Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling (24834)

, en van:

- de motie-O.P.G. Vos over mandatering van bevoegdheden van de officier van justitie (24834, nr. 10).

(Zie vergadering van 15 april 1997.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Vorige week hebben wij met elkaar en met de minister van Justitie gedebatteerd over de wijziging van een aantal bepalingen inzake het Wetboek van Strafvordering.

De voorzitter:

Degene die nog even wil napraten over de spannende stemming, verzoek ik dat elders te doen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! In dat verband heb ik een amendement ingediend dat betrekking heeft op artikel 370a, namelijk op de termijn van drie dagen tussen de ontvangst van de tenlastelegging en de terechtzitting. In dit amendement heb ik gevraagd of het mogelijk is om de termijn van drie dagen te verlengen tot tien dagen, zodat de betrokkene, zeker als hij of zij de Nederlandse taal niet machtig is, in staat wordt gesteld zich goed voor te bereiden op de terechtzitting. De minister en enkele fracties hebben dat amendement niet willen steunen, omdat het al praktijk is.

Dat is voor mij reden geweest om niet in de vorm van een amendement, maar in de vorm van een motie aandacht te vragen van de minister, maar ook van de Kamer, voor dat element, met name door te vragen om bij de evaluatie ook rekening te houden met de effecten voor vreemdelingen van zo'n korte termijn bij de politierechter, wanneer zij de Nederlandse taal niet machtig zijn of slecht beheersen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de voorgestelde wijziging van artikel 370a van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat de verkorte dagvaarding ten minste drie dagen vóór de terechtzitting wordt aangevuld met de telastlegging, tot problemen kan leiden voor vreemdelingen die de Nederlandse taal niet of slecht beheersen, omdat zij in de korte tijd die rest, hun telastlegging nog moeten laten vertalen, waardoor zij wellicht benadeeld worden bij hun voorbereiding van de terechtzitting;

verzoekt de regering bij de evaluatie van bovengenoemde wijziging van het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk aandacht te besteden aan de vraag of de korte termijn, waarop de verdachte voor de terechtzitting de telastlegging ontvangt, niet tot onoverkomelijke problemen leidt voor vreemdelingen die de Nederlandse taal niet of slecht beheersen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (24834).

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Ik hoor graag de reactie van de minister op deze motie. Hoe verhoudt deze zich tot wat zij aan het slot van haar eerste termijn heeft gezegd? Zij is er volgens mij al op ingegaan. Ik citeer: "zal de politierechter er verstandig aan doen om de zaak aan te houden".

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik denk dat het wetsvoorstel voldoende is besproken, met uitzondering van het strafmaximum bij de politierechter. In het debat is de vorige keer een probleem gesignaleerd wat betreft de te zware zaken die bij de politierechter worden aangebracht. Dat heeft een effect op de rechtsgelijkheid en een oneigenlijk effect op de straftoemeting. Door de fractie van de Partij van de Arbeid is een amendement ingediend dat ertoe strekt dat het strafmaximum bij de politierechter tot twaalf maanden zal worden verhoogd.

De minister heeft daar om drie redenen bezwaar tegen aangetekend. In de eerste plaats heeft zij naar mijn indruk een andere inschatting van de omvang van het probleem. In de tweede plaats voelt zij er principieel niet voor om een rechter een dergelijk strafmaximum in handen te geven. In de derde plaats heeft zij erop gewezen dat het openbaar ministerie op dit punt niet is gehoord. Dat is in 1993 wel gedaan, en toen heeft het openbaar ministerie positief geadviseerd.

Op het ogenblik lijkt het probleem wel degelijk te bestaan. Drie dagen nadat wij het debat hebben gevoerd, heeft de hoofdofficier van justitie in Rotterdam in een interview met de Volkskrant naar buiten gebracht dat de problemen in Rotterdam onverkort blijven bestaan. Dat betekent dat er een stroom van zaken die eigenlijk naar de meervoudige kamer horen te gaan, naar de politierechter wordt afgeleid, met alle nadelige gevolgen van dien.

Welnu, het zou kunnen zijn dat wij niet precies kunnen meten om hoeveel zaken het in het hele land gaat. Als Tweede Kamer kunnen wij dat niet, omdat er alleen heel algemene aangrijpingspunten zijn om dat te meten. De parketten zelf moeten daar wel inzicht in hebben. Mijn fractie wil daarom alsnog aan de Kamer voorstellen om de minister te verzoeken een dergelijk onderzoek te laten doen, ook om een "range" van mogelijke oplossingen te krijgen. De minister heeft zich tijdens het debat op het standpunt gesteld dat er eenvoudigweg zoveel menskracht bij de parketten en de zittende magistratuur moet zijn dat het verschijnsel zich niet hoeft voor te doen. Welnu, dan zouden wij tenminste moeten weten hoeveel mensen daarvoor nodig zijn en of zij daadwerkelijk kunnen worden ingeschakeld. Pas dan kunnen wij beide alternatieven naast elkaar plaatsen. Vandaar dat ik mede namens collega Vos, onder intrekking van het amendement op stuk nr. 9, een motie indien.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Van Oven (stuk nr. 9) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de indruk bestaat dat het voorkomt dat "te zware" zaken bij de politierechter worden aangebracht in plaats van bij de meervoudige Kamer;

