ook wel dat deze algemene zorgen niet kunnen worden weggenomen door alleen maatregelen in de sfeer van de WTS, maar een dergelijke regeling moet, als het goed is, wel zijn toegesneden op de veranderde positie van het gezin. De huidige WTS is dat in onvoldoende mate. Behalve dat naar mijn oordeel de WTS in de eerdergenoemde brede context eens tegen het licht zou moeten worden gehouden, is mijn specifieke punt van kritiek dat de WTS zich te veel richt op het inkomensbegrip. Ik ben van oordeel dat met name de gezinsgrootte en de gezinsomstandigheden belangrijke criteria bij de toekenning van de tegemoetkoming moeten zijn. Bovendien zouden daarmee in samenhang ook de reiskosten moeten worden bezien, die na de schaalvergroting in het onderwijs een factor van meer betekenis zijn geworden.

Wat het eerste betreft ben ik blij met de opmerking van de minister dat hij de situatie van gezinnen met meer dan één schoolgaand kind bij zijn overwegingen in het kader van de tweede fase wil betrekken, maar erg concreet is deze toezegging niet. Zal het ook iets opleveren? Ik ben er niet gerust op. Dat zal immers een ingrijpende aanpassing vergen, en juist een dergelijke aanpassing hangt nog volledig in de lucht.

In dit verband bespeur ik een zekere ambivalentie. Aan de ene kant wordt immers gesproken van een ingrijpende structurele aanpassing van de WTS, terwijl aan de andere kant wordt gesteld dat de beoogde structuurwijziging in de tweede fase geen consequenties zal hebben voor de wijzigingen in dit wetsvoorstel. Mijn conclusie is dan ook dat er eigenlijk twee systemen naast elkaar gaan bestaan. Dat vind ik onwenselijk en komt ook niet tegemoet aan mijn wens om binnen de WTS een aantal andere criteria te verdisconteren.

Met betrekking tot de integratie van de reiskostencomponent in de WTS merkt de minister in de schriftelijke voorbereiding op dat hij daar niet voor voelt, omdat dit de wet zal compliceren. Ik vind dat niet erg overtuigend als wél wordt nagedacht over de invoering van een glijdende schaal voor ouders met een inkomen tot ƒ 60.000. Is dat dan niet complicerend? Het argument van de vereenvoudiging op zich is ook niet overtuigend. Met een dergelijk argument kan men zich altijd wel onttrekken aan de legitieme wens om tot een rechtvaardiger toedeling van middelen te komen.

Merkwaardig vind ik overigens de opmerking die in dit kader in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gemaakt over de financiële consequenties van de individuele schoolkeuze. Die dienen, zo wordt opgemerkt, te worden gedragen door de betrokkenen. In feite zegt de minister daarmee dat de bestaande reiskostenvergoeding in het voortgezet onderwijs eigenlijk geen bestaansrecht meer heeft. Dat zal hij toch niet bedoelen? Ik dacht dat we van die wijze van denken in 1917 principieel afscheid hebben genomen. Op deze wijze wordt immers de onderwijsvrijheid materieel uitgehold als de eerste school van een bepaalde richting op grote afstand van het ouderlijk huis is gelegen. Ook hier graag een duidelijke reactie van de minister.

Voorzitter! Een punt waarop ik al zijdelings heb gewezen betreft de armoedeval. Deze wordt door de voorgestelde uitbreiding groter voor mensen die een inkomen hebben boven de ƒ 52.050. De minister ontkent dat niet, maar merkt wel op dat deze ouders er niet op achteruit zullen gaan. Dat is onjuist. In de eerste plaats zal het lesgeld worden verhoogd tot ƒ 1700. Dat is een stijging van ƒ 200. Bovendien kunnen ouders ook geconfronteerd worden met een forse stijging van kosten van boeken en leermiddelen als gevolg van de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs.

Ik heb met name moeite met de stijging van het lesgeld; ƒ 1700 is een heel bedrag, ook voor mensen met een inkomen boven de ƒ 52.050. En dan hebben we het alleen nog maar over de lesgeldkosten van één kind. Bovendien zal dit bedrag toenemen als gevolg van de koppeling aan de stijging van de reële kosten van het onderwijs. Wordt het geen tijd daar een grens aan te stellen? Weliswaar wordt dit bedrag voor de lagere inkomens gecompenseerd, maar is het nog wel te rechtvaardigen dat een steeds kleiner deel opdraait voor beleidsintensiveringen in het onderwijs?

Mevrouw de voorzitter! Ik kom tot een afronding. In principe ben ik blij met het feit dat dit kabinet extra middelen wil inzetten voor de tegemoetkoming studiekosten. Ik ga ervan uit dat die inzet ook daadwerkelijk plaats zal vinden in de tweede fase. Ik had veel liever gezien dat voorrang was verleend aan een structurele aanpassing in de bredere context die ik heb geschetst. Ik nodig de minister uit hierop in te gaan.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! De Partij van de Arbeid vindt dat er een wereld te winnen is. Daarom noemden wij vorig jaar zo ons verkiezingsprogramma. In dat verkiezingsprogramma staat onder andere dat voor leerlingen die dat nodig hebben, de toegang tot het onderwijs wordt gesteund door een forse verruiming van de tegemoetkoming studiekosten; op die manier kan worden bevorderd dat jongeren van 16, 17 jaar die nu nog vaak hun schoolopleiding afbreken, meer kansen krijgen en meer worden gestimuleerd om die opleiding te voltooien.

Aan die wens in dat verkiezingsprogramma hing een prijskaartje. In dat verkiezingsprogramma – en u weet hoe bij de opstelling daarvan prioriteiten over elkaar heen buitelen – is voor de verhoging van de tegemoetkoming studiekosten en lesgeld 300 mln. gereserveerd. Daarvan werd een groot deel bij de formatie van het tweede Paarse kabinet verwezenlijkt. Structureel is voor de WTS 250 mln. extra beschikbaar. En die 250 mln. is bestemd voor aanpassing van de tegemoetkoming aan ouders met een relatief laag inkomen voor de stijgende kosten van onder andere boeken en leermiddelen. Bovendien is die 250 mln. bestemd voor uitbreiding van het bereik van de regeling tot ouders met een belastbaar inkomen tot circa ƒ 60.000, waarbij armoedevaleffecten zoveel mogelijk moeten worden vermeden.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, regelt de verhoging van de bedragen en het eerste deel van het vergroten van het bereik. De minister heeft aangekondigd dat later een wetsvoorstel zal worden ingediend om het bereik verder te vergroten en om de armoedeval te verminderen. Hoe noodzakelijk verruiming van de WTS-regeling is, blijkt wel uit een pas verschenen onderzoek van het Nibud. De schoolkosten voor leerlingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zijn de afgelopen acht jaar enorm gestegen. MBO-leerlingen zijn met ƒ 1375 per jaar het duurst. En in het voortgezet onderwijs kosten HAVO-leerlingen het meest. Ouders betalen voor hen op jaarbasis ƒ 1050. Als uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met inflatie, betalen ouders jaarlijks ƒ 125 tot ƒ 300 meer aan de schoolkosten voor hun kinderen dan in 1990. Dan is dus uitdrukkelijk rekening gehouden met de inflatie.

Voorzitter! Vanwege die sterk gestegen onderwijskosten is de PvdA blij met het vandaag voorliggende wetsvoorstel. Dat wil ik uitdrukkelijk gezegd hebben. Toch hebben wij ook punten van kritiek. Eén daarvan is dat het voordeel van de wetswijziging voor gezinnen met kinderen oploopt met het inkomen. Voor huishoudens met een belastbaar inkomen tot ƒ 40.000 is het voordeel ƒ 150 per leerling op jaarbasis. Voor gezinnen met inkomens tussen de ƒ 40.000 en ƒ 50.000 is het voordeel ƒ 950 of ƒ 1450 per leerling. Dat is nogal een verschil. Wij weten dat tot een toetsingsinkomen van ƒ 40.820 al recht op zowel een tegemoetkoming in het les- en cursusgeld als in de overige studiekosten bestond. Maar dat verschil in voordeel tussen de inkomensgroep tot ƒ 40.000 en die tussen de ƒ 40.000 en ƒ 50.000 is wel erg groot.

Aangezien de tweede fase van de intensivering bedoeld is voor verdere vergroting van het bereik en vermindering van de armoedeval, zal het binnen het beschikbare budget lastig zijn om dan alsnog iets extra voor die laagste inkomens te doen. Dat vindt de PvdA-fractie moeilijk te verteren. In onze bijdrage aan het verslag lag de suggestie besloten om de bijdrage voor de laagste inkomens meer te vergroten en de regeling wel te verruimen, maar vanaf een inkomen van ergens tussen de ƒ 40.000 en ƒ 50.000 al af te bouwen, te staffelen. Na realisatie van de tweede fase zou dan bijvoorbeeld de volgende uitwerking zijn ontstaan: een maximumvergoe- ding voor lesgeld en studiekosten bij inkomens tot ƒ 45.000; een maxi- mumvergoeding voor lesgeld en een aflopende vergoeding studiekosten bij inkomens tussen de ƒ 45.000 en ƒ 52.000; een stapsgewijze terugloop in beide vergoedingen bij inkomens tussen de ƒ 52.000 en ƒ 60.000. Dat zou ook de tijdelijke vergroting van de armoedeval ondervangen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Als de heer Rehwinkel dit blokje heeft afgerond, wil ik hem de volgende vraag stellen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat is niet het geval.

De voorzitter:

Ik verzoek u even te wachten met het stellen van uw vraag, mijnheer Rabbae.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag andere grenzen afgewezen. Volgens hem is het wetgevingstraject eenvoudiger door aan te sluiten bij de huidige grenzen en zou de Informatiebeheergroep nieuwe grenzen niet zo snel kunnen verwerken. De PvdA-fractie heeft net zoveel haast als de minister om de tegemoetkoming studiekosten te verruimen. Ik hoop dat dat duidelijk is. Daarom accepteren wij zijn argument, dat moet worden aangesloten bij bestaande grenzen in de regeling tegemoetkoming studiekosten. Het zojuist door mij geschetste forse verschil in inkomensvoordeel onder en boven de ƒ 40.000 vindt de minister goed verdedigbaar, omdat de hoogte van de tegemoetkoming in de overige studiekosten na inwerkingtreding van het wetsvoorstel gemiddeld vrijwel volledig kostendekkend zal zijn. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt echter dat de kosten binnen HAVO en VWO hoger zijn dan de vergoeding daarvoor. Op dat punt is dus niet sprake van kostendekkendheid. Wat zijn de cijfers voor het HAVO? Het normbedrag vanaf het studiejaar 1999-2000 is daar ƒ 968, terwijl de gemiddelde kosten in 1998 ƒ 1050 waren. Geldt die gemiddelde kostendekkendheid ook voor de komende jaren? Is bijvoorbeeld rekening gehouden met het feit dat in de tweede fase voortgezet onderwijs de boeken duurder zijn en dat er extra kosten voor leerlingen zijn vanwege de invoering van ICT?

Voor alle schoolsoorten, met uitzondering van het MBO, wordt eenzelfde normbedrag gehanteerd. In hoeverre is dat terecht? Er kan wel sprake zijn van gemiddelde kostendekkendheid, maar wat zijn de marges ten opzichte van het gemiddelde?

De intensiveringen in het regeerakkoord voor verruiming van de regeling tegemoetkoming studiekosten waren gerangschikt onder de noemer inkomensbeleid. Met dat in het achterhoofd heeft mijn fractie er moeite mee dat het inkomenseffect voor de laagste inkomens zo beperkt blijft. De minister zegt wel dat de studiekosten voor de mensen met de laagste inkomens worden gedekt, maar naar onze indruk zal dat voor velen niet zo zijn. Wij wachten het antwoord van de minister af, maar duidelijk mag zijn dat wij op dit punt nogal sterke gevoelens hebben. Ik constateer dat in het verslag ook andere fracties spreken over een wel erg scheve verhouding tussen de inkomensgroep onder de ƒ 40.000 en die vlak daarboven.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Rehwinkel spreekt terecht over een onaangename verrassing: de hogere inkomens profiteren naar verhouding veel meer van deze regeling dan de lage. Tegelijk zegt hij dat de PvdA aan de wieg van deze regeling heeft gestaan. Wist de PvdA destijds niet dat de regeling dit effect zou sorteren?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Nee, dat wist de PvdA niet. Gelukkig zegt u dat wij aan de wieg van deze regeling hebben gestaan. Dat is namelijk zo. In ons verkiezingsprogramma werd gesproken over een fors bedrag voor verruiming van de tegemoetkoming in de studiekosten, maar de uitwerking hebben wij later vernomen, namelijk toen dit wetsvoorstel op ons bord belandde.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik begrijp dat u nu de minister vraagt een correctie op dat punt aan te brengen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ja, het gaat ons om de verhouding. Tot ƒ 40.000 gaat men er maar ƒ 150 op vooruit en tussen de ƒ 40.000 en ƒ 52.000 gaat men er ƒ 950 tot ƒ 1450 op vooruit. Dat vinden wij een wel erg scheve verhouding. Anderen hebben daar ook op gewezen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Met andere woorden, de PvdA-fractie vraagt de minister om dat effect te neutraliseren.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Wij hebben op dit punt aarzelingen. Niet alleen omdat deze inkomenspolitiek voor een erg scheve verhouding zorgt, maar ook omdat de kostendekkendheid in het geding is. Wij vrezen – op dit punt wil ik het antwoord van de minister afwachten – dat niet sprake zal zijn van volledige kostendekkendheid. Sterker, we constateren nu al dat die er bij HAVO en VWO niet is. Verder vragen wij ons af: hoe zullen de ontwikkelingen in de komende jaren zijn? Wij vinden dat als er op alle fronten niet sprake is van kostendekkendheid, je met name iets voor de inkomensgroep onder de grens van ƒ 40.000 zou moeten doen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over een ander aspect. De Wet tegemoetkoming studiekosten voorziet niet in een tegemoetkoming in de kosten voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Aangenomen wordt immers dat de kosten voor die leerlingen door de school worden gedragen en dat ook de vervoerskosten worden vergoed. In de praktijk blijkt dat niet altijd het geval te zijn. Dat is vooral in de komende drie jaar een probleem, omdat het speciaal onderwijs daarna onder de wetgeving voor het voortgezet onderwijs valt en de leerlingen ook in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Wij vragen ons af of het niet mogelijk is om een overgangsregeling te treffen voor die komende drie jaar. Ik stel deze vraag ook, omdat in de komende jaren door deze wetswijziging in totaal 18 mln. over is ten opzichte van de reeks die in het regeerakkoord voor de tegemoetkoming studiekosten is opgenomen. Die 18 mln. wordt nu door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingezet voor de bijzondere bijstand. De Kamer is akkoord gegaan met die inzet, maar eventuele toekomstige overschotten op de regeling tegemoetkoming studiekosten zullen toch moeten worden ingezet voor het doel waarvoor ze zijn bestemd.

Voorzitter! Een vraag van onze fractie tijdens de schriftelijke behandeling is niet helemaal doorgekomen. Wij vroegen ons af hoe het toetsingsinkomen van ƒ 51.168, dat wij ook nog in de tabellen van de memorie van toelichting tegenkomen, is terechtgekomen op ƒ 52.023. Hoe wordt het toetsingsinkomen precies berekend?

In het verslag hebben wij de vrees geuit dat een deel van de intensivering van de Wet tegemoetkoming studiekosten zal weglekken naar de OCW-begroting. De systematiek is immers dat de lesgelden zijn gekoppeld aan de onderwijskosten. Die zullen in de komende jaren stijgen als gevolg van de intensiveringen in het regeerakkoord, waardoor ook de vergoeding van de onderwijskosten via de WTS zal stijgen. De minister zegt dat met die weglek rekening is gehouden in de begroting 1999. Hij stelt expliciet dat de verhoging van de uitgaven voor het lesgeld niet ten laste zal komen van de extra middelen voor de WTS. De PvdA-fractie vindt dat antwoord bevredigend, mits dat inderdaad inhoudt dat ook na 1999 rekening wordt gehouden met die weglek en dat de intensivering van 250 mln. netto ten gunste komt van de ouders.

Ik kom bij het verschil in profijt tussen kopers en huurders. In het verslag heeft de PvdA-fractie er al op gewezen dat kopers van huizen door de hypotheekrenteaftrek eerder in aanmerking komen voor de WTS-regeling en overigens ook voor andere regelingen gebaseerd op het belastbaar inkomen dan huurders. Op onze vraag waarom hieraan geen aandacht wordt besteed in het wetsvoorstel, is ontwijkend geantwoord. Daarom wil ik nogmaals benadrukken dat dit een belangrijk punt is voor de PvdA-fractie. Is de minister er overigens van op de hoogte dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van de Kamer die kwestie nader bekijkt? De PvdA-fractie wil de bevindingen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwachten, maar vindt in ieder geval dat bij de tweede fase van de intensivering hierop serieus moet worden ingegaan. Ik wil de minister dan ook vragen om alvast in kaart te brengen wat de budgettaire gevolgen zullen zijn, wanneer wordt getracht het onbedoelde verschil in profijt tussen huurders en kopers recht te trekken.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! Ik vind dat de heer Rehwinkel een uitstekend punt maakt. Zoals hij zegt, geldt het ook voor andere regelingen. Er ligt een probleem dat nu eens eindelijk moet worden aangepakt. Daarin steunt de SP de PvdA. Tegelijkertijd vraag ik mij af of de heer Rehwinkel voorstelt dat dit ook voor de eerste fase zal moeten gelden; de tweede fase is een verdere uitbreiding. Is hij van mening dat dit ook zal moeten gelden tot de inkomensgroep zoals nu is afgesproken?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik constateer met de heer Van Bommel dat ook de eerste fase verschillend uitpakt voor kopers en voor huurders. Wij hebben er bij de schriftelijke behandeling aandacht aan besteed, maar er is wat ontwijkend geantwoord. Ik denk dat er op dit moment voor die eerste fase niet zo vreselijk veel meer te bereiken valt. Ik vind het dan ook van des te meer belang dat wij er bij de tweede fase op terugkomen en dat wij niet alleen bij de behandeling van deze regeling, maar ook in het algemeen bekijken hoe verschillend regelingen uitpakken voor kopers en voor huurders. Ik begrijp dat dit ook de steun heeft van de heer Van Bommel.

De heer Van Bommel (SP):

Dat is inderdaad ook onze inzet. Tegelijkertijd vrees ik wel dat er, wanneer dat in de tweede fase gaat gelden voor de inkomensgroep van ƒ 52.000 tot ƒ 60.000, mogelijk een rechtsongelijkheid ontstaat voor mensen tot dat inkomen, wanneer wij kopers anders gaan behandelen dan huurders. Misschien zou de constatering dat dit inderdaad kan gebeuren, moeten leiden tot uitstel van de behandeling van dit wetsvoorstel, wanneer wij dat een hard punt vinden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Daar koers ik niet op aan. Sterker nog, ik wil de middelen die wij hier met de nodige pijn en moeite voor hebben vrijgemaakt, zo snel mogelijk werkelijk inzetten. Ik vind het echter wel goed om daar eens naar te kijken. Als je het belastbaar inkomen als uitgangspunt neemt, dan pakt dat verschillend uit voor kopers en huurders. Wij zouden hier echt eens wat langer bij stil moeten staan. Nu dit onvoldoende in de eerste fase is gebeurd, moet dat volgens ons zeker in de tweede fase gebeuren.

Voorzitter! Ik eindig met een uitdrukkelijk punt van waardering. In de afgelopen jaren ontvingen wij als PvdA-fractie – dat zal voor andere fracties niet anders zijn geweest – veel brieven over het zogenaamde peiljaar in de studiefinanciering. Tot nog toe was het zo dat bij de berekening van de studiefinanciering het derde jaar voorafgaand aan het studiejaar als peiljaar werd genomen. Met andere woorden: het ouderlijk inkomen van drie jaar terug was bepalend. Dat ouderlijk inkomen kon inmiddels behoorlijk zijn verminderd of toegenomen. In het verslag hebben wij als PvdA-fractie geïnformeerd of het niet mogelijk was om het peiljaar te verleggen van wat dan wordt genoemd T-3 naar T-2. Wij hebben met waardering kennisgenomen van het feit dat de minister bereid is om dat te doen, niet alleen bij de WTS, maar op het hele terrein van de studiefinan- ciering. Ik denk dat daarmee de wens van veel ouders wordt gehonoreerd.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Mosterd, die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Mosterd (CDA):

Voorzitter! De onderwijsvernieuwing is in volle gang. Wij hebben te maken met de tweede fase voor HAVO en VWO, de omzetting van VBO-MAVO-VSO naar VMBO en veranderingen binnen het MBO in de ROC's. Kortom, het onderwijs is bezig om zich aan te passen aan de pedagogisch-didactische en inhoudelijke eisen die deze tijd stelt. Regering en parlement hebben deze veranderingen onder andere middels wetgeving gestimuleerd en zijn daar nog steeds mee bezig. Het CDA heeft daar vaak van harte aan meegewerkt. Wij realiseren ons echter terdege dat die onderwijsvernieuwing gevolgen heeft voor de kosten van het onderwijs en dat ouders of wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen daarmee geconfronteerd worden. Het Nibud heeft ons laten zien dat de totale schoolkosten, exclusief de reiskosten, vanaf 1990 met zo'n 50% zijn gestegen. Wanneer de overheid onderwijsvernieuwing stimuleert, moet diezelfde overheid er ook voor zorgen dat de kosten van het vernieuwde onderwijs geen belemmering gaan vormen voor ouders of wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen. Juist voor de lagere inkomens – vaak zijn dat eenoudergezinnen – kan dit problemen met zich brengen. De CDA-fractie beoordeelt de verruiming van de WTS daarom positief. Die verruiming is ook logisch, gelet op het ingezette vernieuwingsbeleid.

In de schriftelijke inbreng heeft de CDA-fractie gezegd dat de verhoging en de verruiming ingevolge de wijziging van de WTS vreemd uitpakken. Voor mensen met een inkomen tot ƒ 40.800 is het voordeel ƒ 150, terwijl dat voordeel voor mensen met een inkomen tussen ƒ 40.800 en ƒ 52.000 ƒ 955 of meer dan ƒ 1400 is. De heer Rehwinkel heeft daar net ook al op geduid. Het antwoord van de minister is dat in de nieuwe situatie de vergoeding voor lesgeld en overige studiekosten kostendekkend is. De CDA-fractie is het met de minister eens dat in die situatie de voorgestelde verruimingen acceptabel zijn. Echter, de kosten zullen in de toekomst ongetwijfeld verder stijgen. De vraag is dan ook of in de toekomst ook zal blijven gelden dat die vergoeding kostendekkend is. Wanneer dat niet zo is, ontstaat er een probleem, juist voor de lagere inkomens. Ik vraag de minister dan ook of hij kan toezeggen dat in de toekomst deze vergoedingen voor deze inkomensgroepen kostendekkend zullen zijn en, zo niet, welke maatregelen hij zal nemen om die groepen te ontzien.

Het CDA heeft ervoor gepleit om de vergoeding voor het VO en het MBO op hetzelfde niveau te brengen voor de WTS. Wij trekken dit voorstel nu in, gelet op de argumenten van de minister en de cijfers van het Nibud. Zoals het Nibud en de minister ons vermelden, zijn de kosten voor het MBO veel hoger dan die voor het VO. Er zijn echter net grote veranderingen in het VO begonnen. De tweede fase is kortgeleden gestart die de komende jaren ook extra kosten met zich brengt. In het MBO zal er ook sprake zijn van extra kosten door de invoering van het VMBO. Het is dan ook de vraag of genoemde verhouding ook in de toekomst onveranderd blijft. Ik verzoek de minister dan ook om wanneer die verhouding wijzigt, daarop adequaat in te spelen. Ik verwijs naar een recent bericht in de pers over het Niels Stensen College uit Utrecht, waar men samen met het bedrijfsleven extra middelen wil genereren voor studenten die naar het VWO gaan. Dat is ook al een reden om goed erop te letten of die verhouding niet wijzigt.

Voorzitter! De minister heeft verklaard dat met betrekking tot de tweede fase wijziging WTS een oplossing zal worden gevonden voor de armoedeval door invoering van een glijdende schaal tussen een belastbaar inkomen van ƒ 52.023 en van ƒ 60.000. Hij heeft ook aangegeven dat daarmee voorkomen wordt dat meer dan 10% van het belastbaar inkomen wordt uitgegeven aan studiekosten. De CDA-fractie kan instemmen met zo'n glijdende schaal ter voorkoming van armoedeval in de tweede fase. De vraag is echter hoe die glijdende schaal eruit moet zien. Hoe snel zal die dalen? Daarover willen wij graag nog nader van gedachten wisselen met de minister. De argumentatie voor de keuze van ƒ 52.023 als toetsingsinkomen vinden wij wat mager en niet erg sterk. De minister heeft te kennen gegeven, overwogen te hebben iets lager te gaan zitten, maar uiteindelijk toch de voorkeur te hebben gegeven aan die ƒ 52.023 aangezien die in al in de oorspronkelijke wet was opgenomen. Waar de minister geen veranderingen richting de nieuwe wet wil hebben, is de conclusie dat dit bedrag ook blijft staan in de nieuwe wet. Dat lijkt ons toch wat vreemd.

De CDA-fractie blijft moeite houden met het feit dat er zeker gedurende twee cursusjaren sprake zal zijn van enorme armoedevallen. Wij hebben in de schriftelijke inbreng het voorbeeld genoemd van ouders met een belastbaar inkomen van ƒ 52.000 en twee kinderen in het MBO, de duurste afdeling. Deze ouders kunnen een tegemoetkoming van rond de ƒ 6000 krijgen. Als ze er ƒ 25 boven zitten, krijgen ze niets, waardoor er sprake is van armoedeval. De minister heeft toegegeven dat dergelijke situaties zich inderdaad kunnen voordoen. In het regeerakkoord staat dat daaraan iets moet worden gedaan. Waarom heeft de minister niet reeds nu een oplossing voor die armoedeval gepresenteerd? De CDA-fractie vraagt zich af of het nu echt onmogelijk is om hiervoor een oplossing te vinden, zonder dat de wet met grote vertraging ingevoerd kan worden. Is de Informatiebeheergroep daar niet toe in staat? Zij kent immers het merendeel van deze cliënten. De CDA-fractie wil de minister vragen deze zaak nog eens helder uiteen te zetten. Wij hebben een amendement ingediend dat ertoe strekt te voorkomen dat de armoedeval in de eerste twee jaren extreem wordt en dat die in de daaropvolgende jaren zelfs nog optreedt. Ik noem het voorbeeld van iemand die ƒ 2000 meer verdient dan het toetsingsinkomen van ƒ 52.023. Uitgaande van de tweede schijf inkomstenbelasting houdt hij van die ƒ 2000 dan zo'n ƒ 1000 over. Dat is dan zijn netto verbetering. Wij zijn van mening dat in de eerste twee jaar van de WTS een ouder 10% van het meerdere, van die ƒ 2000, zou moeten betalen voor de overige studiekosten. Dat is ƒ 200. Met die ƒ 1700 lesgeld kom je dan uit op ƒ 1900. Dat is een nadrukkelijke verbetering. De armoedeval is echter nog niet weg, want de kosten blijven nog ƒ 1900, terwijl de verhoging van het inkomen ƒ 1000 is. Dat is dus nog een achteruitgang van ƒ 900. Waarom hebben wij in ons amendement dan niet gesproken over "studiekosten" in plaats van "overige studiekosten"? Dat is domweg vanwege het feit dat wij beseffen dat daar een dekking voor moet zijn. Vandaar dat wij voor de eerste twee jaar hiermee zijn begonnen. Als de minister mogelijkheden ziet om daar "studiekosten" van te maken, willen wij dat echter veel liever.

Hetzelfde voorbeeld geldt voor de tweede fase van de WTS. 10% van de studiekosten, ƒ 200, zijn dan de totale kosten voor de ouders die ƒ 2000 boven die grens zitten. De netto inkomstenverbetering is ƒ 1000. In dat geval gaat 25% van dat meerinkomen naar de studiekosten. Dat vinden wij redelijk. Het werkt met name ook heel goed in situaties met meerdere kinderen, juist in het beroepsonderwijs. Wij denken dat wanneer de regering dit over zou nemen, hier een heel goede oplos- sing voor gezinnen met meerdere kinderen in met name het MBO gevonden wordt.

Voorzitter! Wij hebben dat aan de hand van een paar voorbeelden uitgewerkt. Ik wil u die graag overhandigen, zodat andere leden ook kunnen zien hoe het werkt voor de diverse groepen.

Ik wil nog één voorbeeld geven om te laten zien hoe gek zo'n armoedeval kan werken. Stel, iemand met een belastbaar inkomen van ƒ 52.000 krijgt een loonsverhoging tot ƒ 60.000. Dat is een formidabele verhoging, ƒ 8000. Daar blijft netto ƒ 4000 van over. Wanneer hij twee kinderen in het beroepsonderwijs heeft, gaat hij er, terwijl hij er wat belastbaar inkomen aangaat ƒ 8000 op vooruitgaat, door die ƒ 6000 kosten voor de kinderen zelfs ƒ 2000 netto op achteruit. Dat is toch een heel vreemde situatie. Wat is de mening van de minister over dit amendement?

De CDA-fractie heeft de problematiek van de WTS-gelden, die in twee keer uitgekeerd worden terwijl ouders in één keer moeten betalen, aan de orde gesteld. Wij zijn content dat de minister heeft gezegd dat hij nader wil onderzoeken of dit tot problemen leidt. Zo heeft hij ook onze suggestie overgenomen om de indieningstermijn te verlengen en extra te kijken naar het voorlichtingstraject. Wij zijn daar zeer erkentelijk voor.

Onderwijs is investeren in de toekomst. Dat brengt kosten met zich mee, voor studerenden, voor ouders en voor de overheid. De kost gaat voor de baat. Daar is niets mis mee. Wel zullen wij ons steeds moeten afvragen of de verschillende participanten die kosten ook in redelijkheid kunnen dragen. De overheid moet daarin sturend bezig zijn. De WTS is daar een voorbeeld van. Het CDA beoordeelt die wijzigingen in principe positief, als een overheidsinvestering in de toekomst. Het CDA zou helemaal tevreden zijn wanneer de minister reeds in de eerste fase oplossingen zou kunnen vinden voor die enorme knelpunten die kunnen ontstaan in gezinnen met meerdere kinderen in met name het beroepsonderwijs en die net boven de grens van ƒ 52.000 zitten.

De voorzitter:

De heer Mosterd heeft de uitwerking van zijn amendement op stuk nr. 7 aan de orde gesteld. Hij heeft die niet geheel voorgelezen, maar heeft die overhandigd. Ik stel voor om die uitwerking aan de Handelingen toe te voegen, zodat iedereen daarvan kennis kan nemen. De papieren zullen worden vermenigvuldigd en rondgedeeld.

Ik neem aan, dat tegen het opnemen van een noot in de Handelingen geen bezwaren bestaan.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De voorzitter:

Ik feliciteer de heer Mosterd met zijn maidenspeech.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mevrouw de voorzitter! Sta mij toe collega Mosterd eerst te feliciteren met zijn maidenspeech en de hoop uit te spreken dat we elkaar nog vaak in het debat hier zullen treffen. Gezien de grote opkomst bij het CDA dacht ik even dat daar een hernieuwde belangstelling voor het onderwijs was opgetreden, maar helaas, ze zijn allen weer gevlucht.

Voorzitter! De heer Schutte sprak in goed Nederlands over "spending department". Ik ken het departement als een heel zuinig departement dat elke gulden twee keer omdraait. Ik wil aan de woorden van de heer Schutte toevoegen dat we niet in de situatie hoeven te komen dat we elke gulden drie keer moeten omdraaien.

Voorzitter! Wij zijn om een aantal redenen zeer tevreden met het wetsvoorstel dat voorligt. Er zit wat ons betreft één vlekje op. Wij zijn tevreden met de verhoging van het beschikbare budget met 250 mln. – dat is natuurlijk niet niks – en met de uitbreiding van de groep ouders die daar aanspraak op kan maken. In eerste instantie gaat het bij een tegemoetkoming in de studiekosten om een toetsingsinkomen tot ƒ 52.000 en binnenkort tot ƒ 60.000. Dat is een forse uitbreiding van de doelgroep.

Wij zijn heel tevreden dat het wetsvoorstel dat bedoeld was om de lesgeldplicht te vervroegen en te laten ingaan op het moment dat een leerling of student 16 was geworden, is ingetrokken. Wij hebben ons daar als D66 zeer voor ingezet en het doet ons heel veel deugd dat dit nu eindelijk definitief van de baan is.

Voorzitter! Ik kom nu bij het vlekje. Wij zijn minder blij met de enorme stijging van het lesgeld in het komende jaar voor de resterende groep ouders. Het gaat om een stijging van naar verwachting "ƒ 1507 naar ƒ 1700". Dat is een stijging van maar liefst 13% tot 14%. Dat is heel erg fors. Ik heb over de motivering van de zijde van de regering nog eens even moeten nadenken. Wat vind ik ervan dat als de overheid meer investeert omdat het nodig is een achterstand in te halen, de ouders daar vervolgens een deel van de rekening voor gepresenteerd krijgen, omdat zij 20% van de kosten van materieel aan personeel moeten opbrengen? Omdat de overheid investeert, kost het de ouders extra geld. Je moet er bijna niet aan denken dat we erin geslaagd zouden zijn 5 mld. extra te investeren in het onderwijs. Tot welke gigantische hoogte zou het lesgeld dan gestegen zijn? Ik ondersteun de vraag van de heer Schutte of en, zo ja, hoe daar paal en perk aan te stellen is. Het zou in elk geval mogelijk moeten zijn om dat in stappen te doen, omdat dit soort gigantische sprongen voorwaarts in het lesgeld naar mijn gevoel ook een acceptatiegrens overschrijdt. Waarom niet stapsgewijs verhogen? Je zou daarmee ook tegemoet kunnen komen aan die groep met een inkomen tussen ƒ 52.000 en ƒ 60.000. die nu nog niet in aanmerking komt voor WTS. Ik kom daar dadelijk nog op terug.

De stijging loopt nu maar ten dele parallel met de uitbreiding van de middelen en de doelgroep. We kunnen nu niet verdergaan dan een inkomen tot ƒ 52.000, maar we zetten voor de komende drie jaar al wel die forse stap voorwaarts in het lesgeld. Daar komt nog bij, zoals ook door andere collega's is gememoreerd, dat de kosten voor de ouders de komende jaren fors zullen toenemen. We moeten elkaar niet voor de gek houden. We weten dat die tweede fase HAVO-VWO veel extra kosten met zich zal brengen, alleen al vanwege de nieuwe methodes. Als we het Nibud mogen geloven, zullen de kosten volgend jaar oplopen met ƒ 125 tot ƒ 300, dus gemiddeld met zo'n ƒ 200. Dat zijn forse bedragen. Degenen die een tegemoetkoming in de studiekosten krijgen, worden daar vrijwel volledig voor gecompenseerd, maar die groep boven de ƒ 52.000 kan, omdat ze toevallig ƒ 100 meer verdient, daar enorm op achteruitgaan. Ik weet dat IBG heeft gezegd dat het moeilijk is, maar is het echt onmogelijk om een deel van de extra tegemoetkoming in de studiekosten van de middengroep – de groep met een inkomen tussen ƒ 52.000 en ƒ 60.000 – over te hevelen naar de groep daarboven, zodat zij die armoedeval niet hoeft door te maken? Als dat echt onmogelijk is, is het dan niet mogelijk om te proberen het lesgeld in stappen te verhogen, zodat in elk geval wordt voorkomen dat de groep met een inkomen tussen de ƒ 52.000 en de ƒ 60.000 volgend jaar de hele last moet dragen, maar nog niet kan profiteren van de tegemoetkoming in de studiekosten? Ik zou het ontzettend jammer vinden als wij volgend jaar of het jaar daarop, voor twee jaar, enorme kritiek zouden krijgen op iets waarin wij fors investeren. Wij investeren 250 mln. Dat is niet niks. Dat is een fors bedrag. Het zou toch jammer zijn als je daar alsnog forse kritiek op zou krijgen, met name van de groep met een inkomen tussen de ƒ 52.000 en ƒ 60.000.

Zit in de WTS een differentiatie naar type kosten die ouders moeten maken om hun kind naar school te laten gaan? En wat moeten een leerling met een handicap of de ouders van een leerling met een handicap doen om een extra ondersteuning te krijgen? Ik licht mijn vraag toe met een praktijkgeval. Zeer recentelijk sprak ik met een 20-jarig meisje dat in het laatste jaar van het VWO zat. Zij kon haar vingers niet goed gebruiken. Van de school had zij een laptop gekregen omdat zij die gewoon nodig had om te communiceren en haar schoolwerk te doen. Dat leek mij niet de juiste weg. Valt dit nu onder de studiekosten die ingevolge de WTS vergoed zouden moeten worden, of zijn daar andere potjes voor? Om dat te kunnen weten, heb ik mij onvoldoende verdiept in de sociale zekerheid, maar ik vraag het wel aan de minister. Zit het hier niet in en zou het er wel in moeten zitten, of zijn er andere potten waarop de ouders aanspraak kunnen maken?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mevrouw Lambrechts weet dat de groep met een inkomen tussen de ƒ 40.000 en ƒ 50.000 meer dan evenredig profiteert van het voorstel van de minister, terwijl de zaak voor de inkomensgroep daaronder niet kostendekkend is. Wat vindt D66 van deze constructie?

Mevrouw Lambrechts (D66):

In deze vraag, en misschien ook wel in het betoog van de heer Rehwinkel, zit de suggestie dat de groep met een inkomen tussen de ƒ 40.000 en de ƒ 50.000 meer krijgt dan de groep daaronder. Kijk je naar het bedrag dat deze groep er de facto bij krijgt, dan blijkt dat de groep daaronder er relatief minder bij krijgt, omdat deze groep al veel krijgt. Zo heb ik het antwoord van de minister, ook op de vragen van GroenLinks, begrepen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Onze interpretatie van het voorstel van de minister op dit punt is wellicht verschillend, maar het feit dat er voor de groep met een inkomen tot ƒ 40.000 geen kostendekkende constructie is, kan toch niet gedragen worden door D66?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wat is kostendekkend? Volgens mij is het voor 90 of 95% wel kostendekkend. Wij spreken over de Wet tegemoetkoming studiekosten en de kosten worden volgens mij toch bijna volledig gedekt. Ik twijfel er niet aan dat de minister een antwoord paraat heeft op de overige vragen die zijn gesteld.

De kostendekkendheid wordt nu vrijwel gegarandeerd, zowel voor de eerste groep als voor de tweede groep. Naar ik hoop, zullen wij straks ook nog wat extra's kunnen doen voor de groep met een inkomen boven de ƒ 52.000. Dat zou ik zeer terecht vinden, want nu kan het idee ontstaan dat degene die meer dan ƒ 52.000 toetsinkomen heeft weelde kent, maar zo is het niet, zeker niet als je studerende kinderen hebt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Stel dat de praktijk zich zo ontwikkelt dat er mensen zijn wier kosten niet worden gedekt, zelfs volgens de definitie van D66. Is D66 dan bereid tot reparatie over te gaan?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind het probleem net boven de ƒ 52.000 eerlijk gezegd groter.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat er vrijwel sprake is van kostendekkendheid, waag ik te betwijfelen. Kijk ik naar het staatje, dan zie ik dat dit voor het HAVO en het VWO helemaal niet zo is. Dat staat nog los van het feit dat er voor de overige schoolsoorten sprake is van een gemiddelde. Mijn vraag is of mevrouw Lambrechts het met mij eens is dat juist de invoering van de tweede fase en van ICT in het voortgezet onderwijs tot zodanige kosten leidt, dat er in ieder geval geen sprake meer is van vrijwel volledige kostendekkendheid.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik gaf zojuist al aan dat dit een algemeen probleem is, maar de veranderingen die hierin op korte termijn te verwachten zijn – eigenlijk al komend jaar – zullen het hardst ingrijpen bij de groep met een inkomen van ƒ 52.000. tot ƒ 60.000. Die krijgt helemaal niets en die groep gaat er met bijvoorbeeld twee kinderen straks ƒ 1000 op achteruit.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Die mensen verdienen ook wat meer dan de mensen met een inkomen onder de ƒ 40.000.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ja, maar die krijgen ook behoorlijk wat.

De heer Rehwinkel (PvdA):

U bent het met mij eens dat voor de inkomenscategorie tot ƒ 40.000 nu al geen volledige kostendekkendheid geldt, namelijk bij HAVO- en VWO-leerlingen. Dat zal in de komende jaren waarschijnlijk alleen maar méér gaan gelden, door de invoering van de tweede fase en van ICT.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is maar de vraag of er op enig niveau kostendekkendheid bestaat. Ook in het basisonderwijs moeten ouders vaak kosten voor hun kinderen betalen. Ik voer dit debat wat minder vanuit de hoek van de inkomenspolitiek dan u doet, maar als je het vanuit die hoek zou willen voeren, zou je over de hele linie moeten kijken. Ik kan u op een briefje geven dat ook ouders met kinderen in de leeftijdscategorie van 6 tot 12 of van 4 tot 12 eigen bijdragen moeten betalen. Dat vindt mijn partij ook niet erg, mits die bijdragen binnen de perken blijven.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! De SGP-fractie is er zeer verheugd over dat wij nu eindelijk eens praten over verbeteringen in plaats van bezuinigingen op de tegemoetkoming in de studiekosten. Wij zijn bijzonder blij met de uitbreiding van de doelgroep en verhoging van het normbedrag, de zogenaamde eerste fase. De minister verdient daarvoor lof. Er valt natuurlijk nog veel te verbeteren en daarvoor krijgen wij nog de discussie over de tweede fase, die is aangekondigd. Het lijkt mij goed als wij daar nu al wat meer duidelijkheid over creëren.

De schoolkosten zijn de laatste tijd flink gestegen en die stijging zal waarschijnlijk nog doorzetten. Denk aan de gevolgen van de invoering van de tweede fase/studiehuis en ICT-ontwikkelingen. In feite stijgen de schoolkosten veel harder dan de indexering van de tegemoetkoming studiekosten. Weliswaar wordt nu het normbedrag tegemoetkoming studiekosten extra verhoogd, maar vervolgens is weer sprake van gewone indexering. Wij kunnen natuurlijk afspreken dat de tegemoetkoming studiekosten gelijke tred houdt met de stijging van de schoolkosten. Dat is op zichzelf een reële benadering, maar het heeft als nadeel dat het kwaad (stijging schoolkosten) niet wordt bestreden maar slechts vergoed, wat de overheid handenvol geld kost, terwijl dat bovendien alleen ten goede komt aan de lagere inkomens, zodat de hogere en vooral de middeninkomens met het probleem blijven zitten.

Veel beter is het dus de stijging van de schoolkosten zelf in de hand te houden. Daar hebben wij al vaker over gesproken. De vorige staatssecretaris heeft beloofd zich in te zullen zetten voor beperking van de boekenkosten. Naar het zich laat aanzien, zijn die kosten echter minder goed te beïnvloeden dan wenselijk is. Hoewel: kerndoelen en eindtermen en veranderingen daarin bepalen voor een belangrijk deel hoeveel en met welke frequentie er nieuwe boeken moeten komen. Dat heeft de overheid zelf in de hand en dat moet dus "een aanhoudende zorg" van de overheid zijn. Natuurlijk hebben de scholen ook een duidelijke verantwoordelijkheid en dat geldt ook voor de uitgevers, maar die worden vooral door de scholen aangestuurd. Ik vraag mij eigenlijk af of het niet mogelijk is om op een goed gekozen moment af te spreken dat het onderwijspakket, boeken en andere leermiddelen, een bepaalde prijs niet mag overschrijden. Kijkend naar de huidige gemiddelden – zie het Nibud-onderzoek – kun je stellen dat de gemiddelde schoolkosten in het voortgezet onderwijs zo'n ƒ 950 à ƒ 1000 bedragen. Als je dan de vrijwillige ouderbijdrage en excursies e.d. buiten beschouwing laat, praat je over zeg maar zo'n ƒ 750. Waarom zouden wij gewoon niet kunnen zeggen: die ƒ 750 is het maximum dat wij van ouders vragen als bijdrage aan boeken en leermiddelen? Als de school vindt dat er meer boeken nodig zijn, dan moet dat maar uit het schoolbudget. Ziet de minister kans om dit te "regelen", bijvoorbeeld via overleg, afspraken, een overeenkomst met de besturenorganisaties? Graag een helder antwoord hierop.

Scholen hebben een eigen verantwoordelijkheid, wie zal dat ontkennen, en kunnen zelf op een relatief eenvoudige manier bijdragen aan beperking van de boekenkosten, namelijk door het instellen van een boekenfonds. Op die manier moet het toch op elke school mogelijk zijn om ruim onder de ƒ 750 te blijven? Het Nibud heeft de besparing voor ouders als gevolg van een boekenfonds berekend op ƒ 70 per jaar. Ik heb wel vertrouwen in het Nibud, maar ik kan me op dit punt toch echt niet aan de indruk onttrekken dat het zich vergist. Een boekenpakket ter waarde van ƒ 750 lenen in plaats van kopen, dat moet toch een fors bedrag schelen? Ik heb zelfs indicaties dat daarbij kan worden gedacht aan de helft. Hoe dan ook, alle scholen zouden zo'n boekenfonds moeten hebben. Ook wat dit betreft vraag ik de minister en via hem zijn staatssecretaris welke beïnvloedingsmogelijkheden zij zien.

In dit verband vraag ik ook graag aandacht voor het pleidooi van de NKO (Nederlandse katholieke ouderverenigingen) in haar brief van 19 februari jl. aan staatssecretaris Adelmund. Het lijkt me goed dat ook vanuit de ouders de instelling van boekenfondsen wordt bevorderd. Wat betreft de NKO-suggestie van de "Adelmundsnip" ben ik benieuwd naar de reactie van de minister respectievelijk zijn staatssecretaris.

Voorzitter! De SGP-fractie vraagt met grote regelmaat en vasthoudendheid aandacht voor de kosten van gezinnen met meer schoolgaande kinderen. Die problematiek beperkt zich niet tot grote gezinnen met meer dan vijf kinderen of zo, nee als je een gezin hebt met twee of drie schoolgaande kinderen – dat komt toch vaak voor – dan praat je ook al over aanzienlijke bedragen aan schoolgeld. Neem maar de situatie dat je een 14-jarige op het VBO hebt en een 16-jarige in het MBO, dan praat je al gauw over ƒ 960 schoolkosten VBO plus ƒ 1375 schoolkosten MBO plus ƒ 1666 lesgeld MBO, dus zo'n ƒ 4000 schoolgeld en dan komen daar nog reiskosten bij en die zijn gemiddeld te stellen op ƒ 550 per persoon. Reken maar uit wat een derde of zelfs vierde schoolgaand kind erbij kost.

In het verslag over dit wetsvoorstel hebben wij ervoor gepleit om het aantal kinderen op enigerlei wijze mee te laten wegen in de systematiek van de tegemoetkoming studiekosten, bijvoorbeeld door de inkomensgrens afhankelijk te maken van het aantal schoolgaande kinderen, dus hoe meer schoolgaande kinderen, des te hoger de inkomensgrens waaronder nog aanspraak kan worden gemaakt op die tegemoetkoming studiekosten. De minister heeft daar positief op gereageerd in de nota naar aanleiding van het verslag, in die zin dat hij heeft toegezegd dat hij deze optie zal betrekken bij de voorbereiding van de tweede fase die hij zich voorneemt. Wij zijn natuurlijk blij met deze toezegging en gaan ervan uit dat de minister daar serieus werk van zal maken. Maar wellicht kunnen we het nu meteen al regelen. Immers, er ligt intussen ook een amendement van collega Mosterd – die ik uiteraard ook vanaf deze plek graag feliciteer met zijn maidenspeech – dat wij een interessant amendement vinden, dat ook recht beoogt te doen aan het aantal schoolgaande kinderen in een gezin. Als ik het goed heb begrepen, betekent zijn amendement dat de totale schoolkosten voor een gezin worden gemaximeerd op 10% van het verschil tussen het belastbaar inkomen en de WTS-grens van ƒ 52.023.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik vind het amendement van de heer Mosterd ook interessant, al was het maar omdat het zijn eerste amendement is. Ik vraag mij echter af hoe hetgeen met dit amendement beoogd wordt, bekostigd zal worden. Als ik het op een sigarendoosje uitreken, denk ik dat de kosten als gevolg van dit amendement al snel 25 à 30 mln. zullen bedragen. Ik vraag mij verder af of het uitvoerbaar is. Ik heb mij laten overtuigen door de minister en ik heb daar in mijn bijdrage ook aandacht aan besteed, dat wij zullen moeten aansluiten bij bestaande grenzen en dat staffelen bijvoorbeeld niet mogelijk is. Vindt de heer Van der Vlies, deze punten in overweging nemend, het amendement nog zo interessant?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ja, ik blijf het een interessant amendement vinden, omdat ik nooit als eerste zorg heb hoe zoiets betaald moet worden. Natuurlijk is dat wel een zorg, maar niet mijn eerste.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat maakt het leven hier een stuk makkelijker!

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik kom nog bij u terecht, want u kent mij voldoende. Wij moeten in dit huis solide werken. Gaten schieten is geen liefhebberij van de SGP-fractie waar wij ons onbekommerd aan overgeven. Dat moeten wij niet heel ongenuanceerd doen.

Mijn eerste zorg is natuurlijk hoe onze maatregelen uitpakken op het gezinsniveau met de onderscheiden inkomensposities. Ik heb net een voorbeeld gegeven. Dat is natuurlijk uit te breiden. De rekenvoorbeelden, gevoegd bij het amendement, hadden mij nog niet bereikt toen ik naar deze katheder werd geroepen, maar die zullen ongetwijfeld daar ook inzicht in geven. Onze eerste zorg is: vinden wij met elkaar dat daaraan iets moet worden gedaan? Mijn antwoord is: ja. Dan komen de vragen: a. is het uitvoerbaar (daar wilde ik iets over vragen) en b. is het betaalbaar (ook dat komt in mijn verhaal terug)? Ik wil mijn verhaal vervolgen. Als de heer Rehwinkel vindt niet voldoende te zijn beantwoord, dan vraag ik u toestemming, mevrouw de voorzitter, om nog even te kunnen interveniëren.

De voorzitter:

Dat lijkt mij een aardige afspraak.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik was bezig te verklaren dat ik het een sympathiek amendement vind. Daar blijf ik bij. Het betreft een eenvoudig systeem, een glijdende schaal zoals de minister ook wil en een systematiek die rekening houdt met het aantal kinderen ofwel de totale schoolkosten van een gezin, zoals wij denk ik allemaal graag willen, aangezien dit het meest recht doet aan het doel van de inkomensondersteuning. Het komt ook nog veel beter tegemoet aan de positie van de middeninkomens dan het idee van de minister, dat hij overigens nog moet uitwerken, hetgeen ik graag wil afwachten, namelijk het leggen van de grens bij ongeveer ƒ 60.000. Er zit – en dit is het eerste deel van mijn antwoord in de richting van de heer Rehwinkel – natuurlijk wel een kostenplaatje aan vast. Als wij het er eerst maar over eens zijn dat dit een goed systeem is, kunnen wij vervolgens kijken naar kosten. Ik ben niet de eerstgeroepene om te zeggen hoe dit zou kunnen of moeten, maar in het voorstel van de heer Mosterd zijn de kosten beïnvloedbaar, bijvoorbeeld door de inkomensgrens op een wat lager niveau te maximeren, of door het percentage te wijzigen. Deze twee parameters zitten in dit amendement en daarmee kun je trachten maatwerk te leveren, maar het gaat eerst om de grondhouding. Ik ben uiteraard erg benieuwd naar de reactie van de minister op dit amendement.

Ik kom tot een ander punt en dat raakt de uitvoerbaarheid. Ik heb in de wandelgangen hierover al met de heer Mosterd gecommuniceerd, maar omdat hij zijn maidenspeech hield, kon ik er niet per interruptie naar vragen. Ik denk dat nog bezien moet worden of de tekst bewerkstelligt wat hij beoogt. Hij bedoelt de totale schoolkosten van een gezin te maximeren op 10% van het verschil tussen WTS-grens en belastbaar inkomen, zo begrijp ik, maar de WTS-systematiek is volgens mij gebaseerd op een berekening per individuele leerling. Als dat het geval is, zou je per leerling die berekening van 10% moeten maken en dan zou er van cumulatie in een gezin met meer schoolgaande kinderen die hieronder vallen, minder dan beoogd terechtkomen.

Voorzitter! Op dit punt ben ik klaar. Is dit voor de heer Rehwinkel voldoende?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik heb het gevoelen dat de heer Van der Vlies mijn interruptie inderdaad beantwoord heeft. Er is wel een verschil in inschatting, maar dit lijkt mij niet het juiste moment om daarop door te gaan. Ik wacht het antwoord van de minister af.

De voorzitter:

Dan komt dit punt nog wel in tweede termijn aan bod.

De heer Van der Vlies (SGP):

Akkoord, voorzitter.

Wij hebben er ook steeds voor gepleit om de reiskosten als aparte component te blijven zien, dus los van de overige studiekosten. In feite zijn kinderen die dicht bij een school wonen in het voordeel en kinderen die verder weg wonen in het nadeel. Er lijkt geen draagvlak in deze Kamer te zijn om dit nu te veranderen en de hele systematiek zal nog een keer grondiger doordacht worden, vandaar dat ik er toch maar van afgezien heb om nú een amendement in te dienen, al heb ik dat ooit wel gesuggereerd. De reiskosten zijn een component van "de overige studiekosten", maar als je kijkt naar de Nibud-cijfers van de gemiddelde schoolkosten, dus exclusief reiskosten, en de hoogte van het TS-bedrag, dan blijkt wel dat de tegemoetkoming in de studiekosten alleen de schoolkosten dekt en er dus voor de reiskosten helemaal niets overblijft. Ik zou dit graag anders geregeld zien. Wat vindt de minister daar eigenlijk van?

En passant even een opmerking tot de heer Rehwinkel, die ook nog sprak over het speciaal voortgezet onderwijs, nu nog voortgezet speciaal onderwijs, dat straks onder de Wet op het voortgezet onderwijs valt. Ik herinner hem toch even aan de brief die mevrouw Adelmund daarover na een interventie van de Kamer heeft geschreven en waarover wij anderhalve week geleden een algemeen overleg hebben gevoerd. Ik heb daarbij de indruk gekregen dat wij een heel eind op streek zijn door de toezeggingen die de staatssecretaris heeft gedaan. Ik herinner hier maar even aan om te voorkomen dat wij die twee trajecten langs elkaar heen zien schieten.

Mevrouw de voorzitter! Wij betreuren het dat de inkomensgrens niet meteen ook voor het lesgeld al wat kan worden opgehoogd. Ik heb het gevoel dat de minister zich wel wat gemakkelijk verschuift achter de uitvoerbaarheid en de centen. Door de nu voorgestelde keuzen komt er hoe dan ook een nogal scherpe val boven de inkomensgrens van ƒ 52.023. Anderen hebben er ook al over gesproken. Je kunt dit niet echt een armoedeval noemen, maar het kan wel behoorlijk vervelend uitpakken. Indien enigszins mogelijk zouden wij dit toch graag anders zien. En met het al genoemde amendement-Mosterd wordt inderdaad meteen een glijdende schaal ingevoerd. Ook om die reden steunen wij graag dit amendement. Overigens zijn wij erg bang dat het draagvlak voor het betalen van lesgeld gevaar loopt indien er geen bredere tegemoetkomingsregeling voor het lesgeld wordt gemaakt. Juist het verplichte lesgeld ligt immers zeer gevoelig en het betekent een enorme belasting voor de ouders, ook voor ouders met een middeninkomen. Wij vragen ons ook sterk af of niet een heroverweging nodig is van de al aangekondigde verhogingen van het lesgeld. Die verhogingen hangen samen met de gekozen systematiek, te weten een percentage van de reële kosten. Het is zeer de vraag of daaraan vastgehouden moet worden. De sterke verhogingen die hiervan het gevolg zijn, zouden het draagvlak voor de partiële leerplicht wel eens verder kunnen ondergraven. Ik verneem graag de reactie van de minister.

Wij zijn blij met de mogelijkheid van gespreide betaling van lesgeld en hopen dat de restitutie van lesgeld bij het voortijdig afbreken van de opleiding zo spoedig mogelijk geregeld kan worden. De minister noemt nu 2000-2001. Eigenlijk is dat ontoereikend. Het is immers al zo lang beloofd! Kan dat echt niet per 1 augustus a.s. gerealiseerd worden?

Uiteraard zijn wij blij met het feit dat het wetsvoorstel inzake de lesgeldverplichting vanaf de 16de verjaardag is ingetrokken.

Wij beoordelen het positief dat het peiljaar zal worden verlegd van T-3 naar T-2. Dat is een hele verbetering. Dat leidt tot minder bezwaren tegen de systematiek van het peiljaar. Een probleem is nog wel de inkomensdaling van ten minste 25%. Dat blijkt een veel te hoge drempel. De minister heeft beloofd om het idee van een verlaging naar bijvoorbeeld 15% mee te nemen – hij heeft niet gezegd dat het daarop uitkomt – in de tweede fase, waarvoor dank.

Voorzitter! Collega Rehwinkel sprak terecht over de kwestie van het belastbaar inkomen en het bruto-inkomen. Hij heeft dat ook gedaan in de schriftelijke gedachtewisseling. Ook wij zien het punt dat huurders van woningen minder profiteren van de regeling dan mensen die een huis gekocht hebben en daarvoor geld moesten lenen. De aftrek van de hypotheekrente levert een behoorlijke bijdrage aan een verlaging van het belastbaar inkomen, waardoor deze mensen eerder in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Daarover moet verder worden nagedacht.

De heer Brood (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Onder het motto "Investeren in de toekomst" ging mijn partij de laatste verkiezingen in. En investeren in de toekomst is een van de elementen in het huidige regeerakkoord. In dat kader hebben wij met elkaar afgesproken dat wij voor een grotere groep dan voorheen middelen ter beschikking willen stellen ter bestrijding van de kosten die het onderwijs met zich brengt.

Wij zijn blij dat de minister daarvan snel werk heeft willen maken. Aan de ene kant is er natuurlijk behoefte aan een zorgvuldige regeling waarbij de nodige afwegingen moeten worden gemaakt, aan de andere kant is er de behoefte heel snel geld beschikbaar te stellen. Daarom kiest de minister naar onze smaak de komende paar jaar terecht voor een eenvoudige toepassing van de voorliggende wet. Daarna komt hij met een nieuwere regeling waarin de zaken verder kunnen worden uitgevoerd en discussies over verdelingsmodaliteiten kunnen plaatsvinden.

Het geld is in eerste instantie bedoeld als instrument gericht op het bestrijden van de kosten van het onderwijs en niet als instrument van inkomenspolitiek. Gelukkig wordt inmiddels erkend dat die kosten niet alleen drukken op de inkomens aan de onderkant van het gebouw, maar dat de inkomens in het midden van het gebouw de achterstand moeten inhalen die zij de afgelopen jaren hebben opgelopen. Het gaat in feite om een inhaalslag. Het is niet zo dat de ene groep er meer op vooruitgaat dan de andere, nee, er is sprake van een gelijkstelling van twee groepen. De VVD meent dat die twee groepen al veel langer gelijk behandeld hadden moeten worden.

Tegen dat licht begrijpen wij dat bijvoorbeeld mensen die een functie vervullen als docent op een HBO, als inkoopmedewerker bij een bedrijf of als directiesecretaresse vandaag de dag in aanmerking komen voor zo'n bijdrage. Wij hebben het dus niet, zoals in sommige discussies wel lijkt, over de groep met een heel hoog inkomen en de groep met een heel laag inkomen. Wij hebben het vooral over de groep met middeninkomens.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! De nieuwe regeling heeft als resultaat dat een gezin met een bijstandsuitkering en twee kinderen in het voortgezet onderwijs dezelfde tegemoetkoming in de studiekosten krijgt als een gezin met een belastbaar inkomen dat het dubbele beloopt, namelijk rond de ƒ 50.000. Als de heer Brood die groepen gelijk wil trekken, moet hij de redelijkheid daarvan wel nader toelichten.

De heer Brood (VVD):

Wij hebben nadrukkelijk gezegd dat wij niet die groepen gelijk willen trekken. Wij zeggen ook dat dit niet een instrument is voor inkomenspolitiek. Wij menen wel dat voor beide groepen de bestrijding van de kosten die voortvloeien uit het onderwijs, gelijk moet zijn. Als u inkomenspolitiek wilt bedrijven, moet u nog eens met de minister van Sociale Zaken komen praten.

De heer Van Bommel (SP):

Dat zal ik graag bij een nadere gelegenheid doen. Ik stel wel vast, met anderen, dat de tegemoetkoming in de studiekosten die nu geboden wordt, onvoldoende is om de totale studiekosten te dekken en dat daarmee de bijstandsgezinnen met twee kinderen tekortkomen om de studiekosten te dekken. Van ouders met een inkomen van rond de ƒ 50.000 mag wel verondersteld worden dat zij de totale studiekosten met deze tegemoetkoming heel gemakkelijk kunnen dekken. Dan is er toch nog een verschil in positie, volgens mij.

De heer Brood (VVD):

Welke vraag wilt u mij stellen?

De heer Van Bommel (SP):

Wat is voor u de redelijkheid daarvan?

De heer Brood (VVD):

Dat heb ik net aangegeven. Wij zijn bezig met een wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Ik wacht uw initiatiefwet inzake dekking studiekosten met belangstelling af. Wij vinden dat wij voor een deel moeten bijdragen in de studiekosten. Die bijdrage moet gerelateerd zijn aan de kosten van de studie en is voor ons niet in eerste instantie een inkomenspolitiek instrument.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! Mijn opmerking is niet begrepen. Dat is ook niet mijn verhaal. Ik stel vast dat de heer Brood mensen tegemoet wil komen en groepen gelijktrekt in dit geval. Maar omdat hij dat wil doen, moeten er hoge kosten worden gemaakt en ontstaat er een probleem aan de onderkant van het gebouw. Die mensen kunnen de studiekosten met die tegemoetkoming niet volledig dekken.

De heer Brood (VVD):

Dat is ook niet het oogmerk van de wet. In die zin kunnen wij die wet niet wijzigen. Deze discussie heeft daarom op dit moment geen zin.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! De heer Brood juicht het erg toe dat de groepen nu gelijk worden getrokken. Ik geloof echter niet dat de VVD hiervoor geld in haar verkiezingsprogramma had uitgetrokken. De heer Brood stelde dat dit vooral niet als inkomenspolitiek moet worden gezien. Dat trek ik toch in twijfel. Ik zie dit ook in het regeerakkoord onder het kopje inkomensbeleid vermeld staan. Ondanks alle onderwijsinhoudelijke aspecten die hierbij aan de orde zijn, kan toch niet worden gezegd dat wij dit niet als inkomenspolitiek mogen zien. Leden mogen dan hier hun zorg uitspreken over het feit dat dit wetsvoorstel deze inkomenseffecten kent.

De voorzitter:

Wat is uw vraag, mijnheer Rehwinkel?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het was inderdaad meer een opmerking, voorzitter. Maar laat ik er een vraag van maken. Erkent de heer Brood dat de VVD hiervoor geen geld in haar verkiezingsprogramma had uitgetrokken? En, laat ik het vriendelijk formuleren, erkent hij dat dit wel degelijk vanuit de invalshoek van de inkomenspolitiek mag worden gezien, juist omdat dit in het regeerakkoord onder "maatregel van inkomensbeleid" staat vermeld?

De heer Brood (VVD):

Voorzitter! De heer Rehwinkel en ik kennen allebei het verkiezingsprogramma van de VVD! Ik denk dat ik het iets beter ken. Wij hebben ons van harte geschaard achter een regeerakkoord waarin afspraken zijn gemaakt over uitbreiding van het fonds. Voor het overige kan natuurlijk nooit worden ontkend dat er bepaalde inkomenstechnische gevolgen zijn. Maar het is wat ons betreft in eerste instantie gericht op het dekken van de kosten voor het onderwijs.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voor de volledigheid wil ik de volgende opmerking maken, voorzitter. De heer Brood was er niet persoonlijk bij betrokken, maar bij het opstellen van het regeerakkoord is een discussie gevoerd over de vraag hoe inkomensversterking kan plaatsvinden. Toen is uitdrukkelijk gekozen, niet voor een verhoging van de algemene uitkeringen maar voor een verhoging van specifieke uitkeringen. De heer Brood kan het ons dus niet kwalijk nemen dat wij vanuit die invalshoek nu beoordelen wat er op tafel ligt.

De heer Brood (VVD):

Ik stel vast dat anderen die bij dat gesprek aanwezig waren, daaraan een andere interpretatie geven. Wellicht is dat een reden om daar nog eens met elkaar bij stil te staan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik weet dat de heer Brood van huis uit jurist is. Ik verwacht van hem dan ook geen ingewikkelde economische beschouwingen. Hij ontkent dat wij in dit verband te maken hebben met een klein deel inkomenspolitiek. Het gaat volgens hem om het vergoeden van onderwijskosten, schoolkosten. Dat heeft hij net tegen de heer Rehwinkel gezegd.

De heer Brood (VVD):

Nee, het gaat om de tegemoetkoming...

De heer Rabbae (GroenLinks):

Oké, om de tegemoetkoming in de studiekosten. Het is u evenwel bekend dat mensen die tonnen verdienen, geen tegemoetkoming voor studiekosten krijgen. Dus het geven van een tegemoetkoming hangt duidelijk af van de inkomenspositie van de ouders en in die zin is het een wezenlijk onderdeel van het inkomensbeleid.

De heer Brood (VVD):

Als je geld verdeelt, maak je keuzen. Dat is altijd zo geweest. Echter, in eerste instantie gaat het nu om het dragen van de kosten voor het onderwijs.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar afhankelijk van het inkomen van de ouders.

De heer Brood (VVD):

En in eerste instantie gericht op de kosten van het onderwijs en niet op het realiseren van inkomensverdeling.

Voorzitter! Wij zijn vooral blij met het feit dat wordt gekozen voor een bestuurlijk juiste aanpak: eerst tijdelijk een aantal maatregelen nemen om de zaak de kunnen ontwikkelen en vervolgens met een gedetailleerde regeling komen. Interessant is de discussie die de Partij van de Arbeid begint over de relatie tussen huurders en kopers. Wellicht kunnen we in het volgende debat, in het debat waarin we het over de definitieve wet hebben, spreken over de feitelijke koopkracht van iemand met een inkomen van ƒ 45.000 en een huurwoning en van iemand met een norminkomen van ƒ 40.000 met een koopwoning. Als wij daarop letten, kunnen de scheidslijnen wellicht geheel anders worden getrokken dan nu blijkbaar door sommigen wordt gedaan.

Kortom, voorzitter, de VVD is blij dat geld ter beschikking komt en dat dat geld snel ter beschikking komt. Op die manier kunnen wij snel voortgaan met het opbouwen van deze manier van studiekostenvergoeding.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! De Socialistische Partij is van mening dat de toegankelijkheid van het onderwijs, van het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs, niet afhankelijk mag zijn van de conjunctuur. Met andere woorden, die toegankelijkheid moet door de politiek gegarandeerd worden. Ik vraag de minister over die toegankelijkheid net zulke harde uitspraken te doen als die hij heeft gedaan over de klassenverkleining eerder deze week. Met sommigen in deze Kamer ben ik van mening dat de eerste fase van dit wetsvoorstel, de fase die wij vandaag bespreken, het gemakkelijk zal halen, maar dat de tweede fase op het moment waarop het economisch tij afneemt of keert, onder druk kan komen te staan. Ik zou dat betreuren, ongeacht het model dat wij voor de tweede fase uitwerken. Ik vind dus dat de toegankelijkheid niet afhankelijk mag zijn van de economische situatie in dit land en dat wij die moeten willen garanderen.

In die zin wil ik een algemene opmerking maken over dit wetsvoorstel. Ik zie dit wetsvoorstel niet zozeer als een investeren, zoals sommigen dat noemen, maar als een correctie. Ik zie het ook niet als verruiming, maar als een compensatie voor de gestegen kosten. Alle woordvoerders hebben het Nibud-onderzoek genoemd. Daaruit blijkt duidelijk dat de totale schoolkosten sinds 1990 fors zijn gestegen, forser dan de verruiming die nu met dit wetsvoorstel wordt geboden. Met name aan de onderkant, bij de lage inkomens, die tot ƒ 40.000 per jaar, is er dan ook nog steeds een probleem bij het betalen van de totale schoolkosten.

Voorzitter! Dan wil ik nu iets zeggen over de inhoud. De eerste fase voorziet in het verhogen van de tegemoetkoming in de studiekosten tot ƒ 968 per jaar en tegelijkertijd in een uitbreiding van de groep door een verhoging van ƒ 40.000 naar ruim ƒ 52.000. Daarnaast wordt het volledige lesgeld vergoed. Uit het wetsvoorstel blijkt duidelijk dat sprake is van tijdsdruk en om die reden wordt aangesloten bij de bestaande systematiek. Voor de SP-fractie levert dat een aantal bezwaren op. De echt lage inkomens, eerder aangemerkt als de inkomens tot ƒ 40.000, krijgen naast de volledige lesgeldvergoeding een tegemoetkoming in de studiekosten van ƒ 968. Verschillende sprekers hebben al opgemerkt dat uit Nibud-onderzoek blijkt dat die ƒ 968 lager is dan de totale schoolkosten voor leerlingen in HAVO en VWO. Om die reden wordt in het wetsvoorstel letterlijk gezegd dat het niet de pretentie heeft om de totale schoolkosten te dekken. Dat betekent dat met name voor de HAVO- en VWO-leerlingen nog een probleem blijft bestaan. De gemiddelde schoolkosten zijn daar namelijk respectievelijk ƒ 1050 en ƒ 980.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt ook verwezen naar de bedragen die het Nibud heeft berekend, maar daarbij zijn de schoolkosten in de tweede fase, met name de hogere boekenkosten, buiten beschouwing gebleven. In antwoord op schriftelijke vragen die ik over dit onderwerp heb gesteld, wordt door de staatssecretaris gemeld dat de Vereniging van schoolleiders in het voortgezet onderwijs op een forsere verhoging uitkomt. Men heeft berekend dat, alleen al uitgaande van de boekenkosten, er sprake is van een stijging van ƒ 650 naar ƒ 1000 voor het HAVO en naar ƒ 1075 voor het VWO. Dat ligt aanzienlijk boven het aandeel in de tegemoetkoming voor de boeken. Er blijft voor die groepen dan ook een groot probleem bestaan. Waarom heeft de minister niet de ambitie om met name de laagste-inkomensgroep tot ƒ 40.000 kostendekkend tegemoet te komen? Voor deze groep wordt ook met deze verruimde tegemoetkoming in de studiekosten het probleem mogelijk groter. Ik heb op dit punt een amendement dat voorziet in een verbetering, met name voor de groep tot ƒ 40.000. Ik vraag mij dan ook af waarom er is gekozen voor het loslaten van de scheidslijn tussen de groep tot ƒ 40.000 en de nieuwe groep tot ƒ 52.000. Er is terecht gesteld dat er een forsere tegemoetkoming komt voor de groep middeninkomens van ƒ 40.000 tot ƒ 52.000 en dat de groep die daar- onder zit slechts een verbetering kent van ƒ 150. Dat is toch een beetje zuur.

De heer Rehwinkel (PvdA):

U zult begrijpen dat ik op zichzelf waardering heb voor uw amendement; dat is ook wel duidelijk geworden uit onze bijdrage. Maar ook aan u stel ik de vraag hoe u dit denkt te bekostigen. Volgens mij hebt u dan een probleem.

De heer Van Bommel (SP):

Ik vraag mij dat af. De tweede fase is nu nog niet vormgegeven. Daarvoor zal geld beschikbaar moeten komen of al zijn. Mijn voorstel houdt automatisch in dat er minder geld beschikbaar komt voor de tegemoetkoming voor ouders in de inkomensgroep van ƒ 52.000 tot ƒ 60.000. Dat wil ik ten dele ten goede laten komen aan de ouders met een laag inkomen tot ƒ 40.000. Over de uitwerking hoor ik graag straks een reactie van de minister.

Het voorstel voorziet ook in een verruiming van de groep ouders die een tegemoetkoming in de studiekosten krijgt, namelijk de inkomensgroep tussen de ƒ 40.000 en ƒ 52.000. Ik vermoed dat er nu is gekozen voor het loslaten van de grens van ƒ 40.000 om redenen van eenvoud. Dat ademt het wetsvoorstel ook een beetje uit: tijdsdruk, aansluiten bij de bestaande syste- matiek, zorgen dat voor de hele groep tot ƒ 52.000 dezelfde regeling geldt. Zoals ik bij interruptie al heb gesteld, resulteert dat in de volgende situatie. Iemand in de bijstand met twee schoolgaande kinderen die moet rondkomen van een inkomen rond ƒ 25.000 per jaar, krijgt straks dezelfde tegemoetkoming als iemand met een dubbel zo hoog inkomen, ƒ 50.000 per jaar. Dat is eenvoudig, maar het betekent wel dat iemand die van een laag inkomen ook die hogere schoolkosten moet betalen, nog steeds tekortkomt met deze tegemoetkoming, terwijl iemand met een middeninkomen tussen ƒ 40.000 en ƒ 50.000 dat gemakkelijker, zo niet gemakkelijk zal kunnen betalen. Daar ziet mijn fractie nog steeds een probleem. Wij vragen ons dan ook af of de haast het hier niet heeft gewonnen van de zorgvuldigheid. Graag horen wij een reactie van de minister. Waarom is hij niet bij die oude inkomenscategorieën gebleven?

Voor de tweede fase voorziet de minister maatregelen om de armoedeval te voorkomen. Daarover staat in het wetsvoorstel niets concreets. Wij zien ook daar een probleem. Er is nu al sprake van een probleem, omdat je boven die ƒ 52.000 in een keer helemaal niets meer krijgt. Dat is perfect geïllustreerd door het voorstel van de heer Mosterd. Hoe wil de minister in de tweede fase die armoedeval verder voorkomen? Tegelijkertijd kunnen wij vaststellen dat, als dit wetsvoorstel zo wordt aangenomen, er een periode zal zijn waarin ouders met een inkomen net boven ƒ 52.000 per jaar helemaal niets krijgen. Het verschil met iemand die onder die grens zit en dus ƒ 5400 per jaar krijgt, duurt dan enige tijd voort. Hoelang zal dat zijn? Wanneer gaat de tweede fase in werking? Dat is van groot belang. Ook nu realiseer ik mij dat ik een vraag stel die kan leiden tot haast van het kabinet om op korte termijn te komen met een wetsvoorstel. Tegelijkertijd vind ik dat de zorgvuldigheid gewaarborgd moet blijven.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik denk dat u, juist als u met geld uit de tweede fase iets voor de laagste inkomens wilt doen, het probleem voor de mensen alleen maar groter maakt in de tweede fase.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! Dat is afhankelijk van het model dat er uiteindelijk voor de tweede fase komt. Uit het verloop van mijn betoog zal men kunnen opmaken dat ik eigenlijk van mening ben dat er ook voor de eerste fase een verandering zou moeten zijn. Ik heb gesteld dat bij dit wetsvoorstel de haast het gewonnen heeft van de zorgvuldigheid. In het huidige voorstel – de heer Rehwinkel heeft dat ook geconstateerd – zit een aantal nadelen. Wij willen die eigenlijk allemaal wegnemen.

Het verschil tussen kopers en huurders moet bij dit soort regelingen altijd genoemd worden. Kopers komen door middel van de hypotheekrenteaftrek op een lager belastbaar inkomen uit dan mensen met een gelijk inkomen die in een huurwoning zitten. Dit resulteert erin dat mensen met een hoger inkomen door die renteaftrek in een betere positie komen. Wij weten dat dit ook bij andere regelingen gebeurt, zoals bij de studiefinanciering. Waarom wordt daar nu niet eens iets aan gedaan? Dit onderwerp is ook al door anderen opgeworpen. De vraag die nu beantwoord moet worden, is volgens mij dan ook of het echt mogelijk is om dit in de tweede fase uitsluitend voor de tweede fase te corrigeren. Ontstaat er rechtsongelijkheid die maakt dat wij dat niet kunnen doen, dan zou dat, wat mij betreft, kunnen pleiten voor uitstel van dit wetsvoorstel, hoe pijnlijk dat ook is. Dat uitstel zou echter kunnen inhouden dat wij die onregelmatigheid eindelijk kunnen verhelpen bij een nieuw wetsvoorstel dat voorziet in een tegemoetkoming in de studiekosten.

Bij de tweede fase wil de minister een glijdende schaal invoeren. Ik deel die wens, want het zou onredelijk zijn om mensen met een inkomen van ƒ 60.000 exact dezelfde tegemoetkoming in de studiekosten te geven als mensen met een inkomen van ƒ 52.000. Ik vind dat dit ook in de eerste fase het geval is, maar dat is zeker zo in de tweede fase, omdat het dan gaat om nog hogere inkomens. De vraag is dan waarom er alleen in de tweede fase sprake zal zijn van die glijdende schaal. Is het mogelijk om in het uiteindelijke wetsvoorstel ook het eerdere deel mee te nemen, zodat er een glijdende schaal ontstaat voor de hele reeks inkomens tot ƒ 62.000? Volgens mij zou dat redelijk zijn. Is de minister bereid om dat straks voor de hele regeling te overwegen of is dat niet meer mogelijk vanwege het feit dat er nu gekozen wordt voor twee tranches? Ik zou het laatste zeer betreuren.

Voorzitter! Het voorstel van het CDA in zijn amendement doet sympathiek aan. Ik vind het in ieder geval creatief om in dit stadium al te bekijken of er door een kleine wijziging van het voorstel iets gedaan kan worden aan de armoedeval van ouders met een inkomen direct boven deze inkomensgrens. Tegelijkertijd moet ik vaststellen dat ingevolge het staatje dat is uitgedeeld, inkomens tot ƒ 90.000 kunnen rekenen op een tegemoetkoming in de studiekosten. Ik moet het allemaal nog eens nader bestuderen. Het lijkt mij evenwel dat inkomens die in die groep zitten, toch niet meer zoveel ondersteuning behoeven. Ik ben ook benieuwd naar de reactie van de minister op dit voorstel. Komt dit voorstel enigszins tegemoet aan zijn idee van de glijdende schaal in de tweede fase?

Ten slotte kom ik op het lesgeld. Er wordt nu al gesproken over de lesgeldverhoging straks van ƒ 1507 naar ƒ 1700. Terecht wordt door sommigen opgemerkt dat het wel lijkt alsof er aan die verhogingen nooit een eind komt en dat de systematiek waarop de lesgelden gebaseerd zijn, namelijk het vergoeden van 20% van de kosten, misschien maar eens ter discussie gesteld moet worden. In die discussie mag, wat de SP-fractie betreft, het lesgeld ten principale ter discussie komen te staan. De nieuwe situatie zal er namelijk toe leiden dat straks 215.000 ouders van kinderen in het voortgezet onderwijs het volledige lesgeld vergoed gaan krijgen. Na de tweede fase zal de groep die een gedeeltelijke vergoeding krijgt ook groter zijn. Heeft de minister enig idee van de uitvoeringskosten van dit soort regelingen? Wanneer die groep steeds groter wordt, zouden afschaffing van het lesgeld en een regeling via de inkomstenbelasting wellicht voor de hand liggen. Ik trek hierbij een vergelijking met de omroepbijdragen waarbij ook gekozen is voor een fiscalisering. Is de minister bereid om op dit punt enig cijfermatig onderzoek te verrichten?

Voorzitter! Mijn voorlopige conclusie is dat de wens om een snelle invoering van dit wetsvoorstel te realiseren, op zichzelf te loven is, maar dat de haast het hier gewonnen lijkt te hebben van de zorgvuldigheid. Ik proef die kritiek ook bij de PvdA en het CDA. Daar zijn ook wensen om dit wetsvoorstel op een aantal punten fijner af te stellen. Ik vraag de minister of hij die in de Tweede Kamer levende wensen kan compenseren in de tweede fase.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Namens mijn fractie spreek ik waardering uit voor het feit dat de minister bereid is om de peildatum voor het inkomen van T-3 naar T-2 te verschuiven. Tevens vinden wij het positief dat hij de bereidheid heeft uitgesproken om te bezien in hoeverre de terugbetaling inzake kinderen die niet het gehele jaar op school hebben gezeten, maandelijks kan geschieden. Daarnaast vinden wij het een goede zaak dat hij bereidheid heeft getoond om de problematiek van de armoedeval tot een oplossing te brengen. Wat die punten betreft mag de minister vanmorgen in het zonnetje gezet worden.

De minister heeft de WTS de vorm gegeven van een tweetrapsraket. De romp wordt eigenlijk vandaag afgeschoten, maar de kop komt nog. Het lanceren van alleen maar de romp van een raket is een beetje lanceren naar het onbekende. Het is dus onbekend waar die uiteindelijk gaat belanden. Wellicht dat de minister ons ondertussen kan aangeven wat de hoofdlijnen zijn.

Hoewel deze exercitie bedoeld is om ten aanzien van de omvang van de tegemoetkoming en de verbreding van de doelgroep wat verlichting van de pijn te brengen, constateert mijn fractie dat ten aanzien van de groep met een inkomen tot ƒ 40.000 de pijn nog niet helemaal is weggewerkt. De minister beroept zich op het feit dat er gemiddeld sprake is van kostendekkendheid. Dat doet mij denken aan statistieken van het IMF en de Wereldbank over allerlei landen. Gemiddeld is het inkomen in bepaalde ontwikkelingslanden best redelijk, maar als je kijkt naar de verdeling, kun je constateren dat het ene deel veel meer profiteert van het nationaal inkomen dan het andere deel. Gelukkig zijn de verhoudingen in Nederland niet zo scheef, maar toch constateer ik ook in deze constructie dat de positie van de mensen met een inkomen tot ƒ 40.000 toe is aan verbetering. Mijn fractie vraagt expliciet aan de minister of hij bereid is daaraan mee te werken. Zo niet, dat houdt mijn fractie problemen met dit wetsvoorstel, al ondersteunen wij de hoofdlijnen ervan.

De toegankelijkheid van het onderwijs heeft onder meer te maken met een aantal kostenfactoren. Collega Mosterd, die ik vanaf deze plaats feliciteer met zijn maidenspeech, heeft aangegeven dat er in Utrecht gewerkt wordt aan een soort spaarplan om kinderen uit kansarme milieus op weg te helpen naar het VWO en dat daarbij de hulp gezocht wordt van bedrijven. Dat is tevens een duidelijk signaal in de richting van de politiek dat wij deze zaak zo goed mogelijk moeten benaderen, in de hoop dat er geen tweedeling ontstaat. Er zijn namelijk voldoende factoren die inspelen op die tweedeling. Het is dan ook belangrijk om dit soort factoren weg te werken. Derhalve verzoek ik de minister aan te geven hoe hij denkt de positie van de mensen met een inkomen tot ƒ 40.000 wezenlijk te verbeteren, dus los van gemiddelden. Uiteraard kunnen gemiddelden een indicatie geven, maar niet meer dan dat, zeker als het gaat om de individuele posities.

De heer Van Bommel (SP):

De heer Rabbae vraagt bijzondere aandacht voor ouders met een inkomen in de eerste categorie, tot ƒ 40.000. Daar heb ik ook bijzondere aandacht voor gevraagd. Betekent zijn belangstelling voor die groep dat hij mijn amendement op dat punt steunt? Dat voorziet namelijk in een verhoging van de tegemoetkoming van de overige studiekosten naar ƒ 1050.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik moet eerlijk zeggen dat ik uw amendement niet heb gezien. Ik zal echter zeker met een positieve grondhouding naar dat amendement kijken. Als dat geen bijkomstigheden heeft, zal ik dat ook steunen.

Over het amendement van collega Mosterd het volgende. Hij heeft ons al voor de maaltijd, voor het antwoord van de minister, gewaarschuwd voor de positie van gezinnen met kinderen. Het is goed om te constateren dat collega Rehwinkel aan collega Mosterd heeft gevraagd waar hij de dekking zoekt voor dat amendement. In de nota naar aanleiding van het verslag staat van de kant van de minister dat hij met zijn eigen systematiek ook in de richting van die 10% komt. Als ik mij vergis, moet de minister mij maar corrigeren, maar zo staat het in de nota naar aanleiding van het verslag. De minister komt dus qua dekking in de buurt van het CDA. Om duidelijkheid over deze positie te krijgen, wil ik de minister vragen of hij in zijn termijn uitsluitsel wil geven over de financiële dekking, met name in de richting van gezinnen met meer kinderen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het verschil is wel dat de minister zijn middelen uit de tweede fase haalt en dat de heer Mosterd, terwijl de eerste fase hier vandaag wordt geregeld, al op die tweede fase vooruitloopt en nu alvast middelen gaat inzetten die er voor de eerstkomende jaren niet zijn. Dat zal de minister echter ook wel gaan zeggen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat klopt. Mijn fractie vindt dit punt van essentieel belang. Het mag niet zo zijn dat gezinnen er in inkomen op achteruitgaan. Collega Van der Vlies heeft gezegd dat de dekking eigenlijk onze tweede zorg is. Het is echter altijd zo geweest, of het nu gaat om de rechtsbijstand of om dit punt, dat wij eerst het probleem signaleren en daarna met het kabinet zoeken naar een dekking. Als dat niet meteen kan, dan met enige fasering. Het is echter niet zo dat wij vanwege het ontbreken van een dekking nu, het probleem van tafel moeten schuiven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb nog even goed naar de cijfertjes gekeken en bekeken wat er de komende tijd bij komt ten opzichte van de gemiddelde studiekosten. Dan zie ik dat het niet overal op een min uitkomt; op sommige plekken komt het op een plus uit. Soms gaat het om kleine bedragen, maar toch is het een plus. Voor het VBO is het plus 8, voor MAVO plus 23. Alleen voor HAVO en VWO zit het iets in de min. Voor het HAVO zelfs 82 in de min. Het moet mogelijk zijn om een soort verdeling te maken waarbij iedereen op nul uitkomt en dan zit je op een volledige kostendekkendheid. Zou dat voor GroenLinks een bespreekbaar model zijn? Kunnen wij dat aan de minister voorleggen en vragen of dat een oplossing zou kunnen bieden?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als het antwoord van de minister zodanig positief is dat in ieder geval de kostendekkendheid gerealiseerd is, individueel, dan hebben wij er geen probleem mee.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Vanzelfsprekend gerelateerd aan de gemiddelde kosten, want je moet wel altijd met een norm werken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ja.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dit gaat om kosten uit 1998. Mevrouw Lambrechts wijst er terecht op dat dat gemiddelden zijn. Het kan dus per school verschillen. Als wij uitgaan van die gemiddelden, zou ook ik willen streven naar per schoolsoort, ook voor HAVO en VWO, kostendekkendheid. Je moet dan ook de komende jaren, 1999 en de daaropvolgende jaren, in beschouwing nemen, omdat je juist dan te maken hebt met de invoering van de tweede fase en met de invoering van ICT. Ik neem aan dat de heer Rabbae dat ook vindt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Akkoord.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Misschien kunnen we vragen om beide te beantwoorden. Je hebt het dan over bedragen die wel eens helemaal niet meer binnen de grenzen zouden kunnen vallen, waarvoor de middelen beschikbaar zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Het lijkt mij beter dat wij het antwoord van de minister afwachten om duidelijkheid te krijgen over de cijfers en de ontwikkeling. Wij weten dan of er een dekking gevonden wordt voor de positie van gezinnen met meer kinderen. Zo ja, dan zijn wij allemaal gelukkig. Zo neen, dan moeten wij kijken hoe onze politieke positie zich voor nu en de komende tijd profileert in de richting van het kabinet.

Voorzitter! Ik kom bij de specifieke positie van de "eilanders", de kinderen die op een van de eilanden wonen en op een gegeven moment naar het vasteland moeten om naar school te gaan. Wij hebben vaak kritiek en klachten van ouders gekregen, omdat zij veel kosten moeten maken, terwijl zij die niet kunnen opbrengen. Zij worden meestal verwezen naar de bijzondere bijstand, maar in feite zitten zij niet in de bijstand. Zij hebben zuiver op het niveau van het onderwijs te maken met deze kosten, met name de verblijfskosten op het vasteland door de week en de reiskosten. Kan de minister zijn zienswijze op dit punt kenbaar maken? En is hij met mij van mening dat het beter is om de zaak te integreren? Voor de ouders maakt het niet veel uit of zij geld krijgen van minister De Vries of minister Hermans. Omdat deze kosten primair te maken hebben met het onderwijs, zouden beide ministers de afspraak kunnen maken dat dit punt via het ministerie van Onderwijs geregeld wordt en dat uiteindelijk een administratieve afhandeling tussen beide ministeries plaatsvindt. De ouders hebben dan in ieder geval niet met twee verschillende loketten maar met één loket te maken. Ik hoor graag de reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter! Mijn laatste punt betreft de verhoging van het lesgeld. Hoe meer wij als overheid investeren in het onderwijs, hoe meer lesgeld door de ouders betaald moet worden. Dat is een merkwaardige systematiek. Je zou bijna een gedrag van de ouders moeten uitlokken dat zij niet meer om investeringen in het onderwijs vragen, omdat zij anders moeten dokken. Dat is niet de bedoeling. Het raakt ook de essentie van de leerplicht voor kinderen en de bijdrage die geleverd moet worden. Ook mijn fractie vindt, evenals andere fracties die op dit punt zijn ingegaan, dat op een gegeven moment een grens zou moeten worden gesteld aan de verhoging van het lesgeld. Spreekt dit aspect de minister aan? Ik weet best dat we dat vandaag niet zullen regelen, maar is de minister bereid hierover na te denken en met ons te kijken naar de mogelijkheid van het stellen van een grens?

De voorzitter:

Het is mij gebleken dat de minister behoefte heeft aan een korte schorsing. Het lijkt mij goed die samen te laten vallen met onze lunchpauze.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.10 uur tot 13.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven