Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Van Ardenne-van der Hoeven, Biesheuvel en Reitsma tot wijziging van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet financiering volksverzekeringen in verband met een tijdelijk vereenvoudigd premie- en belastingregime bij seizoenarbeid in de agrarische sector (24447);

het wetsvoorstel Een regeling voor vrijstelling van en verstrekking bijdrage voor premies werknemersverzekeringen bij arbeid van zeer korte duur van uitkeringsgerechtigden en aangewezen categorieën werknemers (Wet premieregime bij marginale arbeid) (24236);

het rapport van de Algemene Rekenkamer "Aspergesteken. Seizoenarbeid in de tuinbouw" (24685).

De (algemene) beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Na een jarenlange discussie, voorzien van de nodige moties en soms emoties, zijn wij vandaag toe aan de behandeling van twee wetsvoorstellen die de seizoen- of, zo men wil, de piekarbeid structureel moeten regelen. Ja, structureel. Zoals het Rekenkamerrapport ook aangeeft, zijn er problemen opgelost, maar helaas hebben een aantal regelingen nog steeds geen wettelijke basis. Zij komen erg versnipperd over en daarom is het goed dat wij vandaag twee wettelijke regelingen bespreken. De CDA-fractie vindt deze sector van zo groot belang voor de economie dat zij de mening is toegedaan dat de sector een goede, adequate, niet-bureaucratische en goed uitvoerbare regeling verdient.

Er is natuurlijk nog een andere reden. Veel bedrijven hebben te maken met piekarbeid; vaak zijn veel orders in het bedrijfsleven te voorzien, maar helaas kunnen wij het weer niet op tijd bestellen. Er zal dus altijd een bijzondere druk blijven bestaan op de piekarbeid in de agrarische sector. Mede daarom is het nodig dat er een goed werkbare oplossing komt.

Men zal er niet verbaasd over zijn dat het initiatiefwetsvoorstel door zijn eenvoud onze voorkeur heeft. Het sluit aan bij de Duitse regeling, genereert voldoende aanbod, is eenvoudig in de uitvoering en flexibel in de beschikbaarheid van tijd en mensen. Daarbij is het voorstel ook zeer positief voor de bedrijven die dicht bij de grens gevestigd zijn en die door de jaren de verschillen in regelgeving als concurrentievervalsing gevoeld en ervaren hebben.

De CDA-fractie, die heel goed kan begrijpen dat er wordt aangesloten bij de Duitse regeling, moest toch ontdekken dat er ook in de Belgische regeling best aardige elementen zitten. Zo vond de CDA-fractie onder andere dat de plukkaart uit de Belgische regeling een aardig systeem is om de mensen die als werkgevers of als werknemers betrokken zijn bij de seizoenarbeid, samen een deel van de lastendruk te laten regelen. Dat stimuleert de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers en het zou de administratieve lasten voor een deel kunnen verminderen. Is het geen aardig idee om dit naast de Duitse regeling over te nemen?

Onze voorkeur gaat, zoals gezegd, uit naar het voorstel van de initiatiefnemers, maar dat neemt niet weg dat wij ook na de schriftelijke voorbereiding een aantal vragen voor de initiatiefnemers hebben. Zo heb ik bij de argumentatie naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie eigenlijk gemist waarom zij de beschikbaarheid van arbeidskrachten iets anders definieert dan de Duitse regeling. In Duitsland mag men bijvoorbeeld geen seizoenarbeid verrichten als men ook een vaste baan in de sector heeft. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat dat best te combineren is. Zijn zij niet bevreesd voor verlies van vast werk ten opzichte van seizoenarbeid? Ik zou daar graag een nadere onderbouwing van zien.

Er is nog een vraag die voortvloeit uit de schriftelijke voorbereiding. De indieners zijn bereid om de wetsvoorstellen eventueel in elkaar te schuiven als ook de staatssecretaris daartoe bereid is, maar in de schriftelijke beantwoording wordt niet duidelijk aangegeven waar voor de indieners de grenzen liggen van het in elkaar schuiven. Op een aantal onderdelen zijn er immers overeenkomsten, maar andere onderdelen wijken sterk van elkaar af. Kunnen de indieners die grenzen alsnog aangeven? De laatste vraag die ik wil stellen over het initiatiefwetsvoorstel is hoe hoog zij denken dat het beslag is op de collectieve middelen in verband met de inkomsten- en premievaststelling.

Uit het rapport van de Rekenkamer blijkt dat het sanctie- en premiebeleid niet echt goed heeft gewerkt. Dat is mede veroorzaakt doordat dit beleid in verschillende delen van de sociale zekerheid wordt uitgevoerd en niet eenduidig is. Zowel in het initiatiefwetsvoorstel als in het voorstel van de regering wordt ervan uitgegaan dat een voortzetting van het premie- en sanctiebeleid gewenst is. Dat principe ondersteunen wij als CDA-fractie, immers ook tijdelijk werk is werk. Ik denk dat het probleem vooral gezocht moet worden in het decentrale beleid, de decentrale bevoegdheden en dus de verschillende, decentrale uitvoering.

Er wordt al te gemakkelijk van uitgegaan dat de incentiveregelingen, die ook getroffen moeten worden om de seizoenarbeid te bevorderen, vanzelfsprekend en eenduidig zullen zijn. Uit de gegevens tot nu toe over incentiveregelingen blijkt dat lang niet zo vanzelfsprekend. Ik vind dat bij beide wetsvoorstellen op z'n minst met gemeenten en uitvoerders van sociale zekerheid moet worden overlegd om meer eenduidigheid te laten ontstaan in het premie- en sanctiebeleid. Een goede samenwerking, ook na wetgeving, tussen alle actoren in het veld is gewenst. Dat geldt dus ook voor de arbeidsvoorziening.

Een van de punten die daarbij komt kijken, is dat wij in elk geval ervan mogen uitgaan dat de beleidssectoren in het agrarisch leven een ongevallenverzekering tot stand laten komen. Wij gaan er eigenlijk van uit dat bij vrijwilligerswerk vanzelfsprekend ongevallenverzekeringen worden afgesloten. Wij gaan ervan uit dat ook in het bedrijfsleven op basis van vrijwilligheid de bedoelde ongevallenverzekeringen tot stand zullen komen.

Zoals ik al eerder opmerkte, gaat onze voorkeur uit naar het initiatiefwetsvoorstel. Uit de schriftelijke voorbereiding heb ik kunnen opmaken dat ook D66 zich tot nu toe zeer aangesproken voelde tot het Duitse model. Ik hoop dus ook dat daarvoor vanuit D66 enige steun zal bestaan.

Ook al willen wij ons bij voorkeur aansluiten bij het initiatiefwetsvoorstel, dat neemt niet weg dat ik vind dat het voorstel van de regering evengoed zorgvuldig gewogen dient te worden. Dit is ook in het belang van een eventuele koppeling van beide wetsvoorstellen. Als dat al gebeurt, moet ook dit wetsvoorstel voldoende aandacht krijgen en serieus bekeken worden.

In het wetsvoorstel van de regering zitten twee belangrijke elementen: de premievrijstelling en de premiecompensatieregeling. Bij de premievaststelling, die eigenlijk alleen van belang is voor mensen in uitkeringssituaties, gaat de staatssecretaris ervan uit dat er in de toekomst met gemak voldoende aanbod te generen is uit de sector. Wij denken dat de staatssecretaris hierin wel erg optimistisch is. Wij denken eigenlijk dat het bijna niet te halen is. Daarbij komt het volgende argument. Het is immers niet alleen bedoeld voor de land- en tuinbouwsector. Ook meer sectoren moeten gebruik kunnen maken van deze regeling. Naast de uitkeringsgerechtigden kan men dus ook de andere groep nodig hebben. Ik kom daar straks op terug.

De staatssecretaris zelf verwijst naar het begrip passende arbeid. Ik vraag mij af welk begrip hijzelf hanteert. Dat is natuurlijk heel belangrijk bij het genereren van arbeidskrachten. Wij hebben in deze Kamer, zeker bij de bijstandswet, langdurig gesproken over verdere aanpassing van het begrip passende arbeid. Voor WW en WAO ligt dat echter vaak toch net iets anders en wat genuanceerder. Wat dat betreft vraag ik aan de staatssecretaris of dit begrip niet nader bekeken moet worden, juist met de optimistische kijk op de 200.000 mensen, die de staatssecretaris denkt te kunnen genereren op basis van deze regeling. Daarbij komt dat de staatssecretaris zelf zegt dat er een gewenningsperiode nodig zal zijn om dit tot stand te brengen. Het lijkt mij daarom onhaalbaar om alle mensen uit de betrokken sector te kunnen genereren.

In dit deel is er een overeenkomst te zien met het wetsvoorstel van de initiatiefnemers. De initiatiefnemers stellen echter de periode veel ruimer. Zij zijn dus niet rigide in de vierwekenregeling. Ik verzoek de staatssecretaris om de vierwekenregeling nader te onderbouwen. Immers, als het gaat om herleving in het geval van de WW of de WAO wordt er vaak gepraat over een 30-dagenregeling. Vervolgens wordt er gesproken over vier aaneengesloten weken. Als je dan weet dat seizoenarbeid soms alleen maar op een paar uren per dag plaatsvindt, lijkt ons die vierwekenregeling heel moeilijk uitvoerbaar. De staatssecretaris moet ook eens naar de buurlanden kijken, want daar is de flexibiliteit in het aantal dagen vaak veel groter. Moeten wij dus niet veeleer rekenen in werkuren in plaats van in weken? Anders moet de werkgever ook steeds nieuwe mensen zoeken voor de nieuwe periode van vier weken. Ik ontvang dus graag een nadere onderbouwing door de staatssecretaris van die periode. Ons lijkt een dergelijke regeling slecht uitvoerbaar en nogal rigide.

Mijnheer de voorzitter! Het is verder opvallend dat de staatssecretaris zegt dat zijn voorstel een uitvloeisel is van het akkoord met de land- en tuinbouw. Wie het rapport van de Rekenkamer goed leest, moet wel vaststellen dat het veld zeer verdeeld is; de een is voor het ene voorstel en de ander voor het andere. Een ding is wel zeker, namelijk dat de brancheorganisaties vinden dat de premiecompensatieregeling een sigaar uit eigen doos is, onnodig gecompliceerd en zeer lastendrukverhogend is. Ik kan daaruit niet concluderen dat het veld zo eensgezind is. Heeft de staatssecretaris laatstelijk nog met het veld contact gehad over deze regeling?

Voorzitter! Over de premiecompensatieregeling heb ik al gezegd dat wij die onnodig gecompliceerd en zeer lastendrukverhogend vinden en ik kan dus verder kort zijn. Ik blijf zitten met een definitie. Er is bewust gekozen voor mensen die niet zijn aangewezen op inkomen uit arbeid. Dit lijkt een heel heldere definitie, maar ik weet niet of ze dat ook in de praktijk zal blijken te zijn. Is, om een voorbeeld uit de praktijk te nemen, een vutter iemand die niet aangewezen is op inkomen uit arbeid en, zo ja, waar ligt dan de grens tussen iemand die echt is aangewezen op inkomen in verband met arbeid en iemand met een inkomen uit arbeid? De helderheid van de regeling is ermee gediend als dit nader wordt uitgewerkt.

Wat de lastendruk betreft voelden wij ons zeer gesteund door de VVD-fractie, die nog niet zo lang geleden zei dat deze regeling de lastendruk op de marginale arbeid alleen maar verhoogt en dat ze de sector zeker geen verlichting biedt. Ik hoop op initiatieven van de staatssecretaris en zeker ook van de VVD-fractie om de lastendruk te verlagen.

Als er zo'n moeilijke regeling wordt gemaakt, ga je ervan uit dat ze duidelijk controleerbaar is. Ik weet niet of deze regeling wel zo goed kan worden gecontroleerd. Is het duidelijk wie er schade zouden ondervinden als de regeling slecht te controleren zou blijken? Bij wie liggen de schuld en de verantwoordelijkheid als iemand voor de tweede keer probeert gebruik te maken van een regeling? Zijn er voldoende waarborgen voor een goede administratie, een goede check waar de mensen bekend zijn? Anders komt het sommige werkgevers misschien duur te staan dat zij van seizoenarbeiders gebruikmaken.

Voorzitter! Ik ga ervan uit dat het deel van het land- en tuinbouwakkoord dat betrekking heeft op het tewerkstellen van mensen van buiten de EU gehandhaafd blijft. Het systeem blijft dus: bijtijds melden, voorzien in vacatures en, als dit niet mocht lukken, een aanvraag doen voor mensen van buiten de EU. Ik denk dat het erg goed is dat hierover ook binnen de EU een eenduidig beleid wordt gevoerd. Heeft de staatssecretaris de geluiden gehoord die mij ter ore zijn gekomen, namelijk dat Duitsland op het ogenblik veel sneller mensen van buiten de EU binnenhaalt en dat het zelfs met bepaalde landen een bilateraal contact heeft om mensen op seizoenarbeidsplaatsen tewerk te kunnen stellen? Kent de staatssecretaris deze regelingen en heeft hij daarover overleg gevoerd met zijn collega in Duitsland?

Ook de arbeidsomstandigheden waaraan de Rekenkamer refereert, zijn zeer belangrijk voor een goede beeldvorming van de sector. Dat wil nog niet zeggen dat alles even gemakkelijk is uit te voeren. Maatregelen in het kader van de arbeidsomstandigheden zijn vaak kostbaar en vragen vaak om een gefaseerde uitvoering. Een bepaalde teelt brengt zwaar werk met zich mee. Ik meen dat ook in het beleid van de staatssecretaris een financiële aanmoediging een positieve bijdrage kan leveren aan het totstandkomen van goede arbeidsomstandigheden.

Voorzitter! Ik kom aan het slot van mijn betoog. Ik vind het erg jammer dat het TICA-rapport over de kring van verzekerden vandaag niet voorligt. Ik had van het TICA begrepen dat er deze maand weer over vergaderd zou worden. Wanneer kan dat rapport worden verwacht? Verwacht de staatssecretaris dat het zo'n grote impact heeft op deze twee voorstellen dat de stemming over beide voorstellen op een later tijdstip moet plaatsvinden? Ik hoop dat de behandeling van deze wetsvoorstellen niet zal resulteren in een marginale oplossing voor marginale arbeid.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Eindelijk is het dan zover. De behandeling van het onderhavige wetsvoorstel marginale arbeid zou ongeveer een jaar geleden al hebben plaatsgevonden. Voordeel van het opschorten van die behandeling – waarvoor overigens wel redenen waren – is dat nu tegelijk het CDA-initiatief in de beschouwingen kan worden meegenomen. Ook is er intussen het rapport van de Algemene Rekenkamer over seizoenarbeid in de tuinbouw. Een bijzonderheid van dit debat is ook dat het de eerste plenaire gedachtewisseling is tussen de nieuwe staatssecretaris en de Kamer over een wetsvoorstel.

Staatssecretaris De Grave:

Ik heb al het genoegen gehad om over een onderwerp in de pensioensfeer plenair met de Kamer te mogen discussiëren. Daar was uw fractie niet bij.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dan vergis ik mij. Dat mag dan ook in alle loyaliteit worden vastgesteld.

Staatssecretaris De Grave:

Dank u voor uw vriendelijke woorden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Overigens zie ik uit naar een gedachtewisseling met de staatssecretaris over een wetsvoorstel.

Voorzitter! Er is ook alle aanleiding om fundamenteel met elkaar van gedachten te wisselen over dit onderwerp. Wij hebben bij de seizoenarbeid in de agrarische sector een ingewikkeld probleem bij de kop. Wij zijn er reeds jaren over aan het stoeien. Waar gaat het precies om? Veel ondernemers in de agrarische sector hebben te maken met piekarbeid. Vooral in het oogstseizoen is er veel meer dan gemiddeld werk te verzetten. Daarbij lopen ondernemers aan tegen verschillende problemen. Zo kunnen zij moeite hebben om in het piekseizoen voldoende gemotiveerd personeel te vinden. Dat is ongelooflijk frustrerend. Je ziet een prachtige oogst voor je, maar je weet niet hoe je die van het land moet krijgen in de korte tijd die daarvoor meestal bestaat. Bovendien zorgt het feit dat veel mensen voor een korte periode nodig zijn, voor relatief hoge administratieve kosten. Om niet meer te noemen, moeten ondernemers ook nog eens kunnen beschikken over voldoende goedkope arbeidskrachten. Je moet je internationale en nationale concurrentiepositie ook in het oog houden.

Wij hebben dus te maken met een probleem met verschillende aspecten en invalshoeken, een probleem dat misschien wel nooit voor de volle 100% uit de wereld kan worden geholpen. Er moet in ieder geval naar een meervoudige oplossing worden gezocht. Die kan niet alleen door de overheid worden gevonden, ook het bedrijfsleven zal al het mogelijke moeten doen. Bij dit laatste denk ik aan het afsluiten van een motiverende CAO, grote inzet met betrekking tot de arbeidspools, optimalisatie van arbeidsomstandigheden, enz. Ik vraag de regering hoe zij hiertegen aankijkt. Is in haar ogen sprake van een evenwicht als het gaat om inspanningen en behaalde resultaten door de verschillende partijen? Daarbij kan worden opgemerkt, dat ook de arbeidsvoorziening in het verleden op z'n minst de schijn op zich heeft geladen, geen uiterste althans lang niet altijd voldoende effectieve inspanning te leveren. Van de overheid mag in elk geval worden gevraagd een duidelijke en handhaafbare regeling te treffen die, als het even kan, een bijdrage levert aan de oplossing van de drie aspecten van het probleem. De fractie van de SGP zal daar de voorliggende wetsvoorstellen aan toetsen. Dit alles dient bovendien te blijven binnen de randvoorwaarde dat een en ander in principe past binnen de nationale en internationale regelgeving. Eerst zal ik ingaan op het regeringsvoorstel, daarna op het CDA-initiatief.

Voorzitter! De juridische haalbaarheid of misschien juist onhaalbaarheid heeft de regelgeving op het terrein van de seizoenarbeid in de agrarische sector in het verleden parten gespeeld. Werd aanvankelijk op grond van het zogenaamde rariteitenbesluit aangenomen dat er bij seizoenarbeid doorgaans geen sprake was van een dienstbetrekking en dus ook niet van verzekeringsplicht, vanaf het midden van de jaren tachtig is daarin langzamerhand verandering gekomen. In de jurisprudentie op dit terrein werd gelegenheidsarbeid steeds meer gezien als dienstbetrekking. Daarmee ontstond er een probleem. Om het op te lossen, zijn verschillende ideeën gelanceerd maar ook weer gestrand. De Raad van State heeft ontraden om een wetsvoorstel met daarin een studenten- en scholierenregeling naar de Kamer te sturen, vanwege de fraudegevoeligheid. De zogenaamde vierwekenregeling is door de SVR vrijwel unaniem verworpen, vanwege het feit dat dit niet past in het systeem van het Nederlandse socialezekerheidsrecht. Een en ander heeft ertoe geleid dat wij op dit moment nog altijd in een gedoogsituatie verkeren, waarin zowel een studenten- en scholierenregeling als een fruitpluk- en een aspergeregeling fungeren.

Is het nu voorliggende regeringsvoorstel een redelijk alternatief voor de situatie die ik zojuist heb verwoord? Voorzitter! Als het gaat om de juridische houdbaarheid is dat wel het geval, zo denken wij. Echter, als het om het praktische nut gaat, hebben wij zo onze twijfels. Deze richten zich minder op het eerste deel van het wetsvoorstel, de regeling voor de uitkeringsgerechtigden, de zogenaamde premievrijstellingsregeling, dan op het tweede deel, de regeling voor scholieren en huisvrouwen, de premiecompensatieregeling. Toch maken wij ook over het eerste deel enkele opmerkingen.

Dat de regeling voor uitkeringsgerechtigden de sector in principe voordeel kan bieden, lijkt ons duidelijk. Wel blijft het de vraag of ƒ 100 tot ƒ 150 extra in de la een voldoende stimulans vormt om een maand lang land- en tuinbouwwerk te verrichten. Geen misverstand hierover: in onze visie zou dit anders moeten zijn, maar de praktijk is nu eenmaal weerbarstiger, zoals in de achter ons liggende jaren is gebleken. Daarom hechten wij eraan dat er naast de premievrijstellingsregeling een stevig sanctiebeleid wordt uitgevoerd, áls die regeling wordt ingevoerd. Aan welke gevolgen wordt er gedacht indien gemeenten nalatig blijken te zijn met betrekking tot dit sanctiebeleid?

Het antwoord van de regering, verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, op onze vraag over de vrijlatingsbepaling verheugt ons. De variëteit in de getroffen premieregelingen is overigens wel opvallend groot, van ƒ 100 tot ƒ 600. Wij kunnen ons goed voorstellen dat dit wat het effect betreft nogal wat uitmaakt. Wordt de werking van de vrijlatingsbepaling nog op een andere manier geëvalueerd? De regering gaat er overigens van uit dat het inzetten van uitkeringsgerechtigden eigenlijk te prefereren valt boven het inzetten van scholieren en huisvrouwen en dat een regeling voor de laatstgenoemden eigenlijk een tijdelijke oplossing, een soort noodoplossing is. Mijn fractie meent dat wanneer dát je uitgangspunt is, je er alles aan moet doen om met behulp van premies en sancties de regeling voor uitkeringsgerechtigden zo effectief mogelijk te maken.

Het tweede gedeelte van het wetsvoorstel betreft een regeling voor scholieren en huisvrouwen, waarbij een werkgever de afgedragen premies onder bepaalde voorwaarden kan terugvorderen van de bedrijfsvereniging. De kosten hiervan worden opgebracht via een verhoging van de premies voor het wachtgeldfonds, zij het dat in een overgangsperiode ook een bijdrage wordt geleverd uit het AWF. Voorzitter! Dit lijkt ons voor de gehele sector een weinig wenselijke regeling. De kosten komen uiteindelijk ten laste van al die agrarische ondernemers die geen gebruikmaken van seizoenwerkers. Wat ons betreft is de huidige situatie dan nog eerlijker, omdat daarbij de kosten weliswaar mede worden gedragen door sectoren buiten het agrarische bedrijfsleven maar toch kunnen worden gespreid over een veel grotere groep. Erg jammer vinden wij het dat er geen cijfers beschikbaar zijn over de huidige omvang van de groep huisvrouwen en scholieren binnen het geheel van seizoenwerkers. Kan hiervan in het geheel geen indicatie worden gegeven? Volgens ons zou het wel eens om een omvang van meer dan de helft kunnen gaan. In de cultuur van de fruitteeltregio's wordt mijns inziens de hulp uit de buurt geworven. Dat getal zal wel eens dominant kunnen zijn.

Als het om zulke grote aantallen zou gaan, kan de vraag natuurlijk gesteld worden wat de zin is van een regeling die als het om uitkeringsgerechtigden gaat, misschien redelijk is maar die ten aanzien van een grote groep van de huidige seizoenwerkers nauwelijks effectief zal zijn. Het is maar zeer de vraag of de BV TAB, waarin immers alle bedrijven in de agrarische sector vertegenwoordigd zijn – ook die bedrijven die zelf niet met seizoenarbeid te maken hebben – erg scheutig zal zijn met het aanwijzen van groepen die voor terugbetaling van de afgedragen premies in aanmerking komen. Daar zit natuurlijk wel de bottleneck. Ik heb overigens intussen kennisgenomen van het zojuist rondgedeelde amendement, dat hierop ook een antwoord geeft. Als het goedkoper kan, gelden mijn bezwaren natuurlijk minder.

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat de SGP-fractie niet echt heel positief gestemd is over de praktische effecten van het wetsvoorstel dat de staatssecretaris hier verdedigt, al beseft zij ook wel dat er na al die jaren toch iets moet gebeuren. De onzekerheid heeft al te lang geduurd. Elk jaar moesten bestaande regelingen al dan niet gewijzigd verlengd worden, gevolgd met altijd nog de dreiging van een definitieve regeling. Dat moet een keer afgelopen zijn, inderdaad! Voor ons eindoordeel wachten wij de beantwoording van de regering in ieder geval af.

Voorzitter! Ik wil in de eerste plaats mijn waardering uitspreken voor het feit dat dit initiatiefwetsvoorstel er ligt. De betreffende leden zullen er het nodige werk aan hebben gehad en die inzet waarderen wij. Na alles wat ik al gezegd heb, kan ik over dit wetsvoorstel natuurlijk wat korter zijn. Het voorstel is, in tegenstelling tot een onderdeel van het regeringsvoorstel, gericht op alleen de problematiek in de agrarische sector. De initiatiefnemers hebben dit naar ons oordeel voldoende kunnen motiveren. De problematiek is in die sector urgent, zoals ik reeds zei. De wijze waarop de initiatiefnemers de problematiek tegemoet zijn getreden, is naar de mening van de SGP-fractie ook een betere dan die van de regering. In zijn opzet is het voorstel eenvoudiger en ook dat moeten we natuurlijk meerekenen in onze overweging. Het is dus een pluspunt. Wat naar ons oordeel deze regeling ook aantrekkelijk maakt, is het feit dat geen enkele groep wordt uitgesloten van deelname aan de regeling. Gelet op onze vragen en bedenkingen ten aanzien van de inzet van op termijn uitsluitend uitkeringsgerechtigden, is het een punt dat ook zonder meer als positief door ons wordt aangemerkt. Voor alle duidelijkheid: wij vinden natuurlijk ook dat vooral uitkeringsgerechtigden een stimulans moeten hebben om enige werkervaring te kunnen opdoen, maar dat neemt niet weg dat wij hier ook bezig zijn om serieuze problemen in de agrarische sector nu eens de wereld uit te helpen. Een regeling die zich dan voornamelijk en op termijn alleen richt op uitkeringsgerechtigden lijkt ons daarvoor te eng, lettend ook op de praktijk waarin een geweldige inspanning moet worden gepleegd om voldoende mensen te rekruteren, aan het werk te zetten – in de boomgaard, op het aspergeveld of waar dan ook – maar vooral aan het werk te houden. En daar knapt het vaak op af. Dat houd ik de staatssecretaris maar ook de initiatiefnemers nog maar eens voor. Dat is de praktijk en daarom is het zo moeilijk allemaal.

We hebben nog wel wat vragen aan de initiatiefnemers. Zo is het voorstel aangemeld bij de Europese Commissie om te laten bezien of de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen kunnen worden gezien als steunmaatregelen in de zin van artikel 92 van het EG-verdrag. De SGP-fractie is benieuwd naar de bevindingen van de Europese Commissie. Is daar al enige duidelijkheid over te verschaffen? Na onze opmerkingen daarover in het verslag, al weer enige tijd geleden, hebben we daarover niets meer vernomen.

Vragen heeft de SGP-fractie ook bij de werkingsduur van de wet, vooropgesteld dat de effectiviteit – dat is een goede gedachte van de indieners – van de wet na een aantal jaren wordt nagegaan. Dat kan nooit kwaad. Het is eigenlijk ook gebruikelijk om goed te evalueren. Wie zou daartegen zijn. Er moet vanzelfsprekend ook worden bezien hoe deze regeling naar andere sectoren zou moeten of kunnen worden uitgebreid. Ook dat punt begrijp ik. Maar wat mijn fractie niet begrijpt, ook niet na de nota naar aanleiding van het verslag, is dat de regeling zichzelf na vier jaar opheft. Daarover zou ik nog wel eens een beschouwing willen vernemen. Het kan namelijk ook anders. Wat zullen de gevolgen zijn indien vervangende wetgeving, hetgeen de bedoeling is, er na vier jaar gewoon niet is? Kun je het dan niet omdraaien: de expiratiedatum van dit initiatiefwetsvoorstel intrekken en in een wetsvoorstel dat ter vervanging gaat gelden, een bepaling opnemen dat daarmee het initiatiefwetsvoorstel expireert? Zo kan het natuurlijk ook. Dan ontstaat er minder snel een vacuüm. Ik zou dat de initiatiefnemers willen voorhouden. Ik heb nog geen amendement voorbereid, omdat ik eerst graag een gedachtewisseling daarover afwacht.

Een ander punt is de mate van inspanning die door de sector geleverd moet worden. Ik heb reeds opgemerkt dat ook van de kant van de sector maatregelen genomen moeten worden om de bestaande problematiek het hoofd te kunnen bieden. De indieners merken in de memorie van toelichting op dat zij het voorliggende wetsvoorstel zien als een bijdrage van de kant van de overheid aan de oplossing van het probleem van seizoenarbeid. Dat lijkt mij duidelijk. Welke mogelijkheden zien zij echter binnen de agrarische sector zelf? Zijn die mogelijkheden naar hun mening ook ten volle benut? Welke mogelijke verbeteringen kunnen er op dit punt naar hun oordeel nog worden aangebracht?

Voorzitter! De SGP-fractie is natuurlijk ook benieuwd naar het advies van de regering over het voorstel van het CDA, temeer omdat er ook van eigen zijde een wetsvoorstel aan de Kamer is voorgelegd. Uiteraard is nog op te merken dat de voorstellen desnoods ook naast elkaar kunnen worden ingevoerd. Het lijkt echter wat overdone en het betekent misschien overregulering. Maar theoretisch kan het wel. Ik verneem hierop graag van beide kanten commentaar.

Vervolgens sluit ik mij aan bij de vraag van mevrouw Doelman-Pel naar de tewerkstelling van niet-EU-onderdanen. Ook mij bereiken signalen dat in de diverse lidstaten daarover een onderling te onderscheiden regime bestaat. Ik wijs op de kwestie van de Polen die hier komen om bollen te pellen. Daar zitten wij goed achterheen, alhoewel ik niet weet of het effectief is. Men geeft niettemin voor daar goed achterheen te zitten. Maar als het in andere landen allemaal heel veel gemakkelijker kan, dan beschadigt dat natuurlijk een zeker na te streven evenwicht in de concurrentie, in de krachtsverhoudingen. Daarom sluit ik mij aan bij datgene wat mevrouw Doelman-Pel hierover heeft gezegd. Ik wacht met haar de beantwoording van de vraag met interesse af.

Voorzitter! Als de SGP-fractie nu zou moeten kiezen tussen het initiatiefwetsvoorstel of het wetsvoorstel van de regering, neigt zij tot keuze voor het initiatiefwetsvoorstel, gewoon omdat het eenvoudiger en meer toegesneden is op de zich regelmatig voorgedaan hebbende problematiek. Het levert ook voor de werknemer minder werkdruk op. Maar ik moet erkennen dat het amendement van de coalitiefracties hieraan wel iets wil doen. Ik verneem graag van de staatssecretaris hoe hij dat inschat, uitgaande van de veronderstelling dat hij zich achter het amendement kan scharen. Dat is niet uitgesloten, want het is een amendement van de coalitie! Maar goed, wij zitten in een duaal systeem. En dan is het mogelijk dat de staatssecretaris een krachtige positie daartegen inneemt. Maar ik verneem graag van hem hoe het uitpakt, in de zin van regulering, deregulering en werkdrukvermindering.

De heer Van Hoof (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Vanavond is al gememoreerd dat de voorgeschiedenis van deze problematiek, de marginale arbeid, lang is en velen al veel hoofdbrekens heeft opgeleverd. Het is daarom goed dat wij vanavond maar liefst twee mogelijke oplossingen voor hebben liggen. Wij zullen aan het einde van het debat zien wat de beste oplossing is.

Het probleem bij het bedenken van oplossingen voor deze materie is geweest dat er bij iedere oplossing wel weer een belemmering opdoemde. Dat zegt overigens niet alleen wat over het probleem van de marginale arbeid, maar ook over de ingewikkeldheid van de sociale zekerheid.

Het probleem veranderde overigens in de afgelopen maanden; het verschoof als het ware. Op het ene moment ging het over de beschikbaarheid van arbeidsaanbod of het gebrek daaraan. Het volgende moment ging het over de kosten van de arbeid en op het derde moment ging het over de administratieve lasten. Het lijkt mij goed al deze aspecten in dit debat nader te bezien en vervolgens tot een afweging te komen om te kunnen bepalen welke kant wij met deze zaak op moeten. Voordat ik mij hierover verder uitlaat, wil ik iets zeggen over de verplichting van de kant van de overheid. Waar is die vandaan gekomen?

Die verplichting vindt haar basis in het tuinbouwakkoord. Het is goed op dit moment nog eens na te gaan wat de stand van zaken met betrekking tot dat tuinbouwakkoord is, vooral inzake het arbeidsaanbod. Zoals gezegd, het commitment lag niet alleen bij de overheid, maar ook bij de sector. Genoemd werden: de oprichting van personeelsdiensten, arbeidspools, meldpunten en een groot aantal andere zaken. Wat de kosten betreft, speelt ook datgene wat in CAO's wordt afgesproken een rol. Van belang was de hoogte van de laagste loonschaal in een CAO en de ruimte tussen de laagste loonschaal en het minimumloon.

Voorzitter! Zowel aan het adres van het kabinet als aan het adres van de initiatiefnemers wil ik op het volgende wijzen. Wellicht hebben ook de initiatiefnemers zich op een reactie in dezen voorbereid. Mijn verzoek is voor ogen te halen wat de stand van zaken is met betrekking tot dat tuinbouwakkoord. Is met het aanbieden van het wetsvoorstel van de kant van de overheid voldaan aan de verplichting en zijn daarmee ook aan de andere kant de verplichtingen nagekomen? Het kan toch niet zo zijn dat alles van één kant moet komen.

Wat is het probleem ten aanzien van het arbeidsaanbod? Lettend op het aantal uitkeringsgerechtigden zouden we tot de conclusie moeten komen dat er voldoende aanbod is. Wij weten echter dat een dergelijke redenering in het verleden niet heeft gewerkt en dat is het probleem. In ieder geval kan wel gezegd worden dat als het gaat om het geven van prikkels of incentives, zowel het wetsvoorstel van de initiatiefnemers als de premievrijstellingsregeling van het kabinet op deze problematiek inspeelt. In de praktijk zijn er naar de mening van de sector echter nog een groot aantal problemen als men kijkt naar de inzet van uitkeringsgerechtigden. Men koos in het verleden veel liever voor studenten-, scholieren- en huisvrouwenregelingen. Soms had men zelfs liever buitenlanders op de velden.

Je mag vaststellen dat de premiecompensatieregeling van het kabinet de regeling voor studenten, scholieren en huisvrouwen, die altijd contra legem is geweest, nu legaliseert. De sector kon zich vinden in de studenten-, scholieren- en huisvrouwenregelingen en daarom komt de compensatieregeling tegemoet aan de keuzen van de sector. Het is naar mijn mening goed dat wij nu proberen deze regelingen te legaliseren. Wij hebben namelijk al heel vaak vastgesteld dat in de sociale zekerheid contra-legemregelingen in feite niet houdbaar zijn, letterlijk en figuurlijk niet.

Wat het arbeidsaanbod betreft wil ik nog verwijzen naar het rapport van de Algemene Rekenkamer. Daaruit is gebleken dat er wel degelijk problemen zijn. Echter, wat de asperges betreft heeft de Algemene Rekenkamer laten zien dat deze problematiek niet moet worden overdreven en dat er wel degelijk aanknopingspunten waren voor een oplossing. De afgelopen jaren hebben we dan ook – oké, we werden een beetje geholpen door het weer – mogen vaststellen dat er veel minder sprake van problemen was. Desalniettemin is het nog steeds in een aantal sectoren in een aantal gebieden in het land heel moeilijk om voldoende arbeidskrachten te mobiliseren.

Zoals gezegd: met beide wetsvoorstellen wordt getracht een incentive, een prikkel, tot stand te brengen. Daarnaast geldt dat de gemeenten in dezen beleid moeten voeren. Het lijkt mij goed in dit kader op het volgende te wijzen. Aan de ene kant hebben de gemeenten het vrijstellings- of premiebeleid en aan de andere kant is er het sanctiebeleid. Mevrouw Doelman heeft hierop ook gewezen. Ik herinner mij nog heel goed dat wij hier vorig jaar tijdens de oogstperiode naar aanleiding van vragen van collega's discussies hebben gehad over dat sanctiebeleid. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moest in de richting van de gemeenten enigszins optreden. Hij zei toen dat als het sanctiebeleid niet zou worden gevoerd, hij maatregelen zou nemen. Wil je deze problematiek met behulp van bijvoorbeeld het aan de orde zijnde wetsvoorstel oplossen, dan zul je daarnaast moeten komen met een integraal beleid terzake, waarbij de gemeenten wel degelijk worden aangesproken op hun rol. Mensen die in beginsel geschikt zijn om dat werk te verrichten, moeten dat werk ook kunnen doen. Gemeenten moeten daarop reageren.

Ik kom ook even terug op het tuinbouwakkoord. Als er afspraken worden gemaakt over het tijdig melden, als een en ander vervolgens terechtkomt bij de arbeidsvoorziening, dan zal dat ook invulling moeten krijgen. Je mag van de sector verwachten dat daar iets aan wordt gedaan. Van de arbeidsvoorziening mag worden verwacht dat men daarop inspeelt. Vanmiddag hoorde ik echter nog dat een fruitteler – hij stond op het punt om te oogsten – meldde dat hij geen mensen had. Hij werd vervolgens gevraagd of hij bij de arbeidsvoorziening was geweest en of hij had gepoogd om mensen te krijgen. Het antwoord daarop was "neen", omdat de man buitenlanders wilde. Dat kan natuurlijk niet. Die manier van werken is wat mij betreft niet aan de orde. Ik wil ook geen rekening houden met dat soort wensen. Wij moeten de sector de mogelijkheden geven om oplossingen te creëren, maar daarnaast moeten de betrokkenen meewerken en moeten ook de instellingen worden aangesproken.

Naast het kabinetsvoorstel is sprake van een alternatief, namelijk het initiatief van mevrouw Van Ardenne en de heren Biesheuvel en Reitsma. Hoewel ik niet altijd van mening ben dat de argumenten van de Raad van State volledig moeten worden uitgediept en overgenomen, heeft de Raad van State in dit geval wel een aantal aandachtspunten heel nauwkeurig op een rij gezet. Dat brengt mij tot de volgende vragen aan de initiatiefnemers.

De eerste vraag betreft de Europese regelgeving. De initiatiefnemers hebben aangekondigd om een en ander voor te leggen in het Europese. Ik ben benieuwd of daar al een reactie op is en, zo ja, hoe die luidt.

Het initiatiefvoorstel betekent in feite een inbreuk op het stelsel van werknemersverzekeringen als het gaat om de verplichte verzekering voor degene die werkt. In de nota naar aanleiding van het verslag is terzake dunnetjes gereageerd. Ik nodig de initiatiefnemers uit om nog eens in te gaan op dit zeer principiële element. Dit kan overigens worden opgelost wanneer de kwestie van de kring van verzekerden kan worden geregeld. Het stuk terzake ligt echter niet voor. Ik vraag de staatssecretaris naar de stand van zaken op dat punt.

Dan de rechtsongelijkheid naar andere sectoren. In het voorstel van de initiatiefnemers is het heel specifiek gericht op de agrarische sector, terwijl er sectoren zijn met soortgelijke omstandigheden. De enige opmerking van de initiatiefnemers hierover luidt niet dat er iets specifieks aan de orde is, maar dat het om een experiment gaat. Dat argument vind ik wat mager. Ik ben benieuwd naar de andere argumenten van de initiatiefnemers om die rechtsongelijkheid te verklaren.

Als ik de nota naar aanleiding van het verslag mag geloven, dan gaat het bij seizoenarbeid niet om werk, maar om vrijetijdsbesteding. Je kunt fraaie beschouwingen houden over wat vrijetijdsbesteding is en wat werk en wanneer daarvan sprake is, maar het gestelde op dat punt vind ik toch heel raar. In het initiatiefwetsvoorstel is echter geen sprake van een verzekeringsplicht en een verzekering. Het arbeidsongeschikt- heidsrisico is ook niet geregeld, maar ik ben van mening dat de initiatiefnemers zich daar wat gemakkelijk van af maken. Graag een reactie terzake.

Onderwerpen als controleerbaarheid, handhaafbaarheid, administratieve lasten en verdringing zouden niet slechter of beter zijn. Ik heb daar mijn twijfels over. Misschien kan uiteen worden gezet waarom het initiatiefwetsvoorstel geen extra problemen op die punten met zich brengt.

De kosten bedragen 18 mln. Naar ik heb begrepen, kan het ook iets meer of iets minder zijn. Ook hierbij mis ik enige onderbouwing. Wellicht dat die door het kabinet gegeven kan worden. Wat zijn volgens de inschatting van de staatssecretaris de kosten? Veel belangrijker is dat de geplande kosten in relatie staan tot de experimentele periode. Als het experiment goed zal verlopen, zal het project breed in het land aan de orde zijn, hetgeen gigantisch veel meer zal gaan kosten. De initiatiefnemers hebben daarover niets geschreven. Wellicht dat zij er in eerste termijn iets over kunnen zeggen; ik veronderstel namelijk dat het om enorme bedragen zal gaan. De vraag is hoe je dat probleem dan oplost.

Vervolgens kom ik te spreken over het kabinetsvoorstel. Dat is tweeledig. Ten eerste is er de premievrijstelling voor uitkeringsgerechtigden voor alle sectoren, hetgeen betekent dat het probleem van de rechtsongelijkheid op dit punt in ieder geval geen rol speelt. Het Europees probleem is ook niet aan de orde, omdat het alle sectoren betreft. Bovendien blijft de verzekeringssystematiek overeind. Er blijf verzekeringsplicht, zij het dat de premiebetaling anders wordt georganiseerd. De controle en de handhaafbaarheid worden in het kabinetsvoorstel niet extra bemoeilijkt. De kosten lopen meer of minder rond. Dat betekent dat je over dat deel in ieder geval heel positief kunt zijn. Ten tweede is er de premiecompensatie. Het gaat dan om een regeling die specifiek voor de desbetreffende sector geldt. Ik wil de initiatiefnemers wel helpen als het gaat om het noemen van specifieke elementen. Je hebt dan te maken met bederfelijkheid van producten, onvoorspelbaarheid van het weer, waardoor men in bijzondere omstandigheden terechtkomt, en de noodzaak van het oogsten. Met andere woorden: er zijn argumenten om juist voor deze sector in een tweede element iets specifieks te doen. De sector betaalt echter dan wel zelf, zij het via omslag. Op zichzelf is dat heel verdedigbaar, opnieuw onder verwijzing naar het tuinbouwakkoord waarbij ook de sector wordt aangesproken op zijn inzet bij het helpen zoeken naar oplossingen. Men moet wel meebetalen, want in dit dossier kun je zeggen: voor niets gaat de zon op en gaan de gewassen groeien, waardoor wij de marginale arbeidsproblemen zien ontstaan.

De bedrijfsvereniging kan groepen aanwijzen. Wij komen dan heel snel in de richting van de huisvrouwen, studenten en scholieren. De oplossing van het probleem ligt dus voor een belangrijk deel bij de sector zelf, zij het tegen een beperkte rekening. Er zijn wel kanttekeningen bij te plaatsen. De eerste is dat in feite door de premiecompensatieregeling, door het neerleggen van de rekening bij de sector, wij eigenlijk bezig zijn een deel van het probleem te collectiviseren en af te wentelen. Waar in beginsel het beleid veel meer is om de prikkel daar neer te leggen waar die thuishoort, is dat toch een beetje in strijd met de trend. Anderzijds hebben wij vastgesteld dat wil je uit deze problematiek geraken, je hier en daar wellicht de gebaande paden moet verlaten en wat durf moet tonen. In dit geval wordt dus gekozen voor enigermate collectivisering.

Er is nog een bezwaar, te weten het rondpompen van geld en de administratieve overlast die daarmee gepaard gaat. Wat dat betreft ligt het antwoord eigenlijk in de reactie van het kabinet in de richting van de Raad van State. Achteraf heb ik mijzelf erover verbaasd dat het zo lang heeft geduurd om de oplossing te vinden. In genoemde reactie maakte het kabinet namelijk al duidelijk dat het probleem van het rondpompen slechts tijdelijk zou zijn, omdat de premieheffing in de toekomst niet meer vooraf maar achteraf zal plaatsvinden. Voor de hand ligt dan de gedachte om dat dan maar meteen te doen. Dat heeft geleid tot een amendement dat samen met mevrouw Schimmel en mevrouw Noorman-den Uyl tot stand is gebracht. Dat amendement zet de premiecompensatieregeling eigenlijk om in een premievrijstellingsregeling, waardoor wordt voorkomen dat premiegelden eerst moeten worden afgedragen aan de bedrijfsvereniging en vervolgens worden gecompenseerd en teruggestort. Wij willen dit amendement graag in de aandacht van de staatssecretaris aanbevelen, omdat hiermee de administratieve lasten belangrijk verminderd kunnen worden.

Voorzitter! Het lijkt mij dat de behandeling van dit wetsvoorstel niet zo erg lang hoeft te duren. Wij moeten ernaar streven dat de wet in de Staatscourant staat voordat de oogsten weer beginnen, dus uiterlijk 1 maart a.s.

De bedrijfsvereniging mag groepen aanwijzen in het kader van de premiecompensatieregeling. Men zal daarbij tijdig op deze nieuwe regelgeving moeten inspelen. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om dit aspect onder de aandacht van de desbetreffende bedrijfsvereniging te brengen? Ik moet er niet aan denken dat de uitvoering vertraging oploopt en dat collega Van der Linden – om maar eens iemand te noemen – Kamervragen stelt over de oogst van asperges.

Het is mogelijk dat er op zeer korte termijn een advies inzake de kring van verzekerden komt, waardoor hetgeen er nu tot stand wordt gebracht min of meer wordt achterhaald. Het is echter niet nodig deze wetgeving op dit advies te laten wachten. Ik neem aan dat wij, wanneer er onverhoopt een advies van die strekking wordt uitgebracht, daar op zeer pragmatisch wijze mee om zullen gaan.

Voorzitter! In het wetsvoorstel is sprake van een termijn van vier weken. Dit kan problemen opleveren als vanwege slecht weer de oogst een week moet worden opgeschort. In een KB van 24 december 1986 wordt bijvoorbeeld een termijn van 30 dagen gehanteerd. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om de periode van vier weken te vervangen door een termijn van 30 dagen? Ik neem aan dat het door mij gesignaleerde probleem daarmee is opgelost.

Voorzitter! De vrijstelling geldt voor vier weken. In de fruitsector is men van mening dat deze termijn te kort is. Ik neem daar kennis van. Ik geef deze vraag door aan de staatssecretaris, waarbij ik mij ervan bewust ben dat naarmate de periode langer wordt, er meer afwenteling zal plaatsvinden en de collectivisering sterker wordt.

In artikel 8 worden enkele jaartallen genoemd. Ik neem aan dat alle technische aspecten door de staatssecretaris bij nota van wijziging zullen worden geregeld.

De VVD-fractie hecht eraan om respect en waardering uit te spreken in de richting van de initiatiefnemers voor de inspanningen die zij zich ongetwijfeld hebben moet getroosten. Wij zullen met grote belangstelling kennisnemen van de antwoorden op onze kritische vragen. Daarna zullen wij tot een oordeel komen.

Hetzelfde geldt voor het kabinetsvoorstel. Ik geef toe dat ik mij bij dat voorstel veel beter thuis voel dan bij het initiatiefvoorstel. Wanneer ons amendement in het wetsvoorstel wordt verwerkt, is de best mogelijke oplossing gerealiseerd.

Hoe je het ook wendt of keert, het is in ieder geval duidelijk dat voor de oplossing van het probleem van de marginale arbeid een paars kabinet nodig was. Dit kabinet enthousiasmeerde het CDA om na vele jaren zelf met een initiatief te komen en deed ook zelf een voorstel. Beide voorstellen kunnen nu worden gewogen. Nogmaals, de VVD-fractie voelt zich in grote lijnen het meest thuis bij de oplossing van het kabinet.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Dit is voor mij het eerste debat dat ik met de staatssecretaris mag hebben. Het is wel niet zijn eerste debat met de Kamer, maar voor mij wel mijn eerste met hem als staatssecretaris. Ik wil hem graag sterkte wensen bij zijn zware taak, wat toch voorwaar niet als marginale arbeid valt te duiden, althans als hij dit een beetje serieus ter harte neemt en daar heb ik het volle vertrouwen in.

De personeelsvoorziening in de agrarische sector is in bepaalde perioden van het jaar problematisch. Piekperioden hebben vaak het karakter van paniekperioden. Veel werkgevers kunnen in de oogsttijd niet voldoende personeel vinden en niet zelden zien zij delen van de opbrengst van het land onder hun handen wegrotten. Dat is uiteraard onaanvaardbaar. Het valt echter blijkbaar niet mee om dit probleem uit de wereld te helpen. De vorige spreker sloot daar zelfs zijn bijdrage mee af. Het is bijna onthutsend – ik blijf het een mooi woord vinden – te moeten constateren dat de gehele Kamer al jarenlang is doordrongen van de noodzaak om te komen tot een structurele oplossing, maar dat wij er met elkaar altijd nog niet in zijn geslaagd om die oplossing te realiseren. Ruim twee jaar geleden merkte de toenmalige SVR-voorzitter Fase al op dat de politiek onvoldoende daadkracht heeft getoond om dit probleem ook daadwerkelijk op te lossen.

De voorgeschiedenis wordt niet bepaald gekenmerkt door eensgezindheid. Implementatie van de afspraken uit het landelijk tuinbouwakkoord heeft daardoor nog altijd niet plaatsgevonden. Omdat andere sprekers daar ook al over hebben gesproken, ga ik daar nu niet verder op in. Het resultaat is echter dat wij nu twee wetsvoorstellen bespreken waarin voor verschillende oplossingsrichtingen is gekozen. Het kabinetsvoorstel dat vorig jaar juni is ingediend, heeft al veel kritiek moeten doorstaan, onder andere van de D66-fractie. Het CDA was blijkbaar zo ontevreden met de koers van het kabinet dat het bijna een jaar geleden zelfs met een eigen wetsvoorstel kwam. Ik wil de indieners, de collega's Van Ardenne, Biesheuvel en Reitsma ook complimenteren met dit initiatiefwetsvoorstel. Het is in elk geval duidelijk dat er Kamerbrede steun is voor de regelgeving voor piekarbeid. De sector zelf mag dan de primaire verantwoordelijkheid hebben voor een adequate personeelsvoorziening, zij komt er blijkbaar niet aan toe daaraan geheel op eigen kracht invulling te geven. In dit verband vraag ik wat de sector momenteel zelf doet op het terrein van de implementatie van het landelijk tuinbouwakkoord 1993. Blijkbaar is dit akkoord niet bij de gehele sector populair. Welke gevolgen heeft dit voor de voortgang daarvan en wat doet de sector zelf aan bijvoorbeeld verbetering van de arbeidsomstandigheden en aan de imagoverbetering in het algemeen?

Klopt het trouwens dat de problemen in de agrarische sector in de loop van de jaren eerder af- dan toenemen? Of is het voorbarig om die conclusie te verbinden aan het rapport van de Algemene Rekenkamer? Als ik dat rapport lees, krijg ik toch de indruk dat de omvang van het probleem momenteel nogal meevalt. Ik vraag de staatssecretaris of er al inzicht bestaat in de gang van zaken rond de personeelsvoorziening in het nog lopende seizoen. Kan hij daarbij vooral ingaan op de ontwikkelingen van de arbeidsomstandigheden, de beloning, de banden tussen de arbeidsvoorziening en werkgevers in de agrarische sector, alsmede op de mate waarin in de huidige uitvoeringspraktijk contra legem wordt gewerkt? Aanvullend vraag ik welke verwachtingen het kabinet in dit verband heeft van de gevolgen van het nog aanhangige wetsvoorstel betreffende onder andere de rehabilitatie van de vrijlatingsbepaling in de Algemene bijstandswet.

Mijnheer de voorzitter! Achteraf kunnen wij zeggen dat de sector minstens een jaar langer heeft moeten wachten op een wettelijke regeling dan strikt noodzakelijk was. Het plenaire debat werd vorig jaar uitgesteld omdat er geen TICA-advies binnen was over de hoofdlijnen van de verzekeringsplicht. Nu wij bijna een jaar verder zijn, is er nog altijd geen advies. Dat is jammer, omdat het advies een heel ander licht op de gehele materie zou kunnen werpen. De regering houdt daar ook rekening mee, zo lees ik in de nota naar aanleiding van het verslag. Maar nog langer wachten zou betekenen dat het zelfs dubieus zou zijn of een wettelijke regeling per 1 januari 1997 van kracht zou kunnen zijn. Ik denk dan ook dat het verantwoord is om de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen nu af te ronden. De staatssecretaris zal deze keuze van harte onderschrijven, gelet op zijn oproep van begin mei om op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid van alle betrokkenen te realiseren. Wel heb ik mij afgevraagd waarom de indieners er in de achterliggende maanden niet in zijn geslaagd om de wetsvoorstellen in elkaar te schuiven. Zijn daar pogingen toe gedaan? Indien dat het geval is, waarop liepen die dan vast?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom bij de inhoud van de wetsvoorstellen. De invulling van beide regelingen maakt duidelijk dat de oplossing wordt gezocht in de financiële sfeer. Hiermee wordt impliciet verondersteld dat de relatief geringe beloning een van de grootste, zo niet het grootste struikelblok is voor een adequate personeelsvoorziening in de agrarische sector. Blijkbaar stuiten de verschillende opties op nogal wat bezwaren. Twee eerdere kabinetsvoorstellen liepen in de voorbereidende fase averij op en ook de twee voorliggende regelingen hebben nogal wat kritiek te verduren gekregen.

In het kabinetsvoorstel wordt uitgegaan van de vrijstelling van de premieplicht en van premiecompensatie voor een beperkte periode en voor een beperkte doelgroep. De doelgroep wordt in tweeën verdeeld: enerzijds uitkeringsgerechtigden die in aanmerking komen voor een premievrijstelling en anderzijds studenten, scholieren en huisvrouwen die in aanmerking komen voor teruggave van reeds betaalde premies. De bezwaren tegen dit model zijn uitgebreid aan de orde gesteld door zowel de Raad van State als verschillende fracties. Allereerst kunnen wij ons afvragen of er nu voldoende financiële prikkels voor uitkeringsgerechtigden ontstaan om te kiezen voor het doorgaans toch zware werk in de agrarische sector. De premievrijstelling levert de werklozen op minimumniveau circa ƒ 100 voordeel. Ik vind de staatssecretaris erg optimistisch als hij stelt dat dit een voldoende stimulans biedt om ook dit soort kortdurend werk te aanvaarden, zeker als ik me daarbij realiseer dat er normaal gesproken geen reëel uitzicht bestaat op een vaste baan. Waarop is dat optimisme dan gestoeld?

Dat optimisme is in elk geval niet gestoeld op de scepsis van de Algemene Rekenkamer ten aanzien daarvan. Premies die vele malen hoger liggen, hebben namelijk in het verleden nauwelijks gewerkt, aldus de Rekenkamer. Op pagina 19 van het rapport van de Rekenkamer kunnen wij lezen dat een Limburgse gemeente in 1995 aan werkzoekenden de mogelijkheid bood bij tuinders aan de slag te gaan met behoud van 40% van de inkomsten bovenop de uitkering met een maximum van ƒ 600. Van de 190 benaderde personen gingen er uiteindelijk zegge en schrijve vier als aspergesteker aan de slag. Moeten wij uit dergelijke recente ervaringen niet de conclusie trekken dat de aandacht niet primair moet worden gericht op werkzoekenden maar op andere categorieën? Ik heb het dan over huisvrouwen en studenten. Kan de staatssecretaris in dit verband inzicht verschaffen in de premieregelingen van gemeenten gedurende dit jaar en aangeven welke resultaten die regelingen hebben gehad?

Een tweede bezwaar betreft de beperking van de regeling tot de agrarische sector. Anderen spraken daar ook al over. Ik vind de onderbouwing daarvan niet bijzonder overtuigend en de staatssecretaris erkent in het nader rapport dat andere sectoren ook met problemen worden geconfronteerd. Mijn fractie wil hier echter toch geen hard punt van maken. Het is inderdaad overduidelijk dat die problemen in de agrarische sector het grootst zijn. Verder heb ik begrepen dat een uitbreiding van de reikwijdte op termijn zeker ook bespreekbaar moet worden geacht.

Aan een derde nadeel van het voorgestelde til ik wel zwaar, te weten de complexiteit van de uitvoering. Administratieve systemen moeten grondig worden aangepast, loon- en premieberekeningen veranderen en zo meer. Ik verwijs hierbij naar het uitvoeringstechnisch commentaar van het TICA. Door de complexiteit is het allerminst uitgesloten dat een werkgever te goeder trouw een uitkeringsgerechtigde in dienst neemt onder de voorwaarde van deze wet en dat hij er later achter komt dat deze uitkeringsgerechtigde al gebruik heeft gemaakt van de premievrijstelling. Mevrouw Doelman sprak hier ook al over. Ik vraag de staatssecretaris met nadruk of kan worden gegarandeerd dat de bedrijfsvereniging voldoende zicht heeft op de actuele stand van zaken.

Een vierde knelpunt is het rondpompen van geld waarvan bij de premiecompensatieregeling sprake is. De staatssecretaris zegt hierover in de nota naar aanleiding van het verslag dat de aard van de regeling administratieve lasten met zich brengt. Ziet hij dat zelf niet als een groot bezwaar? Ik kan mij voorstellen dat het ingediende amendement een welkome aanvulling voor hem is. Ik hoor daarop graag een reactie.

In dit kader vraag ik nog eens aandacht voor het voorstel van het TICA om het in veel simpeler oplossingen te zoeken, namelijk in de loonkostensubsidie. Ook daarmee wordt tegemoetgekomen aan het knelpunt van te lage beloning. Ik vraag mij af of de regering deze variant wel voldoende recht doet in de stukken. Op pagina 4 van de nota naar aanleiding van het verslag somt de staatssecretaris enkele bezwaren op tegen deze variant. De afbakening van het begrip "ingehuurde arbeidskracht" stuit op problemen. Maar zijn die dan echt onoplosbaar? Verder slaat het TICA volgens de staatssecretaris de plank mis, omdat het probleem niet zou liggen in de lage beloning maar in het tekort aan personeel tijdens piekperioden. Volgens mij, en ik dacht dat ik daar toch zeker niet de enige in was, wordt dat tekort in belangrijke mate veroorzaakt door de geringe financiële prikkel. Ik ga er overigens van uit dat het TICA-voorstel wel degelijk doorwerkt in de nettobeloning van de werknemers en niet slechts in de loonkosten voor werkgevers, zoals de staatssecretaris stelt. Immers, ik mag toch aannemen dat een verhoging van het brutoloon ook gevolgen heeft voor het nettoloon?

Tot slot wordt gesteld dat het TICA-plan niet leidt tot een vermindering van de administratieve lasten. Dat zal wel waar zijn, maar hoe verhoudt het TICA-voorstel zich op dit punt met het kabinetsvoorstel? Wil de staatssecretaris daar expliciet op ingaan? Ik vind ook dat het kabinet gemakkelijk voorbijgaat aan het feit dat de TICA-variant de wetgevingssystematiek van de sociale zekerheid ongemoeid laat. Dit lijkt mij een belangrijk voordeel ten opzichte van de twee voorliggende wetten.

Ik vind overigens dat de indieners van het initiatiefwetsvoorstel zich wel erg makkelijk van hun reactie op het TICA-voorstel af maken: het is nooit officieel bij de Kamer ingediend en het zou, in het kader van hun voorstel, te ver voeren om daar nu inhoudelijk op te reageren. Dat is natuurlijk een prachtige manier om elke discussie dood te knuppelen. Misschien kunnen zij in dit debat alsnog aangeven waarom zij de voorgestelde loonkostensubsidie afwijzen.

Mijnheer de voorzitter! Dat brengt mij bij het initiatiefwetsvoorstel. Misschien is de grootste charme van dit voorstel – ook anderen hebben daar al op gewezen – de eenvoud ervan. Het begrip "seizoenarbeid" wordt in de betrokken fiscale wetten en socialezekerheidswetten geïntroduceerd en degenen die seizoenarbeid verrichten, betalen nauwelijks belasting en premies. Ik vind de betrekkelijke eenvoud een groot voordeel ten opzichte van het kabinetsvoorstel. Daarnaast zijn er meer voordelen, bijvoorbeeld de reikwijdte. De regeling is in principe voor iedereen toegankelijk. Verder is de financiële prikkel veel groter dan in het kabinetsvoorstel. Wij hebben daarom de indruk dat deze regeling een beter antwoord geeft op de chronische problemen van de personeelsvoorziening in de agrarische sector. Overigens zie ik het initiatiefvoorstel vooral als een soort wettelijk experiment op het onderhavige terrein, zonder het belang ervan te bagatelliseren. Dat is zeker niet mijn bedoeling. De indieners hebben niet voor niets een horizonbepaling opgenomen, want er blijft natuurlijk het knelpunt dat collega Van der Vlies al heeft genoemd en waar ik daarom niet verder op zal ingaan. Wel verwacht ik van de initiatiefnemers op dat punt een reactie.

Een belangrijk knelpunt naast de exclusieve aandacht voor de agrarische sector betreft het ontbreken van een verplichting voor een ongevallenverzekering. Anderen hebben dat al genoemd. De RPF-fractie staat niet bij voorbaat afwijzend tegenover dit onderdeel van de wet. Wij hebben er al eerder voor gepleit om niet onder alle omstandigheden een verzekeringsplicht voor te schrijven. De indieners hebben ook enkele argumenten voor deze keuze aangedragen, maar de RPF-fractie vraagt zich af of het niet op z'n minst wenselijk is om een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor te schrijven. Daarnaast dringt zich de vraag op wat het lot is van bijstandsgerechtigden die in de periode van de seizoenarbeid arbeidsongeschikt worden. Zij vallen terug in het bijstandsregime en hebben aanzienlijk minder kans op reïntegratie. In hoeverre neemt de sector de verantwoordelijkheid om zelf een verzekering af te sluiten? De indieners veronderstellen dat de sector dat zal doen.

Tot slot vraag ik op dit punt waarom niet wordt aangesloten bij het Duitse model, waarvan de initiatiefnemers toch heel erg gecharmeerd zijn. Bij een tewerkstelling van meer dan 15 uur per week en een maandsalaris dat hoger is dan 590 Duitse mark zijn in Duitsland premies voor de sociale zekerheid verschuldigd. Ik vraag de initiatiefnemers of dat daar belemmerend werkt.

De heer Van Hoof (VVD):

De heer Van Dijke heeft zich een paar keer positief uitgelaten over het initiatiefwetsvoorstel. In mijn bijdrage heb ik het rijtje van punten van de Raad van State aangegeven en daar heb ik een eigen invulling aan gegeven. Kan de heer Van Dijke aangeven hoe hij aankijkt tegen al die bezwaren?

De heer Van Dijke (RPF):

De geachte afgevaardigde collega Van Hoof heeft ook gezegd dat bij elke aangedragen oplossing wel een probleem te voegen zou zijn. Dat is inderdaad bij elk voorstel het geval. Ik heb ook mijn bezwaren tegen het initiatiefwetsvoorstel uitgebreid aangeduid. Alles heeft dus zijn eigen bezwaren. Op een gegeven moment zul je de bezwaren en voordelen tegen elkaar moeten afwegen.

De heer Van Hoof (VVD):

Vindt u de eenvoud belangrijker dan een van de meest essentiële zaken van onze sociale zekerheid, namelijk de verzekeringsplicht, de kring van verzekerden en alle regelgeving daaromheen? Vindt u de eenvoud belangrijker dan mogelijke strijdigheid met de Europese regelgeving of dan rechtsongelijkheid?

De heer Van Dijke (RPF):

Nee, om te beoordelen wat in dit verband belangrijker is, moet je alle voor- en nadelen naast elkaar leggen en moet je tot een totale afweging komen. Ik begrijp best dat de Europese Unie op dit punt een probleem zou kunnen worden. Dat geldt overigens ook wanneer het TICA-voorstel zou worden gevolgd. Al met al geloof ik niet dat je het zo simpel kunt stellen dat het initiatiefwetsvoorstel aantrekkelijker is omdat het eenvoudiger is of omdat het beter aansluit bij de systematiek in de sociale zekerheid. Ik vind dat te simpel. Je moet de totale mix bekijken en op het eind van de rit een conclusie trekken. Ik ben nog niet aan die conclusie toe, al heb ik wel eerlijk aangegeven dat mijn voorkeur vooralsnog – ik wacht de beantwoording van beide zijden af – uitgaat naar die eenvoud. Zeker op dit terrein vind ik eenvoud erg belangrijk.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik heb mijn vraag met name gesteld om de afweging van de heer Van Dijke een beetje te kunnen inschatten. De voordelen die hij heeft opgenoemd van het initiatiefwetsvoorstel, daarvan heb ik eigenlijk alleen de eenvoud onthouden. Al de andere, redelijk principiële bezwaren die er zijn, daar heb ik hem niet eens over gehoord. Ik vraag mij dus af hoe de heer Van Dijke zijn afweging maakt. Ik begrijp dat het een beetje vanuit de losse pols gebeurt.

De heer Van Dijke (RPF):

Nee. Ik heb mij positief uitgelaten over de verbetering die het amendement beoogt aan te brengen. Ik heb de staatssecretaris ook gevraagd om daar een antwoord op te geven. Ik laat nu nog niet het achterste van mijn tong zien. Ik geef nu nog niet aan welke positie ik ga kiezen in dit debat. Ik heb gezegd dat vooralsnog de eenvoud mij zeer aanspreekt. Dat zal ik straks ook als conclusie aangeven. Ik heb natuurlijk wel oog voor de problemen die zich op de andere punten voordoen.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik begrijp dat de heer Van Dijke nu nog niet het achterste van zijn tong wil laten zien. Daaruit leid ik af dat hij mij in tweede termijn volledig antwoord geeft.

De heer Van Dijke (RPF):

Dat weet ik niet. Ik weet niet of ik alle argumenten hier nog eens uitputtend de revue moet laten passeren. Waarom zou ik dat doen? Ik vind het te gemakkelijk om te zeggen dat ik akkoord ga met het wetsvoorstel omdat ik het eenvoudig vind. Dat is te gemakkelijk. Het is een totale afweging. In dat verband vind ik de eenvoud, die zeker ten opzichte van het kabinetsvoorstel aansprekend is, erg belangrijk.

Voorzitter! Met betrekking tot het initiatiefwetsvoorstel maak ik de volgende opmerking. Het biedt de mogelijkheid om het dienstverband te koppelen aan het vereenvoudigde premie- en belastingregime. Zo kan een soort van belasting- en premievrije proefperiode ontstaan. De RPF-fractie wil zich hier, met de CDA-fractie, niet al te rigide opstellen. Het kabinet kiest uitdrukkelijk niet voor die route. Blijkbaar zijn er goede redenen om daarvan af te zien. Ik kan mij voorstellen dat de regering deze mogelijkheid als een vorm van oneigenlijk gebruik bestempeld. Dat kan macro gezien zelfs nog een heel dure grap worden. Hebben de initiatiefnemers daarmee wel voldoende rekening gehouden? Bestaat er enig zicht op – al is het maar een indicatie – hoeveel dit maximaal op jaarbasis zal gaan kosten?

Voorzitter! Aan de regering en initiatiefnemers zou ik tot slot willen vragen of onder het regime van hun voorstellen verbetering valt te verwachten op het terrein van controle en handhaafbaarheid en ten aanzien van fraudebestrijding. Los van deze wetgeving vraag ik mij af of daarvoor momenteel wel voldoende opsporingsambtenaren van de inspectiedienst bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden ingezet. Biedt overigens de koppeling van bestanden niet de mogelijkheid om snel en adequaat inzicht te krijgen in de rechtmatigheid van claims van werkgevers en werknemers?

Ik rond af. Beide wetsvoorstellen, mijnheer Van Hoof, vormen een sympathieke poging om het probleem van de personeelsvoorziening in de piekperioden in de agrarische sector op te lossen. Aan beide voorstellen kleven voor- en nadelen. Ik heb al gezegd dat wat mij betreft vooralsnog het CDA-voorstel mij aantrekkelijker voorkomt. Ik wacht echter met belangstelling de beantwoording af.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De tuinbouw is belangrijk voor Nederland. De piekarbeid voor de oogst van zacht en hard fruit, de glasteelt, de bollen en het aspergesteken hebben zeer specifieke kenmerken. Het gaat om een bederfelijk product, waarvan het moment van oogst heel nauw luistert. Het gaat om vaak zware en intensieve arbeid, waarmee in een zo kort mogelijke periode een zo hoog mogelijke productie gehaald moet worden. De altijd onzekere weersomstandigheden bepalen mede de kwaliteit en de hoeveelheid van de oogst. Daar komt bij dat de oogst van groente en fruit zich in dunbevolkte gebieden in Nederland bevindt. Het ligt dan ook voor de hand dat het aantrekken van arbeidskrachten voor dat werk niet simpel is. De loonkosten, de concurrentie met het buitenland en soms een gebrek aan gespecialiseerde mensen voor de oogst hebben in het verleden tot ernstige misstanden in arbeidsomstandigheden geleid. In de seizoenarbeid in de tuinbouw was er een jaarlijks wederkerend probleem met illegale arbeid, het ontduiken van arbeidsvoorwaarden, het zwartwerken en het mislukken van inschakeling van langdurig werklozen. Dat is het probleem waar wij oplossingen voor zoeken.

In de loop van de jaren is er wel het een en ander gebeurd. De commissie-De Boer deed een groot aantal concrete voorstellen voor maatregelen ter oplossing van de personeelsproblemen in de tuinbouw. Belangrijk was het tuinbouwakkoord, dat in 1993 werd gesloten. Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat de regering heeft gedaan, blijkt dat op een aantal onderdelen de implementatie van dat akkoord nog onvoldoende invulling heeft gekregen. Dat horen wij ook uit het veld. Ik vraag de staatssecretaris dan ook op welke wijze hij denkt te bevorderen dat de afspraken die in het tuinbouwakkoord ook onderling zijn gemaakt, daadwerkelijk worden uitgevoerd.

De regering deed in het akkoord de toezegging om voor scholieren en studenten een regeling te maken waardoor het aanbod van piekarbeid voor landbouwwerkgevers verbeterd zou worden. Dat was moeilijker dan voorzien, zoals mag blijken uit het feit dat er twee pogingen zijn gedaan om die regeling te ontwerpen. Deze zijn respectievelijk bij de Raad van State en bij de Sociale verzekeringsraad gestruikeld. De fractie van de PvdA kon zich erin vinden dat dit niet de weg was die begaan zou moeten worden.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Het is mij niet helemaal duidelijk wat u bedoelt met de opmerking dat delen van het tuinbouwakkoord niet zijn uitgevoerd. Welk deel is volgens u dan niet uitgevoerd, waar de staatssecretaris aan moet meehelpen? Bedoelt u bijvoorbeeld alleen de paragraaf over de arbeidsomstandigheden, waarover een convenant is gesloten? Waar denkt u aan? Het is uiteindelijk de bedoeling dat wij nu proberen nu echt structurele oplossingen te bieden, zodat het tuinbouwakkoord volledig kan worden uitgevoerd.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik denk bijvoorbeeld aan afspraken die gemaakt zijn over een gezamenlijke inzet, aan afspraken over de melding en het aantrekken van seizoenarbeid bij de uitvoeringsorganen. Ik praat over de aanloop en vraag mij af wat er nog op de rails staat en wat er verder aan gebeurt.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Dan heeft u een andere insteek dan ik. Ik ga ervan uit dat de gemaakte afspraken en convenanten over de werving van arbeidskrachten en over de arbeidsomstandigheden gehandhaafd blijven. Hooguit zou je naar mijn idee nog kunnen vragen welk positief zetje de staatssecretaris daaraan kan geven, maar ik ga uit van de verantwoordelijkheid van de sector zelf, die haar ook op die manier beleeft.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik heb de staatssecretaris dan ook gevraagd op welke hij wijze hij denkt te bevorderen dat, enzovoort. Het is niet altijd zo dat de staatssecretaris aan zet is, maar in het akkoord zijn afspraken gemaakt tussen werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties. Er valt nog iets te doen. De staatssecretaris en wij zijn nu als overheid bezig om aan een deel van dat akkoord invulling te geven, maar er zaten dus meer partijen aan tafel en ik spreek nu even de andere partijen aan op de verantwoordelijkheid die ook zij binnen het akkoord hadden. Is dat helder?

Mijnheer de voorzitter! Het rapport van de Rekenkamer over de seizoenarbeid in de tuinbouw is de meest recente doorlichting van de huidige situatie. De conclusies van het rapport van 11 april van dit jaar zijn opvallend. De illegale arbeid is afgenomen, onder meer als gevolg van kabinetsmaatregelen en een strikte controle door de inspectie, en dat is een heel goede zaak. Maar ik wijs erop dat misstanden nog steeds voorkomen, zoals de constructies met Poolse arbeiders die in Nederland tegen Poolse lonen werken. Ik vind dat ze heel strikt bestreden moeten worden. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om het beleid en de controle, ook in de bedrijven, strikt vol te houden.

Door vernieuwingen in de oogstmethoden, bijvoorbeeld zwarte en witte plastic, de inschakeling van Ierse arbeiders en het tijdig melden bij het arbeidsbureau, zien tuinders kans om zelf te voorzien in het leeuwendeel van de behoefte aan piekarbeiders. Ook dat blijkt uit het rapport van de Rekenkamer en dat is een ontwikkeling van de laatste jaren. Het is een heel belangrijke conclusie van het rapport. De grootste problemen in 1995 waren de 500 moeilijk vervulbare vacatures in de asperges, die voorheen met een CBA-ontheffing door niet-euroarbeiders werden vervuld.

Een ander belangrijk aspect om de oordelen van het rapport van de Rekenkamer te wegen betreft het feit dat in het onderzoeksjaar, het jaar daarvoor en ook dit jaar nog gebruik is gemaakt van de drie contra-legemregelingen van de BV TAB, de bedrijfsvereniging voor tabaksverwerkende en agrarische bedrijven. Dat betekent dat de meting van de Rekenkamer wel heeft plaatsgevonden in een situatie waarin binnen het arbeidsgebied gebruik is gemaakt van een regeling, waarvan de PvdA zegt dat het zo niet langer door kan gaan. Dat tekent natuurlijk wel de bevindingen.

Het jaar 1996 heeft in de pers niet of nauwelijks geleid tot heftige discussies over werklozen in de asperges of de bollen, zoals dat in voorgaande jaren het geval was. Men kan zeggen dat dit aan het weer lag. Dat mag als het gaat om zaken als oogst. Men kan ook zeggen dat het langzamerhand begint te wennen en dat de interactie tussen werkgevers in de tuinbouw, werknemers en bemiddelingsorganisaties tot een vorm is gekomen die ertoe leidt dat de grootste problemen in de pieken opgelost zijn. Het weer kan die realiteit sterk beïnvloeden in tientallen percentages. Die werkelijkheid gebiedt ook om niet lichtvaardig te concluderen dat de problemen zijn opgelost en er niets meer hoeft. Er zijn problemen en daarvoor zijn oplossingen nodig.

Een andere conclusie – een meer onthutsende – was dat men ondanks een goede bemiddeling van het RBA, de bedrijfsverenigingen en de sociale diensten en inzet van premies en sancties uiterst sceptisch is over het plaatsen van uitkeringsgerechtigden in de seizoenarbeid. Het aanbod werklozen in de piekarbeid was zeer bescheiden en de uitval zeer hoog, tot 90%. De voorbeelden vragen om veel meer inzicht dan de conclusie alleen dat het met de inschakeling van werklozen niet lukt. In 1994 werden in Limburg 3400 werklozen benaderd. Daarvan werden er 460 doorverwezen en van de 188 die werden geplaatst, maakten er 37 het contract vol. Dat is één op de honderd.

Nu de Rekenkamer constateert dat het niet ligt aan de inspanningen van de arbeidsvoorziening, de bedrijfsvereniging en de sociale diensten, is de vraag waar het probleem dan zit. Is de staatssecretaris bereid een nader onderzoek te doen naar de reden waarom deze werklozen niet inpasbaar zijn in ongeschoold werk dat ogenschijnlijk goed uitvoerbaar is? Ik vraag dat met name omdat deze kennis ons kan leren om meer doelmatig en effectief om te gaan met het werk van uitkeringsorganen en bemiddelingsorganisaties, maar ook als het gaat om de motivatie en de kwalificatiekansen van werklozen. Ook die zijn gebaat bij een scherper inzicht in wat een kansrijke bemiddeling kan zijn.

Voorzitter! De sancties die de uitkeringsorganisaties toepassen zijn inmiddels gelijkgetrokken. Daarvoor hebben wij regelgeving afgesproken. Dat geldt niet voor de premiefaciliteit voor werklozen in de WW en voor werklozen in de bijstandswet. Er zal binnenkort een nieuwe regeling komen, de WIW, voor allerlei vormen van additionele arbeid en toeleidingsarbeid. Het is de bedoeling dat de gelden die op dit moment gereserveerd zijn voor de premieregeling, in die nieuwe voorziening gestopt gaan worden. Dat betekent dat de regelingen hier en daar wat zullen veranderen. Ik ben bereid die ontwikkelingen af te wachten, vooral ook omdat de Rekenkamer in tegenstelling tot wat mijn geachte collega voor mij zei, van mening is dat zij niet in staat was een conclusie te trekken over de werking van de premies, gezien de verschillen die zich voordeden. Als het gaat over de werking van premies om mensen te motiveren vanuit hun werkloosheidssituatie aan de slag te gaan in bijvoorbeeld de seizoenarbeid, kan hieraan geen conclusie worden verbonden. Ik schat in dat bij de nieuwe WIW-regeling nieuwe afspraken tussen gemeenten worden gemaakt, vooral in regionaal verband. De regeling zal veelal in regionale samenwerking worden uitgevoerd. Dit kan leiden tot afstemming van premieregelingen, maar het lijkt mij goed om dit traject af te wachten. Hetzelfde geldt voor de resultaten van het onderzoek waar ik om heb gevraagd.

Voorzitter! In het rapport van de Rekenkamer wordt, waar het gaat om seizoenarbeid waarvoor een premievrijstellingsregeling van toepassing is, gesteld dat er in het hoogseizoen wel degelijk sprake is van verdringing. In de nota naar aanleiding van het verslag ontkende de regering dit verschijnsel. Ik vraag de staatssecretaris om dit te verduidelijken. Het onderzoek van de Rekenkamer is later gepubliceerd dan de nota naar aanleiding van het verslag. Welke risico's ziet de staatssecretaris in de nieuwe regeling zoals de regering die voorstelt als het gaat om de risico's van verdringing?

Voorzitter! Ik richt mij vervolgens op het wetsvoorstel van de fractie van het CDA. Mijn fractie heeft grote waardering voor het feit dat die fractie een initiatiefwetsvoorstel heeft gemaakt. Het voorstel van de leden Van Ardenne-van der Hoeven, Biesheuvel en Reitsma vormt een bijdrage in het denken over de wijze waarop problemen van de seizoenarbeid in de agrarische sector kunnen worden opgelost. Echter, een van de meest wezenlijke pijlers waarop het voorstel is gebouwd, de premievrijstelling, heeft in de opvattingen van de indieners als consequentie dat werknemers met een inkomen tot ƒ 3000 netto niet meer verplicht verzekerd zijn. Weliswaar wordt op een vrijwillige verzekering aangedrongen, maar daarvoor zijn er geen garanties. Vooral het onverzekerd zijn voor arbeidsongevallen is in de ogen van de PvdA onaanvaardbaar. Ik zeg maar gewoon waar het op staat.

Ik vind verder dat een van de basiselementen van ons socialezekerheidssysteem – een dienstverband leidt tot altijd tot verplichte verzekering – in dit voorstel wordt doorgesneden. Dat gebeurt weliswaar op grond van het argument dat er niet sprake is van een regulier dienstverband, maar om met een tientje per uur ƒ 3000 te verdienen, is men zeer langdurig werkzaam. Voor ons is dit een overweging op grond waarvan dit onderdeel van het CDA-voorstel ons niet kan bekoren. Wij voelen daar eigenlijk niks voor.

Niettemin wil ik hierover enkele vragen stellen. Het feit dat men hierin is gedoken om na te gaan of niet een oplossing kan worden gevonden, vormt voor mijn fractie een reden om hierbij even stil te staan. In het voorstel wordt aangegeven dat er sprake is van 18 mln. verlies aan belastinginkomsten, maar waar het gaat om de premies wordt er in financiële zin niets over gezegd. Ook wordt niet aangegeven hoe hoog de premieverhoging zou moeten zijn om het verlies van premie-inkomsten als gevolg van deze regeling te compenseren. Ik heb begrepen dat het zou gaan om zeer aanzienlijke verhogingen, maar ik zie dit graag verduidelijkt.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Noorman spreekt harde taal over de onaanvaardbaarheid van het niet verzekerd zijn. Omdat ze zulke harde taal spreekt, vraag ik mij nieuwsgierig af of wij binnenkort in de Kamer een voorstel zullen zien om de alfahulpen af te schaffen. Die zijn namelijk ook niet verzekerd.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik kan mij herinneren hoe wij daarover met elkaar hebben gesproken, ook al was ik daar niet in persoon bij. Mijn fractie heeft daarover gesproken.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Ik vraag het niet aan mezelf maar aan ú.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter! Ik ben begonnen met aan te geven dat seizoenarbeid niet zomaar vrijwilligerswerk is; het is vaak fysiek zware arbeid. Als mensen dat werk verzetten, moet er sprake zijn van een reële arbeidsovereenkomst. Daarvan is de verplichte verzekering, al dan niet met premie – daar wil ik het best over hebben – een onlosmakelijk onderdeel.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Ik neem aan dat u consequent bent en de andere soorten werk dan ook onaanvaardbaar vindt, waaronder de alfahulp.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Wij zullen de discussie hierover over niet al te lange tijd aangaan, en wel op het moment dat het TICA advies heeft uitgebracht over de kring van verzekerden. Dan zal duidelijk gemaakt moeten worden welke categorie daar al dan niet in thuishoort.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Alleen voor deze kring heeft u het alvast vastgesteld!

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ja, daar kunt u verzekerd van zijn. Ik voel mij daarin ook gesterkt door de adviezen van de Raad van State, het TICA en reeksen andere organisaties.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Dan zien wij dit straks terug in de discussie over andere kringen van verzekerden en andere soorten werk, die soms beperkt van inhoud zijn maar soms ook zwaar zijn. U wilde toch niet beweren dat alfahulpen soms geen zwaar werk moeten verrichten? De huishoudelijke dienstverlening bij de mensen die daarop zijn aangewezen, kan net zo goed zwaar zijn. Wat dat betreft kan dit voor u een parallel zijn om daartoe nu ook te beslissen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Wij zullen elkaar zeer binnenkort verder spreken over dit thema.

Nu spreken wij over de agrarische sector, de tuinbouw en over het feit dat mensen daar gedurende een aantal weken intensieve en zware arbeid verrichten. Er is geen enkele reden – ook niet de economische situatie van de bedrijfstak of de wijze waarop het werk georganiseerd is – om de mensen zich vrijwillig te laten verzekeren. Wij hebben hier een systeem, waarin arbeid in dienstverband direct gekoppeld is aan een verplichte verzekering en ik hecht eraan dat dit in deze optiek ook rechtovereind blijft. Ik sluit mij overigens aan bij de vragen van andere fracties over dit voorstel. De Raad van State heeft een groot aantal kritische punten gegeven. Het is de bedoeling van de indieners om de premieverhoging niet op de bedrijfstak af te wentelen maar op het geheel van bedrijven en organisaties. Hebben de indieners zich overigens ook afgevraagd wat de premiestijging zou zijn als de lasten binnen de bedrijfstak zelf gedragen zouden worden? Gezien de Europese regelgeving zou dat toch een ander licht op de zaak werpen. Kunnen de indieners dit verhelderen?

Voorzitter! Het TICA heeft in zijn alternatief een inventieve oplossing aan de hand gedaan om een aantal andere nadelen op te lossen. Het TICA-alternatief bestond uit een loonkostensubsidie in de vorm van een forfaitaire regeling voor werkgevers met piekarbeid, uit te voeren door de belastingdienst. Ogenschijnlijk een simpele en eenvoudige oplossing, maar het voorstel leidt niet tot vermindering van administratieve lasten – dat doet het CDA-voorstel overigens ook niet – en het introduceert nieuwe en moeilijk controleerbare begrippen als "extra ingehuurde arbeidskrachten". Hoewel wij veel waardering hebben voor het meedenken in deze problematiek, volgt de PvdA dit voorstel dan ook niet.

Voorzitter! Ik wil overgaan naar de huidige regelingen van de BV TAB om duidelijk te maken dat de huidige drie contra-legemregelingen naar de mening van mijn fractie geen alternatief zijn, ook al hamert het veld er keer op keer op dat de huidige regelingen in stand moeten blijven. Maar er is nu niets; wat er is, past niet in de wetgeving. Onze fractie acht het niet langer verantwoord om deze gedoogde regelingen te handhaven. Ook het feit dat het advies over de kring van verzekerden tot op heden niet op tafel ligt, is voor ons geen reden om nog langer te wachten. Het is van belang om op korte termijn een beslissing te nemen.

Voorzitter! Er is in de boezem van de Kamer hard nagedacht over andere oplossingen, bijvoorbeeld een hectareregeling. Doel daarvan was om een administratieve vereenvoudiging te realiseren door een loonkostensubsidie per hectare via een forfaitaire regeling. Uit nadere studie bleek dat de beoogde administratieve winst zich niet voordoet. Daarnaast ontstaan er problemen met het feit dat het personeel dat seizoenarbeid doet zeer divers is. Het is vaak familie en er zijn vaak vaste en tijdelijke krachten. Dan biedt een forfaitaire regeling weinig soelaas.

Voorzitter! Dan kom ik bij het wetsvoorstel marginale arbeid. Het wetsvoorstel voldoet aan de randvoorwaarden die door de Raad van State en de Sociale verzekeringsraad zijn gesteld. Allereerst wijs ik op: geen arbeid in dienstverband zonder verzekeringsplicht. Premievrijstelling is in tijd (vier weken) en hoogte (minimumloon-plus) beperkt mogelijk. Zo'n regeling moet voor alle bedrijfstakken gelden. De regeling moet weinig fraudegevoelig, goed controleerbaar en niet ingewikkeld in administratieve zin zijn. En de bedrijfstak zelf financiert de regeling. De premievrijstelling werknemersverzekeringen voor werkzoekende uitkeringsgerechtigden voor seizoenarbeid voor maximaal vier weken voldoet aan alle vereisten. Ik ben overigens zeer geïnteresseerd in het antwoord op de vraag die de heer Van Hoof heeft gesteld in de richting van de staatssecretaris: is een optie van 30 dagen in plaats van vier weken mogelijk? Ik verzoek de staatssecretaris wel daarbij in te gaan op de fraudegevoeligheid en de controleerbaarheid van zo'n regeling. Immers, dat is een van de belangrijke pijlers waarop de oplossing moet rusten.

De PvdA-fractie heeft in het verslag op het regeringsvoorstel al gezegd dat zij het in principe een goede regeling vindt. Dat neemt niet weg dat het antwoord op de vraag die ik eerder stelde over de inschakeling van werklozen, wel degelijk van belang is. Want als de slaagkans van inschakeling van werklozen zo gering is, kunnen wij wel mooie regelingen maken maar dan zal daarvan weinig gebruik worden gemaakt. Daarom wijs ik er nogmaals op dat het belangrijk is om daarop meer greep te krijgen.

Het tweede deel van het regeringsvoorstel betreft de compensatieregeling via de bedrijfsvereniging voor tijdelijk werk dat verricht wordt door scholieren, huisvrouwen en gepensioneerden. Ik acht die regeling voor verbetering vatbaar. Ik wijs op het amendement dat de heer Van Hoof heeft ingediend en dat tevens is ondertekend door de fracties van D66 en de PvdA. Dit amendement zet de compensatieregeling om in een bedrijfstakgewijze premieregeling. Bovendien blijft men verzekerd en is er sprake van een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging. Men hoeft geen premie af te dragen. En dus hoeft men niet vooraf premie af te dragen en vervolgens kwijtschelding te vragen om naderhand het geld terug te krijgen. In dat opzicht draagt de regeling bij aan een oplossing van de problematiek van de bedrijfstak. De financiering binnen de bedrijfstak vind ik passend.

Uit het overleg met het LTO vorige week blijkt dat op dit moment het echte probleem nog de concurrentiepositie en daarmee de loonkosten is. Wij hebben veel geprobeerd en er is veel bereikt door werkgevers, werknemers en de rijksoverheid. Nu moet er nog iets gebeuren wat de concurrentiepositie en daarmee de loonkosten verbetert. Daaraan voldoet het geamendeerde regeringsvoorstel. Ik sluit mij dan ook aan bij de analyse van de heer Van Hoof. Hij stelde dat het opvallend is dat tijdens de lange periode die aan de totstandkoming van dit voorstel vooraf is gegaan, de problemen verschoven zijn: van de schaarste aan personeel naar de loonkosten en vervolgens naar de administratieve problemen die seizoenarbeid bemoeilijkten.

Voorzitter! Ik realiseer mij goed dat sommigen in de bedrijfstak zullen zeggen: als de prijs van de oplossing van de problemen door ons moet worden betaald, is het een sigaar uit eigen doos. Ik bestrijd dat. Immers, de problematiek van de loonkosten doet zich met name in de piekarbeid voor. En de solidariteit tussen bedrijven begint in de bedrijfstak zelf. Ook de toekomstige ontwikkelingen in de sociale verzekeringen kennen clusters van vergelijkbare risicodragende bedrijven. De beperking van de administratieve lasten helpt de werkgever in de uitvoering van zijn bedrijf. De inschakeling van werklozen in de tuinbouw is nodig. Ik hoop dan ook dat met deze regeling en een goed gecoördineerde aanpak van alle betrokkenen in het veld een jarenlang bestaand probleem blijvend kan worden opgelost.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil graag de initiatiefnemers complimenteren met hun medewetgevende arbeid. Waarschijnlijk was dit ook seizoenarbeid, alleen, niet structureel. Natuurlijk wil ik de staatssecretaris opnieuw enigszins warm bejegenen voor zijn aanwezigheid om zijn eigen wetsvoorstel te verdedigen.

Voorzitter! Met beide wetsvoorstellen beoogt men een oplossing te vinden voor de personeelsproblematiek in de land- en tuinbouw, met name met betrekking tot de seizoenarbeid. Wij weten allemaal dat voor beide initiatieven op de achtergrond het akkoord tussen de sector, de arbeidsvoorziening en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid speelt. Met dat akkoord wilde men tot een oplossing komen. In dat verband is het goed te constateren dat van deze kant een initiatief voor een oplossing is genomen, maar even goed is het om na te gaan in hoeverre de afspraken die destijds zijn gemaakt inderdaad zijn nagekomen. Deze afspraken luidden als volgt. De sector zou werken aan verbetering van de arbeidsomstandigheden ter plekke. De sector zou werken aan verbetering van het melden van vacatures bij de arbeidsbureaus. De sector zou ook de totstandkoming van arbeidspools bevorderen. Persoonlijk had ik gehoopt dat het aan elkaar "knopen" van gedeelten van arbeid de mogelijkheid met zich bracht om tot een meer langdurige arbeidsverschaffing te komen. Dat zou een positieve invalshoek zijn. Ten slotte zou de overheid proberen een bijdrage te leveren aan de oplossing van deze problematiek. Zij zou dat doen via de loonkosten en via een regeling voor scholieren en studenten. Op dit gebied zullen de initiatiefnemers even goed als de staatssecretaris zijn geïnformeerd. Mijn vraag is: kunnen de indieners van de voorstellen aangeven wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot het uitvoeren en nakomen van de afspraken die destijds zijn gemaakt? Er was een evenwichtig pakket. Dat evenwicht moeten wij ook bij de uitvoering goed handhaven.

Voorzitter! Naar mijn opvatting zijn beide voorstellen gelijkwaardig. Ik zal ze beide bij mijn beoordeling betrekken. Voordat ik tot die beoordeling kom, wil ik op twee belangrijke elementen wijzen. Achten de indieners het risico aanwezig dat het voor de werkgevers mogelijk wordt om het werk in het eigen gebied zodanig in stukjes te knippen dat men veelvuldig gebruik kan maken van seizoenarbeiders om op die manier maximaal profijt te hebben van deze constructie? Ik vraag dit ook omdat tijdens de schriftelijke voorbereiding de staatssecretaris heeft beweerd dat zulks niet mogelijk is. Hij zei dat alleen al het inwerken van personeel op dit terrein zoveel tijd zou kosten dat de werkgever op die manier niets zou kunnen. Daarmee doet de staatssecretaris het voorkomen dat je een inwerktijd nodig hebt om appels te kunnen plukken en asperges te steken. Maar goed, misschien spreken wij over verschillende terreinen. Echter, op dit punt krijg ik graag een antwoord, zowel van de staatssecretaris als van de initiatiefnemers.

Dan mijn tweede punt. Hebben wij met het treffen van een voorziening die door de verschillende indieners wordt voorgesteld, de garantie dat op dit terrein in de sector de problemen uit de wereld zijn? Ik vraag dit ook naar aanleiding van het boek van Stella Braam. Zij is een journaliste die zich als gewoon werkzoekster had vermomd en zich tijdens de seizoenpiek bij verschillende arbeidsbureaus meldde. Zij heeft op geen enkele manier werk kunnen vinden. Uit de reacties van de arbeidsconsulenten viel in ieder geval te destilleren dat er helemaal geen vacatures voorhanden waren. Een werkgever en zijn vrouw waren zo aardig om de vrouw te bellen naar aanleiding van de publicatie van haar boek. Zij gaven aan dat veel werkgevers op dit terrein liever werken met Polen en studenten en dat andere groepen minder in aanmerking komen voor arbeid. Dat is overigens slechts een indicatie. Het hoeft niet op te gaan voor alle werkgevers in alle situaties, maar wij moeten wel de zekerheid hebben dat het treffen van een oplossing hiervoor de garantie biedt dat het probleem terzake is opgelost. Anders hollen wij weer achter de feiten aan of zijn wij bezig met het oplossen van de verkeerde problematiek.

Dan het oordeel over beide wetsvoorstellen. Beide hebben de aantrekkelijkheid dat groepen mensen in staat worden gesteld om een extraatje te verdienen. Dat is altijd een belangrijke stimulans voor mensen om zich aan te bieden voor werk. Beide regelingen beogen een adequate oplossing voor deze seizoenproblematiek, maar uiteraard is sprake van een aantal verschillen. In het wetsvoorstel van de staatssecretaris wordt op de uitkeringsgerechtigden gemikt, maar de initiatiefnemers gaan ervan uit dat meer groepen moeten worden benaderd, of in ieder geval toegang moeten krijgen tot deze regeling. De benadering van de staatssecretaris spreekt mij eigenlijk meer aan, maar het voorstel van de initiatiefnemers kan op een gegeven moment een meerwaarde hebben, vergeleken met de beperkte benadering van de staatssecretaris. Stel bijvoorbeeld dat het aanbod van de kant van de uitkeringsgerechtigden onvoldoende is. Dan zit je met een probleem. Met het oog hierop vraag ik de staatssecretaris of hij bereid is om de brede benadering van de initiatiefnemers over te nemen. Het is het beste om beide voorstellen in elkaar te schuiven, maar ik begrijp dat beide partijen hun eigen positie in dezen in acht willen nemen. Ik vraag dat ook, omdat wellicht een constructie mogelijk is, waarbij de aandacht eerst wordt gericht op de uitkeringsgerechtigden om vervolgens, als het aanbod van die kant onvoldoende is, andere groepen in aanmerking te laten komen. Op die manier is een scala van arbeidsaanbod aanwezig.

Dan de dekking van beide regelingen. De dekking, zoals de staatssecretaris die naar voren brengt, wordt volledig binnen de sector gevonden, alhoewel sprake is van enige stijging van de premiedruk. Dat mag echter, zo heb ik begrepen, geen grote naam hebben. De dekking van het voorstel van de initiatiefnemers wordt deels gezocht bij enige stijging van de premiedruk, terwijl het andere deel wordt betaald door de belasting, tot een bedrag van 18 mln. Dat is een belangrijk verschil tussen beide benaderingen.

Dan het gevoelige aspect van de verzekeringsplicht bij het inschakelen van mensen bij de arbeid. Dat is met name van belang bij ongevallen. Wat dat betreft is sprake van een pluspunt, kijkend naar het voorstel van de initiatiefnemers.

Het laatste punt betreft de positie van Brussel. Vergis ik mij als ik zeg dat het voorstel van het kabinet waarschijnlijk een grotere kans heeft om geen problemen te krijgen met Brussel dan het voorstel van de initiatiefnemers? In het laatste is namelijk sprake van enige steun van de bedrijfstak via de belasting.

Voorzitter! Het is duidelijk dat mijn fractie vanwege genoemde elementen tendeert naar het steunen van het kabinetsvoorstel. Uiteraard hoor ik graag eerst de reactie van de staatssecretaris en de indieners van het initiatiefvoorstel voordat wij een definitief oordeel geven.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! In een tijd waarin bijna iedereen het heeft over flexibilisering van de arbeidsmarkt is het toch wat merkwaardig dat voor de vereiste flexibilisering die rekening houdt met de eeuwenoude wisseling van seizoenen, nog steeds geen echt bevredigende regeling is ontworpen. Over de maakbaarheid van de samenleving gesproken! Eveneens is het merkwaardig dat in een land waar nog altijd sprake is van een groot werkloosheidsprobleem, het in een aantal gevallen niet mogelijk blijkt te zijn voldoende werknemers voor seizoengebonden arbeid te rekruteren. Lange tijd was ik in de veronderstelling dat dit knelpunt zich bij een aanzienlijk deel van de arbeidsvraag in de land- en tuinbouw voordoet, maar op basis van het rapport van de Algemene Rekenkamer kom ik echter tot de conclusie dat het probleem zich vooral toespitst op een relatief klein gedeelte van de totale arbeidsbehoefte. Vooral tuinders bleken, volgens de Algemene Rekenkamer, immers zelf in het leeuwendeel van de behoefte aan piekarbeiders te kunnen voldoen. Ik moet zeggen dat dit ook mijn alledaagse of allezomerse waarneming is, zelf levend in een tuinbouwgebied.

Toch is het probleem voor de land- en tuinbouw wat breder. Het gaat niet alleen om het voorzien in de arbeidsbehoefte maar ook om de betaalbaarheid van deze seizoenarbeid, hoewel dit nadrukkelijk met het eerste samenhangt. Voor veel bedrijven in de sector waarin de productie zeer arbeidsintensief is en er opgebokst moet worden tegen de concurrenten in het buitenland, is verlaging van de arbeidskosten zeker op dit moment een overlevingsvoorwaarde. De hoogte van deze arbeidskosten is voor veel werkgevers een belemmering om voldoende personeel te krijgen. Dit knelpunt blijkt structureel te zijn. Ik vind het daarom terecht dat er gezocht wordt naar een structurele oplossing en ben blij dat er in elk geval oplos- singsmogelijkheden voorliggen, zelfs twee op dit moment.

Met betrekking tot seizoenarbeid moet niet een werkloosheidsprobleem maar een werkgeversprobleem worden opgelost. In de praktijk is wel gebleken dat ondanks grote aantallen werklozen in de directe omgeving van bijvoorbeeld de glastuinbouw het probleem blijft bestaan. Ik zie dat zelf. Ik woon in de B-driehoek. Vlak daarbij, in Rotterdam, leven tienduizenden werkloze mensen en men krijgt die gewoon niet bij die tijdelijke vacatures. Dat is de werkelijkheid die ik al jaren hoor vertellen door tuinders. Dus het brengen van die werklozen bij de vacatures blijkt gewoon niet te werken.

Bepalend voor het type regelgeving moet dan ook niet primair zijn het inschakelen van langdurig werklozen, hoe nobel die doelstelling op zichzelf ook is – elke langdurig werkloze die wij zo aan het werk krijgen is er een waar je blij mee moet zijn, daarover geen misverstand – maar het moet hier toch gaan om het faciliteren van mogelijkheden voor werkgevers om in piekperioden zonder al te veel problemen en tegen relatief lage arbeidskosten voldoende arbeidskrachten in te schakelen. Daar is het wenselijk dat werkgevers deze faciliteiten voor een zo groot mogelijke groep kunnen gebruiken. Het regeringsvoorstel vind ik daarin beperkter dan het initiatiefvoorstel dat een verlaging van de kosten voor alle seizoenarbeid binnen de randvoorwaarden mogelijk maakt.

De faciliteit binnen het regeringsvoorstel is gekoppeld aan een aaneengesloten dienstbetrekking met een maximumtermijn van vier weken. Daar begrijp ik eerlijk gezegd weinig van, want alleen al hierdoor is het voor een werkgever bijvoorbeeld onmogelijk om dezelfde uitkeringsgerechtigde tijdens twee piekperioden verspreid over het jaar in te schakelen. En dat is toch wat vaak wordt gevraagd. Alleen al dit vereiste geeft naar mijn gevoel aan – ik spreek ook een beetje vanuit die alledaagse ervaring – dat de bewindsman kennelijk een regeling heeft willen maken die op papier eenvoudig is, dat zij erkend, maar die met de praktijk weinig te maken heeft. Het initiatiefvoorstel daarentegen is flexibeler, omdat niet een termijn maar een maximumloonbedrag bepalend is. Wordt dit loonbedrag overschreden, dan geldt alleen voor het meerdere het gewone belastingtarief. Ik heb daarover een vraag. Het begrip "seizoenarbeid" kan heel rekkelijk zijn. Is het niet beter voor de bepaling of er sprake is van seizoenarbeid, het verdiende bedrag als een van de indicatoren te gebruiken? Dat betekent dat als het loonbedrag hoger is dan ƒ 3000 er geen sprake is van seizoenarbeid. Punt uit. Als iemand meer verdient dan dat bedrag, spreken wij niet meer over seizoenarbeid. Het totale verdiende bedrag kan dan onder het gewone belastingtarief vallen. Wat is de reactie van de initiatiefnemers hierop?

De door de regering voorgestelde premiecompensatie, die in tegenstelling tot de premievrijstelling niet beperkt is tot uitkeringsgerechtigden, zal naar verwachting zo'n administratievelastenverzwaring tot gevolg hebben dat er weinig voordeel voor de werkgever overblijft. Ik kan hierover dan ook niet enthousiast worden. Ik heb enige verwachting van het amendement dat de coalitiepartijen hedenavond op tafel hebben gelegd.

Voorzitter! U merkt dat ik meer sympathie heb voor het initiatiefvoorstel. Toch zijn er belangrijke elementen in het regeringsvoorstel die ontbreken in het initiatiefvoorstel. In het voorstel van de regering wordt bijvoorbeeld voor de premievrijstelling geen beperking gesteld aan de te verrichten werkzaamheden of sectoren waarbinnen de arbeid plaatsvindt; dit in tegenstelling tot het initiatiefvoorstel. De initiatiefnemers merken wel op dat het, wanneer het experiment – zo beschouwen zij het kennelijk – slaagt, de bedoeling is om alle sectoren waar sprake is van seizoenarbeid onder de werking van de regeling te brengen. Voordat dit gerealiseerd is, zijn wij natuurlijk wel vier jaar verder.

Voor deze langdurige bevoordeling van seizoenarbeid bij werkgevers die zijn aangesloten bij de BV TAB moet een goede rechtvaardigingsgrond bestaan. Die is er ook wel, maar er zijn ook schaduwzijden. Een voorbeeld werd mij aangereikt in een brief die ik de afgelopen tijd mocht ontvangen. Hoe kan worden gerechtvaardigd dat een snijbloemenkweker wel gebruik kan maken van een vereenvoudigd premie- en belastingregime en een droogbloemenproductiebedrijf, die voor zijn productie van deze kweker afhankelijk is en dus ook seizoenarbeid kent, niet? Er is sprake van een zekere willekeur in het leggen van de lijn met de BV TAB. Zulke productiebedrijven hebben immers ook te maken met zware internationale concurrentie. Het voortbestaan van deze bedrijven is een voorwaarde voor het economisch bestaan van de kwekers. Kennen de initiatiefnemers dit soort voorbeelden en, zo ja, kunnen zij dan een goede rechtvaardiging geven van de grens zoals zij die hebben getrokken?

Voorzitter! Het imago van niet al te goede arbeidsomstandigheden in delen van de land- en tuinbouw is een ander belangrijk aspect dat in deze sector belemmerend heeft gewerkt voor de werving van arbeidskrachten. Het is en blijft beroerd dat er nog altijd geen nieuwe tuinbouw-CAO is, juist op het moment dat die sector afhankelijk wordt van de overheid. Hoewel ik besef dat aan de verbetering van het arbeidsklimaat gewerkt wordt, zeker in individuele bedrijven, kunnen werkgevers extra worden gestimuleerd door het belasting- en premieregime voor seizoenarbeiders alleen te laten gelden voor bedrijven waar de arbeidsomstandigheden naar bevinding van de arbeidsinspectie acceptabel zijn. Misschien is hierdoor op korte termijn een klimaatverandering te realiseren. Ik weet niet of zo'n cesuur technisch haalbaar is, maar dit werd mij als een aardige suggestie aangereikt en ik geef haar maar door aan de initiatiefnemers.

Hoewel de regeling niet primair is gericht op uitkeringsgerechtigden, moet er mijns inziens wel naar worden gestreefd dat ook uitkeringsgerechtigden worden geprikkeld om seizoenarbeid te aanvaarden. Ik vraag mij echter af of met name bijstandsgerechtigden door de voorgestelde regeling een prikkel ontvangen. Voor de meeste bijstandsontvangers bestaat immers geen vrijlatingsregeling meer. Wel bestaat de mogelijkheid om een gemeentelijke premie te ontvangen bij werkaanvaarding. Dit premiebeleid is in veel gevallen gericht op het aanvaarden van werk waardoor er uitzicht ontstaat om uit de bijstand te komen. Is het volgens de staatssecretaris te verwachten dat deze premies worden verstrekt aan bijstandsgerechtigden die kortdurende seizoenarbeid verrichten?

De initiatiefnemers stellen dat werknemersverzekeringen voor seizoenarbeiders onnodig zijn, omdat dezen reeds op een andere grondslag zijn verzekerd. Ook anderen hebben over deze zwakke plek van het initiatiefvoorstel gesproken. Dat huisvrouwen niet verzekerd zijn krachtens de WW of de Ziektewet is doorgaans geen ramp omdat zij niet van het seizoeninkomen afhankelijk zijn. Bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering ligt dit anders. Een huisvrouw die over een aantal jaren de arbeidsmarkt weer wil betreden en nu tijdens het verrichten van seizoenarbeid bij een fruitteler van de trap valt, behoort verzekerd te zijn tegen de risico's van arbeidsongeschiktheid, omdat er bij arbeidsongeschiktheid sprake kan zijn van toekomstige inkomstenderving. Een soortgelijk verhaal geldt voor de ontvangers van een bijstandsuitkering. In reactie op het advies van de Raad van State merken de indieners op dat het niet noodzakelijk is om de werkgevers te verplichten een particuliere verzekering tegen arbeidsongevallen te laten afsluiten, onder andere omdat de ervaring leert dat werkgevers deze verantwoordelijkheid zelf wel nemen. Zo staat dit letterlijk in de stukken. Is dat wel zo? Dat was mijn eerste reactie bij het lezen van deze passage en ik wil dit in deze vorm vragend aan de initiatiefnemers voorleggen: is dat echt wel zo? Op dit punt wil ik toch echt wel beter overtuigd worden. Vervolgens is mijn vraag wat die werkgevers dan precies doen. Sluiten zij een ongevallenverzekering af en, zo ja, wat wordt dan verzekerd? Op deze vraag heb ik graag een duidelijk antwoord. En als het echt allemaal zo netjes wordt geregeld, dan is het toch helemaal niet bezwaarlijk om deze verplichting voor de zekerheid in de wet op te nemen? Ik vrees dat er anders een ongewenst verzekeringsgat ontstaat waar wij later misschien spijt van zullen krijgen. In deze bewoordingen zou ik, evenals anderen dat in hun woorden hebben gedaan, een serieus punt aan de initiatiefnemers willen voorleggen.

Voorzitter! Het probleem binnen de land- en tuinbouwsector is evident en vraagt nu eindelijk eens een keer om een structurele oplossing, want het structurele karakter van dit probleem vraagt om een regeling die is gericht op de oplossing van een werkgeversprobleem binnen een samenleving waarin tegelijkertijd een groot werkloosheidsvraagstuk bestaat. Voorshands gaat mijn voorkeur uit naar het CDA-initiatief. Ik wil overigens, evenals onder meer de heer Van Hoof deed, mijn collegiale waardering uitspreken voor het initiatief van deze CDA-trojka: dit is constructieve oppositie. Zij hebben de parlementaire piekarbeid niet geschuwd en daarvoor mijn complimenten. Verzekerd van een beloning zijn zij echter nog niet. Ik wacht met belangstelling hun antwoord af, evenals natuurlijk dat van de staatssecretaris, die mag bewijzen dat ook iemand uit de Amsterdamse grachtengordel een goed zicht kan hebben op appels en peren.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ook voor mij is het de eerste keer dat ik de staatssecretaris op deze plaats ontmoet en dan nog onverwachts, want ik sta hier als een "mevrouw Schimmel ad interim". Ik wens de staatssecretaris veel sterkte en succes; ik heb alle vertrouwen in een goede samenwerking.

Voorzitter! De geschiedenis van de premievrijstelling voor de piekarbeid zal ik niet herhalen. Die duurt al zo'n vijftien jaar en het wordt volgens mijn fractie tijd dat er conform de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer een wettelijke regeling komt. De Rekenkamer heeft die seizoenarbeid onderzocht en in het rapport een helder inzicht gegeven in de problemen. De Rekenkamer komt bovendien nog met de nodige aanbevelingen waaraan wij in deze discussie veel hebben. De hoofdconclusies van de Rekenkamer zijn de volgende. De eerste is eigenlijk verbazingwekkend, namelijk dat de personeelsproblemen in de tuinbouw minder groot zijn dan wel eens wordt verondersteld, afgezien van wat stroefheid bij het steken van asperges. De tweede is dat inschakeling van werklozen bij kortdurende seizoenarbeid goeddeels mislukt is.

Ik loop graag ook de andere vaststellingen van de Rekenkamer nog even na. De arbeidsbemiddeling wordt in het algemeen door de Rekenkamer goed beoordeeld. De opsporing van illegale arbeid en illegale werknemers is volgens de Rekenkamer op een goede manier geïntensiveerd. De toekenning van premies vertoont weinig verschillen, maar heeft ook weinig effect, aldus de Rekenkamer. De oplegging van sancties wordt echter niet eenduidig toegepast. De arbeidsomstandigheden laten nog te wensen over en de regelgeving is een lappendeken van regels met een onduidelijke status. Dat is zo ongeveer kort weergegeven het rapport van de Rekenkamer. De Rekenkamer beveelt aan om door te gaan met de opsporing van illegale arbeid, om arbeidsomstandigheden te verbeteren, om stringentere kennisgeving en sancties tussen de uitvoeringsorganen te organiseren, om tot een uniformer premietoekenningsbeleid te komen, om ook de internationale bemiddeling te intensiveren en ten slotte om te komen tot een spoedige wettelijke regeling en de onduidelijke status van de bestaande regelingen te beëindigen. Hoewel het verleidelijk is om op alle punten in te gaan, zal ik mij vanavond beperken tot het laatste, namelijk de wettelijke regeling.

Ik begin met het voorstel van het kabinet, met daarin twee elementen: een premievrijstelling voor uitkeringsgerechtigden gedurende vier weken per jaar en een premiecompensatie voor, kort samengevat, studenten, scholieren en huisvrouwen. Het idee achter dat wetsvoorstel is in wezen dat de uitkeringsgerechtigden de personeelsproblemen in de tuinbouw op den duur wel zullen oplossen. Vele anderen hebben daar vanavond al woorden aan gewijd. Ook gelet op het rapport van de Algemene Rekenkamer kun je er natuurlijk een vraagteken bij zetten of dat nu wel in die mate het geval zal zijn. Mevrouw Noorman heeft gevraagd om een onderzoek en anderen hebben gesproken over de vrijlatingsregeling. Zou die wellicht ook een element daarin kunnen zijn? Ik heb zelf al het punt van het sanctiebeleid, enige uniformering daarvan en het daadwerkelijk uitvoeren van die sancties genoemd. Dat hebben anderen overigens ook gedaan. Dat complex zal toch de oplossing moeten bieden. Immers, ik ben het met iedereen eens die zegt dat het onaanvaardbaar is dat er aan de ene kant een heleboel werklozen in de bakken staan, terwijl er aan de andere kant geen mensen te krijgen zijn voor seizoenwerk in de land- en tuinbouw.

Voorzitter! Ik vraag mij voorts af wat de verhouding is van deze regeling met de specifieke afdrachtkorting, de premies die inmiddels voor langdurig werklozen mogelijk zijn en anderszins. De vraag is of er al met al niet zoveel is dat aan de ene kant door de bomen het bos niet meer wordt gezien en aan de andere kant ook het belang van deze regeling langzamerhand een stuk geringer wordt, juist vanwege al die al bestaande en ook algemene afdrachtmogelijkheden.

Een tweede element van het wetsvoorstel betreft de premiecompensatieregeling, die overigens ontworpen is als een overgangsregeling. De verwachting van de staatssecretaris is immers dat de uitkeringsgerechtigden de personeelsproblemen wel in een jaar of drie zullen oplossen. Op die compensatieregeling is veel kritiek gekomen. Zelfs de regering spreekt over hoge uitvoeringslasten en over het rondpompen van geld. In de schriftelijke inbreng heeft mijn fractie die kritiek in aanzienlijke mate tot de hare gemaakt. Ik noem nog eens de vier belangrijkste kritiekpunten om ze daarna even langs te lopen:

  • 1. het gevaar van rechtsongelijkheid tussen sectoren;

  • 2. de financiering die een sigaar uit eigen doos is;

  • 3. de administratieve bewerkelijkheid;

  • 4. de complexiteit voor de uitvoeringspraktijk.

Wat de rechtsongelijkheid betreft, is de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag uitgebreid ingegaan op de kritiek en heeft hij naar ons gevoel ook een aantal kritiekpunten weerlegd. Ik denk dat wij de staatssecretaris moeten steunen in zijn argument dat de sector van de land- en tuinbouw niet vergelijkbaar is met andere sectoren zoals de horeca, omdat het om zeer specifieke werkzaamheden gaat. Anderen hebben ook al de kenmerken daarvan genoemd: de bederfelijkheid van de producten, de onvoorspelbaarheid van het exacte moment van werkzaamheden en dus ook de onvoorspelbaarheid van de benodigde arbeidsomvang, enzovoorts.

Een ander kritiekpunt was de sigaar uit eigen doos. Wij zien enerzijds inderdaad een beweging waarin in steeds hogere mate de verantwoordelijkheid voor de financiering van de sociale verzekeringen wordt gelegd bij werkgevers. Er wordt dus afgestapt van het model van collectivisering, afwenteling en verschuiving van lasten naar de gemeenschap. Anderzijds zie je ook dat, waar dat nodig en nuttig is en waar individuele werkgevers in een aantal gevallen het risico niet kunnen dragen, er wel meer vereveningen en verrekeningen plaatsvinden. Ik vind het dus, anders dan de heer Van Hoof, niet zozeer een doorbreking van wat er de afgelopen jaren is gebeurd. Ik wijs bijvoorbeeld op de vangnetconstructie in de Ziektewet, waarbij tijdelijke krachten en oproepkrachten uit de wachtgeldfondsen betaald worden. Ook bij de werkloosheidsuitkeringen worden sinds 1 januari 1996 de eerste dertien weken uit het wachtgeldfonds betaald. Wij vinden het in dat licht dan ook niet onredelijk dat de kosten van de premiederving bij de sector worden gelegd, zij het in een paar etappes.

Op het punt van de administratieve belasting zijn onze bezwaren tegen het wetsvoorstel niet weggenomen. Er moet naar ons gevoel een redelijke balans bestaan tussen de duur van de arbeidsverhouding en de omvang van de administratie. Voor ons is die balans in de premiecompensatieregeling nog niet gevonden. Je moet namelijk eerst premies afdragen en die vervolgens weer terugvragen. Daarom hebben wij het amendement-Van Hoof ondertekend. Dat amendement is medeondertekend door de PvdA-fractie en dus ook door mevrouw Schimmel. Op basis van dat amendement hoeft de werkgever niet terug te vragen, maar kan hij binnen de gestelde voorwaarden premievrijstelling vooraf krijgen. Er is al een opmerking gemaakt over het komende systeem van premie-inning op aangifte in plaats van de voorschotheffing. Daardoor wordt de papierwinkel nog een stuk minder ingewikkeld.

Met name het TICA heeft erop gewezen dat er nogal wat uitvoeringsproblemen aan het wetsvoorstel zijn verbonden. Zo zou de verwijsindex en de administratie van de verzekerden nog niet up-to-date zijn. Wat de verzekerdenadministratie betreft verwondert mij dat overigens enigszins, want die kennen wij in ons land volgens mij al een jaar of tien. Het zou dus bijzonder zijn als die niet up-to-date zou zijn. De verwijsindex is echter een betrekkelijke nieuwigheid. Ik ben dan ook benieuwd hoe de staatssecretaris tegen de voortgang op deze punten aankijkt.

Een ander probleem wordt gesignaleerd door de LTO. Op basis daarvan vraag ik wanneer de regels van het TICA en de bedrijfsverenigingen klaar zijn, zodat de sector ook tijdig weet met welke wettelijke regeling men volgend jaar te maken heeft. Het zou wellicht verstandig zijn om te trachten om de wet eerder dan 1 maart volgend jaar in het Staatsblad te krijgen.

Voorzitter! Ik kom tot het initiatiefvoorstel van de CDA-fractie. Ook ik sluit mij uiteraard, met bewondering, aan bij de complimenten aan de indieners, maar uit de schriftelijke voorbereiding is al gebleken dat wij toch een aantal zeer kritische kanttekeningen bij het initiatiefvoorstel hebben. In dat voorstel wordt gekozen voor een premievrijstelling bij een maximumgrens aan de te verlonen diensten. Deze keuze heeft, ook gelet op het alternatief, niet onze voorkeur. Het gaat er vooral om voor seizoenarbeid in de agrarische sector een verlichting te bieden. Die seizoenarbeid heeft specifieke kenmerken, zoals ik al eerder heb opgemerkt. Dat maakt het logisch om in de regelingen aan te sluiten bij de specifieke kenmerken. Dat vinden wij te weinig terug in het wetsvoorstel van de drie indieners van het initiatiefwetsvoorstel, evenals – in verband met dat punt – de dreigende rechtsongelijkheid met andere sectoren.

Er zijn ook vraagtekens met betrekking tot de financiering van het voorstel. Andere sectoren betalen mee aan de specifieke problemen van de sector. De vraag is al gesteld of het voorstel in Europees perspectief niet concurrentievervalsend is. Ik begrijp dat er een soort voorlichtingsprocedure loopt. Mijn vraag is hoe het daarmee staat. Naar aanleiding hiervan vraag ik de staatssecretaris, maar ook de indieners hoe zij niet alleen het budgettaire beslag maar überhaupt het lastenbeslag beoordelen dat met het wetsvoorstel gemoeid is. Zoals anderen al hebben gezegd, gaat het inderdaad niet alleen om de gederfde belastingopbrengsten, maar ook om de eventueel te derven premie-inkomsten. Als ik het goed heb, gaat het daarbij om een aanmerkelijk groter bedrag dan de door de indieners genoemde 18 mln.

Ook op het punt van controleerbaarheid en handhaafbaarheid heeft de CDA-fractie ons in de nota naar aanleiding van het verslag onvoldoende kunnen overtuigen. Als laatste noem ik het argument dat wij bepaald moeite hebben met het feit dat de initiatiefnemers zo makkelijk over de door sommige fracties bepleite verplichting voor de werkgever heenlopen om voor de werknemers een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid af te sluiten. Als je de laatste spreker bent, kun je altijd zeggen dat er al veel over is gezegd. Dat is ook het geval en ik zal dat niet allemaal herhalen, maar het lijkt mij dat er op dit punt bepaald een omissie in het CDA-initiatiefwetsvoorstel zit. Dit brengt ons tot de conclusie dat wij het CDA-voorstel te veel bekleed vinden met onzekerheden om het te kunnen steunen.

Voorzitter! Tot slot heb ik een paar opmerkingen. Eind oktober 1994 ontvingen de woordvoerders van de grote partijen een delegatie van de drie centrale landbouworganisaties – volgens mij waren het er toen nog drie – om te praten over de nieuwe voorstellen voor een premieregeling voor marginale arbeid. De delegatie maakte zich zorgen dat de vrijstelling beperkt zou blijven tot uitkeringsgerechtigden, omdat dat de sector geen soelaas zou bieden. De delegatie had daarom een voorstel ontwikkeld. Volgens dat voorstel zou wettelijk geregeld moeten worden dat de bedrijfsvereniging voor bepaalde groepen werknemers bevoegd zou zijn om, onder nader te stellen regels, premieheffing achterwege te laten. Het regeringsvoorstel zoals het er nu ligt, en zoals straks geamendeerd in de zin van het amendement-Van Hoof, lijkt heel erg veel op het oorspronkelijke voorstel. Sinds oktober 1994 zijn wij verschillende keren in gesprek geweest met de tuinbouworganisaties om te kijken welke andere mogelijkheden er zijn. Toch komen wij nu weer terug op de in 1994 gelanceerde gedachte. Dat lijkt een goed begin voor het nieuwe, althans volgende oogstseizoen.

Voorzitter! Sinds 1994 ligt er een adviesaanvraag bij de Sociale verzekeringsraad, inmiddels TICA geheten, over de kring van verzekerden. Tot nu toe is dit advies nog niet totstandgekomen. Lopen wij nu het risico dat dit advies de moeizaam, ook in tijd, totstandgekomen regeling weer in een ander daglicht plaatst, zoals de staatssecretaris opmerkt in de nota naar aanleiding van het verslag? Ik hoor graag een reactie van hem. Weet hij hoever het advies gevorderd is en of daarbij nog bijzonderheden te verwachten zijn?

Ik heb nog een vraag voor de staatssecretaris. Die had ik eigenlijk eerder moeten stellen, namelijk toen ik het over zijn wetsvoorstel had. Ik doe het nu maar. Voor de asperges is er een hectareregeling in het leven geroepen. De vraag die ik heb, is wat precies de verhouding is tussen de hectareregeling en de wettelijke regeling. Misschien dat hij daar voldoende duidelijkheid over kan geven.

Mijn laatste opmerking betreft de tuinbouw-CAO. Anderen zijn al uitgebreid ingegaan op het tuinbouwakkoord. Het nog steeds niet totstandgekomen zijn van een tuinbouw-CAO is natuurlijk een kwestie die niet in de eerste plaats de Kamer aangaat. In het licht van dit wetsvoorstel moeten wij die kwestie toch bepaald betreuren. Het ontbreken daarvan heeft immers twee consequenties. In de eerste plaats betekent het dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt, bij de eenvoudige werkgelegenheid, de kwestie niet goed geregeld is, terwijl juist daar en juist in de tuinbouw de nodige vraagtekens gezet kunnen worden bij de mate waarin een verblijf in de tuinbouwsector in sociaal opzicht florissant is. In de tweede plaats betekent het dat er op deze wijze ook weinig kan worden gedaan aan het verbeteren van arbeidsverhoudingen en arbeidsomstandigheden in deze sector. Ik denk dus dat, nu er vanuit regering en Kamer een belangrijke stap wordt gezet met deze regeling, wij ook naar de sector een signaal mogen doen uitgaan dat een regeling op dit punt op korte termijn maatschappelijk zeer gewenst is.

De (algemene) beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Donderdag zal de behandeling worden voortgezet met het antwoord van de staatssecretaris en van de initiatiefneemster.

Naar boven