overwegende, dat dit kan leiden tot rechtsongelijkheid, terwijl daarvan bovendien het gevolg kan zijn dat de straftoemeting door de politierechter op oneigenlijke wijze wordt beïnvloed;

verzoekt de minister zich te doen voorlichten omtrent omvang en oorzaak van dit verschijnsel en zich te doen adviseren omtrent mogelijke oplossingen van dit probleem, waaronder verhoging van de door de politierechter op te leggen strafvonnissen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven en O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (24834).

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Collega Van Oven heeft zojuist meegedeeld dat hij het amendement dat hij in het vorige debat heeft ingediend, heeft omgezet in een motie, met als hoofdargument dat de minister toen in het debat heeft gezegd dat er eigenlijk nog geen advies was ingewonnen bij organisaties over hoe zij tegenover de verhoging van de strafmaat van zes naar twaalf maanden staan. Mede namens collega Vos vraagt collega Van Oven in de motie om de instelling van een onderzoek naar de problematiek, met als een van de overwegingen dat een oplossingsrichting gezocht zou kunnen worden in een verhoging van de vonnissen van de politierechter van zes naar twaalf maanden. Tegen een onderzoek heeft de D66-fractie nooit veel bezwaren. Een onderzoek kan natuurlijk altijd belangrijke feiten naar boven brengen, maar in dit geval zal ik mijn fractie toch adviseren om tegen deze motie te stemmen. Dat doe ik om de volgende reden: als je een onderzoek instelt, moet je ook enigszins weten of je uiteindelijk als medewetgever akkoord zal kunnen gaan met een bepaald eindresultaat en een bepaalde oplossingsrichting, zoals die in de motie is aangegeven. De fractie van D66 heeft er altijd voor gepleit om zeer terughoudend te staan tegenover de alleensprekende rechter. Dat gold in het verleden trouwens ook altijd voor de fractie van de PvdA. Het is gewoon een slechte zaak als een alleensprekende rechter op een gegeven moment straffen tot twaalf maanden kan opleggen. Ook als uit het onderzoek zou blijken dat adviesorganen zouden kunnen zeggen dat zij in de praktijk allerlei knelpunten hebben ervaren en daarom zouden kunnen adviseren om de strafmaat te verhogen, vind ik dat de wetgever een eigen verantwoordelijkheid heeft. Als onderdeel van de medewetgever vindt de D66-fractie het geen goede zaak om de strafmaat te verhogen naar twaalf maanden. De oplossing van de knelpunten moet echt in andere methoden gezocht en gevonden worden. Dat is ook al in het vorige debat naar voren gebracht.

Vervolgens ga ik nog even in op de motie van collega Rabbae. Ook daar hebben wij in het vorige debat uitgebreid over gesproken.

De heer Van Oven (PvdA):

Is het niet zo dat ook voor het beslissen over andere oplossingen een onderzoek naar aard en omvang van het probleem gewenst is, opdat je de alternatieve oplossingen naast elkaar kunt zetten? Het gevolg van de door de heer Dittrich kennelijk nagestreefde verwerping van de motie is dat er op dit punt geen onderzoek zal worden gedaan, zodat er voor de Kamer – in de eerste plaats voor de regering, maar in navolging daarvan ook voor de Kamer – geen keuze uit verschillende oplossingen beschikbaar zal zijn.

De heer Dittrich (D66):

Wij signaleren in de Kamer allemaal hetzelfde knelpunt. U merkt in uw motie op dat er per se onderzoek nodig is om allerlei gegevens boven tafel te krijgen. Dat vraag ik mij af, want het knelpunt is heel erg duidelijk. De Kamer moet bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Justitie de verantwoordelijkheid nemen om voldoende middelen ter beschikking te stellen, zodat er meer zittingscapaciteit komt. De noodzaak van het onderzoek zie ik dus minder klemmend dan u. Vervolgens is een passage in de motie gewijd aan een oplossingsrichting, namelijk de alleensprekende politierechter meer bevoegdheden te geven om tot twaalf maanden celstraf over te gaan. Dat onderdeel stuit bij mij op bezwaren.

Collega Rabbae heeft zijn amendement nu vervat in een motie om in het kader van de evaluatie te onderzoeken hoe vreemdelingen wellicht benadeeld kunnen worden bij de verkorte dagvaardingstermijn. Nu de motie zo luidt, trek ik mijn bezwaren in. Ik vind inderdaad dat bij de evaluatie daarnaar gekeken kan worden. Wij ondersteunen de motie.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ik ben blij dat het amendement van de heer Van Oven van tafel is. Wat de motie betreft, sluit ik mij kortheidshalve aan bij wat de heer Dittrich heeft gezegd. Ik ben het eens met zijn argumentatie.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Ik sluit mij volledig aan bij de bezwaren van de heren Dittrich en Schutte. De motie is innerlijk tegenstrijdig. Aan de ene kant wordt gezegd dat de indruk bestaat dat er te zware zaken bij de politierechter worden aangebracht en aan de andere kant moet de termijn van zes maanden naar twaalf maanden. Dat klopt gewoon niet.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Ik begin met de motie van de heer Rabbae. Ik ben bij de behandeling van het wetsvoorstel uitvoerig ingegaan op de gebeurtenissen rond de termijn voor de dagvaarding bij de politierechter in het algemeen. Oorspronkelijk stonden daar drie dagen voor. Ooit is het veranderd in tien dagen. Omdat er in de praktijk problemen ontstonden, is het weer teruggedraaid naar drie dagen. Dat is de dagvaarding voor de politierechter in het algemeen, wanneer iemand nog niets te horen heeft gehad over de datum van de zitting, enz. Nu is aan de orde de termijn van drie dagen voor het geval waarin iemand al een oproeping heeft gehad met datum en summiere aanduiding van het delict. Waarom bij deze minder belangrijke aanvulling dan in het geval iemand rauwelijks een dagvaarding krijgt, dit zware middel? Ik heb al toegezegd dat de richtlijnen voor het openbaar ministerie over het snelrecht en over de tolken zullen worden geëvalueerd. Daaruit zal informatie komen over hoe vaak het gebeurt dat de dagvaarding echt op het laatste moment wordt uitgereikt. Verder zal daaruit blijken hoe vaak het voorkomt dat de zaak wordt aangehouden en waarom. Ik geef hiermee een antwoord op de vraag van de heer Bremmer. Hij heeft gezegd dat de politierechter er verstandig aan zal doen, wanneer blijkt dat iemand echt niet begrijpt waarover het gaat, de zaak aan te houden. Hoe vaak gebeurt dat dan? Dat zal in de evaluatie worden meegenomen. Enerzijds is de motie overbodig en anderzijds legt zij een te specifiek accent op een probleem dat zich kan voordoen.

Ik kom te spreken over de motie van de heren Van Oven en Vos. De formulering – omtrent mogelijke oplossingen van dit probleem, waaronder verhoging van het door de politierechter op te leggen strafvonnis – klopt niet. Ik blijf een principieel tegenstander van verhoging van de strafmaat bij de politierechter. Ik vind niet dat een alleensprekend rechter in ons Nederlandse strafproces meer moet kunnen gaan opleggen dan zes maanden vrijheidsbeneming. Dat is nogal wat. Als het hoger moet zijn, moet er een toetsing zijn met drie rechters.

Natuurlijk is er sprake van een grote belasting van het rechterlijk apparaat. In Rotterdam is die belasting heel groot. Het kan voorkomen dat zaken bij de politierechter terechtkomen die daar eigenlijk niet horen. Wij zijn het erover eens dat dit een onwenselijke situatie is. Die moeten wij niet gaan oplossen door de strafmaat te gaan verhogen. Wij moeten ervoor zorgen dat de organisatie van de rechtbank en de capaciteitsverdeling tussen de verschillende sectoren van de rechtbank in orde zijn. Er moet terzake van civiele bestuurs- en strafzaken sprake zijn van een evenwichtige verdeling van de werklast. Als dat allemaal niet voldoende is, zullen wij ervoor moeten zorgen dat er meer menskracht en middelen komen. U weet dat ik op de begroting voor dit jaar ruim 100 mln. heb uitgetrokken voor versterking van de zittende magistratuur. Laten we eerst bekijken wat we daarmee kunnen doen. Ik wil via het college van procureurs-generaal inventariseren in hoeverre dit probleem een rol speelt. Ik doe dit echter niet met het oog op een eventuele verhoging van de strafmaat. Om die reden ontraad ik u voor deze motie te stemmen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De minister heeft gelijk met haar opmerking over de formulering van de motie. Het laatste woord "strafvonnissen" moet worden gewijzigd in "strafmaximum".

De voorzitter:

De motie-Van Oven/O.P.G. Vos (24834, nr. 12) is in die zin gewijzigd, dat het dictum thans luidt:

"verzoekt de minister zich te doen voorlichten omtrent omvang en oorzaak van dit verschijnsel en zich te doen adviseren omtrent mogelijke oplossingen van dit probleem, waaronder verhoging van het door de politierechter op te leggen strafmaximum,".

Naar mij blijkt, wordt deze gewijzigde motie voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13 (24834).

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven